Kamerstuk 33752-21

Schriftelijke beantwoording op de nog openstaande vragen die zijn gesteld tijdens het wetgevingsoverleg van 4 november 2013 over het pakket Belastingplan 2014

Dossier: Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2014)

Gepubliceerd: 8 november 2013
Indiener(s): Frans Weekers (staatssecretaris financiƫn) (VVD)
Onderwerpen: belasting financiƫn
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33752-21.html
ID: 33752-21

Nr. 21 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 8 november 2013

Hierna treft u de schriftelijke antwoorden aan op de nog openstaande vragen die zijn gesteld tijdens het wetgevingsoverleg van 4 november 2013 over het pakket Belastingplan 2014. Bijgevoegd treft u tevens aan de vierde nota van wijziging op het wetsvoorstel Belastingplan 2014 (Kamerstuk 33 752, nr. 22), de vierde nota van wijziging op het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2014 (Kamerstuk 33 753, nr. 10) en de tweede nota van wijziging op het wetsvoorstel Wet aanpak fraude toeslagen en fiscaliteit (Kamerstuk 33 754, nr. 9).

Belastingplan 2014

Begunstiging lokaal duurzaam opgewekte energie

Mevrouw Schouten vroeg naar de mogelijkheid dat het verlaagd tarief in de energiebelasting ook gaat gelden voor zakelijke kleinverbruikers binnen een Vereniging van Eigenaars (V.v.E). Het verlaagd tarief in de energiebelasting voor lokaal opgewekte energie gaat ook gelden voor V.v.E.»s waarvan bijvoorbeeld kleine ondernemers lid zijn. Zij kunnen dan het verlaagd tarief ook toepassen voor hun woning (deze komt feitelijk aan hen als privépersoon ten gunste), alleen niet voor hun bedrijfspand. In het kader van het SER-Energieakkoord is afgesproken dat we gaan kijken naar een vergelijkbare regeling voor zakelijke kleinverbruikers en huurders, waarbij ook Europeesrechtelijke aspecten aan bod komen Dit onderzoek zal voor de zomer van 2014 zijn afgerond. Er is voor gekozen om de regeling in de huidige vorm op te stellen, zodat deze zonder Europeesrechtelijke complicaties per 1 januari 2014 in werking kan treden.

De heer Van Ojik wil de regeling ook mogelijk maken als een coöperatie een bv opricht om kapitaal aan te trekken en op die manier de installatie van financiering voorziet, dus dat de coöperatie indirect juridisch en economisch eigenaar is van de installatie. Ik ben hier geen voorstander van. Ik denk niet dat het wetsvoorstel zoals dat thans luidt financieringsmogelijkheden in de weg staat. Financiers kunnen hun belangen immers zeker stellen door het vestigen van een recht van pand of hypotheek. Ook kan een dochter-bv een lening verstrekken aan de coöperatie. Bovendien zou de gewenste uitbreiding naar een indirect juridisch en economisch eigenaar tot gevolg hebben, dat de elektriciteit niet meer collectief door lokale kleinverbruikers zelf wordt opgewekt en dat de coöperatie niet meer vrij over de installatie kan beschikken. Voorts zou de uitbreiding de deur openen voor ongewenste constructies waarin de elektriciteit in wezen wordt opgewekt door een verlengstuk van een energiebedrijf. Het is de bedoeling dat de coöperatie niet alleen het economisch belang bij de installatie heeft, maar er ook zelfstandig als eigenaar over kan beschikken. Dat laatste is niet het geval als de installatie wordt ondergebracht in een afzonderlijke bv.

De heer Klein heeft gevraagd in te gaan op woonzorgcentra in relatie tot het verlaagd energiebelastingtarief. Een woonzorgcentrum komt niet in aanmerking voor het verlaagd tarief, omdat het economische activiteiten ontplooit en daarom een bedrijf is. Een woonzorgcentrum komt overigens natuurlijk wel in aanmerking voor de salderingsregeling (achter de meter). De huurders met een eigen aansluiting in een woonzorgcentrum komen wel in aanmerking voor het verlaagd tarief als zij lid zijn van een coöperatie. Ook de woonzorgcentra zullen worden meegenomen in bovengenoemd onderzoek naar zelf opgewekte elektriciteit door zakelijke kleinverbruikers en huurders.

Propaangas

Diverse leden hebben gevraagd of het mogelijk is om voor propaangas (hierna: propaan) gebruikt voor verwarming door huishoudens een teruggaafregeling te treffen om de verhoging van de LPG-accijns van 7 cent per liter per 1 januari 2014 ongedaan te maken. Mevrouw Schouten heeft daarbij gevraagd of het – ter voorkoming van hoge uitvoeringskosten bij de douane – mogelijk zou zijn een dergelijke regeling via leveranciers van het propaan vorm te geven.

Propaan wordt in Nederland verkocht door ongeveer 15 leveranciers. Een teruggaafregeling aan de leveranciers betekent veel minder verzoeken om teruggaaf dan indien wordt gekozen voor een teruggaafregeling aan de gebruikers, ongeveer 60 per jaar in plaats van 140.000. Daar staat tegenover dat het voor de leveranciers complexer wordt. Om een dergelijke regeling te handhaven zullen de leveranciers per aflevering moeten beschikken over een verklaring van de gebruiker omtrent het gebruik. Zoals al eerder aangegeven kan propaan namelijk ook worden gebruikt als motorbrandstof. Zo wordt in het Verenigd Koninkrijk als autogas puur propaan gebruikt en niet, zoals in Nederland, een mix van propaan en butaan. De verklaring van de afnemer is nodig om de leverancier te vrijwaren van de fiscale gevolgen als later blijkt dat de afnemer, in strijd met de verklaring, het propaan toch heeft gebruikt voor bijvoorbeeld gebruik op de weg. Indien zou worden afgezien van een systeem met verklaringen zal bij geconstateerd misbruik de leverancier aansprakelijk worden gesteld. Een verklaringensysteem betekent dat de administratieve lasten van de leveranciers zullen toenemen. De Vereniging Nederlandse Petroleum Industrie heeft aangegeven geen voorstander te zijn van een teruggaafregeling aan de leveranciers aangezien dit potentieel een enorme toename van de administratieve werkzaamheden en derhalve kosten met zich meebrengt. Een teruggaafregeling aan de gebruikers zou voor de leveranciers geen extra kosten met zich meebrengen. De Vereniging Vloeibaar Gas denkt aan alternatieven zoals het hanteren van een aangepast accijnstarief voor propaan (separaat van autogas) of het aanpassen van het systeem Digitale teruggaaf accijns (DTA). Het opnieuw invoeren van twee tarieven acht ik geen reële optie. Zoals ik in mijn eerdere beantwoording heb aangegeven, is het systeem met twee tarieven destijds mede op verzoek van het bedrijfsleven afgeschaft vanwege de complexiteit en het risico op naheffingen. Bij twee tarieven zal een nog groter aantal verklaringen moeten worden opgemaakt omtrent het gebruik, ook tussen fabrikanten en leveranciers onderling. Daarbij speelt nog dat de fysiek leverende onderneming niet altijd de onderneming is die het propaan aan haar klant factureert. Vaak laten bedrijven hun klanten beleveren door een collega-leverancier, die dichter bij de klant is gevestigd. Overigens doet ditzelfde probleem zich voor indien wordt gekozen voor een teruggaafregeling aan de leveranciers.

Ook aanpassing van DTA is geen optie. In DTA worden verzoeken om teruggaaf elektronisch ingediend. Het gaat dan om een totaalhoeveelheid per periode. Het is niet mogelijk om in dit systeem bijlagen zoals de hiervoor genoemde verklaringen bij te voegen.

Voor het toezicht door de Belastingdienst/Douane betekent een teruggaafsysteem aan de handelaren nagenoeg eenzelfde aantal fte’s als bij een teruggaafsysteem aan de gebruikers (overeenkomstig mijn eerdere schriftelijke beantwoording circa 16). Weliswaar zijn er minder verzoeken om teruggaaf te behandelen, maar naast administratieve of fysieke controles bij de gebruikers zullen er dan ook administratieve controles bij de leveranciers moeten worden ingesteld.

Zoals ik in mijn eerdere antwoord heb aangegeven, zijn er in Nederland ongeveer 35.000 bulktanks voor propaan. Hiervan zouden er ongeveer 15.000 voor huishoudens zijn. Jaarlijks wordt ongeveer 200 miljoen liter propaan geleverd voor deze bulktanks en nog eens 30 miljoen liter voor ander gebruik zoals drijfgas. Teruggaaf van 7 cent per liter voor 230 miljoen liter betekent een derving van ruim € 16 miljoen per jaar. Voor de huishoudens gaat het hierbij om ongeveer € 4,2 miljoen, uitgaande van een gemiddeld gebruik van 4.000 liter propaangas, overeenkomend met ongeveer 2.920 m3 aardgas. Dit is hoger dan het landelijk gemiddelde gebruik voor een huishouden, maar bij gebruik van propaan voor verwarming gaat het vaak om grotere, in veel gevallen vrijstaande en meer afgelegen woningen. Om met name huishoudens tegemoet te komen, moet derhalve voor ongeveer € 11,8 miljoen per jaar meer aan teruggaaf worden verleend dan door sommige Kamerleden wordt gevraagd. Wegens het eerdergenoemde gemengd gebruik is een teruggaafregeling voor alleen huishoudens praktisch niet uitvoerbaar.

Voorts wil ik nog ingaan op het financiële belang van deze regeling voor met name huishoudens. Zoals ik ook al eerder heb aangegeven, hebben huishoudens die propaan gebruiken als gevolg van de introductie van één tarief vier jaar lang een belastingvoordeel gehad ten opzichte van huishoudens die zijn aangesloten op het aardgasnet. Dit voordeel slaat per 1 januari 2014 om in een belastingnadeel. Een gemiddeld huishouden dat propaan gebruikt voor verwarmingsdoeleinden, zou ongeveer 4.000 liter propaan per jaar gebruiken, overeenkomend met 2.920 m3 aardgas.

De verhoging van het accijnstarief per 1 januari 2014 heeft tot gevolg dat huishoudens die propaan gebruiken iets duurder uit zullen zijn dan voorheen (ervan uitgaande dat leveranciers de accijnsverhoging doorberekenen aan hun klanten), maar, zoals aangegeven, hebben zij vier jaar lang een belastingvoordeel gehad ten opzichte van huishoudens die zijn aangesloten op het aardgasnet. Daarnaast wordt het gebruik van aardgas de komende jaren duurder vanwege de Opslag Duurzame Energie, zodat het belastingnadeel van propaan ten opzichte van aardgas weer zou kunnen omslaan in een belastingvoordeel. Dit is hierna in tabelvorm weergegeven.

Tabel 1 Vergelijking van de belasting exclusief btw [accijns of energiebelasting (EB), voor de jaren 2013 tot en met 2020 vermeerderd met de Opslag duurzame energie (ODE; ter financiering van de SDE+)].
 

2010

2011

2012

2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019

2020

Aardgas

                     

EB + ODE

476

479

487

550

566

584

605

627

663

719

767

                       

Propaan

                     

Accijns

333

335

362

389

696

723

735

747

760

773

786

                       

Voordeel

propaan

143

144

125

161

             

Nadeel propaan

       

130

139

130

120

97

54

19

Hierbij is voor de jaren 2014 tot en met 2020 een inflatiecorrectie van 1,7% per jaar verondersteld en is uitgegaan van een jaarlijks gebruik per huishouden van 4.000 liter (zijnde 2.160 kg) propaan, overeenkomend met 2.920 m3 aardgas. Het omslagpunt (ervan uitgaande dat de accijns op propaan niet verder verhoogd wordt) zal in 2021 liggen, waarbij propaan weer een lagere belasting kent dan aardgas.

Tot slot wil ik nog opmerken dat er bij sommige Kamerleden mogelijk een misverstand is omtrent de kolenbelasting. Deze belasting wordt niet afgeschaft voor gebruik van kolen voor verwarming door huishoudens.

Alles overwegende en rekening houdend met de hiervoor geschetste uitvoeringstechnische problemen, de administratieve lasten voor het bedrijfsleven en de uitvoeringskosten voor de Belastingdienst/Douane ben ik van mening dat een teruggaafregeling voor propaan onwenselijk is.

Stamrechten

Diverse leden hebben verzocht om de voorwaarden die ik in het wetgevingsoverleg genoemd heb voor de afbakening van een op 31 december 2013 bestaand stamrecht ook in een brief uiteen te zetten. Ten eerste is het essentieel dat de aard en omvang van de vrijgestelde stamrechtaanspraak op 31 december 2013 voldoende bepaald of bepaalbaar is. Dit betekent dat vóór 1 januari 2014 een stamrechtovereenkomst getekend dient te zijn. Hieruit moet blijken dat de werkgever aan zijn werknemer een aanspraak toekent op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon.1 De periodieke uitkeringen mogen niet later ingaan dan in het jaar waarin de werknemer de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt. Dit is conform de wettelijke regeling voor de stamrechtvrijstelling. Ten tweede dient uit die overeenkomst tevens te blijken dat het bedrag ter financiering van de aanspraak bij een in de wet aangewezen aanbieder wordt ondergebracht. En ten derde dient op 31 december 2013 de ontslagdatum vast te staan. Dit betekent niet dat de ontslagdatum in 2013 gelegen dient te zijn. Het ontslag moet wel aangezegd zijn vóór 1 januari 2014 en binnen een korte termijn uitgevoerd worden. Van een korte termijn is in ieder geval sprake als het gaat om de wettelijke opzegtermijn (met een maximum van 6 maanden). Aanmelding van een sociaal plan bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is niet van belang voor de afbakening, omdat een stamrechtaanspraak ook buiten een sociaal plan toegezegd kan worden. Aanspraken die aan deze drie voorwaarden voldoen komen in aanmerking voor de toepassing van het overgangsrecht voor de stamrechtvrijstelling.

Om gebruik te kunnen maken van de 80%-regeling in 2014 geldt nog de aanvulling dat het bedrag ter financiering van het stamrechtaanspraak vóór 15 november 2013 door de werkgever moet zijn overgemaakt.

Mevrouw Schouten en de heer Omtzigt hebben op deze afbakening van het overgangsrecht positief gereageerd. Op het verzoek van mevrouw Schouten en mevrouw Neppérus is contact opgenomen met het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid om deze afbakening te bespreken. Uit dit overleg blijkt dat er door de afbakening van de op 31 december 2013 bestaande aanspraken en de 80%-regeling voldoende comfort wordt geboden en dat er geen evidente knelpunten te verwachten zijn.

Verruimen vrijstelling schenkbelasting

Mevrouw Schouten en de heer Omtzigt hebben gevraagd naar de budgettaire consequenties en de uitvoeringsaspecten van een uitbreiding van de eenmalig tijdelijk extra verhoogde schenkingsvrijstelling van € 100.000 tot schenkingen voor de aflossing van restschulden die zijn ontstaan voor 29 oktober 2012. De budgettaire kosten van het vrijstellen van restschulden ontstaan door een vervreemding van een eigen woning voor 29 oktober 2012 (hierna: oude restschulden) bestaan in beginsel uit een derving van schenk- en erfbelasting en per saldo een derving van inkomstenbelasting. Dit hangt samen met de omstandigheid dat rente over oude restschulden niet voor renteaftrek in box 1 in aanmerking komt, terwijl dat voor restschulden ontstaan door de vervreemding van een eigen woning vanaf die datum wel het geval is. Daardoor is geen sprake van een dempend effect als gevolg van minder aftrekbare kosten in verband met de aflossing van een oude restschuld bij de begiftigde, terwijl de derving van de belastinginkomsten uit box 3 door de verlaging van het vermogen van de schenker onverminderd blijft bestaan. Rekening houdend met de veronderstelde benuttingsgraad van de tijdelijk extra verhoogde eenmalige vrijstelling zijn de budgettaire kosten van het tevens onder deze vrijstelling laten vallen van restschulden waarop het box 3-regime van toepassing is echter gering. Deze kosten worden geschat op eenmalig € 5 miljoen. De gevraagde uitbreiding tot oude restschulden zou alleen mogelijk zijn door het additioneel opvragen en controleren van gegevens bij de burger, aangezien dergelijke restschulden niet in de belastingaangifte worden vermeld. Dit vergt hoge uitvoeringskosten voor de Belastingdienst.

Mevrouw Schouten heeft voorts gevraagd naar de mogelijkheid om het te schenken bedrag van maximaal € 100.000 over meerdere jaren te spreiden. Een belangrijk aandachtspunt bij de mogelijkheid om het te schenken bedrag van maximaal € 100.000, zeg over 3 jaren, te kunnen spreiden is dat dit naar mijn oordeel niet tot gevolg zou moeten hebben dat de looptijd van de regeling de facto met enkele jaren wordt verlengd. In dat geval zullen de budgettaire kosten van de regeling namelijk verveelvoudigen, omdat feitelijk sprake zal zijn van een meerjarige regeling waarbij belastingplichtigen bijvoorbeeld ook in 2015 of in 2016 voor het eerst een beroep op de vrijstelling kunnen doen. Om deze toename van het budgettaire beslag te beperken zou bijvoorbeeld als voorwaarde voor de toepassing van de tijdelijk extra verhoogde eenmalige vrijstelling gesteld kunnen worden dat belastingplichtigen die van een dergelijke spreidingsmogelijkheid gebruik wensen te maken, reeds in 2014 een eerste deel van de schenking moeten ontvangen. Om de prikkel voor de woningmarkt en voor aflossing van eigenwoningschulden in 2014 te waarborgen zou bovendien kunnen worden gekozen om een minimale omvang van deze eerste schenking vast te stellen, bijvoorbeeld minimaal een derde van het totaalbedrag dat wordt geschonken over de jaren 2014 tot en met 2016. In dat geval zouden de meerkosten van de regeling voor de jaren 2015 en 2016 neerkomen op € 10 miljoen per jaar. Het bijhouden van over enkele jaren gespreide schenkingen vergt een forse aanpassing van het systeem voor schenk- en erfbelasting van de Belastingdienst. Er zou een elektronische staffel gerealiseerd moeten worden. Deze aanpassing zal niet eerder dan eind 2014 gerealiseerd kunnen zijn. Het is hierbij mogelijk om de schenkingen die in 2014 al gedaan zijn aan de hand van de ingediende aangiften alsnog/nogmaals in te voeren in het systeem. De uitvoeringskosten bedragen € 1 miljoen in 2014 en € 0,4 miljoen voor handhaving en controle in 2015 en 2016.

De heer Omtzigt vraagt naar het geval dat een van de echtgenoten een schenking van € 100.000 krijgt die bestemd is voor aflossing van de eigenwoningschuld maar waaraan een uitsluitingsclausule verbonden is. Gevraagd wordt of de fiscale en civiele situatie op elkaar kunnen worden aangesloten indien ten gevolge van een echtscheiding een eigenwoningreserve ontstaat. Er kunnen twee situaties worden onderscheiden. Ten eerste het geval dat er geen gemeenschap van goederen is en de woning en de eigenwoningschuld toebehoren aan de echtgenoot die het geld geschonken heeft gekregen. Wanneer in die situatie de echtgenoot zijn eigenwoningschuld (gedeeltelijk) aflost en er daardoor bij vervreemding van die woning een eigenwoningreserve ontstaat, wordt deze uitsluitend aan deze echtgenoot toegerekend. Ten tweede kan zich de situatie voordoen dat er wel een gemeenschap van goederen is, waartoe de woning en de eigenwoningschuld behoren. Indien in die situatie een van de echtgenoten een geldbedrag geschonken krijgt en deze besluit daarmee de gezamenlijke eigenwoningschuld (gedeeltelijk) af te lossen, is er zowel civielrechtelijk als fiscaalrechtelijk een gezamenlijke schuld afgelost. Bij vervreemding van de woning zijn dan ook beide echtgenoten ieder voor de helft (direct) gerechtigd tot de vervreemdingsopbrengst en hebben zij dus ook elk de helft van de eigenwoningreserve. Met de vergoedingsvordering van de begiftigde echtgenoot op de huwelijksgemeenschap die kan ontstaan op de voet van artikel 96 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek als gevolg van de aflossing van de gezamenlijke eigenwoningschuld met privégeld (de onder uitsluitingsclausule ontvangen schenking), wordt fiscaal, net zoals met andere contractuele afspraken tussen echtgenoten zoals verrekenbedingen, geen rekening gehouden. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat een eigenwoningreserve na drie jaar vervalt. De bijleenregeling is dus alleen van toepassing indien binnen drie jaar een nieuwe eigen woning verworven wordt.

Aftrek specifieke zorgkosten

De heer Omtzigt heeft gevraagd naar de stand van zaken met betrekking tot het totaalpakket aan maatregelen op het terrein van chronisch zieken en gehandicapten voor 2014. Het wetsvoorstel Afschaffing Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten c.a. (Kamerstukken 33 726) waar ook de afschaffing van de fiscale regeling aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten en de daaraan gekoppelde verzilveringsregeling Tegemoetkoming Specifieke Zorgkosten (TSZ) tot vóór de Begrotingsafspraken 2014 deel van uitmaakte, is momenteel aanhangig bij uw Kamer. De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport zal de nota naar aanleiding van het verslag inzake het wetsvoorstel Afschaffing Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten c.a. in de loop van volgende week, doch uiterlijk in de week erna, naar uw Kamer sturen. Voor de inkomenseffecten in 2014 van het totaalpakket aan maatregelen op het terrein van chronisch zieken en gehandicapten moet ik de heer Omtzigt verwijzen naar de behandeling van dit wetsvoorstel en/of naar de behandeling van de begroting van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid waarvan de (plenaire) behandeling volgens het huidige schema van uw Kamer gepland staat voor 2 december 2013. De inkomenseffecten van het (aangepast) continueren van de fiscale regeling aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten en de verzilveringsregeling TSZ zijn voor de doelgroep van chronisch zieken en gehandicapten positief. Hierbij dient te worden opgemerkt dat doordat deze twee (landelijke) regelingen worden gecontinueerd, er vanaf 2015 minder budget beschikbaar komt voor gemeentelijk maatwerk.

Leidingwaterbelasting

Naar een degressief tarief?

Tijdens het wetgevingsoverleg heeft uw Kamer breed aandacht gevraagd voor de vormgeving van de leidingwaterbelasting. De vormgeving, zoals deze oorspronkelijk naar aanleiding van de Begrotingsafspraken 2014 in het wetsvoorstel Belastingplan 2014 was opgenomen, leidt, voornamelijk als gevolg van het wegvallen van de maximumgrens van 300 m3, tot een opbrengst die (fors) hoger is dan de beoogde € 205 miljoen. Deze hogere opbrengst komt voor rekening van de grootverbruikers. Deze meeropbrengst is aanleiding geweest tot een onderzoek naar de mogelijkheden om de verhoging van de leidingwaterbelasting te mitigeren voor het grootverbruik en tegelijkertijd de beoogde opbrengst van € 205 miljoen te realiseren. In eerste instantie is gekeken naar een onderscheid tussen drinkwater en «ander water» en in tweede instantie naar een nieuw maximum van 100.000 m3. Deze alternatieven bleken hetzij niet haalbaar, hetzij aanleiding te geven tot onevenwichtige effecten. Door met name mevrouw Neppérus en mevrouw Schouten, alsmede door de heren Groot en Koolmees, is de wens uitgesproken de mogelijkheid van een degressief tarief te verkennen. Ik heb u toegezegd dat ik een aantal varianten voor een degressief tarief zou uitwerken. Deze varianten treft u hieronder aan. Daarbij heb ik gepoogd recht te doen aan de bedoeling die mijns inziens aan de in de Begrotingsafspraken 2014 beschreven maatregel ten grondslag hebben gelegen. Deze maatregel bevat naar mijn mening twee elementen, te weten enerzijds een verdubbeling van het tarief van de leidingwaterbelasting voor particulieren en kleinverbruikers en anderzijds het wegnemen van de thans bestaande maximumhoeveelheid waarover wordt geheven, te weten 300 m3. Ik constateer dat een verdubbeling van het tarief op instemming van uw Kamer kan rekenen, maar dat tegelijkertijd de effecten van het loslaten van het maximum, in combinatie met de verdubbeling van het tarief boven dat maximum, tot effecten leidt die in uw Kamer aanleiding geeft tot bedenkingen. Een degressief tarief kan deze bedenkingen hopelijk wegnemen. Een dergelijke tariefstructuur strookt namelijk met zowel het oorspronkelijk karakter van de heffing, te weten een kleinverbruikersheffing (door het maximum van 300 m3) als met de wens om ook de gebruikers van hoeveelheden die genoemd maximum overschrijden, in de heffing te betrekken en op die manier ook voor hen een prikkel te bewerkstelligen zuinig om te gaan met het waterverbruik. Hierbij past de kanttekening dat ook in een degressief tarief de effecten nog steeds fors kunnen zijn. Het loslaten van het maximum houdt nu eenmaal in dat bedrijven die veel leidingwater gebruiken in de heffing worden betrokken voor hoeveelheden waarover zij thans geen belasting verschuldigd zijn. Deze effecten zijn in een degressief tarief (aanzienlijk) kleiner dan in het oorspronkelijke voorstel, maar daarentegen voor de echte grootverbruikers weer groter dan met het eerder genoemde maximum van 100 000 m3. Met een degressief stelsel wordt naar mijn mening wel een evenwichtiger tariefstructuur gerealiseerd.

Hierna heb ik drie varianten van een degressief tarief uitgewerkt. Deze worden afgezet tegen het oorspronkelijke voorstel met een enkel tarief van 33 cent per m3. Gezien het voorgaande blijft de optie van een plafond verder buiten beschouwing. Om rekening te houden met de grote verschillen tussen de gebruiksklassen, is gekozen voor vijf schijven. De meeste verbruikers van leidingwater, samen goed voor meer dan 50% van het watergebruik, vallen daarbij in de eerste schijf tot 300 m3.

Deze varianten zijn gebaseerd op de nu bekende cijfers als het gaat om het watergebruik binnen de verschillende gebruiksklassen en moeten nog worden aangehouden tegen meer gedetailleerde gegevens van de sector over het verbruik van leidingwater boven de 500.000 m3. Mede op basis van die cijfers en in afwachting van de eerste appreciatie van uw Kamer tijdens de plenaire behandeling van het pakket Belastingplan 2014, zal ik voor de tweede termijn van die behandeling een uitgewerkt voorstel aan uw Kamer doen toekomen in een nota van wijziging. In de hierna beschreven varianten hebben de tarieven dan ook nog een enigszins indicatief karakter, maar zij geven wel een beeld van de mogelijkheden en de effecten van een degressief tarief.

Varianten

In de eerste hierna opgenomen tabel is voor drie varianten aangegeven voor welke verbruiksklassen welk tarief zou gelden. In deze varianten is er van uitgegaan dat het tarief voor het kleinverbruik (tot 300 m3) niet verder wordt verhoogd en derhalve wordt vastgehouden aan € 0,33 per m3. Voor de verbruiksklassen boven de 300 m3 worden de tarieven volgens een degressieve lijn gematigd, waarbij de hogere schijfgrenzen worden vastgesteld op 100.000 m3, 500.000 m3 en 2,5 miljoen m3. Verbruik boven de 2,5 miljoen m3 per jaar valt in de laatste, vijfde tariefschijf. De drie varianten onderscheiden zich met name door een verdere matiging van het tarief voor de verbruikscategorie van 300 m3 tot 100.000 m3, te weten de groep waarin met name het MKB vertegenwoordigd zal zijn, maar bijvoorbeeld ook de agrarische sector. Voor deze categorie verbruikers kan het tarief worden gematigd door de tarieven in de vierde en vijfde schijf voor echte grootverbruikers iets hoger vast te stellen. Voor de middelste schijf van 100 000 m3 tot 500.000 m3 geldt in alle varianten hetzelfde tarief. Uitgaande van dit vaste middelste tarief bepalen de overige drie hogere tariefschijven de mate van degressiviteit.

Tabel 2 Drie varianten, vijf schijven, eerste schijf tot huidig maximum, verschillende tarieven voor grootgebruikers

Tariefschijf

BP2014

Variant A

Variant B

Variant C

0 – 300 m3

€ 0,33

€ 0,33

€ 0,33

€ 0,33

300 – 100.000 m3

€ 0,33

€ 0,24

€ 0,22

€ 0,20

100.000 – 500.000 m3

€ 0,33

€ 0,18

€ 0,18

€ 0,18

500.000 m3 – 2,5 mln.

€ 0,33

€ 0,10

€ 0,12

€ 0,13

> 2,5 mln.

€ 0,33

€ 0,01

€ 0,02

€ 0,025

In de hierna opgenomen tweede tabel is in beeld gebracht in welke orde van grootte het belastingbedrag ligt bij verschillende hoeveelheden leidingwatergebruik, zowel voor het huidige voorstel in het wetsvoorstel Belastingplan 2014 als voor de drie gepresenteerde varianten. Een hoeveelheid van 180 m3 is daarbij vergelijkbaar met een gemiddeld huishouden van drie tot vier personen, terwijl bij 6.000 m3 bijvoorbeeld kan worden gedacht aan een MKB-onderneming met bovengemiddeld waterverbruik of een agrarisch bedrijf. De verschillende categorieën grootverbruikers zijn naast bedrijven die voedingmiddelen verwerken vooral de chemische en metaalverwerkende industrie. Hier kan het waterverbruik oplopen tot tientallen miljoenen m3.

Tabel 3 Belastingbedragen voor verschillende verbruiksklassen

Belastingverhoging verbruiker 2014

BP2014

Variant A

Variant B

Variant C

180 m3

€ 29,70

€ 29,70

€ 29,70

€ 29,70

6.000 m3

€ 1.980

€ 1.467

€ 1.353

€ 1.239

Ca. 100.000 m3

€ 33.000

€ 24.000

€ 22.000

€ 20.000

Ca. 0,5 mln. m3

€ 165.000

€ 96.000

€ 94.000

€ 92.000

Ca. 10 mln. m3

€ 3,3 mln.

€ 0,37 mln.

€ 0,48 mln.

€ 0,5 mln.

Ca. 30 mln. m3

€ 9,9 mln.

€ 0,65 mln.

€ 1 mln.

€ 1,2 mln.

Met deze drie varianten wordt in beginsel het beoogde budgettaire doel behaald van een opbrengst van € 205 miljoen. Verder beantwoorden deze varianten aan het uitgangspunt in de Begrotingsafspraken 2014, dat ook het waterverbruik van grootverbruikers volledig in de heffing wordt betrokken. Bij variant C wordt naar mijn mening de meest evenwichtige verdeling bereikt gelet op enerzijds de uitgangspunten van de Begrotingsafspraken 2014, de signalen die tijdens het wetgevingsoverleg door de verschillende fracties zijn afgegeven en de signalen die mij hebben bereikt vanuit het bedrijfsleven. Daarom gaat mijn voorkeur naar deze variant uit.

Uitvoeringsaspecten

Zoals ik ook al tijdens het wetgevingsoverleg heb aangegeven spelen bij een wijziging van de opzet van de leidingwaterbelasting ook uitvoeringstechnische vragen. Met een degressief tarief is sprake van een systeemwijziging, waarvoor zowel de betrokken leidingwaterbedrijven als de Belastingdienst de administratieve systemen moeten aanpassen. Inmiddels is duidelijk dat een invoering per 1 januari 2014 daarom niet mogelijk is. Gezien het zeer kleine aantal belastingplichtigen, zijnde de drinkwaterbedrijven en een beperkt aantal afzonderlijke watervoorzieningen, zou in deze situatie echter gekozen kunnen worden voor een overgangsregeling waarbij de belasting voor de hogere tariefschijven weliswaar formeel al verschuldigd wordt met ingang van 1 januari 2014 maar pas in het vierde kwartaal behoeft te worden aangegeven en betaald. Zowel het bedrijfsleven als de Belastingdienst hebben dan ruim de tijd om de systemen hierop aan te passen. Voor de tariefschijf tot 300 m3 kan de belasting al direct op aangifte worden betaald op basis van de bestaande systemen, omdat daarvoor alleen het tarief behoeft te worden aangepast. De uitwerking van zo’n overgangsregeling zal moeten gebeuren in overleg met de sector. Daarbij zal ook aan de orde moeten komen dat het voor de betrokken afnemers op 1 januari 2014 meteen duidelijk is dat over het leidingwaterverbruik boven de huidige 300 m3 aan het eind van het jaar belasting zal worden geheven. Deze afnemers zullen daarover door het eigen waterbedrijf geïnformeerd moeten worden. Daarnaast zal dit punt dan ook nadrukkelijk aan de orde komen in de informatie van de Belastingdienst over de nieuwe regeling.

Ik ben overigens voornemens om het jaar 2014 te benutten om te onderzoeken of deze degressieve tariefstructuur de juiste is. Ik wil daarmee zeggen dat aan het einde van het jaar bekeken moet worden of deze tariefstructuur, gelet op de doelstellingen, inderdaad het meest evenwichtig is en tot de juiste opbrengst leidt, maar ook of deze in de praktijk handhaafbaar blijkt en of de uitvoeringskosten en de administratieve lasten zoveel mogelijk beperkt zijn.

Belastingvrije voet

De heer Bashir heeft nog gevraagd naar de mogelijkheid van een belastingvrije voet van bijvoorbeeld 50 m3. Een dergelijke belastingvrije voet in de leidingwaterbelasting zou leiden tot een derving van zo’n € 115 miljoen. Bij een budgettair neutrale invoering binnen de leidingwaterbelasting overeenkomstig het in het wetsvoorstel Belastingplan 2014 opgenomen oorspronkelijke voorstel en een beoogde opbrengst in 2014 van € 205 miljoen zou dit betekenen dat het tarief van € 0,33 per m3 fors verhoogd zou moeten worden. Naar verwachting gaat het dan om een extra verhoging van 7 cent tot circa een tarief van € 0,40. Deze verhoging geldt dan voor alle verbruikers, inclusief het grootverbruik waarmee de onevenwichtige effecten, zoals hiervoor beschreven nog eens worden vergroot. Indien de derving als gevolg van een introductie moet worden gezocht binnen het huidige maximum van 300 m3 dient het tarief voor het verbruik van meer dan 50 m3 maar niet meer dan 300 m3 te worden verhoogd tot ongeveer 48 cent. Ik acht ook deze variant onwenselijk omdat met name de grotere gezinnen en het MKB worden geraakt terwijl er bij eenspersoonsgezinnen de prikkel tot zuinig watergebruik wordt weggenomen.

Andere landen

De heer Omtzigt heeft gevraagd welke landen nog meer een leidingwaterbelasting heffen. In de antwoorden op het schriftelijk overleg die op 25 oktober jl. naar uw Kamer zijn gestuurd2, heb ik aangegeven dat er op EU-niveau helaas geen informatie beschikbaar is hoe andere landen omgaan met het belasten van leidingwater en hoe hoog de leidingwaterbelasting dan is. Om deze informatie te achterhalen zal met alle EU-lidstaten apart contact moeten worden opgenomen. Dit vergt meer tijd, ook in verband met de tijd die nodig is voor beantwoording door de lidstaten, dan op dit moment voorhanden is. Een eerste inventarisatie heeft uiteraard wel plaatsgevonden. Op basis hiervan blijkt dat van de omringende landen alleen Denemarken een belasting op leidingwater heft. Duitsland en België heffen op lokaal respectievelijk op regionaal niveau leges over water. In beide landen maakt onder meer de geleverde hoeveelheid leidingwater deel uit van de heffingsgrondslag. Een objectieve vergelijking van de tarieven is onmogelijk. Dit komt omdat de leidingwaterbelastingen in sommige landen, zoals bij ons en in Denemarken, op nationaal niveau worden geheven en in de andere genoemde landen op regionaal of lokaal niveau en de belastingen kennen verschillende grondslagen. Waar op regionaal of lokaal niveau wordt geheven, verschillen de tarieven zelfs binnen hetzelfde land sterk.

Premiekorting jongere uitkeringsgerechtigden

Mevrouw Neppérus heeft gevraagd waarom het voorstel tot een premiekorting jongeren ingevoerd wordt via het wetsvoorstel Belastingplan 2014 mede gezien de invoeringsdatum. Om deze maatregel tot lastenverlichting voor bedrijven per 2014 te kunnen realiseren en de middelen werkelijk te kunnen bestemmen is het noodzakelijk dat de maatregel met een nota van wijziging op het wetsvoorstel Belastingplan 2014 geregeld wordt. De premiekortingsregeling wordt per 1 juli 2014 ingevoerd. Deze datum hangt samen met de benodigde aanpassingen in de loonaangifte door werkgevers en softwareleveranciers. Het kabinet vindt het van belang dat werkgevers niet wachten met het aannemen van jongeren tot dat moment. Daarom zullen indiensttredingen vanaf 1 januari 2014 (tot 1 januari 2016) in aanmerking komen voor de premiekorting vanaf 1 juli 2014, voor zover er op die datum nog aan de voorwaarden wordt voldaan. In de communicatie naar werkgevers zal hier extra aandacht aan besteed worden.

Evenals mevrouw Neppérus vroeg de heer Groot of de doelgroep goed afgebakend kan worden en of de regeling een open einde heeft. Doel van de premiekorting is het ondersteunen van de arbeidsmarktpositie van jongeren die uit een uitkeringssituatie (Werkeloosheidswet of Wet werk en bijstand) komen. Werkgevers kunnen bij indienstneming van deze uitkeringsgerechtigden in de leeftijd van 18 tot 27 jaar een premiekorting jongeren toepassen. Hierbij gelden de twee voorwaarden dat het moet gaan om een dienstbetrekking van minimaal zes maanden en met een arbeidsduur van ten minste 32 uur per week. De doelgroep is dus afgebakend tot jongeren die direct voorafgaand aan een dienstbetrekking recht hadden op een werkloosheids- of bijstandsuitkering. Het gaat om een tijdelijke openeinderegeling, de premiekorting mag maximaal twee jaar toegepast worden bij banen die aangevangen zijn in de periode van 1 januari 2014 tot 1 januari 2016. Onder de genoemde voorwaarden is de premiekorting maximaal twee jaar mogelijk.

Tijdelijke verlaging tarief eerste schijf

Graag maak ik van de gelegenheid gebruik om een aanvulling te doen op een eerder gegeven schriftelijk antwoord. In het schriftelijk overleg3 heb ik aangegeven dat mij – naast partners met een AOW-uitkering zonder aanvullend pensioen – geen andere groepen bekend zijn die de verlaging van het tarief van de eerste schijf van de loon- en inkomstenbelasting niet te gelde kunnen maken. Ik hecht eraan te herhalen dat het in het algemeen zo is dat het inherent is aan een belastingverlaging dat deze alleen terecht komt bij mensen die ook belasting verschuldigd zijn. Het is dan ook geen onvoorzien effect van deze tijdelijke tariefsverlaging dat niet iedereen daarvan (het volledige) genot heeft. In aanvulling op het eerder gegeven schriftelijke antwoord zijn er echter ook nog andere groepen waarvoor geldt dat zij in voorkomende gevallen niet het (gehele) voordeel genieten van de tijdelijke verlaging van het tarief in de eerste schijf in 2014. Hierbij kan worden gedacht aan alleenstaande ouders met een inkomen op of rond het minimumloon en zelfstandigen met een laag inkomen. Bij een inkomen op het niveau van het wettelijk minimumloon is een alleenstaande ouder circa € 7.000 aan belasting verschuldigd in 2014 (zonder verlaging van het tarief in de eerste schijf zou dit circa € 7.150 zijn), terwijl deze alleenstaande ouder door de combinatie van diverse heffingskortingen recht heeft op een totale korting van circa € 7.600. Zowel voor als na de tariefsverlaging van de eerste schijf in 2014 betaalt deze alleenstaande ouder dus geen belasting. Zelfstandigen met een laag inkomen zijn als gevolg van de heffingskortingen en de vele ondernemersfaciliteiten geen belasting verschuldigd en hebben derhalve ook geen voordeel van de tariefsverlaging in 2014. Daarnaast geldt dat in individuele gevallen het kan voorkomen dat personen te weinig belasting betalen om voordeel te hebben van de tariefsverlaging.

Overige fiscale maatregelen 2014

Internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen

De heer Omtzigt heeft gevraagd of een belastingplichtige achteraf kan worden geïnformeerd als informatie over hem is verstrekt aan het buitenland en deze informatie volgens de belastingplichtige onjuist is. Ik kan de heer Omtzigt geruststellen. Naar de ervaring van de Belastingdienst komt deze situatie namelijk niet vaak voor. Als het zich toch een keer voordoet, en de belastingplichtige door een buitenlandse aanslag erachter komt dat over hem onjuiste gegevens zijn verstrekt, kan de belastingplichtige ofwel via de buitenlandse belastingdienst ofwel rechtstreeks, contact opnemen met de Nederlandse Belastingdienst. Een belanghebbende krijgt in een dergelijk geval de fiscaal relevante informatie die over hem aan de buitenlandse belastingdienst is verstrekt. Voor alle duidelijkheid zeg ik toe dat op de website van de Belastingdienst een korte beschrijving van deze procedure zal worden opgenomen.

Integriteitsbepaling ANBI’s

Tijdens het wetgevingsoverleg hebben diverse leden nadere vragen gesteld over de uitbreiding van de integriteitsbepaling voor algemeen nut beogende instellingen (ANBI’s). De uitbreiding van die bepaling voorziet in een aanvullende specifieke grond, naast die voor haatzaaien en aanzetten tot of plegen van geweld (welke categorieën per 2010 in de wet zijn opgenomen), om de ANBI-status te weigeren of te ontnemen aan instellingen die zelf of waarvan de bestuurders, feitelijk leidinggevenden of gezichtsbepalende personen in de laatste vier jaar onherroepelijk zijn veroordeeld voor het opzettelijk plegen van een van de misdrijven van Boek 2, titel VII, van het Wetboek van Strafrecht. De strafbepalingen in deze titel zien erop dat geen natuur- of andere krachten mogen worden opgeroepen die onbeheersbaar kunnen zijn. Brandstichting, het veroorzaken van overstromingen of ontploffingen zijn hier voorbeelden van. Genoemde titel heeft betrekking op die ernstige misdrijven die ik bij de behandeling van de Geefwet, als onderdeel van het pakket Belastingplan 2012, en later nog tijdens het Algemeen overleg van 25 juni 2013 (Kamerstuk 31 213, nr. 21) met uw Kamer heb besproken en waarvan uw Kamer heeft geconcludeerd dat deze aanleiding zouden moeten zijn voor het weigeren of ontnemen van de ANBI-status. Het gaat hier om een relatief klein aantal misdrijven, maar het zijn wel de misdrijven met een zeer ernstige impact omdat zij de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar brengen. Voor personen betreft dat de gezondheid of het leven. Het in gevaar brengen van goederen betreft niet zomaar willekeurige goederen, maar vooral infrastructurele werken en voorzieningen als spoorwegen, dijken, gas-, water-, elektriciteits- en telecommunicatiewerken. Ook zijn in deze titel bepalingen opgenomen die betrekking hebben op de veiligheid van het verkeer te land, te water en in de lucht. De uitbreiding van de integriteitsbepaling ziet op artikelen waarin de strafbaarstelling gekoppeld is aan het opzettelijk handelen. De relatief hoge strafmaat voor deze bepalingen is ingegeven door het feit dat met opzet de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar wordt gebracht.

Met nadruk herhaal ik dat deze strafbare feiten dan wel moeten zijn gepleegd in de hoedanigheid van bestuurder, feitelijk leidinggevende of gezichtsbepalend persoon van de instelling, kortom door de mensen die ook door het publiek worden geïdentificeerd met de instelling. Acties van sympathisanten of min of meer toevallige meelopers kunnen niet worden toegerekend aan de instelling. Indien de instelling zelf niet is betrokken bij het begaan van deze ernstige misdrijven en zich openlijk distantieert van de handelingen van de voor de instelling verantwoordelijke persoon of personen in kwestie, zal de ANBI-status niet worden geweigerd of ontnomen. Door nader onderzoek, waaronder begrepen het in gesprek gaan met het bestuur van de desbetreffende instelling, zal de inspecteur duidelijkheid moeten verkrijgen of de instelling afstand neemt van de desbetreffende persoon en kan hij besluiten tot het niet uitvoeren van weigering of intrekking van de ANBI-status. Samenvattend: het weigeren of het intrekken van de ANBI-status op grond van de integriteitsbepaling is uitsluitend mogelijk na een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling wegens de in die bepaling genoemde gronden mits de instelling zich niet heeft gedisculpeerd. Weliswaar verbindt de fiscale wetgeving gevolgen aan de veroordeling, maar de Belastingdienst gaat niet op de stoel van de strafrechter zitten. De strafrechter vonnist op basis van de in de tenlastelegging genoemde strafbepaling en de inspecteur behoeft geen toets meer aan te leggen op de zwaarte van de strafrechtelijke veroordeling. Het gevolg van een limitatieve opsomming van een aantal specifieke gronden om de ANBI-status te weigeren of in te trekken – dit in aanvulling op de algemene toets die de inspecteur aanlegt of de werkzaamheden van de ANBI en van de personen die zich inzetten voor die ANBI als algemeen nuttig aangemerkt dienen te worden – is dat de in die opsomming genoemde gronden weinig tot geen ruimte bieden voor maatwerk en voor discretionaire ruimte van de inspecteur.

Boek 2, titel VII, van het Wetboek van Strafrecht is in het bijzonder gericht op de zwaardere misdrijven. Voor lichtere vergrijpen, zoals het louter veroorzaken van verkeershinder, het opwerpen van blokkades of protestacties, zal iemand niet vervolgd worden op grond van deze bepalingen.

Met betrekking tot de vraag of het in dit kader moet gaan om een veroordeling door een Nederlandse rechter, geldt dat het moet gaan om een onherroepelijke veroordeling wegens een in het Nederlandse Wetboek van Strafrecht strafbaar gesteld misdrijf en dan in het bijzonder de misdrijven die zijn opgenomen in Boek 2, titel VII, van dat wetboek. Indien een van de daar genoemde misdrijven in Nederland vervolgd kan worden als die in het buitenland zijn gepleegd, zoals dat bij terroristische aanslagen het geval is, kan op grond van een onherroepelijke veroordeling in Nederland de ANBI-status geweigerd of ontnomen worden. Het gaat hierbij aldus om veroordelingen door een Nederlandse rechter, volgens onze rechtsbeginselen. Voor een uitgebreider antwoord op dit punt verwijs ik kortheidshalve naar een uitgebreider antwoord op een vergelijkbare vraag op pagina 17 van de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2014. Om elk misverstand te voorkomen zal ik op dit punt de wet verduidelijken door expliciet op te nemen dat het om een veroordeling door een Nederlandse rechter moet gaan.

Wet aanpak fraude toeslagen en fiscaliteit

Het voorgestelde artikel 69a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) stelt het opzettelijk niet betalen van een aangiftebelasting strafbaar. In de toelichting is aangegeven dat deze strafbaarstelling in het bijzonder dient om carrouselfraude in de omzetbelasting en vergelijkbare fraude in de loonbelasting te bestrijden. De heer Omtzigt heeft gevraagd of de delictsomschrijving daarop niet specifieker kan worden toegeschreven. De delictsomschrijving zou in beginsel kunnen worden gespecificeerd door het strekkingsvereiste dan wel meer concrete elementen daarin op te nemen. Het strekkingsvereiste is bijvoorbeeld opgenomen in artikel 69 van de AWR. Dit vereiste laat zich niet transponeren naar het voorgestelde artikel 69a van de AWR. Het opzettelijk onjuist doen van aangifte hoeft niet ertoe te strekken dat te weinig belasting wordt geheven. Daarentegen strekt het opzettelijk niet betalen altijd ertoe dat te weinig belasting wordt betaald. Het opnemen van het strekkingsvereiste voegt dus niets toe. Het bepalen dat het opzettelijk niet betalen alleen strafbaar is bij carrouselfraude is niet wenselijk. Nog los van de omstandigheid dat het bij de strafbaarstelling uitdrukkelijk tevens om vergelijkbare fraude in de loonbelasting gaat, ontbreekt een sluitende definitie van carrouselfraude. Een omschrijving van concrete elementen waaraan carrouselfraude vaak voldoet, maakt strafbaarheid eenvoudig te ontwijken, namelijk de constructie zo op te zetten dat niet wordt voldaan aan één of meerdere elementen. Naar mijn mening is het dus niet mogelijk of niet wenselijk om de delictsomschrijving te specificeren. Overigens heb ik al toegezegd dat ik de Belastingdienst zal vragen om in het periodieke overleg met het Openbaar Ministerie ernaar te streven dat in een afspraak wordt vastgelegd dat geen strafvervolging plaatsvindt indien tijdig uitstel van betaling is verleend.

In de toelichting op de tweede nota van wijziging op het wetsvoorstel Wet aanpak fraude toeslagen en fiscaliteit is aandacht besteed aan het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dit naar aanleiding van een vraag van de heer Omtzigt. Tevens is in die toelichting ingegaan op de vraag van de heer Omtzigt om in te gaan op een aantal eerder door hem geschetste casussen.

Overige vragen

Mevrouw Neppérus heeft nog gevraagd of ik bereid ben een oplossing te zoeken voor de situatie waarin een aantal zussen en/of broers met elkaar in de voormalige ouderlijke woning wonen (zogenoemde meerrelaties), en bij overlijden van een van hen de verkrijging van de andere broers en/of zussen (grotendeels) bestaat uit de eigen woning, waardoor de heffing van erfbelasting ertoe zou kunnen leiden dat de woning verkocht zou moeten worden. Ik deel de mening van mevrouw Neppérus dat in de door haar geschetste casus de verschuldigde erfbelasting tot een ongewenste situatie kan leiden. Omdat het hier gaat over een kwestie die een overgangsrechtelijk karakter draagt, heb ik toegezegd dat de ontvanger onder voorwaarden uitstel van betaling zal verlenen, althans voor zover bestaande uitstelmogelijkheden geen oplossing bieden. In de uitstel van betalingsfaciliteit zal uitgegaan worden van rentedragend uitstel van betaling voor de duur van vijf jaar. Ook zullen de voorwaarden die thans gelden bij de uitstelfaciliteit die samenhangt met het verkrijgen van de blote eigendom van een eigen woning van toepassing zijn, namelijk dat het voor de erfgenamen moet gaan om een eigen woning, dat er verder geen andere middelen vrijkomen om de schuld te voldoen en dat zekerheid gesteld zal moeten worden. Wel hecht ik eraan te benadrukken dat ik de invordering niet zie als panacee voor problemen die feitelijk een heffingskarakter hebben. De invordering van belastingschulden zou dan naar mijn mening te veel belast worden met taken die wezensvreemd zijn aan de invordering zelf. Dat leidt tot meer complexiteit van de invordering, terwijl mijn beleid er juist op gericht is de invordering van belastingschulden te versterken en waar mogelijk te vereenvoudigen. Doordat de onderhavige casus zoals gezegd het karakter van een overgangsregeling draagt, ben ik bereid de door mij toegezegde uitstelfaciliteit ten uitvoer te brengen.

De Staatssecretaris van Financiën, F.H.H. Weekers