Gepubliceerd: 3 februari 2014
Indiener(s): Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA)
Onderwerpen: ontslag sociale zekerheid werk werkloosheid
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33818-8.html
ID: 33818-8
Origineel: 33818-2

Nr. 8 NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 3 februari 2014

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

1

Artikel I, onderdeel C, wordt als volgt gewijzigd:

a. In het in onderdeel 3 voorgestelde vijfde lid wordt na «schriftelijke overeenkomst» ingevoegd: of bij regeling door of namens een daartoe bevoegd bestuursorgaan.

b. Onderdeel 4 komt te luiden:

4. Er worden twee leden toegevoegd, luidende:

8. Bij regeling van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kan op verzoek van de Stichting van de Arbeid worden bepaald dat op bepaalde bedrijfstakken, of onderdelen daarvan, lid 5, 6 of 7 niet van toepassing is.

9. Elk beding in strijd met dit artikel is nietig.

2

Na artikel I, onderdeel C, wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

Ca

In artikel 628 wordt onder vernummering van het negende lid tot tiende lid een lid ingevoegd, luidende:

9. Bij regeling van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kan worden bepaald dat de in lid 1 genoemde verplichting geheel of gedeeltelijk niet geldt indien het niet verrichten van de overeengekomen arbeid het gevolg is van bij die regeling te bepalen buitengewone omstandigheden en aan bij die regeling te bepalen voorwaarden wordt voldaan.

3

Artikel I, onderdeel H, onder 2, komt te luiden:

2. In het vijfde lid (nieuw) wordt «een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd» vervangen door: een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van langer dan zes maanden.

4

Het in artikel I, onderdeel I, onder 2, voorgestelde derde lid komt te luiden:

3. De rechter kan een beding als bedoeld in lid 1 en lid 2:

a. geheel vernietigen indien het beding, bedoeld in lid 2, niet noodzakelijk is vanwege zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen; of

b. geheel of gedeeltelijk vernietigen indien in verhouding tot het te beschermen belang van de werkgever, de werknemer door dat beding onbillijk wordt benadeeld.

5

In artikel I, onderdeel M, wordt het voorgestelde artikel 668 als volgt gewijzigd:

a. Boven de tekst van het voorgestelde artikel wordt ingevoegd:

Artikel 668.

b. Het eerste lid, aanhef, komt te luiden:

1. De werkgever informeert de werknemer schriftelijk uiterlijk een maand voordat een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van rechtswege eindigt:.

c. In het derde lid wordt «bedoeld in lid 1, onderdeel a, niet is nagekomen» vervangen door: bedoeld in lid 1, aanhef en onderdeel a, in het geheel niet is nagekomen.

6

Artikel I, onderdeel N, wordt als volgt gewijzigd:

a. Onderdeel 3 komt te luiden:

3. Het tweede lid komt te luiden:

2. Lid 1 is van overeenkomstige toepassing op elkaar opvolgende arbeidsovereenkomsten tussen een werknemer en verschillende werkgevers, die, ongeacht of inzicht bestaat in de hoedanigheid en geschiktheid van de werknemer, ten aanzien van de verrichte arbeid redelijkerwijze geacht moeten worden elkaars opvolger te zijn.

b. In onderdeel 6 komen de voorgestelde leden zeven, acht en negen te luiden:

7. Bij schriftelijke overeenkomst of bij regeling door of namens een daartoe bevoegd bestuursorgaan kan ten nadele van de bestuurder van een rechtspersoon worden afgeweken van de periode, bedoeld in lid 1, onderdeel a.

8. Bij collectieve arbeidsovereenkomst of bij regeling door of namens een daartoe bevoegd bestuursorgaan kan dit artikel buiten toepassing worden verklaard voor bepaalde functies in een bedrijfstak indien Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bij ministeriële regeling deze functies heeft aangewezen, omdat het voor die functies in die bedrijfstak bestendig gebruik is en vanwege de intrinsieke aard van de bedrijfsvoering en van die functies noodzakelijk is de arbeid uitsluitend te verrichten op grond van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, niet zijnde uitzendovereenkomsten als bedoeld in artikel 690. Bij die regeling kunnen nadere voorwaarden worden gesteld aan het buiten toepassing verklaren, bedoeld in de eerste zin.

9. Bij collectieve arbeidsovereenkomst of bij regeling door of namens een daartoe bevoegd bestuursorgaan kan voor daarin aangewezen arbeidsovereenkomsten die overwegend zijn aangegaan omwille van de educatie van de werknemer worden afgeweken van de periode, bedoeld in lid 1, onderdeel a, voor zover dat noodzakelijk is voor het afronden van de opleiding.

c. Onder vernummering van het voorgestelde tiende lid tot elfde lid wordt een lid ingevoegd, luidende:

10. Dit artikel is niet van toepassing op arbeidsovereenkomsten die zijn aangegaan in verband met een beroepsbegeleidende leerweg als bedoeld in artikel 7.2.2. van de Wet educatie en beroepsonderwijs.

7

In artikel I, onderdeel O, komt het vijfde lid van het voorgestelde artikel 669 als volgt te luiden:

5. De regels, bedoeld in lid 4, onderdeel b, zijn niet van toepassing indien bij collectieve arbeidsovereenkomst of regeling door of namens een daartoe bevoegd bestuursorgaan, andere regels worden gesteld voor het bepalen van de volgorde van opzegging bij het vervallen van arbeidsplaatsen, bedoeld in lid 2, onderdeel a, en een onafhankelijke commissie als bedoeld in artikel 671a, lid 2, wordt aangewezen.

8

In artikel I, onderdeel Q, wordt het voorgestelde artikel 670a als volgt gewijzigd:

a. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel d door een puntkomma wordt aan het tweede lid een onderdeel toegevoegd, luidende:

e. de opzegging geschiedt op grond van artikel 669, lid 3, voor zover de opzegging geen verband houdt met omstandigheden waarop die opzegverboden betrekking hebben.

b. In het vijfde lid wordt «, bedoeld in lid 2» vervangen door: als bedoeld in lid 2.

c. Het zesde lid komt te luiden:

6. Op de schriftelijke instemming, bedoeld in lid 2, onderdeel a, is artikel 671, leden 3 tot en met 6, van overeenkomstige toepassing.

d. Onder vernummering van het zevende lid tot achtste lid wordt een lid ingevoegd, luidende:

7. De leden 5 en 6 zijn niet van toepassing op de bestuurder van een rechtspersoon, indien herstel van de arbeidsovereenkomst op grond van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek niet mogelijk is, noch op een bestuurder van een vergelijkbare buitenlandse rechtspersoon.

9

In artikel I, onderdeel R, komt het voorgestelde artikel 670b te luiden:

Artikel 670b

1. Een overeenkomst waarmee een arbeidsovereenkomst wordt beëindigd, is slechts geldig indien deze schriftelijk is aangegaan.

2. Indien de arbeidsovereenkomst door middel van een schriftelijke overeenkomst wordt beëindigd, heeft de werknemer het recht om deze overeenkomst zonder opgaaf van redenen, binnen veertien dagen na de datum waarop de overeenkomst tot stand is gekomen, door een schriftelijke, aan de werkgever gerichte, verklaring te ontbinden.

3. De werkgever vermeldt in de overeenkomst, bedoeld in lid 1, het recht, bedoeld in lid 2, bij gebreke waarvan de termijn, bedoeld in lid 2, een maand bedraagt.

4. De leden 2 en 3 zijn niet van toepassing, indien partijen binnen zes maanden na een ontbinding als bedoeld in lid 2 opnieuw een overeenkomst als bedoeld in lid 1 aangaan.

5. De leden 2 tot en met 4 zijn niet van toepassing op de bestuurder van een rechtspersoon, indien herstel van de arbeidsovereenkomst op grond van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek niet mogelijk is, noch op een bestuurder van een vergelijkbare buitenlandse rechtspersoon.

6. Elk beding waarbij het recht, bedoeld in lid 2, wordt uitgesloten of beperkt, is nietig.

10

In artikel I, onderdeel S, wordt het voorgestelde artikel 671 als volgt gewijzigd:

a. Het eerste lid, onderdeel e, komt te luiden:

e. de opzegging een bestuurder van een rechtspersoon betreft waarvan herstel van de arbeidsovereenkomst op grond van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek niet mogelijk is of een bestuurder van een vergelijkbare buitenlandse rechtspersoon; of.

b. In het tweede lid wordt «, bedoeld in lid 1,» vervangen door: als bedoeld in lid 1.

c. Het derde lid komt te luiden:

3. Indien de werkgever de werknemer niet binnen twee werkdagen na de instemming schriftelijk wijst op het recht, bedoeld in lid 2, bedraagt de termijn, bedoeld in lid 2, een maand.

c. Onder vernummering van het vierde lid tot zesde lid worden twee leden ingevoegd, luidende:

4. Voor zover op grond van lid 1 de instemming vereist was voor een rechtsgeldige opzegging, wordt na een herroeping als bedoeld in lid 2 de opzegging geacht niet te hebben plaatsgevonden.

5. De leden 2 tot en met 4 zijn niet van toepassing, indien de werknemer binnen zes maanden na een herroeping op grond van lid 2 opnieuw schriftelijk instemt met de opzegging van de arbeidsovereenkomst.

11

Artikel I, onderdeel T, wordt als volgt gewijzigd:

a. In het tweede lid van het voorgestelde artikel 671a wordt «in een toepasselijke» vervangen door: bij.

b. In het vijfde lid van het voorgestelde artikel 671a vervalt «, tenzij bij regeling van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid anders is bepaald,».

c. In het voorgestelde artikel 671a wordt onder vernummering van het zevende en achtste lid tot achtste en negende lid, een lid ingevoegd, luidende:

7. Bij regeling van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kunnen arbeidsrelaties of overeenkomsten met betrekking tot ingeleend personeel worden aangewezen waarop lid 5 niet van toepassing is.

d. In het derde lid van het voorgestelde artikel 671b wordt «lid 5» vervangen door: leden 5 en 7.

12

In artikel I, onderdeel V, wordt het voorgestelde artikel 673 als volgt gewijzigd:

a. In het tweede lid wordt «het loon over twaalf maanden» vervangen door: het in geld vastgestelde loon over twaalf maanden.

b. In het vierde lid, onderdeel b, komt de tweede zin te luiden: De vorige zin is eveneens van toepassing indien de werknemer achtereenvolgens in dienst is geweest bij verschillende werkgevers die, ongeacht of inzicht bestaat in de hoedanigheid en geschiktheid van de werknemer, ten aanzien van de verrichte arbeid redelijkerwijze geacht moeten worden elkaars opvolger te zijn.

b. Het zesde lid komt te luiden:

6. Onder bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen voorwaarden kunnen op de transitievergoeding in mindering worden gebracht:

a. kosten van maatregelen in verband met het eindigen of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst, gericht op het voorkomen van werkloosheid of het bekorten van de periode van werkloosheid van de werknemer; en

b. kosten verband houdende met het bevorderen van de bredere inzetbaarheid van de werknemer die tijdens de arbeidsovereenkomst zijn gemaakt.

13

Het in artikel I, onderdeel W, voorgestelde artikel 673a wordt als volgt gewijzigd:

a. In het eerste lid wordt na «artikel 673, lid 2,» ingevoegd: eerste zin,.

b. In het derde lid wordt «Minster» vervangen door: Minister.

14

Het in artikel I, onderdeel BB, voorgestelde artikel 681, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel c wordt «hij werd opgezegd» vervangen door «de arbeidsovereenkomst werd opgezegd» en vervalt:, tenzij het een persoon betreft die deze werkzaamheden verricht in de zelfstandige uitoefening van een bedrijf of beroep,.

b. In onderdeel d wordt «hij werd opgezegd» vervangen door: de arbeidsovereenkomst werd opgezegd.

15

In het in artikel I, onderdeel CC, voorgestelde artikel 682, vierde lid, vervalt: «, tenzij het een persoon betreft die deze werkzaamheden verricht in de zelfstandige uitoefening van een bedrijf of beroep,».

16

Het in artikel I, onderdeel DD, voorgestelde artikel 682a komt te luiden:

Artikel 682a

Bij regeling van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de artikelen 681, lid 1, onderdelen c en d, en 682, leden 4 en 5, waarin kan worden bepaald:

a. wat mede onder de werkgever, bedoeld in die artikelen, wordt verstaan;

b. in welke gevallen en onder welke voorwaarden die bepalingen niet van toepassing zijn; en

c. in welke volgorde de werknemers in de gelegenheid worden gesteld hun vroegere werkzaamheden te hervatten dan wel als kandidaat voor de terbeschikkingstelling te worden voorgedragen.

17

In het in artikel I, onderdeel EE, voorgestelde artikel 683, eerste lid, wordt na «677, lid 4» een komma ingevoegd.

18

In het in artikel I, onderdeel FF, voorgestelde artikel 685 wordt na «de daarop berustende bepalingen» ingevoegd: en voor de toepassing van afdeling 10.

19

Het in artikel I, onderdeel GG, voorgestelde artikel 686a wordt als volgt gewijzigd:

a. In het vierde lid, onderdeel a, onder 1, wordt «artikel 672, lid 9» vervangen door: de artikelen 668, lid 3, 672, lid 9 en 677, lid 4.

b. In het vierde lid, onderdeel a, onder 2, wordt «op grond van artikel» vervangen door «op grond van de artikelen 677, 681, lid 1, onderdelen a en b, en» en vervalt de komma na «leden 1, 2».

c. In het vierde lid vervalt onderdeel c onder verlettering van onderdeel d tot onderdeel c.

d. In het zesde lid wordt «de artikelen 671b en 671c» vervangen door: artikel 671b of 671c.

e. Onder vernummering van het zevende lid tot achtste lid wordt een lid ingevoegd, luidende:

7. Lid 6 is van overeenkomstige toepassing indien de rechter voornemens is een ontbinding als bedoeld in artikel 671b of 671c uit te spreken zonder daaraan een door de verzoeker verzochte vergoeding te verbinden.

20

In artikel I, onderdeel II, vervalt in het in onderdeel 5 voorgestelde achtste lid, onderdeel a, de komma na «leden 1, 3».

21

In het in artikel IV, onderdeel B, voorgestelde artikel 2, eerste lid, vervalt onderdeel c, onder vervanging van de puntkomma aan het slot van onderdeel b door een punt.

22

In artikel VIII wordt «lid 2» vervangen door: tweede lid.

23

Na artikel XXI worden zes artikelen ingevoegd, luidende:

ARTIKEL XXIa

De Wet educatie en beroepsonderwijs wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1.1.1, onderdeel z, onder 2, wordt «van de artikelen 3.1.2, 3.2.1, 3.3.1, 4.1.1, 4.1.2 tot en met 4.1.6, 4.3.1 tot en met 4.3.5,» vervangen door: van de artikelen 3.1.2, 3.2.1, 3.3.1, 4.1.1, 4.1.2, 4.1.3, 4.3.1 en 4.3.2,.

B

In artikel 1.1.3, tweede lid, wordt «4.1.5, eerste lid, 4.1.6 tot en met 4.2.5,» vervangen door: 4.2.1 tot en met 4.2.5,.

C

Hoofdstuk 4, titel 1, paragraaf 2, vervalt.

D

Artikel 4.3.3 vervalt.

ARTIKEL XXIb

De Wet op de expertisecentra wordt als volgt gewijzigd:

A

De artikelen 63 tot en met 65 vervallen.

B

Artikel 69 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het derde lid vervalt.

2. Het zesde lid komt te luiden:

6. Artikel 38 is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van het personeel van de rechtspersoon.

ARTIKEL XXIc

De Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1.15, eerste lid, onderdeel b, wordt «hoofdstuk 4, met uitzondering van artikel 4.7,» vervangen door: hoofdstuk 4,.

B

Artikel 4.7 vervalt.

ARTIKEL XXId

De Wet op het primair onderwijs wordt als volgt gewijzigd:

A

De artikelen 60 tot en met 62 vervallen.

B

Artikel 68 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het derde lid vervalt.

2. Het zesde lid komt te luiden:

6. Artikel 38 is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van het personeel van de rechtspersoon.

ARTIKEL XXIe

De Wet op het voortgezet onderwijs wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1, onder de begripsbepaling van «personeel», wordt «de artikelen 38a tot en met 39a, 40a, 43a, eerste en tweede lid, 51, eerste tot en met derde lid, 52, 52a, 53, 53b en 96o,» vervangen door: de artikelen 38a tot en met 39a, 40a, 43a, eerste en tweede lid, 51, eerste tot en met derde lid, 53b en 96o,.

B

In artikel 24e1, derde lid, wordt «de artikelen 38a, 39, 39a, 40a, 43a, 51, 52», vervangen door: de artikelen 38a, 39, 39a, 40a, 43a, 51.

C

De artikelen 52 tot en met 53 vervallen.

D

In artikel 53b vervallen het derde en het zesde lid.

ARTIKEL XXIf

1. Artikel 1.1.1, onderdeel z, onder 2, artikel 1.1.3, tweede lid, hoofdstuk 4, titel 1, paragraaf 2, en artikel 4.3.3 van de Wet educatie en beroepsonderwijs, zoals deze luidden de dag voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel XXIa blijven van toepassing op een beslissing die voor dat tijdstip is genomen op grond van artikel 4.1.5, eerste lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs.

2. De artikelen 63 tot en met 65 en 69, derde en zesde lid, van de Wet op de expertisecentra, zoals deze luidden de dag voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel XXIb blijven van toepassing op een beslissing die voor dat tijdstip is genomen op grond van artikel 63, eerste lid, van de Wet op de expertisecentra.

3. De artikelen 1.15, eerste lid, onderdeel b, en 4.7 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, zoals deze luidden de dag voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel XXIc blijven van toepassing op een beslissing die voor dat tijdstip is genomen op grond van artikel 4.7, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.

4. De artikelen 60 tot en met 62 en 68, derde en zesde lid, van de Wet op het primair onderwijs, zoals deze luidden de dag voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel XXId blijven van toepassing op een beslissing die voor dat tijdstip is genomen op grond van artikel 60, eerste lid, van de Wet op het primair onderwijs.

5. De artikelen 1, 24e1, derde lid, 52 tot en met 53 en 53b, derde en zesde lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs, zoals deze luidden de dag voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel XXIe blijven van toepassing op een beslissing die voor dat tijdstip is genomen op grond van artikel 52, eerste lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs.

24

Artikel XXIII wordt als volgt gewijzigd:

a. In het tweede lid wordt een komma ingevoegd na «onder 3, N» en wordt na «waarin» ingevoegd: hetgeen in artikel 668a van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, zoals dat artikel luidde op die dag, van toepassing is verklaard of waarin.

b. In het derde lid vervalt de komma na «leden 1, 2, 3»

25

Na artikel XXIII worden zes artikelen ingevoegd, luidende:

ARTIKEL XXIIIa

Indien het bij brief van 14 mei 2012 ingediende voorstel van wet van de leden Van Raak, Heijnen, Schouw, Van Gent, Ortega-Martijn en Ouwehand, houdende de oprichting van een Huis voor klokkenluiders (Wet Huis voor klokkenluiders) (kamerstukken 33 258), tot wet is of wordt verheven en die wet eerder in werking is getreden of treedt dan artikel I, onderdeel C, van deze wet, worden in artikel I, onderdeel C, onder 4, van deze wet het achtste en negende lid vernummerd tot negende en tiende lid.

ARTIKEL XXIIIb

Indien het bij brief van 14 mei 2012 ingediende voorstel van wet van de leden Van Raak, Heijnen, Schouw, Van Gent, Ortega-Martijn en Ouwehand, houdende de oprichting van een Huis voor klokkenluiders (Wet Huis voor klokkenluiders) (kamerstukken 33 258), tot wet is of wordt verheven en die wet eerder in werking is getreden of treedt dan artikel I, onderdeel Ca, van deze wet, wordt in artikel I, onderdeel Ca, van deze wet «negende lid tot tiende lid» vervangen door «tiende lid tot elfde lid» en wordt het negende lid vernummerd tot tiende lid.

ARTIKEL XXIIIc

Indien het bij brief van 14 mei 2012 ingediende voorstel van wet van de leden Van Raak, Heijnen, Schouw, Van Gent, Ortega-Martijn en Ouwehand, houdende de oprichting van een Huis voor klokkenluiders (Wet Huis voor klokkenluiders) (kamerstukken 33 258), tot wet is of wordt verheven, en die wet later in werking treedt dan artikel I, onderdeel C, van deze wet, doch eerder dan artikel I, onderdeel Ca, van deze wet wordt in artikel 18, onderdeel A, van die wet na «Aan artikel 628 wordt» ingevoegd «onder vernummering van het achtste en negende lid tot negende en tiende lid» en wordt in artikel I, onderdeel Ca, van deze wet «negende lid tot tiende lid» vervangen door «tiende lid tot elfde lid» en wordt het negende lid vernummerd tot tiende lid.

ARTIKEL XXIIId

Indien het bij brief van 14 mei 2012 ingediende voorstel van wet van de leden Van Raak, Heijnen, Schouw, Van Gent, Ortega-Martijn en Ouwehand, houdende de oprichting van een Huis voor klokkenluiders (Wet Huis voor klokkenluiders) (kamerstukken 33 258), tot wet is of wordt verheven, en die wet later in werking treedt dan artikel I, onderdeel Ca, van deze wet, wordt in artikel 18, onderdeel A, van die wet na «Aan artikel 628 wordt» ingevoegd: onder vernummering van het achtste tot en met tiende lid tot negende tot en met elfde lid.

ARTIKEL XXIIIe

Indien het bij brief van 14 mei 2012 ingediende voorstel van wet van de leden Van Raak, Heijnen, Schouw, Van Gent, Ortega-Martijn en Ouwehand, houdende de oprichting van een Huis voor klokkenluiders (Wet Huis voor klokkenluiders) (kamerstukken 33 258), tot wet is of wordt verheven en die wet eerder in werking is getreden of treedt dan artikel I, onderdeel P, van deze wet, wordt artikel I van deze wet als volgt gewijzigd:

A

In onderdeel P, onder 2, wordt «tiende tot en met dertiende lid tot elfde tot en met veertiende lid» vervangen door: tiende tot en met veertiende lid tot elfde tot en met vijftiende lid.

B

In onderdeel Q wordt in artikel 670a, tweede lid, «en lid 10» vervangen door:, lid 10 en lid 11, onderdelen b en c.

C

In onderdeel T wordt in artikel 671b, zesde lid, «en 10» vervangen door:, 10 en 11, onderdelen b en c.

ARTIKEL XXIIIf

Indien het bij brief van 14 mei 2012 ingediende voorstel van wet van de leden Van Raak, Heijnen, Schouw, Van Gent, Ortega-Martijn en Ouwehand, houdende de oprichting van een Huis voor klokkenluiders (Wet Huis voor klokkenluiders) (kamerstukken 33 258), tot wet is of wordt verheven, en die wet later in werking treedt dan artikel I, onderdeel P, van deze wet, wordt artikel 18 van die wet als volgt gewijzigd:

A

In onderdeel C wordt «tiende tot en met dertiende lid, tot elfde tot en met veertiende lid» vervangen door «elfde tot en met veertiende lid, tot twaalfde tot en met vijftiende lid» en het tiende lid vernummerd tot elfde lid.

B

Onderdeel D komt te luiden:

D

In artikel 670a, tweede lid, wordt «en lid 10» vervangen door:, lid 10 en lid 11, onderdelen b en c.

C

Er wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

E

In artikel 671b, zesde lid, wordt «en 10» vervangen door:, 10 en 11, onderdelen b en c.

26

Aan het slot van artikel XXIV, onderdeel B, vervallen de aanhalingstekens.

27

In het in artikel XXVI, onderdeel A, voorgestelde artikel 1b komt het derde lid als volgt te luiden:

3. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het aanmerken van kalendermaanden als volledige kalendermaanden als bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, en met betrekking tot het aanmerken van dagen als werkdagen als bedoeld in het tweede lid, onderdeel b.

28

In artikel XXVI, onderdeel N, wordt «artikel 19, eerste lid, onderdeel b, c, of d;» vervangen door: artikel 19, eerste lid, onderdeel b, c of d;.

29

Het in artikel XXVI, onderdeel S, voorgestelde artikel 47 komt te luiden:

Artikel 47

1. De uitkering op grond van deze wet bedraagt per kalendermaand:

a. 0,75 x (A – B x C/D) – E over de eerste twee maanden waarin recht op een uitkering

bestaat; en

b. 0,7 x (A – B x C/D) – E vanaf de derde maand waarin recht op een uitkering bestaat.

Hierbij staat:

A voor het maandloon;

B voor het inkomen in een kalendermaand;

C voor het dagloon;

D voor het dagloon waarnaar de uitkering zou zijn berekend indien dat niet gemaximeerd zou

zijn op het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen bedoelde

bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een dag; en

E voor het inkomen in verband met arbeid.

2. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wat onder inkomen in verband met arbeid, bedoeld in het eerste lid wordt verstaan.

30

Het in artikel XXVI, onderdeel T, voorgestelde artikel 47a komt als volgt te luiden:

Artikel 47a

Indien de werknemer deelneemt aan een voor hem naar het oordeel van het UWV noodzakelijke opleiding of scholing en het recht op uitkering op grond van artikel 76 blijft bestaan, wordt op de uitkering geheel in mindering gebracht het inkomen uit of in verband met de opleiding of scholing voor zover dat meer bedraagt dan een nader bij ministeriële regeling door Onze Minister vast te stellen bedrag.

31

Artikel XXVI, onderdeel X, wordt als volgt gewijzigd:

a. In het voorgestelde achtste lid van artikel 64 wordt na «bedoeld in het eerste lid, onderdeel c,» ingevoegd: met betrekking tot de vakantiebijslag.

b. In het voorgestelde negende lid van artikel 64 wordt na «is verminderd op grond van het vierde» ingevoegd: of zevende.

32

Het tweede lid van het in artikel XXVI, onderdeel Y, voorgestelde artikel 65 komt te luiden:

2. In afwijking van artikel 20, eerste lid, onderdeel c, eindigt het recht op uitkering, bedoeld in artikel 64, indien het inkomen in een kalendermaand hoger is dan de in het eerste lid berekende uitkomst voor A.

33

Het in artikel XXVI, onderdeel DD, voorgestelde artikel 130r wordt als volgt gewijzigd:

a. In het eerste lid wordt «Artikel 64, vierde lid, is» vervangen door: Artikel 64, vierde, zevende en negende lid, zijn.

b. In het tweede lid wordt «Artikel 64, vijfde en zesde lid» vervangen door: Artikel 64, vijfde, zesde en achtste lid.

34

Artikel XXVI, onderdeel EE, wordt als volgt gewijzigd:

a. Het eerste lid van het voorgestelde artikel # komt te luiden:

1. Hoofdstuk II van de Werkloosheidswet en de daarop berustende bepalingen zoals deze luidden op de dag voor de datum waarop artikel XXVI, onderdeel S, van de Wet werk en zekerheid in werking is getreden, blijven van toepassing op een recht op uitkering waarvan de eerste werkloosheidsdag is gelegen voor de dag van die inwerkingtreding.

b. Het eerste lid van het voorgestelde artikel ## komt te luiden:

1. In afwijking van artikel # wordt indien een recht op uitkering op grond van hoofdstuk II van de Werkloosheidswet, zoals dat hoofdstuk luidde op de dag voor de datum waarop artikel XXVI, onderdeel S, van de Wet werk en zekerheid in werking is getreden, bestaat of na die inwerkingtreding herleeft en er bestaat of ontstaat een recht op uitkering op grond van de Werkloosheidswet zoals deze luidt na die inwerkingtreding, het eerstgenoemde recht door het UWV omgezet in een recht op uitkering op grond van de Werkloosheidswet zoals deze luidt na die inwerkingtreding, met dien verstande dat de duur van de uitkering door omzetting niet wordt verkort en na omzetting artikel 24 van de Werkloosheidswet en de daarop berustende bepalingen van toepassing blijven zoals deze luidden voor de inwerkingtreding van artikel XXVI, onderdeel H, van de Wet werk en zekerheid.

Toelichting

Onderdelen 1, onder b, en 2

Niet alle voorgestelde wijzigingen van artikel 7:628 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) treden op hetzelfde moment in werking. Daarom is ervoor gekozen de wijzigingen van dit artikel in twee verschillende onderdelen op te nemen. Deze technische aanpassing is noodzakelijk in verband met de mogelijke samenloop met het bij brief van 14 mei 2012 ingediende voorstel van wet van de leden Van Raak, Heijnen, Schouw, Van Gent, Ortega-Martijn en Ouwehand, houdende de oprichting van een Huis voor klokkenluiders (Wet Huis voor klokkenluiders) (kamerstukken 33 258), waarin ook wijzigingen zijn voorgesteld van artikel 7:628 BW. Het kan zich namelijk voordoen dat die wet in werking treedt op een tijdstip waarop de nu in onderdeel C opgenomen wijzigingen van artikel 7:628 BW al wel in werking zijn getreden, en de in onderdeel Ca opgenomen wijzigingen nog niet.

Onderdelen 1, onder a, 3, 5, onder a, 7, 8, onder b, 10, onder b, 11, onder a en d, 12, onder a, 13, onder b, 14, onder b, 17, 19, onder d, 20, 22, 24, onder b, 26, 28, 30 en 32

Alle in de opgesomde onderdelen opgenomen wijzingen betreffen technische aanpassingen van onvolkomenheden in de wettekst of redactionele verbeteringen.

Onderdeel 4

Om de verhouding tussen de al bestaande vernietigingsbevoegdheid van de rechter en de met dit voorstel geïntroduceerde bevoegdheid nader te verduidelijken, worden in artikel 7:653, derde lid, BW de onderdelen a en b omgedraaid. Eerst beoordeelt een rechter – als er sprake is van een concurrentiebeding in een overeenkomst voor bepaalde tijd – of de daarin opgenomen motivering voldoende dragend is (zo niet dan vernietigt hij het gehele beding). Vervolgens toetst de rechter bij ieder concurrentiebeding dat aan hem wordt voorgelegd of de werknemer erdoor niet onbillijk wordt benadeeld. Als dat laatste naar zijn oordeel het geval is dan zal hij het beding geheel of gedeeltelijk vernietigen.

Onderdeel 5, onder b

In artikel 7:668, derde lid, BW wordt voorgesteld om het woord «in het geheel» toe te voegen om aan te geven dat een werkgever het in geld vastgestelde loon over een hele maand verschuldigd is als hij de aanzegplicht in het geheel niet nakomt. De tweede zin van dat derde lid regelt vervolgens dat als de werkgever wel aanzegt maar niet tijdig, hij een vergoeding naar rato verschuldigd is.

Onderdeel 6

Onder a

In artikel 7:668a, tweede lid, BW is geregeld dat de ketenbepaling van overeenkomstige toepassing is bij opvolgend werkgeverschap. Daarvan is sprake indien werkgevers redelijkerwijs geacht worden elkaars opvolger te zijn ten aanzien van de verrichte arbeid. Deze definitie van opvolgend werkgever wordt ook gehanteerd in het voorgestelde artikel 7:673, vierde lid, onderdeel b, BW. Uit die bepaling vloeit voort dat als er sprake is van opvolgend werkgeverschap, perioden bij de vorige werkgever worden meegeteld bij de opbouw van de transitievergoeding.

In de artikelsgewijze toelichting in de memorie van toelichting bij het onderhavige wetsvoorstel is ten aanzien van deze beide bepalingen aangegeven dat de huidige jurisprudentie ten aanzien van het opvolgend werkgeverschap van toepassing blijft.

Specifiek wordt verwezen naar HR 11 mei 2012, JAR 2012/150, waarin is beslist dat aan de eis dat de nieuwe werkgever redelijkerwijs geacht moet worden ten aanzien van de verrichte arbeid de opvolger van de vorige werkgever te zijn in de regel is voldaan als (1) de nieuwe overeenkomst wezenlijk dezelfde vaardigheden en verantwoordelijkheden eist als de vorige overeenkomst en (2) tussen de nieuwe werkgever en de vorige werkgever zodanige banden bestaan dat het door die laatste op grond van zijn ervaringen met de werknemer verkregen inzicht in diens hoedanigheden en geschiktheid in redelijkheid ook moet worden toegerekend aan de nieuwe werkgever. Bij nader inzien is de regering tot de conclusie gekomen dat de invulling die in deze jurisprudentie gegeven wordt aan het opvolgend werkgeverschap voor de toepassing van de ketenbepaling (en in het verlengde daarvan de bepaling met betrekking tot de transitievergoeding) te beperkt is. De regering is van mening dat voor de ketenbepaling ook sprake moet zijn van opvolgend werkgeverschap, als bijvoorbeeld het werk van een werknemer overgaat naar een andere werkgever, anders dan bij overgang van onderneming (waarbij de arbeidsovereenkomst immers in stand blijft). De situatie dat een concessie wordt verleend aan een andere werkgever en de werknemer «meeverhuist» naar de nieuwe werkgever, doet zich met enige regelmaat voor. Gelet op het doel van de ketenbepaling, namelijk dat een werknemer na zekere tijd, of een aantal tijdelijke contracten, moet kunnen beschikken over de zekerheid van een vast contract, is het, in het licht van jurisprudentie, wenselijk uitdrukkelijk te bepalen dat om als opvolgend werkgever te worden aangemerkt in het kader van de ketenbepaling en de transitievergoeding geen inzicht hoeft te bestaan in de hoedanigheid en geschiktheid van de werknemer. In het verlengde van de aanpassing van de ketenbepaling zal voor de transitievergoeding dezelfde regeling gelden, zodat in het gegeven voorbeeld de opbouw van de transitievergoeding doorloopt bij de nieuwe werkgever. Als bij de overgang naar de opvolgende werkgever reeds een transitievergoeding is betaald, dan kan deze, op grond van het voorgestelde artikel 7:673, vijfde lid, BW overigens wel in mindering gebracht worden op een eventueel op enig moment door de opvolgend werkgever te betalen transitievergoeding.

Voorts merkt de regering op dat constructies om de bepaling betreffende het opvolgend werkgeverschap te omzeilen, met de voorgestelde wijziging worden bestreden. Bij dat laatste wordt onder meer gedacht aan constructies waarin een werknemer na een dienstverband bij een werkgever, via een derde weer bij diezelfde werkgever, of bij een aan hem gelieerde BV aan de slag gaat.

Aldus wordt voorgesteld in artikel 7:668a, tweede lid, BW en in artikel 7:673, vierde lid, onderdeel b, BW (onderdeel 12 van onderhavige nota van wijziging) te regelen dat ook sprake is van het doorlopen van de keten respectievelijk de opbouw van de transitievergoeding, als de opvolgende werkgever geen inzicht heeft in de hoedanigheid en geschiktheid van de werknemer. Er hoeven niet zodanige banden te bestaan tussen de opvolgende werkgevers, dat deze kennis over de werknemer beschikbaar is. Dit neemt niet weg dat er wel een aanleiding moet zijn waardoor de werknemer van de oude naar de nieuwe werkgever overgaat. Dit verband zal er vaak zijn als de aanleiding van het overgaan van de oude naar de nieuwe werkgever ingegeven is door een organisatorische of andere wijziging die zich bij een van de werkgevers voordeed. Dit is bijvoorbeeld aan de orde als de werknemer eerst als uitzendkracht voor een werkgever werkt, om vervolgens bij diezelfde werkgever in dienst te treden. Maar ook als een concessie wordt verleend aan de nieuwe werkgever, of een opdracht die eerder door de oude werkgever werd vervuld wordt aanbesteed aan de nieuwe werkgever, als gevolg waarvan de werknemer in dienst komt bij die nieuwe werkgever, is sprake van een aanleiding die bij de opvolgende werkgevers ligt. Dit is in het nieuw voorgestelde artikellid vervat doordat bepaald wordt dat de werkgevers redelijkerwijs geacht moeten worden elkaars opvolger te zijn ten aanzien van de verrichte arbeid. Daarin is tevens vervat dat de werknemer bij de opvolgende werkgever vergelijkbare arbeid dient te gaan verrichten. Van opvolgend werkgeverschap is uiteraard geen sprake als de werknemer op eigen initiatief dezelfde arbeid bij een nieuwe werkgever gaat verrichten. De aanleiding voor het overgaan naar een nieuwe werkgever is dan immers niet gelegen bij een van de werkgevers.

Onder b en c

Drie in artikel 7:668a voorgestelde leden worden aangepast.

De afwijkingsmogelijkheid van de ketenbepaling voor bestuurders van rechtspersonen wordt met de voorgestelde nieuwe formulering van het zevende lid enerzijds beperkt tot het afwijken van de termijn waarna een vast contract ontstaat, anderzijds uitgebreid in die zin dat afwijking bij schriftelijke overeenkomst mogelijk wordt (in plaats van alleen bij cao of bij regeling door of namens een daartoe bevoegd bestuursorgaan). Door deze laatstgenoemde wijziging is het mogelijk om ook bij individuele arbeidsovereenkomst af te wijken van de ketenbepaling voor die bestuurders die bijvoorbeeld niet onder een cao of regeling als hier bedoeld vallen, zodat voorkomen wordt dat er bijvoorbeeld bij een tweede termijn een vast contract ontstaat, hetgeen specifiek voor bestuurders ongewenst wordt geacht Tegelijkertijd meent de regering dat afwijking van het maximale aantal tijdelijke contracten niet noodzakelijk is, omdat na meer dan drie termijnen een bestuursfunctie te hebben vervuld, verondersteld mag worden dat de band met de betreffende organisatie zodanig is dat de desbetreffende persoon de bescherming van een vast contract niet mag worden onthouden.

De voorgestelde aanpassingen in het achtste lid zijn redactioneel van aard en dienen louter om mogelijke verwarring te voorkomen ten aanzien van de wijze waarop bepaalde functies binnen een bedrijfstak kunnen worden opgenomen in de ministeriële regeling en welke criteria daarbij in acht genomen zullen worden.

Voorgesteld wordt om in het negende lid te voorzien in de mogelijkheid om af te wijken van de termijn van de ketenbepaling waarna een vast contract ontstaat (24 maanden), voor die gevallen waar dat noodzakelijk is om een opleiding af te kunnen ronden. Het maximale aantal elkaar opvolgende tijdelijke contracten blijft daarmee drie. Afwijking van dat laatste aantal is niet nodig voor de situatie waar de afwijking voor is bedoeld (het kunnen afronden van een opleiding). De regering kiest voor de mogelijkheid tot afwijking bij cao of bij regeling door of namens een daartoe bevoegd bestuursorgaan vanwege de diversiteit van situaties die zich in de praktijk en binnen verschillende sectoren kunnen voordoen.

Tegelijkertijd wordt voorgesteld om in het nieuwe tiende lid de reeds voorziene buiten toepassing verklaring van de ketenbepaling voor arbeidsovereenkomsten die zijn afgesloten in het kader van een beroepsbegeleidende leerweg, bij wet uit te sluiten in plaats van bij ministeriële regeling. De regering acht deze uitsluiting aangewezen aangezien deze arbeidsovereenkomsten worden afgesloten in het kader van een opleiding die gericht is op het behalen van een startkwalificatie.

Onderdeel 8, onder a

In het voorgestelde artikel 7:669, derde lid, BW is geregeld dat, tenzij anders is overeengekomen, een arbeidsovereenkomst op of na de dag waarop iemand de pensioengerechtigde leeftijd bereikt opgezegd mag worden. Indien op dat moment echter een opzegverbod van toepassing is, zou de arbeidsovereenkomst om die reden toch niet mogen worden opgezegd. Als de reden van de opzegging echter gelegen is in het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, ligt het niet voor de hand dat daar een opzegverbod aan in de weg staat. Daarom wordt voorgesteld in artikel 7:670a, tweede lid, BW op te nemen dat de opzegverboden bij een opzegging van de arbeidsovereenkomst die geschiedt op grond van artikel 7:669, derde lid, BW niet van toepassing zijn, voor zover de opzegging ten minste geen verband houdt met de omstandigheden waarop de opzegverboden uit artikel 7:670, leden 1 tot en met 4, en 10, of daarmee naar aard en strekking vergelijkbare opzegverboden in een ander wettelijk voorschrift, zien.

Als het in een bedrijf bijvoorbeeld gebruikelijk is dat de arbeidsovereenkomst eindigt of wordt opgezegd als een werknemer de pensioengerechtigde leeftijd bereikt, dan houdt de opzegging van de arbeidsovereenkomst van een werknemer die ziek is en de pensioengerechtigde leeftijd bereikt kennelijk geen verband met het opzegverbod bij ziekte. In die situatie geldt het opzegverbod niet. Als een werknemer waarvan de arbeidovereenkomst na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd niet is beëindigd, lid wordt van de ondernemingsraad, waarna de arbeidsovereenkomst, zonder dat daar eerder sprake van is geweest, beëindigd wordt, kan aangenomen worden dat de opzegging verband houdt met het lidmaatschap van de ondernemingsraad. In dat geval geldt het verbod om de arbeidsovereenkomst met een werknemer die lid is van de ondernemingsraad op te zeggen, en kan de arbeidsovereenkomst, zolang dat opzegverbod van toepassing is, niet opgezegd worden op grond van het voorgestelde artikel 669, derde lid, BW.

Onderdelen 8, onder c en d, 9 en 10, onder a, c en d

Ten aanzien van de bedenktermijn van veertien dagen die met het onderhavige wetsvoorstel wordt geïntroduceerd worden bij onderhavige nota van wijziging een vijftal wijzigingen voorgesteld.

Ten eerste wordt bepaald dat een beëindigingsovereenkomst alleen schriftelijk kan worden overeengekomen. Voor de formulering is aangesloten bij artikel 7:653, eerste lid, BW.

Daarmee samenhangend is voorts de plicht opgenomen voor de werkgever om in de beëindigingsovereenkomst dan wel binnen twee werkdagen na de instemming met de beëindiging van de arbeidovereenkomst, de werknemer schriftelijk te wijzen op deze veertiendaagse bedenktermijn. Mocht de werkgever niet aan deze plicht voldoen dan wordt de termijn waarbinnen de werknemer zijn gegeven instemming kan herroepen of de beëindigingsovereenkomst kan ontbinden, verlengd tot een maand.

Voorts wordt voorgesteld om, als zich binnen zes maanden nadat een werknemer is teruggekomen van een eerder akkoord, wederom een dergelijke situatie voordoet (instemming met de opzegging of ondertekening van een beëindigingsovereenkomst) de werknemer zich niet wederom op het bedenkrecht kan beroepen. Voorkomen moet worden dat de mogelijkheid van het ongelimiteerd mogen terugkomen van een instemming of overeenstemming, een beëindiging van de arbeidsovereenkomst middels een beëindigingsovereenkomst minder aantrekkelijk maakt. Dit in combinatie met het feit dat een dergelijke tweede bedenktermijn – gelet op het doel hiervan, te weten ongelijkheidscompensatie – ook niet nodig is. Van de werknemer kan worden verwacht dat hij binnen deze periode niet een tweede maal zal instemmen zonder hier voldoende over te hebben nagedacht en eventueel juridische bijstand te hebben ingeroepen.

Daarnaast wordt in onderdeel 10 voorgesteld om voor bestuurders van rechtspersonen wier arbeidsovereenkomst ten aanzien waarvan de rechter op grond van het bepaalde in Boek 2 BW geen veroordeling tot herstel van de arbeidsovereenkomst kan uitspreken, de bedenktermijn niet te laten gelden. Op grond van Boek 2 BW geldt dit – naast de bestuurders van N.V.»s en B.V.»s op grond van de artikelen 2:132, derde lid, en 2:244, derde lid, BW- ook ten aanzien van bestuurders van verenigingen (artikel 2:37, zesde lid, BW), onderlinge waarborgmaatschappijen en coöperaties (artikel 2:57a, eerste lid, BW).

De achtergrond van deze keuze is dat het toekennen van een bedenktermijn zich niet verhoudt tot het niet kunnen herstellen van de arbeidsovereenkomst. De bedenktermijn is immers bedoeld om een onvoldoende bewuste instemming met beëindiging van de arbeidsovereenkomst te kunnen terugdraaien.

Bij een bestuurder van een beursgenoteerde N.V. geldt bovendien dat zijn ontslag in beginsel koersgevoelige informatie zal zijn welke vanwege de verplichtingen die beursgenoteerde vennootschappen hebben, openbaar gemaakt moet worden. De regering is van mening dat een bedenktermijn zulks niet mag doorkruisen. Aangezien de arbeidsverhouding tussen de bestuurder en een beursgenoteerde vennootschap op grond van het per 1 januari 2013 in werking getreden artikel 2:132, derde lid, BW niet meer wordt aangemerkt als een arbeidsovereenkomst, zal deze situatie zich enkel nog kunnen voordoen in situaties waarin reeds sprake was van een arbeidsovereenkomst voordat dat artikel in werking trad (zie artikel V van de Wet aanpassing regels over bestuur en toezicht in naamloze en besloten vennootschappen, Stb. 2011, 275).

In onderdeel 10 is in het voorgestelde artikel 7:671, eerste lid, onderdeel e, BW geregeld dat de arbeidsovereenkomst van een bestuurder van een N.V. of B.V zonder voorafgaande instemming van deze bestuurder en zonder toestemming van het UWV mag worden opgezegd. Aangezien de groep bestuurders waarvan de arbeidsovereenkomst op grond van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek niet kan worden hersteld door de rechter breder is dan alleen bestuurders van een N.V. of B.V. wordt voorgesteld dit onderdeel zo te verruimen dat het ziet op bestuurders van alle rechtspersonen, indien herstel van de arbeidsovereenkomst op grond van Boek 2 van het Burgerlijk wetboek niet mogelijk is.

Tot slot wordt (in onderdeel 10 en in onderdeel 8 door de desbetreffende leden van artikel 7:671 BW van overeenkomstige toepassing te verklaren) voorgesteld om aan het rechtsgevolg van het herroepen van de instemming door de werknemer (dat daarmee de opzegging «geacht wordt niet te hebben plaatsgevonden») de voorwaarde te stellen dat dit gevolg alleen aan de orde is als de instemming ook daadwerkelijk nodig was om rechtsgeldig te kunnen opzeggen. Dit om te voorkomen dat – naar de letter van de wet – de mogelijkheid zou bestaan voor een werknemer om onverplicht in te stemmen met bijvoorbeeld een ontslag tijdens de proeftijd om deze instemming vervolgens te herroepen met voornoemd rechtsgevolg.

Onderdeel 11, onder b en c

Het vijfde lid van het in het wetsvoorstel voorgestelde artikel 7:671a BW bevat een ongeclausuleerde delegatiebepaling. Een dergelijke ruime delegatiebepaling is niet nodig. In het nieuw in te voegen zevende lid is daarom een nieuwe, meer geclausuleerde, delegatiebepaling geformuleerd. Deze delegatiebepaling biedt de ruimte om bepaalde, bij ministeriële regeling aan te wijzen, vormen van arbeidsrelaties of inleenovereenkomsten uit te zonderen van de toepassing van het vijfde lid. Het gaat dan om bepaalde arbeidsrelaties en inleenovereenkomsten die niet beëindigd hoeven te worden alvorens toestemming om de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd op te zeggen kan worden verleend. In de memorie van toelichting is in de artikelsgewijze toelichting bij artikel 7:671a BW al aangegeven aan welke vormen van arbeidsrelaties en inleenovereenkomsten gedacht wordt.

Onderdeel 12, onder b

Onder b

Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op onderdeel 6, onder a.

Onder c

Door de huidige formulering van de onderdelen a en b van het voorgestelde artikel 7:673, zesde lid, BW overlappen deze onderdelen elkaar inhoudelijk deels. In het voorgestelde artikel 673, zesde lid, BW wordt onderdeel b daarom zo aangepast dat het alleen nog ziet op kosten ter bevordering van de bredere inzetbaarheid die gemaakt zijn tijdens het dienstverband. Onderdeel b ziet daardoor niet langer op kosten die verband houden met het bevorderen van de bredere inzetbaarheid van de werknemer die bij het eindigen of niet voorzetten van de arbeidsovereenkomst zijn gemaakt. Daar ziet onderdeel a namelijk al op.

Onderdeel 13, onder a

In het voorgestelde artikel 7:673a, eerste lid, BW (tijdelijk hogere transitievergoeding voor oudere werknemers) wordt afgeweken van artikel 7:673, tweede lid, BW. Dit leidt mogelijk tot onduidelijkheid, omdat in artikel 7:673, tweede lid, BW ook de maximum hoogte van de transitievergoeding is opgenomen (€ 75.000 of jaarsalaris). Daarom wordt de verwijzing in artikel 7:673a BW beperkt tot de eerst zin van artikel 7:673, tweede lid, BW. Overigens wordt zekerheidshalve opgemerkt dat ten aanzien van de periodes waarvoor nog niet de ruimere rekenregel op grond van artikel 7:673a, eerste lid, BW geldt, vanzelfsprekend wel transitievergoeding verschuldigd is waarbij de normale berekeningswijze (op grond van 7:673, tweede lid, BW) wordt toegepast.

Onderdelen 14, onder a, 15 en 16

Als de werkgever binnen 26 weken nadat een werknemer is ontslagen wegens bedrijfseconomische omstandigheden een ander in dienst neemt voor dezelfde werkzaamheden, zonder deze eerst aan de ontslagen werknemer aan te bieden kan de opzegging van de arbeidsovereenkomst worden vernietigd, de arbeidsovereenkomst worden hersteld, of een billijke vergoeding aan de werknemer worden toegekend. Dit is de wederindiensttredingsvoorwaarde. In het wetsvoorstel was geregeld dat deze voorwaarde niet geldt als de werkgever de werkzaamheden door een zelfstandige laat verrichten. Er zijn echter situaties waarin het in de rede ligt dat de wederindiensttredingsvoorwaarde ook dan geldt. Gedacht kan worden aan een situatie waarin arbeidsplaatsen komen te vervallen terwijl vervolgens blijkt dat het werk binnen 26 weken aantrekt en voor de werkzaamheden van de vervallen arbeidsplaatsen zelfstandigen worden ingehuurd. De desbetreffende zinsnede wordt daarom geschrapt in de voorgestelde artikelen 7:681, eerste lid, onderdeel c, en 7:682, vierde lid, BW. In het voorgestelde artikel 7:682a BW was reeds een delegatiebepaling opgenomen met betrekking tot de wederindiensttredingsvoorwaarde. Deze delegatiebepaling wordt zo gewijzigd, dat op grond van onderdeel b van dat artikel bij regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kan worden bepaald wanneer de wederindiensttredingsvoorwaarde niet van toepassing is. In die regeling zal geregeld worden in welke gevallen de wederindiensttredingsvoorwaarde niet geldt als er een zelfstandige wordt ingehuurd voor de werkzaamheden die onderdeel uitmaakten van de vervallen arbeidsplaats.

In het gewijzigde artikel 7:682a BW wordt, in onderdeel a, tevens de mogelijkheid gecreëerd om in een ministeriële regeling te bepalen op welke werkgever de wederindiensttredingsvoorwaarde ziet. Dit biedt de mogelijkheid om, evenals ten aanzien van andere onderdelen van het ontslagrecht, ook ten aanzien van de wederindiensttredingsvoorwaarde te bewerkstelligen dat de bescherming tegen ontslag van werknemers die via een payrollbedrijf werkzaam zijn bij een werkgever niet afwijkt van die werknemers die rechtstreeks in dienst zijn van diezelfde werkgever.

Onderdeel 18

In Afdeling 10. Bijzondere bepalingen voor handelsvertegenwoordigers, is in artikel 7:689 BW eveneens sprake van het begrip «het in geld vastgesteld loon». De algemene maatregel van bestuur die op grond van artikel 7:685 BW zal worden vastgesteld betreffende dat begrip dient dan ook tevens voor voornoemde afdeling gelding te gelden.

Onderdeel 19, onder a, b,c en e

Aangezien de dag waartegen de arbeidsovereenkomst is opgezegd in de situatie, bedoeld in het voorgestelde artikel 7:686a, vierde lid, BW niet verschilt van die waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd, wordt hetgeen in onderdeel c van dit lid was opgenomen met verwijzing naar de dag waartegen is opgezegd nu toegevoegd aan onderdeel a, onder 2, waar verwezen wordt naar de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd. Voorts wordt in onderdeel a, artikel 7:677, vierde lid, BW toegevoegd als zijnde de evenknie van het reeds erin opgenomen artikel 7:672, negende lid, BW. Ook wordt voorgesteld een zelfde vervaltermijn te hanteren voor een verzoek om een vergoeding in verband met het niet nakomen van de aanzegplicht als opgenomen in artikel 7:668, derde lid, BW.

Tot slot wordt een nieuw zevende lid geïntroduceerd waarin het zesde lid van overeenkomstige toepassing wordt verklaard op een ontbindingsverzoek waarin een vergoeding werd verzocht. Dit bewerkstelligt dat als de rechter als hij voornemens is het verzoek tot ontbinding wel te honoreren maar de verzochte vergoeding niet, de verzoeker de gelegenheid dient te bieden zijn verzoek in te trekken.

Onderdeel 21

De Wet melding collectief ontslag is momenteel niet van toepassing op bestuurders van N.V.»s en B.V.»s. In het wetsvoorstel was deze uitzondering ten onrechte gehandhaafd. Niet valt in te zien waarom een ontslag van de bestuurder niet bij een collectief ontslag als bedoeld in deze wet zou hoeven te worden betrokken. De uitzondering wordt daarom alsnog geschrapt, waardoor ook het ontslag van de bestuurder mee gaat tellen bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een collectief ontslag in de zin van de Wet melding collectief ontslag.

Onderdeel 23

Deze onderdeel bevat aanpassingen van de Wet educatie en beroepsonderwijs, de Wet op de expertisecentra, de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, de Wet op het primair onderwijs en de Wet op het voortgezet onderwijs. De aanpassingen houden in dat de bepalingen over de commissies van beroep en de verwijzingen naar die commissies in andere bepalingen uit de onderwijswetten worden verwijderd. Dit is het gevolg van het voorgestelde artikel 7:671a BW (nieuw), op grond van welk artikel in de toekomst voor ontslag van personeel werkzaam in het bijzonder onderwijs om bedrijfseconomische redenen toestemming aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: UWV), of aan een vervangende cao-commissie, moet worden gevraagd. Die verplichting geldt thans niet voor personeel werkzaam in het bijzonder onderwijs (zie de uitzondering in artikel 2, eerste lid, onder b, van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945). Op grond van het nieuwe artikel 7:671a BW zal dit in de toekomst wel het geval zijn, althans voor zover op het personeel werkzaam in het bijzonder onderwijs niet een cao van toepassing is die voorziet in een preventieve toetsing van een voornemen tot ontslag om bedrijfseconomische redenen door een onafhankelijke commissie. Een voorgenomen ontslag om andere redenen – behoudens een ontslag wegens arbeidsongeschiktheid dat ook door UWV wordt getoetst – wordt vooraf beoordeeld door de rechter die de arbeidsovereenkomst vervolgens (al dan niet) kan ontbinden.

Daarmee is er geen wettelijke basis meer voor de bekostigingsvoorwaarde dat de instellingen van bijzonder onderwijs zich aansluiten bij een commissie van beroep, die thans achteraf het ontslag kan toetsen. Het staat cao-partijen overeenkomstig het nieuwe artikel 7:671a BW vrij de commissie van beroep op grond van de cao in een preventieve toetsing van een ontslag om bedrijfseconomische redenen te laten voorzien, als aan de daaraan te stellen voorwaarden wordt voldaan.

Naast de bevoegdheid achteraf te oordelen over een ontslag komt ook de mogelijkheid om de commissie van beroep te laten oordelen over andere arbeidsrechtelijke geschillen uit de onderwijswetten te vervallen. Ook daarvoor staat immers beroep open bij de civiele rechter.

In het eerste deel van de onderhavige wijziging worden de bepalingen over de commissies van beroep en de verwijzingen ernaar uit de diverse onderwijswetten geschrapt. Het tweede deel betreft het overgangsrecht (artikel XXIf), waarbij aansluiting is gezocht bij artikel XXII van het wetsvoorstel. Dit betekent dat zaken die voor het moment van inwerkingtreding van de Wet werk en zekerheid bij de commissies van beroep aanhangig zijn gemaakt, overeenkomstig de toen geldende bepalingen volgens het toen geldende recht worden afgehandeld.

Onderdeel 24, onder a

Naast twee redactionele verbeteringen in het overgangsrechtelijke artikel XXIII wordt in dit onderdeel van deze nota van wijziging voorgesteld om het overgangsrecht zodanig aan te passen dat cao-partijen niet alleen met betrekking tot cao’s, waarbij gebruik is gemaakt van de mogelijkheid om áf te wijken van de artikelen 7:628, 7:668a en 7:691 BW, tot de expiratiedatum de tijd wordt gegund om de nieuwe wettelijke bepalingen op een juiste wijze over te nemen in nieuwe cao’s. Door de voorgestelde wijziging wordt het zelfde regime van toepassing op cao’s waarin slechts de huidige ketenbepaling van toepassing wordt verklaard.

Onderdeel 25

In de artikelen XXIIIa tot en met XXIIIf zijn bepalingen opgenomen die de samenloop van dit wetsvoorstel met het bij brief van 14 mei 2012 ingediende voorstel van wet van de leden Van Raak, Heijnen, Schouw, Van Gent, Ortega-Martijn en Ouwehand, houdende de oprichting van een Huis voor klokkenluiders (Wet Huis voor klokkenluiders) (kamerstukken 33 258) (hierna: wetsvoorstel Huis voor klokkenluiders) regelen.

Het wetsvoorstel Huis voor klokkenluiders introduceert een nieuw opzegverbod. De werkgever kan de arbeidsovereenkomst met een werknemer niet opzeggen:

  • a. wegens de omstandigheden dat de werknemer te goeder trouw en naar behoren een melding heeft gedaan bij de werkgever of het Huis voor klokkenluiders, van een vermoeden van een misstand;

  • b. gedurende het onderzoek door het Huis voor klokkenluiders;

  • c. tot een jaar na het oordeel van het Huis voor klokkenluiders dat het aannemelijk is dat sprake is van een misstand.

Onder het huidige recht is het mogelijk dat de rechter de arbeidsovereenkomst ontbindt, terwijl sprake is van een opzegverbod. Als de bepalingen uit de Wet werk en zekerheid die het ontslagrecht wijzigingen in werking zijn getreden, is opzegging of ontbinding van de arbeidsovereenkomst bij opzegverboden die opzeggen tijdens een bepaalde omstandigheid verbieden alleen nog mogelijk in de gevallen die in de voorgestelde artikelen 7:670a en 7:671b BW zijn benoemd. Voorgesteld wordt om, indien het wetsvoorstel Huis voor klokkenluiders en deze wet beide tot wet worden verheven, in artikel 7:670a, tweede lid, BW te regelen dat de arbeidsovereenkomst kan worden opgezegd in de situaties, bedoeld in de onderdelen b en c van het opzegverbod voor klokkenluiders, louter als de werkzaamheden van de onderneming waar de werknemer in dienst is, worden beëindigd. Voorts wordt in artikel 7:671b, zesde lid, BW geregeld dat de rechter de arbeidsovereenkomst in de situaties, bedoeld in de onderdelen b en c, kan ontbinden, als het ontbindingsverzoek geen verband houdt met de melding van het vermoeden van een misstand of het onderzoek daarnaar.

Opgemerkt wordt dat de situatie, bedoeld in onderdeel a van het nieuwe opzegverbod, een zogenoemd wegens-opzegverbod betreft. Opzegging of ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens ándere redenen dan de reden waar het opzegverbod op ziet, is dan wel mogelijk, mits er geen verband bestaat tussen de reden van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en het opzegverbod.

Onderdeel 27

Per abuis was in het voorgestelde derde lid van artikel 1b Werkloosheidswet (hierna: WW) niet verwezen naar het tweede lid, onderdeel a, voor de kalendermaanden die als volledige kalendermaanden worden aangemerkt, maar naar het tweede lid, onderdeel b. Deze technische omissie wordt hierbij hersteld.

Onderdeel 29

In de nieuwe systematiek van inkomensverrekening wordt 70% (de eerste twee maanden 75%) van het inkomen verrekend op de uitkering. Deze verrekening geschiedt via artikel 47 van de WW (factor B). In dat artikel wordt de hoogte van de uitkering berekend. In het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB) zal worden bepaald wat voor de WW-uitkering als inkomen aangemerkt dient te worden. Voor de inwerkingtreding van de onderdelen van dit wetsvoorstel die zien op de introductie van inkomensverrekening werd bepaald inkomen echter ook al standaard in mindering gebracht op de WW-uitkering, via artikel 34 WW. Omdat hier geen wijziging is beoogd, wordt het begrip «inkomen in verband met arbeid» geïntroduceerd (factor E). Onder dit begrip vallen de volgende inkomenscategorieën: ouderdomspensioen, een uitkering op grond van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers of een wettelijke buitenlandse uitkering wegens arbeidsongeschiktheid. Een tweede reden voor introductie van het begrip «inkomen in verband met arbeid» is de volgende. In de huidige situatie leiden voornoemde inkomenscategorieën niet tot eindiging van het recht op uitkering. Ook daarin is geen wijziging beoogd. Daarom wordt voornoemd begrip niet in artikel 20 WW genoemd. Op grond van dat artikel eindigt de WW-uitkering wanneer een inkomen wordt verdiend dat meer dan 87,5% van het maandloon bedraagt. Inkomen in verband met arbeid heeft hierop geen invloed. Dit brengt mee dat inkomen in verband met arbeid, ook indien dat meer bedraagt dan 87,5% van het maandloon niet kan leiden tot eindiging van het recht op een WW-uitkering. Met andere woorden: inkomen in verband met arbeid kan niet leiden tot eindiging van het recht op basis van artikel 20, eerste lid, onderdeel c. Inkomen in verband met arbeid wordt, kortom, anders behandeld dan inkomen. Daarom wordt deze aparte categorie in mindering gebracht via de formule van artikel 47 en wordt inkomen in verband met arbeid niet in artikel 1b genoemd.

Ten slotte is een tweede lid aan artikel 47 toegevoegd waarin een grondslag is vervat om in het AIB te bepalen wat onder inkomen in verband met arbeid wordt verstaan (E factor). Er zal bepaald worden in het AIB dat het gaat om de hiervoor genoemde drie categorieën van inkomen in verband met arbeid. Er is gekozen voor het opnemen van de delegatiegrondslag op deze plaats omdat inkomen in verband met arbeid alleen relevant is in de WW bij de berekening van de hoogte van de uitkering op grond van artikel 47.

Onderdeel 31

In artikel XXVI, onderdeel X, wordt artikel 64 WW gewijzigd. Om te grote uitschieters in de over te nemen verplichtingen op grond van hoofdstuk IV WW te voorkomen, wordt met dit wetsvoorstel voorgesteld om de loonovername te beperken tot een bedrag ter hoogte van anderhalf maal het maximum dagloon. In het achtste lid is bepaald hoe de vakantiebijslag wordt berekend wanneer het recht op uitkering niet op de eerste dag van een kalendermaand begint of eindigt. In het achtste lid was abusievelijk verwezen naar het eerste lid, onderdeel c, van artikel 64 zonder daarbij duidelijk te maken dat het alleen gaat om de vakantiebijslag. Dat wordt nu verduidelijkt middels deze wijziging.

In het negende lid wordt bepaald dat indien er aanspraak is op een hoger loon dan anderhalf maal het maximum dagloon en, ingevolge het vierde lid, de uitkering is verminderd, deze vermindering evenredig geschiedt ten aanzien van alle tot het loon behorende componenten. Er is in het negende lid een verwijzing naar het zevende lid toegevoegd, omdat wanneer het loon wordt gemaximeerd indien er niet gedurende een hele kalendermaand recht op uitkering bestaat, de verschillende componenten van het loon ook naar evenredigheid betaald dienen te worden.

Onderdeel 33

Artikel XXVI, onderdeel DD, bevat overgangsrecht voor hoofdstuk IV van de WW. De maximering van de uitkering op grond van hoofdstuk IV WW die in artikel 64 WW wordt opgenomen voor de in dat artikel geregelde uitkering, geldt niet voor het loon, vakantiegeld en vakantiebijslag dat is verdiend of waarop recht bestaat voor de dag van inwerkingtreding van de onderdelen V, X en Y van artikel XXVI van de Wet werk en zekerheid. Genoemde onderdelen betreffen de onderdelen die de maximering op anderhalf maal het maximumdagloon introduceren. Per abuis is in het wetsvoorstel nagelaten dit overgangsrecht ook van toepassing te verklaren in de situatie waarin niet over een volledige maand recht op loon (artikel 64, zevende lid) of vakantiebijslag (artikel 64, achtste lid) bestaat. Door de verwijzing naar beide leden alsnog in artikel 130r op te nemen, wordt deze omissie hersteld.

Onderdeel 34

In dit onderdeel wordt artikel XXVI, onderdeel EE, op een tweetal punten gewijzigd. De eerste aanpassing betreft het in dat onderdeel voorgestelde artikel #, eerste lid, WW. Hierin is opgenomen dat bestaande uitkeringsrechten worden geëerbiedigd en de WW, zoals deze voor inwerkingtreding van de Wet werk en zekerheid gold, blijft gelden voor de rechten die voor de inwerkingtreding van artikel XXVI, onderdeel S, van de Wet werk en zekerheid zijn ontstaan. Er werd echter aan toegevoegd «met dien verstande dat artikel 21, eerste lid, zoals dat luidde op de dag voor inwerkingtreding slechts van toepassing is voor zover geen nieuw recht ontstaat ingevolge hoofdstuk II van de Werkloosheidswet zoals dat luidt na inwerkingtreding van hoofdstuk 2 van de Wet werk en zekerheid.» Deze clausulering zag op gevallen van samenloop van «oude» WW rechten en rechten die ná de inwerkingtreding van de Wet werk en zekerheid zijn ontstaan. Omdat thans is geregeld, op grond van artikel ## WW dat bij een dergelijke samenloop het «oude» recht wordt omgezet in een «nieuw» recht, is de aangehaalde beperking niet langer nodig en wordt voorgesteld deze te laten vervallen.

De tweede aanpassing in dit onderdeel EE betreft een aanpassing in artikel ##, eerste lid. Bij de samenloop van een recht op grond van de WW zoals deze gold voor de inwerkingtreding van artikel XXVI, onderdeel S, van de Wet werk en zekerheid en een recht op grond van de WW zoals die na genoemde inwerkingtreding geldt, wordt het dagloon opnieuw vastgesteld. De duur van de uitkering wordt niet verkort door omzetting. Door de toevoeging aan het einde van dit lid, wordt bewerkstelligd dat wanneer een «oud» WW recht, bij samenloop met een «nieuw» WW recht omgezet wordt, datgene wat als passende arbeid gold op grond van het oude WW-recht, blijft gelden zoals voor de omzetting van het recht. Hierdoor wordt een WW-gerechtigde na omzetting van zijn «oude» WW recht, voor dat recht niet ineens geconfronteerd met een strengere eis op grond van artikel 24 WW.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tekent deze nota van wijziging mede namens de Minister van Veiligheid en Justitie.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, L.F. Asscher