Gepubliceerd: 8 oktober 2013
Indiener(s): Tanja Jadnanansing (PvdA)
Onderwerpen: financieel toezicht financiƫn recht strafrecht
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33685-5.html
ID: 33685-5

Nr. 5 VERSLAG

Vastgesteld 8 oktober 2013

De vaste commissie voor Veiligheid en Justitie, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet genoegzaam voorbereid.

Inhoudsopgave

I

ALGEMEEN DEEL

2

     

1.

Inleiding

2

2.

Strafbaarstelling financieel-economische delicten

6

2.1

Strafbaarstelling misbruik van gemeenschapsgeld

6

2.2

Corruptie in de private sector

8

2.3

Ambtelijke corruptie

9

2.4

Witwassen

10

2.5

Economische delicten

12

3.

Sancties voor rechtspersonen

12

4.

Termijnen toetsing beroep op verschoningsrecht

14

5.

Beperking aftrek van kosten bij ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel

16

6.

Financiële en capacitaire gevolgen

17

     

II

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

17

I ALGEMEEN DEEL

1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie hebben verheugd kennisgenomen van het wetsvoorstel Verruiming mogelijkheden bestrijding financieel-economische criminaliteit. Zij constateren dat financieel-economische criminaliteit lange tijd is onderschat en verwelkomen met open armen ieder voorstel dat deze vorm van criminaliteit tegengaat. Het is van het grootste belang om de pakkans en de strafmaat te verhogen. Daarnaast is het juist op dit terrein van groot belang dat misdaad niet loont en dat crimineel verkregen winsten worden afgepakt. Vooral fraude met gemeenschapsgeld is onacceptabel en dient hard te worden aangepakt. Deze leden hebben enkele vragen.

De aan het woord zijnde leden lezen in de memorie van toelichting dat financieel-economische criminaliteit lange tijd de reputatie heeft gehad lucratief te zijn wegens de combinatie van hoge winsten, een geringe pakkans en lage straffen. Daarom worden deze drie zaken aangepakt. Deze leden steunen dit van harte. Wel hebben zij enige zorgen over de relatie tussen de strafmaat en de pakkans. Een verhoging van de strafmaat heeft geen zin als de pakkans laag blijft. Hoe hoog is de pakkans bij financieel-economische criminaliteit op dit moment? Is hier een ontwikkeling te zien in de afgelopen decennia? Hoe verwacht de regering dat de pakkans zich zal ontwikkelen in de komende jaren, mede naar aanleiding van dit wetsvoorstel? Hebben de Nationale Politie en het Openbaar Ministerie (OM) voldoende middelen om de opsporing en vervolging te intensiveren, waardoor de pakkans verhoogt? Wat is de concrete doelstelling van de regering met betrekking tot de pakkans in de komende jaren?

De leden van de VVD-fractie merken op dat de invoering van de Nationale Politie en de benodigde versterking van de informatievoorziening in de strafrechtketen ertoe zou moeten leiden dat informatie ook in het kader van de opsporing en vervolging van financieel-economische criminaliteit effectiever wordt gedeeld. Bij deze leden rijst in dit kader de vraag op welke beperkingen men in de praktijk stuit, bijvoorbeeld ten aanzien van privacy. Is er in dit kader nog een nadere wettelijke regeling nodig of wenselijk? Kan de regering bijvoorbeeld aangeven of de infobox Crimineel en Onverklaarbaar Vermogen (iCOV), die bedoeld is om allerlei systemen te koppelen en op basis van verschillende parameters te beoordelen of vastgoed en/of aan vastgoed gekoppelde bedrijven/personen in enige mate een verdacht karakter hebben, efficiënt en effectief werkt? Voornoemde leden hechten grote waarde aan deze vormen van samenwerking en het koppelen van systemen in het kader van de opsporing en vervolging van criminelen, maar dan moet de efficiëntie van deze organisaties evenals de bescherming van de privacy van niet criminele burgers ook wel gegarandeerd zijn. Juist witwasgeldstromen zouden opgespoord kunnen worden door het koppelen van systemen. Een uitbreiding van de bepalingen van het verkennend onderzoek tot het beramen van zogenaamde «gewoontewitwashandelingen» zou een effectief instrument hiertoe creëren.

Graag ontvangen deze leden een toelichting op deze punten van de regering.

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggend wetsvoorstel. Zij onderschrijven het streven om financieel-economische fraude harder aan te pakken. Deze vorm van criminaliteit maakt wel degelijk ook slachtoffers en vormt niet zelden een onderdeel van de activiteiten van criminele netwerken. Dat neemt niet weg dat deze leden enkele vragen en opmerkingen bij het wetsvoorstel hebben.

Voornoemde leden vragen of een intensievere samenwerking tussen bijzondere opsporingsdiensten een bijdrage kan leveren aan een betere aanpak van financieel-economische fraude? Zo ja, hoe gaat de regering dit bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?

De leden van de PVV-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van onderhavig wetsvoorstel. Zij hebben daarover nog enkele vragen en opmerkingen.

De leden van de SP-fractie hebben met grote belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel en zij onderschrijven de strekking ervan. Financieel-economische criminaliteit is inderdaad buitengewoon lucratief voor criminelen, hetgeen wordt veroorzaakt door een lage pakkans, hoge winsten en relatief lage straffen. Zij zijn zeer verheugd met deze analyse van de regering en de opmerking dat deze situatie tot het verleden moet gaan behoren. Deze leden hebben voor een betere aanpak van financieel-economische criminaliteit al geruime tijd indringend aandacht gevraagd bij de regering. Zij wijzen er dan ook op dat deze problemen deels, maar zeker niet alleen, met nieuwe wetgeving kan worden opgelost. Dit zal ook in de praktijk moeten gebeuren door extra capaciteit en prioriteit voor financieel-economische delicten bij de politie en het OM. Deelt de regering deze mening? Deelt de regering eveneens de mening dat ook de kennis en expertise in de gehele keten, dus bij de politie, het OM én de rechterlijke macht dient toe te nemen en dat specialisatie in deze materie een vereiste is om deze vaak ingewikkelde vorm van criminaliteit te doorgronden en daarna aan te pakken? Hoe wordt hier voor gezorgd?

De aan het woord zijnde leden lezen met genoegen in de toelichting dat de regering de strafwaardigheid van financieel-economische criminaliteit onderkent. Zij zijn verheugd dat de regering stelt alles in het werk te willen stellen om financieel-economische criminaliteit effectief aan te pakken. Deze leden noemen in dit kader ook het – tot nu toe – achterwege blijven van actie van de regering om een hardnekkige en schadelijke vorm van fraude tegen het bedrijfsleven, acquisitiefraude, concreet aan te pakken. Daarom hebben de SP-fractie en de VVD-fractie op dit punt een initiatiefwet ingediend in de Tweede Kamer die een betere aanpak mogelijk maakt.

Voornoemde leden benadrukken dat fraudedelicten, oplichtingspraktijken en corruptie de samenleving op allerlei manieren ernstige schade toebrengen. Een van de voorbeelden die de regering noemt betreft oplichtingspraktijken via het internet. Zij vinden dit een opmerkelijk voorbeeld, omdat in recente antwoorden op Kamervragen van het Tweede Kamerlid Gesthuizen de minister van Veiligheid en Justitie nog benoemt dat veel internetfraude niet gekwalificeerd kan worden als strafbaar feit, dat mensen vooral ook zelf goed op moeten letten en dat zij hierin een eigen verantwoordelijkheid hebben (Kamerstukken 2012–2013, Aanhangsel handelingen, nr. 1891). Houdt de regering nog vast aan dit antwoord? Wat heeft het overleg met het OM, zoals toegezegd in de antwoorden op genoemde Kamervragen, opgeleverd? Is er reden om nieuwe strafrechtelijke mogelijkheden te creëren?

De leden van de SP-fractie zijn het zeer eens met de intensivering van opsporing en vervolging van dit soort delicten. Welke capaciteitstoename van de politie en het OM is hiertoe gerealiseerd en welke resultaten heeft dit opgeleverd?

Voornoemde leden vragen of de regering de mening deelt dat niet alleen hogere straffen, maar zeker ook een verhoogde pakkans van groot belang is. Is daarvan al sprake? Graag ontvangen deze leden een onderbouwde reactie met waar mogelijk cijfers en onderzoeksresultaten. Voorts vernemen zij graag ten koste van welke andere prioriteiten deze intensievere aandacht voor opsporing en vervolging van fraudedelicten gaat, gelet op de bezuinigingen bij de politie en het OM?

De leden van de SP-fractie vragen de regering naar de stand van zaken met betrekking tot de landelijke coördinator financieel-economische criminaliteit. Sinds wanneer precies is deze coördinator in functie en wat zijn de resultaten? Hoe gaat het verder met deze functie? Is er geen reden om de regiefunctie op het gebied van fraudebestrijding te versterken?

De aan het woord zijnde leden lezen in de memorie van toelichting dat de regering stelt dat daders zich vaak niet laten ontmoedigen door het vooruitzicht van een boete of een (voorwaardelijke) vrijheidsstraf, als de feiten maar lucratief genoeg zijn. Dat is helaas waar. Hoe ziet de regering in dit kader het gebruik maken van transacties waardoor fraudeverdachten hun strafvervolging af kunnen kopen? Ziet de regering dergelijke schikkingen en transacties wel als afschrikwekkend? Deelt de regering de opvatting dat het voor de strafrechter brengen van een fraudezaak van belang is, gelet op de voorbeeldfunctie die mensen in hoge posities hebben?

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij delen de opvatting dat stevige en effectieve aanpak van financieel-economische delicten geboden is. Een verhoogde pakkans en passende bestraffing maken daar onderdeel van uit. De regering doet een aantal voorstellen die de opsporing en vervolging dienen te verbeteren. Deze leden onderschrijven de wenselijkheid van verbeteringen, maar hebben ook enkele vragen en opmerkingen over het wetsvoorstel.

Voornoemde leden vragen vooraleerst of de regering voornemens is om binnen drie jaar te voorzien in een evaluatie van de voorgestelde verruiming van de mogelijkheden om financieel-economische criminaliteit te bestrijden.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van onderhavig wetsvoorstel. Zij onderschrijven het streven van de regering om financieel-economisch criminaliteit harder te bestrijden dan thans het geval is. De grote maatschappelijke schade die de afgelopen jaren is veroorzaakt door bestuurders van grote ondernemingen, nopen tot extra aandacht. Ook verwacht de samenleving, juist in een tijd van omvangrijke bezuinigingen, dat de overheid zelfverrijking door het plegen van strafbare feiten, effectief bestrijdt, zeker in de (semi)publieke sector. Het wettelijk kader welke door politie en justitie wordt gehanteerd inzake de opsporing en berechting van zogeheten wittenboordencriminaliteit dient dan ook volledig op deze verwachting te zijn toegerust. In dat opzicht zijn deze leden tevreden met de pogingen van de regering om met dit wetsvoorstel enkele financieel-economische strafbaarstellingen in het Wetboek van Strafrecht (Sr) en het Wetboek van Strafvordering (Sv) te optimaliseren. Toch hebben deze leden naar aanleiding van het onderhavige wetsvoorstel nog enkele vragen.

Voornoemde leden merken op dat de regering aangeeft dat de belangrijkste reden voor de aantrekkelijkheid om financiële misdrijven te plegen ligt in een combinatie van hoge winsten, een geringe pakkans en verhoudingsgewijs lage straffen waarmee het plegen ervan wordt bedreigd. Deze leden erkennen het belang van een verhoudingsgewijze straf, maar vragen de regering naar haar prioritering inzake genoemde oorzaken. In het kader van de inzet van opsporingsbevoegdheden ligt het voor de hand dat voor bepaalde strafbaarstellingen een voorziene vrijheidsstraf van vier jaar of meer geldt. Wat is het effect in het criminele circuit als de strafbedreiging vervolgens echter vijf of zes jaar bedraagt? Zal het verhogen van de straf voor gewoontewitwassen van zes tot acht jaren daadwerkelijk het plegen van financieel-economische delicten doen afremmen? De leden van de CDA-fractie staan niet negatief tegenover de voorgestelde verhogingen, maar vernemen graag welke verwachtingen de regering koestert inzake de voorgestelde verhogingen en waarop zij deze verwachtingen baseert. Het argument zoals gegeven in de memorie van toelichting, namelijk dat de strafbaarstelling van actieve en passieve omkoping gelijk dient te worden getrokken met maximumstraffen bij andere financieel-economische strafbaarstellingen zoals bedrieglijke bankbreuk, lijkt deze leden niet het meest steekhoudend. Ook andere strafbaarstellingen in het Wetboek van Sr die te plaatsen zijn in eenzelfde categorie (bijvoorbeeld titel XIX: «Misdrijven tegen het leven gericht») kennen immers diverse strafbedreigingen. Ook het argument dat de voorgestelde strafmaxima omtrent de witwasbepalingen overeenkomen met de systematiek in de ons omringende landen, roept vragen op in verband met de voorgestelde elevatie in ons eigen rechtsbestel. Kan de regering het verband aantonen tussen de gekozen strafmaxima en effectiviteit van de bestrijding inzake financieel-economische delicten in de ons omringende landen?

In de ogen van de leden van de CDA-fractie dient het primaat van de opsporing van financieel-economische delicten te liggen in het verhogen van de pakkans. Het verbaast deze leden dan ook, in aansluiting op eenzelfde commentaar van de Afdeling advisering van de Raad van State, dat het wetsvoorstel niet ziet op maatregelen die de pakkans vergroten. In het nader rapport bij het wetsvoorstel besteedt de regering weliswaar enkele woorden aan het belang van het vergroten van de pakkans, maar wordt het niet duidelijk in hoeverre dit wetsvoorstel hieraan bijdraagt. De regering wijst op de bestrijding van witwassen en het strafrechtelijke optreden om gelden verkregen uit criminele activiteiten af te nemen. Dit staat echter los van maatregelen die de pakkans moeten vergroten bij financieel-economische criminaliteit en sluit slechts aan bij een eerder genoemde oorzaak van hoge winsten voor de overtreder. Deelt de regering de mening dat investeren in het vergroten van de pakkans meer effect sorteert dan de strafbedreiging verhogen met één of twee jaren? Kan de regering voorts aangeven in hoeverre dit wetsvoorstel bijdraagt aan het vergroten van de pakkans van financieel-economische criminaliteit? Een concreet antwoord hierop is gewenst, temeer daar wordt aangegeven dat er bij de politie, de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst – Economische controledienst (FIOD-ECD) en het OM een capaciteitsuitbreiding heeft plaatsgevonden door middel van het Versterkingsprogramma financieel-economische criminaliteit. Deze leden stellen echter dat het maar zeer de vraag in hoeverre deze intensiveringen hebben geleid tot een hogere pakkans. De Afdeling advisering van de Raad van State plaatste hier terecht al een kanttekening bij en ook voornoemde leden horen graag van de regering of de intensiveringen, waaronder het hierboven genoemde programma, de pakkans heeft verhoogd met betrekking tot de strafbaarstellingen in het onderhavige wetsvoorstel. De leden van CDA-fractie merken wellicht ten overvloede op dat zij hiermee niet doelen op de toename van het afpakken van crimineel vermogen. Deze vraag kan volgens hen ook niet los gezien worden van de beantwoording op de volgende vraag, namelijk of de regering kan aangeven wat de percentages van de pakkansen zijn bij (gewoonte) witwassen, corruptie in ambtelijke en private sfeer en misbruik van subsidiegelden van de EU? Alleen voor wat betreft witwassen heeft de regering hier namelijk enkele gegevens over verstrekt.

De leden van de ChristenUnie fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel dat beoogt een aanscherping van de strafposities bij financieel-economische criminaliteit alsmede een verruiming van de mogelijkheden voor opsporing, vervolging en adequate bestraffing van dit soort feiten. Zij hebben hierover enkele vragen.

Deze leden constateren dat het merendeel van het wetsvoorstel zich richt op aanscherping van de strafposities. Zij vragen in dit verband aandacht voor de verhoging van de pakkans. In de praktijk is al een intensivering van de opsporing en vervolging van financieel-economische criminaliteit in gang gezet. Wat is hiervan inmiddels het bereikte resultaat voor de verschillende vormen van financieel-economische criminaliteit? Voorts vragen zij om een overzicht per jaar in de afgelopen tien jaar van de ingezette capaciteit, de ontwikkeling van het aantal vervolgingen, het afgenomen crimineel vermogen en de pakkans. Voornoemde leden vragen ook of er is onderzocht of door aanpassing van werkwijze en procedures de pakkans voor de onderscheiden vormen van financieel-economische criminaliteit kan worden vergroot, bijvoorbeeld door meer te richten op een heterdaad aanpak. Komt de regering op dit punt nog met voorstellen?

De aan het woord zijnde leden constateren dat de Afdeling advisering van de Raad van State aanbeveelt om aan de hand van empirisch materiaal in de memorie van toelichting nader in te gaan op de aard en omvang van de problemen bij de bestrijding van de onderscheiden vormen van financieel-economische criminaliteit. De leden van ChristenUnie-fractie vragen de regering nader in te gaan op deze aanbeveling.

De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het voorliggende voorstel. Zij vinden het een goede zaak dat er meer oog is gekomen voor de bestrijding van financieel-economische criminaliteit. Zowel van ambtenaren als in de particuliere sector mag verwacht worden dat er eerlijk en transparant wordt omgegaan met taken en bevoegdheden en dat er geen ruimte is voor corruptie of omkoping. Zij hebben nog enkele vragen over het wetsvoorstel.

Voornoemde leden achten het primair van belang dat er wordt ingezet op versterking van de opsporing van de in dit wetsvoorstel genoemde delicten. Zij hebben er dan ook met instemming kennis van genomen dat de Raad voor de rechtspraak juist hiervoor aandacht vraagt. Graag vernemen zij in hoeverre vervolging voor de in dit wetsvoorstel genoemde delicten zonder een gelijktijdige verhoging van de strafmaat wordt belemmerd.

2. Strafbaarstelling financieel-economische delicten

De leden van de VVD-fractie merken op dat het wetsvoorstel de strafmaat van enkele delicten verhoogt, zoals niet-ambtelijke omkoping. In beginsel steunen zij deze hogere strafmaat. Wel vragen zij of de verhouding in balans blijft als de strafmaat bij sommige delicten wordt verhoogd maar bij andere niet. Wordt het niet noodzakelijk om ook de strafmaat van andere soortgelijke delicten te verhogen? Deze leden kunnen zich voorstellen dat bijvoorbeeld valsheid in geschrifte een hogere strafmaat dient te krijgen, omdat dit nauw samenhangt met niet-ambtelijke omkoping. Hoe kijkt de regering hier tegenaan?

2.1 Strafbaarstelling misbruik van gemeenschapsgeld

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering ervan overtuigd is dat door de aanpassingen in de wet ten aanzien van misbruik met gemeenschapsgeld en de daaraan gegeven prioriteit de instelling van een Europees Openbaar Ministerie (Europees OM) overbodig geworden is. Zo nee, welke aanpassingen zijn er naar het oordeel van de regering dan nog nodig om een overkoepelend Europees OM overbodig te maken?

Deze leden merken op dat de regering voorstelt artikel 323a Sr, dat momenteel enkel ziet op fraude met Europese subsidies, uit te breiden tot fraude met alle soorten gemeenschapsgeld. Deze leden vragen wat vanuit financieel oogpunt het verschil is tussen het bestuursrechtelijk of het strafrechtelijk aanpakken van deze vorm van fraude. In eerste instantie is ervoor gekozen om het geld via terugvordering of beboeting langs bestuursrechtelijke weg terug te halen. Is het makkelijker om via de strafrechtelijke weg het onterecht uitgekeerde geld terug te vorderen? Kan de regering tevens de zorgen wegnemen over de te brede reikwijdte van het nieuwe artikel 323a Sr?

De leden van de PvdA-fractie lezen dat de strafbaarstelling van het misbruik van Europese subsidiegelden zou moeten worden verruimd met fraude met subsidies die door de rijksoverheid en lokale overheden worden verstrekt. Deze leden delen de mening dat er geen gemeenschapsgelden oneigenlijk gebruikt mogen worden en begrijpen ook dat gevallen van omvangrijke subsidiefraude niet kunnen worden afgedaan met een administratieve boete. Strafrechtelijke handhaving kan dan zeker op zijn plaats zijn. In verband met dit laatste vragen deze leden hoe de hier genoemde handhaving voor een verruimd wetsartikel moet plaatsvinden als er sprake zou zijn van een Europees OM dat competent moet worden in de vervolging van fraude met EU-gelden. Pleit dit niet juist voor een afzonderlijk wetsartikel voor fraude met Nederlandse subsidiegelden waarbij het Nederlandse OM exclusief over de vervolging gaat? Bovendien lezen voornoemde leden in het wetsvoorstel dat ook fraude met gelden verstrekt door andere internationale organisaties strafbaar wordt gesteld (zoals de Verenigde Naties (VN) en de Wereldbank). Hoe verhoudt de vervolging van die fraudes zich tot de beoogde instelling van een Europees OM?

De leden van de PVV-fractie merken op dat het Wetboek Sr geen strafbaar feit kent onder de noemer fraude/frauderen. Fraude wordt vertaald naar bijvoorbeeld valsheid in geschrifte (artt. 225–226 Sr). Dit is in de praktijk echter niet altijd van toepassing, waardoor niet strafrechtelijk kan worden opgetreden tegen andere vormen van fraude. Deze leden kunnen zich daarom goed vinden in het voorstel om de reikwijdte van artikel 323a Sr te verruimen en in brede zin misbruik van gemeenschapsgeld strafbaar te stellen, niet alleen misbruik van EU-subsidiegelden. Wie fraudeert met gemeenschapsgeld benadeelt de belastingbetaler. Hier dient hard tegen te worden opgetreden.

De leden van de SP-fractie zijn het er volmondig mee eens dat het misbruik maken van gemeenschapsgeld altijd laakbaar is, maar zeker ook in tijden van bezuinigingen. Niet alleen misbruik van EU-subsidiegeld, maar ieder misbruik van gemeenschapsgeld moet aangepakt kunnen worden. In die zin begrijpen deze leden dit voorstel. Zij merken echter op dat er in de loop der jaren tal van voorstellen zijn gedaan om fraude met uitkeringen, persoonsgebonden budgetten, toeslagen en andere vormen van gemeenschapsgeld aan te pakken. Hoe wordt nu de afweging gemaakt in welke gevallen strafrechtelijk zal worden opgetreden met gebruikmaking van het voorgestelde wetsartikel en in welke gevallen met een ander handhavingsmiddel?

De leden van de D66-fractie delen het standpunt van de regering dat misbruik van gemeenschapsgeld, zeker in tijden van bezuinigingen, bijzonder laakbaar handelen betreft jegens de samenleving en dat daartegen moet worden opgetreden. Zij hebben wel vragen bij de ambitie van de regering om fraude van gemeenschapsgeld in bredere zin strafrechtelijk te gaan bestrijden.

Deze leden constateren dat de regering voorstelt om de strafrechtelijke aanpak, zoals vervat in artikel 323a Sr, uit te breiden en daarmee in bredere zin misbruik van gemeenschapsgeld strafbaar te stellen. Dat betekent dat bijvoorbeeld ook misbruik van middelen verstrekt door de rijksoverheid, gemeenten, de VN, de Raad van Europa en de Wereldbank strafbaar zal worden gesteld. Alhoewel voornoemde leden onderschrijven dat ook misbruik van middelen van die instellingen dient te worden bestreden, vragen zij waarom de regering het noodzakelijk vindt om de strafbaarstelling in die breedte te verruimen. Zijn er praktijkvoorbeelden waaruit is gebleken dat hier behoefte aan is en dat bestuurlijke aanpak in die gevallen niet langer volstaat? Is er met deze en andere instellingen gesproken over deze ambitie om ook misbruik met die gelden langs strafrechtelijke weg aan te pakken? Wordt in andere landen een dergelijke strafbepaling in brede zin gehanteerd? Zo ja, wat zijn de ervaringen daarmee?

De leden van de D66-fractie vragen daarnaast hoe onderhavig wetsvoorstel zich in dit licht verhoudt tot het wetsvoorstel aanpak fraude toeslagen en fiscaliteit (33 754) dat tevens bij de Tweede Kamer aanhangig is. In hoeverre ziet de voorgestelde verruiming straks in toenemende mate ook op die gevallen van fraude met gemeenschapsgeld?

De aan het woord zijnde leden willen ook graag weten hoe de regering de in dit wetsvoorstel voorgestelde ambities in de praktijk gaat waarmaken als straks niet alleen fraude met EU-middelen, maar ook met middelen van andere instellingen strafrechtelijk dient te worden bestreden. Op welke wijze meent zij dat het OM hierop toegerust zal zijn nu daar maar liefst 26% van het budget wordt geschrapt?

Deze leden zijn van mening dat er meer aandacht dient te gaan naar de bestrijding van fraude met Europese middelen. Jaarlijks vloeien miljoenen weg door subsidiefraude waar niet of nauwelijks door lidstaten tegen wordt opgetreden. Zij wijzen de regering op de constatering van de Europese Unie dat lidstaten thans te weinig prioriteit toekennen aan de bestrijding van fraude met EU-geld. Hoe verhoudt het wetsvoorstel zich tot die Europese constatering? Deelt de regering deze constatering en zegt zij hiermee toe dat zij straks ook geïntensiveerde aandacht zal besteden aan het bestrijden van fraude met EU-geld?

De leden van de CDA-fractie onderschrijven het uitgangspunt dat misbruik van gemeenschapsgeld breder dan alleen de verstrekte EU-gelden moet worden bestraft. Aan wetgeving kan echter niet slechts een louter preventieve werking worden toegekend. Een reëel probleem, onderbouwd met gestaafd onderzoek, zal de basis moeten vormen van iedere strafbaarstelling. Statistieken kunnen hierbij leidend zijn, maar ook anderszins is het mogelijk om het proces van wetgeving te verbinden met de praktijk van alledag. Deze leden vragen dan ook om een nadere uiteenzetting van de aard en omvang van het geschetste probleem bij misbruik van gemeenschapsgeld, teneinde het voorstel omtrent artikel 323a Sr een steviger fundament te bieden.

2.2 Corruptie in de private sector

De leden van de SP-fractie vragen de regering om meer voorbeelden te geven van private omkoping die op dit moment niet, maar met de verruimde strafbaarstelling wél strafbaar zijn.

Het valt de leden van de SGP-fractie op dat de regering bij de bestrijding van corruptie in de private sector wel uitdrukkelijk spreekt over het «in strijd met zijn plicht» handelen, terwijl dit uitgangspunt voor ambtenaren juist wordt verlaten. Graag vernemen deze leden waarom dit criterium niet gelijk wordt getrokken tussen de private en de publieke sector. Wat is de achtergrond hiervan?

Voornoemde leden begrijpen goed dat de precieze invulling van de normen in belangrijke mate aan het bedrijfsleven overgelaten dient te worden. Wel vragen zij of het risico niet groot is dat in de ene sector een bepaalde dienst of toezegging wel als laakbaar wordt gezien, terwijl dit in een andere sector niet of minder het geval is. Op welke wijze wordt hier in de daadwerkelijke vervolging rekening mee gehouden? Is het de verwachting dat er toch een bepaalde generieke invulling zal worden gegeven aan deze begrippen of dat er per sector verschillende normen gehanteerd zullen kunnen worden?

Verder vragen deze leden nog specifiek naar de invulling van het begrip dienstbetrekking en lasthebber. In hoeverre wordt met beide termen ook voldoende gedekt dat er in het economisch verkeer allerlei variaties bestaan in de invulling van de arbeidsrelatie? Vallen bijvoorbeeld zzp’ers, freelancers en andere constructies ook uitdrukkelijk onder deze bepalingen?

2.3 Ambtelijke corruptie

De leden van de PvdA-fractie merken op dat de regering enkele straffen wil verhogen. Voor omkoping van een ambtenaar wordt de maximale vrijheidsstraf bijvoorbeeld verhoogd van vier naar zes jaren. In de memorie van toelichting staat dat op dit moment de rechter meestal geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf oplegt en wordt de verwachting uitgesproken dat met de verhoging van de strafmaat dat vaker wel het geval zal zijn. Er wordt gesteld dat van deze en andere strafverhogingen een zekere signaalwerking mag worden verwacht voor alle bij de strafrechtsketen betrokken organen. Deze leden vragen waar deze verwachting op is gebaseerd. Meent de regering dat door een hoger strafmaximum in de wet vast te leggen een officier van justitie of rechter hogere straffen zal eisen dan wel opleggen? Indien de regering van mening is dat de opgelegde straffen te laag zijn, waarom denkt zij dat als bij een strafmaat van vier jaar nauwelijks onvoorwaardelijke straffen worden opgelegd, dat de rechter dat meer gaat doen in het geval de strafmaat zes jaar wordt? Meent de regering dat rechters op dit moment nog onvoldoende doordrongen zijn van de ernst van het delict? Is zij voorts van mening dat de onafhankelijke rechters zich in de praktijk zullen laten leiden door een door de wetgever vastgelegde hogere strafmaat?

Voorts voert de regering als argument om de strafmaxima te verhogen aan dat daarmee de strafmaxima voor actieve en passieve omkoping meer in lijn worden gebracht met andere financieel-economische delicten, zoals bedrieglijke bankbreuk en valsheid in geschrifte. Hoe vaak worden bij die twee laatste delicten de strafmaxima van zes jaar opgelegd? Als die zelden of nooit worden opgelegd, kan dat dan betekenen dat uniformering van de strafmaten van de genoemde financieel-economische delicten ook bereikt kan worden door de strafmaat van bedrieglijke bankbreuk en valsheid in geschrifte te verlagen?

De leden van de PVV-fractie merken op dat de regering voorstelt om de straffen voor actieve en passieve omkoping te verhogen tot zes jaar gevangenisstraf en een geldboete van de vijfde categorie. Deze leden kunnen zich vinden in een strafverhoging omdat criminelen die dergelijke strafbare feiten begaan, calculerende personen zijn. Het geld dat zij met hun criminele praktijken kunnen «verdienen» moet het niet waard zijn om even voor in de gevangenis te zitten. Het afpakken van crimineel vermogen achten deze leden belangrijk, maar vooral ook de straf die de criminelen boven het hoofd hangt. Deze straf moeten dusdanig zwaar zijn dat het voordeel van de criminele opbrengsten niet opweegt tegen het nadeel van de gevangenisstraf.

Voornoemde leden lezen in de memorie van toelichting dat er uit een globale analyse van de straffen die volgen op misdrijven genoemd in artt. 177, 177a, 362 en 363 Sr blijkt, dat het in de meeste gevallen niet komt tot oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Een zekere signaalwerking voor alle bij de strafrechtspleging betrokken organen mag volgens de regering dan ook van deze strafverhoging worden verwacht. De leden van de PVV-fractie willen weten welke straffen er dan wel zijn opgelegd, hoeveel zaken door het OM worden afgedaan en hoeveel zaken er daadwerkelijk voor de rechter komen. Daarnaast vragen zij de regering aan te geven of het verhogen van de maximale straf op een bepaald delict wel daadwerkelijk het effect heeft dat rechters zwaarder gaan straffen. Kan dat doel niet veel makkelijker worden bereikt door het invoeren van minimumstraffen?

De leden van de SP-fractie zijn het eens met de regering dat omkoping van ambtenaren een ernstige bedreiging voor het goede functioneren van de overheid oplevert. Krachtig optreden is daarom dan ook zeker aangewezen. Zij vragen de regering hoeveel veroordelingen op basis van dit delict de laatste jaren zijn uitgesproken. Kan de regering toelichten hoe het komt dat het in de meeste gevallen niet komt tot oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf?

De leden van de D66-fractie delen de stellingname van de regering dat ieder ambtelijk handelen vrij dient te blijven van welke geldelijke beïnvloeding dan ook. Uitbreiding van artt. 177 en 363 Sr volgen zij dan ook langs die lijn. Wat deze leden niet volgen is de noodzaak om ook de strafmaat te verhogen. De regering constateert immers zelf dat de straffen die volgen voor de misdrijven van de artt. 1177, 177a, 362 en 363 Sr in de meeste gevallen geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf wordt opgelegd. Voornoemde leden delen de opvatting dat met stevige ernst opgetreden dient te worden maar zij verbazen zich dan wel over de stellingname dat van een strafverhoging een signaalwerking voor alle bij de rechtspleging betrokken organen moet uitgaan. Daarmee impliceert de regering dat met name rechters een stimulans nodig zouden hebben om strenger te straffen. De leden van de D66-fractie begrijpen deze redenering niet. Welke toegevoegde waarde verwacht de regering dan feitelijk van een strafmaatverhoging op papier waar in de rechtspraktijk kennelijk geen behoefte aan is? Kan de regering toelichten waarom in de meeste gevallen geen onvoorwaardelijke straf wordt opgelegd, waarom de rechtspraktijk tot op heden geen hogere straffen heeft opgelegd voor corruptie en hoe die rechtspraktijk zich dan verhoudt tot het voorstel om de strafmaat als signaal aan justitie te verhogen?

De leden van de SGP-fractie constateren dat de voorgestelde straf voor ambtelijke corruptie hoger is dan de voorgestelde straf voor corruptie in de private sector. Graag ontvangen zij een toelichting op dit verschil in benadering. Kan de regering aangegeven wat precies de rechtvaardiging is voor deze verschillende strafmaat? Is de gedachte gerechtvaardigd dat ambtelijke corruptie als ernstiger wordt gezien dan corruptie in de private sector? Wordt in andere Europese landen dit onderscheid ook gehanteerd? Is er meer zicht te geven in de strafmaxima die daar gelden?

Verder vragen deze leden naar de achtergrond van het gegeven dat er meestal geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf wordt opgelegd voor ambtelijke corruptie. Graag vernemen deze leden hoe dit komt. Wordt er meestal wel onvoorwaardelijke straf geëist? Kan de regering meer inzicht geven in het verschil tussen de opgelegde en de geëiste straffen?

De aan het woord zijnde leden vragen voorts of de regering met de opmerking dat er van de strafverhoging een signaalwerking uitgaat naar alle betrokken organen bedoelt dat het OM of rechters feitelijk onvoldoende rekening houden met de ernst van dit delict. Zo nee, hoe moet deze opmerking dan worden geduid en naar wie moet er dan een signaal uitgaan? Is het logisch om te veronderstellen dat de verhoging van het wettelijk strafmaximum voldoende is om tot hogere straffen te komen?

2.4. Witwassen

De leden van de VVD-fractie merken op dat in recente Kamervragen over witwassen aandacht is gevraagd voor de in de praktijk voorkomende problematiek rond het ontnemen van criminele winsten en witwassen (Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, aanhangsel handelingen, nr. 2110). De beantwoording van deze vragen impliceert dat de geschetste problemen zich niet behoren voor te doen. Uit de praktijk begrijpen deze leden echter dat deze problemen zich nog wel steeds voordoen. Is de regering bereid door middel van een aanpassing van dit wetsvoorstel de knelpunten ten aanzien van de wetgeving rond witwassen op te lossen? Zo nee, waarom niet?

Voorts vragen voornoemde leden of de regering tevens haar visie kan geven op het artikel van S.S. Buisman, getiteld «Witwassen – het enkele verwerven en voorhanden hebben en richtlijnconforme interpretatie» (verschenen in Delikt en Delinkwent, 2013, nr. 53). Deelt de regering de mening van de auteur dat witwassen een bij uitstek internationaal fenomeen is? Is de Europese regelgeving adequaat voor het bestrijden van witwassen? Deelt de regering voorts de mening van de auteur dat Nederland aanpassingen dient te maken in de reikwijdte van witwasbepalingen ten aanzien van het verwerven en voorhanden hebben, of is onderhavig wetsvoorstel afdoende? Deelt de regering ten slotte op dit punt het oordeel van voornoemde auteur dat de Hoge Raad deze bepalingen niet conform de richtlijn heeft uitgelegd en dat reparatie van de wet noodzakelijk is?

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering, anders dan dat in andere landen de strafmaxima hoger zijn dan in ons land, redenen heeft om de strafmaxima voor witwassen en gewoontewitwassen te verhogen? Zij willen ook graag weten of en hoe vaak personen die zich schuldig maken aan gewoontewitwassen tevens een beroepsverbod opgelegd krijgen. Deelt de regering de mening van deze leden dat als blijkt dat de mogelijkheden van deze en andere strafbaarstellingen in de praktijk al amper gebruikt worden, dat verhoging van de strafmaat voor gewoontewitwassen dan niet meteen in de rede ligt?

Tevens vragen voornoemde leden waaruit blijkt dat de verhoging van het strafmaximum voor schuldwitwassen zal gaan betekenen dat personen minder snel een luxeleven gaan leiden omdat zij onnadenkend geld en geschenken aannemen van criminelen. Hoeveel personen worden jaarlijks voor dit delict veroordeeld en wat is de gemiddelde straf?

De leden van de SP-fractie dringen al jaren aan op meer aandacht voor het afpakken van misdaadgeld, juist omdat financieel gewin de belangrijkste drijfveer voor het plegen van misdrijven is. Misdaad mag niet lonen. De strijd tegen de criminaliteit zou wat deze leden betreft dan ook meer om geld moeten draaien. De verhoging van de strafmaat voor witwassen is in die zin toe te juichen. Hier geldt echter ook dat niet enkel de hoogte van de strafmaat er toe doet, maar dat het er vooral ook om gaat dat bij iedere crimineel die gepakt wordt zijn misdaadgeld afgepakt wordt. Voornoemde leden horen hierover nog teveel negatieve geluiden dat financieel rechercheurs hiertoe nog lang niet in staat zijn effectief genoeg te opereren. Graag ontvangen zij een uitgebreide reactie op dit punt. Daarnaast vragen zij de regering om toe te lichten welk deel van de 18 miljard euro illegaal vermogen dat jaarlijks naar schatting wordt witgewassen kan worden onderschept en afgepakt.

De leden van de CDA-fractie vinden het onaanvaardbaar als er in de uitoefening van het beroep misdaadgeld wordt verhuld of weggesluisd. Diegenen die zich hieraan schuldig maken zullen hiervoor de gevolgen moeten dragen en in dat kader is de verhoging van de strafmaxima bij gewoontewitwassen volgens deze leden een terechte zaak. Iedere advocaat, bankier of adviseur die zich hiertoe laat verleiden, is er echter één te veel. Deze leden vernemen graag van de regering of het toezicht op deze beroepsgroepen afdoende is geregeld om te waarborgen dat dergelijke misstanden worden voorkomen.

2.5 Economische delicten

De leden van de PvdA-fractie constateren dat op verzoek van het OM wordt voorgesteld om de termijn voor vervolgingsverjaring voor economische delicten van zes naar twaalf jaar te verlengen. Het argument daarvoor is dat in verband met de complexiteit van het onderzoek en de vervolging in financieel-economische delicten, een vervolgingsverjaringstermijn van zes jaar te kort zou zijn. Kan de regering dit nader toelichten? Hoe verhoudt zich dit tot de door de regering genoemde intensivering van de opsporing en vervolging van financieel-economische criminaliteit? Het bevreemdt deze leden bovendien dat als ander argument voor deze verlenging van de vervolgingsverjaringstermijn wordt aangevoerd dat verdachten op elk moment in de procedure alle mogelijke rechtsmiddelen benutten teneinde aan te sturen op verjaring. Deze leden nemen niet aan dat de regering van mening is dat verdachten zouden moeten gaan afzien van deze rechtsmiddelen? Zij zien niet dat dit als argument voor verlening van de vervolgingsverjaringstermijn kan gelden. Kan de regering hier nader op ingaan? Deelt de regering de mening dat als ondanks intensiveringen in opsporing en vervolging het OM niet in staat is om binnen zes jaar vervolging te kunnen instellen, de vervolging dan ook maar beter van de baan kan zijn? Waarom zijn vervolgingsverjaringstermijnen anders ooit in de wet opgenomen? Waarin en waarom verschilt de huidige wetgever van mening met de wetgever die zes jaar als termijn in de wet heeft verankerd?

De leden van de PVV-fractie constateren dat wanneer iemand er een gewoonte van maakt economische delicten te plegen, dit zal worden aangemerkt als strafverzwarende omstandigheid. Zij hebben begrepen dat deze strafverzwarende omstandigheid/aparte strafbaarstelling voor het stelselmatig plegen van economische delicten alleen gaat gelden voor bepaalde economische delicten, namelijk voor alle andere misdrijven dan de misdrijven genoemd in artikel 1, sub 1 of artikel 1a, sub 1 Wet op de economische delicten (Wed). Uit de artikelsgewijze toelichting blijkt dat dit zo wordt geregeld omdat op de misdrijven genoemd in artikel 1, sub 1 en artikel 1a, sub 1 Wed straffen staan die volgens de regering voldoende mogelijkheden bieden om de ernst van het strafbare feit in de bestraffing tot uitdrukking te brengen. Ook zijn er op grond van de strafbedreiging afdoende opsporingsbevoegdheden beschikbaar en geldt er al een ruime verjaringstermijn. De aan het woord zijnde leden vinden dat de kern van het de strafverzwaring is dat men er een gewoonte van maakt ofwel veelvuldig recidiveert, niet om op deze wijze opsporingsbevoegdheden te verkrijgen of een verjaringstermijn te verlengen. Zij vinden het in dat kader vreemd dat voor bepaalde misdrijven een strafverzwarende grond bestaat als men er een gewoonte van maakt, maar bij misdrijven die nog erger zijn er geen strafverzwarende grond is wanneer van het plegen van die misdrijven ook een gewoonte is gemaakt. Zij menen dat er dan ook sprake moet zijn van een strafverzwaringsgrond. Ook wordt deze strafverzwarende grond niet ingevoerd voor overtredingen. Kan de regering hier nader op ingaan?

3. Sancties voor rechtspersonen

De leden van de VVD-fractie constateren dat er een flexibel boeteplafond in artikel 23 Sr wordt geïntroduceerd. Dit wordt mede gedaan naar aanleiding van het rapport «Referentiekader geldboetes», dat deze leden destijds met grote belangstelling hebben bestudeerd. Zij hebben bij de schriftelijke behandeling van dat rapport gesuggereerd om de boetecategorieën van artikel 23 Sr te verhogen. De aan het woord zijnde leden zijn verheugd dat de regering deze suggestie heeft overgenomen. Een straf van ten hoogste tien procent van de jaaromzet van een rechtspersoon achten zij passend Een boete kan oplopen tot zeer hoge bedragen, zeker als men de jaaromzet van een gemiddeld multinational in ogenschouw neemt. Hoe vaak zal een dergelijke boete naar de verwachting van de regering worden opgelegd en om hoeveel geld zal het gaan? Anders gezegd, hoeveel extra geld zal er in de staatskas stromen door het flexibele boeteplafond? Voorts vragen deze leden hoe bepaald wordt wat de jaaromzet van een rechtspersoon is.

De leden van de PvdA-fractie zijn ingenomen met het voorstel om de maximale sancties voor rechtspersonen mede afhankelijk te maken van de draagkracht. Zij zijn dat in de eerste plaats omdat voor grote kapitaalkrachtige rechtspersonen de huidige maximale strafrechtelijke boete van 780.000 euro mogelijk te weinig punitief van aard is. Een dergelijke boete schrikt niet af noch voegt die aan sommige grote ondernemingen leed toe. Op de tweede plaats delen zij de mening dat het niet wenselijk is dat bestuurlijke boetes hoger kunnen uitvallen dan strafrechtelijke boetes. Het schenden van strafrechtelijke normen achten zij minstens zo ernstig als het overtreden van het bestuursrecht. Waarom geldt (in tegenstelling tot natuurlijke personen) voor rechtspersonen wel de samenhang tussen de ernst van het feit, het profijt en de draagkracht van de dader bij de bepaling van de hoogte van de strafrechtelijke boete?

De leden van de PVV-fractie merken op dat 780.000 euro de hoogst mogelijke boete in het strafrecht is. Deze leden hebben al eerder aangekaart in een algemeen overleg over de bestrijding georganiseerde criminaliteit dat het plafond ervan af moest en dat het veel beter is om een percentage van de verkregen winst als boete op te leggen (zie Kamerstuk 29 911, nr. 56). Na herhaaldelijk aandringen heeft de minister van Veiligheid en Justitie toegezegd dit te zullen onderzoeken. Deze leden zijn dan ook verheugd dat het voorstel is overgenomen en dat wordt geregeld dat de rechter de mogelijkheid krijgt om een geldboete op te leggen die hoger is dan het maximumbedrag van de geldboete van de zesde categorie. Op die manier kan rekening worden gehouden met de draagkracht van rechtspersonen en kan er een geldboete worden opgelegd die ook daadwerkelijk als straf wordt ervaren.

Voornoemde leden vragen de regering toe te lichten welke overwegingen hebben geleid tot het boetepercentage van tien procent van de jaaromzet, naast de overweging genoemd in de memorie van toelichting.

De leden van de SP-fractie zijn het eens met de constatering van de regering dat de hoogst mogelijke boete voor rechtspersonen niet hoog genoeg is om afschrikwekkend te werken. Zij steunen dan ook het voorstel de hoogst mogelijke boete te verhogen tot tien procent van de jaaromzet van de rechtspersoon. Het is terecht dat de draagkracht van de rechtspersoon een rol gaat spelen bij de bestraffing. Begrijpen deze leden de nieuwe volzin in het zevende lid van artikel 23 Sr nu goed dat deze draagkracht slechts een rol gaat spelen bij misdrijven waarbij toch al een geldboete van de zesde categorie mogelijk was? Bij welke misdrijven is dit nu het geval? Waarom zou de draagkracht van de veroordeelde rechtspersoon niet steeds een rol mogen spelen, ook bij de iets minder ernstige strafbare feiten?

De leden van de CDA-fractie kunnen het principe waarderen om rechtspersonen naar draagkracht te bestraffen. Zij zijn het ook eens met de regering dat een keuze voor een bepaald bedrag als bovengrens van de maximale geldboete in zekere zin willekeurig is en in bepaalde zaken in verhouding tot de financiële middelen van een onderneming tot onvoldoende bestraffing leidt. Kan de regering echter toelichten waarom zij heeft gekozen voor een boeteplafond van maximaal tien procent, en niet bijvoorbeeld vijftien of twintig procent? Hoe is de regering gekomen tot dit percentage? Deze leden gaan er overigens in dezen van uit dat de regering doelt op tien procent van de bruto jaaromzet.

De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat het wetsvoorstel de mogelijkheid voor de rechter introduceert om een geldboete op te leggen die hoger is dan het maximumbedrag van de geldboete van de zesde categorie, teneinde rekening te kunnen houden met de draagkracht van rechtspersonen. Indien dit in het kader van een passende bestraffing nodig is, kan de rechter in plaats van het maximum van de zesde geldboete categorie een geldboete opleggen die ten hoogste tien procent van de jaaromzet van de rechtspersoon betreft. Het gaat daarbij om de jaaromzet van de onderneming die de rechtspersoon drijft van het jaar voorafgaand aan de veroordeling van de rechtspersoon of de uitvaardiging van een strafbeschikking. Deze leden vragen of dit een afdoende definitie is. Er kan immers sprake van zijn dat een onderneming in jaar X nog niet bestaat of een hele lage omzet heeft en in jaar X+1 grote winsten behaalt uit financieel-economische criminaliteit. Zij vragen daarom of niet ook het jaar van de veroordeling van de rechtspersoon of de uitvaardiging van een strafbeschikking in beschouwing moet worden genomen indien in het voornoemde voorbeeld het voorafgaande jaar het jaar X is. Deze leden onderkennen tegelijkertijd dat over het lopende jaar nog geen jaaromzet bekend is. Zij vragen dan aan welke voorwaarden minimaal moet worden voldaan voor het vaststellen van het maximaal toegestane boetebedrag.

De aan het woord zijnde leden constateren dat de koppeling tussen de maximale boete en de omzet is ontleend aan artikel 57 Mededingingswet. In dit wetsartikel staan echter nog twee nadere bepalingen die niet zijn overgenomen in dit wetsvoorstel. Deze leden vragen dit te motiveren. Het betreft de bepaling in artikel 57, eerste lid, over overtredingen door ondernemingsverenigingen en de bepaling in artikel 57, tweede lid, over de wijze van berekening van de omzet. Ook is het voor de leden van de ChristenUnie-fractie nog onduidelijk hoe wordt omgegaan met de omzet van buitenlandse rechtspersonen. De memorie van toelichting vermeldt alleen dat in dat geval enig onderzoek nodig is. Volgens deze leden is het in de praktijk van belang dat de criteria aan de hand waarvan de omzet kan worden bepaald zoveel mogelijk worden geobjectiveerd.

De leden van de SGP-fractie delen de opvatting dat het gewenst is voor rechtspersonen hogere sancties op te kunnen leggen om te komen tot een betere afschrikwekkende werking. Graag vernemen zij of er meer zicht gegeven kan worden in welk deel van de veroordelingen voor economische delicten er sprake is van het opleggen van de op dit moment hoogste geldboete? Hoe vaak wordt deze straf opgelegd en aan wat voor soort delicten moet hierbij vooral gedacht worden?

Deze leden merken op dat met het nemen van de jaaromzet als uitgangspunt, een hogere straf mogelijk is. Wel vragen zij in hoeverre dit criterium niet juist ertoe zal leiden dat bedrijven een deel van hun omzet zullen willen onttrekken aan de officiële cijfers om op die manier aan hogere boetes te kunnen ontkomen. Hoe wordt hier precies mee omgegaan?

4. Termijnen toetsing beroep op verschoningsrecht

De leden van de VVD-fractie merken op dat de geheimhoudingsplicht van advocaten, notarissen en andere geheimhouders van essentieel belang is, onder andere in het kader van een gezonde rechtsstaat en de bescherming van het individu tegen de overheid. Tegelijkertijd kan deze regeling ook bijdragen aan het (soms opzettelijk) frustreren van strafrechtelijk onderzoek. De regering signaleert dit ook in de memorie van toelichting. Graag willen deze leden tegen de achtergrond van dit wetsvoorstel een inhoudelijke reactie ontvangen op het artikel van officier van justitie mevr. Mooijen in het Financieele Dagblad van 18 mei 2013 en de daarin door haar geschetste problemen. In hoeverre worden die problemen opgelost door dit wetsvoorstel, welke niet en wat is daarvoor de reden? Recent verscheen voorts het lijvige rapport «Money Laundering and Terrorist Financing Vulnerabilities of Legal Professionals» van de Financial Action Task Force. Kan de regering aangeven in hoeverre de geschetste knelpunten uit dit rapport worden opgelost met dit wetsvoorstel, welke risico’s wel en niet bij dit wetsvoorstel zijn betrokken en wanneer die zullen worden aangepakt voor zover dat binnen de bestaande kaders mogelijk is? Uit het hierboven genoemde rapport bleek dat er aanzienlijke witwasrisico’s zitten aan het inschakelen van advocaten en notarissen. Wat is de mening van de regering op dit punt?

De aan het woord zijnde leden merken op dat volgens de Hoge Raad de verschoningsgerechtigde zich te allen tijde moet uitlaten over het van toepassing zijn van het verschoningsrecht, tenzij hij zelf verdachte is van een zwaar misdrijf. Over de beslissingen ten aanzien van «zijn» stukken kan de verschoningsgerechtigde vervolgens bij de Hoge Raad klagen. Het lijkt erop dat dit een voorspoedig en effectief strafrechtelijk onderzoek onmogelijk maakt en dat de voorgestelde aanpassingen van artikel 98 Sv het probleem maar ten dele oplost. Wat is het oordeel van de regering hierover?

De leden van de VVD-fractie vinden het van groot belang dat ook de opsporingsinstanties meewerken aan het opschonen van de bestanden van bijvoorbeeld advocaten, notarissen, fiscalisten en accountants. Wanneer mag een officier van justitie een signaal over de (on)betrouwbaarheid van een van de genoemde adviserende professionals doorgeven aan de toezichthoudende organen binnen deze beroepsgroep? Is daarvoor altijd een onherroepelijk veroordelend vonnis noodzakelijk, of is het voorkomen van de betrokkene in een strafrechtelijk onderzoek al voldoende reden om een signaal af te geven? Deze leden zijn van mening dat ook het OM en de politie signalen moet kunnen afgeven aan bijvoorbeeld de Deken van de Orde van Advocaten als zij twijfels hebben over de integriteit van een onder het toezicht van die Deken vallende advocaat. Als er sprake is van een veroordelend vonnis kan dit uiteraard in de vorm van een officiële klacht zo nemen deze leden aan, maar als er nog geen veroordelend vonnis is, is een signaal wenselijk zodat de betreffende toezichthouder de door hem ontvangen signalen kan koppelen en eventueel tot actie kan overgaan. Graag ontvangen voornoemde leden een toelichting hierop van de regering.

De leden van de CDA-fractie merken op dat in het oorspronkelijke wetsvoorstel werd beoogd de mogelijkheid van cassatieberoep te schrappen. Zij begrijpen dat de regering de doorlooptijd tot een aanvaardbare duur wilde terugbrengen, maar nemen aan dat dit niet de primaire reden was om de mogelijkheid tot cassatie uit de wet te schrappen. Graag vernemen zij van de regering wat hierachter wél de ratio was. Tevens vragen deze leden de regering aan te geven welke bezwaren de adviesorganen naar voren brachten, die de regering van gedachten heeft doen veranderen, zoals blijkt uit de terugkeer van het cassatieberoep in het onderhavige wetsvoorstel.

De aan het woord zijnde leden merken voorts op dat met onderhavig wetsvoorstel wordt voorgeteld termijnen op te nemen voor de beklagprocedure tegen de beslissing van de rechter-commissaris (veertien dagen), de rechter (dertig dagen) en eventuele cassatieberoep bij de Hoge Raad (negentig dagen). Deze leden vinden met de regering dat de huidige doorlooptijd versneld moet worden. Meer dan een jaar wachten op een rechterlijke beslissing is immers niet wenselijk. Zij vragen wel wat deze versnelde procedures betekenen voor de werkdruk van rechters, het afgelopen jaar voortdurend onderwerp van gesprek binnen de rechterlijke macht. Kan de regering aantonen dat er voldoende capaciteit en budget aanwezig is bij de rechterlijke macht om deze voorgestelde doorlooptijden ook daadwerkelijk te realiseren?

5. Beperking aftrek van kosten bij ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel

De leden van de PvdA-fractie kunnen instemmen met het voorstel om de aftrek van kosten bij ontneming van het wederrechtelijk voordeel te beperken tot bijzondere gevallen waarin de redelijkheid dit gebiedt. Betekent dit in de praktijk dat de kosten nog zelden aftrekbaar zullen zijn als deze gemaakt zijn in nauwe samenhang met het gepleegde delict? Deze leden constateren dat de regering van mening is dat dat verdachten die investeren in illegale activiteiten bewust het risico namen om in die activiteiten geld te steken en dat zij daarmee het recht op het aftrekken van de kosten hebben verspeeld. Speelt dit ook voor coffeeshophouders die binnen de daarvoor geldende gedooggrenzen investeringen hebben gedaan? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet? Hoe ziet de regering dit ten aanzien van coffeeshophouders die op aandrang van een gemeente afspraken maken tot verplaatsing van hun coffeeshop en daarvoor zelf de kosten dragen?

De leden van de PVV-fractie constateren dat er bij het ontnemen van criminele winsten en het bepalen van de omvang daarvan rekening wordt gehouden met de kosten die worden gemaakt voor het plegen van strafbare feiten. Deze kosten kunnen daarop in mindering worden gebracht. De wetgever heeft de rechter hier grote vrijheid gegeven en de rechtspraak heeft zelf een leidend criterium ontwikkeld dat slechts kosten voor aftrek in aanmerking komen indien die in directe relatie staan tot het delict. Voorgesteld wordt nu om de aftrek van kosten wettelijk te normeren en daarbij als uitgangspunt het redelijkheidscriterium te nemen. De aftrek van kosten dient zich te beperken tot bijzondere gevallen waarin de redelijkheid dit gebiedt. Daarvan zal geen sprake zijn bij handelen dat op zichzelf al het plegen van strafbare feiten behelst of de aanschaf van voorwerpen die in aanmerking komen voor onttrekking aan het verkeer of verbeurdverklaring, zoals lampen voor een hennepplantage. Thans komen die lampen wel in aanmerking voor aftrek. Deze leden achten dit net als de regering zeer onwenselijk. Wel vragen zij wat dan wel onder dit zogenaamde redelijkheidscriterium valt. Is het criterium niet te vaag? Graag ontvangen zij een nadere toelichting op dit punt.

Het is de leden van de SP-fractie nog niet geheel duidelijk welke beperking van de aftrek van kosten het voorstel nu met zich meebrengt. In de rechtspraktijk is al het criterium ontwikkeld dat alleen kosten voor aftrek in aanmerking komen die in directe relatie staan tot het delict. Op welke wijze wijkt de formulering van art. 36e, achtste lid, Sr hier nu van af? Wanneer is er sprake van kosten die redelijkerwijs voor aftrek in aanmerking komen?

Kan uitgebreider worden ingegaan op het standpunt van de Raad voor de rechtspraak dat de voordeelontneming hierdoor meer een punitief karakter krijgt dan het beoogde reparatoire karakter? Kan eveneens expliciet worden ingegaan op de opmerkingen van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak op dit punt?

De leden van de CDA-fractie merken op dat wordt voorgesteld om bij de aftrek van kosten inzake ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel het redelijkheidscriterium te hanteren. Zij achten het niet meer dan logisch dat bijvoorbeeld kosten van koolstoffilters tot lampen en energie niet kunnen worden afgetrokken van het voordeel dat een crimineel heeft verkregen met zijn hennepplantage. De ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel moet criminelen doen beseffen dat misdaad niet loont. Iedere matiging van dit bedrag doet volgens deze leden afbreuk aan dit uitgangspunt en ondergraaft de geloofwaardigheid van de ontneming. Hieronder valt volgens deze leden ook het toepassen van legale fiscale regelingen. Zij vragen daarom of de regering voorbeelden kan noemen waarin volgens haar het redelijkheidscriterium toegepast zou kunnen worden.

De leden van de SGP-fractie merken op dat het ontnemen van wederrechtelijk voordeel niet mag worden gefrustreerd door hoge aftrek van kosten. Zij vinden het dan ook een goede zaak als die aftrek zoveel mogelijk wordt beperkt. Graag ontvangen zij nog een nadere toelichting van de kosten die als gevolg van dit wetsvoorstel nog wél in aanmerking komen. Aan welke kosten moet worden gedacht? Ook vernemen deze leden graag of de rechter meestal wel of geen gebruik maakt van deze mogelijkheid. Wanneer wordt ervoor gekozen de kosten niet af te trekken en wanneer gebeurt dat wel?

6. Financiële en capacitaire gevolgen

Het verbaast de leden van de SP-fractie dat de regering stelt dat het wetsvoorstel geen financiële en capacitaire gevolgen met zich meebrengt. Er worden geen voorstellen gedaan om de capaciteit van bijvoorbeeld financieel rechercheurs uit te breiden. Dit terwijl extra capaciteit ten aanzien van financieel-economische criminaliteit juist met zich mee zou kunnen brengen dat dit ook opbrengsten (zogenaamde Pluk-ze gelden) oplevert. Graag ontvangen deze leden een reactie op dit punt.

De leden van de D66-fractie lezen met instemming in het voorstel dat in de praktijk al een intensivering van de opsporing en vervolging van financieel-economische criminaliteit in gang is gezet. Daartoe heeft capaciteitsuitbreiding bij politie, FIOD-ECD en het OM plaatsgevonden en is er vanaf 2013 structureel 20 miljoen euro ter beschikking gesteld. Deze leden vragen de regering om expliciet aan te geven hoe zich dit verhoudt tot de forse bezuiniging van ruim 1 miljard euro waar het Ministerie van Veiligheid en Justitie zich voor ziet gesteld. Zij constateren namelijk dat structureel meer dan een kwart van het budget van het OM wordt geschrapt. Inmiddels is al besloten dat 19 gevangenissen worden gesloten. In hoeverre is de capaciteit bij het OM straks nog toegerust op de verwachtingen die door de intensivering al zijn en met dit wetsvoorstel bovendien worden geschapen? Daarnaast vragen deze leden in hoeverre de regering verwacht dat een groter beslag op celcapaciteit zal worden gelegd en in hoeverre daar straks nog capaciteit voor is.

II ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

ARTIKEL II

Onderdeel A

De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat artikel 98 Sv wordt gewijzigd ten einde te komen tot een snellere procedure wanneer beroep wordt gedaan op het verschoningsrecht. In het tweede lid wordt voorgeschreven dat de rechter-commissaris niet beslist dan nadat hij de geheimhouder heeft gehoord. Het is echter de officier van justitie die, met de kennis van de overige bevindingen in het onderzoek, bij uitstek de rechter-commissaris kan informeren over de relevantie en context van het document voor het strafrechtelijk onderzoek. Deze leden vragen waarom in dit lid niet is opgenomen dat de officier van justitie de gelegenheid krijgt de rechter-commissaris te informeren. Op basis waarvan kan de rechter-commissaris anders beslissen dat bij geheimhouding aan een zwaarder wegend maatschappelijk belang een onevenredig grote schade zou worden toegebracht? Ook geven deze leden in overweging dat als de informatie afkomstig is van een geheimhouder, er in deze procedure dan ook gelegenheid wordt geboden voor een inbreng van een vertegenwoordiger van de beroepsgroep. Hierbij kan worden gedacht aan de Deken van de Orde van Advocaten of een vertegenwoordiger van de Koninklijke Notariële Broederschap.

Deze leden vinden de inzet op het afnemen van met criminaliteit verdiend vermogen een belangrijk onderdeel van de strategie van de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit. Ook in het geval van een strafrechtelijk financieel onderzoek is het zaak dat snel uitsluitsel kan worden verkregen over de status van informatie van geheimhouders. Genoemde leden geven daarom in overweging de voorgestelde regeling ook van toepassing te laten zijn bij het strafrechtelijk financieel onderzoek.

De voorzitter van de commissie, Jadnanansing

Adjunct-griffier van de commissie, Van Doorn