Gepubliceerd: 6 december 2013
Indiener(s): Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA)
Onderwerpen: organisatie en beleid sociale zekerheid werk ziekte en arbeidsongeschiktheid
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33161-107.html
ID: 33161-107
Origineel: 33161-2

Nr. 107 VIERDE NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 6 december 2013

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

1

In het opschrift wordt «Invoeringswet Wet werken naar vermogen» vervangen door: Invoeringswet Participatiewet.

2

De considerans komt te luiden:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is meer eenheid en duidelijkheid aan te brengen in de manier waarop mensen, die nu met toepassing van de Wet werk en bijstand, de Wet sociale werkvoorziening dan wel de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten een inkomensvoorziening ontvangen of met een re-integratievoorziening werkzaamheden verrichten, dat het evenzo wenselijk is om mensen die nu nog aan de kant staan meer kansen te bieden op regulier werk of op andere vormen van arbeidsbevorderende participatie en om gemeenten hiervoor meer instrumenten te geven;

3

In artikel I, onderdeel 0A, wordt onder 2 «onderdeel c» vervangen door «onderdeel b» en «d. wettelijk minimumloon:» vervangen door: c. wettelijk minimumloon:.

4

Artikel I, onderdeel A, komt te luiden:

A

Artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het opschrift komt te luiden:

Artikel 6 Definities in verband met arbeidsinschakeling

2. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel a wordt «Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten» vervangen door: Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten.

b. Er worden onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel d door een puntkomma drie onderdelen toegevoegd, luidende:

e. doelgroep loonkostensubsidie: personen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van wie is vastgesteld dat zij met voltijdse arbeid niet in staat zijn tot het verdienen van het wettelijk minimumloon, doch wel mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben;

f. dienstbetrekking: een privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking;

g. loonwaarde: vastgesteld percentage van het rechtens geldende loon voor de door een persoon, die tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort, verrichte arbeid in een functie naar evenredigheid van de arbeidsprestatie in die functie van een gemiddelde werknemer met een soortgelijke opleiding en ervaring, die niet tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort.

3. Het tweede lid komt te luiden:

2. De gemeenteraad stelt bij verordening regels over de doelgroep loonkostensubsidie en de loonwaarde, bedoeld in het eerste lid, onderdelen e en g. Deze regels bepalen in ieder geval:

a. de wijze waarop wordt vastgesteld wie tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort; en

b. de wijze waarop de loonwaarde wordt vastgesteld.

5

Artikel I, onderdeel B, wordt als volgt gewijzigd:

a. Het voorgestelde eerste lid, onderdeel a, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel 2° wordt na «bedraagt» ingevoegd: en ten behoeve van die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d is verleend;

2. In onderdeel 4° vervalt: en.

3. Onder vernummering van onderdeel 5° tot onderdeel 7° worden twee onderdelen ingevoegd, luidende:

5°. personen met een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers,

6°. personen met een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, en.

b. In onderdeel 2 wordt «doelgroep loondispensatie» vervangen door «doelgroep loonkostensubsidie» en wordt «onderdeel a, onder 2°» vervangen door: het eerste lid, onderdeel a, onder 2°.

c. In onderdeel 3 wordt «doelgroep loondispensatie» vervangen door: doelgroep loonkostensubsidie.

6

Artikel I, onderdeel C, komt te luiden:

C

Artikel 8 komt te luiden:

Artikel 8 Verordeningen uitkeringen

1. De gemeenteraad stelt bij verordening regels met betrekking tot:

a. het verlagen van de bijstand, bedoeld in artikel 18, tweede lid;

b. het verlenen van een individuele inkomenstoeslag als bedoeld in artikel 36;

c. de uitoefening van de bevoegdheid tot verrekening, bedoeld in artikel 60b.

2. De regels, bedoeld in het eerste lid, hebben voor zover het gaat om het eerste lid, onderdeel b, in ieder geval betrekking op de hoogte van de individuele inkomenstoeslag en de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de begrippen langdurig en laag inkomen.

7

In artikel I worden na onderdeel C twee onderdelen ingevoegd, luidende:

Ca

Na artikel 8 wordt onder vernummering van de artikelen 8a en 8b tot de artikelen 8b en 8c een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 8a Verordeningen re-integratievoorzieningen en tegenprestatie

1. De gemeenteraad stelt bij verordening regels met betrekking tot:

a. het ondersteunen bij arbeidsinschakeling en het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling, bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, en artikel 10, eerste lid;

b. het opdragen van een tegenprestatie als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c;

c. de scholing of opleiding, bedoeld in artikel 10a, vijfde lid;

d. de premie, bedoeld in artikel 10a, zesde lid;

e. het verrichten van werkzaamheden in een beschutte omgeving, bedoeld in artikel 10b.

2. De regels, bedoeld in het eerste lid, bepalen in ieder geval:

a. onder welke voorwaarden welke personen, bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, en werkgevers van deze personen in aanmerking komen voor in de verordening te omschrijven voorzieningen en hoe deze rekening houdend met omstandigheden, zoals de zorgtaken, en het feit, dat die persoon tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort of gebruik maakt van de voorziening beschut werk, bedoeld in artikel 10b, of een andere structurele functionele beperking heeft, evenwichtig over deze personen worden verdeeld;

b. voor welke vergoedingen naar hoogte en duur een werkgever in aanmerking komt bij ziekte van de werknemer die een structurele functionele of andere beperking heeft of ten behoeve van wie die werkgever een loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d ontvangt, voor zover artikel 29b van de Ziektewet niet van toepassing is;

c. welke regels gelden voor het aanbod van scholing of opleiding en voor de premie indien onbeloonde additionele werkzaamheden worden verricht als bedoeld in artikel 10a waarbij die regels voor de premie in ieder geval betrekking hebben op de hoogte van de premie in relatie tot de armoedeval;

d. hoe wordt omgegaan met de situatie dat niet direct maatschappelijk nuttige activiteiten voorhanden zijn die kunnen worden opgedragen als tegenprestatie als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c.

Cb

Artikel 8c (nieuw) wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst van het artikel wordt het cijfer 1 geplaatst.

2. Aan het artikel worden twee leden toegevoegd, luidende:

2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen gebieden worden aangewezen waarbinnen colleges voor de uitvoering van daarbij aan te wijzen taken samenwerken met het oog op de samenhangende uitvoering van de aan de colleges en de gemeenteraden bij of krachtens deze wet en andere wetten opgedragen taken. Bij die maatregel kunnen regels worden gesteld over de vorm van samenwerking.

3. De voordracht voor de maatregel wordt gedaan door Onze Minister, in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

8

Artikel I, onderdelen D en Da, vervallen.

9

Artikel I, onderdeel E, komt te luiden:

E

Artikel 10, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. Na «die algemene bijstand ontvangen» wordt ingevoegd: personen als bedoeld in de artikelen 34a, vijfde lid, onderdelen b en c, 35, vierde lid, onderdelen b en c, en 36, derde lid, onderdelen b en c, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen tot het moment dat het inkomen uit arbeid in dienstbetrekking gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het minimumloon bedraagt,

2. «de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a» wordt vervangen door: de verordening, bedoeld in artikel 8a.

3. Na «noodzakelijk geachte voorziening gericht op arbeidsinschakeling» wordt ingevoegd:, waaronder persoonlijke ondersteuning bij het verrichten van de aan die persoon opgedragen taken, indien die persoon zonder die ondersteuning niet in staat zou zijn die taken te verrichten.

10

Artikel I, onderdeel F, komt te luiden:

F

Na artikel 10a worden vijf artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 10b Participatievoorziening beschut werk

1. Het college kan ter uitvoering van artikel 7, eerste lid, onderdeel a, degene die uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, in een dienstbetrekking in een beschutte omgeving en onder aangepaste omstandigheden werkzaamheden laten verrichten.

2. In de verordening, bedoeld in artikel 8a, eerste lid, onderdeel e, stelt de gemeenteraad in elk geval vast:

a. op welke wijze wordt bepaald wie er uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben;

b. welke voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling worden aangeboden om de in het eerste lid bedoelde werkzaamheden mogelijk te maken;

c. de wijze waarop de omvang van het aanbod van de voorziening, bedoeld in het eerste lid, wordt vastgesteld.

Artikel 10c Vaststelling doelgroep loonkostensubsidie

1. Het college kan:

a. op schriftelijke aanvraag van een persoon als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, vaststellen of die persoon tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort;

b. ambtshalve vaststellen of een persoon als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, onder 1, 2, 3, 5 of 6, tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort.

2. Een aanvraag als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, kan slechts eenmaal per twaalf maanden worden ingediend.

Artikel 10d Loonkostensubsidie

1. Indien een werkgever voornemens is een dienstbetrekking aan te gaan met een persoon die behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie, stelt het college de loonwaarde van die persoon vast. Indien die dienstbetrekking tot stand komt verleent het college loonkostensubsidie aan de werkgever.

2. Het eerste lid is niet van toepassing indien:

a. de arbeid wordt verricht in een dienstbetrekking als bedoeld in de artikelen 2 en 7 van de Wet sociale werkvoorziening; of

b. met betrekking tot de dienstbetrekking een proeftijd geldt en het derde lid is toegepast.

3. Het college kan een persoon als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, onder 1, 2, 3, 5 of 6, en die behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie, gedurende maximaal drie maanden bij een werkgever onbeloonde werkzaamheden laten verrichten met het oog op een reële vaststelling van de loonwaarde.

4. De hoogte van de loonkostensubsidie, bedoeld in het eerste lid, is het verschil tussen het wettelijk minimumloon en de loonwaarde van die persoon, maar is ten hoogste 70% van het wettelijk minimumloon, vermeerderd met een bij ministeriële regeling nader te bepalen vergoeding voor werkgeverslasten. De loonkostensubsidie wordt naar evenredigheid verminderd, indien de overeengekomen arbeidsduur korter is dan de normale arbeidsduur, bedoeld in artikel 12 van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag.

5. Het college stelt na aanvang van de dienstbetrekking jaarlijks:

a. ambtshalve vast of een persoon nog steeds tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort;

b. de hoogte van de loonwaarde en de loonkostensubsidie ambtshalve vast.

Indien het een dienstbetrekking als bedoeld in artikel 10b, eerste lid, betreft, vindt de ambtshalve vaststelling eenmaal in de drie jaar plaats.

6. Het eerste tot en met vijfde lid zijn niet langer op een persoon van toepassing, vanaf het moment dat is vastgesteld dat die persoon niet tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort.

7. Indien het college loonkostensubsidie als bedoeld in dit artikel verleent, verleent het ten aanzien van dezelfde dienstbetrekking geen andere subsidie voor de loonkosten.

8. Indien een persoon in een dienstbetrekking waarbij loonkostensubsidie als bedoeld in dit artikel wordt verleend zijn woonplaats verplaatst naar een andere gemeente, wordt gedurende die dienstbetrekking onder college in dit artikel verstaan het college dat op grond van het eerste lid bij het tot stand komen van de dienstbetrekking de loonkostensubsidie verleende.

Artikel 10e Lagere regelgeving

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de artikelen 6, 10b, 10c en 10d.

Artikel 10f Ondersteuning bij leer-werktrajecten

In aanvulling op artikel 7 kan het college ondersteuning aanbieden aan personen ten aanzien van wie het college van oordeel is dat een leer-werktraject geboden is, voor zover deze ondersteuning nodig is voor het volgen van een leer-werktraject en het personen betreft:

a. van 16 of 17 jaar van wie de leerplicht of de kwalificatieplicht, bedoeld in de Leerplichtwet 1969, nog niet is geëindigd; of

b. van 18 tot 27 jaar die nog geen startkwalificatie hebben behaald.

11

Artikel I, onderdeel Fa, vervalt.

12

Artikel I, onderdeel H, vervalt.

13

Artikel I, onderdeel I, komt te luiden:

I

In artikel 31, tweede lid, onderdelen q en x, wordt «Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten» vervangen door: Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten.

14

In artikel I worden na onderdeel I twee onderdelen ingevoegd, luidende:

Ia

Aan artikel 41 wordt een lid toegevoegd, luidende:

12. Het vierde lid is niet van toepassing op de persoon van wie op grond van artikel 8:10b van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten is vastgesteld dat hij niet duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft gedurende een jaar vanaf de dag van die vaststelling.

Ib

Artikel 47 komt te luiden:

Artikel 47 Cliëntenparticipatie

De gemeenteraad stelt bij verordening regels over de wijze waarop de personen, bedoeld in artikel 7, eerste lid, of hun vertegenwoordigers worden betrokken bij de uitvoering van deze wet, waarbij in ieder geval wordt geregeld de wijze waarop deze personen of hun vertegenwoordigers:

a. vroegtijdig in staat worden gesteld gevraagd en ongevraagd advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen;

b. worden voorzien van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen;

c. deel kunnen nemen aan periodiek overleg;

d. onderwerpen voor de agenda van dit overleg kunnen aanmelden;

e. worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie.

15

Artikel I, onderdeel Ka, komt te luiden:

Ka

Artikel 69, eerste lid, komt te luiden:

1. Onze Minister verstrekt jaarlijks ten laste van ’s Rijks kas aan het college een uitkering om het college van middelen te voorzien met het oog op:

a. het toekennen van algemene bijstand en van uitkeringen als bedoeld in de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen en voor de daarbij verschuldigde loonbelasting, premies volksverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage, bedoeld in artikel 42 van de Zorgverzekeringswet;

b. de kosten van de loonkostensubsidies, die op grond van artikel 10d, worden verstrekt.

16

In artikel I, onderdeel Kb, onderdelen 1 en 2, wordt «WWNV» vervangen door: Participatiewet.

17

In artikel I, onderdeel Kc, wordt «onderdeel c» vervangen door «onderdeel d» en wordt «WWNV» vervangen door: Participatiewet.

18

Artikel I, onderdeel Kd, vervalt.

19

Artikel I, onderdeel L, komt te luiden:

L

Aan hoofdstuk 7A wordt een artikel waarvan de nummering aansluit op het laatste artikel van dat hoofdstuk toegevoegd, luidende:

Artikel 78# Overgangsrecht Wet werk en bijstand

1. Door het college op grond van de Wet werk en bijstand genomen besluiten gelden als door hem genomen besluiten op grond van deze wet.

2. Het college brengt de in het eerste lid bedoelde besluiten binnen zes maanden na de inwerkingtreding van artikel I van de Invoeringswet Participatiewet in overeenstemming met deze wet, voor zover die besluiten afwijken van deze wet.

3. Op een aanvraag op grond van de Wet werk en bijstand waarop niet is beslist voor de datum van inwerkingtreding van artikel I van de Invoeringswet Participatiewet wordt beslist met toepassing van deze wet.

4. Op een bezwaar- of beroepschrift dat vóór of op de datum van inwerkingtreding van artikel I van de Invoeringswet Participatiewet is ingediend tegen een door het college op grond van de Wet werk en bijstand genomen besluit en waarop op die datum nog niet onherroepelijk is beslist, wordt beslist met toepassing van de Wet werk en bijstand.

5. De regels, die bij verordening zijn vastgesteld op grond van artikel 8, eerste lid, onderdelen b end, 8a en 47 van de Wet werk en bijstand gelden na de datum van inwerkingtreding van artikel I van de Invoeringswet Participatiewet als regels op grond van artikel 8, eerste lid, onderdelen a en c, 8b respectievelijk 47 van de Participatiewet.

6. De regels, die bij verordening zijn vastgesteld op grond van de artikelen 8, eerste lid, onderdelen a, c, e en f van deze wet, 35, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers en 35, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, zoals deze wetten luidden op de dag voor inwerkingtreding van de artikelen I, IX en X van de Invoeringswet Participatiewet gelden tot zes maanden na de dag van inwerkingtreding als regels op grond van artikel 8a van deze wet.

7. Binnen zes maanden na inwerkingtreding van artikel I van de Invoeringswet Participatiewet stelt de gemeenteraad bij verordening regels vast als bedoeld in de artikelen 8, 8a, 10b, 18b, tweede lid, en 47.

20

In artikel I, onderdeel M, wordt «Wet werken naar vermogen» vervangen door: Participatiewet.

21

Artikel II, onderdeel A, komt te luiden:

A

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. De begripsbepaling van «geïndiceerd» komt te luiden:

geïndiceerd: blijkens een indicatiebeschikking of herindicatiebeschikking als bedoeld in artikel 11 tot de doelgroep behoren en op de dag voor inwerkingtreding van artikel II, onderdeel A, van de Invoeringswet Participatiewet een dienstbetrekking hebben als bedoeld in artikel 2, eerste lid, of artikel 7;

b. De begripsbepaling van «werknemer» komt te luiden:

werknemer: de geïndiceerde die een dienstbetrekking heeft als bedoeld in artikel 2, eerste lid, of artikel 7.

2. Het tweede en derde lid komen te luiden:

2. Indien bij een gemeenschappelijke regeling als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen de uitvoering van deze wet volledig is overgedragen aan het bestuur van een openbaar lichaam als bedoeld in artikel 8 van die wet, treedt dat bestuur voor de toepassing van deze wet, met uitzondering van de artikelen 8 en 14, eerste lid, in de plaats van de betrokken colleges.

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld voor de bepaling van de doelgroep en de arbeidshandicapcategorieën.

3. Het vierde lid vervalt.

22

In artikel II, onderdeel B, vervalt «en beschutte».

23

Artikel II, onderdeel D, komt te luiden:

D

Artikel 7 komt te luiden:

Artikel 7

1. Indien een werkgever met een ingezetene die geïndiceerd is een dienstbetrekking voor het verrichten van arbeid onder aangepaste omstandigheden aangaat, en de inpassing in de arbeid van betrokkene, met inbegrip van begeleiding op zijn werkplek, adequaat wordt verzorgd kan het college:

a. aan de werkgever een subsidie verstrekken; en

b. aan de begeleidingsorganisatie een vergoeding verstrekken voor de noodzakelijke kosten van arbeidsinpassing met inbegrip van de begeleiding van de geïndiceerde op zijn werkplek.

2. Een periodieke subsidie op grond van dit artikel wordt, in afwijking van artikel 4:32 van de Algemene wet bestuursrecht, verleend zolang de dienstbetrekking duurt en de inpassing in de arbeid van betrokkene, met inbegrip van begeleiding op zijn werkplek, adequaat wordt verzorgd.

3. Zo nodig in afwijking van het tweede lid worden de periodieke subsidie en de periodieke vergoeding voor de noodzakelijke kosten van de begeleiding op de werkplek beëindigd:

a. indien de werknemer blijkens een onaantastbaar geworden herindicatiebeschikking niet langer tot de doelgroep behoort, zodra voor hem een alternatieve opvangmogelijkheid feitelijk beschikbaar is of door zijn toedoen niet beschikbaar komt dan wel zodra hij een aanbod tot passende arbeid onder normale omstandigheden heeft geweigerd;

b. indien de werknemer niet meewerkt aan een herindicatie overeenkomstig de daaromtrent bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde regels;

c. indien de werknemer niet voldoet aan artikel 6, eerste lid.

4. Zo nodig in afwijking van de artikelen 670 en 670a van titel 10 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek kan de werkgever de dienstbetrekking opzeggen indien de periodieke subsidie op grond van het derde lid niet langer wordt verleend.

5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de toepassing van het eerste lid.

6. De voordracht voor een krachtens het vijfde lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

24

Artikel II, onderdeel G, komt te luiden:

G

Artikel 11 komt te luiden:

Artikel 11

1. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen verricht op aanvraag van het college periodiek herindicatie van geïndiceerden overeenkomstig de krachtens artikel 6, tweede lid, onderdeel a, gestelde regels en stelt daarbij bij beschikking van geïndiceerden vast:

a. of deze behoren tot de doelgroep;

b. nadat is vastgesteld dat een geïndiceerde tot de doelgroep behoort:

1°.de geldigheidsduur van de indicatie;

2°.de indeling van de geïndiceerde in één van de arbeidshandicapcategorieën, die bepaald worden door de zwaarte van de aanpassing van de omstandigheden en de productiviteit.

2. Op aanvraag van het college verricht het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, overeenkomstig de krachtens artikel 6, tweede lid, onderdeel a, gestelde regels, herindicatie van de werknemer die de bedongen arbeid gedurende een ononderbroken periode van ten minste 13 weken niet heeft verricht omdat hij in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte daartoe verhinderd was en die naar het inzicht van het college duurzaam niet in staat zal zijn tot het verrichten van arbeid onder aangepaste omstandigheden. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing.

3. Een herindicatiebeschikking wordt gegeven binnen zestien weken na ontvangst van de aanvraag.

4. In afwijking van artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht beslist het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen binnen zestien weken gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift tegen een indicatiebeschikking of herindicatiebeschikking is verstreken.

5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de bij of krachtens dit artikel aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen opgedragen taak en de wijze van uitoefening daarvan.

6. De voordracht voor een krachtens het vijfde lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

25

Artikel II, onderdeel H, komt te luiden:

H

Artikel 12 komt te luiden:

Artikel 12

1. Het college kan de indicatiebeschikking of herindicatiebeschikking van een betrokkene intrekken indien:

a. betrokkene passende arbeid in dienstbetrekking onder aangepaste omstandigheden weigert;

b. de dienstbetrekking van betrokkene door het college is opgezegd op grond van artikel 6, tweede lid, onderdeel a of c, of door de werkgever, bedoeld in artikel 7, in verband met de toepassing van artikel 7, derde lid, onderdeel b of c, vanaf het moment dat de opzegging rechtens onaantastbaar is;

c. de dienstbetrekking van betrokkene door het college of de werkgever, bedoeld in artikel 7, is opgezegd om een dringende reden in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt, vanaf het moment dat de opzegging rechtens onaantastbaar is;

d. de dienstbetrekking op verzoek van betrokkene is geëindigd; of

e. betrokkene niet beschikbaar is om een dienstbetrekking voor het verrichten van arbeid onder aangepaste omstandigheden te aanvaarden.

2. De indicatiebeschikking of herindicatiebeschikking vervalt:

a. per de dag dat betrokkene de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, bereikt; of

b. indien betrokkene overlijdt.

3. Het college trekt de indicatiebeschikking of herindicatiebeschikking van een betrokkene in op schriftelijk verzoek van de betrokkene aan het college per de datum van dat verzoek.

26

Artikel II, onderdeel J, komt te luiden:

J

Artikel 19 komt te luiden:

Artikel 19

1. Artikel 11, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing op de persoon die op 31 december 1997 een dienstbetrekking heeft krachtens de Wet Sociale Werkvoorziening zoals deze luidde op die datum, indien hij tijdens die dienstbetrekking om een herindicatie verzoekt.

2. Met betrekking tot de uitkering aan het college voor de uitvoering van de hoofdstukken 2 en 3 over de kalenderjaren gelegen voor de inwerkingtreding van artikel II, onderdeel A, van de Invoeringswet Participatiewet blijven de artikelen 8, 9 en 9a en de daarop berustende bepalingen, zoals deze luidden op de dag voor inwerkingtreding van artikel II, onderdeel A, van de Invoeringswet Participatiewet, van toepassing.

3. Op een aanvraag tot indicatie die minimaal 16 weken voorafgaand aan de dag van inwerkingtreding van artikel II, onderdeel A, van de Invoeringswet Participatiewet is ingediend en waarop niet is beslist voor die dag van inwerkingtreding, wordt beslist met toepassing van de Wet sociale werkvoorziening en artikel 30d van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden op die dag voor inwerkingtreding.

4. Op een bezwaar- of beroepschrift dat is gericht tegen een door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen genomen besluit op een aanvraag als bedoeld in het derde lid en waarop op de dag voor inwerkingtreding van artikel II, onderdeel A, van de Invoeringswet Participatiewet nog niet onherroepelijk is beslist, wordt beslist met toepassing van de Wet sociale werkvoorziening en artikel 30d van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden op de dag voor inwerkingtreding van artikel II, onderdeel A, van de Invoeringswet Participatiewet.

5. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen verricht geen onderzoek en besluit niet over de indicatie, bedoeld in artikel 11, eerste lid, indien het een aanvraag betreft die niet minimaal 16 weken voorafgaand aan de dag van inwerkingtreding van artikel II, onderdeel A, van de Invoeringswet Participatiewet is ingediend. Dit lid vervalt met ingang van de dag van inwerkingtreding van artikel II, onderdeel G, van de Invoeringswet Participatiewet.

27

Artikel III, onderdeel B, wordt als volgt gewijzigd:

a. Artikel 1a:1 wordt als volgt gewijzigd:

1. Aan het vierde lid wordt een zin toegevoegd, luidende: Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de duurzaamheid van het niet hebben van mogelijkheden tot arbeidsparticipatie.

2. Onder vernummering van het vijfde tot en met het achtste lid tot het zesde tot en met het negende lid wordt een lid ingevoegd, luidende:

5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot een periodieke herbeoordeling om vast te stellen of betrokkene duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft.

3. In het zevende lid (nieuw) wordt «vijfde lid» vervangen door «zesde lid» en vervalt «de bij ministeriële regeling vastgelegde».

4. In het negende lid (nieuw) wordt «zevende lid» telkens vervangen door: achtste lid.

b. Artikel 1a:2 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «1a:7» vervangen door: 1a:8.

2. In het tweede lid wordt «Onverminderd artikel 1a:4» vervangen door: Onverminderd de artikelen 1a:4 en 1a:5.

c. In artikel 1a:3, tweede lid, wordt «1a:7» vervangen door: 1a:8.

d. Artikel 1a:4 komt te luiden:

Artikel 1a:4. Recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering jonggehandicapten die duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben op grond van artikel 8:10b

1. De ingezetene wiens recht op arbeidsondersteuning of recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering eindigt op grond van artikel 2:16, eerste lid, onderdeel e, vijfde of zesde lid, onderscheidenlijk artikel 3:19, eerste lid, onderdeel d, tiende of elfde lid, heeft recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van dit hoofdstuk, indien op grond van artikel 8:10b door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen is vastgesteld dat hij duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft.

2. Het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering van de ingezetene, bedoeld in het eerste lid, ontstaat met ingang van de dag waarop het recht op arbeidsondersteuning of het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering is beëindigd als bedoeld in het eerste lid, doch niet eerder dan de dag waarop zich geen van de uitsluitingsgronden, bedoeld in artikel 1a:8 voordoet.

3. De ingezetene, bedoeld in het eerste lid, die geen recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft op grond van het eerste lid, omdat hij op de dag van vaststelling, bedoeld in artikel 8:10b niet duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, heeft alsnog recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van dit hoofdstuk, indien hij binnen vijf jaar na die dag, duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft als bedoeld in artikel 1a:1 als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling, waarvan de ingezetene op die dag reeds beperkingen ondervond, tenzij op hem een uitsluitingsgrond als bedoeld in artikel 1a:8, eerste lid, van toepassing is. Het recht, bedoeld in de vorige zin, ontstaat niet eerder dan twaalf maanden na de dag waarop voor het laatst werd vastgesteld dat de ingezetene niet duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie had, als bedoeld in artikel 1a:1.

4. De ingezetene, bedoeld in het eerste of derde lid, die geen recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft op grond van het eerste of derde lid, omdat hij tijdelijk geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, heeft alsnog recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van dit hoofdstuk indien hij gedurende een tijdvak van tien jaar volgend op de dag waarop hij recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering gekregen zou hebben op grond van het eerste of derde lid, geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie had, tenzij op hem een uitsluitingsgrond als bedoeld in artikel 1a:8, eerste lid, van toepassing is.

5. De ingezetene die recht heeft op arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van het eerste, derde of vierde lid, wordt aangemerkt als jonggehandicapte in de zin van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen.

6. In afwijking van artikel 1a:13 stelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen ambtshalve vast of het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van het tweede lid ontstaat.

e. Onder vernummering van de artikelen 1a:5 tot en met 1a:13 tot de artikelen 1a:6 tot en met 1a:14, wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 1a:5. Recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering jonggehandicapten, op wie de artikelen 2:15, vierde lid, en 3:23b van toepassing is

1. Indien het recht op arbeidsondersteuning niet herleeft als gevolg van de toepassing van artikel 2:15, vijfde lid, of het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering niet opnieuw wordt toegekend, herleeft of wordt heropend, als gevolg van toepassing van artikel 3:23b, heeft de ingezetene recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van dit hoofdstuk, indien door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen is vastgesteld dat hij duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft als bedoeld in artikel 1a:1, eerste lid.

2. Het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering van de ingezetene, bedoeld in het eerste lid, ontstaat met ingang van de dag waarop het recht op arbeidsondersteuning herleefd zou zijn of het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering opnieuw toegekend, herleefd of heropend zou zijn, indien artikel 2:15, vierde lid, onderscheidenlijk artikel 3:23b niet van toepassing zou zijn, doch niet eerder dan de dag waarop zich geen van de uitsluitingsgronden, bedoeld in artikel 1a:8 voordoet.

3. De ingezetene, bedoeld in het eerste lid, die geen recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft op grond van het eerste lid, omdat hij op de dag, bedoeld in het tweede lid, niet duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, heeft alsnog recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van dit hoofdstuk, indien hij binnen vijf jaar na die dag duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft als bedoeld in artikel 1a:1 als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling, waarvan de ingezetene op die dag reeds beperkingen ondervond, tenzij op hem een uitsluitingsgrond als bedoeld in artikel 1a:8, eerste lid, van toepassing is. Het recht, bedoeld in de vorige zin, ontstaat niet eerder dan twaalf maanden na de dag waarop voor het laatst werd vastgesteld dat de ingezetene niet duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie had, als bedoeld in artikel 1a:1.

4. De ingezetene, bedoeld in het eerste of derde lid, die geen recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft op grond van het eerste of derde lid, omdat hij tijdelijk geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, heeft alsnog recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van dit hoofdstuk indien hij gedurende een tijdvak van tien jaar volgend op de dag waarop hij recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering gekregen zou hebben op grond van het eerste of derde lid, geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie had, tenzij op hem een uitsluitingsgrond als bedoeld in artikel 1a:8, eerste lid, van toepassing is.

5. De ingezetene die recht heeft op arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van het eerste, derde of vierde lid, wordt aangemerkt als jonggehandicapte in de zin van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen.

f. In artikel 1a:8, eerste lid, onderdeel f (nieuw), wordt «het bereiken of bereikt hebben van de leeftijd van 65 jaar» vervangen door: het bereiken of bereikt hebben van de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet.

g. Artikel 1a:9 (nieuw) wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «1a:10» vervangen door: 1a:11.

2. In het eerste en tweede lid wordt «1a:7» telkens vervangen door: 1a:8.

h.Artikel 1a:10 (nieuw) wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «1a:10» vervangen door: 1a:11.

2. In het eerste en derde lid wordt «1a:7» vervangen door: 1a:8.

i. In artikel 1a:11, onderdeel b (nieuw), wordt «1a:7» vervangen door: 1a:8.

j. Artikel 1a:12 (nieuw) wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste, tweede en derde lid wordt «1a:10» vervangen door: 1a:11.

2. In het tweede en derde lid wordt «1a:7» vervangen door: 1a:8.

k. Artikel 1a:13, tweede lid (nieuw), komt te luiden:

2. Het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van dit hoofdstuk ontstaat op de dag waarop de aanvraag, bedoeld in dit artikel, werd ingediend, met dien verstande dat dit recht niet eerder kan ontstaan dan de dag waarop de betrokkene achttien jaar wordt.

l. Artikel 1a:14, eerste lid (nieuw), wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel c wordt «3:38, eerste lid, onderdelen a tot en met e» vervangen door «3:38, onderdelen a tot en met e en k» en wordt na «3:39» ingevoegd:, met dien verstande dat het tweede lid van overeenkomstige toepassing is, voor zover het ziet op het niet tijdig nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 3:74.

2. In onderdeel d wordt «3:41, 3:42 en 3:43» vervangen door: 3:43 en 3:44.

3. In onderdeel i vervalt: 3:46,.

28

Artikel III, onderdeel C, komt te luiden:

C

Het opschrift van hoofdstuk 2 komt te luiden:

ARBEIDSONGESCHIKTHEIDSVOORZIENING VOOR JONGGEHANDICAPTEN INGESTROOMD VAN 2010 TOT EN MET 2014

29

Artikel III, onderdeel D, vervalt.

30

Artikel III, onderdeel E, vervalt.

31

Artikel III, onderdeel F, komt te luiden:

F

Aan artikel 2:15 worden twee leden toegevoegd, luidende:

4. Recht op arbeidsondersteuning ontstaat niet, indien dit zou ingaan op of na de dag van inwerkingtreding van artikel III, onderdeel B, van de Invoeringswet Participatiewet.

5. In afwijking van het vierde lid kan het recht op arbeidsondersteuning wel herleven op grond van artikel 2:17 of ontstaan op grond van artikel 8:10, vierde lid, tot en met de laatste dag waarop betrokkene voor de groep waartoe hij behoort in aanmerking komt om herbeoordeeld te worden op grond van de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 8:10b, eerste lid.

32

Artikel III, onderdeel G, komt te luiden:

G

Artikel 2:16 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. Aan het slot van onderdeel c vervalt: of.

b. De punt aan het slot van onderdeel d wordt vervangen door: ; of.

c. Er wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

e. zes maanden na de dag van vaststelling, bedoeld in artikel 8:10b.

2. Er worden drie leden toegevoegd, luidende:

5. Indien de jonggehandicapte op de dag van vaststelling op grond van artikel 8:10b een dienstbetrekking heeft en:

a. inkomensondersteuning ontvangt als bedoeld in artikel 2:39; of

b. recht heeft op een voorziening als bedoeld in artikel 2:20 of artikel 2:22,

eindigt het recht op arbeidsondersteuning, in afwijking van het eerste lid, onderdeel e, met ingang van de dag dat de dienstbetrekking bij de werkgever, die hij had op de dag van vaststelling, is geëindigd, of dat hij geen inkomensondersteuning meer ontvangt en geen recht meer heeft op die voorziening, voor zover die dag later ligt dan zes maanden na die vaststelling.

6. Indien de jonggehandicapte op de dag van vaststelling op grond van artikel 8:10b inkomsten uit arbeid als zelfstandige heeft en:

a. inkomensondersteuning ontvangt als bedoeld in artikel 2:39; of

b. recht heeft op een voorziening als bedoeld in artikel 2:23,

eindigt het recht op arbeidsondersteuning, in afwijking van het eerste lid, onderdeel e, met ingang van de dag dat de jonggehandicapte geen inkomsten uit arbeid als zelfstandige meer heeft, of dat hij geen inkomensondersteuning meer ontvangt en geen recht meer heeft op die voorziening, voor zover die dag later ligt dan zes maanden na die vaststelling.

7. Op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip vervallen het vijfde tot en met het zevende lid.

33

Artikel III, onderdeel H, vervalt.

34

In artikel III, onderdeel I, wordt na «de Wet sociale werkvoorziening» ingevoegd: of op een arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 7 van die wet.

35

Artikel III, onderdeel Ia, komt te luiden:

Ia

Artikel 2:29, derde lid, vervalt.

36

In artikel III worden na onderdeel Ia twee onderdelen ingevoegd, luidende:

Ib

Artikel 2:31, derde lid, vervalt.

Ic

Artikel 2:37 vervalt.

37

Artikel III, onderdeel J, vervalt.

38

Artikel III, onderdelen K en L, komen te luiden:

K

Artikel 2:41 vervalt.

L

Artikel 2:42 vervalt.

39

Artikel III, onderdeel N, komt te luiden:

N

Artikel 3:19 wordt als volgt gewijzigd:

1. Aan het eerste lid wordt onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel c door een puntkomma een onderdeel toegevoegd, luidende:

d. zes maanden na de dag van vaststelling, bedoeld in artikel 8:10b.

2. Er worden drie leden toegevoegd, luidende:

10. Indien de jonggehandicapte op de dag van vaststelling op grond van artikel 8:10b een dienstbetrekking heeft en:

a. een uitkering op grond van artikel 3:3 ontvangt; of

b. recht heeft op een voorziening als bedoeld in artikel 3:63 of artikel 3:67, of artikel 35 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen,

eindigt het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering in afwijking van het eerste lid, onderdeel d, met ingang van de dag dat de dienstbetrekking bij de werkgever, die hij had op de dag van vaststelling, is geëindigd, of dat hij geen arbeidsongeschiktheidsuitkering meer ontvangt en geen recht meer heeft op die voorziening, voor zover die dag later ligt dan zes maanden na die vaststelling.

11. Indien de jonggehandicapte op de dag van vaststelling op grond van artikel 8:10b inkomsten uit arbeid als zelfstandige heeft en:

a. een uitkering op grond van artikel 3:3 ontvangt; of

b. recht heeft op een voorziening als bedoeld in artikel 3:68 of artikel 34a van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen,

eindigt het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering in afwijking van het eerste lid, onderdeel d, met ingang van de dag dat de jonggehandicapte geen inkomsten uit arbeid als zelfstandige meer heeft, of dat hij geen arbeidsongeschiktheidsuitkering meer ontvangt en geen recht meer heeft op die voorziening, voor zover die dag later ligt dan zes maanden na die vaststelling.

12. Op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip vervallen het tiende tot en met het twaalfde lid.

40

Artikel III, onderdeel O, komt te luiden:

O

Na artikel 3:23a wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 3:23b. Geen toekenning, herleving en heropening na de herbeoordeling op grond van artikel 8:10b

Het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering, bedoeld in dit hoofdstuk, wordt niet opnieuw toegekend, herleeft niet of wordt niet heropend na de laatste dag waarop betrokkene voor de groep waartoe hij behoort in aanmerking komt om herbeoordeeld te worden op grond van de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 8:10b, eerste lid.

41

Artikel III, onderdeel P, vervalt.

42

Artikel III, onderdeel Pa, komt te luiden:

Pa

Artikel 3:35, derde lid, vervalt.

43

Artikel III, onderdeel Q, komt te luiden:

Q

Artikel 3:38, tweede en derde lid, alsmede de aanduiding «1.» voor het eerste lid, vervallen.

44

Artikel III, onderdeel R, komt te luiden:

R

In de artikelen 3:43, derde lid, 3:44, vijfde lid, en 3:73 wordt «Wet werk en bijstand» vervangen door: Participatiewet.

45

Artikel III, onderdeel Ra, vervalt.

46

Artikel III, onderdeel Rb, komt te luiden:

Rb

Artikel 3:49, derde lid, vervalt.

47

Artikel III, onderdeel Rc, komt te luiden:

Rc

Artikel 3:66, tweede lid, alsmede de aanduiding «1.» voor het eerste lid, vervallen.

48

Artikel III, onderdeel U, komt te luiden:

U

Na artikel 8:10a wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 8:10b. Beoordeling mogelijkheden tot arbeidsparticipatie rechthebbenden op grond van hoofdstuk 2 en 3

1. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen stelt op een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen dag vast of de jonggehandicapte, die recht heeft op arbeidsondersteuning op grond van hoofdstuk 2 of recht heeft op arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van hoofdstuk 3, duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, als bedoeld in artikel 1a:1, eerste lid, zoals dat artikellid komt te luiden op de dag van inwerkingtreding van artikel III, onderdeel B, van de Invoeringswet Participatiewet. De dag van vaststelling, bedoeld in de eerste zin, kan voor verschillende groepen van personen verschillend worden bepaald.

2. De jonggehandicapte die recht heeft op arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van hoofdstuk 3 en die op de dag van vaststelling, bedoeld in het eerste lid, geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, wordt geacht op die dag duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie te hebben.

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de beoordeling van de mogelijkheden van arbeidsparticipatie, bedoeld in het eerste lid. Daarbij kan een procedure worden vastgesteld die afwijkt van de procedure bij de beoordeling van de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie die de jonggehandicapte na de dag van inwerkingtreding van artikel III, onderdeel B, van de Invoeringswet Participatiewet heeft.

49

Artikel III, onderdeel V, vervalt.

50

Artikel IV, onderdeel A, komt te luiden:

A

In artikel 1 komt de begripsbepaling van «re-integratievoorziening» te luiden:

re-integratievoorziening: een voorziening als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, en artikel 10, eerste lid, van de Participatiewet gericht op arbeidsinschakeling, met uitzondering van loonkostensubsidies als bedoeld in artikel 10d van die wet, en dienstbetrekkingen als bedoeld in hoofdstuk 2 en 3 van de Wet sociale werkvoorziening.

51

Artikel IV, onderdeel C, wordt als volgt gewijzigd:

a. Onder 1 wordt «Wet werken naar vermogen» vervangen door: Participatiewet.

b. Onder vernummering van subonderdeel 2 tot subonderdeel 3 wordt een nieuw subonderdeel ingevoegd, luidende:

2. Onder vernummering van het vierde tot en met het zesde lid tot het derde tot en met het vijfde lid, vervalt het derde lid.

c. Onder 3 komt te luiden:

3. Het derde lid (nieuw) komt te luiden:

3. Voor zover het college:

a. een opleiding educatie aanbiedt, is de Wet educatie en beroepsonderwijs van toepassing;

b. een re-integratievoorziening aanbiedt, zijn de Participatiewet en de Wet sociale werkvoorziening van toepassing.

52

Artikel IV, onderdeel D, vervalt.

53

Artikel IV, onderdeel E, vervalt.

54

In artikel V wordt voor onderdeel A een onderdeel ingevoegd, luidende:

0A

Aan artikel 19ab, tweede lid, wordt een zin toegevoegd, luidende: Indien de verzekerde arbeid verricht of laatst heeft verricht waarvoor de werkgever loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d van de Participatiewet ontvangt, in verband met een verminderde loonwaarde van de verzekerde, wordt bij het vaststellen van het percentage van het maatmaninkomen, dat de verzekerde ten gevolge van de ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid ten hoogste in staat is te verdienen rekening gehouden met deze omstandigheid.

55

Artikel V, onderdeel A, wordt als volgt gewijzigd:

a. Onderdeel 1 komt te luiden:

1. Het eerste lid, onderdeel b, komt te luiden:

b. die onmiddellijk voorafgaande aan zijn dienstbetrekking met een werkgever, niet zijnde een werkgever als bedoeld in artikel 7 van de Wet sociale werkvoorziening, een dienstbetrekking had als bedoeld in artikel 2 van de Wet sociale werkvoorziening of een nog geldende indicatiebeschikking had op grond van artikel 11 van die wet, zoals dat artikel luidde voor de datum van inwerkingtreding van artikel II van de Invoeringswet Participatiewet;

b. Het voorgestelde tweede lid komt te luiden:

2. De werknemer die, onmiddellijk voorafgaand aan een dienstbetrekking als bedoeld in artikel 3, 4 of 5, naar het oordeel van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een structurele functionele beperking had en voor wiens ondersteuning bij arbeidsinschakeling het college van burgemeester en wethouders, onmiddellijk voorafgaand aan de dienstbetrekking op grond van artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Participatiewet, zorg droeg, heeft in perioden van ongeschiktheid tot werken die zijn aangevangen in de vijf jaren volgend op twee aaneengesloten jaren waarin hij in een dienstbetrekking ten minste het minimumloon verdiende, waarbij de werkgever geen loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d van de Participatiewet ontving, recht op ziekengeld vanaf de eerste dag van zijn ongeschiktheid tot werken. Op de werknemer, bedoeld in de eerste zin, zijn het eerste lid, onderdelen d en e, en het derde lid, onderdelen a en c, niet van toepassing.

c. Onder vernummering van de onderdelen 4 en 5 tot 3 en 4 vervalt onderdeel 3.

d. Onderdeel 6 vervalt.

e. Onderdeel 7 wordt genummerd 5, «achtste (nieuw) en negende (nieuw)» wordt vervangen door «negende en tiende» en de voorgestelde leden worden genummerd 9 en 10.

56

Artikel V, onderdeel Aa vervalt.

57

Artikel V, onderdeel B, komt te luiden:

B

In de artikelen 45g, tweede lid, en 45h, vijfde lid, wordt «Wet werk en bijstand» vervangen door: Participatiewet.

58

In artikel V, onderdeel C, wordt «onderdeel f» vervangen door: onderdelen f en q.

59

De in artikel V, onderdeel D, voorgestelde overgangsbepaling wordt als volgt gewijzigd:

a. Het tweede lid, alsmede de aanduiding «1.» voor het eerste lid, vervallen.

b. «Wet werken naar vermogen» wordt vervangen door: Participatiewet

c. «Artikel 29b, tweede,» wordt vervangen door: Artikel 29b, eerste lid, onderdeel b, tweede,.

60

In artikel V wordt na onderdeel D een onderdeel ingevoegd, luidende:

E

In artikel 101, tweede lid, wordt «Wet werk en arbeidsondersteuning» vervangen door: Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten.

61

Artikel VI, onderdeel A, komt te luiden:

A

Artikel 47 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onderdeel a, wordt «Wet werk en bijstand» vervangen door: Participatiewet.

2. Onder vernummering van het derde tot vierde lid wordt na het tweede lid een lid ingevoegd, luidende:

3. Het eerste lid is niet van toepassing, indien de werkgever in verband met de dienstbetrekking met die werknemer een loonkostensubsidie ontvangt als bedoeld in artikel 10d van de Participatiewet.

62

Artikel VI, onderdeel C, komt te luiden:

C

Artikel 49 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid, onderdelen b en c, komen te luiden:

b. recht heeft op arbeidsondersteuning of een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten;

c. geïndiceerd is als bedoeld in de Wet sociale werkvoorziening of een nog geldende indicatiebeschikking heeft op grond van artikel 11 van die wet, zoals dat artikel luidde voor de datum van inwerkingtreding van artikel II van de Invoeringswet Participatiewet;

2. In het eerste lid vervalt, onder verlettering van de onderdelen e en f tot d en e, onderdeel d.

3. Onder vernummering van het vierde lid tot derde lid vervalt het derde lid.

4. Onder vernummering van het zesde en zevende lid tot vierde en vijfde lid vervalt het vijfde lid.

5. In het vierde lid (nieuw) wordt «e of f» vervangen door: d of e.

63

Artikel VI, onderdeel D, komt te luiden:

D

In artikel 50 wordt «Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten» vervangen door: Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten.

64

In artikel VI wordt na onderdeel D een nieuw onderdeel ingevoegd, luidende:

Da

Aan artikel 115, eerste lid, wordt, onder vervanging van de punt na onderdeel v door een puntkomma een onderdeel toegevoegd, luidende:

w. de uitkeringen op grond van artikel 29, tweede lid, onderdeel a, b, of c van de Ziektewet, bedoeld in artikel 117b, derde lid, onderdeel i.

65

Artikel VI, onderdeel Da, wordt geletterd tot Db en komt te luiden:

Db

Aan artikel 117b, derde lid, wordt onder vervanging van de punt na onderdeel i door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:

j. het een WGA-uitkering betreft, toegekend aan een werknemer, die naar de dienstbetrekking waaruit de WGA uitkering is ontstaan, is toegeleid door het college van burgemeester en wethouders op grond van artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Participatiewet en waarbij bij ziekte van die werknemer de mogelijkheid tot vergoeding als bedoeld in artikel 8a, tweede lid, onderdeel b, van die wet van toepassing is of het ziekengeld betreft als bedoeld in artikel 29, tweede lid, onderdeel a, b, en c, dat aan die werknemer is toegekend direct aansluitend op die dienstbetrekking.

66

In het in artikel VI, onderdeel E, voorgestelde artikel 118a, eerste lid, wordt «Wet werken naar vermogen» vervangen door: Participatiewet.

67

In artikel VII wordt voor onderdeel 0A een onderdeel ingevoegd, luidende:

00A

Aan artikel 6, tweede lid, wordt een zin toegevoegd, luidende: Indien de verzekerde arbeid verricht of laatst heeft verricht waarvoor de werkgever loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d van de Participatiewet ontvangt in verband met een verminderde loonwaarde van de verzekerde, wordt bij het vaststellen van de arbeidsongeschiktheid rekening gehouden met deze omstandigheid.

68

In artikel VII, onderdeel 0A, wordt «Wet werken naar vermogen» vervangen door: Participatiewet.

69

Artikel VII, onderdeel A, komt te luiden:

A

Artikel 29, derde lid, vervalt.

70

Artikel VII, onderdeel B, komt te luiden:

B

Artikel 30, zesde lid, vervalt.

71

Artikel VII, onderdeel C, komt te luiden:

C

Artikel 34, derde lid, vervalt.

72

In artikel VII, onderdeel D, wordt het voorgestelde vijfde lid als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel b wordt «Wet werken naar vermogen» vervangen door «Participatiewet».

b. Onderdeel c komt te luiden:

c. wiens recht op arbeidsondersteuning of recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering is geëindigd op grond van artikel 2:16, eerste lid, onderdeel e, vijfde of zesde lid, onderscheidenlijk artikel 3:19, eerste lid, onderdeel d, tiende of elfde lid, van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, tot het moment dat het inkomen uit arbeid gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het minimumloon bedraagt en ten behoeve van die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10e van de Participatiewet is verleend.

73

Het in artikel VII, onderdeel E, voorgestelde vierde lid, wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel b wordt «Wet werken naar vermogen» vervangen door «Participatiewet» en wordt na «gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het minimumloon bedraagt» ingevoegd: en ten behoeve van die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d van de Participatiewet is verleend.

b. Onderdeel c komt te luiden:

c. wiens recht op arbeidsondersteuning of recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering is geëindigd op grond van artikel 2:16, eerste lid, onderdeel e, vijfde of zesde lid, onderscheidenlijk artikel 3:19, eerste lid, onderdeel d, tiende of elfde lid, van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, tot het moment dat het inkomen uit arbeid gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het minimumloon bedraagt en ten behoeve van die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d van de Participatiewet is verleend.

74

In artikel VII, onderdeel F, wordt het voorgestelde derde lid als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel b wordt «Wet werken naar vermogen» vervangen door «Participatiewet» en wordt na «gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het minimumloon bedraagt» ingevoegd: en ten behoeve van die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d van de Participatiewet is verleend.

b. Onderdeel c komt te luiden:

c. wiens recht op arbeidsondersteuning of recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering is geëindigd op grond van artikel 2:16, eerste lid, onderdeel e, vijfde of zesde lid, onderscheidenlijk artikel 3:19, eerste lid, onderdeel d, tiende of elfde lid, van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, tot het moment dat het inkomen uit arbeid gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het minimumloon bedraagt en ten behoeve van die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d van de Participatiewet is verleend.

75

Artikel VII, onderdeel G, komt te luiden:

G

In de artikelen 37b, 96, tweede lid, en 97, vijfde lid, wordt «Wet werk en bijstand» vervangen door: Participatiewet.

76

Het in artikel VII, onderdeel Ga, onder 2, voorgestelde vijfde lid wordt als volgt gewijzigd:

a. «Wet werken naar vermogen» wordt vervangen door: Participatiewet.

b. «artikel 3a, onderdeel c, van de Wet participatiebudget» wordt vervangen door: artikel 8a, tweede lid, onderdeel b, van de Participatiewet.

77

Artikel VII, onderdeel I, wordt als volgt gewijzigd:

a. Het voorgestelde artikel 133#. Overgangsrecht in verband met overgang voorzieningen en subsidie wordt als volgt gewijzigd:

1. «Wet werken naar vermogen» wordt telkens vervangen door: Participatiewet.

2. Er wordt een zin toegevoegd, luidende: De vorige zin is niet van toepassing op voorzieningen die zijn toegekend op grond van artikel 34a of 35 aan een jonggehandicapte die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van hoofdstuk 3 van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten.

b. Het voorgestelde artikel 133#. Overgangsrecht in verband met aanvraag voorzieningen en subsidie wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «tot het UWV gericht verzoek van een persoon» vervangen door «tot het UWV gericht verzoek met betrekking tot een persoon» en wordt «Wet werken naar vermogen telkens vervangen door: Participatiewet.

2. In het tweede lid wordt «Invoeringswet Wet werken naar vermogen» vervangen door: Invoeringswet Participatiewet.

78

Artikel VIII, onderdeel A, wordt als volgt gewijzigd:

a. «30a, derde lid, onderdeel a,» wordt vervangen door: 30c, eerste lid,.

b. «en 62, eerste en tweede lid» wordt vervangen door: 62, eerste en tweede lid, en 82a, eerste lid, aanhef en onderdeel b, en tweede lid, onderdeel c.

c. «vervangen door: Wet werken naar vermogen» wordt vervangen door: telkens vervangen door: Participatiewet.

79

In artikel VIII, onderdeel B, wordt «30e, 32b, eerste lid, 45, tweede lid, onderdeel c, en 84» vervangen door: 32b, eerste lid, 45, eerste lid, onderdeel c, 82a, eerste lid, en 84, eerste lid,.

80

In artikel VIII worden na onderdeel B drie onderdelen ingevoegd, luidende:

Ba

Artikel 9 wordt als volgt gewijzigd:

a. Het tweede lid komt te luiden:

2. De bestuursorganen, bedoeld in het eerste lid, werken voorts samen met betrekking tot andere taken met de uitvoering waarvan die bestuursorganen zijn belast en die verband houden met de uitoefening van de taken, bedoeld in het eerste lid, en met instellingen en diensten die werkzaamheden verrichten die verband houden met deze taken.

b. Aan het artikel wordt een lid toegevoegd, luidende:

5. Onze Minister kan, indien hij ernstige tekortkomingen vaststelt met betrekking tot de uitvoering van dit artikel en in samenhang daarmee van artikel 62, aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, de Sociale verzekeringsbank of het college van burgemeester en wethouders een aanwijzing geven met betrekking tot die uitvoering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, de Sociale verzekeringsbank of het college van burgemeester en wethouders worden in de gelegenheid gesteld de uitvoering in overeenstemming te brengen met de aanwijzing binnen een door Onze Minister te stellen termijn. Indien Onze Minister van oordeel is dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, de Sociale verzekeringsbank of het college van burgemeester en wethouders na afloop van deze termijn niet aan de aanwijzing heeft voldaan, kan Onze Minister de noodzakelijke voorzieningen treffen.

Bb

Artikel 10, derde lid, vervalt.

Bc

Na artikel 11 wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 10a Regionale samenwerking in toeleiding naar werk

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld voor de samenwerking, bedoeld in artikel 9 en artikel 10, eerste lid, van de colleges van burgemeester en wethouders en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen met de mede- betrokkenheid van werknemers- en werkgeversorganisaties bij de uitvoering van de taak, bedoeld in artikel 7 van de Participatiewet, waaronder in ieder geval over vergoeding van kosten.

81

In artikel VIII, onderdeel C, wordt «Wet werken naar vermogen» vervangen door: Participatiewet.

82

Artikel VIII, onderdeel D, komt te luiden:

D

Artikel 30d wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid, onderdeel a, komt te luiden:

a. na het verrichten van een onderzoek te besluiten over de herindicatie, bedoeld in artikel 11 van die wet;

2. Het eerste lid, onderdeel b, komt te luiden:

b. in het geval betrokkene tot de doelgroep van die wet blijft behoren aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar betrokkene woonachtig is te adviseren:

1°.welke aanpassing van omstandigheden nodig is bij het verrichten van arbeid door betrokkene, en

2°.of betrokkene in aanmerking komt voor toepassing van hoofdstuk 3 van die wet;

3. In het eerste lid, onderdeel c, wordt «niet of niet meer» vervangen door: niet meer.

4. Het tweede lid komt te luiden:

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld voor het besluit, bedoeld in het eerste lid, en over de advisering en de wijze waarop de herindicatie tot stand komt.

83

Artikel VIII, onderdeel E, vervalt.

84

Het in artikel VIII, onderdeel G, voorgestelde artikel 32c, wordt als volgt gewijzigd:

a. In het eerste lid, onderdeel a, wordt «Wet werken naar vermogen» vervangen door: Participatiewet.

b. Het derde lid vervalt.

85

Artikel VIII, onderdeel H, wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel 1 wordt «Wet werken naar vermogen» telkens vervangen door: Participatiewet.

b. In onderdeel 1 wordt «artikelen 7, 8, 9, 10, 10b tot en met 10e» vervangen door: artikelen 7, 8, 8a, 9, 10, 10b, 10c en 10d.

c. Onderdeel 2 komt te luiden:

2. In het tweede lid, onderdeel c, wordt «artikel 69 van de Wet werk en bijstand» vervangen door: de Wet participatiebudget.

86

In artikel IX, onderdeel A, wordt «Wet werken naar vermogen» telkens vervangen door: Participatiewet.

87

Artikel IX, onderdeel Aa, komt te luiden:

Aa

Artikel 4a, tweede lid, alsmede de aanduiding «1.» voor het eerste lid, vervallen.

88

Artikel IX, onderdeel B, komt te luiden:

B

In de artikelen 8, vierde en zesde lid, 28, tweede en derde lid, 29, zesde lid, 38a en 48, eerste lid, onderdeel c, wordt «Wet werk en bijstand» vervangen door: Participatiewet.

89

In artikel IX, onderdeel D, wordt «derde» vervangen door: vierde.

90

In artikel IX wordt na onderdeel D een onderdeel ingevoegd, luidende:

Da

Artikel 34 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid, onderdeel a, alsmede de aanduiding «b» voor onderdeel b, vervallen.

2. Onder vernummering van het derde en vierde lid tot het tweede en derde lid, vervalt het tweede lid.

3. In het derde lid (nieuw) wordt «het tweede en derde lid» vervangen door: het tweede lid.

91

In artikel IX, onderdeel E, wordt «de onderdelen b en c tot a en b» vervangen door: de onderdelen b, c, en d tot a, b, en c.

92

In artikel IX, onderdeel F, wordt «artikel 3a van de Wet Participatiebudget» vervangen door: artikel 8a van de Participatiewet.

93

Artikel IX, onderdeel G, komt te luiden:

G

Artikel 37a, derde lid, vervalt.

94

Aan artikel IX wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

H

In artikel 38, twaalfde lid, wordt «artikel 35, eerste lid, onderdeel d» vervangen door: artikel 35, onderdeel c.

95

Artikel X, onderdeel A, komt te luiden:

A

In de artikelen 1, onderdeel f, 8, achtste en tiende lid, 28, tweede en derde lid, 29, zesde lid, 38a en 48, eerste lid, onderdeel c, wordt «Wet werk en bijstand» vervangen door: Participatiewet.

96

Artikel X, onderdeel Aa, komt te luiden:

Aa

Artikel 4a, tweede lid, alsmede de aanduiding «1.» voor het eerste lid, vervallen.

97

In artikel X, onderdeel C, wordt «derde» vervangen door: vierde.

98

In artikel X wordt na onderdeel C een onderdeel ingevoegd, luidende:

Ca

Artikel 34 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid, onderdeel a, alsmede de aanduiding «b» voor onderdeel b, vervallen.

2. Onder vernummering van het derde en vierde lid tot het tweede en derde lid, vervalt het tweede lid.

3. In het derde lid (nieuw) wordt «het tweede en derde lid» vervangen door: het tweede lid.

99

In artikel X, onderdeel D, wordt «de onderdelen b en c tot a en b» vervangen door: de onderdelen b, c, en d tot a, b, en c.

100

In artikel X, onderdeel E, wordt «artikel 3a van de Wet Participatiebudget» vervangen door: artikel 8a van de Participatiewet.

101

Artikel X, onderdeel F, komt te luiden:

F

Artikel 37a, derde lid, vervalt.

102

Aan artikel X wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

G

In artikel 38, twaalfde lid, wordt «artikel 35, eerste lid, onderdeel d» vervangen door: artikel 35, onderdeel c.

103

Artikel XI, onderdeel A, komt te luiden:

A

In de artikelen 29g, tweede lid, 29h, vijfde lid, 65j, eerste lid, aanhef en onderdeel b, en 65k wordt «Wet werk en bijstand vervangen door: Participatiewet.

104

In artikel XI, onderdeel B, wordt «91d, derde lid, en 91g, eerste lid, onderdeel c, en tweede lid, onderdeel a, onder 3,» vervangen door: en 91d, derde lid,.

105

Artikel XI, onderdeel C, vervalt.

106

In artikel XII, onderdeel A, wordt «76, vierde lid, 78a, vierde lid, onderdeel d, en 130v» vervangen door: en 76, vierde lid,.

107

Artikel XII, onderdeel Aa, komt te luiden:

Aa

In artikel 24, derde lid, vervalt de tweede zin.

108

Artikel XII, onderdeel Ab, wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel 1 wordt «Wet werken naar vermogen» vervangen door: Participatiewet.

b. Onderdeel 2 komt te luiden:

2. Het vijfde lid vervalt.

109

Artikel XII, onderdeel B, komt te luiden:

B

In de artikelen 27g, tweede lid, 27h, vijfde lid, en 78c wordt «Wet werk en bijstand» vervangen door: Participatiewet.

110

Artikel XII, onderdeel C, komt te luiden:

C

Artikel 26a, eerste lid, komt te luiden:

1. Artikel 24, eerste lid, onderdeel b, is niet van toepassing op de geïndiceerde, bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet sociale werkvoorziening.

111

Artikel XIII, onderdeel 0A, komt te luiden:

0A

Artikel 43, derde lid, vervalt.

112

Artikel XIII, onderdeel A, komt te luiden:

A

Artikel 46, tweede en derde lid, alsmede de aanduiding «1.» Voor het eerste lid, vervallen.

113

Artikel XIII, onderdeel C, komt te luiden:

C

In de artikelen 54, tweede lid, 54a, vijfde lid, en 67h wordt «Wet werken naar vermogen» vervangen door: Participatiewet.

114

Artikel XIII, onderdeel D, vervalt.

115

In artikel XIV, onderdeel A, wordt na «4b,» ingevoegd: 14a, zesde lid,.

116

Artikel XIV, onderdeel B, komt te luiden:

B

In de artikelen 9, eerste lid, 14g, tweede lid, en 14h, vijfde lid, wordt «Wet werk en bijstand» vervangen door: Participatiewet.

117

In artikel XIV, onderdeel C, wordt «artikel 1a:7» vervangen door: artikel 1a:8.

118

Artikel XV komt te luiden:

ARTIKEL XV. WIJZIGING VAN DE WET KINDEROPVANG EN KWALITEITSEISEN PEUTERSPEELZALEN

Artikel 1.6, eerste lid, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen wordt als volgt gewijzigd:

1. In de onderdelen c, e en f wordt «Wet werk en bijstand» telkens vervangen door: Participatiewet.

2. In onderdeel i wordt «Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten» telkens vervangen door: Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten.

119

In artikel XVII, onderdeel C, vervalt: 22a, vijfde lid, onderdeel d,.

120

Artikel XVIII komt te luiden:

ARTIKEL XVIII. WIJZIGING VAN DE ALGEMENE KINDERBIJSLAGWET

De Algemene Kinderbijslagwet wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 17g, derde lid, wordt «Wet werk en bijstand» vervangen door «Participatiewet» en wordt «Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten» vervangen door: Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten.

B

In artikel 17h, vijfde lid, wordt «Wet werk en bijstand» vervangen door: Participatiewet.

121

Artikel XIX, onderdeel A, komt te luiden:

A

In de artikelen 45, derde lid, en 45a, vijfde lid, wordt «Wet werk en bijstand» vervangen door: Participatiewet.

122

In artikel XIX, onderdeel B, wordt «45, tweede lid» vervangen door «45, derde lid» en vervalt: en 69, eerste lid,.

123

Artikel XX, onderdeel A, komt te luiden:

A

In artikel 17i, tweede lid, wordt «Wet werk en bijstand» vervangen door «Participatiewet» en wordt «Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten» vervangen door: Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten.

B

In artikel 17j, tweede lid, wordt «Wet werk en bijstand» vervangen door: Participatiewet.

124

Artikel XXI vervalt.

125

Artikel XXVIII komt te luiden:

ARTIKEL XXVIII. WIJZIGING VAN DE WET OP DE HUURTOESLAG

In artikel 27, vierde lid, van de Wet op de huurtoeslag wordt «Wet werk en bijstand» vervangen door: Participatiewet.

126

Artikel XXXI, onderdeel 0A, komt te luiden:

0A

Artikel 11, tweede lid, alsmede de aanduiding «1.» voor het eerste lid, vervallen.

127

Artikel XXXI, onderdeel 1A, komt te luiden:

1A

Artikel 11a vervalt.

128

Artikel XXXI, onderdeel A komt te luiden:

A

Artikel 16, derde lid, vervalt.

129

In artikel XXXI, onderdeel B, onder 2, wordt «Wet werken naar vermogen» vervangen door: Participatiewet.

130

Aan artikel XXXI wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

C

In artikel 24a, vijfde lid, wordt »Wet werk en bijstand» vervangen door: Participatiewet.

131

Artikel XLI komt te luiden:

ARTIKEL XLI. WIJZIGING VAN DE ALGEMENE WET BESTUURSRECHT

De Algemene wet bestuursrecht wordt als volgt gewijzigd:

1. Bijlage 2 wordt als volgt gewijzigd:

a. In hoofdstuk 1, artikel 1, wordt «Wet werk en bijstand» vervangen door: Participatiewet.

b. In hoofdstuk 4, artikel 9, wordt «Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten» vervangen door «Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten» en wordt «Wet werk en bijstand» vervangen door: Participatiewet.

2. In artikel 2 van Bijlage 3 wordt «Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten» vervangen door «Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten» en wordt «Wet werk en bijstand» vervangen door: Participatiewet.

132

De artikelen XLII en XLIIA vervallen.

133

Artikel XLIII wordt als volgt gewijzigd:

a. Onderdeel A komt te luiden:

A

Artikel 475d wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onderdelen a en b, aanhef, onder 1 en 2, wordt «Wet werk en bijstand» vervangen door: Participatiewet.

2. In het tweede lid, onderdelen a tot en met f, derde lid, en vierde lid, wordt «Wet werk en bijstand» vervangen door: Participatiewet.

b. In onderdeel B wordt «Wet werken naar vermogen» vervangen door: Participatiewet.

134

In de artikelen XVI, onderdeel B, XVII, onderdelen A, B en D, XXII, XXIV, XXV, XXVI, XXVII, XXIX, XXX, XXXII, XXXIII, XXXIV, XXXV, XXXVI, XXXVII, onderdeel A, XXXVIII, XXXIX en XL, onderdeel B, wordt «Wet werken naar vermogen» vervangen door: Participatiewet.

135

Artikel LII komt te luiden:

ARTIKEL LII. GRONDSLAG LAGERE REGELGEVING WET ARBEIDSONGESCHIKTHEIDSVOORZIENING JONGGEHANDICAPTEN

Het Besluit extramurale vrijheidsbeneming en sociale zekerheid en het Reglement justitiële jeugdinrichtingen berusten met ingang van de dag van inwerkingtreding van artikel III, onderdeel B, van deze wet mede op artikel 1a:8, tweede lid, van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten.

136

Na artikel LII worden drie artikelen ingevoegd, luidende:

ARTIKEL LIIA. WIJZIGING VAN DE WET AANSCHERPING HANDHAVING EN SANCTIEBELEID SZW-WETGEVING

Artikel XXV van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving wordt als volgt gewijzigd:

1. In het derde lid wordt «Wet werk en bijstand» vervangen door: Participatiewet.

2. In het zesde lid wordt «Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten» vervangen door «Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten» en wordt «Wet werk en bijstand» vervangen door: Participatiewet.

ARTIKEL LIIB. WIJZIGING VAN DE WET GEMEENTELIJKE SCHULDHULPVERLENING

In artikel 3, vierde lid, van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening wordt «Wet werk en bijstand» vervangen door: Participatiewet.

ARTIKEL LIIC. EVALUATIEBEPALING

Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zendt binnen zes jaar na de inwerkingtreding van deze wet aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk.

137

Artikel LIV komt te luiden:

ARTIKEL LIV. CITEERTITEL

Deze wet wordt aangehaald als: Invoeringswet Participatiewet.

Toelichting

Algemeen deel

Hoofdstuk 1 Inleiding

Dit is de vierde nota van wijziging op het wetsvoorstel Invoeringswet Wet werken naar vermogen. De nota van wijziging brengt, ook om de afspraken uit het sociaal akkoord (april 2013) door te voeren, ingrijpende en fundamentele veranderingen aan in het wetsvoorstel Invoeringswet Werken naar vermogen (WWNV). Het wetsvoorstel wordt daarmee in naam en inhoud vervangen door het wetsvoorstel voor de invoering van de Participatiewet1. Het kabinet heeft u over de contouren van de Participatiewet in de brieven van 21 december 20122 en 27 juni 20133 geïnformeerd. Vanwege de fundamentele veranderingen ten opzichte van de WWNV4 is de nota van wijziging voor advies aan de Raad van State voorgelegd en is daarnaast op uitvoerbaarheid getoetst.

De regering heeft de ambitie om iedereen in staat te stellen als volwaardig burger mee te doen en bij te dragen aan de samenleving. Voor de meeste mensen is meedoen vanzelfsprekend; zij hebben een baan, kunnen voorzien in hun eigen levensonderhoud en zijn ook op andere manieren maatschappelijk actief. Voor andere mensen is volwaardig meedoen een grotere opgave. De regering wil ook aan deze mensen perspectief blijven bieden op volwaardig burgerschap. De mens staat daarbij centraal. De regering gaat zo veel mogelijk uit van de eigen kracht van mensen en biedt ondersteuning waar dit nodig is. Het wetsvoorstel voor de Participatiewet is op deze belangrijke uitgangspunten gebaseerd.

De regering streeft ernaar om te komen tot een inclusieve arbeidsmarkt. Een arbeidsmarkt die plaats biedt voor jongeren en ouderen en voor mensen met en zonder beperking. Het is essentieel om mensen tot hun recht te laten komen en ze in staat te stellen zo veel mogelijk zelfstandig mee te doen aan de samenleving. Participatie, bij voorkeur via werk, zorgt voor sociale, economische en financiële zelfstandigheid, draagt bij aan het gevoel van eigenwaarde en levert een bijdrage aan de sociale cohesie en de economie. In zo’n samenleving kan iedereen bijdragen aan het versterken van de economische en sociale kracht van Nederland. In deze Toelichting zet de regering uiteen op welke wijze de Participatiewet bijdraagt om dit te realiseren.

Nederland kan trots zijn op zijn sociale stelsel. Een stelsel dat is gebaseerd op solidariteit en activering. Het vraagt om aanpassingen en voortdurend onderhoud om onze sociale verzekeringen en voorzieningen betaalbaar te houden en toegesneden op de huidige tijd. Een stelsel dat is gebaseerd op solidariteit moet immers effectief zijn en blijven. Dat betekent dat iedereen die kan werken ook daadwerkelijk aan de slag gaat. Dat is ook van belang om het maatschappelijk en politiek draagvlak te borgen.

Sinds het advies van de Commissie De Vries5 bestaat er bij gemeenten en organisaties als de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), Divosa en Cedris breed draagvlak voor een wet die de voorzieningen voor bijstand, beschut werk en jonggehandicapten in één regeling onderbrengt. De Commissie De Vries wees er al op dat «slechts een beperkt deel van de mensen die onvoldoende productief zijn om het minimumloon te verdienen een baan vindt, voornamelijk in het kader van de Wet sociale werkvoorziening. Een grotere en nog groeiende groep komt daarvoor niet in aanmerking en valt tussen wal en schip». Daarom stelt de Commissie een uniforme benadering voor van alle mensen die ondersteuning nodig hebben. Voor iedereen moet ongeacht de uitkeringsachtergrond hetzelfde instrumentarium beschikbaar zijn, om vervolgens maatwerk te kunnen bieden en mensen zoveel mogelijk te laten participeren op de reguliere arbeidsmarkt.

Ons huidige stelsel van voorzieningen is te complex, heeft onbedoelde bijeffecten en past niet bij de huidige arbeidsmarkt. Bij ongewijzigd beleid stijgen de kosten van deze voorzieningen en dreigt het maatschappelijk en politiek draagvlak voor het stelsel te verdwijnen. In de afgelopen periode zijn al belangrijke verbeteringen in het sociale stelsel aangebracht. En toch is ons bestaande stelsel nog steeds te weinig activerend. Het zorgt ervoor dat een grote groep mensen die al dan niet met begeleiding wel kan werken in een reguliere baan, niet aan de slag komt of uitsluitend in een beschutte werkomgeving actief is. De eigen kracht en de mogelijkheden van mensen worden zo onvoldoende benut, waardoor een te grote groep mensen onnodig niet werkt of niet in een reguliere baan werkt. Dit is niet alleen sociaal ongewenst, maar ook economisch en financieel onhoudbaar. Zeker nu we iedereen nodig hebben om voldoende draagvlak voor ons sociale stelsel te houden. De beroepsbevolking die de voorzieningen moet bekostigen, neemt de komende decennia sterk af, terwijl door de vergrijzing steeds meer mensen een beroep zullen doen op de voorzieningen in het sociale domein. Om deze voorzieningen in de toekomst te kunnen blijven aanbieden aan hen die hierop zijn aangewezen, moeten we nu scherpe, maar rechtvaardige keuzes maken. Het is om deze redenen dat de regering inzet op de totstandkoming van de Participatiewet.

Michel heeft een aan autisme verwante stoornis. Na diverse speciale basisscholen belandde hij op het Praktijkonderwijs. Daar liep hij vanaf zijn veertiende verschillende stages. Voor hem was zijn toekomst redelijk duidelijk: een Wajonguitkering. Nu, tien jaar later, werkt Michel bij een grote bouwmarkt. Daar kan hij klanten precies vertellen wat ze voor hun badkamer nodig hebben en welke verf voor hun huis geschikt is. Met zijn collega’s heeft hij goed contact en hij heeft een uitgebreide vriendenkring opgebouwd. De bouwmarkt heeft hem vanaf het begin van zijn stage persoonlijke aandacht en beetje bij beetje meer verantwoordelijkheid gegeven. In samenspraak met de jobcoach van het UWV en zijn ouders kreeg hij steeds meer taken. Vanaf 2008 is hij in vaste dienst gekomen en zijn tussen zijn werkgever en jobcoach afspraken gemaakt hoe hij volledig zijn eigen loon kon gaan verdienen. In 2012 heeft hij zijn MBO-2 diploma behaald. De bouwmarkt en zijn ouders hebben hem hiertoe gestimuleerd en geholpen waar dat kon. Een Wajonguitkering heeft hij niet meer nodig. Over een paar jaar wil Michel zijn eigen afdeling runnen.

Één regeling voor mensen met arbeidsvermogen

De doelstelling van de Participatiewet is om iedereen met arbeidsvermogen naar werk toe te leiden, bij voorkeur naar regulier werk. De Participatiewet draagt zo bij aan de ambitie van het kabinet om zoveel mogelijk mensen mee te laten doen aan de maatschappij. Werk biedt de beste sociale zekerheid. Het is bovendien meer dan een inkomen; het biedt kansen op zelfontplooiing, geeft mensen eigenwaarde en zorgt voor sociale contacten. De doelgroep van de wet bestaat uit mensen met arbeidsvermogen die zijn aangewezen op, al dan niet tijdelijke, ondersteuning om in hun bestaan te voorzien en/of op ondersteuning om aan het werk te komen.

In de huidige situatie bestaan er voor mensen met arbeidsvermogen verschillende regelingen: de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong), de Wet sociale werkvoorziening (Wsw) en de Wet werk en bijstand (WWB). Deze regelingen kennen verschillende rechten en plichten en zijn te weinig activerend. De regering vindt deze situatie ongewenst.

Met de Participatiewet voert de regering het principe van één regeling consequent door voor iedereen die in staat is om te werken, ook de mensen met een arbeidsbeperking die daarvoor aangewezen zijn op ondersteuning. Voor iedereen uit deze doelgroep gaan dezelfde rechten en plichten gelden. Jongeren met een arbeidsbeperking maar met arbeidsmogelijkheden, komen niet langer in de Wajong terecht, maar horen tot de doelgroep van de Participatiewet. Mensen die nu al een Wajonguitkering hebben, worden beoordeeld op arbeidsvermogen. Als zij arbeidsvermogen hebben en zijn aangewezen op ondersteuning, behoren zij tot de doelgroep van de Participatiewet.

De Wsw wordt met ingang van 1 januari 2015 afgesloten voor nieuwe instroom. Voor sommige mensen zal het ook vanaf die datum nodig blijven om in een beschutte werkomgeving te werken. Mensen die (nog) niet in een reguliere baan kunnen werken, kunnen op basis van de Participatiewet in een beschutte werkomgeving aan de slag.

De doelgroep van de Participatiewet is groter dan de doelgroep van de WWB. De Participatiewet is, zoals hierboven al gemeld, meer dan de WWB gericht op het toeleiden van mensen met een uitkering naar, bij voorkeur, regulier werk. De wet biedt zo aan een grotere groep mensen meer perspectief.

De beoogde invoeringsdatum van de Participatiewet is 1 januari 2015. Vanaf deze datum bestaat de WWB niet meer onder deze naam, maar wordt opgenomen in de Participatiewet. Gemeenten krijgen een centrale rol in de uitvoering van de wet. Zij kunnen voor de doelgroep een scala aan instrumenten en voorzieningen inzetten. Gemeenten krijgen daarmee meer mogelijkheden om ondersteuning op maat te leveren.

De Wajong blijft bestaan voor mensen die duurzaam geen arbeidsvermogen hebben. UWV blijft de Wajong uitvoeren.

De Wsw blijft bestaan voor de mensen die nu al in de Wsw werkzaam zijn. Mensen die op 31 december 2014 in een Wsw-dienstbetrekking werken, houden hun wettelijke rechten en plichten.

Het tempo waarin de efficiencyverbetering in de sociale-werkvoorzieningsector (sw-sector) in het wetsvoorstel WWNV zou worden doorgevoerd, is verlaagd. De Participatiewet verdubbelt de termijn die gemeenten en de sector daarvoor hebben van drie naar zes jaar. Daarmee krijgen gemeenten de tijd om de noodzakelijke transitie van de uitvoering van de Wsw op een verantwoorde manier door te voeren.

Samen met anderen

In het Regeerakkoord6 heeft het kabinet aangegeven dat het streeft «naar een gezamenlijke sociale agenda» en met de sociale partners in gesprek wil «over de invulling en uitwerking van de maatregelen in dit regeerakkoord». Dit vanuit de wens om de grote onderwerpen op de arbeidsmarkt samen met sociale partners aan te pakken. Juist in economisch moeilijke tijden is goed overleg met de sociale partners en eensgezindheid tussen kabinet en sociale partners van groot belang. Op 11 april 20137 hebben kabinet en sociale partners in het sociaal akkoord afspraken gemaakt over de volle breedte van het arbeidsmarktbeleid in de komende jaren. Het kabinet kan samen met sociale partners gezamenlijk stappen nemen die leiden tot herstel en vertrouwen. Het sociaal akkoord heeft tot wezenlijke aanpassingen van de Participatiewet geleid ten opzichte van het Regeerakkoord.

De grote meerwaarde van dit akkoord voor de Participatiewet is dat de sociale partners zich nu ook hebben verbonden aan de belangrijke doelstelling van de wet om zo veel mogelijk mensen met een arbeidsbeperking aan het werk te helpen. Het draagvlak en het fundament voor de Participatiewet zijn daardoor versterkt. Onlosmakelijk verbonden met het succes van de Participatiewet zijn immers de beschikbare banen voor de doelgroep van de Participatiewet.

De afspraken uit het sociaal akkoord zijn voor de regering belangrijk omdat zij meehelpen om de doelstelling van de Participatiewet te realiseren. Met het sociaal akkoord is er draagvlak bij de sociale partners voor de doelstelling om meer mensen met een arbeidsbeperking aan het werk te helpen. De inspanningen om mensen via een reguliere baan aan de slag te helpen, lagen bij de WWNV vooral bij de gemeenten en bij de mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt. Ook bestond er onduidelijkheid of er wel voldoende banen bij reguliere werkgevers beschikbaar zouden komen.

Het sociaal akkoord is daarom een historische stap. Sociale partners stellen zich met de afspraken in het sociaal akkoord garant voor extra banen voor mensen met een arbeidsbeperking. Daarmee bieden sociale partners een zeer stevig fundament om deze groep aan de slag te krijgen bij reguliere werkgevers. Werkgevers hebben zich verbonden om oplopend tot 2026, 100.000 extra banen in de marktsector te creëren voor mensen met een arbeidsbeperking.

De verantwoordelijkheid om mensen met een arbeidsbeperking aan de slag te krijgen, komt dankzij het sociaal akkoord in balans. Want werkgevers nemen met de garantstelling voor de extra banen hun verantwoordelijkheid. Natuurlijk neemt de overheid ook haar deel voor haar rekening. De overheid stelt zich garant voor 2.500 extra banen per jaar vanaf 2014, tot een maximum is bereikt van 25.000 extra banen. De regering vindt de afspraak met de werkgevers over deze banen te prefereren boven een eenzijdig opgelegd quotum. Vanwege het commitment dat uit het sociaal akkoord blijkt, geeft de regering de werkgevers het vertrouwen en de tijd om deze banen te realiseren.

Voor het succes van de Participatiewet zijn banen voor mensen met een arbeidsbeperking essentieel. De afspraken over de banen zijn daarom niet vrijblijvend. De regering zal dit nauwlettend monitoren. Als uit de monitoring blijkt dat werkgevers de afgesproken aantallen banen niet realiseren, neemt de regering alsnog wettelijke maatregelen. Daarom werkt de regering een quotumregeling uit. Het wetsvoorstel voor de quotumregeling dient zij zo snel als mogelijk in 2014 in. De regering streeft ernaar om het wetstraject 1 januari 2015 afgerond te hebben. De regering activeert de quotumregeling als blijkt dat dit op basis van de gerealiseerde aantallen banen noodzakelijk is.

In het sociaal akkoord is ook afgesproken dat er 35 regionale Werkbedrijven komen. Zij vormen de schakel tussen de werkgevers en de mensen met een arbeidsbeperking die aan de slag worden geholpen. Deze Werkbedrijven zijn geen doel op zich, maar zijn een instrument om de banen die de werkgevers voor de doelgroep hebben, zorgvuldig en snel te matchen met de mensen voor wie ze bestemd zijn. Ook bij de vormgeving van de Werkbedrijven is efficiëntie het uitgangspunt. Werkbedrijven worden geen nieuwe, bureaucratische structuur, maar een efficiënte en praktische tafel die het matchen makkelijker maakt en zo veel mogelijk aansluit op al bestaande samenwerkingsverbanden in de 35 arbeidsmarktregio’s.

In de afgelopen periode hebben het kabinet, de Vereniging van Nederlandse gemeenten (VNG), de gemeenten en de sociale partners een start gemaakt om de afspraken uit het sociaal akkoord uit te werken. De uitwerking daarvan is in deze nota van wijziging opgenomen. Ook in de komende periode zal het kabinet met alle betrokkenen in gesprek blijven voor de nadere invulling van de afspraken.

Efficiënt en zorgvuldig

Gemeenten worden verantwoordelijk voor de uitvoering van de Participatiewet voor een grote doelgroep. Gemeenten krijgen meer instrumenten tot hun beschikking.

Daarvoor hebben gemeenten beleidsruimte en slagkracht nodig. Belangrijke uitgangspunten bij de uitwerking van de Participatiewet zijn voldoende beleidsruimte voor gemeenten en geen onnodige bureaucratie. De regering geeft gemeenten met de Participatiewet de ruimte om zelf te bepalen welke ondersteuning mensen nodig hebben zonder dat de wet hen hindert met overbodige bepalingen. Zo krijgen gemeenten de ruimte om zelf te kiezen hoe ze de nieuwe voorziening beschut werk organiseren.

Een van de afspraken uit het sociaal akkoord is om het instrument loondispensatie dat in de WWNV als instrument was opgenomen, te vervangen door een nieuwe vorm van loonkostensubsidie.

Deze nieuwe vorm van loonkostensubsidie is niet per definitie tijdelijk, maar kan zo nodig voor een langere periode worden ingezet en is gericht op mensen met een arbeidsbeperking die niet het wettelijk minimumloon (WML) kunnen verdienen. Mensen met een arbeidsbeperking die met loonkostensubsidie aan de slag gaan bij een werkgever krijgen loon conform de geldende collectieve arbeidsovereenkomst (cao). Mensen komen daardoor eerder uit de uitkering. Met loondispensatie zouden werknemers voor langere tijd een inkomen (bestaande loon en een aanvullende uitkering) onder het WML ontvangen. Loondispensatie bleek bij sociale partners onvoldoende draagvlak te hebben. Ook bij gemeenten was er twijfel over dit instrument. Het vervangen van loondispensatie door loonkostensubsidie «nieuwe stijl» vergroot het draagvlak en de betrokkenheid van sociale partners en gemeenten en is essentieel voor een succesvolle aanpak. Ook leidt loonkostensubsidie tot een vermindering van de administratieve lasten bij gemeenten.

Een belangrijk deel van de nieuwe doelgroep van gemeenten bestaat uit de mensen met een Wajonguitkering die zijn beoordeeld op hun arbeidsvermogen en daarna tot de gemeentelijke doelgroep behoren. De regering zal in samenspraak met gemeenten, UWV en de mensen zelf ervoor zorgen dat de overdracht van deze groep op een zorgvuldige manier plaatsvindt. De overgang vindt geleidelijk plaats, zodat er voldoende tijd is voor de mensen om zich in te stellen op de nieuwe situatie. En er ook voldoende tijd voor UWV is, zodat UWV de kennis goed kan overdragen, en de gemeenten er klaar voor staan om de mensen op te vangen.

Ook bij de inrichting en de werkwijze van de 35 Werkbedrijven is het uitgangspunt om bureaucratie te voorkomen en ze efficiënt in te richten.

Naast de nieuwe voorzieningen die met de wet beschikbaar komen, blijven gemeenten beschikken over alle bestaande instrumenten en voorzieningen, zoals re-integratietrajecten, proefplaatsingen, enzovoorts.

Met de Participatiewet komt er één gebundeld re-integratiebudget voor gemeenten.

Het kabinet creëert een sociaal deelfonds, in ieder geval bestaande uit het Participatiebudget, nieuwe middelen voor de uitvoering van de Wet maatschappelijke ondersteuning en voor de uitvoering van de Jeugdwet. Er is een toekomstbestendig financieel stelsel nodig, dat voldoende mogelijkheden biedt om te anticiperen op maatschappelijke ontwikkelingen. Om gemeenten in staat te stellen hun burgers volwaardig te laten participeren in de samenleving, worden geldstromen eenvoudiger en eenduidiger ingericht.

Realistisch en in samenhang

Nederland heeft te maken met economisch zware tijden. Ons land moet forse inspanningen leveren om ervoor te zorgen dat Nederland sterk en sociaal uit de crisis komt. Deze inspanningen raken ook het sociale domein. Het is in deze periode belangrijk dat wij de lasten evenwichtig verdelen en de sociale voorziening zo inrichten dat ze ook voor toekomstige generaties toegankelijk blijven. Daarbij hoort ook dat we ervoor zorgen dat de voorzieningen uitsluitend beschikbaar komen voor degenen die deze ondersteuning echt nodig hebben.

Daarom vragen we van iedereen die daartoe in staat is een bijdrage. Tegelijkertijd moeten we er ook voor zorgen dat mensen niet onnodig gebruik maken van de voorzieningen in ons sociale stelsel. Het is van belang dat mensen hun eigen mogelijkheden benutten en gebruik maken van de kansen die de Participatiewet biedt. Daarom gaat de regering de bijstand activerender maken, zodat meer mensen aan de slag gaan, door te werken of door andere activiteiten te verrichten. Om dat doel te bereiken, wil de regering – in lijn met het Regeerakkoord – de bestaande ontheffingen van de arbeids- en re-integratieverplichtingen herzien en gaat de verplichting tot tegenprestatie naar vermogen voor iedereen gelden. Ook zal de regering de arbeidsverplichtingen aanscherpen en de duur en hoogte van de maatregel uniformeren bij het niet nakomen van deze verplichtingen. Het wetsvoorstel maatregelen Wet werk en bijstand (WWB) is bij de Tweede Kamer ingediend. De beoogde inwerkingtreding van dit wetsvoorstel is 1 juli 2014. De WWB wordt opgenomen in de Participatiewet. Deze wijzigingen zullen dan deel gaan uitmaken van de Participatiewet.

De Participatiewet is onderdeel van de verschillende decentralisaties die de regering in deze kabinetsperiode tot stand wil brengen. Het doel van de decentralisaties is om te komen tot meer samenhang op het terrein van de participatie, ondersteuning en begeleiding en jeugdzorg. Gemeenten krijgen meer taken en meer ruimte om zelf het beleid te bepalen. De regering is ervoor verantwoordelijk dat zij de wet- en regelgeving voor de decentralisaties zo inricht, dat zij het voor gemeenten en andere organisaties mogelijk maakt om deze wetten in samenhang uit te voeren. Met als beoogd resultaat een integrale dienstverlening voor de burgers, zonder overbodige bureaucratie en regeldruk.

De Participatiewet stelt gemeenten in staat een samenhangende aanpak te ontwikkelen en hun beleid in hun beleidsprogramma vast te leggen voor mensen die niet zonder ondersteuning op de arbeidsmarkt kunnen participeren. Hiervoor is breed draagvlak bij gemeenten. Met de Jeugdwet komt de gehele jeugdzorg onder hun verantwoordelijkheid. Ook een belangrijk deel van de Algemene wet bijzondere ziektekosten (AWBZ) wordt gedecentraliseerd naar gemeenten. De samenhangende aanpak kunnen gemeenten vastleggen in het periodieke plan dat gemeenten op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) opstellen. In dit plan leggen gemeenten hun beleid voor maatschappelijke ondersteuning vast. In het plan geven zij onder andere bijzondere aandacht aan een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, publieke gezondheid, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen en werk en inkomen.

Een soepele overgang van school naar werk is ook van belang voor een samenhangende aanpak. Gemeenten spelen daarin samen met hun scholen een belangrijke rol. Het is noodzakelijk dat de gemeente structurele samenwerking en afstemming opbouwt met scholen voor speciaal onderwijs, praktijkonderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs in de regio. Ook samenwerking en afstemming met de (leer)bedrijven is belangrijk. Dit vergroot de kans op een succesvolle afronding van de opleiding van deze jongeren en betere kansen op een passende baan, al dan niet met begeleiding of via beschut werk.

Gemeenten worden met de veranderingen geheel verantwoordelijk voor de activiteiten op het gebied van ondersteuning, begeleiding, verzorging en re-integratie. Dit maakt een meer samenhangende aanpak binnen het sociale domein mogelijk.

Zo kunnen mensen met een beperking, mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt en gezinnen met complexe problemen met hun vragen terecht bij één partij: de gemeente. De belemmering om zelfstandig te kunnen participeren heeft immers vaak meerdere oorzaken. Gemeenten kunnen het beste bepalen welke ondersteuning het meest effectief is.

Zij staan het dichtst bij de burger en kunnen bij uitstek de dienstverlening aan hun burgers integraal en «op maat» aanbieden, zonder onnodige bureaucratie. Zij kunnen daarbij aansluiten bij de lokale leefwereld van hun burgers en gebruikmaken van de eigen kracht van de burgers en van hun omgeving.

Omslag in denken

Met de Participatiewet en met de decentralisaties op andere beleidsterreinen krijgen gemeenten betere mogelijkheden om tot een samenhangend en integraal beleid in het sociale domein te komen. De taken, de verantwoordelijkheden en de noodzakelijke omslag in denken vragen veel van gemeenten. De regering biedt gemeenten de ruimte om zelf te bepalen welke ondersteuning mensen nodig hebben. De regering stimuleert en ondersteunt een samenhangende aanpak. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) is de coördinerend bewindspersoon voor de samenhang van de decentralisaties. Hij houdt zicht op de taken die overgaan en ziet erop toe dat de afzonderlijke wet- en regelgeving zo goed mogelijk op elkaar worden afgestemd.

De gemeenten staan voor de stevige opgave om in korte tijd te komen tot een samenhangende en integrale benadering. Voor de totstandkoming van de Participatiewet heeft de regering veelvuldig contact gezocht met de gemeentelijke koepels, met gemeenten en met de sociale partners. In de tijd tot inwerkingtreding van de Participatiewet, en ook daarna, zal de regering hierover met gemeenten, de VNG, Divosa, Cedris, UWV en de sociale partners in gesprek blijven.

Goede uitvoering is cruciaal voor het succes van de Participatiewet. De regering zal de gemeenten, hun Sw-bedrijven, cliënten en werkgevers waar nodig ondersteunen bij de voorbereiding op en de uitvoering van de Participatiewet. De ondersteuning vindt waar mogelijk plaats in samenhang met de ondersteuning voor de andere decentralisaties. Dit gebeurt zowel proactief als vanuit de vraag van de uitvoerders. De nieuwe onderdelen van de Participatiewet, de nieuwe vorm van loonkostensubsidie, beschut werk en de inrichting van de Werkbedrijven zullen bij de ondersteuning extra aandacht krijgen. De regering zorgt ervoor dat ervaringen en aanwezige expertise toegankelijk zijn. De regering overlegt met de betrokken organisaties, waaronder de sociale partners, over de manier waarop de ondersteuning het beste kan plaatsvinden. Waar nodig en waar mogelijk werkt het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid samen met het TransitieBureau Begeleiding8, dat de voorbereidingen treft voor de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), het TransitieBureau Jeugd9 en met de Ministeries van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (relatie met passend onderwijs) en BZK. Ook maakt de regering bij de ondersteuning gebruik van de ervaringen van de focusgemeenten10.

De regering vindt het ook belangrijk dat gemeenten de mensen om wie het gaat actief betrekken bij het beleid voor de Participatiewet. Zij versterkt in de Participatiewet de rol van de cliënten bij de vormgeving van het lokaal beleid.

Tot slot

De doelstelling van de Participatiewet is helder. Mensen die nu nog aan de kant staan, krijgen meer kansen. Meer kansen op werk of meer kansen om op een andere manier mee te doen aan de samenleving. Het sociaal akkoord dat het kabinet op 11 april 2013 met werkgevers en werknemers gesloten heeft, ondersteunt het doel dat zo veel mogelijk mensen met een arbeidsbeperking bij een reguliere werkgever aan de slag gaan. De Participatiewet maakt de sociale zekerheid bovendien toekomstbestendig. Dat is belangrijk, omdat er een vangnet moet blijven bestaan voor de mensen die het niet alleen redden. Mensen die dit nodig hebben, moeten we bescherming en ondersteuning blijven bieden.

Met de Participatiewet en de andere decentralisaties zet de regering belangrijke stappen naar een omslag in het sociaal domein. Die omslag vraagt een grote inspanning van iedereen die bij deze wet betrokken is. De regering beseft dat dit in de huidige economische situatie niet eenvoudig zal zijn. Dat geldt zeker ook voor de gemeenten die bij de uitvoering van de wet zo’n belangrijke rol spelen. De regering trekt waar mogelijk samen op met gemeenten, andere betrokken organisaties, de sociale partners en de mensen zelf. Zij ziet het als een gezamenlijke doelstelling om van de Participatiewet een succes te maken.

Gemeenten krijgen met de invoering van deze wet en met de invoering van de andere decentralisaties meer taken en meer bevoegdheden. Zij krijgen voor deze taken de beschikking over een breed scala aan instrumenten en voorzieningen. Gemeenten kunnen deze instrumenten in samenhang en integraal inzetten, en maatwerk leveren aan hun burgers. Gemeenten kunnen de eigen kracht van mensen benutten en zoveel mogelijk aansluiten bij de specifieke leefsituatie van mensen. Dit zorgt ervoor dat de inzet van middelen doelmatiger en doeltreffender wordt.

Het doel dat het kabinet in het Regeerakkoord heeft genoemd als uitgangspunt bij de decentralisaties komt zo dichterbij: één gezin, één plan, één regisseur.

Leeswijzer

De toelichting op deze nota van wijziging is als volgt opgebouwd:

  • Hoofdstuk 2 gaat in op de banen voor de doelgroep.

  • Hoofdstuk 3 gaat in op de instrumenten, de regionale aanpak en het Werkbedrijf.

  • Hoofdstuk 4 gaat in op de invulling van het instrument loonkostensubsidie.

  • Hoofdstuk 5 behandelt de nieuwe voorziening beschut werk.

  • Hoofdstuk 6 behandelt de situatie van de Wsw vanaf 1 januari 2015.

  • Hoofdstuk 7 gaat in op de veranderingen en de volumeontwikkeling bij de Wajong.

  • Hoofdstuk 8 geeft een beschrijving van de financiering- en verdelingssystematiek.

  • Hoofdstuk 9 bevat een opsomming van de commentaren en adviezen die de regering heeft ontvangen. Het gaat hier om uitvoeringstoetsen van de VNG en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV).

  • Hoofdstuk 10 geeft aan wat de financiële effecten zijn van de Participatiewet. Zowel de besparingen als de effecten op de uitvoeringskosten komen aan bod.

Hoofdstuk 2 Meer banen voor mensen in de Participatiewet

Inleiding

De doelstelling van de Participatiewet is om zo veel mogelijk mensen met een arbeidsbeperking aan de slag te helpen. Met de vrijwillige afspraak in het sociaal akkoord van 11 april 2013 over de extra banen en met de quotumregeling achter de hand zijn er nu garanties dat de banen ook daadwerkelijk beschikbaar komen11. De regering vindt het te prefereren dat werkgevers zich verbinden via vrijwillige afspraken dan dat een verplichting via een wettelijke regeling wordt opgelegd. De gemaakte afspraken zijn echter niet vrijblijvend. De regering bereidt een wettelijk quotum voor dat in werking treedt als werkgevers minder banen realiseren dan is afgesproken in het sociaal akkoord.

De arbeidsmarkt

Nederland heeft te maken met economisch zware tijden. Het werkloosheidspercentage is in Nederland opgelopen van 3,7 procent sinds het begin van de economische recessie in september 2008 (de val van Lehman Brothers) naar 8,6 procent in september 2013. De verwachting van het CPB (MEV 2014) is dat de werkloosheid dit jaar gemiddeld op 8,5 procent zal uitkomen en ook volgend jaar nog door zal stijgen tot 9¼ procent. Wel verwacht de Europese Commissie dat er in 2015 sprake zal zijn van een daling van de werkloosheid.12 De sterk oplopende werkloosheid in Nederland hangt samen met de economische situatie in Nederland. Er is in 2012 en 2013 sprake van krimp van het bruto binnenlands product, die wordt veroorzaakt door een lage groei in de Eurozone in combinatie met een laag niveau van de binnenlandse bestedingen als gevolg van de ontwikkeling van de huizenmarkt, vermogensverliezen en onzekerheid rond het opgebouwde pensioenvermogen. Doordat de oorzaak van de huidige recessie grotendeels buiten de invloedssfeer van het arbeidsmarktbeleid ligt, is een eenvoudige oplossing om de hoge werkloosheid te bestrijden niet voorhanden.

De overheid kan de oorzaken van de recessie weliswaar niet wegnemen, maar heeft wel de belangrijke taak om de gevolgen ervan voor met name kwetsbare groepen te beperken en tegelijkertijd maatregelen te nemen om de arbeidsmarkt voor te bereiden op de uitdagingen voor de toekomst. De Participatiewet grijpt aan op deze twee sporen van het kabinetsbeleid.

Uitdagingen korte termijn

Op korte termijn is het vooral de uitdaging om te voorkomen dat mensen te lang tevergeefs op zoek zijn naar een baan en zich definitief ontmoedigd terugtrekken van de arbeidsmarkt. Ondanks de recessie is de dynamiek op de arbeidsmarkt namelijk nog steeds hoog en zijn er voortdurend kansen op het vinden van werk. Zo zijn er jaarlijks meer dan 900 duizend baanvinders en ontstaan nog steeds bijna 2000 vacatures per dag. Natuurlijk verschilt de vraag naar personeel wel aanzienlijk per sector. Met name het aantal openstaande vacatures in de handel, specialistische zakelijke dienstverlening en de zorg is relatief hoog. Ook vanuit werkloosheid zijn er steeds kansen op een baan. In het eerste kwartaal 2013 vonden 139 duizend mensen vanuit werkloosheid een baan voor meer dan 12 uur per week, wat ruim boven het gebruikelijke kwartaalgemiddelde ligt. In 2012 vonden 42.590 mensen met een WWB uitkering werk.

Er zijn dus zeker kansen op de arbeidsmarkt, ook in een economische recessie. Bij kwetsbare groepen, zoals jongeren, ouderen, mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt en mensen met een arbeidsbeperking is extra ondersteuning belangrijk om hen te begeleiden naar (nieuw) werk. Er is vaak sprake van een kwalitatieve discrepantie («mismatch») tussen mensen die op zoek zijn naar werk en de vraag van werkgevers naar werknemers. Bovendien zijn er verschillen in de arbeidsmarktsituatie per regio. Een deel van de mensen met een arbeidsbeperking is aangewezen op laaggeschoolde arbeid. De regering onderzoekt daarom, conform de motie Dijkgraaf13, hoe sectoren waarin veel vraag is naar laaggeschoolde arbeid, ontvankelijker kunnen worden voor mensen met een arbeidsbeperking. Ook kan reshoring mogelijk helpen om mensen de benodigde laaggeschoolde banen in Nederland te creëren. Reshoring houdt in dat bedrijven hun productieactiviteiten uit het buitenland deels terughalen naar Nederland. Vaak gaat het dan om laaggeschoolde arbeid. Recent zijn er enkele voorbeelden van bedrijven die met name mensen met een arbeidsbeperking hebben geworven om deze teruggehaalde banen te vervullen.14 De Participatiewet maakt het aantrekkelijker om productie in Nederland te laten plaatsvinden door het instrument loonkostensubsidie te introduceren. Hiertoe krijgen gemeenten met de Participatiewet de juiste instrumenten in handen. Omgekeerd zorgt reshoring ervoor dat de werkgelegenheid voor de doelgroep van de Participatiewet wordt bevorderd. Het kabinet heeft aangeven dat wanneer een bedrijf besluit om additionele werkgelegenheid via reshoring te creëren in Nederland en daarbij arbeidsmarktknelpunten ervaart, het bedrijf in samenwerking met sociale partners via de Regeling Cofinanciering Sectorplannen een plan kan indienen om die arbeidsmarktknelpunten op te lossen. Het kabinet ondersteunt deze sectorplannen en stelt hiervoor in totaal € 600 miljoen beschikbaar in 2014 en 2015.

Uitdagingen lange termijn

De Participatiewet is niet alleen bedoeld om kwetsbare groepen voor de korte termijn te ondersteunen. Nadrukkelijk heeft deze als doel om de kansen op arbeidsparticipatie van mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt of een arbeidsbeperking voor de lange termijn te verbeteren.

Wanneer de economie aantrekt, zal de vraag naar arbeid weer toenemen. Werkgevers zullen dan al het mogelijke arbeidspotentieel moeten benutten om in hun personeelsbehoefte te kunnen voorzien. Dit biedt ook kansen voor mensen met een arbeidsbeperking. Uit onderzoek van Newcom15 komt naar voren dat bijna de helft van alle werkgevers (48 procent) een toename van geschikte werkgelegenheid voor mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt verwacht. Van de werkgevers die al met deze groep werken, verwacht zelfs 63 procent een toename van geschikt werk. Bij werkgevers die geen ervaring hebben met mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt, blijft de prognose steken bij 32 procent.

Een hogere participatie van arbeidsgehandicapten is voor de lange termijn hard nodig om de gevolgen van de vergrijzing op te vangen. Het aantal AOW-gerechtigden neemt snel toe door de vergrijzing: van 2,7 miljoen in 2012 tot naar verwachting 3,9 miljoen rond 2040. Waar nu nog sprake is van bijna 4 werkenden per AOW-gerechtigde, zal deze verhouding dalen tot 2,5 werkenden per AOW’er in 2040. Omdat het potentieel werkende deel van de bevolking de lasten van de vergrijzing moet dragen, is het essentieel dat iedereen die kan werken, deelneemt aan het arbeidsproces. Het mes kan daarbij aan twee kanten snijden. Indien uitkeringsgerechtigden aan de slag gaan, wordt niet alleen bespaard op sociale zekerheidsuitgaven, maar nemen ook de belastingopbrengsten toe. Dit verstevigt het financiële draagvlak voor de overheiduitgaven. Bovendien neemt door een stijging van de arbeidsparticipatie de economische groei toe. Hoe meer mensen er aan het werk zijn, hoe meer geld er immers wordt verdiend.

Kortom: er zijn nu en zeker op termijn kansen op een baan voor mensen in de Participatiewet, ook voor mensen met een arbeidshandicap. De regering vindt het van belang dat deze kansen beter benut gaan worden. De Participatiewet en de afspraken uit het sociaal akkoord leveren hieraan een belangrijke bijdrage.

Arbeidsparticipatie van mensen met een arbeidsbeperking blijft achter

Om werkgevers meer te bewegen mensen met een arbeidsbeperking in dienst te nemen, is de laatste jaren veel gedaan om werkgevers beter te ondersteunen en te faciliteren, zodat het voor hen (financieel) aantrekkelijker en eenvoudiger is om mensen met een arbeidsbeperking in dienst te nemen. Dit heeft geleid tot goede voorbeelden van werkgevers die actief met deze groep aan de slag gaan. Zo zijn er positieve initiatieven vanuit het grootbedrijf zoals Albert Heijn en Philips, maar ook uit het midden- en kleinbedrijf, zoals Boogaard Almere, Nedco, Annie Connect en Dorint Hotel. Ondanks deze goede voorbeelden lukt het echter nog onvoldoende om mensen met een arbeidsbeperking bij reguliere werkgevers aan de slag te krijgen.

Onder andere uit de tussenrapportages van de pilots Werken naar vermogen16, de monitor Arbeidsparticipatie UWV17 en de SZW rapportage «Cao-afspraken 2011» blijkt dat het aannemen van mensen met een arbeidsbeperking nog geen automatisme is.

Uit rapportages van het Sociaal Cultureel Planbureau (SCP)18 en het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) blijkt dat arbeidsgehandicapten verhoudingsgewijs veel minder vaak een baan krijgen dan werknemers zonder arbeidshandicap. De netto arbeidsdeelname van arbeidsgehandicapten is de laatste jaren gedaald. Dit ondanks het beleid om werkgevers beter te ondersteunen en te faciliteren en het voor hen (financieel) aantrekkelijker en eenvoudiger te maken om mensen met een arbeidsbeperking in dienst nemen.

Werkgevers stellen zich garant voor extra banen

De regering vindt het niet acceptabel dat grote groepen arbeidsgehandicapten aan de kant blijven staan, terwijl zij wel arbeidsvermogen hebben. Het moet normaal worden dat mensen met een arbeidsbeperking deel uit maken van het arbeidsproces. Dit vraagt om een forse cultuurverandering. De regering is dan ook positief dat sociale partners met de afspraken uit het sociaal akkoord onderschrijven dat de arbeidsparticipatie van mensen met een arbeidsbeperking omhoog moet en dat daarvoor een extra inspanning nodig is. Met het sociaal akkoord nemen zij hun verantwoordelijkheid en stellen zij zich garant voor in totaal 125.000 extra banen voor een doelgroep die moeilijk aan de slag komt. De afspraken uit het sociaal akkoord verbreden het draagvlak om banen voor de mensen met een arbeidsbeperking te realiseren. Het betekent dat er op structurele basis een substantieel aantal banen komt voor de groep mensen die het lastig heeft op de arbeidsmarkt. Uit berekeningen van het CPB19 blijkt dat de garantstelling voor de extra banen ten opzichte van de quotumregeling in principe gunstig is voor de werkgelegenheid.

De regering ziet de meerwaarde van het sociaal akkoord in het feit dat de sociale partners zich hebben verbonden aan de doelstelling om meer mensen met en arbeidsbeperking aan de slag te helpen. De gemaakte afspraken zijn niet vrijblijvend. De regering bereidt een wettelijk quotum voor dat in werking treedt als werkgevers minder banen realiseren dan is afgesproken in het sociaal akkoord.

Met de afspraken uit het sociaal akkoord voor extra banen en een wettelijk quotum als stok achter de deur, is gewaarborgd dat de komende jaren een substantieel aantal van 125.000 extra banen voor de doelgroep tot stand komt. Banen voor mensen die in staat zijn om bij een reguliere werkgever aan de slag te gaan, maar die op basis van het huidige systeem mogelijk in de Wsw of de Wajong waren ingestroomd. Deze mensen kunnen straks met ondersteuning vanuit de Participatiewet aan de slag in reguliere banen.

Werkgevers in de markt (inclusief zorg) stellen zich garant voor 5.000 extra banen in 2014, 5.000 extra banen in 2015 en oplopend met 1.000 banen per jaar naar 10.000 extra per jaar in 2020, tot in 2025 een aantal van 100.000 is bereikt. In aanvulling daarop stelt de overheid zich garant voor 2.500 extra banen per jaar vanaf 2014, tot eind 2024 een maximum is bereikt van 25.000 banen20.

De doelgroep voor zowel de garantstelling van de banen als voor het quotum zijn de mensen met een arbeidsbeperking die niet het WML kunnen verdienen en vallen onder de Participatiewet, Wajongers en mensen met een Wsw indicatie op de wachtlijst.

De doelgroep focust daarmee op de groep die het het lastigst heeft, namelijk mensen met een arbeidsbeperking die arbeidsvermogen hebben, maar niet het WML kunnen verdienen. Deze groep zit nu nog gedeeltelijk in de Wajong, WWB en Wsw.

De praktijk heeft in de afgelopen jaren geleerd dat het tot stand brengen van een «match» tussen werkzoekende en werkgever geen sinecure is en tijd vergt. Het vraagt inspanningen van de werkgevers, gemeenten, UWV en de mensen zelf om werkzoekenden op de geschikte werkplek te plaatsen. De Werkbedrijven zullen als schakel fungeren tussen de werkgever en de mensen met een arbeidsbeperking die aan de slag worden geholpen. De betrokkenheid van werkgevers, gemeenten en UWV bij de Werkbedrijven vergroot de kansen op een succesvolle plaatsing.

Niet alleen zorgen sociale partners voor extra banen voor deze doelgroep, zij nemen ook maatregelen die ervoor zorgen dat minder mensen een beroep hoeven te doen op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de WIA. De maatregelen richten zich op een verdere versterking van de inzet op preventie en re-integratie met name voor vangnetters en de groep WGA 80–100. Sociale partners komen in 2014 met concrete maatregelen die uiterlijk per 2015 kunnen worden ingevoerd. Sociale partners blijven ervoor verantwoordelijk dat minder mensen vanuit de Ziektewet een beroep doen op de WIA. In pilots gericht op re-integratie ontwikkelen sociale partners hiertoe innovatieve werkwijzen, die op termijn landelijk uitgerold worden. Deze maatregelen zijn dus additioneel en komen bovenop de 100.000 banen waarvoor werkgevers in de markt (en de 25.000 voor de overheid) zich garant stellen.

De uitwerking van de quotumregeling is volop in gang. De regering doet dat in nauwe samenspraak met werkgevers en werknemers. De wetgeving voor de quotumregeling zal volgens de planning 1 januari 2015 zijn afgerond.

Een belangrijke bevinding uit de pilots Werken naar Vermogen21 is dat het vaak nodig is om bestaande functies aan te passen op de capaciteiten van de mensen met een arbeidsbeperking. Dit is nodig om mensen te kunnen plaatsen bij reguliere werkgevers. Dat maakt de vraag belangrijk welke structurele aanpassingen in de functiestructuur van het loongebouw nodig zijn om banen voor deze mensen beschikbaar te kunnen stellen. Gemeenten en sociale partners maken in de Werkkamer afspraken over de uitwerking van de Werkbedrijven. Werkbedrijven vormen de schakel tussen de werkgevers en de mensen met een arbeidsbeperking. Het is belangrijk dat de verantwoordelijk partijen, gemeenten en sociale partners, bij deze uitwerking ook aandacht geven aan de vraag over deze structurele aanpassingen in de functiestructuur.

Nieuwe doelgroep Participatiewet gemeenten

De Participatiewet zorgt ervoor dat er één regeling komt voor iedereen die in staat is om te werken. Het huidige stelsel wordt zo minder complex en transparanter.

Gemeenten voeren de bijstand al uit. Met de Participatiewet krijgen gemeenten te maken met een grotere doelgroep.

Tabel 1 laat zien dat de groep die een beroep kan doen op de Participatiewet vanaf 2015 tot en met 2018 met circa 30 duizend mensen per jaar zal toenemen. Ongeveer tweederde van deze toename komt uit de huidige Wajongregeling. Wajongers gaan vanaf 1 juli 2015 geleidelijk over naar gemeenten omdat ze arbeidsvermogen hebben en nog niet werken22. Het overige deel betreft voor ongeveer de helft mensen die vanaf 1 januari 2015 niet meer de Wajong in kunnen stromen vanwege arbeidsvermogen en voor de andere helft mensen die vanaf diezelfde datum niet meer de Wsw in kunnen stromen.

Na 2018 zal de jaarlijkse toename van de doelgroep voor de Participatiewet aanzienlijk kleiner worden, omdat de mensen uit het zittende bestand Wajong met arbeidsvermogen dan al zijn overgegaan naar gemeenten. Naar verwachting zal de doelgroep van de Participatiewet met minder dan 10 duizend mensen per jaar toenemen. Bijna de helft daarvan (circa 4 duizend mensen) betreft mensen die al bij gemeenten bekend zijn. Dit zijn mensen die bij ongewijzigd beleid zouden zijn ingestroomd in de Wsw.

Tabel 1: Ontwikkeling gemeentelijke doelgroep Participatiewet

(aantallen gemiddeld per jaar x 1.000)

2014

2015

2016

2017

2018

Totaal toename gemeentelijke doelgroep

0

7

35

66

94

Hoofdstuk 3 Ruimte voor maatwerk

Inleiding

De ambitie van de regering is om iedereen in staat te stellen als volwaardig burger mee te doen en bij te dragen aan de samenleving. Uitgangspunt is de eigen kracht van mensen en het bieden van ondersteuning waar dat nodig is. Gemeenten krijgen met de Participatiewet de ruimte om zelf, op lokaal niveau, te bepalen welke ondersteuning mensen nodig hebben zonder dat de wet hen hindert met overbodige bepalingen.

Beleidsvrijheid gemeenten

De regering ziet gemeenten als een belangrijke partner bij het bevorderen van participatie van burgers. Het uitgangspunt bij de decentralisaties (naast de Participatiewet de hervorming van de langdurige zorg en de Jeugdwet) is vastgelegd in de «Decentralisatiebrief» van 19 februari 201323. De regering wil de zelfredzaamheid van burgers maximaal faciliteren en stimuleren. Door de dienstverlening dichter bij de mensen te organiseren, is maatwerk mogelijk en wordt onnodige bureaucratie vermeden. Om de kansen te zien en te benutten moet je kennis hebben van de leefwereld van de mensen. Op basis van de contacten met individuele mensen kun je de oplossing bieden die voor die persoon in die omstandigheden ook een echte oplossing is. Generieke regels die oplossingen voorschrijven zijn voor individuele mensen niet altijd bruikbaar. De oplossing is immers vaak maatwerk.

Om gemeenten in staat te stellen het noodzakelijke maatwerk te bieden, geeft de regering bij de Participatiewet de gemeenten de vrijheid om te bepalen welke ondersteuning mensen nodig hebben en geeft de gemeente ook de ruimte om deze ondersteuning zonder overbodige bureaucratische regels te kunnen organiseren. Gemeenten zetten zich ook steeds meer in om maatschappelijke initiatieven van burgers te ondersteunen om zo de kracht van de samenleving te stimuleren en te benutten. Gemeenten zijn daartoe het beste in staat, omdat zij dicht bij de burger staan, democratisch gelegitimeerd zijn en bekend zijn met de lokale en regionale arbeidsmarkt.

De regering vraagt van gemeenten om de komende jaren actief aan de slag te gaan met het voeren van samenhangend beleid voor het sociale domein. De decentralisaties op andere terreinen (zoals jeugdzorg en maatschappelijke ondersteuning) bieden in samenhang met de invoering van dit wetsvoorstel gemeenten ruimere mogelijkheden om een integrale aanpak te realiseren. De grote mate van beleidsvrijheid die gemeenten krijgen, biedt gemeenten de mogelijkheid te komen tot professionele, samenhangende, innovatieve dienstverlening aan mensen die dat nodig hebben.

Het plan dat de Wmo voorschrijft om het beleid vast te leggen dat gemeenten gaan uitvoeren, biedt ruimte om deze integrale aanpak vorm te geven. In dat plan geven gemeenten onder andere bijzondere aandacht aan een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, publieke gezondheid, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen en werk en inkomen.

Om een integrale aanpak te kunnen realiseren is het nodig dat gemeenten en andere uitvoerders over de juiste informatie en gegevens kunnen beschikken. Het zou nodig kunnen zijn dat uitvoerders andere wensen krijgen voor hun informatievoorziening. Bijvoorbeeld de wens om informatieprocessen en ICT-systemen meer te standaardiseren en mogelijkheden om gegevens uit te wisselen. Als dit zo is, zal de regering het initiatief nemen om met uitvoerders afspraken te maken en, zo nodig, de wetgeving hierop aan te passen.

Gemeenten zijn op grond van artikel 7 van de WWB24 verantwoordelijk voor het ondersteunen van de gemeentelijke doelgroep bij arbeidsinschakeling. Tot de gemeentelijke doelgroep behoren ook niet-uitkeringsgerechtigden. Mensen uit de gemeentelijke doelgroep hebben een aanspraak op de naar het oordeel van de gemeente noodzakelijk geachte voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling (artikel 10 WWB). Mensen kunnen dus een aanvraag indienen voor ondersteuning bij re-integratie of een voorziening, zoals een jobcoach. Bij het doen van een aanvraag kan de aanvrager – als hij dat wenst – gebruik maken van cliëntondersteuning. Hierbij staat het belang van de aanvrager centraal en wordt de hulpvraag in de gevallen waarin dat toegevoegde waarde heeft integraal en domeinoverstijgend bekeken. De Wmo geeft gemeenten de opdracht er voor te zorgen dat deze cliëntondersteuning beschikbaar is.

Gemeenten bepalen, gegeven de landelijke regels, de vorm, inhoud en intensiteit van de instrumenten die ze aan mensen aanbieden en de duur van de ondersteuning. De doelgroep van de Participatiewet is heterogeen. Gemeenten bepalen op basis van een goede diagnose welk instrument zij inzetten op basis van de mogelijkheden en behoefte van de individuele cliënt. De gemeente stelt vast wie op eigen kracht aan de slag kan komen en wie daarvoor ondersteuning nodig heeft, en in welke vorm. Voor jongeren tot 27 jaar is in de WWB geregeld, dat bij het besluit tot toekenning van bijstand als bijlage een plan van aanpak wordt gevoegd. In het wetsvoorstel «Wet maatregelen Wet werk en bijstand en enkele andere wetten» (Wet maatregelen WWB) wordt geregeld, dat voor mensen vanaf 27 jaar binnen zes maanden na toekenning van bijstand een plan van aanpak wordt opgesteld. In dit plan wordt, indien er ondersteuning wordt verleend, de ondersteuning uitgewerkt. Verder worden de verplichtingen die zien op de arbeidsinschakeling en de gevolgen van het niet nakomen van de verplichtingen vastgelegd in het plan van aanpak. De gemeente begeleidt de personen bij de uitvoering van het plan van aanpak. Daarnaast evalueert de gemeente periodiek het plan van aanpak met de betrokkene en past het college het plan aan indien dit nodig is. Deze maatregelen dragen bij aan de transparantie van de besluitvorming door de gemeente.

De Algemene wet bestuursrecht schrijft voor dat gemeenten hun besluiten goed moeten motiveren. Dit geldt uiteraard ook voor besluiten die de gemeenten op basis van de Participatiewet neemt. Op de Participatiewet, waaronder het plan van aanpak, zijn de algemene regels voor bezwaar en beroep van toepassing zoals die op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gelden. Dat betekent dat tegen een besluit van het college als bedoeld in de Awb bezwaar kan worden gemaakt en eventueel beroep kan worden ingediend. Indien burgemeester en wethouders een aanvraag om ondersteuning afwijzen, zullen zij dit met redenen omkleed moeten doen. Tegen deze beslissing staan bezwaar en beroep open voor de belanghebbende. Burgemeester en wethouders moeten bij hun besluit op deze aanvraag maatwerk leveren. De gemeente moet dus naar aanleiding van een aanspraak op ondersteuning altijd een individuele afweging maken of zij die aanspraak wil en kan honoreren.

Gelet op de beleidsvrijheid die gemeenten hebben, is bij de Participatiewet een belangrijke rol weggelegd voor de gemeenteraad. De gemeenteraad stelt de verordening vast die het beleid formuleert over de inzet van een aantal instrumenten: de no-riskpolis, werkvoorzieningen, voor de vormgeving van beschutte werkplekken en loonkostensubsidie. De rol van de gemeenteraad wordt hiermee uitgebreid ten opzichte van de bestaande gemeentelijke verordeningsplicht voor re-integratie. Voor mensen uit de gemeentelijke doelgroep is zo duidelijk onder welke voorwaarden zij voor welke voorzieningen in aanmerking komen. Deze duidelijkheid draagt bij aan de transparantie van de gemeentelijke besluiten over de inzet van instrumenten en voorzieningen. Het college van burgemeester en wethouders legt verantwoording af aan de gemeenteraad over de uitvoering van de Participatiewet.

Als gemeenten hun beleid in verordeningen vaststellen, kunnen zij deze verordeningen, binnen de kaders van de wetten van het sociaal domein, voor de hele breedte van dit domein opstellen. Op deze manier kunnen gemeenten een samenhangend en integraal beleid in het sociaal domein realiseren.

Instrumenten en voorzieningen

Gemeenten bepalen of zij ondersteuning aanbieden, en zo ja welke. De ondersteuning die zij aanbieden is toegesneden op die persoon. Gemeenten beschikken met de Participatiewet over een breed scala aan instrumenten om participatie te bevorderen, bij voorkeur via een reguliere baan en, waar dat niet mogelijk is via andere vormen van participatie. Het gaat hierbij om bestaande en nieuwe instrumenten.

Gemeenten kunnen deze instrumenten inzetten voor de mensen die onder de doelgroep van de Participatiewet vallen. Om de overgang van school naar werk te vergemakkelijken kunnen gemeenten re-integratievoorzieningen ook aanbieden aan jongeren die nog op school zitten. Het gaat dan om 16- en 17-jarigen die nog onder de leerplicht of kwalificatieplicht vallen en personen van 18 tot 27 jaar oud die nog geen startkwalificatie hebben behaald en voor wie de gemeente een leerwerktraject zinvol acht, en waar kosten voor ondersteuning nodig zijn.

Voor mensen zonder of met een korte afstand tot de arbeidsmarkt kunnen gemeenten instrumenten zoals sollicitatietrainingen inzetten. Ook kunnen zij deze mensen verwijzen naar een uitzendbureau voor bemiddeling naar de arbeidsmarkt.

Voor mensen met een lagere productiviteit zijn eveneens diverse instrumenten beschikbaar. Op basis van de afspraken uit het sociaal akkoord regelt dit wetsvoorstel dat deze doelgroep aan de slag kan met loonkostensubsidie (zie ook hoofdstuk 4). Andere instrumenten die beschikbaar blijven, zijn bijvoorbeeld de inzet van een traject of proefplaatsing, detachering, begeleiding/jobcoaching, een persoonsgebonden budget en voorzieningen zoals werkplekaanpassingen en de no-riskpolis.

Mensen met een zeer grote afstand tot de arbeidsmarkt kunnen in aanmerking komen voor beschut werken. Daarnaast hebben gemeenten voor hen instrumenten als participatieplaatsen en vrijwilligerswerk. De decentralisaties op andere terreinen (zoals begeleiding en jeugdzorg) bieden gemeenten bovendien meer mogelijkheden om een integrale aanpak te realiseren. Bijvoorbeeld door een verbinding te leggen met de voorzieningen voor de ondersteuning van participatie en zelfredzaamheid op grond van de Wmo.

Gemeenten krijgen met de Participatiewet meer instrumenten in handen om mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt te ondersteunen. De afspraken uit het sociaal akkoord met de garantie van werkgevers om extra banen beschikbaar te stellen (en invoering van een quotum als er onvoldoende banen worden gerealiseerd) dragen bij aan een effectieve en efficiënte inzet van re-integratiemiddelen. Gemeenten kunnen middelen meer vraaggericht inzetten, namelijk gericht op de extra banen die werkgevers beschikbaar stellen.

Verder komt er een regeling die gemeenten in staat stelt door middel van individueel maatwerk voor kwetsbare groepen met een zorgbehoefte de effecten van de kostendelersnorm te compenseren. Voor die mensen met een zorgbehoefte worden de gevolgen van de kostendelersnorm gecompenseerd. Hiervoor is in de structurele situatie 100 miljoen euro beschikbaar. De regering beoogt hiermee gemeenten in staat te stellen om een financiële compensatie te bieden specifiek aan personen met een langdurige zorgbehoefte die te maken krijgen met een inkomstendaling als gevolg van de kostendelersnorm.

Regionale aanpak

Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van de Participatiewet. Zij kunnen ervoor kiezen om instrumenten zelf vorm te geven, maar ook kiezen voor vormen van intergemeentelijke samenwerking op een hoger schaalniveau. Gelet op de wens van werkgevers om niet met meer dan 400 afzonderlijke gemeenten zaken te doen, is dit met name relevant bij instrumenten die vooral op werkgevers zijn gericht, zoals loonkostensubsidie, de no-riskpolis en werkvoorzieningen.

In de «Decentralisatiebrief» staat dat de regering de uitvoeringskracht van gemeenten verder wil versterken. Voor de korte termijn vraagt de regering van gemeenten om onder bepaalde voorwaarden congruente samenwerkingverbanden te vormen.

Goede werkgeversdienstverlening is een essentiële succesfactor om daadwerkelijk meer banen te vinden voor mensen met een arbeidsbeperking. Hiervoor is het nodig dat gemeenten de inzet van hun instrumenten zo organiseren, dat die inzet voor werkgevers transparant en eenduidig is en geen onnodige administratieve lasten met zich mee brengt. Werkgevers willen en kunnen niet met iedere afzonderlijke gemeente zaken doen. Dit geldt voor de al bestaande instrumenten, maar ook voor de instrumenten loonkostensubsidie en voor beschut werk, die met de Participatiewet voor de gemeentelijke doelgroep beschikbaar komen. Bij de uitwerking van bovenstaande instrumenten is het voorkomen van overbodige bureaucratie het uitgangspunt.

Het is daarom van belang dat gemeenten samenwerken in arbeidsmarktregio’s. Dit is ook vastgelegd in de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet SUWI). Op grond van die wet zorgen UWV en gemeenten ervoor dat er in iedere regio één aanspreekpunt is waar werkgevers terecht kunnen voor informatie en advies. De keuze voor een regionale aanpak komt voort uit het regionale karakter van de arbeidsmarkt. De arbeidsmarktsituatie verschilt vaak per regio. Bovendien beperken werknemers en werkgevers zich niet tot gemeentegrenzen, maar richten zich op een breder gebied. Halverwege 2012 hebben gemeenten, VNG en UWV overeenstemming bereikt over samenwerking op de arbeidsmarkt in 35 arbeidsmarktregio’s. Op dit moment krijgt de regionale en subregionale werkgeversdienstverlening nader vorm. Deze bepalingen uit de Wet SUWI moeten per 1 januari 2015 volledig geïmplementeerd zijn. De regionale aanpak laat onverlet dat gemeenten een belangrijke rol (blijven) vervullen naar lokale werkgevers.

Werkbedrijven

In het sociaal akkoord is de afspraak gemaakt dat sociale partners en gemeenten 35 Werkbedrijven gaan vormen om mensen met een arbeidsbeperking aan de slag te helpen bij reguliere werkgevers of via beschut werk. Werkgevers hebben toegezegd dat zij op regionaal niveau betrokken willen zijn bij de financiering van de Werkbedrijven.

Gemeenten hebben de lead bij de vorming van de Werkbedrijven en werken daarbij nauw samen met sociale partners en UWV. Uitgangspunt voor de inrichting van de Werkbedrijven is een lichte structuur met een praktische invulling. De Werkbedrijven gaan de verbindende schakel vormen tussen mensen met een arbeidsbeperking en werkgevers. Werkgevers in de marktsector hebben toegezegd extra banen te creëren tot een aantal van 100.000 in 2026. In aanvulling daarop stelt de overheid zich garant voor 2.500 extra banen per jaar vanaf 2014, tot een maximum is bereikt van 25.000 banen.

De regionale indeling van de Werkbedrijven volgt de huidige 35 regionale arbeidsmarktregio’s die ontstaan zijn op initiatief van gemeenten en UWV. Aangesloten wordt bij de voorwaarden die de wet Suwi stelt en de al bestaande infrastructuur zoals werkpleinen en werkgeversservicepunten. De huidige sw-bedrijven gaan door met het hervormingsproces tot een meer efficiënte bedrijfsvoering. Het ligt niet voor de hand om dit pad te doorkuisen met gedwongen fusies.

In de Wet SUWI zal een bepaling worden opgenomen op grond waarvan nadere regels worden gesteld over deze vorm van samenwerking in de werkbedrijven. Het Werkbedrijf is vormvrij. In elke regio zal onder regie van het werkbedrijf een aantal functionaliteiten worden aangeboden. Het gaat hierbij om activiteiten zoals de dienstverlening aan werkgevers, het zorgdragen voor een eenduidige inzet van instrumenten (zoals loonkostensubsidie, proefplaatsing en jobcoaching), de verstrekking van voorzieningen (zoals werkplekaanpassingen), de inzet van de no-riskpolis en het maken van afspraken over de organisatie van beschut werk. Het is aan de regio om te bepalen wie de uitvoering hiervan doet, er is ruimte voor regionale differentiatie.

Per regio moet nader bezien worden door de samenwerkende partners hoe het beschut werk er het best kan worden vormgegeven, waar het aan gemeenten is om de uiteindelijke vorm te bepalen. Partners kunnen bijvoorbeeld gezamenlijk in kaart gaan brengen wanneer mensen voor beschut werk in aanmerking komen, hoe de loonwaarde bepaald wordt en waar beschut werk zich bevindt: bij een reguliere werkgever (al dan niet met begeleiding), via detachering of intern georganiseerd.

De overheid stelt het instrument loonkostensubsidie ter beschikking om het loon aan te vullen van mensen die gedeeltelijk inzetbaar zijn maar niet in staat zijn het wettelijk minimumloon te verdienen. Daarbij gaat de regering er vanuit dat de daadwerkelijke beloning van deze groep in principe niet boven het wettelijk minimumloon uitstijgt. Mocht dat wel het geval zijn dan betaalt de wekgever het verschil tussen het wettelijk minimumloon en het (cao-)loon.

Landelijke dienstverlening aan werkgevers

Op basis van de wet SUWI25 zijn UWV en gemeenten ook verantwoordelijk voor een aanspreekpunt voor werkgevers op landelijk niveau. De Programmaraad (een samenwerkingsverband van VNG, UWV, Divosa en Cedris) werkt op dit moment aan de verdere verbetering van de dienstverlening aan landelijke werkgevers. Bij de dienstverlening aan landelijke werkgevers is ook het initiatief «Locus» van belang. Dit is een publiekprivate netwerkorganisatie van gemeenten, sw-bedrijven en landelijke bedrijven die tussen 2011 en 2013 twintig partnerschappen tussen gemeenten, sw-bedrijven en landelijke en bovenregionale bedrijven wil realiseren. Na twee jaar heeft Locus 22 partnerschappen tot stand gebracht, onder meer met bedrijven als Jumbo, Post NL, Sodexo en Ikea. Dit heeft geleid tot circa 1.000 plaatsingen van mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt. Locus coördineert en faciliteert de te maken afspraken van meerdere gemeenten en sw-bedrijven uit verschillende regio’s met landelijke werkgevers. Ter illustratie: Locus heeft met Post NL Pakketten afspraken gemaakt om in 2014 circa 1.200 mensen (550 uit de sociale werkvoorziening en 650 uit de bijstand) aan het werk te helpen aan de sorteermachines in elk van de achttien sorteer- en distributiecentra van Post NL Pakketten.

Cliënten bij beleid betrekken

De regering hecht sterk aan actieve betrokkenheid van personen die met de Participatiewet te maken krijgen. De precieze wijze waarop de gemeenten deze actieve betrokkenheid vormgeven, moet de gemeenteraad vastleggen in een verordening. De meest voor de hand liggende manier om cliëntenparticipatie vorm te geven is via het instellen van een gemeentelijk overlegorgaan, veelal aangeduid als cliëntenraad. Personen die te maken krijgen met de Participatiewet zijn belangrijke gesprekspartners om een goede dienstverlening aan de doelgroep mogelijk te maken. Het is essentieel dat zij worden betrokken bij de totstandkoming van het beleid, bijvoorbeeld bij de keuzes die gemeenten maken voor beschut werk, loonkostensubsidie en de inzet van andere instrumenten en voorzieningen. Om dit te borgen, ligt het voor de hand om personen die te maken krijgen met de Participatiewet een stevige en zichtbare positie te geven.

De regering heeft de Landelijke cliëntenraad (LCR) in de gelegenheid gesteld om te reageren op het beleidsvoornemen voor de Participatiewet. Uit de reactie van de LCR blijken zorgen over de positie van de cliënt bij een sterkere decentralisatie van beleid. Ook vraagt de LCR aandacht voor een goede begeleiding van mensen met een arbeidsbeperking naar werk, en, daarmee samenhangend, aandacht voor een zorgvuldige overgang van de Wajongers met arbeidsvermogen naar de gemeenten. Over de reactie is in bestuurlijk en ambtelijk overleg uitgebreid met de LCR gesproken. De LCR wordt betrokken bij de implementatie van de Participatiewet.

De regering versterkt, conform de motie Van Weyenberg26, de positie van personen die te maken krijgen met de Participatiewet. De gemeenteraad stelt bij verordening regels op over de manier waarop cliënten of hun vertegenwoordigers worden betrokken bij de uitvoering van de Participatiewet. Er worden minimale voorwaarden gesteld aan de gemeentelijke verordeningen. Verordeningen en beleidsvoorstellen dienen vooraf met cliënten of hun vertegenwoordigers besproken te worden. Zo kan de gemeenteraad hun oordeel betrekken bij het vaststellen van het beleid. Daarnaast moet de verordening regelen hoe cliënten of hun vertegenwoordigers worden voorzien van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen. In de uitoefening van deze rol spreekt het voor zichzelf dat zij de mogelijkheid hebben advies te vragen aan derden.

De Participatiewet biedt gemeenten de mogelijkheid om tot een meer samenhangend en integraal beleid in het sociale domein te komen. De regering vindt het belangrijk dat voor cliëntenparticipatie de samenwerking wordt opgezocht, zowel binnen het sociale domein (bijvoorbeeld WMO en AWBZ) als tussen gemeenten onderling. Hiertoe moet de uitwisseling van informatie mogelijk worden gemaakt. De Participatiewet laat de vorm van samenwerking met vertegenwoordigers van cliënten of andere cliëntenraden vrij. Gemeenten kunnen dit zelf via hun verordening regelen.

Een professionele uitvoering

De verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de dienstverlening ligt integraal bij gemeenten. De wijze waarop de gemeente hier invulling aangeeft legt zij vast in de verordening, die vastgesteld wordt door de gemeenteraad. Beleidsvrijheid vraagt om een professionele uitvoering met innovatieve vakmensen die van elkaar leren en hun handelen baseren op breed gedeelde inzichten in de effectiviteit van instrumenten en werkwijzen. Vakmanschap betekent ook monitoring van resultaten door benchmarking. Bij het ondersteunen van mensen op weg naar werk is goede kennis van wat werkt, voor wie en wanneer essentieel. Divosa en Cedris onderschrijven het belang van vakmanschap en transparantie. Divosa en VNG stimuleren met steun van het Ministerie van SZW de professionalisering van sociale diensten vanuit de Impuls Effectiviteit en Vakmanschap. Daarbij gaat het onder meer om de volgende activiteiten:

  • het ontwikkelen van concrete werkwijzers op basis van bewezen effectieve methodieken (gericht op klantmanagers);

  • aandacht voor professioneel besturen (gericht op bestuurders);

  • het verbinden van de werkvloer met de (wetenschappelijke) kennis over wat werkt voor wie;

  • deskundigheidsbevordering rond selectie en diagnose, klanten met beperkingen en handhaving.

De regering wil deze impuls aan professionalisering de komende periode verder brengen door samen met betrokken partijen meer in te zetten op zowel het vakmanschap als de transparantie van sociale diensten en Sw-bedrijven. De Sw-bedrijven moeten immers op zoek naar een nieuwe rol. De afbouw van de Wsw-plaatsen vindt geleidelijk plaats over een periode van circa 40 jaar.

Dit betekent dat in de toekomst minder eigen productie in de sociale werkplaatsen zal plaatsvinden. De lange periode waarin deze reductie van plaatsen wordt gerealiseerd, maakt het mogelijk om tijdig te starten met een hervorming van de sociale werkplaatsen.

In de Participatiewet krijgen gemeenten de verantwoordelijkheid voor activering van een bredere groep van gedeeltelijk arbeidsgeschikte mensen. Sw-bedrijven hebben met de uitvoering van de Wsw expertise opgebouwd om mensen met een beperking te laten participeren. Gemeenten kunnen de expertise die de Sw-bedrijven hebben opgebouwd inzetten bij de uitvoering van de nieuwe instrumenten uit de Participatiewet voor de nieuwe doelgroep.

Het doel is om efficiënt en effectief handelen door uitvoerders te bevorderen, evenals een integrale aanpak. Dit aspect zal ook in het implementatieprogramma ter voorbereiding op de Participatiewet worden meegenomen.

Stelselverantwoordelijkheid, monitoring en evaluatie van de Participatiewet

Stelselverantwoordelijkheid

De Participatiewet is een regeling die in medebewind wordt uitgevoerd. De Minister van SZW is stelselverantwoordelijk. Dit betekent dat de Minister er zorg voor draagt dat het stelsel zodanig wordt vormgegeven dat het optimaal bijdraagt aan het bereiken van de doelstellingen van deze wet. Er wordt met de drie decentralisaties uit het regeerakkoord een belangrijke synergie verondersteld en mogelijk gemaakt in het sociaal domein. Gemeenten hebben daarom beleidsvrijheid en vertrouwen nodig. Hierbij past een terughoudende opstelling van het Rijk.

Gemeenten hebben de vrijheid om taken, binnen de gestelde wettelijke regels, naar eigen inzicht in te vullen en uit te voeren. De gemeenteraad stelt daarbij de kaders en controleert. Het college van Burgemeester en wethouders voert het door de raad vastgestelde beleid uit en legt verantwoording af over het gevoerde beleid en de bereikte resultaten aan de gemeenteraad (horizontale verantwoording).

De individuele gemeente legt geen verantwoording af over de bereikte resultaten aan het Rijk. Er is geen sprake van toetsing door het Rijk of individueel toezicht op het handelen van de gemeente. Slechts in uitzonderlijke gevallen bemoeit het Rijk zich met de uitvoering door een individuele gemeente, namelijk indien sprake is van een ernstige tekortkoming in de rechtmatige uitvoering van de Participatiewet. Indien hiervan sprake is kan een aanwijzing worden gegeven op grond van artikel 7627. Daarnaast bestaat het generieke instrument van de indeplaatstelling, dat ingezet kan worden als de gemeente de van hen gevorderde taken niet of niet naar behoren uitvoert op grond van artikel 124 Gemeentewet.

De Minister van SZW is verantwoordelijk voor het functioneren van het stelsel. Deze verantwoordelijkheid brengt met zich mee dat de Minister zich een landelijk beeld vormt over het functioneren van het stelsel en of dit bijdraagt aan het realiseren van de beoogde doelstellingen. Het landelijk beeld wordt verkregen via monitoring en evaluatie. Hieronder wordt op deze onderwerpen nader ingegaan.

Monitoring

De Participatiewet biedt gemeenten vrijheid om te bepalen welke ondersteuning mensen nodig hebben en welke vorm deze ondersteuning precies moet krijgen. Deze vrijheid past bij de verantwoordelijkheid van gemeenten voor een integraal beleid dat goed aansluit bij de lokale arbeidsmarktsituatie.

Deze vrijheid vraagt er wel om dat gemeenten en Sw-bedrijven kunnen laten zien welke resultaten zij bereiken, aan burgers, de gemeenteraad, andere gemeenten en het Rijk.

Om op landelijk niveau beter inzicht te krijgen in de resultaten van gemeenten en Sw-bedrijven, en om de effecten van de Participatiewet te monitoren, wil de regering tot een goed informatiearrangement met gemeenten komen. Dit informatiearrangement wordt nader uitgewerkt. De regering zal, conform de motie Kerstens28, het evenwicht tussen de uitstroom uit de sociale werkvoorziening en de instroom in de markt- en premiegesubsidieerde en collectieve sectoren en beschut werk, jaarlijks monitoren en de Tweede Kamer over de voortgang informeren. Ook zal de regering in antwoord op de motie Pechtold/Roemer29 een nulmeting uitvoeren van het aantal mensen dat meetelt voor de garantstelling van de extra banen en dit aantal jaarlijks monitoren.

Voor een goede informatievoorziening op gemeentelijk niveau is er al een «kernkaart» beschikbaar. Deze kernkaart staat op het Gemeenteloket. De kaart presenteert een vergelijking tussen gemeenten op het terrein van werk en inkomen. Gemeenten hebben daarmee een instrument in handen waarmee zij hun prestaties onderling kunnen vergelijken en inzichten kunnen delen. Dit stimuleert tot een effectieve en doelmatige uitvoering. Divosa en Cedris geven in hun brief aan de vaste commissie Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 4 december 2012 een toekomstbeeld van een sector waarin benchmarking en benchlearning bijdragen aan doelmatig, effectief en innovatief werken. De regering wil hierin met deze partijen optrekken. Ook de VNG wil hieraan meewerken.

In de «Decentralisatiebrief» staat dat de regering ernaar streeft om de monitoring en interbestuurlijke informatie voor de decentralisaties in samenhang plaats te laten vinden. Het kabinet verkent op welke manier zij de interbestuurlijke informatie in het sociaal domein het beste kan stroomlijnen.

Evaluatie van de Participatiewet

De Participatiewet brengt een ingrijpende wijziging in ons sociale zekerheidsstelsel. De regering vindt het dan ook noodzakelijk om inzicht te krijgen in de doeltreffendheid en de effecten van de wet. Daarom bevat dit wetsvoorstel de bepaling dat de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid binnen zes jaar na de inwerkingtreding van de Participatiewet een verslag over de effecten en doeltreffendheid van deze wet aan de Staten-Generaal zendt.

De regering heeft voor deze periode gekozen, omdat zij vindt dat de wet voldoende tijd moet krijgen om zich te bewijzen. Om de effecten van bepaalde instrumenten die in de wet zijn genoemd goed te kunnen vaststellen, is een termijn van minstens vijf jaar nodig.

Dit betekent overigens niet dat de regering de Kamer dan pas voor het eerst informeert over de effecten van de wet. De regering gaat de wet niet alleen evalueren, maar ook monitoren. In de monitoring betrekt de regering ook de gevolgen van en de ervaringen van alle betrokkenen met de Participatiewet: de mensen die onder de Participatiewet vallen, de werkgevers, de gemeenten en UWV. De regering zal het plan van aanpak voor monitoring en evaluatie met alle betrokkenen bespreken en vervolgens aan de Tweede Kamer zenden. De regering zal bij de monitoring en de evaluatie ook de effecten op de arbeidsmarkt meenemen. Bij de monitoring en evaluatie past de regering de spelregels Interbestuurlijke Informatie toe, zoals ook in «Decentralisatiebrief» staat aangegeven.

Hoofdstuk 4 Loonkostensubsidie

Inleiding

De regering wil dat zo veel mogelijk mensen met arbeidsvermogen aan de slag gaan. De arbeidsparticipatie van mensen met een arbeidsbeperking blijft achter. Werkgevers hebben zich in het sociaal akkoord verbonden aan de doelstelling om zo veel mogelijk mensen met een arbeidsbeperking aan het werk te helpen. Er zijn mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt, die weliswaar arbeidsvermogen hebben, maar niet in staat zijn om het minimumloon te verdienen. De gezamenlijke doelstelling van regering en sociale partners is deze mensen meer kansen te geven om daadwerkelijk aan de slag te gaan en het voor werkgevers aantrekkelijk te maken om ze in dienst te nemen. Dit is des te meer van belang omdat de Wajong vanaf de inwerkingtreding van de Participatiewet alleen nog toegankelijk is voor mensen die duurzaam geen arbeidsvermogen hebben. De instroom in de Wsw stopt vanaf datzelfde moment. Gemeenten worden verantwoordelijk voor alle mensen met arbeidsvermogen. Zonder de compensatie aan de werkgever voor het verlies aan productiviteit, is het voor mensen met een arbeidsbeperking moeilijker om op de arbeidsmarkt te participeren. Loonkostensubsidie verstevigt hun arbeidsmarktpositie.

Daarom introduceert de regering met de Participatiewet een specifieke vorm van loonkostensubsidie voor de werkgever om de participatie van mensen met een arbeidsbeperking mogelijk te maken. Het nieuwe instrument loonkostensubsidie komt in de plaats van het voorstel voor loondispensatie dat in de WWNV was opgenomen en vloeit voort uit de afspraken in het sociaal akkoord. Bij het inzetten van loondispensatie zouden werknemers gedurende langere tijd een inkomen onder het WML ontvangen. Zoals de regering al eerder in deze toelichting heeft aangegeven, vindt zij draagvlak en betrokkenheid van sociale partners en gemeenten essentieel voor een succesvolle aanpak.

Dit is voor de regering een belangrijke reden om te kiezen voor het instrument loonkostensubsidie en hier ook extra middelen voor beschikbaar te stellen. Maar deze keuze staat niet op zichzelf. Deze keuze is gemaakt in het licht van nog een andere afspraak in het sociaal akkoord, namelijk die waarin werkgevers in de marktsector en de publieke sector zich garant stellen voor 125.000 extra banen voor mensen met een arbeidsbeperking. Daarmee bieden werkgevers deze mensen een wezenlijk perspectief van arbeidsparticipatie.

Zowel met het instrument loonkostensubsidie als het instrument loondispensatie kan op zich zelf het doel bereikt worden om meer mensen met een arbeidsbeperking aan het werk te krijgen bij reguliere werkgevers. Ieder van de twee methoden heeft voor- en nadelen. De keuze voor loonkostensubsidie is ingegeven door het feit dat draagvlak bij de partijen die er daadwerkelijk bij betrokken zijn, doorslaggevend is.

Het kabinet koos aanvankelijk, in het regeerakkoord, voor loondispensatie. Bij loondispensatie kan de werkgever op legale wijze iemand het loon betalen dat correspondeert met zijn verdiencapaciteit onder WML. De werkgever draagt ook overige lasten af naar rato van het loon. De inkomensondersteuning die bovenop het loon wordt gegeven is weliswaar afhankelijk van de loonhoogte, maar deze uitkering wordt geen onderdeel van het loon. Deze systematiek zet de werknemer aan tot het maximeren van zijn verdienvermogen. Loondispensatie is tevens een voordeliger instrument. Zowel sociale partners als gemeenten hebben echter een voorkeur voor loonkostensubsidie en dragen daarvoor een aantal argumenten aan.

Het voornaamste voordeel van loonkostensubsidie is dat de werknemer conform de op hem van toepassing zijnde collectieve arbeidsovereenkomst dan wel conform de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag wordt beloond en dat op deze beloning ook de sociale zekerheid en de pensioenopbouw van de werknemer worden gebaseerd. Dit sluit aan bij het uitgangspunt om ook mensen met arbeidsbeperkingen een volwaardige positie op de arbeidsmarkt te bieden. De werknemer heeft bij de inzet van het instrument loonkostensubsidie één inkomstenbron, namelijk het loon dat hij ontvangt van de werkgever. Dit biedt hem meer overzicht en leidt tot minder administratieve belasting. Verder heeft het instrument loonkostensubsidie als voordeel dat het minder administratieve handelingen voor de werkgever en gemeenten met zich meebrengt. Werkgevers hoeven geen aparte loonadministratie op te zetten. Voor gemeenten is de toepassing van het instrument loonkostensubsidie eenvoudiger en minder bureaucratisch. Zij krijgen daardoor meer beleidsruimte. Anders dan bij loondispensatie hoeven gemeenten bij de inzet van loonkostensubsidie immers in principe geen aanvullende uitkering te berekenen. Bij loondispensatie werd een specifieke aanvullende uitkering voorgesteld, waarvan de vaststelling zou afwijken van die van de reguliere bijstand. Bij loonkostensubsidie krijgt de werknemer het loon van de werkgever. In principe is dan geen aanvullende bijstand nodig. Indien wel bijstand nodig is, is dat reguliere bijstand die op de voor gemeenten bekende wijze kan worden vastgesteld. Dit is voor gemeenten eenvoudiger.

Loonkostensubsidie is voor gemeenten op zich geen onbekend re-integratie-instrument. Gemeenten zetten al jaren loonkostensubsidies vanuit het participatiebudget in om mensen aan het werk te helpen. Hierbij gaat het om tijdelijke vormen van loonkostensubsidie, waarmee werkgevers tijdelijk worden gestimuleerd om mensen uit de gemeentelijke doelgroep aan te nemen. De Participatiewet introduceert een specifiek instrument loonkostensubsidie voor mensen met een arbeidsbeperking. Deze nieuwe vorm van loonkostensubsidie is niet per definitie tijdelijk, maar kan zo nodig voor een langere periode worden ingezet en is gericht op mensen met een arbeidsbeperking. Met dit instrument compenseert de overheid werkgevers voor de verminderde productiviteit van de werknemer. De Participatiewet regelt dit nieuwe instrument loonkostensubsidie op hoofdlijnen wettelijk om de doelstelling van arbeidsparticipatie van deze groep maximaal te ondersteunen, en alle betrokkenen de gewenste duidelijkheid te geven over de reikwijdte van dit instrument.

Naast dit specifieke instrument loonkostensubsidie kan de gemeente middelen uit het gebundeld re-integratiebudget inzetten voor bijvoorbeeld de begeleiding van deze mensen. De gemeente kan echter niet als een werkgever voor iemand met een arbeidsbeperking deze specifieke loonkostensubsidie ontvangt, deze werkgever nog een andere subsidie in de loonkosten verlenen. Stapeling van subsidies ter tegemoetkoming in dezelfde kosten is inefficiënt en leidt tot verwarring.

Voor mensen die niet tot de doelgroep horen waarvoor het specifieke instrument loonkostensubsidie kan worden ingezet, kunnen gemeenten wel andere vormen van subsidie voor de loonkosten blijven inzetten.

Het nieuwe instrument loonkostensubsidie

De regering stelt een specifieke vorm van loonkostensubsidie voor om mensen met een arbeidsbeperking aan het werk te helpen. Gemeenten kunnen het instrument inzetten voor mensen met een arbeidsbeperking die bij een werkgever werken. Wanneer iemand aan de slag gaat, ontvangt hij van de werkgever een loon conform de voor de bedrijfstak geldende collectieve arbeidsovereenkomst (cao), of (indien er geen cao van toepassing is) ten minste conform de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (WML)30. Wanneer de werknemer tot de doelgroep behoort en bij een werkgever aan de slag kan, wordt de loonwaarde (zie paragraaf loonwaarde en loonwaardebepaling) op de werkplek vastgesteld. De werkgever betaalt het loon aan de werknemer. De werkgever ontvangt loonkostensubsidie van de gemeente voor het verschil tussen de loonwaarde en het WML. Als de werkgever loon betaalt conform een cao dat hoger is dan het WML, dan betaalt de werkgever ook het verschil tussen het WML en het cao-loon. Omdat de loonkostensubsidie voor de werkgever de verminderde productiviteit compenseert, komen mensen met een arbeidsbeperking gemakkelijker aan een baan. In de optimale situatie groeit een werknemer toe naar een baan waarmee hij het minimumloon kan verdienen. Voor sommige mensen zal dit onhaalbaar blijken te zijn. Omdat het nieuwe instrument loonkostensubsidie zo nodig structureel kan worden ingezet, biedt deze nieuwe vorm van loonkostensubsidie aan hen een kans om duurzaam aan het werk te blijven.

Eenduidige toepassing van dit instrument loonkostensubsidie is voor werkgevers van groot belang. Daarom is over de inzet van loonkostensubsidie afstemming tussen gemeenten en werkgevers op regionaal niveau noodzakelijk binnen de 35 regionale Werkbedrijven.

De vormgeving van het instrument loonkostensubsidie

Doelgroep loonkostensubsidie

De doelgroep voor wie loonkostensubsidie kan worden ingezet, is in grote lijnen gelijk gebleven met de doelgroep voor loondispensatie in de WWNV. Het gaat om mensen die wel arbeidsvermogen hebben, maar verminderd productief zijn. Het gaat erom of iemand bij welke werkgever dan ook niet in staat is om 100 procent WML (hieronder wordt hierop nader ingegaan) te verdienen. Dat houdt in dat zij een verminderde productiviteit per uur hebben.

Op enkele onderdelen wijkt de doelgroep af van de doelgroep loondispensatie zoals in de WWNV was voorzien. De WWNV ging voor de doelgroep loondispensatie uit van mensen die algemene bijstand ontvangen of een niet-uitkeringsgerechtigde zijn. De Participatiewet gaat in principe31 uit van alle mensen voor wie de gemeente re-integratieverantwoordelijkheid heeft. Dat betekent dat behalve mensen die algemene bijstand ontvangen of de mensen die wel tot de gemeentelijke doelgroep behoren, maar niet-uitkeringsgerechtigde zijn, ook mensen met een uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet, mensen die nu al aan de slag zijn met andere ondersteuning van de gemeente en mensen met een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) of op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) in aanmerking komen voor loonkostensubsidie.

In het sociaal akkoord zijn nadere afspraken gemaakt over de doelgroep voor deze specifieke vorm van loonkostensubsidie. Kabinet en sociale partners zijn daarbij overeengekomen om de specifieke vorm van loonkostensubsidie alleen in te zetten voor diegenen met een loonwaarde van minder dan 80 procent van het WML. Bij nadere beschouwing heeft de regering, na consultatie van sociale partners, ervoor gekozen om de grens te leggen bij een loonwaarde van 100 procent WML. Sociale partners hebben aangegeven hiertegen geen bezwaar te hebben. Door de grens te leggen bij 100 procent WML ontstaat meer eenduidigheid in de toepassing van het instrument loonkostensubsidie en wordt meer samenhang bereikt met de doelgroep voor de extra banen (zie ook hoofdstuk 2).

Het instrument is gericht op mensen met verminderde productiviteit die dit instrument echt nodig hebben om aan de slag te komen en te blijven bij een werkgever.

Gemeentelijke beleidsvrijheid is het uitgangspunt van de Participatiewet. Gemeenten kiezen (binnen de kaders van de wet) de manier waarop zij bepalen of mensen tot de doelgroep loonkostensubsidie behoren en of loonkostensubsidie voor hen wordt ingezet. Dit leggen zij vast in een verordening. Het moet voor de mensen immers helder zijn wanneer zij in aanmerking kunnen komen voor de inzet van het instrument loonkostensubsidie.

Gemeenten kunnen de selectie zelf doen of hiervoor een organisatie (bijvoorbeeld het UWV) inschakelen. Ook de wijze waarop gemeenten de doelgroep bepalen, leggen zij vast in een verordening. Een goede selectie van de doelgroep is van belang om de beschikbare middelen zo efficiënt mogelijk te besteden. De regering verwacht van gemeenten zorgvuldigheid en transparantie.

Loonwaarde en loonwaardebepaling

Mensen die tot de doelgroep loonkostensubsidie behoren en aan de slag gaan bij een werkgever, ontvangen van de werkgever tenminste WML of het cao-loon. De werkgever ontvangt loonkostensubsidie voor het verschil tussen de loonwaarde van de werknemer en WML. Loonwaarde en loonwaardebepaling spelen bij loonkostensubsidie – net als dat het geval was bij loondispensatie – een belangrijke rol.

De regering vindt het in het belang van alle betrokkenen dat er een objectieve vaststelling van de loonwaarde is. Zij hecht er daarom aan dat de methode om de loonwaarde te bepalen voldoet aan minimumeisen. De loonwaarde moet de prestatie van de werknemer bepalen. De loonwaarde mag niet afhangen van degene die de loonwaarde bepaalt. Verder moet transparant zijn hoe tot de loonwaarde is gekomen. De methode moet inzichtelijk beschreven en betrouwbaar zijn. De methode moet richtlijnen bevatten om te komen tot de loonwaarde van een werknemer op een werkplek, die de prestatie van de werknemer weergeeft. Het is van belang dat de kwaliteit van de loonwaardebepaling zo wordt geborgd.

De regering vindt het van belang dat binnen de 35 regionale Werkbedrijven afspraken worden gemaakt over de minimumeisen waaraan een methode ter bepaling van de loonwaarde moet voldoen. De regering gaat er vanuit dat gemeenten het initiatief nemen om deze afspraken te maken. Als de afspraken over minimumeisen binnen de Werkbedrijven niet of niet tijdig voor de inwerkingtreding van de Participatiewet tot stand zijn gekomen, legt de regering minimumeisen in lagere regelgeving vast.

Gemeenten bepalen de loonwaarde. Gemeenten leggen, rekening houdend met het voorgaande, de methode waarop zij dit doen vast in een verordening. Het moet immers voor alle partijen helder zijn hoe tot een loonwaarde wordt gekomen. De regering heeft met de sociale partners afgesproken dat de loonwaarde jaarlijks wordt herbepaald. Dit is belangrijk, omdat hiermee inzicht ontstaat in de ontwikkeling van de werknemer. Wanneer de loonwaarde van de werknemer toeneemt, hoeft de werkgever minder gecompenseerd te worden voor productiviteitsverlies. Zo worden de beschikbare middelen ingezet waar ze ook echt nodig zijn. De loonkostensubsidie kan ook worden ingezet voor mensen die via de voorziening beschut werk aan de slag gaan. In het sociaal akkoord is afgesproken de loonwaarde voor deze groep driejaarlijks opnieuw vast te stellen.

Hoogte en duur loonkostensubsidie

Hoogte loonkostensubsidie

In het sociaal akkoord hebben kabinet en sociale partners afgesproken dat de loonkostensubsidie niet meer dan 70 procent van het WML zal bedragen. De regering heeft erin voorzien dat via loonkostensubsidie ook de werkgeverslasten, voor zover behorend bij het verschil tussen WML en loonwaarde, aan werkgevers wordt vergoed.

Loonkostensubsidie kan ook worden ingezet voor mensen met een arbeidsbeperking die in een deeltijd dienstverband aan de slag kunnen. Dit is van belang voor de arbeidsinschakeling van mensen die naast een verminderde productiviteit een medische urenbeperking32 hebben. De werknemer ontvangt dan een cao-loon of WML naar rato van het aantal arbeidsuren. De loonkostensubsidie compenseert dan het verschil tussen het naar rato verminderde WML en de naar rato verminderde loonwaarde. Het verschil tussen het naar rato verminderde WML en het naar rato verminderde cao-loon komt voor rekening van de werkgever. Werknemers met een deeltijd dienstverband die met het naar rato verminderde cao-loon een inkomen lager dan het sociaal minimum bereiken, kunnen voor aanvullende bijstand in aanmerking komen.

Duur loonkostensubsidie

Gemeenten kunnen het nieuwe instrument loonkostensubsidie zo nodig onbeperkt (tot de pensioengerechtigde leeftijd van de werknemer) inzetten. De loonwaarde wordt jaarlijks en ingeval van beschut werk driejaarlijks) herbepaald. Zo wordt de ontwikkeling van (de loonwaarde van) werknemers gemonitord. In het ideale geval groeien de werknemers door tot zij het wettelijk minimumloon kunnen verdienen. Er zullen echter altijd mensen zijn die het minimumloon niet kunnen bereiken. Voor diegenen met een blijvende loonwaarde van minder dan het minimumloon is loonkostensubsidie een structureel instrument gericht op duurzame arbeidsparticipatie.

Werken moet lonen

Een bijzonder aandachtspunt waarvoor ook tijdens het algemeen overleg van 10 oktober 2013 over de Hoofdlijnenbrief Participatiewet en quotum de aandacht is gevraagd, is dat werken moet lonen, ook voor mensen met een medische urenbeperking.

Mensen met een medische urenbeperking zijn vanwege medische belemmeringen alleen in staat tot werken in deeltijd. Mensen met een medische urenbeperking die in deeltijd werken kunnen een inkomen hebben dat lager is dan de bijstandsnorm. Als zij ook geen vermogen hebben, kunnen ze in aanmerking komen voor aanvullende bijstand. Het complementaire karakter van de bijstand brengt mee dat bij een toename van inkomen of vermogen de bijstand in beginsel afneemt.

Er gelden voor mensen vanaf 27 jaar tijdelijke mogelijkheden tot vrijlating van inkomsten uit arbeid. Ook kunnen gemeenten mensen met bijstand één of twee maal per jaar een premie verstrekken gericht op arbeidsinschakeling. Hiermee kunnen zij worden gestimuleerd om te (blijven) werken.

Financiering van het instrument loonkostensubsidie

De regering kiest ervoor om de middelen voor de inzet van het specifieke instrument loonkostensubsidie beschikbaar te stellen via het inkomensdeel. Deze specifieke vorm van loonkostensubsidie heeft immers een meer structureel karakter. De financieringssystematiek van het inkomensdeel stimuleert gemeenten om de loonkostensubsidie zo effectief mogelijk in te zetten en mensen te stimuleren om zoveel mogelijk via werk te participeren. Ook kunnen individuele gemeenten besparingen behouden die zij weten te bereiken door de inzet van loonkostensubsidie. Op deze manier draagt de financieringssystematiek bij aan de selectieve en gerichte inzet van middelen die de regering beoogt.

De regering realiseert zich dat er druk op gemeenten kan ontstaan om het kostbare instrument vaker dan nodig in te zetten voor mensen die ook zonder de inzet van loonkostensubsidie aan de slag kunnen komen. Dit om mensen met een arbeidsbeperking op de extra banen te plaatsen die bij werkgevers beschikbaar komen op grond van de afspraken uit het sociaal akkoord. De regering zal daarom monitoren hoe vaak gemeenten loonkostensubsidie inzetten. Indien daartoe aanleiding bestaat, zal de regering overwegen de financiële prikkel tot uitgavenbeperking verder te versterken. De budgettaire aspecten van het instrument loonkostensubsidie worden nader toegelicht in hoofdstuk 10.

Doorwerking in werknemersverzekeringen

Met deze nota van wijziging worden ook de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) en de Ziektewet aangepast. De wijziging van de Wet WIA past het criterium aan. Op grond daarvan wordt bepaald of sprake is van volledige of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid in de zin van de Wet WIA voor mensen die met loonkostensubsidie werken op het moment dat ze arbeidsongeschikt worden. Het aangepaste criterium voorkomt dat werknemers die werken met loonkostensubsidie en ziek worden, altijd volledig arbeidsongeschikt worden verklaard. Dit is nodig omdat in de huidige systematiek van de Wet WIA het loonverlies wordt afgezet tegen functies vanaf het WML. Verzekerden die met loonkostensubsidie hebben gewerkt konden deze functies echter al niet vervullen voordat ze arbeidsongeschikt werden en zouden daardoor altijd volledig arbeidsongeschikt worden verklaard.

De wijziging van de Wet WIA regelt dat het UWV voor mensen die op basis van loonkostensubsidie werkten op het moment dat ze arbeidsongeschikt werden, ook kan bekijken wat zij nog kunnen verdienen met arbeid waartegen geen geldelijke beloning van ten minste het WML zou staan. De mensen die het betreft behoren, ook als ze recht op een WIA-uitkering krijgen, ook tot de doelgroep loonkostensubsidie van de Participatiewet. De wijziging van de Wet WIA geeft de ruimte de regels van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten aan te passen. Dit maakt het onder meer mogelijk om taken te beschrijven met een loonwaarde onder het WML voor de schatting van de groep die met loonkostensubsidie heeft gewerkt.

Op grond van de Wet beperking ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid vangnetters geldt na het eerste ziektejaar een gelijksoortig arbeidsongeschiktheidscriterium in de Ziektewet. Het criterium in de Ziektewet wordt gebruikt om vast te stellen of men recht heeft op het tweede jaar Ziektewet. Dit criterium zal overeenkomstig de hiervoor beschreven aanpassingen van de Wet WIA worden aangepast. Op die manier wordt het mogelijk gemaakt dat ook werknemers die op basis van loonkostensubsidie hebben gewerkt na de beoordeling minder dan 35 procent arbeidsongeschikt kunnen worden verklaard, en daarmee geen recht krijgen op het tweede jaar Ziektewet. Zonder deze aanpassing van het criterium in de Ziektewet zou deze beoordeling bij werknemers die hebben gewerkt met loonkostensubsidie altijd leiden tot het oordeel 100 procent arbeidsongeschikt en daarmee automatisch leiden tot een recht op het tweede jaar ZW-uitkering.

Gegevensuitwisseling

De wijziging van loondispensatie in loonkostensubsidie heeft gevolgen voor de informatie-uitwisseling binnen de keten werk en inkomen. Dit betekent dat niet zonder meer zichtbaar is of iemand al of niet met loonkostensubsidie van de gemeente werkt. Hierover zal met de naast betrokken partijen, met name gemeenten en UWV, nog worden overlegd om te komen tot een optimale informatie-uitwisseling. In dit overleg zullen ook overige aspecten van informatie-uitwisseling worden betrokken, zoals de informatie-uitwisseling over de no-riskpolis en de werkvoorzieningen.

Overige aspecten

Relatie met mobiliteitsbonus

Kabinet en sociale partners zijn overeengekomen dat de compensatie aan de werkgever via één instrument verloopt, namelijk via loonkostensubsidie, en dat de werkgever niet ook deels via de mobiliteitsbonus wordt gecompenseerd. Mensen die minder dan 100 procent WML kunnen verdienen vallen onder de doelgroep loonkostensubsidie. Gemeenten beschikken over dit instrument voor werkgevers die hen in dienst willen nemen. Het instrument mobiliteitsbonus heeft daarom geen functie voor de gemeentelijke doelgroep. Wel blijft dit instrument bestaan voor werkgevers die iemand met een arbeidsbeperking in dienst willen nemen met een uitkering op grond van de WIA-, WAO, WAZ, of Wajong.

Pensioenopbouw bij loonkostensubsidie

Mensen die met loonkostensubsidie werken, vallen onder de arbeidsvoorwaarden van hun werkgever. Anders dan bij loondispensatie ontvangen zij van de werkgever een loon conform de voor de bedrijfstak geldende cao, of (indien er geen cao van toepassing is) ten minste conform het WML. Over dit loon wordt pensioen opgebouwd. De meeste pensioenregelingen kennen een drempelbedrag, de franchise, waarover geen pensioenopbouw plaatsvindt. Ingeval iemand (met loonkostensubsidie) in deeltijd werkt, ontvangt hij een salaris dat verminderd is naar rato van het aantal contracturen. Bij de berekening van het pensioen voor iemand die in deeltijd werkt, wordt de franchise vermenigvuldigd met dezelfde deeltijdfactor. Daardoor wordt eerder pensioen opgebouwd dan wanneer de volledige franchise zou worden toegepast.

Nu door de keuze voor het instrument loonkostensubsidie in de plaats van het instrument loondispensatie de werknemer een volwaardig pensioen kan opbouwen, is de urgentie niet langer aanwezig dat sociale partners in de pensioenfondsen nadere afspraken maken over pensioenopbouw voor mensen met loondispensatie. De noodzaak om de Tweede Kamer op de hoogte te houden over de ontwikkeling van pensioenopbouw bij loondispensatie is naar de mening van de regering ook niet langer aanwezig. Dit naar aanleiding van de tijdens de plenaire behandeling van de WWNV op 19 april 2012 gedane toezegging.33

Hoofdstuk 5 Voorziening beschut werk

Inleiding

Met de inwerkingtreding van de Participatiewet krijgen gemeenten binnen de kaders van deze wet ruimte om beschut werk als een voorziening te organiseren. Kabinet en sociale partners hebben afgesproken dat de 35 Werkbedrijven bij de organisatie van beschut werk worden ingezet. Partijen vinden elkaar hier om tot een goede match van mensen en werk te komen.

Beleidsvrijheid voor gemeenten

Met de Participatiewet krijgen gemeenten een breed instrumentarium tot hun beschikking om de participatie van hun burgers te bevorderen. In samenhang met de andere decentralisaties op het terrein van de (jeugd)zorg en maatschappelijke ondersteuning krijgen gemeenten daarmee een breed palet aan instrumenten. De regering stelt een systeem voor dat gemeenten de vrijheid geeft om te bepalen welke ondersteuning mensen nodig hebben. De regering vindt deze beleidsvrijheid belangrijk om in samenhang maatwerk te kunnen bieden.

Eén van de instrumenten die gemeenten kunnen inzetten is de nieuwe voorziening beschut werk. Gemeenten kunnen met deze voorziening mensen in een dienstbetrekking laten werken. Het gaat om mensen die door hun lichamelijke, verstandelijke of psychische beperking een zodanige mate van begeleiding en aanpassingen van de werkplek nodig hebben, dat niet van een reguliere werkgever mag worden verwacht dat hij deze mensen in dienst neemt. Dat neemt niet weg dat gemeenten deze dienstbetrekking ook kunnen organiseren bij een reguliere werkgever die deze begeleiding en aanpassingen wel, met ondersteuning door een gemeente, kan aanbieden. Het gaat om een breed scala van aanpassingen. Bijvoorbeeld fysieke aanpassingen aan de werkplek of de werkomgeving, een uitsplitsing van taken of aanpassingen in de wijze van werkbegeleiding, werktempo of arbeidsduur.

Gemeenten krijgen de ruimte om de voorziening beschut werk vorm en inhoud te geven. Beschut werk kenmerkt zich door een hoge mate van (structurele) ondersteuning en aanpassing van het werk. Of iemand in aanmerking komt voor beschut werk hoeft niets te zeggen over de mate van productiviteit van deze persoon. De voorziening is juist bedoeld voor mensen die met deze (structurele) ondersteuning wel in staat zijn om loonvormende arbeid te verrichten. De regering vindt de constructie van een dienstbetrekking hiervoor passend. Dit onderscheidt de voorziening beschut werk van dagbesteding in de AWBZ. Gemeenten betrekken bij het organiseren van beschut werk het Werkbedrijf. Hoe zij de dienstbetrekking organiseren, via een gemeentelijke dienst, NV, BV of Stichting, behoort tot de beleidsvrijheid van gemeenten. Ook kunnen gemeenten mensen (via detachering) in een beschutte omgeving bij reguliere werkgevers laten werken.

Beloning van de werknemers met een dienstbetrekking beschut werk, geschiedt volgens de cao van de branche waarin zij werkzaam zijn of (indien er geen cao van toepassing is) ten minste conform het WML. Gemeenten krijgen de mogelijkheid om het instrument loonkostensubsidie, zoals uitgewerkt in hoofdstuk 4 van deze toelichting, in te zetten. In afwijking van de jaarlijks verplichte loonwaardebepaling bij een reguliere loonkostensubsidie (zie hoofdstuk 4) kunnen gemeenten bij beschut werk volstaan met het eens in de drie jaar bepalen van de loonwaarde. De overheid geeft een loonkostensubsidie ter grootte van het verschil tussen de loonwaarde en het WML tot een maximum van 70 procent van het WML.

Waarborgen voor mensen die zijn aangewezen op de voorziening beschut werk

Gemeenten bepalen – binnen de wettelijke kaders van de Participatiewet – wie er voor de voorziening beschut werk in aanmerking komt. Gemeenten leggen in een verordening de regels voor de aard en omvang van de voorziening beschut werk vast. Zo worden nadere juridische waarborgen gecreëerd voor de rechten en plichten van de doelgroep voor deze specifieke voorziening en wordt de vormgeving en de inzet van beschut werk transparant richting burger, gemeenteraad en Rijk.

Met deze verordeningplicht legt de regering de nadere invulling van de voorzienig beschut werk op lokaal niveau neer. De lokale democratie besluit over de nadere uitwerking.

De regering vindt het van belang dat gemeenten de vertegenwoordigers van cliënten betrekken bij de vormgeving van het beleid voor de voorziening beschut werk. Gemeenten moeten, voorafgaand aan besluitvorming in de gemeenteraad, de verordening bespreken met vertegenwoordigers van de gemeentelijke doelgroep.

Gemeenten leggen in een verordening vast wanneer iemand tot deze doelgroep behoort. Op basis van de individuele mogelijkheden van inwoners bepalen gemeenten welk instrument het meest effectief is om hun participatie te bevorderen. Gemeenten kunnen voor het indiceren van de doelgroep gebruik maken van andere partijen, bijvoorbeeld van UWV.

Middelen beschutte plekken

Door natuurlijk verloop neemt het huidige aantal Wsw-dienstbetrekkingen geleidelijk af. Gelijktijdig richten de gemeenten de voorziening beschut werk in en komen op termijn steeds meer mensen te werken via deze nieuwe voorziening. Het kabinet gaat er in de berekeningen vanuit dat er in de structurele situatie 30.000 beschut-werkplekken beschikbaar moeten komen.

In de WWNV bestond voor gemeenten de verplichting dat minimaal één op de drie plekken die jaarlijks vrijkomt doordat mensen de Wsw verlaten, bestemd moest worden voor nieuwe plekken voor mensen die afhankelijk zijn van beschut werk. Met deze maatregel blijft de huidige verdeling van het aantal beschikbare beschutte werkplekken over het land gehandhaafd. Met de Participatiewet vervalt deze verplichting en hebben gemeenten meer beleidsvrijheid om beschut werk in te richten op basis van de specifieke lokale behoefte.

De regering gaat de inzet van de voorziening beschut werk volgen. Gemeenten leggen in de bestaande re-integratie statistiek de inzet van deze voorziening vast.

Niet voor iedereen die een indicatiebeschikking voor de Wsw zou hebben gekregen, is beschut werk nodig. Deze groep valt, voor zover zij behoort tot de gemeentelijke doelgroep, onder de Participatiewet. Voor de begeleiding van deze groep komen middelen beschikbaar in het re-integratiebudget. De regering wil met de invoering van de Participatiewet de kansen op regulier werk ook voor deze mensen vergroten. Gemeenten krijgen een breed instrumentarium, waaronder het instrument loonkostensubsidie, om de participatie van deze mensen te organiseren. Daarnaast heeft het kabinet met de sociale partners voor deze groep mensen afspraken gemaakt. Werkgevers stellen zich garant voor banen voor mensen met een arbeidsbeperking.

Bij het vaststellen van het macrobudget inkomensdeel Participatiewet wordt rekening gehouden met de financiering van het instrument loonkostensubsidie. Loonkostensubsidie financiert het verschil tussen de loonwaarde en het wettelijk minimumloon. Is het cao-loon hoger, dan is dit voor rekening van de werkgever. Aandachtpunt hierbij is dat de aanvulling tot het cao-loon niet ten koste mag gaan van het aantal plekken voor beschut werk. Het maken van cao-afspraken is een zaak waarin werknemers en werkgevers (waaronder gemeenten) gezamenlijk aan zet zijn. Het kabinet heeft hierin geen beslissende rol. Het kabinet heeft daarom in de brief van 11 april 2013 over het sociaal akkoord opgemerkt dat het van belang is dat het cao-loon voor deze groep zo dicht mogelijk bij het wettelijk minimumloon ligt.

In het gebundeld re-integratiebudget zijn middelen beschikbaar voor de begeleiding/ondersteuning van de mensen die via de voorziening beschut werk aan de slag zijn. Op termijn gaat het om middelen voor 30.000 plekken.

Hoofdstuk 10 gaat in paragraaf 10.3 nader in op de middelen die via het inkomensdeel en het gebundeld re-integratiebudget beschikbaar worden gesteld.

Hoofdstuk 6 Afsluiten Wet sociale werkvoorziening

Inleiding

De regering wil meer kansen en mogelijkheden aan mensen bieden om zo regulier mogelijk te werken. Met de Participatiewet zet de regering in op één regeling voor mensen die vanwege een arbeidshandicap extra ondersteuning en inzet van instrumenten nodig hebben om te participeren. Met de inwerkingtreding van de Participatiewet stopt de instroom in de sociale werkvoorziening. Gemeenten krijgen alternatieve instrumenten om mensen met een arbeidshandicap te ondersteunen.

De huidige Wsw biedt werk aan meer dan 100.000 mensen met een arbeidsbeperking. Een groot deel van de mensen die nu in de Wsw werkzaam is op een Wsw-dienstbetrekking, kan met begeleiding aan de slag bij een reguliere werkgever. In de praktijk gebeurt dit te weinig. Dat betekent dat mensen nu onnodig in een beschutte werkomgeving werken terwijl ze ook bij een reguliere werkgever aan de slag kunnen. In het sociaal akkoord is de afspraak gemaakt dat gemeenten loonkostensubsidie in kunnen zetten voor mensen die niet meer de Wsw kunnen instromen. Deze mensen kunnen met loonkostensubsidie aan de slag in beschut werk of bij een reguliere werkgever.

De groep die per 1 januari 2015 werkzaam is in de Wsw

Per 1 januari 2015 kan er niemand meer de huidige Wsw instromen. Dit is een verandering ten opzichte van WWNV. In dat wetsvoorstel werd de toegang tot de Wsw beperkt tot mensen die uitsluitend in een beschutte omgeving kunnen werken.

De mogelijkheid tot het indienen van een verzoek bij UWV voor een Wsw-indicatie wordt 16 weken voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Participatiewet afgesloten. UWV beslist conform de Wsw binnen 16 weken of iemand tot de doelgroep behoort. De kans dat iemand die in de loop van 2014 nog een indicatie krijgt ook daadwerkelijk via de Wsw aan de slag komt is, gelet de op wachtlijst voor de Wsw, klein.

Mensen die op 31 december 2014 in de Wsw werkzaam zijn op basis van een Wsw-dienstbetrekking hebben een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht en houden hun huidige wettelijke rechten en plichten. De arbeidsvoorwaarden voor deze groep mensen zijn en blijven de verantwoordelijkheid van werknemers en werkgevers (gemeenten). De huidige herindicatie van deze groep mensen blijft in handen van UWV. UWV voert de herindicatie uit op grond van de criteria zoals opgenomen in de Wsw en het Besluit uitvoering Sociale Werkvoorziening en begeleid werken. Deze criteria worden niet gewijzigd, zoals met WWNV wel het geval zou zijn geweest.

Het blijft voor gemeenten mogelijk om mensen die in een sw-bedrijf met een Wsw-dienstbetrekking werkzaam zijn een begeleid werken dienstbetrekking aan te bieden. Ook blijft het voor gemeenten mogelijk om mensen van wie een dienstbetrekking op basis van begeleid werken wegens omstandigheden afloopt of mislukt, een nieuwe begeleid werken dienstbetrekking aan te bieden of hen terug te laten keren in een dienstbetrekking bij het sw-bedrijf. Daarmee behouden gemeenten de mogelijkheid om mensen die bereid zijn een begeleid werken dienstbetrekking te aanvaarden, een terugkeergarantie te bieden.

De groep die op 31 december 2014 op de wachtlijst staat voor de Wsw

Mensen met een geldige Wsw-indicatie die op 31 december 2014 geen Wsw-dienstbetrekking hebben, kunnen met ingang van 1 januari 2015 niet meer de Wsw instromen. Deze mensen vallen, voor zover zij behoren tot de gemeentelijke doelgroep, vanaf die datum onder de werking van de Participatiewet. Zij kunnen een beroep doen op de ondersteuning door gemeenten. Wsw geïndiceerde mensen met een uitkering bij UWV kunnen een beroep doen op ondersteuning door UWV. Met de Participatiewet krijgen gemeenten een breed instrumentarium om de participatie van deze mensen te organiseren. De 35 Werkbedrijven hebben hierbij de functie van schakel tussen mensen met een arbeidsbeperking en de banen bij werkgevers.

Efficiencykorting op de Wsw

Zoals ook in de WWNV was opgenomen, worden de middelen voor de Wsw voor het zittend bestand samengevoegd met de re-integratiemiddelen. Deze middelen worden ontschot via het re-integratiebudget aan gemeenten verstrekt.

De regering is van mening dat een efficiencyverbetering in de Wsw noodzakelijk en haalbaar is. Een recent onderzoek in opdracht van brancheorganisatie Cedris bevestigt dat er mogelijkheden zijn om efficiënter te werken in de sociale werkvoorziening en beschrijft deze mogelijkheden34. Deze efficiencyverbetering kan onder meer worden bereikt door mensen zoveel mogelijk te laten werken bij reguliere werkgevers, door vermindering van overhead en door afbouw van onrendabele werksoorten. Zo kunnen kosten worden bespaard en opbrengsten worden verhoogd. Gemeenten en de sector zijn al bezig om veranderingen in de Wsw in gang te zetten. Het Ministerie van SZW ondersteunt de sw-sector via een ondersteuningsprogramma om de bedrijfsvoering te versterken. De brancheorganisatie voor de sw-sector Cedris gaat dit programma uitvoeren.

Omdat de regering een efficiencyverbetering haalbaar acht, wordt op de Wsw een efficiencykorting toegepast. Met het sociaal akkoord wordt deze korting twee jaar later ingevoerd dan door het vorige kabinet was beoogd. De efficiencykorting gaat in per 1 januari 2015 en wordt geleidelijk over zes jaar verspreid. Bij de WWNV was ook een efficiencykorting voorzien. Deze zou ingaan per 1 januari 2013 en zou worden verspreid over drie jaar. Voor de jaren 2013 tot en met 2020 ontvangen gemeenten dus in vergelijking met de financiering van WWNV jaarlijks een hogere fictieve rijksbijdrage per plek voor het zittend bestand Wsw. Deze rijksbijdrage per plek neemt jaarlijks met ongeveer 500 euro per jaar af, van circa 25.900 euro in 2014 tot circa 22.700 euro structureel met ingang van 2020. In 2015 is 25.500 euro per plek beschikbaar ten opzichte van 22.050 euro bij de WWNV. Dit geeft gemeenten meer tijd en lucht om de bedrijfsvoering van de Wsw aan te passen en daarmee de efficiencykorting te verwerken. Met de VNG is afgesproken om jaarlijks te volgen of de aannames voor de berekening (zowel de p als de q) van de financiële middelen voor het zittend bestand Wsw houdbaar blijven en hierover met de VNG in gesprek te blijven. Het betreft hier een zogenaamde fictieve rijksbijdrage, omdat het huidige macro-budget Wsw vanaf 1 januari 2015 opgaat in het gebundelde re-integratiebudget. Het Rijk zal dan ook niet meer aan gemeenten een taakstelling opleggen voor het aantal te realiseren arbeidsplekken. De hoogte van de fictieve rijksbijdrage is bepaald door enerzijds de afbouw van het zittend bestand en anderzijds door de efficiencykorting die in een periode van zes jaar op de Wsw wordt toegepast.

De lokale/regionale arbeidsmarkt, de samenstelling van de gemeentelijke doelgroep en de samenstelling van het werknemersbestand Wsw zijn het vertrekpunt bij de te ontwikkelen verdeelsystematiek. Over de vormgeving van de toekomstige verdeling is het Ministerie van SZW met de VNG, Cedris en Divosa in overleg. Het Ministerie van SZW is in samenspraak met VNG, Cedris en Divosa een onderzoek gestart naar de mogelijkheden voor een herziene verdeling van de beschikbare middelen. De wijze waarop de verdeling van de beschikbare middelen in het participatiebudget tot stand komt wordt in het besluit participatiebudget vastgelegd.

Hoofdstuk 7. Veranderingen in de Wajong

Inleiding

Bij ongewijzigd beleid zal in 2050 het aantal Wajongers in Nederland zijn opgelopen tot meer dan 400 duizend. Op dit moment werkt een kwart van alle Wajongers, van wie de helft in de Wsw. Het is financieel onhoudbaar voor het sociale zekerheidstelsel om deze ontwikkeling door te laten gaan. De Wajong is te weinig activerend gebleken. Daarom heeft het kabinet in samenspraak met sociale partners besloten dat de groep Wajongers met arbeidsvermogen tot de doelgroep van de Participatiewet gaat behoren. Dit is een van de afspraken van het sociaal akkoord van 11 april 2013 en een wijziging ten opzichte van de voornemens van het kabinet in het regeerakkoord over de Wajong.

Deze nota van wijziging brengt, mede vanwege deze afspraken, een aantal wijzigingen aan in de WWNV. De wijzigingen hebben ook betrekking op Wajongers die voor inwerkingtreding van de Participatiewet al een Wajonguitkering hebben. Ongewijzigd ten opzichte van de WWNV blijft het beleid dat in de toekomst alleen nog jonggehandicapten die duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben, kunnen instromen in de Wajong.

Overgang van Wajong naar Participatiewet

Het zittend bestand van de Wajong bestaat uit veel onbenut arbeidspotentieel. Slechts een kwart van alle Wajongers werkt. Dit percentage moet en kan omhoog. Daarom heeft de regering ervoor gekozen om het zittend bestand te beoordelen op arbeidsvermogen en de mensen met arbeidsvermogen zo veel mogelijk te laten werken. Personen die nu in de Wajong zitten en die arbeidsvermogen hebben, vallen straks onder de doelgroep van de Participatiewet en daarmee onder de verantwoordelijkheid van de gemeenten. Dit draagt ook bij aan de verdere vorming van één regeling voor mensen met arbeidsvermogen. In de WWNV was een herindeling van het zittend bestand voorzien. Mensen met recht op Wajong zouden beoordeeld worden op arbeidsvermogen. Wanneer er sprake zou zijn van arbeidsvermogen, zou de uitkering van 75 procent WML verlaagd worden naar 70 procent WML. Het kabinet is echter van mening dat de Wajongers meer kans op werk hebben als de gemeente verantwoordelijk is voor hun re-integratie.

UWV zal het zittend bestand van de Wajong beoordelen op de vraag of er sprake is van arbeidsvermogen. Wanneer Wajongers duurzaam geen arbeidsvermogen hebben, behouden zij het recht op Wajong. Zij behouden hun uitkering van 75 procent WML. Wanneer er sprake is van arbeidsvermogen, zal het recht op Wajong eindigen. Indien dit het geval is, vervalt hun Wajong-uitkering en horen zij tot de doelgroep van de Participatiewet. Deze groep kan in aanmerking komen voor een bijstandsuitkering. Indien uit de beoordeling op arbeidsvermogen blijkt dat een Wajonger over arbeidsvermogen beschikt, eindigt het recht op uitkering na zes maanden. Dit overgangsrecht geeft mensen ruim de gelegenheid zich op de nieuwe situatie in te stellen en maatregelen te nemen om eventuele wijzigingen in de inkomenspositie op te vangen. Tussen UWV en gemeenten zal in deze zes maanden overdracht van gegevens plaatsvinden. De gemeente kan vervolgens maatwerk bieden met de instrumenten die in de voorgaande hoofdstukken zijn beschreven.

Vormgeving

Voor alle betrokkenen is het van belang dat deze overgang op een ordentelijke en zorgvuldige manier gebeurt. Daarbij is ook van belang dat Wajongers voldoende tijd krijgen om zich voor te bereiden op de nieuwe situatie en dat er een zachte landing zal plaatsvinden. Daarnaast hebben gemeenten voor personen tot 27 jaar de verplichting een individueel plan op te stellen op basis van de WWB. Dit zal dus ook voor de Wajongers met arbeidsvermogen gelden die overkomen naar gemeenten. In het wetsvoorstel WWB-maatregelen is opgenomen dat ook voor personen ouder dan 27 jaar een individueel plan wordt opgesteld. De bepalingen van deze regeling zijn eveneens van toepassing op deze groep.

De Wajongers die het betreft moeten duidelijkheid krijgen over hun beoordeling en het moment van de overgang, UWV heeft belang bij een goede uitvoering en gemeenten moeten de overgang van al deze Wajongers goed kunnen bolwerken. De verwachting is dat voor zo’n 140 duizend Wajongers zal worden vastgesteld dat zij arbeidsvermogen hebben. Tot deze groep behoren ook de mensen die al werken. Het zou een enorme operatie vergen om al deze personen tegelijk over te laten gaan van UWV naar gemeenten. Voor alle betrokkenen kan dit ingrijpende veranderingen met zich mee brengen, niet in het minst voor de mensen zelf. Daarom heeft de regering ervoor gekozen de overgang geleidelijk te laten plaatsvinden. Zij zal daarvoor nog nader aan te wijzen groepen Wajongers gefaseerd laten beoordelen en over laten dragen.

Het is in het belang van de Wajongers en alle andere betrokken partijen om juist de personen met de minste afstand tot de arbeidsmarkt als eerste te beoordelen en over te dragen aan de gemeenten. Zij zijn immers het meest kansrijk om met inzet van een re-integratie-instrument (bijvoorbeeld loonkostensubsidie) een baan te vinden en daarmee niet meer afhankelijk te zijn van een uitkering. Dit biedt ook de kans aan gemeenten om ervaring op te doen met het begeleiden van voormalig Wajongers die relatief gezien met minder inspanning aan een baan kunnen komen. Vervolgens kunnen gemeenten hun opgedane ervaring benutten bij de jonggehandicapten die al langer een uitkering hadden of ouder zijn en daardoor gemiddeld een grotere afstand tot de arbeidsmarkt hebben.

Bij lagere regelgeving zal bepaald worden hoe de groepen precies worden samengesteld en vanaf welk moment Wajongers beoordeeld zullen worden. Doelstelling hierbij is een indeling in drie groepen waarbij UWV voor elke groep een jaar heeft voor de beoordeling op arbeidsvermogen. Het bepalend criterium voor de volgorde is de uitkeringsduur of leeftijd. Dat impliceert dat nWajongers35 als eerste overgaan. Dit betekent dat in de periode van januari 2015 tot en met december 2017 UWV de drie groepen kan beoordelen. Vanwege de overgangstermijn van zes maanden komen de beoordeelde Wajongers geleidelijk in de periode juli 2015 tot en met juni 2018 over naar de gemeenten.

UWV zal, zoals in WWNV al beschreven is, een beoordelingsmethode toepassen die lichter is dan normaliter wordt toegepast bij de claimbeoordeling. Dit is mogelijk omdat alle betrokkenen al bekend zijn bij UWV. Daardoor kan UWV soms iemand indelen alleen op grond van bekende gegevens, soms is alleen een contact met een verzekeringsarts nodig en soms alleen met een arbeidskundige. De regering zal de precieze uitwerking hiervan in lagere regelgeving vaststellen. De procedures hiervoor zullen inzichtelijk worden vormgegeven. Bij de uitvoering zal UWV zorgvuldig communiceren met de Wajongers. Tot zes maanden nadat UWV de beschikking heeft afgegeven, blijft UWV op basis van de Wajong verantwoordelijk voor de uitkering en de re-integratie. Zes maanden na de beschikking zijn de gemeenten op basis van de Participatiewet verantwoordelijk. Verder zal in overleg tussen het kabinet, UWV, gemeenten en de mensen zelf worden bekeken op welke manier een zorgvuldige overdracht van deze Wajongers kan plaatsvinden.

Uitgezonderd van de zoektermijn

De voormalig Wajongers bij wie is vastgesteld dat zij arbeidsvermogen hebben en als gevolg daarvan overgaan naar gemeenten, worden uitgezonderd van de vier weken zoektermijn die in de bijstand zal gaan gelden. Een uitzondering hierop is gerechtvaardigd, omdat deze ex-Wajongers te maken krijgen met een grote verandering, doordat zij een andere uitkering met andere voorwaarden krijgen. Daarnaast hebben deze ex-Wajongers veelal re-integratietrajecten gevolgd of volgen zij deze ten tijde van de overgang naar de gemeente. Het is dan niet logisch hun uitkering uit te stellen op basis van de zoektermijn. Het gaat hier om een eenmalige uitzondering van de zoektermijn ten tijde van de overdracht naar gemeenten. Wanneer zij na verloop van tijd, na uitstroom uit de Participatiewet, opnieuw in de Participatiewet stromen, geldt de zoektermijn wel.

Werkende Wajongers

Jonggehandicapten die met behulp van UWV in de afgelopen jaren aan een baan zijn gekomen, worden net als alle anderen beoordeeld op arbeidsvermogen. Voor hen is het evident dat zij arbeidsvermogen hebben. Ook deze jonggehandicapten gaan over naar gemeenten, maar pas op een later moment. Dit moment wordt bij lagere regelgeving bepaald. Voorwaarde is dat gegarandeerd is dat de Wajongers door de overgang niet hun baan kwijt raken.

De regering houdt rekening met de bijzondere positie van werkende jonggehandicapten.

De regering wil onnodige belasting voor betrokkenen vermijden en voorkomen dat de banen van werkende Wajongers in gevaar komen door de overgang. De reden hiervoor is dat met de werkgevers van deze Wajongers in veel gevallen specifieke afspraken zijn gemaakt. Het is niet mogelijk om gemeenten deze afspraken verplicht over te laten nemen, omdat gemeenten niet over dezelfde instrumenten beschikken. Gemeenten kunnen immers geen loondispensatie toepassen. Bovendien hebben zij eigen beleidsvrijheid bij de vormgeving van de re-integratieondersteuning. Wanneer deze Wajongers onder andere voorwaarden zouden moeten gaan werken, bestaat het risico dat zij hun baan verliezen. Ook worden deze Wajongers en hun werkgevers geconfronteerd met administratieve handelingen. Dat is onwenselijk. Daarom blijven deze Wajongers zolang zij bij die werkgever werken en zolang zij gebruik maken van een voorziening of aanvullende uitkering, voor deze ondersteuning bij UWV (zie figuur 1). Dit geldt dus ook wanneer hun werkgever een tijdelijk contract verlengt. Wanneer hun dienstbetrekking eindigt, gaan zij tot de doelgroep van de Participatiewet behoren. Een nieuwe werkgever kan dan afspraken met de gemeente maken over welke ondersteuning nog nodig is in de nieuwe dienstbetrekking.

Ook voor Wajongers die als zelfstandige werken en daarbij gebruik maken van een uitkering of een ondersteunende voorziening van UWV geldt dat zij hun voorzieningen en aanvullende uitkering behouden.

Werkende Wajongers hebben ook te maken met de overgangstermijn van zes maanden. Als de dienstbetrekking binnen zes maanden na de beoordeling eindigt, dan blijft de termijn van zes maanden na de beschikking dus van kracht. Bestaat hun dienstverband na de termijn van zes maanden nog, dan gaan zij nog niet over naar de gemeente, maar blijven nog bij UWV.

Figuur 1

Wajongers die een re-integratietraject volgen

Het kan voorkomen dat een Wajonger een re-integratietraject volgt bij een privaat re-integratiebedrijf op het moment dat het UWV deze Wajonger na de beoordeling overdraagt aan de gemeente, en dat het traject doorloopt tot na de overdracht. De inhoudelijke aansturing van het re-integratietraject wordt dan door het UWV overgedragen aan de gemeente. Daarmee wordt de gemeente verantwoordelijk voor de re-integratie. Het UWV blijft als contractpartner van een privaat re-integratiebedrijf verantwoordelijk voor de financiële afwikkeling van het traject. Indien het traject wordt afgesloten, neemt de gemeente de volledige re-integratie voor haar rekening, zowel financieel als inhoudelijk.

Lopende voorzieningen voor niet-werkende Wajongers

Voor lopende voorzieningen geldt hetzelfde beleid als bij lopende re-integratietrajecten. De inhoudelijke verantwoordelijkheid voor voorzieningen van niet-werkende Wajongers die doorlopen tot na moment van overdracht, ligt bij gemeenten. Omdat deze echter toegekend zijn door UWV vóór het moment van overdracht, blijft UWV verantwoordelijk voor de financiële afwikkeling van de voorziening. Dit komt overigens maar incidenteel voor omdat voorzieningen vaak ingezet worden voor werkende Wajongers.

Wajong 2015

Met deze nota van wijziging blijft de Wajong toegankelijk voor mensen die duurzaam geen arbeidsvermogen hebben. Het betreft hier de zwakste groep jonggehandicapten die we in Nederland kennen. Deze mensen zullen nooit in staat zijn enige arbeid te verrichten. Voor deze groep blijft de Wajong bestaan. Het inkomensregime blijft ongewijzigd, namelijk een uitkering van 75 procent WML. Vanaf 1 januari 2015 vormt de groep jongeren die duurzaam geen arbeidsvermogen heeft de enige instroom in de Wajong. Via lagere regelgeving worden nadere regels gesteld over de vijfjaarlijkse herbeoordeling zoals deze in het sociaal akkoord is opgenomen. In de memorie van toelichting van de WWNV is informatie gegeven over het nieuwe Wajongcriterium. Voor het begrip arbeidsmogelijkheden werden vier criteria genoemd, namelijk inwerktijd, werkbegeleiding, de mogelijkheid tot aaneengesloten werken en de minimumprestatie. Aangezien de bovengrens van de Wajong 2015 niet meer gekoppeld is aan de ondergrens van de Wsw, zoals in het oorspronkelijke wetsvoorstel het geval was, worden deze aspecten nader bekeken. In de lagere regelgeving zal precies duidelijk worden op welke aspecten bij de claimbeoordeling zal worden gelet.

Volumeontwikkeling

In het begin van dit hoofdstuk stond dat in 2050 ruim 400 duizend Wajongers van de Wajong gebruik zouden maken bij ongewijzigd beleid. Ter vergelijking: eind 2012 waren er 227 duizend Wajongers. De regering vindt deze grote toename sociaal onaanvaardbaar en economisch en financieel onhoudbaar. De verwachting is dat met ingang van 2015 nog circa 6.000 mensen per jaar in de Wajong zullen instromen, in tegenstelling tot de 16.000 mensen die zouden instromen bij ongewijzigd beleid. In de structurele situatie zal de Wajong een uitkering bieden aan ruim 165.000 mensen die volledig en duurzaam geen arbeidsvermogen hebben (zie ook hoofdstuk 10).

Hoofdstuk 8 Overige aspecten

Financiering en uitvoering

Gemeenten voeren de Participatiewet decentraal uit. Zij krijgen de beleidsmatige en financiële verantwoordelijkheid. Voor de financiering van de Participatiewet blijft de financieringssystematiek van de WWNV gehandhaafd. Deze is beschreven in de memorie van toelichting van de Invoeringswet WWNV36.

Financiering in het brede sociaal domein

In de Kamerbrief van de Minister van BZK van 9 oktober 201337 is aangegeven dat er binnen het gemeentefonds tijdelijk een sociaal deelfonds wordt gecreëerd in ieder geval bestaande uit het Participatiebudget38, nieuwe middelen voor de uitvoering van de Wmo en van de Jeugdwet. Deze maatregel biedt gemeenten de mogelijkheid om binnen de kaders van het sociaal deelfonds de middelen vrij te besteden en zo integraal beleid te voeren binnen het sociaal domein. De vorming van dit sociaal deelfonds is beoogd per 1 januari 2015. Dit betekent dat het Participatiebudget vanaf dat moment niet meer via een specifieke uitkering wordt verstrekt aan gemeenten, maar volgend de systematiek van het deelfonds, zoals verwoord in de brief van 9 oktober 2013.

Het kabinet kiest ervoor om de middelen voor inkomensvoorzieningen niet toe te voegen aan het deelfonds, aangezien dit op dit moment geen toegevoegde waarde heeft. Bijstandsverstrekking verschilt dermate van de op participatie gerichte taken in de Wmo. Jeugdwet en de Participatiewet, dat samenvoeging geen mogelijkheden biedt tot doelmatigheidswinst.

Macrobudget inkomensdeel Participatiewet

De doelgroep van de Participatiewet is breder dan de doelgroep van de WWB. Daarom bekijkt de regering voor de langere termijn of de rekenregels om het (landelijke) macrobudget vast te stellen, aangepast kunnen worden aan deze bredere doelgroep.

Verdeling inkomensdeel Participatiewet

De verdeling van de Participatiewet-doelgroep over de gemeenten wijkt af van die van de oude WWB-doelgroep. Dit betekent dat de huidige verdeling van het Inkomensdeel WWB over de gemeenten moet worden aangepast aan de nieuwe verdeling.

Het kabinet streeft er naar vanaf de invoering van de Participatiewet in 2015 een nieuwe, integrale verdeelsystematiek met prikkelwerking voor het inkomensdeel toe te passen. Daarvoor is al in 2012 een verkenning uitgevoerd naar mogelijke alternatieve verdeelsystemen voor het inkomensdeel39. In 2013 en 2014 werkt het Ministerie van SZW aan verbetering van het huidige verdeelmodel en worden drie alternatieve verdeelmodellen uitgewerkt. Het SCP zal één van deze varianten uitwerken. De overige twee varianten, evenals de verbetering van het huidig verdeelmodel, heeft het Ministerie van SZW Europees aanbesteed. In dit kader zullen ook de huidige vangnetten (de Incidentele Aanvullende Uitkering en de Meerjarige Aanvullende Uitkering) opnieuw worden bezien. Bij de uitwerking van een alternatieve verdeelmogelijkheid betrekt SZW de VNG. In 2014 zal een keuze gemaakt worden voor één van de verdeelmodellen, die vervolgens in regelgeving wordt uitgewerkt.

Verdelingssystematiek gebundeld re-integratiebudget

Aan het re-integratiebudget voegt de regering middelen toe in verband met het afsluiten van de Wajong voor mensen met arbeidsvermogen, de begeleiding van mensen die niet meer de Wsw kunnen instromen en voor het zittend bestand Wsw. Deze middelen worden gebundeld aan de gemeenten beschikbaar gesteld en worden onderdeel van het hiervoor genoemde sociaal deelfonds.

Voor het vaststellen van een verdeelsystematiek die recht doet aan de nieuwe verantwoordelijkheden van gemeenten, is tijd nodig. Zeker gezien de gewenste betrokkenheid van gemeenten en de VNG. Voor de structurele verdeling van de re-integratiemiddelen vanaf 2015 start de regering daarom zo snel mogelijk een onderzoek. Voor de te ontwikkelen verdeelsystematiek geldt dat gemeenten een proportioneel deel van het gebundeld re-integratiebudget dienen te krijgen voor de financiering van het zittend bestand Wsw.

De motie Heerma40 verzoekt de regering om bij de uitwerking van de Participatiewet rekening te houden met de verschillen tussen regio’s. Bij de ontwikkeling van de verdeelsystematiek voor het re-integratiebudget Participatiewet, zal de regering uitvoering geven aan deze motie.

Regeldruk

Een aandachtspunt bij de decentralisaties is de beperking van regeldruk voor burgers, bedrijven en professionals. Onder regeldruk verstaat de regering administratieve lasten en inhoudelijke nalevingskosten voor burgers en bedrijven, regeldruk voor professionals in de sociale zekerheid en interbestuurlijke lasten tussen het Rijk en gemeenten.

De regering vindt het belangrijk dat burgers met complexe problematiek terecht kunnen bij één aanspreekpunt. Ook wil de regering belemmerende regeldruk voor bedrijven voorkomen. Daartoe werkt de Rijksoverheid onder de noemer «Goed Opgelost!» aan een database met goede voorbeelden van het regeldruk-arm inrichten van werkprocessen. De in het regeerakkoord aangekondigde decentralisaties dragen bij aan de kabinetsdoelstelling om de regeldruk te verlagen omdat de regelgeving zo dicht mogelijk bij de burger en bedrijven wordt ingevoerd. Samen met de decentrale overheden heeft de regering de ambitie om merkbaar de regeldruk te verminderen, ook bij decentralisaties. Gemeenten en uitvoeringsorganisaties kunnen daarbij gebruik maken van de voorbeelden uit de database «Goed Opgelost!».

De Participatiewet brengt enkele verbeteringen in administratieve lasten met zich mee ten opzichte van de WWNV41. De administratieve lasten voor bedrijven en gemeenten nemen af, aangezien ondermeer de toepassing van het instrument loonkostensubsidie eenvoudiger is dan de toepassing van loondispensatie. Zo hoeft bij loonkostensubsidie geen berekening van aanvullende uitkeringen plaatst te vinden en hoeven bedrijven geen nieuwe salarissystemen in te voeren omdat zij het WML/cao-loon betalen. Verder lopen bedrijven voor loonkostensubsidie geen aparte aanvraagprocedures door. Gemeenten bepalen namelijk ambtshalve of op schriftelijk verzoek van een cliënt of iemand tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort. Tot slot verwacht de regering dat het uitgangspunt van de Participatiewet (één regeling aan de onderkant van de arbeidsmarkt) leidt tot een vermindering in regeldruk in vergelijking met de huidige situatie waarin verschillende regelingen met elk een eigen regime bestaan (Wwb, Wsw en Wajong).

Ook voor burgers betekent de Participatiewet een structurele afname in administratieve lasten. De huidige situatie waarin de WWB, Wsw en Wajong naast elkaar bestaan, leidt tot onduidelijkheid en regeldruk bij burgers door verschillen in voorwaarden, inkomensregimes, instrumenten en financiering. Met de Participatiewet, en daarmee één regeling aan de onderkant van de arbeidsmarkt, verwacht de regering de regeldruk voor individuele burgers te verminderen. Zo leidt de beperking van de Wajong en de Wsw er toe dat minder dubbele administratieve lasten bij individuele burgers voorkomen: nu kan een Wajonger ook een indicatie Wsw aanvragen of werken in Wsw-dienstverband. De Participatiewet sluit dit straks uit.

Voor de groep mensen die niet het minimumloon kan verdienen, maakt loondispensatie plaats voor loonkostensubsidie. Toepassing van het instrument loonkostensubsidie draagt bij aan afname van regeldruk voor deze groep. Zij ontvangen straks één loonstrookje en één inkomstenbron in plaats van meerdere. De incidentele lasten voor burgers zijn tot slot vergelijkbaar met het wetsvoorstel WWNV.

De 35 Werkbedrijven zijn straks de schakel om mensen met een arbeidsbeperking te kunnen plaatsen bij werkgevers. Gemeenten hebben de lead bij de vorming van de Werkbedrijven werken daarbij nauw samen met sociale partners en UWV. Er is in dit proces geen sprake van gedwongen fusies van bestaande sw-bedrijven. Gemeenten en sociale partners werken de vormgeving van de Werkbedrijven verder uit in de Werkkamer.Uitgangspunt is te komen tot een praktische en werkbare invulling die gemeenten en bedrijven helpt en onnodige bureaucratie voorkomt. De uitwerking is erop gericht om tot de gewenste eenduidige regionale aanpak voor bedrijven en mensen met een arbeidsbeperking te komen.

De Participatiewet draagt verder bij aan de verlaging van de regeldruk voor professionals in vergelijking met de WWNV:

  • Gemeenten krijgen de vrijheid zelf te bepalen welke ondersteuning mensen nodig hebben. Ook krijgen zij de ruimte om zelf beschut werk te organiseren.

  • De verplichting vervalt voor gemeenten om één op de drie vrijgevallen plaatsen in de sociale werkvoorziening op te vullen.

  • Door het afsluiten van de Wsw per 1 januari 2015 hoeft UWV geen nieuwe Wsw-indicaties meer af te geven.

  • Ten opzichte van WWNV is het schrappen van het instrument loondispensatie, en het breder beschikbaar stellen van het instrument loonkostensubsidie, een belangrijke vereenvoudiging qua administratieve lasten voor gemeenten (net als voor bedrijven).

De interbestuurlijke lasten blijven bij de Participatiewet gelijk ten opzichte van WWNV. Op lokaal niveau vindt de verantwoording van het college van B&W naar de gemeenteraad plaats. De Participatiewet leidt verder niet tot inhoudelijke nalevingkosten.

Internationale aspecten

Loonkostensubsidie

Bij loonkostensubsidie ontvangt de werknemer gewoon loon van de werkgever (conform cao of minimumloon). Werkgevers ontvangen compensatie voor het verschil tussen de loonwaarde van de werknemer en het minimumloon. Loonkostensubsidie kan ook worden betaald aan een werkgever die in een andere lidstaat van de Europese Unie is gevestigd wanneer zijn werknemer in Nederland woont en aan een in Nederland gevestigde werkgever wanneer zijn werknemer in een andere EU lidstaat woont. De gemeente die de loonkostensubsidie verleent, blijft na aanvang van de dienstbetrekking verantwoordelijk (zolang de dienstbetrekking duurt) voor de doelgroepvaststelling, de periodieke loonwaardebepaling en de vaststelling van de loonkostensubsidie. De betaling van de loonkostensubsidie aan de werkgever waarmee die dienstbetrekking is overeengekomen, is daarmee de verantwoordelijkheid van de gemeente die de loonkostensubsidie verleende. Dat is ook het geval als de werknemer naar een andere EU-lidstaat verhuist. Uiteraard gelden voor de toekenning van loonkostensubsidie dezelfde voorwaarden als die gelden wanneer werkgever en werknemer in Nederland zijn gevestigd.

Wajong en het recht op eigendom

De Wajong is per 1 januari 2015 alleen nog toegankelijk voor jongeren die volledig en duurzaam geen arbeidsmogelijkheden hebben. Het zittend bestand van de Wajong wordt beoordeeld op arbeidsvermogen. Indien blijkt dat Wajongers arbeidsvermogen hebben, eindigt hun Wajong-uitkering en behoren zij tot de doelgroep van de Participatiewet. Deze groep kan in aanmerking komen voor een bijstandsuitkering. Gemeenten zijn straks verantwoordelijk voor deze doelgroep. Wajongers die volledig en duurzaam geen arbeidsvermogen hebben, behouden hun Wajong-uitkering van 75 procent van het minimumloon. Het UWV zal de groep Wajongeren met arbeidsvermogen tijdig op de hoogte stellen van de toekomstige verandering en de overgang naar de Participatiewet.

Voor Wajongers die als gevolg van de herbeoordeling hun uitkering verliezen, is voorzien in een overgangsregeling. Op grond van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft iedereen recht op het ongestoord genot van zijn eigendom (artikel 1 van Protocol nr. 1 bij het EVRM). Hierbij wordt er vanuit gegaan dat een reeds toegekend recht op een sociale verzekeringsuitkering als een vorm van eigendom geldt. Inbreuk op een bestaand uitkeringsrecht (een «lopende uitkering») is echter wel mogelijk bij wet. Hierbij dient wel een evenwichtige afweging plaats te vinden tussen de belangen van de gemeenschap en de belangen van de getroffen groep. Hierbij dient zo nodig een vorm van compensatie te worden aangeboden. Een en ander houdt onder meer in dat er een redelijke proportionaliteitsrelatie dient te bestaan tussen de gekozen middelen en het beoogde doel. Daarom is in het wetsvoorstel bepaald dat ten aanzien van degene van wie het recht op arbeidsondersteuning of het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering eindigt, dat dit enkel van toepassing is zes maanden na de vaststelling van het hebben van mogelijkheden tot arbeidsparticipatie. Op deze manier wordt voorkomen dat Wajongers plots met een groot verschil in rechten worden geconfronteerd. Hiermee wordt voldaan aan de eisen van een evenwichtige belangenafweging en proportionaliteit tussen gekozen middelen en het beoogde doel.

Het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie bevat in artikel 17 een bepaling die overeenstemt met artikel 1 van Protocol nr. 1 bij het EVRM. Omdat de inrichting van het sociale zekerheidsstelsel in het kader van de Europese Unie is voorbehouden aan de lidstaten, is met de herbeoordeling van Wajongers geen sprake van uitvoering van EU-recht. Op grond van artikel 51 van het Handvest is het Handvest hierop derhalve niet van toepassing. Zou het Handvest wel van toepassing zijn, dan zou de toetsing aan artikel 17 geen andere beoordeling opleveren. Het in artikel 17 van het Handvest opgenomen recht heeft dezelfde inhoud en reikwijdte als het door het EVRM gewaarborgde recht.

Relatie met het VN verdrag voor rechten van gehandicapten

In het regeerakkoord is afgesproken dat Nederland het verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap ratificeert. Het doel van dit verdrag is op grond van artikel 1 het volgende: «het volledige genot door alle personen met een handicap van alle mensenrechten en fundamentele vrijheden op voet van gelijkheid te bevorderen, beschermen en waarborgen en ook de eerbiediging van hun inherente waardigheid te bevorderen»42.

De regering is van mening dat de Participatiewet overeenkomt met de doelstelling van het VN-verdrag. De Participatiewet levert een bijdrage aan de versterking van gelijke kansen voor mensen met een beperking. Mensen die nu nog aan de kant staan, waaronder ook mensen met een arbeidsbeperking, hebben straks meer kansen op regulier werk. Als regulier werk nog niet mogelijk is, biedt de Participatiewet ondersteuning om op andere manieren in de samenleving te participeren. Gemeenten beschikken hiervoor al over diverse instrumenten en voorzieningen. De regering voegt hier nieuwe instrumenten aan toe. Met de Participatiewet krijgen gemeenten de beleidsvrijheid om te komen tot de integrale aanpak die met de decentralisaties uit het regeerakkoord zijn beoogd. Dat maakt het mogelijk tot een meer samenhangend beleid in het sociaal domein te komen, met het doel zoveel mogelijk mensen met een arbeidsbeperking aan het werk te helpen.

In een verordening leggen gemeenten vast hoe zij invulling geven aan de opdracht om gelijke deelname aan de arbeidsmarkt van mensen met een arbeidsbeperking te bevorderen. Hierbij dient uiteraard het bepaalde in het VN-verdrag betrokken te worden. De VNG biedt gemeenten hierbij ondersteuning. Overeenkomstig de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte43 dragen werkgevers zorg voor eventueel noodzakelijke aanpassingen van de werkplek voor mensen met een arbeidsbeperking, voor zover dat niet onevenredig belastend voor hen is. Gemeenten kunnen werkgevers daarbij (financieel) ondersteunen.

De regering vindt het belangrijk dat gemeenten cliëntenraden actief betrekken bij de vormgeving van het lokaal beleid. Zij zijn belangrijke gesprekspartners om een goede dienstverlening aan de doelgroep mogelijk te maken. In de Participatiewet is opgenomen dat gemeenten cliëntenraden instellen en deze betrekken bij de beleidsvorming. De wet laat de vorm van samenwerking tussen gemeenten en vertegenwoordigers van cliënten of andere cliëntenraden verder vrij. Gemeenten kunnen dit zelf via een verordening regelen. De positie en rechten van de cliëntenraden in de Participatiewet komen naar het oordeel van de regering overeen met het gestelde in het VN verdrag inzake de rechten van personen met een handicap.

Hoofdstuk 9 Ontvangen commentaren en adviezen

De nota van wijziging is een uitwerking van de brief «Participatiewet en quotum na sociaal akkoord» die het kabinet op 27 juni 2013 naar de Kamer heeft gestuurd. Deze brief bevatte de uitwerking van de Participatiewet en de Quotumregeling in vervolg op de afspraken uit het sociaal akkoord over deze onderwerpen. Het kabinet heeft uw Kamer in de brief van 11 april 2013 over het sociaal akkoord geïnformeerd. Al eerder heeft het kabinet in de Contourenbrief voor de Participatiewet op 21 december 2012 uw Kamer geïnformeerd over de uitwerking van de Participatiewet op grond van het Regeerakkoord.

Parallel aan het traject richting Kamer heeft het kabinet op verschillende niveaus overlegd met de betrokken organisaties zoals de gemeenten, sociale partners en cliëntenorganisaties over de inhoud en de uitvoerbaarheid van de Participatiewet van deze wet. Dit alles heeft geleid tot verdere invulling van deze nota van wijziging.

Deze nota van wijziging is vervolgens voorgelegd aan de VNG, UWV, het Uitvoeringspanel gemeenten, de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (ISZW) en het Adviescollege toetsing administratieve lasten (Actal).

9.1 Vereniging van Nederlandse Gemeenten

De VNG noemt in haar bestuurlijke oordeel de Participatiewet een belangrijke nieuwe stap voor de vormgeving van de sociale zekerheid in Nederland44. De VNG onderschrijft het belang van een stelsel dat uitgaat van het beter benutten van de kansen en mogelijkheden van mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt. Een stelsel dat werkgevers stimuleert om arbeidsplaatsen open te stellen voor deze groep. De VNG is voor een geïntegreerde regeling voor activering en participatie van verschillende doelgroepen. De VNG is positief over de decentralisaties van taken op het gebied van Werk en Inkomen, jeugdzorg en de langdurige zorg. Het opnemen van een deel van de Wajong doelgroep in de Participatiewet, past goed bij de filosofie van gedecentraliseerd beleid.

De VNG vindt het positief dat de Participatiewet meer uit gaat van de competenties van mensen dan bestaande wetten. Mensen zullen beter aan de slag komen door meer te investeren in het herstellen van de relatie tussen werkgevers en werkzoekenden. De VNG waardeert het dat gemeenten veel beleidsruimte krijgen en dat er een ontschot re-integratiebudget komt om mensen aan de slag te helpen. Ook vindt de VNG het positief dat de arbeidsmarktregio’s een belangrijke rol spelen om mensen aan de slag te helpen. De VNG ziet voordelen in de keuze voor het instrument loonkostensubsidie ten opzichte van loondispensatie. Zij geeft aan dat loonkostensubsidie een bekend instrument is voor gemeenten en werkgevers, dat met relatief lage uitvoeringskosten ingezet kan worden. Het feit dat loonkostensubsidie uit het Inkomensdeel kan worden gefinancierd, vindt de VNG een logische keuze.

Als positieve elementen noemt de VNG verder de verzachting van de kostendelersnorm voor de Wajongers die tot de doelgroep van de Participatiewet gaan behoren en het budget van 100 miljoen euro dat de regering de gemeenten daarvoor ter beschikking stelt.

De VNG waardeert de inspanningen van het kabinet die hebben geleid hebben tot het sociaal akkoord met (onder andere) de garantstelling voor 125.000 banen voor mensen met een arbeidsbeperking. Zij vindt het verstandig dat de regering een quotumregeling als stok achter de deur uitwerkt. In de Werkkamer, waarin sociale partners en de VNG afspraken van het sociaal akkoord uitwerken, zal de VNG zich inzetten voor een snelle en pragmatische uitwerking van deze afspraken.

Uit het bestuurlijk oordeel van de VNG blijkt dat de zij de uitgangspunten van de Participatiewet onderschrijft. De regering voelt zich door de reactie van de VNG gesterkt in haar streven om de Participatiewet in te voeren en zo haar doelstelling te realiseren om meer mensen met een arbeidsbeperking aan het werk te helpen. De regering heeft bij de totstandkoming van de Participatiewet veelvuldig contact gehad met de VNG, gemeenten, Divosa en Cedris. In de gesprekken met deze organisaties heeft de regering goed nota genomen van hun suggesties en wensen. Het groot aantal positieve elementen dat de VNG in haar bestuurlijke reactie noemt, beschouwt de regering als erkenning voor haar inspanningen om gemeenten in belangrijke mate tegemoet te komen aan een aantal fundamentele kritiekpunten die zij heeft geuit, onder andere naar aanleiding van het wetsvoorstel van de WWNV.

Een belangrijk kritiekpunt op de WWNV was dat de inspanningen om mensen aan de slag te krijgen vooral lag bij gemeenten. Ook was er onduidelijkheid of voldoende banen bij reguliere werkgevers beschikbaar zouden komen. Met het sociaal akkoord hebben regering en sociale partners de afspraak gemaakt voor de garantstelling van 125.000 banen voor mensen met een arbeidsbeperking. De quotumregeling werkt de regering uit als stok achter de deur. Hierdoor ontstaat er een balans tussen de inspanningen van gemeenten en de inspanningen van werkgevers om mensen uit de doelgroep in een reguliere baan te laten werken. Ook vond de VNG dat de WWNV te bureaucratisch was en te weinig beleidsvrijheid aan gemeenten gaf. Dit speelde met name bij het instrument loondispensatie en de eisen die de WWNV aan de inzet van beschut werk stelde. In de Participatiewet komt loondispensatie niet meer voor en is ook veel van de onnodige bureaucratie verdwenen. Gemeenten krijgen de gewenste beleidsvrijheid. Uit de reactie van de VNG blijkt dat de VNG de nieuwe ontwikkelingen door het sociaal akkoord en, als gevolg daarvan, de veranderingen in de Participatiewet, positief beoordeelt.

De VNG wijst er in haar advies op dat de decentralisaties zich in een economisch ongunstig gesternte plaatsvinden. Gemeenten zijn minder positief dan het kabinet over het aantal mensen dat gemeenten in de komende jaren naar werk kunnen begeleiden. De VNG verwacht dat hierdoor in de eerste jaren van de Participatiewet de resultaten bescheiden zullen zijn. De VNG uit zorg over het financiële kader van de Participatiewet.

De regering erkent dat gemeenten voor een stevige opgave staan, zeker in een economisch moeilijke periode. Gemeenten zullen in een relatief korte tijd tot een integrale en samenhangende benadering moeten komen. Juist in economisch moeilijke tijden is het belangrijk dat het Rijk, gemeenten, sociale partners en andere organisaties zich gezamenlijk inspannen om Nederland sterker uit de crisis te laten komen. De afspraken over het arbeidsmarktbeleid in de komende jaren die kabinet en sociale partners in het sociaal akkoord hebben gemaakt, zijn daarom zo belangrijk. Door deze afspraken hebben sociale partners zich nu ook verbonden aan de belangrijke doelstelling van de regering om zo veel mogelijk mensen aan het werk te krijgen. De VNG erkent ook dat de garantstelling voor de extra banen een belangrijke afspraak is. De regering gaat ervan uit dat deze afspraak ook in deze economisch moeilijke periode zal bijdragen om de doelstelling van de Participatiewet te realiseren. Ook de gezamenlijke inspanning die gemeenten en sociale partners in de Werkkamer leveren om voortvarend de Werkbedrijven en de andere afspraken vorm te geven, draagt naar het oordeel van de regering bij aan het behalen van de doelstelling van de Participatiewet.

De VNG nodigt het kabinet uit om over de onderwerpen die zij aandraagt met het kabinet in gesprek te blijven.

Het kabinet voerde in de afgelopen periode met de VNG en gemeenten al intensief en constructief overleg over de voorgenomen wetgeving. Het overleg is en was gericht op het wegnemen van onduidelijkheden en het analyseren van de voorstellen van gemeenten. Het kabinet zal dit overleg met de VNG in aanloop naar de wetsbehandeling voortzetten. In deze gesprekken kunnen ook de onderwerpen die de VNG in haar bestuurlijk advies noemt, aan de orde komen. Het kabinet zal ook met andere betrokken partijen, zoals de sociale partners en de cliëntenorganisaties, in gesprek blijven. De regering zal de inzichten die uit deze gesprekken voortvloeien betrekken bij de behandeling van de Participatiewet in de Tweede Kamer.

Hieronder gaat de regering nader in op de verschillende onderwerpen die de VNG in haar oordeel noemt.

Positie van beschut werk

De VNG is kritisch over de wijze waarop beschut werk is uitgewerkt in de wet. Beschut werk krijgt een aparte positie, waardoor er voor een subgroep van de totale doelgroep van de Participatiewet afwijkende voorwaarden zijn. De VNG vindt dat er hierdoor geen sprake is van één regeling voor de doelgroep en vindt ook dat dit het voor gemeenten moeilijker maakt om een samenhangende participatie-benadering te ontwikkelen, zoals de verbinding van beschut werk met arbeidsmatige dagbesteding. De VNG pleit ervoor om de verplichting van arbeidsovereenkomst voor beschut werk los te laten. De VNG is kritisch over het feit dat de doelgroep aan het werk zal gaan met behulp van loonkostensubsidie en intensieve ondersteuning. Dit lijkt haar onwerkbaar en financieel onmogelijk.

In het Regeerakkoord is afgesproken dat beschut werk niet meer, zoals bij de WWNV nog wel voorzien was, onder de vlag van de Wsw plaatsvindt. Gemeenten krijgen beleidsvrijheid bij het inrichten van beschut werk, waarbij zij gebruik kunnen maken van dezelfde instrumenten als voor de rest van de gemeentelijke doelgroep. Dit biedt gemeenten veel ruimte voor de inrichting van beschut werk binnen een samenhangende participatiebenadering. Beschut werk kenmerkt zich door een hoge mate van (structurele) ondersteuning en aanpassing van het werk. De voorziening is bedoeld voor mensen die met deze (structurele) ondersteuning in staat zijn om loonvormende arbeid te verrichten. De regering vindt de constructie van een dienstbetrekking hiervoor passend. Dit onderscheidt de voorziening beschut werk van dagbesteding in de AWBZ. De regering is het niet met de VNG eens dat het financieel niet mogelijk is om beschut werk in te zetten. Dit wordt nader toegelicht in de paragraaf «Financieel kader».

Wajong

De VNG is positief over de het feit dat de Wajongers met arbeidsvermogen tot de doelgroep van de Participatiewet gaan horen. Wel wijst ze erop dat de overdracht van Wajongers naar de gemeenten zorgvuldig en in goede samenwerking tussen UWV en gemeenten moet gebeuren. De VNG vindt dat in de eerste jaren van de Participatiewet de garantstelling van de extra banen onvoldoende banen voor deze groep oplevert en is van mening dat gemeenten geen extra middelen krijgen om de groep Wajongers op te vangen.

De regering is met de VNG van mening dat een zorgvuldige overdracht van de Wajongers naar de gemeenten essentieel is. Het kabinet zal in nauwe samenspraak met gemeenten en UWV deze overgang organiseren. De instroom van mensen met arbeidsvermogen vanuit de Wajong loopt niet geheel gelijk op met het beschikbaar komen van extra banen in de eerste jaren. Het gaat echter om extra banen, dus er zullen aanzienlijk meer mensen uit deze doelgroep aan de slag kunnen gaan dan nu het geval is. Verder kunnen gemeenten uiteraard meer mensen aan het werk helpen met de nieuwe instrumenten in de Participatiewet, zoals loonkostensubsidie en beschut werk. De beschut werkplekken komen boven op de banen waarvoor de werkgevers een garantstelling hebben gegeven.

In de paragraaf «Financieel kader» gaat de regering nader in op de extra financiële middelen die gemeenten gaan ontvangen vanwege de toename van de doelgroep als gevolg van de geleidelijke overheveling van het zittend bestand Wajong met arbeidsvermogen van UWV naar gemeenten.

Wetstechnische opmerkingen

De VNG vindt het lastig om een totaalbeeld te krijgen van de Participatiewet en verzoekt de regering om een geconsolideerde tekst van de concept-wetgeving op te stellen. Ook de reikwijdte van de verordeningsplicht vindt de VNG onduidelijk.

De geconsolideerde tekst van de concept-wetgeving is inmiddels aan de VNG verzonden. Deze geconsolideerde tekst maakt ook inzichtelijk dat de wijzigingen samenhangen met het toevoegen van nieuwe instrumenten en doelgroepen in de Participatiewet.

De reikwijdte en het karakter van de verordeningsplicht verschillen niet wezenlijk ten opzichte van de huidige verordeningsplicht in de WWB. De verordeningsplicht is wel inhoudelijk aangepast, omdat de Participatiewet een aantal nieuwe elementen bevat, zoals de loonkostensubsidie en beschut werk.

De VNG vindt dat de veelheid aan nieuwe wetten en aangepaste wetten de gemeenten erg belast. Zij pleit er daarom voor dat de wijzigingen in de Wwb, Kindregelingen en de Participatiewet gelijktijdig in te voeren op 1 januari 2015. De VNG biedt aan om voor het besparingsverlies van 75 miljoen euro dat dit oplevert, met het kabinet naar oplossingen te zoeken.

De regering deelt deze visie niet. In algemene zin is ook van de zijde van gemeenten en de VNG al eerder aangegeven dat een stapeling van maatregelen binnen één allesomvattend wetstraject de implementatie en de aanpassing van de ICT juist bemoeilijkt. Het is eenvoudiger als wetswijzigingen volgtijdelijk worden ingevoerd. Zo komt er meer tijd beschikbaar per wetswijziging waardoor de implementatie van de wetswijzigingen soepeler kan verlopen. Om deze redenen zijn bij het wetsvoorstel WWB Maatregelen wijzigingen die betrekking hebben op het zittend bestand op afzonderlijke data ingevoerd. Bovendien is de regering bij de vormgeving van de Participatiewet zorgvuldig nagegaan of de wijzigingen in het kader van het wetsvoorstel WWB Maatregelen 2014 indruisen tegen de Participatiewet. Als dat zo zou zijn, zouden gemeenten eerst iets moeten implementeren of in de ICT moeten wijzigen, wat zij daarna weer ongedaan zouden moeten maken of veranderen. De regering is van mening dat er geen sprake is van wijzigingen in het wetsvoorstel WWB-maatregelen 2014 die indruisen tegen de Participatiewet.

De regering ziet dus geen aanleiding om van de voorgenomen invoeringsdata af te wijken die zij in het Regeerakkoord en sociaal akkoord heeft vastgelegd. Bovendien zou dit onnodige besparingsverliezen opleveren waarvoor het kabinet geen oplossingen ziet.

De VNG wijst verder op een verschil in de toelichting op identieke artikelen in de Jeugdwet (artikel 2.9) en de Participatiewet (artikel 8b) over de mogelijkheid om nadere regels te stellen over regionale en intergemeentelijke samenwerking.

Artikel 8b Participatiewet en artikel 2.9 Jeugdwet betreffen bepalingen waarin is aangegeven dat bij AMvB nadere regels kunnen worden gesteld over de regionale en intergemeentelijke samenwerking. De artikelen zijn inderdaad identiek, maar de context waarbinnen de artikelen (eventueel) worden uitgevoerd, is anders. In het domein waarop de Jeugdwet zich richt, gelden namelijk andere afspraken over regionale samenwerking dan in het domein waarop de Participatiewet zich richt. Daarom verschilt de tekst in de toelichting. Wat de artikelen gemeenschappelijk hebben is dat ze beide «als stok achter de deur bedoeld zijn». De toelichting in de Participatiewet is zo aangepast dat nu duidelijker blijkt dat ook dit artikel als «stok achter de deur» is bedoeld.

Financieel kader

De VNG maakt zich zorgen over het financiële kader van de Participatiewet. Zij vindt dat de aannames voor het financieel kader op een aantal aspecten zo ver van de praktijk afwijken dat het financieel kader leidt tot financiële problemen en/of kwaliteitsverlies in de uitvoering. De VNG uit haar zorgen over de uitvoerbaarheid van alle decentralisaties. Zij verwijst voor dit onderwerp naar het onderzoek van het CPB over de haalbaarheid en kosten van de drie decentralisaties. De VNG vraagt het Rijk de uitkomsten van dit onderzoek te betrekken bij de verdere besluitvorming over de Participatiewet.

De regering neemt de financiële zorgen van de VNG serieus. Met de VNG is uitvoerig overlegd over de aannames die ten grondslag liggen aan het financiële kader van de Participatiewet. In het algemeen geldt dat er behoedzame aannames worden gehanteerd. Hieronder wordt dit op onderdelen toegelicht. Uiteraard zijn deze aannames met onzekerheid omgeven. De regering zal daarom, zoals de VNG ook vraagt, de ontwikkeling van uitgaven aan de Wsw en loonkostensubsidie monitoren.

Het CPB-onderzoek waarnaar de VNG verwijst, identificeert met welke (beleids)instrumenten eventuele risico’s binnen de Participatiewet, de Jeugdwet en de gewijzigde Wmo in de uitvoering kunnen worden beperkt of weggenomen. De nu voorliggende financiële kaders zijn daarbij leidend. Het CPB heeft eind augustus 2013 de eerste rapportage opgeleverd. Het kabinet heeft de Tweede Kamer hierover geïnformeerd45.

Hieronder gaat de regering per onderwerp in op de punten die de VNG over het financieel kader heeft ingebracht.

Sociale werkvoorziening

De VNG ziet mogelijkheden om efficiënter te werken in de sociale werkvoorziening. Een recent onderzoek in opdracht van Cedris bevestigt dat. Ondanks deze mogelijkheden ziet de VNG met name op de korte termijn financiële problemen voor de sw-sector. Het tempo voor de afbouw van de fictieve bijdrage voor de Wsw vindt de VNG te hoog, waardoor de kosten van de «oude» Wsw de eerste jaren fors hoger zijn dan de inkomsten. De VNG geeft aan dat op de langere termijn dit probleem minder wordt. De VNG ziet als enige ruimte een uitstroom uit de Wsw die hoger is dan de ramingen in de Participatiewet.

De VNG wijst er verder op dat het effectief inzetbare budget afneemt, maar dat in dezelfde periode de doelgroep toeneemt. Gemeenten moeten ook aan de slag gaan met plekken voor beschut werk en met de extra banen uit het sociaal akkoord bij reguliere en overheidswerkgevers. De VNG concludeert dat er met minder budget meer gedaan moet worden.

Ook voorziet de VNG problemen met het pensioenfonds voor de Wsw door het afsluiten van de Wsw.

De regering erkent dat het tempo van de korting op het bedrag per Wsw-plek in de oorspronkelijke plannen te hoog was. Daarom had de regering in het Regeerakkoord al besloten dat deze korting een jaar later zou ingaan (2014 in plaats van 2013), en dat de korting over zes jaar wordt verspreid in plaats van over drie jaar. In het aociaal akkoord is de efficiencykorting nog een jaar uitgesteld naar 2015. Het uitstel en de spreiding van de efficiencykorting leveren gemeenten ten opzichte van de WWNV een voordeel op van 1 miljard in de periode 2013–2019 (zie ook tabel 5 in paragraaf 10.4). Daarnaast raamt het kabinet behoedzaam bij de autonome uitstroom uit de Wsw. Zo rekent de regering met een jaarlijkse uitstroom van 5.000 in de eerste drie jaar in plaats van 6.000 zoals bij de WWNV het geval was. Ook deze behoedzamere uitstroomveronderstellingen bieden gemeenten meer ruimte.

Naar het oordeel van de regering gaat de VNG voorbij aan de mogelijkheden die gemeenten hebben om de opbrengsten te vergroten en de kosten voor de Wsw in de hand te houden. De VNG erkent op basis van het rapport van Cedris46 dat er mogelijkheden zijn om de Wsw efficiënter uit te voeren, maar houdt in haar berekeningen alleen rekening met een reële daling van de kosten door een autonome daling van de gemiddelde loonkosten met 100 euro per jaar. De regering constateert verder dat de VNG in de berekening de huidige gemeentelijke bijdrage voor de Wsw afwentelt op het re-integratiebudget. Dit vertekent het financiële beeld dat de VNG geeft van de gevolgen van de efficiencykorting op de Wsw.

De regering neemt de onzekerheden die de VNG schetst met betrekking tot de afname van het Wsw bestand en de mogelijkheden tot efficiencyverbetering in de Wsw niettemin serieus. Daarom ontwikkelt het kabinet in overleg met de VNG een «thermometer» om zo jaarlijks de ontwikkelingen te volgen met de vraag of de onderliggende aannames voor de berekening van de financiële middelen voor het Wsw zittend bestand houdbaar blijven en zal het kabinet hierover met de VNG in gesprek blijven. Het Ministerie van SZW ondersteunt de sw-sector via een ondersteuningsprogramma om de bedrijfsvoering te versterken. Cedris gaat dit programma uitvoeren.

De VNG voorziet problemen met het pensioenfonds Wsw door het afsluiten van de Wsw. Sociale partners zijn zelf verantwoordelijk voor afspraken over en de financiering van de Wsw-pensioenen. Het Rijk heeft daarin geen rol. Wel is de regering in overleg met de VNG over de precieze gevolgen van de Participatiewet op de pensioenlasten. De regering is bereid te bezien welk effect op de pensioenlasten uitgaat van de in het Regeerakkoord en het sociaal akkoord voorziene afsluiting van de instroom in de Wsw en in overleg met de VNG tot een oplossing te komen.

De VNG vraagt in verband met het opnemen van het budget voor de Wsw in het Participatiebudget aandacht voor loon- en prijscompensatie van deze Wsw middelen in het Participatiebudget.

Het kabinet kan de VNG hierin geruststellen. Met de invoering van de Partitcipatiewet wijzigt de systematiek van de loon-prijsbijstelling niet.

Loonkostensubsidie

De VNG is positief over de keuze van het kabinet om de loonkostensubsidie te financieren uit het Inkomensdeel (I-deel) en onderschrijft de aannames van de regering voor de gemiddelde loonwaarde op basis waarvan extra budget voor loonkostensubsidie is bepaald. Wel vraagt de VNG zich af of de gehanteerde systematiek in het I-deel er voldoende toe leidt dat loonkostensubsidie duurzaam kan worden ingezet. Ze pleit ervoor om de ontwikkelingen rondom loonkostensubsidie goed te monitoren en zo nodig de systematiek van het I-deel aan te passen.

De regering wijst erop dat zij bij de raming van het bedrag voor loonkostensubsidies is uitgegaan van behoedzame uitgangspunten. Zo heeft de regering, zoals VNG terecht opmerkt, gerekend met een gemiddelde loonwaarde van 30 procent bij beschutte arbeid en 45 procent bij reguliere arbeid. Dit zijn betrekkelijk lage loonwaarden vergeleken met de gemiddelde loonwaarde in de huidige Wsw van ongeveer 50 procent WML. De regering verwacht dan ook niet dat risico’s die de VNG noemt daadwerkelijk zullen optreden. Het is eerder te verwachten dat gemeenten jaarlijks een voordeel behalen door mensen met een gemiddeld hogere loonwaarde naar werk te begeleiden dan de regering in de ramingen heeft verondersteld.

De regering wijst er verder op dat de financiële risico’s structureel bij het Rijk liggen, aangezien conform de financieringssystematiek van het I-deel de feitelijke uitgaven van «jaar t», waarin ook de feitelijke bestedingen voor loonkostensubsidie zijn opgenomen, de basis vormen voor het nieuwe budget voor «jaar t+1». In het onderzoek naar een nieuw verdeelmodel dat op dit moment wordt uitgevoerd, wordt bezien hoe de nieuwe doelgroep zo goed mogelijk in het model ingepast wordt.

De VNG stelt dat het kabinet bij de berekening van het budget voor de loonkostensubsidie alleen is uitgegaan van de groep die bij ongewijzigd beleid in de Wsw of de Wajong terecht zou zijn gekomen. De VNG maakt zich zorgen dat gemeenten daarom in de praktijk slechts voor een klein deel van het bestand een loonkostensubsidie kan inzetten.

De regering kan deze zorg wegnemen. Conform de wens van de VNG mogen gemeenten de middelen voor loonkostensubsidies financieren uit het I-deel. Dat betekent dat gemeenten middelen die zij bij ongewijzigd beleid zouden inzetten voor inkomensondersteuning, na invoering van de Participatiewet ook mogen inzetten als loonkostensubsidie. Er is binnen het I-deel dus geen schot tussen middelen voor loonkostensubsidies enerzijds en inkomensondersteuning anderzijds. Daarmee wordt het mogelijk om vanuit het I-deel niet alleen loonkostensubsidies in te zetten voor de nieuwe doelgroep, maar ook voor mensen uit de bestaande WWB met een loonwaarde van minder dan 100 procent WML. Voor de mensen uit de bestaande WWB geldt dat gemeenten de kosten van de loonkostensubsidie binnen het inkomensdeel kunnen «wegstrepen» tegen het financiële voordeel van een vrijvallende bijstandsuitkering.

Gebundeld re-integratiebudget

De VNG maakt zich zorgen dat er met de extra middelen die het kabinet toevoegt aan het gebundelde re-integratiebudget minder mensen naar werk kunnen worden begeleid dan het kabinet inschat in de Nota van Wijziging. Volgens de VNG zou dit kunnen leiden tot een risico voor gemeenten van 270 miljoen euro.

De regering deelt de mening van de VNG niet dat er minder mensen met de beschikbare middelen kunnen worden begeleid naar werk. Zij herkent zich niet in de cijferopstelling van de VNG.

De VNG constateert terecht dat de regering een bedrag van gemiddeld 5.500 euro toevoegt aan het gebundelde re-integratiebudget voor de mensen die niet langer in de Wsw terecht kunnen. Structureel gaat het om een bedrag dat oploopt tot ruim 500 miljoen euro per jaar. Daarnaast voegt de regering geleidelijk de beschikbare re-integratiemiddelen voor de Wajong toe aan het gebundelde re-integratiebudget van gemeenten. Gemeenten kunnen dankzij de overheveling van de bestaande middelen ook in de toekomst een vergelijkbare ondersteuning en begeleiding bieden als UWV in de huidige situatie. Structureel nemen hierdoor de re-integratiemiddelen binnen het gebundelde re-integratiebudget toe van 668 miljoen in 2015 tot ruim 1,2 miljard structureel (zie ook tabel 9 in paragraaf 10.7).

Behalve deze middelen komen er voor gemeenten ook middelen van het Europees Sociaal Fonds (ESF-middelen) beschikbaar. Voor de nieuwe programmaperiode 2014–2020 heeft de Europese commissie circa 450 miljoen euro aan Nederland toegedeeld. Het kabinet wil een groot deel van dit bedrag beschikbaar stellen aan gemeenten voor «arbeidstoeleiding van mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt». Dit betekent een aanvulling op de middelen uit het gebundeld re-integratiebudget. Het kabinet heeft de Tweede Kamer hierover in de brief van 12 juli jl. geïnformeerd.

De gemeenten kunnen met deze middelen binnen de kaders van de Participatiewet maatwerk bieden gericht op een selectief en effectief re-integratiebeleid. Gemeenten kunnen dus afhankelijk van de persoonlijke situatie een hoger of lager bedrag inzetten voor ondersteuning of begeleiding van de doelgroep van de Participatiewet. Daarnaast heeft niet iedereen structurele begeleiding nodig. Daardoor kunnen op termijn meer mensen worden geholpen met de beschikbare middelen. Door de garantstelling van de extra banen kunnen gemeenten re-integratiemiddelen veel vraaggerichter inzetten, namelijk op concrete banen bij werkgevers. Dit draagt bij aan kostenefficiëntere inzet van deze middelen.

De VNG vraagt zich af of de aanname reëel is dat de groep die naar regulier werk kan worden toegeleid een arbeidsbeperking heeft van maximaal 79 procent. De VNG merkt daarbij op dat zij hogere begeleidingskosten verwacht indien de arbeidsbeperking groter is dan 79 procent.

De regering herkent deze aanname niet vanuit de ramingveronderstellingen, maar merkt op dat de regering uitgaat van een gemiddelde loonwaarde van 45 procent WML bij regulier werk. De arbeidsbeperking is daarmee gemiddeld 55 procent en ligt ver onder de door VNG genoemde 79 procent. Extra begeleidingskosten zijn dan ook niet aan de orde.

Uitvoeringskosten gemeenten

De VNG betwijfelt of de uitvoeringskosten die de regering beschikbaar stelt voor de uitvoering van de Participatiewet toereikend zijn. Gemeenten worden met de Participatiewet verantwoordelijk voor de uitkeringsverstrekking en re-integratie van meer mensen. Het gaat (zoals VNG terecht opmerkt) om een toename van de doelgroep van de Participatiewet met 94 duizend mensen in 2018 en circa 214 duizend mensen structureel (rond 2048). De VNG pleit ervoor om bij de berekening van de uitvoeringskosten voor het jaar 2018 uit te gaan van 94 duizend mensen, de volledige toename van de doelgroep.

Volgens de berekening van de VNG zou moeten worden uitgegaan van een vergoeding van 2.800 euro per uitkeringsgerechtigde, en niet van 1.400 euro per persoon, waarvan de regering uitgaat in haar berekeningen.

De VNG geeft aan het onwenselijk te vinden de extra uitvoeringskosten na 2018 mee te laten lopen in de zogenoemde accressystematiek van het Gemeentefonds.

De regering wijst er op dat niet de gehele groep van 94 duizend mensen die een beroep zullen doen op de Participatiewet nieuwe instroom zal zijn in de gemeentelijke doelgroep.

De mensen met een arbeidsbeperking die vanwege de afsluiting van de Wsw (langer) een beroep blijven doen op gemeenten (circa 15 duizend) behoorden namelijk bij ongewijzigd beleid al tot de gemeentelijke doelgroep. Net zoals bij het onderhandelaarsakkoord over de WWNV het geval was, voegt het kabinet voor deze groep dus geen extra middelen toe aan het gemeentefonds. Tegenover het feit dat zij na afsluiting van de Wsw voor een deel een beroep zullen doen op de Participatiewet, staat namelijk dat gemeenten voor hen geen uitvoeringskosten meer maken in het kader van de Wsw.

De VNG betrekt bij haar opmerkingen niet dat gemeenten met de Participatiewet voor mensen met een productiviteit van minder dan 100 procent WML de beschikking krijgen over het instrument loonkostensubsidie (in plaats van het instrument loondispensatie zoals voorzien bij de WWNV). Bij de inzet van loonkostensubsidie hoeven er geen ingewikkelde inkomstenverrekeningen plaats te vinden met de uitkeringsgerechtigden zelf. Gemeenten hebben via de VNG dan ook eerder aangegeven dat zij bij de inzet van loonkostensubsidies aanzienlijk kunnen besparen op hun uitvoeringskosten. Ondanks de genoemde belangrijke vereenvoudiging hanteert het kabinet voor de bepaling van de extra uitvoeringskosten voor gemeenten een vergelijkbare benadering als bij de WWNV. Dat betekent dat er geen uitname wordt gedaan in verband met de vereenvoudigingen vanwege loonkostensubsidies, maar dat gemeenten wel worden gecompenseerd voor de toename van de gemeentelijke doelgroep. Deze benadering is dus voordelig voor gemeenten.

In 2018 voegt het kabinet een bedrag toe van 110 miljoen euro aan het gemeentefonds, gebaseerd op een toename van de gemeentelijke doelgroep met 79 duizend mensen en een bedrag van 1.400 euro per persoon. Dit betreft de groep die bij ongewijzigd beleid niet onder de gemeentelijke verantwoordelijkheid zou vallen (94 duizend minus 15 duizend). Het kabinet merkt hierbij op dat gemeenten hiermee een hogere vergoeding voor uitvoeringskosten ontvangen dan het bedrag van 90 miljoen dat in 2018 wordt bespaard op uitvoeringskosten bij UWV. De door VNG voorgestelde vergoeding van 2.800 euro per persoon acht de regering niet realistisch. Daarmee zou de uitvoering door gemeenten vele malen duurder zijn dan bij UWV. De regering wijst er verder nogmaals op dat door het beschikbaar stellen van het instrument loonkostensubsidies de uitvoeringskosten voor gemeenten juist zullen dalen. De regering is in het licht van het voorgaande van mening dat het bedrag van 1.400 euro per persoon een reële inschatting is van de marginale uitvoeringskosten per persoon in de bijstand.

Wat betreft de opmerking van de VNG over de accressystematiek merkt de regering het volgende op. De regering begrijpt de onzekerheid over het verloop van meerjarige ontwikkelingen. Daarom zal voor de periode na 2018 de omvang integraal worden bezien binnen de dan geldende financieringssystematiek.

Ontschotten budgetten sociaal domein

De VNG geeft aan dat haar voorkeur uitgaat om de extra uitvoeringskosten als gevolg van bezuinigingen op te nemen in een sociaal deelfonds. Het heeft ook haar voorkeur om

bij de ontschotting van de budgetten in het sociaal domein het I-deel niet op te nemen, maar als specifieke uitkering te laten voortbestaan. Ook wil de VNG betrokken worden bij het geplande onderzoek over de mogelijkheden van het ontschot opnemen van re-integratiebudget en I-deel in het ontschotte budget voor het sociaal domein.

Het kabinet heeft ervoor gekozen om het inkomensdeel niet toe te voegen aan het sociaal deelfonds conform de wens van de VNG. Het inkomensdeel zal als specifieke uitkering blijven voortbestaan. Momenteel wordt de nadere vormgeving van het sociaal deelfonds en de invulling onder leiding van het Ministerie van BZK nader uit gewerkt. Hierin is ook consultatie bij de VNG voorzien. Daarnaast wordt de VNG betrokken bij het onderzoek dat nog zal wordt uitgevoerd om te komen tot een passende verdeling van de middelen voor re-integratie en participatie (het participatiebudget). Deze middelen zullen conform die verdeling aan het deelfonds worden toegevoegd, waarmee het participatiebudget samen met de nieuwe middelen voor WMO en Jeugd ontschot beschikbaar komen voor gemeenten.

Vangnet voor onbedoelde effecten WWB (IAU)

Tot slot wijst de VNG erop dat zij vindt dat het Rijk de incidentele aanvullende uitkeringen (voor gemeenten die tekortkomen op het budget voor inkomensvoorziening/uitkeringen) moet betalen, omdat dat ook de systematiek was van voor het bestuursakkoord 2007–2011.

De regering stelt vast dat een van de uitgangspunten van de financieringssystematiek van de WWB is, dat het macrobudget toereikend is voor de voor dat jaar geraamde kosten van de te verstrekken uitkeringen van alle gemeenten. Dit uitgangspunt blijft ook onder de Participatiewet gelden. Risico’s voor individuele gemeenten worden sinds de invoering van de WWB beperkt door de mogelijkheid om bij een tekort van meer dan 10 procent een incidentele aanvullende uitkering (IAU) aan te vragen.

De middelen die voor de verstrekking van incidentele aanvullende uitkeringen (IAU-uitkeringen) nodig zijn, kwamen vóór 2008 ten laste van het Rijk. Dat leidde tot de onwenselijke situatie dat het Rijk moest bijpassen op een al toereikend macrobudget, waar gemeenten met overschotten die middelen mochten behouden. Vanaf 2014 (IAU over 2012) worden daarom de kosten van de IAU ten laste van het macrobudget gebracht. Dit is al aangekondigd in 201147 en in 2012 verwerkt in de SZW-begroting van 2013.

9.2 Uitvoeringspanel gemeenten

Het uitvoeringspanel gemeenten geeft aan dat de nota van wijzing uitvoerbaar is48. Wel stelt het nog de volgende punten aan de orde.

Loonkostensubsidie en loonwaardebepaling

Volgens het uitvoeringspanel is het belastend voor de uitvoering om jaarlijks de loonwaarde van een persoon die met loonkostensubsidie werkt te bepalen.

De regering begrijpt de visie van het uitvoeringspanel. In het sociaal akkoord is echter afgesproken, om voor mensen in beschut werk eenmaal per drie jaar de loonwaarde te bepalen en voor mensen die geen beschut werk verrichten jaarlijks te loonwaarde te bepalen. Idealiter ontwikkelt iemand zich in een baan. Door de periodieke beoordeling van de loonwaarde kan de ontwikkeling van betrokkene worden gevolgd.

Het uitvoeringspanel vindt het verder onvoldoende duidelijk wat verhuizing naar een andere gemeente betekent voor de uitvoering van loonkostensubsidie.

De regering heeft naar aanleiding hiervan verduidelijkingen aangebracht in de nota van wijziging.

Overdracht Wajongers

Het uitvoeringspanel stelt dat de overdracht van Wajongers met arbeidsvermogen nadere aandacht vergt. Daarnaast geeft men aan dat personen in de laatste cohorten langer in onzekerheid zitten.

De regering deelt met het uitvoeringspanel dat de overdracht van Wajongers op een goede manier moet plaatsvinden. Hiervoor wordt in lagere regelgeving meer in detail ingegaan op de vormgeving hiervan. Hierover wordt overleg gevoerd met UWV en VNG. Het is zeker van belang de uitvoering hier ook bij te betrekken. Op deze manier kan een goede overdracht plaatsvinden en weten Wajongers tijdig waar zij aan toe zijn.

Zoektermijn

Voor het uitvoeringspanel was het nog onduidelijk of de Wajongers met arbeidsvermogen ook met de zoektermijn, zoals deze geldt in de WWB, te maken krijgen.

De regering heeft dit punt naar aanleiding van deze opmerking meegenomen. Het is onwenselijk dat deze mensen te maken zouden krijgen met de zoektermijn. Daarom is meegenomen dat deze personen van de zoektermijn zijn uitgezonderd (zie hoofdstuk 7).

Relatie WWB-maatregelen

Het uitvoeringspanel stelt ten slotte dat het gelijktijdig invoeren van de WWB-maatregelen en de Participatiewet in uitvoeringstechnisch opzicht beter zou zijn.

De regering deelt deze visie niet. In algemene zin is ook van de zijde van gemeenten en de VNG reeds eerder aangegeven dat een stapeling van maatregelen binnen één allesomvattend wetstraject de implementatie en de aanpassing van de ICT juist bemoeilijkt. Het is eenvoudiger als wetswijzigingen volgtijdelijk worden ingevoerd. Zo komt er meer tijd beschikbaar per wetswijziging waardoor de implementatie van de wetswijzigingen soepeler kan verlopen. Om deze redenen zijn bij het wetsvoorstel WWB Maatregelen wijzigingen die betrekking hebben op het zittend bestand per afzonderlijke data ingevoerd. Bovendien is de regering bij de vormgeving van de Participatiewet zorgvuldig nagegaan of er sprake is van wijzigingen in het kader van het wetsvoorstel WWB-maatregelen 2014 die indruisen tegen de Participatiewet. Als dat zo zou zijn, zouden gemeenten eerst iets moeten implementeren of in de ICT zouden moeten wijzigen, wat zij daarna weer ongedaan zouden moeten maken of veranderen. De regering is van mening dat er geen sprake is van wijzigingen in het wetsvoorstel WWB-maatregelen 2014 die indruisen tegen de Participatiewet.

9.3 Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen

UWV is van oordeel dat de nota van wijziging uitvoerbaar en handhaafbaar is. UWV stelt wel enkele voorwaarden en voorbehouden over deze uitvoerbaarheid. Daarop wordt hieronder nader ingegaan.

De Wajong 2015 is volgens UWV uitvoerbaar en handhaafbaar, mits op 1 januari 2014 overeenstemming is bereikt over de lagere regelgeving met betrekking tot de toegang tot de Wajong 2015 en de wetgeving voor het verstrekken van de uitkering na 1 april 2014 niet meer wijzigt. De wijzigingen in de ZW en WIA zijn eveneens uitvoerbaar voor UWV, mits op 1 november 2013 overeenstemming is bereikt met SZW over de lagere regelgeving. Over de overgang van de Wajong (beoordeling op arbeidsvermogen en overdracht aan gemeenten) brengt UWV nog geen oordeel uit. Over de lagere regelgeving dient op 1 november 2013 overeenstemming te zijn bereikt met SZW. Bij de uitvoeringstoets op deze AMvB zal UWV nader ingaan op de uitvoerbaarheid.

Verder stelt UWV als voorwaarden:

  • Er moet op 1 november 2013 overeenstemming zijn met SZW over de lagere regelgeving over de doelgroepenverklaring mobiliteitsbonus en van de vaststelling van Structureel Functionele Beperkingen (SFB).

  • Per 1 januari 2015 moet UWV informatie van gemeenten ontvangen over klanten die met loonkostensubsidie werken of hebben gewerkt. Dit met oog op een goede uitvoering van de ZW en WIA.

  • UWV voert nog overleg met SZW over het re-integratiebudget en de uitvoeringscapaciteit.

  • Deze uitvoeringstoets is onder voorbehoud van eventuele wijzigingen die zich in het verdere wetstraject voordoen.

De regering heeft goede nota genomen van de door UWV genoemde voorwaarden en streeft ernaar de benodigde lagere regelgeving in afstemming met het UWV tijdig te treffen. Het Ministerie van SZW voert met UWV intensief overleg over de lagere regelgeving. Het kabinet streeft daarbij naar het bereiken van overeenstemming met UWV vóór de gestelde data.

Hieronder is nader ingegaan op de punten die UWV noemt in de aanbiedingsbrief en vervolgens op de punten uit de uitvoeringstoets.

1. Algemeen

UWV stelt dat voor een goede uitvoering van de Participatiewet het nodig is dat arbeidsgehandicapten een duidelijk herkenbare groep moet vormen binnen de Participatiewet. Hierdoor kan, volgens UWV, gericht beleid worden ontwikkeld en apart budget worden ingezet voor deze personen. Hiervoor is, volgens UWV, een uniforme en objectieve indicatiestelling voor het bepalen van de mate van arbeidsongeschiktheid een logische keuze. Vervolgens kunnen gemeenten met beleidsvrijheid deze personen naar werk begeleiden. UWV neemt deze indicatiestelling graag voor haar rekening.

De regering is van oordeel dat het van belang is dat mensen met een beperking door gemeenten op een goede manier naar werk worden begeleid. Gemeenten hebben daarbij een grote mate van beleidsvrijheid nodig om maatwerk te bieden. Gemeenten zijn eveneens in staat om binnen die beleidsvrijheid op een eenduidige manier mensen objectief te indiceren. Momenteel worden in de werkkamer nadere afspraken gemaakt door gemeenten en sociale partners over hoe gemeenten en Werkbedrijven dit precies vorm zullen geven.

2. Overgang Wajongers met arbeidsvermogen

UWV onderschrijft de doelstelling van de overgang van de Wajongers met arbeidsvermogen naar gemeenten. UWV onderschrijft eveneens dat deze operatie in maximaal drie jaar moet worden afgerond. Het stelt echter enkele kanttekeningen en doet voorstellen voor de uitvoering daarvan.

Zo stelt UWV dat het goed zou zijn dat op het niveau van de arbeidsmarktregio’s aangegeven moet worden welke groepen Wajongers wanneer worden beoordeeld en overgedragen moeten worden. Daarbij is het van belang dat hierbij rekening wordt gehouden met de beschikbare capaciteit per regio, zodat een zorgvuldige overgang kan plaatsvinden. Daarnaast is het van belang dat de cohorten waarmee de overgang plaats zal vinden, voldoende ruimte bieden voor een flexibele inzet van capaciteit. Kleinere cohorten zouden dit bemoeilijken. Verder stelt UWV dat het goed zou zijn dat gemeenten vanaf het moment van beoordeling de verantwoordelijkheid krijgen voor de re-integratie. Op die manier kan de overdracht zorgvuldig plaatsvinden.

De regering is met UWV van mening dat een zorgvuldige uitvoering van de overgang van essentieel belang is. In lagere regelgeving zal de regering nader vastleggen hoe de overgang vorm krijgt. Daarbij staat rechtszekerheid voor de betrokkenen voorop. De betrokkenen moeten immers spoedig weten waar zij aan toe zijn en duidelijkheid over hun situatie krijgen. De suggesties die UWV in de aanbiedingsbrief heeft gedaan worden daarbij meegewogen.

Werkende Wajongers

UWV onderschrijft het uitgangspunt dat voorkomen moet worden dat werkende Wajongers hun baan verliezen door de overgang van de re-integratieverantwoordelijkheid. UWV stelt dat het niet wenselijk is de werkende Wajongers na beoordeling voorlopig bij UWV te laten voor hun voorzieningen en aanvullende uitkering. UWV geeft aan dat het eventueel behouden van een baan nu afhankelijk wordt van bijvoorbeeld het wel of niet verlengen van een voorziening als een jobcoach. Ook hebben deze beslissingen nu invloed op de vraag of iemand een uitkering behoudt of niet.

Vanwege het door UWV onderschreven uitgangspunt wil de regering de voorgestelde lijn van deze nota van wijziging handhaven. Uitgangspunt van beleid is om arbeidsdeelname van mensen te bevorderen. Voor de omvangrijke groep werkende Wajongers geldt dat zij, vaak met veel inspanningen en met ondersteuning, al aan het werk zijn. Het is daarom goed dat het UWV voor werkende Wajongers verantwoordelijk blijft, zolang zij bij dezelfde werkgever werken. De rechtszekerheid voor werkgevers en de werkende Wajongers wordt hiermee gediend. Het UWV kan bijvoorbeeld met de werkgever afspraken hebben gemaakt over loondispensatie. Gemeenten kunnen die niet overnemen omdat zij dit instrument niet kunnen toepassen. In deze gevallen zou de overdracht naar gemeenten leiden tot onnodige belasting van alle betrokken partijen en averechtse effecten. Doordat het UWV verantwoordelijk blijft kan de loondispensatie doorlopen. De continuering van de bestaande instrumenten draagt bij aan werkbehoud voor de werknemer, zodat de werkgever ook na afloop ervan de werknemer in dienst wil houden.

3. Gevolgen voor ZW en WIA

UWV geeft aan dat de voorgestelde wijzigingen in de ZW en WIA uitvoerbaar zijn. Wel geeft het UWV aan dat de claimbeoordeling voor de ZW en WIA voor personen die met loonkostensubsidie hebben gewerkt anders zal zijn dan nu het geval is, aangezien hiervoor het resterend verdienvermogen moet worden vastgesteld van functies onder het minimumloon. UWV kan daarom pas een definitief oordeel vellen over de uitvoerbaarheid wanneer nadere invulling per AMvB duidelijk is. Verder vraagt UWV aandacht voor het risico op afwenteling van gemeenten op deze werknemersverzekeringen. UWV verwacht dat de uitvoering gecompliceerd zal zijn wanneer het voorstel wordt gevolgd om bij uitval een onderscheid te maken tussen verantwoordelijkheid voor de uitkering en verantwoordelijkheid voor de re-integratie. UWV pleit er daarom voor dat de gemeente bij uitval verantwoordelijk blijft voor zowel de uitkering als de re-integratie.

De regering zal in nauwe samenwerking met het UWV de nader invulling van het nieuwe claimcriterium uitwerken en vastleggen per AMvB. Wat betreft de verdeling van verantwoordelijkheden merkt de regering het volgende op. Uitgangspunt van beleid is dat mensen met een arbeidsbeperking volwaardig participeren en ondersteuning krijgen wanneer dit nodig is. Bij uitval heeft betrokkene, als aan de voorwaarden wordt voldaan, recht op een uitkering op grond van de ZW, WW of WIA. De regering heeft in het wetsvoorstel gekozen voor continuering van de re-integratieverantwoordelijkheid van gemeenten, ingeval iemand die met loonkostensubsidie voor kortere of langere tijd uitvalt. Hierdoor kan de verantwoordelijkheid van gemeenten voor de doelgroep van dit wetootel beter in de praktijk worden gebracht en wordt voorkomen dat mensen zich voor de re-integratie de ene keer moeten wenden tot de gemeente en de andere keer tot UWV. De regering ziet in het commentaar van UWV geen aanleiding om deze lijn te wijzigen.

4. Re-integratie Wajong, ZW en WIA

Verantwoordelijkheid trajecten en re-integratie inspanningen UWV voor Wajongers

UWV ziet een risico met betrekking tot het overdrachtmoment en de splitsing in inhoudelijke en financiële verantwoordelijkheid van trajecten en re-integratieinspanningen van UWV voor jonggehandicapten.

De regering vindt het belangrijk dat gemeenten vanaf het moment dat zij verantwoordelijk worden voor de re-integratie van jongeren met een arbeidsbeperking. inhoudelijk sturing kunnen geven aan al lopende trajecten. Het UWV geeft in haar reactie al handvatten om deze overdracht zo goed mogelijk te laten verlopen, door bij het aangaan van contracten op de overdracht naar de gemeente te anticiperen en hierover af te stemmen met gemeenten. Die afstemming kan ook bijdragen aan een optimaal overdracht.

Re-integratie van de UWV-doelgroep ZW/WIA (incl. WAZ en WAO)

Het UWV vindt dat met de Participatiewet de re-integratiemogelijkheden van uitkeringsgerechtigden van UWV met een ZW- of WIA-uitkering worden beperkt. Door het afsluiten van de Wsw vervalt deze uitstroommogelijkheid voor de WIA-doelgroep. Daarnaast vallen mensen uit de doelgroep van UWV met een ZW of WIA-uitkering niet onder de doelgroep van de baangarantie.

Mensen met ZW of WIA-uitkering kunnen voor ondersteuning en instrumenten een beroep doen op de bestaande WIA-systematiek met bijbehorende re-integratiemiddelen. Daarnaast hebben de werkgevers in de brief van 11 april 2013 aan de Tweede Kamer over de resultaten van het sociaal overleg49 aangegeven dat zij voor deze groep extra inspanningen zullen doen.

Overdracht verantwoordelijkheid van gemeenten naar UWV en informatievoorziening

UWV attendeert er op dat wanneer iemand uit de gemeentelijke doelgroep Participatiewet tenminste 2 jaar het WML heeft verdiend, hij voor de verstrekking van voorzieningen en de no-riskpolis onder het UWV valt. UWV moet in staat worden gesteld de voorzieningen waarin de gemeente heeft voorzien aansluitend, te continueren. Indien het re-integratiebudget niet toereikend is kan dit niet worden uitgevoerd.

Op het moment dat de verantwoordelijkheid voor het verstrekken van voorzieningen voor werknemers over gaat naar het UWV, beoordeelt UWV zelfstandig nut en noodzaak voor deze voorzieningen. De regering houdt bij het vaststellen van het re-integratiebudget voor het UWV rekening met de re-integratieverantwoordelijkheid van het UWV voor personen uit de gemeentelijke doelgroep Participatiewet die tenminste 2 jaar het WML hebben verdiend, en de no-riskpolis.

5. Samenwerking met gemeenten en 35 Werkbedrijven

UWV onderschrijft het standpunt van de regering dat de 35 Werkbedrijven zoveel mogelijk aansluiten bij de bestaande arbeidsmarktregio’s. UWV biedt daarom aan de bestaande infrastructuur van UWV te gebruiken, zodat een gezamenlijk ICT-infrastructuur ontstaat.

Verder biedt UWV aan om voor personen die een afwijzende beschikking hebben ontvangen voor de Wajong 2015 een participatieadvies mee te geven waar gemeenten gebruik van kunnen maken. Dit kan tegen geringe meerkosten.

De regering waardeert het aanbod en de inbreng van UWV op dit punt. Gemeenten en sociale partners werken in de werkkamer de Werkbedrijven uit. Daarbij kunnen bovenstaande punten door hen worden overwogen.

Uitvoeringstoets

In de uitvoeringstoets stelt UWV nog enkele nadere punten aan de orde. Voor zover deze hierboven nog niet benoemd zijn, wordt hieronder daarop ingegaan.

6. Wajong: voortgezette werkregeling

UWV geeft aan dat het de voorkeur heeft de voortgezette werkregeling van de nWajong, vanuit uitvoeringstechnisch perspectief, te beëindigen. De eerste klanten kunnen zich vanaf 1 januari 2015 hiervoor melden, maar het zal, door de jaren heen, een beperkte groep zijn. Hiervoor moet UWV echter veel inregelen. Dezelfde uitvoeringstechnische bezwaren gelden voor de Breman-regeling van de nWajong.

Nader overleg tussen UWV en de regering heeft uitgewezen dat het om potentieel 3.300 Wajongers tot en met 2023 kan gaan die voor de voortgezette werkregeling in aanmerking kunnen komen. UWV heeft aangegeven dat de incidentele uitvoeringskosten € 250.000 bedragen. Daarnaast lopen de structurele uitvoeringskosten op tot ongeveer € 800 duizend in 2015 en € 1,7 miljoen in 2016. De regering is met UWV van mening dat dit een te grote inspanning en uitgave is voor een te beperkte groep. In de nota van wijziging zijn de voortgezette werkregeling en de Breman-regeling dus beëindigd.

9.4 Actal

Actal heeft bij de beoordeling van dit wetsvoorstel gekeken naar de administratieve lasten voor burgers, bedrijven en professionals. Op basis van zijn bevindingen heeft Actal een aantal adviespunten geformuleerd die eventuele drempels, irritaties of (onnodige) regeldruk als gevolg van de Participatiewet weg kunnen nemen50. In dit advies heeft Actal zijn aanbevelingen op eerdere versies van dit wetsvoorstel verwerkt. Actal adviseert de nota van wijziging niet in te dienen, tenzij met de opmerkingen van Actal rekening is gehouden.

Bij zijn beoordeling heeft Actal zich gericht op de volgende drie vragen:

  • 1) Is er een taak voor de overheid en is regelgeving het meest aangewezen instrument?

  • 2) Is de regeldruk proportioneel ten opzichte van het beleidsdoel? Zijn er minder belastende alternatieven mogelijk?

  • 3) Is gekozen voor een passende uitvoeringswijze met het oog op dienstverlening?

Actal constateert dat de in dit voorstel verwerkte wijzigingen een aantal eerder gesignaleerde tekortkomingen wegnemen. Dat geldt bijvoorbeeld voor de wijze waarop de huidige groep Wajongeren wordt herbeoordeeld. In lijn met de eerdere adviezen van Actal vindt deze herbeoordeling plaats met inachtneming van de gegevens die over deze uitkeringsgerechtigden bij de overheid bekend zijn. Een dergelijke «warme overdracht» draagt bij aan een beperking van de administratieve lasten voor deze groep Wajongeren.

Op een aantal punten doet Actal aanbevelingen met het doel eenvoud te bevorderen en eventuele regeldruk weg te nemen:

Reductiedoelstelling en berekening van de regeldruk

Door de beleidsvrijheid die gemeenten krijgen is op dit moment niet goed vast te stellen wat het totale effect zal zijn op de regeldruk voor burgers, bedrijven en overheid. Hoewel de Participatiewet de regeldruk voor burgers naar verwachting vermindert, stelt Actal dat deze vermindering vooral het gevolg is van een afname van het aantal uitkeringsgerechtigden en niet van het wegnemen van belemmeringen in de regelgeving. Actal merkt op dat uit de berekeningen van de regering blijkt dat de regeldruk voor bedrijven gelijk blijft. Actal is echter van mening dat bedrijven te maken krijgen met structureel meer regeldruk als gevolg van de aanvraagprocedure loonkostensubsidie en de loonwaardebepaling. Het advies luidt daarom om alle effecten voor de regeldruk goed en volledig in beeld te brengen en deze af te zetten tegen de bestaande wet- en regelgeving. Ook adviseert Actal een concrete netto-reductiedoelstelling in de wet op te nemen en met gemeenten afspraken te maken hoe de doelstelling te verwezenlijken.

De regering is het met Actal eens dat vermindering van administratieve lasten voor burgers, bedrijven en overheid een belangrijke doelstelling is. Dit is ook duidelijk aangegeven in de decentralisatiebrief van 19 februari 2013. Naar aanleiding van het advies van Actal heeft de regering nogmaals goed in kaart gebracht wat de effecten van dit wetsvoorstel voor de regeldruk zijn.

Voor de goede orde merkt de regering op dat de nota van wijziging niet voorziet in een aanvraagprocedure door bedrijven voor loonkostensubsidie. Gemeenten bepalen ambtshalve of op schriftelijk verzoek van een cliënt of iemand tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort. Daarmee neemt de regeldruk voor bedrijven per saldo niet toe. Bedrijven betalen werknemers met loonkostensubsidie volgens cao- of minimumloon. Zij hoeven dus bijvoorbeeld geen nieuwe salarissystemen in te voeren. Verder krijgen bedrijven minder te maken met regeldruk zoals deze nu bestaat in de afzonderlijke Wsw en Wajong. Tot slot gaat de regering ervan uit dat gemeenten en sociale partners in de Werkkamer en de Werkbedrijven de methodiek van loonwaardebepaling bespreken en daarbij de gevolgen voor de regeldruk van bedrijven betrekken.

Het uitgangspunt van de regering is dat de decentralisaties gepaard gaan met een beperking van regeldruk voor bedrijven en burgers omdat de regelgeving zo dicht mogelijk bij de burger en bedrijven wordt ingevoerd. De aanbeveling van Actal om te komen tot concrete netto-reductiedoelstelling, en deze op te nemen in de wet, strookt echter niet met het uitgangspunt van dit wetsvoorstel om gemeenten zo veel mogelijk beleidsvrijheid te bieden. De regering neemt het advies om een reductiedoelstelling te formuleren daarom niet over. Samen met de decentrale overheden heeft de regering de ambitie om merkbaar de regeldruk te verminderen, ook bij decentralisaties. Het is aan de colleges en gemeenteraden om met elkaar tot werkbare regelingen te komen, waarbij ook vermindering van de regeldruk een rol speelt. De regering vindt het met het oog op de beoogde regeldruk-reductie belangrijk dat gemeentebesturen de vermindering van regeldruk monitoren en hierover in de gemeenteraad het gesprek aangaan.

Actal stelt dat de lagere regeldruk voor burgers ten opzichte van de huidige situatie het gevolg is van een afname van het aantal uitkeringsgerechtigden en niet van het wegnemen van administratieve lasten. De regering is echter van mening dat de structurele lasten voor burgers wel degelijk afnemen. Zo is toepassing van het instrument loonkostensubsidie in plaats van loondispensatie voor burgers eenvoudiger. Bij loonkostensubsidie ontvangt de burger zijn volledige salaris en geen aanvullende uitkering van de gemeente, wat voor burgers een afname in administratieve lasten betekent. Zij krijgen één inkomstenbron en ontvangen straks één loonstrookje in plaatst van meerdere. Ook het uitgangspunt één regeling aan de onderkant van de arbeidsmarkt draagt bij aan de vermindering van regeldruk voor burgers. De huidige situatie waarin de WWB, Wsw en Wajong naast elkaar bestaan, leidt tot onduidelijkheid en regeldruk bij burgers door verschillen in voorwaarden, inkomensregimes, instrumenten en financiering.

Risico op (extra) regeldruk door ontbreken van heldere verantwoordelijkheidsverdeling

Actal stelt dat onvoldoende duidelijk is wie waarvoor verantwoordelijk is. Dit kan leiden tot extra regeldruk. Actal adviseert duidelijkheid te scheppen over de afbakening en reikwijdte van de verantwoordelijkheden van Rijk en gemeenten. In dit kader adviseert Actal de regering tevens te komen tot één set van verantwoordingsinformatie met uniforme en heldere definities.

De regering herkent zich niet in deze constatering. Deze nota van wijziging leidt tot een duidelijk onderscheid in verantwoordelijkheden tussen Rijk, gemeenten en sociale partners. Het Rijk stelt de wettelijke kaders waarbinnen gemeenten de ruimte hebben invulling te geven aan hun taken. Gemeenten stemmen de praktische uitwerking af met sociale partners in de Werkkamer en de regionale Werkbedrijven. Werkgevers hebben zich tot slot garant gesteld voor 125.000 banen voor mensen met arbeidsbeperkingen.

Regeldruk door mogelijke doublures in medisch-arbeidsdeskundige beoordelingen en meerdere beoordelingsmomenten

Actal adviseert de verschillende medisch-arbeidsdeskundige beoordelingen en keuringen zo veel mogelijk in één hand te houden en integraal plaats te laten vinden. Gelijktijdige vaststelling van bijvoorbeeld de loonwaarde en de mogelijkheid tot werken met een loonkostensubsidie, neemt irritatie en lasten van extra keuringsmomenten bij burgers weg. De beleidsvrijheid van gemeenten kan er namelijk toe leiden dat burgers meerdere keuringsmomenten krijgen of meerdere malen dezelfde informatie moeten aanleveren.

Het idee om zoveel mogelijk keuringen en beoordelingen integraal te laten plaatsvinden, spreekt de regering aan. Regionaal stellen gemeenten, sociale partners en het UWV in goede samenspraak vast hoe de beoordelingsmomenten en keuringen er uit komen te zien. Zij zijn het beste in staat om een aanpak te bedenken die aansluit bij de lokale wensen en benodigdheden. Ook hierbij geldt dat gemeenten en sociale partners er zelf bij gebaat zijn dit op een zo efficiënt mogelijke wijze vorm te geven. Uitgangspunt zijn zo laag mogelijke administratieve lasten voor burgers, bedrijven, gemeenten en overige instanties.

Regeldruk als gevolg van mogelijke verschillen in de uitvoering van de loonwaardebepaling

Actal adviseert om in de nota van wijziging helderheid te scheppen over welke aspecten van de loonwaardebepaling landelijk en uniform moeten zijn en welke niet, en langs welke weg wordt voorkomen dat de beleidsvrijheid voor de «vrije»onderdelen tot onnodige regeldruk voor burgers, bedrijven en professionals leidt. Verder adviseert Actal als minder belastend alternatief te overwegen een uniform en eenduidig door het Rijk en de VNG op te stellen model, dat gemeenten kunnen hanteren voor de bepaling van de loonwaarde.

In het sociaal akkoord zijn afspraken gemaakt over het instrument loonkostensubsidie, de loonwaardebepaling en de betrokkenheid van Werkkamer en 35 regionale Werkbedrijven. Deze afspraken zijn in de nota van wijziging uitgewerkt in wetgeving. De regering vindt het belangrijk voor alle betrokkenen dat er een objectieve, transparante en betrouwbare loonwaardebepaling komt. De gemeenten stellen de loonwaarde vast. Zij gebruiken hiervoor loonwaardemethodieken. De regering vindt het van belang dat in de Werkkamer en Werkbedrijven praktische afspraken worden gemaakt over de minimumeisen waaraan de loonwaardemethodieken, die gemeenten kunnen gebruiken, moeten voldoen. De komende tijd wordt hieraan gewerkt. Als de afspraken onverhoopt niet of niet tijdig tot stand komen, heeft de regering de mogelijkheid om minimumeisen in lagere regelgeving vast te leggen. Langs deze weg beoogt de regering optimale afstemming in de loonwaardebepaling te bereiken, zonder het uitgangspunt van beleidsvrijheid en ruimte voor maatwerk geweld aan te doen.

Regeldruk door verplichte jaarlijkse herbeoordeling van de loonkostensubsidie

De Participatiewet voorziet in een verplichte jaarlijkse herbeoordeling bij toekenning van loonkostensubsidie. Actal adviseert gemeenten de ruimte te bieden om in voorkomende gevallen een herbeoordelingtermijn van langer dan één jaar te hanteren. Dit voorkomt irritaties bij burgers en bedrijven in situaties waarin bij de toekenning van loonkostensubsidie al duidelijk is dat er na één jaar geen veranderingen in het arbeidsvermogen zullen optreden (wat herkeuring na een jaar niet nodig maakt).

In het sociaal akkoord is afgesproken om voor mensen in beschut werk eenmaal per drie jaar de loonwaarde te bepalen en voor mensen die geen beschut werk verrichten jaarlijks te loonwaarde te bepalen. Idealiter ontwikkelt iemand zich in een baan. Door de periodieke beoordeling van de loonwaarde kan de ontwikkeling van betrokkene worden gevolgd.

Regeldruk door dossieroverdracht en gescheiden uitvoering voor de doelgroep jonggehandicapten

Actal adviseert inzicht te bieden in hoe de risico’s op regeldruk bij de overgang van het zittend bestand van de Wajong worden voorkomen. In het bijzonder vraagt Actal vast te leggen dat gemeenten gebonden zijn aan het oordeel van UWV over het arbeidsvermogen van de betrokken burger, zodat heen en weer sturen van dossiers en terugverwijzing van de burger naar UWV wordt voorkomen. Ook adviseert Actal de groep Wajongers met arbeidsvermogen op een «warme» wijze van UWV naar gemeenten over te dragen. Dit houdt in dat UWV de relevante gegevens, informatie en dossiers van deze groep aan de betreffende gemeente ter beschikking stelt zodat burgers niet (opnieuw) een aanvraag bij gemeenten hoeven in te dienen. Tot slot adviseert Actal, ondanks de gescheiden verantwoordelijkheden van UWV en gemeenten, een integrale afhandeling van toekomstige aanvragen voor een uitkering (Wajong 2015 of Participatiewet) na te streven.

De regering heeft ervoor gekozen om de overgang van de Wajongers naar gemeenten geleidelijk vorm te geven. Samen met UWV werkt zij op dit moment aan de vormgeving van de overgang (beoordeling op arbeidsvermogen en de overdracht). Bij lagere regelgeving wordt bepaald hoe de groepen worden samengesteld en hoe de overdracht er in de praktijk uit komt te zien. Uitgangspunt is de overdracht voor de Wajongers zorgvuldig en zo klantvriendelijk mogelijk plaats te laten vinden. De regering zal bij de precieze uitwerking in lagere regelgeving de adviezen van Actal meenemen.

9.5 Inspectie SZW

De uitgevoerde toezichtbaarheidstoets geeft de Inspectie SZW aanleiding tot opmerkingen over de internationale aspecten van loonkostensubsidie51.

De Inspectie SZW geeft aan dat het voor haar onduidelijk is welke gemeente verantwoordelijk is voor de beslissing over en betaling van loonkostensubsidie, indien de werknemer van een in Nederland gevestigde werkgever in een andere EU lidstaat woont. Zij merkt op dat op grond van de WWB (artikel 40) het college van de gemeente waar de belanghebbende woont deze verantwoordelijkheid heeft. De Inspectie SZW geeft ter overweging mee dit punt in de toelichting te verduidelijken.

In onderdeel F (artikel 10d, vijfde lid) van de nota van wijziging op Participatiewet is geregeld dat de gemeente die de loonkostensubsidie verleent na aanvang van de dienstbetrekking verantwoordelijk blijft (zolang de dienstbetrekking duurt) voor de doelgroepvaststelling, de periodieke loonwaardebepaling en de vaststelling van de loonkostensubsidie. Dit impliceert dat deze gemeente ook verantwoordelijk blijft voor de betaling van de loonkostensubsidie aan de werkgever waarmee die dienstbetrekking is overeengekomen. Naar aanleiding van de opmerking van de Inspectie heeft de regering het een en ander in de nota van wijziging verhelderd.

Tot slot heeft de Inspectie SZW enkele technische opmerkingen onder de aandacht gebracht. Dit heeft geleid tot een aantal technische en redactionele wijzigingen.

Hoofdstuk 10 Financiële effecten

10.1 Inleiding

De uitgaven aan Wajong, WWB en Wsw bedragen momenteel bijna 11 miljard euro en lopen bij ongewijzigd beleid op tot bijna 13,5 miljard euro structureel (door volumestijging van de Wajong). Door de maatregelen uit de Participatiewet zullen de uitgaven minder snel oplopen. De Participatiewet maakt het sociale zekerheidsstelsel activerender. Hierdoor zullen naar verwachting meer mensen vanuit een uitkering bij een reguliere werkgever aan de slag gaan. Daarnaast bevat de Participatiewet maatregelen die een kostenefficiëntere uitvoering van de Wsw bevorderen. Gemeenten kunnen de beschikbare re-integratiebudgetten effectiever benutten door de afspraken uit het sociaal akkoord over de extra banen die werkgevers beschikbaar stellen voor mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt, en de afspraken over de nieuwe infrastructuur van de 35 Werkbedrijven. Ten opzichte van WWNV is er na het sociaal akkoord sprake van een aantal belangrijke wijzigingen met budgettaire gevolgen:

  • a) De efficiencykorting Wsw is verspreid over zes jaar en twee jaar uitgesteld van 2013 naar 2015. Dit levert gemeenten cumulatief over de periode 2013–2019 een financieel voordeel op van 1 miljard euro ten opzichte van WWNV (zie tabel 5). Dit geeft gemeenten meer tijd en financiële ruimte om hun bedrijfsvoering van de Sw aan te passen.

  • b) Gemeenten krijgen voor mensen met een productiviteit minder dan 100 procent WML de beschikking over het instrument loonkostensubsidie in plaats van het instrument loondispensatie. Dit is voor gemeenten een belangrijke vereenvoudiging in de uitvoering van de Participatiewet, omdat er bij loonkostensubsidie geen sprake is inkomstenverrekeningen met bijstandsgerechtigden. Voor werknemers is de vervanging van het instrument loondispensatie door loonkostensubsidie ook gunstig, aangezien zij vanaf hun eerste werkdag op basis van een cao-loon dan wel conform het WML worden betaald. Daarbij geldt voorts dat op deze beloning ook de sociale zekerheid en de pensioenopbouw van de werknemer worden gebaseerd. De inzet van het instrument loonkostensubsidie is daardoor wel duurder dan de inzet van loondispensatie. Binnen het financiële kader van het sociaal akkoord is door het kabinet een bedrag oplopend tot 480 miljoen structureel beschikbaar gesteld voor deze meerkosten. Dit zijn extra middelen voor gemeenten in het inkomensdeel van de Participatiewet. Daarmee kunnen zij het verschil financieren tussen de loonwaarde en de loonkosten voor de werkgever behorende bij een brutoloon ter hoogte van WML, waarbij geldt dat de loonkostensubsidie maximaal 70 procent WML en de daarover verschuldigde werkgeverslasten bedraagt. Het verschil tussen de loonkosten op niveau van het cao-loon en het WML is voor rekening van de werkgever.

  • c) Werkgevers in de markt en overheid stellen zich garant voor 125 duizend extra banen voor mensen met een arbeidsbeperking ten opzichte van 2013. Dit opent de deuren naar regulier werk voor mensen die gedeeltelijk inzetbaar zijn. Het wettelijk quotum blijft als stok achter de deur bestaan indien de aantallen uit de garantstelling voor de extra banen niet wordt gehaald. De opbrengst van de garantstelling is in het sociaal akkoord geraamd op een bedrag dat oploopt tot structureel 370 miljoen euro.

  • d) Per 1/1/2015 is er geen nieuwe instroom in de Wsw meer. Bij WWNV zou de toegang tot de Wsw per 1/1/2013 worden beperkt. Mensen die niet meer in de Wsw instromen kunnen met het instrument loonkostensubsidie aan het werk worden geholpen, hetzij in de nieuwe voorziening beschut werk, hetzij bij een reguliere werkgever.

  • e) De Wajong is per 1/1/2015 alleen toegankelijk voor mensen die duurzaam geen arbeidsvermogen hebben. Bij WWNV zou deze maatregel per 1/1/2013 ingaan. Voor mensen arbeidsvermogen die niet meer de Wajong kunnen instromen komt het instrument loonkostensubsidie beschikbaar.

  • f) Het zittend bestand Wajong wordt beoordeeld op arbeidsvermogen. Mensen met arbeidsvermogen kunnen een beroep op de gemeente doen voor een uitkering en/of ondersteuning bij re-integratie. Ook zij kunnen met het instrument loonkostensubsidie aan het werk worden geholpen. In de eerste jaren treden extra uitvoeringskosten voor UWV op als gevolg van deze herbeoordelingsoperatie.

  • g) Er komt een regeling die gemeenten in staat stelt door middel van individueel maatwerk voor kwetsbare groepen met een zorgbehoefte de effecten van de kostendelersnorm te compenseren. In het sociaal akkoord heeft het kabinet hier een bedrag van 100 miljoen aan extra middelen voor beschikbaar gesteld.

10.2 Opbrengsten Participatiewet: sociaal akkoord en regeerakkoord

In het sociaal akkoord is afgesproken dat sociale partners zich garant stellen voor 100 duizend extra banen voor mensen met een arbeidsbeperking uit de gemeentelijke doelgroep en de overheid voor 25 duizend. Daarbij bereidt de regering een wettelijk quotum voor dat in werking treedt als werkgevers minder banen realiseren dan is afgesproken in het sociaal akkoord. In de brief van het kabinet met de hoofdlijnennotitie van de Participatiewet en het quotum d.d. 27 juni 2013 zijn de netto-opbrengsten van de Participatiewet conform het sociaal akkoord opgenomen.

Tabel 1A vergelijkt deze netto opbrengsten met de opbrengsten van de Participatiewet en quotumregeling in het regeerakkoord52.

  • De maatregelen in het sociaal akkoord leiden tot een structurele netto opbrengst van 1.620 miljoen (1.250 miljoen Participatiewet en 370 miljoen garantstelling extra banen).53

  • In het regeerakkoord was een netto opbrengst opgenomen die opliep tot 2.170 miljoen euro structureel (1.830 miljoen Participatiewet en 340 miljoen quotumregeling).

In het sociaal akkoord is dus 550 miljoen extra structureel door het Rijk vrijgemaakt voor de nieuwe Participatiewet inclusief garantstelling extra banen. Deze 550 miljoen bestaat uit een saldo van intensiveringen en opbrengsten. Grootste intensiveringen zijn de extra middelen voor loonkostensubsidies (480 miljoen) en de extra middelen voor verzachting van de maatregel kostendelersnorm (100 miljoen)54. Deze extra middelen komen ten gunste van gemeenten. Daarnaast geldt dat de opbrengsten van de garantstelling extra banen 30 miljoen hoger zijn dan die van de quotumregeling (370 in plaats van 340 miljoen).

Het kabinet heeft na het versturen van de hoofdlijnennotitie besloten tot twee herschikkingen in het financiële kader. Deze zijn opgenomen in tabel 1B. De aanpassingen zijn over de kabinetsperiode 2015–2018 budgettair neutraal ten opzichte van het sociaal akkoord:

  • In het sociaal akkoord was voorzien dat het zittende bestand Wajong met arbeidsvermogen op 1 januari 2017 in zijn geheel zou overgaan van UWV naar gemeenten. Dit zou tot een grote piekbelasting leiden in de uitvoering. Bij de verdere uitwerking heeft het kabinet daarom besloten om deze overgang gespreid over de periode vanaf 1 juli 2015 tot en met 30 juni 2018 te laten plaatsvinden. Het kabinet wil op deze manier de overgang zorgvuldig en ordentelijk laten verlopen. Dit leidt ten opzichte van het financiële kader van het sociaal akkoord tot hogere opbrengsten in 2015 en 2016 en tot lagere opbrengsten in 2017 en 2018 (zie regel 2 tabel 1B). De totale opbrengsten van de maatregel over de kabinetsperiode blijven echter hetzelfde.

  • In het sociaal akkoord is een bedrag beschikbaar van 100 miljoen structureel vanaf 2015 voor verzachting van de kostendelersnorm. Omdat het zittend bestand vanuit de Wajong geleidelijk over gaat naar de gemeenten, is er in de eerste jaren nog geen 100 miljoen nodig. Daarom heeft een budgettaire herschikking plaatsgevonden. Ook deze aanpassing is budgettair neutraal over de kabinetsperiode (zie regel 3 tabel 1B).

In deze financiële paragraaf licht het kabinet zoals gebruikelijk de financiële effecten per maatregel toe ten opzichte van ongewijzigd beleid55. Tabel 2 laat de netto opbrengsten van de maatregelen op het terrein van Wajong en Wsw zien.

Op basis van de uitgangspunten van het sociaal akkoord en de herschikkingen uit tabel 1B heeft het kabinet bij de verdere uitwerking van de Participatiewet de budgettaire effecten op basis van actuele en gedetailleerde gegevens doorgerekend. Ten opzichte van het sociaal akkoord na herschikkingen (tabel 1B) levert dit beperkte extra opbrengsten op. Daarnaast heeft het kabinet besloten om de doelgroep voor loonkostensubsidie uit te breiden tot iedereen die met voltijds werk niet in staat is om het minimumloon te verdienen. Het kabinet laat de grens van 80 procent uit het sociaal akkoord dus los. Dat biedt gemeenten de mogelijkheid loonkostensubsidie ook in te zetten voor mensen met een loonwaarde tussen de 80 en 100 procent WML. De extra middelen voor loonkostensubsidie nemen daardoor met 30 toe naar 510 miljoen structureel. Per saldo kent de Nota van Wijziging Participatiewet na deze aanpassingen beperkte extra opbrengsten ten opzichte van het sociaal akkoord. Deze lopen geleidelijk op van 30 miljoen in 2015, 85 miljoen in 2018 en tot 120 miljoen in de structurele situatie rond 2048.

Het vervolg van dit hoofdstuk licht de bruto en netto opbrengsten van de verschillende maatregelen verder toe. De bruto-opbrengsten laten het effect zien op de uitgaven van de Wajong en de Wsw. De netto-opbrengsten houden rekening met het toenemend beroep op uitkeringen in het kader van de Participatiewet door de maatregelen in de Wajong en Wsw per 2015 en de nieuwe middelen die voor deze doelgroep aan het gebundelde re-integratiebudget worden toegevoegd. Het effect van de Participatiewet op de uitvoeringskosten van UWV en gemeenten wordt tot slot toegelicht in paragraaf 10.9.

10.3 Geen nieuwe instroom Wsw en invoering nieuwe voorziening beschut werk

De regering wil met het invoeren van de Participatiewet het principe van één regeling voor de gehele doelgroep van de wet consequent doorvoeren. De Wsw, die een afwijkend beloningsregime en afwijkende regelgeving heeft, zal vanaf 1 januari 2015 daarom worden afgesloten voor nieuwe instroom. Gemeenten krijgen de ruimte om beschut werk te organiseren. Voor mensen die niet meer de Wsw kunnen instromen komt, ongeacht of iemand regulier of beschut werkt, het instrument loonkostensubsidie beschikbaar.

Grafisch ziet de maatregel «geen nieuwe instroom in de Wsw en een nieuwe voorziening beschutte werkplekken» er als volgt uit. De afbouw van het zittend bestand en de opbouw van de beschut werkplekken vindt geleidelijk in de tijd plaats.

Figuur 2

Tabel 3 laat voor de periode tot en met 2018 en de structurele situatie zien hoe het volume Wsw en beschut werk en regulier werk zich ontwikkelen.

Gerekend is met een jaarlijkse autonome uitstroom uit de Wsw van 5.000 plekken tot en met 2017. Na 2017 zal het zittende bestand Wsw geleidelijk verder uitstromen. In de structurele situatie zijn alle Wsw’ers van hun ruim 90 duizend plekken uitgestroomd. Conform het regeerakkoord komen er geleidelijk middelen voor structureel 30 duizend plekken beschikbaar voor de nieuwe voorziening beschut werk afgestemd op honderd procent van het wettelijk minimumloon. Net zoals de afbouw van de Wsw gaat dus ook de opbouw van de nieuwe voorziening via een geleidelijk pad. Voor 2015 gaat het kabinet uit van 800 plekken, geleidelijk oplopend tot 5.800 plekken in 2018 en 30 duizend plekken in de structurele situatie.

In het sociaal akkoord hebben werkgevers in de marktsector en de publieke sector zich garant gesteld voor een toenemend aantal extra banen voor mensen met een arbeidsbeperking. Het gaat om 43,5 duizend extra werkplekken in 2018 en structureel 125 duizend extra werkplekken. Door de garantstelling uit het sociaal akkoord komen banen beschikbaar voor mensen die niet meer in de Wsw kunnen instromen. Er komen meer plekken beschikbaar dan het aantal mensen dat door de afsluiting van de Wsw is aangewezen op regulier werk (11,5 duizend in 2018 en structureel 60 duizend).

Tabel 4 geeft het budgettaire effect van de maatregel «geen nieuwe instroom Wsw» weer. De maatregel leidt tot een besparing op het macrobudget Wsw voor het zittend bestand, omdat er in de loop der tijd mensen uit de Wsw stromen door onder meer het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. De uitstroom waarmee is gerekend correspondeert met de geleidelijke volumedaling van het zittende bestand Wsw in tabel 3. Structureel is de bruto besparing op het macrobudget Wsw 2.360 miljoen omdat dan alle werkende Wsw’ers zijn uitgestroomd.

De regering houdt er rekening mee dat voor de mensen die niet meer in de Wsw terecht kunnen voldoende middelen beschikbaar zijn voor begeleiding en loonkostensubsidie bij gemeenten en UWV. Structureel gaat het om een bedrag van 1.710 miljoen. Deze middelen zijn weergegeven op regel 2 van tabel 4. Per saldo bedraagt de netto opbrengst dus structureel 650 miljoen (regel 3 van tabel 4).

De middelen die beschikbaar komen voor begeleiding en loonkostensubsidie van mensen die niet meer in aanmerking komen voor de Wsw zijn opgedeeld in drie categorieën:

  • a) Een toevoeging aan het gebundelde re-integratiebudget van gemeenten voor begeleidingskosten bij regulier of beschut werk (regel 2a). Macro gaat het om een bedrag oplopend tot ruim 500 miljoen structureel per jaar voor regulier en beschut werk. Gemiddeld is een bedrag toegevoegd van 5.500 euro per jaar voor ruim 90 duizend mensen. Voor de begeleiding bij beschut werk zal doorgaans een hoger bedrag aan begeleidingskosten nodig zijn dan voor mensen die regulier werken. In de tabel is een bedrag van 8.500 euro per persoon per jaar gehanteerd als rekenveronderstelling voor de begeleiding van mensen in de voorziening beschut werk. Voor mensen die regulier werken is als rekenveronderstelling 4.000 euro per persoon per jaar gehanteerd56. Gemeenten hebben daarbij de vrijheid om maatwerk te bieden (en kunnen dus afhankelijk van de situatie een hoger of lager bedrag inzetten voor ondersteuning en begeleiding).

  • b) Een toevoeging aan het inkomensdeel WWB. Hiermee kunnen gemeenten loonkostensubsidies voor mensen uit de doelgroep regulier en beschut werk betalen (regel 2b). Macro gaat het om een bedrag oplopend tot 1.030 miljoen structureel voor regulier en beschut werk samen (600 miljoen + 430 miljoen).

  • c) Een toevoeging aan de middelen voor UWV voor begeleiding en loonaanvulling voor mensen die door deze maatregel (langer) een beroep doen op een UWV-uitkering (Wajong, WIA, WAO of WAZ). Het gaat hierbij om begeleidingsmiddelen oplopend tot 42 miljoen structureel en middelen voor inkomensondersteuning oplopend tot 134 miljoen structureel. Deze zijn verwerkt op regel 2c van tabel 4.

10.4 Efficiencykorting Wsw

Het regeerakkoord spreidt de efficiencykorting op de sociale werkvoorziening over zes jaar in plaats van drie jaar zoals bij de WWNV. Bovendien gaat de efficiencykorting in per 2015, twee jaar later dan was voorzien bij de WWNV. Tabel 5 vergelijkt de omvang van de efficiencykorting tussen WWNV en de Participatiewet na het sociaal akkoord. Het uitstel en de spreiding leveren gemeenten over de periode 2013–2019 een voordeel op van cumulatief 1 miljard euro. Dit geeft gemeenten meer tijd en lucht om hun bedrijfsvoering van de sociale werkvoorziening aan te passen.

Tabel 6 laat de omvang van het resterende macrobudget zittend bestand Wsw zien na verwerking van de maatregel «geen nieuwe instroom Wsw» (conform regel 1 van tabel 4) en de gespreide efficiencykorting op de Wsw (conform regel 2 van tabel 2). Deze Wsw-middelen worden toegevoegd aan het gebundelde re-integratiebudget van gemeenten.

Door de spreiding van de efficiencykorting ontvangen gemeenten een hogere (fictieve) bijdrage per plek voor het zittend bestand Wsw dan bij de WWNV was voorzien. Deze bijdrage is te berekenen door het resterende macrobudget Wsw «oude stijl» (tabel 6) te delen door het resterende aantal Wsw-plekken (tabel 3).

De grafiek laat het verschil zien in de fictieve rijksbijdrage per Wsw-plek bij de WWNV en de Participatiewet. In 2015 is er per plek in het zittend bestand Wsw nog 25.600 euro beschikbaar ten opzichte van 22.050 euro bij WWNV. Dit geeft gemeenten meer tijd en lucht om hun bedrijfsvoering van de sociale werkvoorziening aan te passen. De fictieve rijksbijdrage per plek daalt bij de Participatiewet met ongeveer 500 euro per jaar tot uiteindelijk circa 22.700 euro structureel vanaf 2020.

10.5 Beperking instroom Wajong

De toegang tot de Wajong wordt met ingang van 1 januari 2015 beperkt tot mensen die duurzaam geen arbeidsvermogen hebben. Hoofdstuk 7 licht dit toe.

De regering verwacht dat met ingang van 2015 nog circa 6.000 mensen per jaar in de Wajong zullen instromen, van de 16.000 mensen die zouden instromen bij ongewijzigd beleid. Naar verwachting 10.000 van hen komen niet in aanmerking voor de Wajong omdat zij arbeidsvermogen hebben. Zij kunnen bij gemeenten terecht voor begeleiding en eventueel voor een uitkering in het kader van de Participatiewet. De verwachting is dat van deze 10.000 mensen ongeveer 5.000 mensen in aanmerking komen voor een Participatiewet-uitkering. In de structurele situatie zullen er naar verwachting ruim 170.000 mensen van deze groep in de Participatiewet komen en zal de Wajong een uitkering bieden aan ruim 165.000 mensen die volledig en duurzaam geen arbeidsvermogen hebben. Bij ongewijzigd beleid zou het aantal Wajongers tussen 2011 en 2045 verdubbelen tot 412.000. De kosten zouden in diezelfde periode verdubbelen tot meer dan 5,1 miljard euro. Dit laat naast de maatschappelijke wens tot hogere participatie van mensen met een arbeidsbeperking ook de financiële noodzaak tot invoering van Participatiewet zien.

De regering verwacht dat met dit wetsvoorstel meer mensen gaan werken zonder een beroep te doen op de gemeente57. Ten eerste komt dat door de financiële prikkel voor het individu vanwege het feit dat de polisvoorwaarden van de Participatiewet afwijken van de Wajong.58 Ten tweede komt dat door de budgetteringsprikkel voor gemeenten om het aantal uitkeringsgerechtigden laag te houden. Stromen er minder mensen de Participatiewet in en meer uit, dan ondervinden gemeenten daar een financieel voordeel van, omdat zij besparen op wettelijke verplichte uitkeringen die uit het Inkomensdeel moeten worden betaald. Gemeenten kunnen de uitstroom beïnvloeden door de nieuwe groep mensen aan werk te helpen. Hiervoor beschikken zij over middelen in het gebundeld re-integratiebudget en over het instrument loonkostensubsidie, waarvoor in het kader van de Participatiewet extra budget wordt toegevoegd, afgestemd op de grotere gemeentelijke doelgroep.

In de structurele situatie zullen er naar verwachting ruim 170.000 mensen van deze groep in de Participatiewet komen, waarvan de budgettaire effecten van 35.000 mensen al zijn meegenomen bij de Wsw-maatregel (dit zijn Wajongers die naar verwachting bij ongewijzigd beleid via de Wsw zouden hebben gewerkt).

In het sociaal akkoord hebben werkgevers in de marktsector en de overheid zich garant gesteld voor een toenemend aantal extra banen voor mensen met een arbeidsbeperking. De garantstelling voor de extra banen heeft in 2018 betrekking op 43 duizend banen en vanaf 2025 op 125 duizend extra banen. Deze extra banen zorgen ervoor dat meer mensen aan het werk gaan via de Participatiewet en dit geldt onder andere voor mensen die niet meer de Wajong instromen.

Tabel 7 presenteert de budgettaire effecten van de maatregel. Dit betreft enerzijds lagere uitkeringslasten Wajong59 vanwege de toegangsbeperking en anderzijds hogere uitkeringslasten voor de Participatiewet in verband met de (aanvullende) uitkering van de mensen die hierop een beroep zullen doen. Hierbij is rekening gehouden met de inzet van loonkostensubsidies en de effecten van de garantstelling voor de banen (vanaf 2014).

10.6 Wajong zittend bestand met arbeidsvermogen

Uitgangspunt in het sociaal akkoord is dat het zittende bestand Wajong opnieuw wordt ingedeeld door UWV. Het kabinet wil de overgang van het zittende bestand Wajong met arbeidsvermogen van UWV naar gemeenten zorgvuldig en ordentelijk laten verlopen. De overgang vindt daarom gespreid plaats over de periode vanaf 1 juli 2015 tot en met 30 juni 2018. De volgorde is gebaseerd op de uitkeringsduur in de Wajong. Mensen met een korte uitkeringsduur gaan eerder over dan mensen met een langere uitkeringsduur. Mensen met arbeidsvermogen kunnen een beroep doen op gemeente voor uitkering en/of ondersteuning bij re-integratie in het kader van de Participatiewet.

Onderstaande figuur geeft weer om welke aantallen het gaat. Er zullen ongeveer 240.000 Wajongers worden heringedeeld. Dit zijn mensen die voor 1 januari 2015 zijn ingestroomd in de Wajong. De verwachting is dat ongeveer 100.000 van hen volledig en duurzaam geen arbeidsmogelijkheden hebben en dat 140.000 mensen wel over arbeidsvermogen beschikken. Zij kunnen eventueel bij de gemeenten terecht voor ondersteuning en inkomensaanvulling. Van deze groep zijn overigens al circa 60.000 mensen aan het werk, via de Wsw (circa 25.000 mensen) of bij een reguliere werkgever (circa 35.000 mensen). Van de 80.000 mensen die nog niet werken, zullen er circa 65.000 een beroep doen op inkomensondersteuning. Circa 15.000 mensen komen hier vanwege de toetsen in de Participatiewet niet voor in aanmerking of gaan aan het werk buiten de Participatiewet om.

Tabel 8 geeft een overzicht van de budgettaire gevolgen van deze maatregel. Structureel zijn de financiële effecten nihil, omdat de maatregel betrekking heeft op het zittende bestand Wajong dat in de structurele situatie volledig is uitgestroomd. Op de eerste regel is het verwachte effect op de Wajong-uitgaven van UWV aangegeven door uitstroom uit de Wajong naar de Participatiewet. De tweede regel laat de toevoeging aan het inkomensdeel WWB van gemeenten zien door de groei van de gemeentelijke doelgroep. Door het meer activerende karakter van het bijstandsregime, waaronder de partner- en vermogenstoets zijn de uitkeringslasten in de Participatiewet lager dan in de Wajong.

10.7 Gebundeld re-integratiebudget gemeenten

In hoofdstuk 1 is aangegeven dat de bestaande budgetten voor de Wsw en re-integratie WWB per 2015 worden gebundeld. Daarnaast worden er middelen aan het gebundeld budget toegevoegd voor de nieuwe doelgroepen. Daarbij geldt dat de regering binnen het kader van de Participatiewet beleidsruimte geeft aan gemeenten om zelf te bepalen welke ondersteuning mensen nodig hebben. Er zitten dus geen schotten tussen de middelen in het gebundelde re-integratiebudget. Tabel 9 maakt inzichtelijk hoe het gemeentelijk re-integratiebudget technisch is opgebouwd na verwerking van de maatregelen uit het sociaal akkoord:

  • Een belangrijk onderdeel is het macrobudget voor het zittend bestand Wsw. Daarbij is zoals eerder aangegeven bij tabel 6 rekening gehouden met de uitgestelde en gespreide efficiencykorting en met de afsluiting van de toegang tot de Wsw per 2015.

  • Daarnaast bevat het een post re-integratiemiddelen (voor de bestaande en de nieuwe doelgroepen). Voor re-integratie is een bedrag beschikbaar dat geleidelijk toeneemt van 668 miljoen in 2015 tot 1.202 miljoen structureel wegens de groeiende doelgroep. Gemeenten hebben binnen het gebundelde re-integratiebudget beleidsvrijheid voor de inzet van deze middelen.

De post re-integratiemiddelen is opgebouwd uit vijf onderdelen (a tot en met e). Component «a» betreft het al bestaande Participatiebudget. Daarbij is rekening gehouden met de doorwerking van de doelmatigheidskorting uit het regeerakkoord op het gemeentelijk re-integratiebudget. Componenten «b» en «c» betreffen meerjarige middelen voor begeleiding en werkplekondersteuning voor mensen die niet meer in de Wsw terecht komen (zoals aangegeven in tabel 4). Hiervoor wordt structureel ruim 500 miljoen toegevoegd aan de ontschotte re-integratiemiddelen van gemeenten. Component «d» betreft meerjarige re-integratiemiddelen voor mensen die niet meer in de Wajong terecht komen of mensen die na herindeling van de Wajong onder de gemeentelijke verantwoordelijkheid vallen. De regering hevelt daartoe vanaf 2015 (budgettair neutraal) middelen over vanuit het re-integratiebudget Wajong van UWV. Deze toevoeging loopt geleidelijk op tot 111 miljoen structureel vanaf 2022. Component «e» betreft middelen voor de no riskpolis. Met de Participatiewet kunnen gemeenten zelf bepalen voor welke mensen uit hun doelgroep zij de no riskpolis inzetten. Daarbij hoort dat zij voor deze middelen ook financieel verantwoordelijk worden. De regering hevelt vanaf 2015 (budgettair neutraal) middelen over vanuit de Ziektewet naar het gemeentelijk budget die oplopen tot 40 miljoen structureel.

10.8 Garantstelling banen

Zowel werkgevers in de marktsector als bij de overheid hebben zich gecommitteerd aan het meer aan het werk helpen van mensen met een beperking. Hierdoor ontstaan er reguliere banen voor de mensen die per 2015 geen gebruik meer kunnen maken van de Wsw en Wajong. Tabel 10 laat zien om welke aantallen het gaat.

Tabel 10: Garantstelling banen: aantallen

(aantallen in duizenden)

2014

2015

2016

2017

2018

Struc

1. Extra aantal banen markt

5,0

5,0

6,0

7,0

8,0

0,0

2. Cumulatief extra aantal banen markt

5,0

10,0

16,0

23,0

31,0

100,0

3. Extra aantal banen overheid

2,5

2,5

2,5

2,5

2,5

0,0

4. Cumulatief extra aantal banen overheid

2,5

5,0

7,5

10,0

12,5

25,0

5. Extra aantal banen totaal (1 + 3)

7,5

7,5

8,5

9,5

10,5

0,0

6. Cumulatief extra aantal banen totaal (2 + 4)

7,5

15,0

23,5

33,0

43,5

125,0

Werkgevers in de marktsector stellen zich vanaf 2014 garant voor een toenemend aantal extra banen voor mensen met een beperking. De groei van het jaarlijkse aantal extra banen neemt geleidelijk toe. De toename in 2014 en 2015 bedraagt ieder 5 duizend. Hierna groeit de jaarlijkse toename geleidelijk tot 10 duizend in de periode 2020–2025. De werkgevers in de marktsector stellen zich daarmee vanaf 2026 garant voor een cumulatief aantal van 100 duizend extra banen voor mensen met een beperking. De overheid zal in aanvulling hierop vanaf 2014 gedurende 10 jaar jaarlijks 2,5 duizend extra banen openstellen voor mensen met een beperking. De overheid stelt zich daarmee garant voor cumulatief 25 duizend extra banen vanaf 2024. Met de overheidswerkgevers zijn nadere afspraken gemaakt hoe dit kan worden gerealiseerd. In de Quotumwet wordt een quotum vastgelegd met de genoemde jaarlijkse aantallen, waarbij de 125 duizend banen, verdeeld over markt en publieke sector, worden bereikt in 2025. Het quotum wordt geactiveerd op het moment dat het aantal afgesproken banen niet tot stand komt. Dit wordt voor het eerst over 2015 gemeten, dan zouden er ten opzichte van 2013 minimaal 5 duizend extra banen voor mensen met een beperking moeten zijn gerealiseerd in de marktsector. De activering van het quotum start na overleg met de sociale partners en gemeenten.

Het extra aantal banen voor mensen met een beperking leidt tot een besparing op de uitkeringslasten van gemeenten. De opbrengst van de garantstelling voor de extra banen is in het sociaal akkoord geraamd op een bedrag dat oploopt tot structureel 370 miljoen euro. Dit is 30 miljoen meer dan de verplichte quotumregeling die was afgesproken in het regeerakkoord. Er is rekening gehouden met de positieve effecten van de extra banen bij de financiële effecten van de maatregelen op het terrein van de Wajong en Wsw.

10.9 Uitvoeringskosten Participatiewet gemeenten en UWV

Deze paragraaf licht de effecten van de Participatiewet op de uitvoeringskosten van gemeenten en UWV nader toe. Per saldo stelt het kabinet voor het domein van de Participatiewet in de periode 2014–2018 extra uitvoeringsbudget beschikbaar (regel 3 van tabel 11).

• Uitvoeringskosten gemeenten

Gemeenten krijgen met de Participatiewet voor mensen met een productiviteit lager dan WML de beschikking over het instrument loonkostensubsidie in plaats van het instrument loondispensatie. De toepassing van het instrument loonkostensubsidie is eenvoudiger dan de toepassing van loondispensatie. Ten opzichte van de WWNV betekent dit een belangrijke vereenvoudiging in de uitvoering door gemeenten. Gemeenten hebben via de VNG eerder aangegeven dat de bepaling van de aanvullende uitkering een bewerkelijk uitvoeringstechnisch proces is. Onder meer om die reden hebben zij meermaals aangegeven een voorstander te zijn van het instrument loonkostensubsidie. Bij de inzet van loonkostensubsidie kan een gemeente eenvoudige afspraken maken met werkgevers.

Ondanks de genoemde belangrijke vereenvoudiging hanteert het kabinet voor de bepaling van de extra uitvoeringskosten voor gemeenten een vergelijkbare benadering als bij de WWNV. Dat betekent dat er geen uitname wordt gedaan in verband met de vereenvoudigingen vanwege loonkostensubsidies, maar dat gemeenten wel worden gecompenseerd voor de toename van de gemeentelijke doelgroep. Ook worden gemeenten zoals aangegeven in 10.1 via het inkomensdeel WWB gecompenseerd voor de meerkosten die samenhangen met het hogere beloningsniveau bij loonkostensubsidie. Hiervoor voegt het kabinet ten opzichte van het regeerakkoord een extra bedrag toe aan het inkomensdeel van de Participatiewet dat oploopt tot structureel 510 miljoen60.

De gemeentelijke doelgroep neemt toe als gevolg van twee maatregelen voor de hervorming van de Wajong. Ten eerste neemt de doelgroep toe door de beperking van de toegang tot de Wajong, omdat mensen met arbeidsvermogen vanaf 2015 onder de Participatiewet gaan vallen. Deze mensen zouden bij ongewijzigd beleid onder de (financiële) verantwoordelijkheid van UWV komen. Ten tweede neemt de doelgroep toe, omdat Wajongers met arbeidsvermogen na herindeling overgaan naar gemeenten. Gemeenten krijgen een grotere doelgroep van mensen met een arbeidsbeperking.

De mensen met een arbeidsbeperking die vanwege de afsluiting van de Wsw (langer) een beroep blijven doen op gemeenten behoorden al tot de gemeentelijke doelgroep. Net zoals bij het onderhandelaarsakkoord over de WWNV voegt het kabinet voor deze groep dus geen extra middelen toe aan het gemeentefonds. Tegenover het feit dat zij na afsluiting van de Wsw voor een deel een beroep zullen doen op de Participatiewet staat namelijk dat gemeenten voor hen geen uitvoeringskosten meer maken in het kader van de Wsw. Per 2015 kunnen gemeenten de voorziening beschut werk organiseren. Conform het regeerakkoord komen er geleidelijk middelen voor structureel 30 duizend plekken beschikbaar voor de nieuwe voorziening beschut werk, afgestemd op honderd procent van het wettelijk minimumloon (zoals opgenomen in tabel 4).

Het kabinet voegt voor de genoemde nieuwe doelgroep van gemeenten extra middelen toe aan het gemeentefonds. Deze zijn opgenomen op de eerste regel in tabel 11. Het gaat hierbij om 7 miljoen in 2015 oplopend tot 110 miljoen in 2018. De doelgroep voor gemeenten zal door de maatregen van de Participatiewet ook na 2018 geleidelijk verder toenemen. Voor de periode na 2018 geldt dat de omvang mede in het licht van de geleidelijke toename van de doelgroep Participatiewet integraal zal worden bezien binnen de dan geldende financieringssystematiek. Hiermee zijn alle uitvoeringskosten voor gemeenten verdisconteerd in verband met de uitvoering, implementatie en transitie van de Participatiewet.

• Uitvoeringskosten UWV

Het effect van de Participatiewet op het budgettaire kader voor uitvoeringskosten van UWV is opgenomen op regel 2 van tabel 11. Per saldo nemen de uitvoeringskosten voor UWV in 2014 en 2015 toe. Daarbij is rekening gehouden met de kosten van de herindeling van het zittend bestand Wajong, met implementatiekosten en frictiekosten. Na 2015 is er per saldo sprake van een besparing op de uitvoeringskosten van UWV door de effecten van de decentralisatie van taken op het terrein van Wajong en Wsw van UWV naar gemeenten.

Onderdeelsgewijs deel

Onderdelen 1 en 2 (opschrift en considerans)

Door de nota van wijziging wordt de strekking en motivering van het wetsvoorstel gewijzigd waardoor aanpassing van het opschrift en de considerans op haar plaats is.

Onderdeel 3 (art. I, ond. 0A)

Door inwerkingtreding van de Wet uniformering loonbegrip is in artikel 2 van de Wet werk en bijstand (WWB) onderdeel b komen te vervallen en is onderdeel c verletterd tot onderdeel b. Naar aanleiding van deze wijzigingen wordt dit onderdeel technisch aangepast.

Onderdeel 4 (art. I, ond. A)

Artikel I, onderdeel A, wordt opnieuw vastgesteld. De wijziging van het opschrift van artikel 6 en de technische wijziging in het eerste lid, onderdeel a, waren al onderdeel van voorliggend wetsvoorstel. Ook was al geregeld dat er drie definitiebepalingen aan het eerste lid zouden worden toegevoegd. Echter, de definitie van «doelgroep loondispensatie» wordt met deze nota van wijziging vervangen door de definitie van «doelgroep loonkostensubsidie». De doelgroep loonkostensubsidie verschilt op een aantal punten van de definitie doelgroep loondispensatie. Zowel de bovengrens als de ondergrens van de doelgroep wordt aangepast. Bij de bovengrens is de zinsnede «als gevolg van lichamelijke, verstandelijke of psychische beperkingen dan wel vanwege andere redenen» geschrapt. Dit omdat deze zinsnede bij nader inzien weinig toegevoegde waarde had.

De ondergrens betrof het «tot regelmatige arbeid in staat zijn». Deze wordt vervangen door «mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben». Ten slotte vervalt de voorwaarde dat het moet gaan om mensen «die niet uitsluitend onder aangepaste en beschutte omstandigheden tot regelmatige arbeid in staat zijn». Voorgaande voorwaarden waren opgenomen in voorliggend wetsvoorstel om de grenzen tussen de Wsw en de loondispensatie beter af te bakenen waardoor de doelgroepen van de Wsw en de loondispensatie elkaar niet konden overlappen.

Nu echter de instroom in de Wsw per 1 januari 2015 stopt, dient het instrument loonkostensubsidie ook beschikbaar te komen voor deze groep. Om deze reden zijn de voorwaarden om in aanmerking te komen voor loonkostensubsidie verruimd door aansluiting te zoeken bij de grens voor de Wajong (geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben).

Daarnaast vervalt het tweede lid waarin werd bepaald dat arbeid op grond van de Wsw niet als algemeen geaccepteerde arbeid wordt beschouwd. Dit om te voorkomen dat mensen verplicht konden worden om Wsw-arbeid te accepteren. Deze bepaling kan vervallen omdat er geen instroom in de Wsw meer mogelijk is. In het nieuwe tweede lid is een verordeningsplicht voor de gemeenteraad opgenomen. In deze verordening zal in ieder geval geregeld moeten worden op welke wijze zij vaststellen wie tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort en op welke wijze de loonwaarde wordt vastgesteld.

Onderdeel 5 (art. I, ond. B)

Dit onderdeel betreft de wijziging van artikel 7. In dit artikel staat de taak omschreven die het college heeft en voor welke doelgroep het college die taak heeft. Het college is verantwoordelijk voor de re-integratie van een brede doelgroep. Dit kunnen personen met of zonder arbeidsbeperking en personen met of zonder uitkering zijn. De gemeente kan zelf binnen de wettelijke kaders bepalen welke doelgroepen voor welke voorzieningen in aanmerking komen. Ten opzichte van het wetsvoorstel worden personen met een uitkering op grond van de IOAW en de IOAZ aan de gemeentelijke doelgroep toegevoegd.

Het college is verantwoordelijk voor de re-integratie van een persoon uit de gemeentelijke doelgroep tot het moment waarop deze persoon twee jaar lang zonder loonkostensubsidie het wml heeft verdiend. Een persoon die met loonkostensubsidie aan het werk gaat, verdient immers vanaf de aanvang van de dienstbetrekking het wml. Het is mogelijk dat een persoon door het college aan het werk is geholpen met inzet van loonkostensubsidie maar de termijn van twee jaren gaat pas in vanaf het moment dat de werknemer het volledige wml ontvangt, terwijl de werkgever geen loonkostensubsidie meer krijgt. Voor personen die met andere voorzieningen, zoals aanpassingen aan de werkplek, in staat zijn twee aaneengesloten jaren het wml te verdienen zonder loonkostensubsidie, wordt het UWV na die twee jaar verantwoordelijk. Deze personen kunnen dan bij het UWV aanspraak maken op voorzieningen op grond van de artikelen 34a, 35 en 36 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Daarom blijft in artikel 7, eerste lid, onder ten tweede verwezen worden naar deze artikelen van de Wet WIA. In het derde lid van artikel 7 wordt in algemene zin geregeld, dat het UWV verantwoordelijk is voor de re-integratie van personen, die een uitkering van het UWV ontvangen. Hiervoor geldt dezelfde uitzondering. Als werknemers met loonkostensubsidie werkzaam zijn en dan vervolgens uitvallen en dan een WIA-, Ziektewet- of WW-uitkering krijgen, blijft de gemeente verantwoordelijk voor de re-integratie. De wijzigingen onder b en c hebben hierop betrekking.

Voor personen die met behulp van voorzieningen van de gemeente aan het werk zijn die niet bestaat uit een loonkostensubsidie, blijft het college verantwoordelijk op grond van het eerste lid, onderdeel a, onder 3, zolang die persoon nog niet aaneensluitend twee jaar die werkzaamheden verricht. Personen die met loonkostensubsidie of een andere voorziening in een dienstbetrekking werkzaam zijn, kunnen dus aanspraak maken op andere voorzieningen. Zo kan bijvoorbeeld scholing worden ingezet om een persoon vanuit een betrekking met loonkostensubsidie te begeleiden naar een reguliere betrekking.

Onderdeel 6 (art. I, ond. C)

De gemeenteraad heeft de taak om bij verordening aan te geven hoe hij invulling geeft aan de uitkeringsaanspraken in de Participatiewet. Bij verordening worden regels gesteld over de verhoging en verlaging van de bijstandsuitkering. Deze verordeningsplicht blijft bestaan in artikel 8 Participatiewet. De verordeningsplicht met betrekking tot participatievoorzieningen wordt geregeld in een nieuw artikel 8a Participatiewet. Artikel 8 van de huidige WWB wordt hierdoor ingekort. Omdat de WWB door invoering van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving en de Wet maatregelen Wet werk en bijstand en enkele andere wetten is gewijzigd, wordt de tekst van het wetsvoorstel aangepast. Zo blijft de verordeningsplicht bestaan voor het verrekenen van bestuurlijke boetes op de bijstandsuitkering bij recidive.

Onderdeel 7 (art. I, ond. Ca)

De gemeenteraad stelt naast de verordening, bedoeld in artikel 8, ook regels met betrekking tot de inzet van de participatievoorzieningen en -instrumenten uit de Participatiewet voor de verschillende doelgroepen. In het wetsvoorstel werd deze verordening in de Wet participatiebudget opgenomen. Onder de Invoeringswet Participatiewet wordt deze verordeningsplicht op onderdelen gewijzigd en in een nieuw artikel 8a in de Participatiewet zelf opgenomen. In de artikelen 8 en 8a wordt aan de gemeenteraad opgedragen een verordening vast te stellen die richting geeft aan het door het college uit te voeren beleid. In de Participatiewet heeft het college een breed scala aan instrumenten tot haar beschikking die voor alle in artikel 7, eerste lid, onderdeel a genoemde personen inzetbaar zijn. Dit omvat mede werkvoorzieningen voor personen met arbeidsbeperkingen, zoals hulpmiddelen en werkplekaanpassingen, maar ook persoonlijke ondersteuning door een jobcoach. De gemeenteraad kan in de verordening een kader schetsen waarbinnen het college de verschillende instrumenten kan inzetten. In de verordening worden de instrumenten vastgelegd en wordt bepaald wanneer welke personen in aanmerking komen voor een in de verordening omschreven voorziening. Dit komt ook de kenbaarheid voor de doelgroep ten goede. De verordening creëert de aanspraken waarop de personen uit de doelgroep zich kunnen beroepen. Zo worden regels gesteld met betrekking tot het inzetten van een (gemeentelijke) no-riskpolis voor werkgevers en de inzet van scholing of opleiding voor personen die onbetaalde additionele werkzaamheden verrichten op grond van artikel 10a. Ook de inzet van het nieuwe instrument beschut werken als bedoeld in artikel 10b wordt bij verordening geregeld. In de Wet maatregelen Wet werk en bijstand en enkele andere wetten is het opleggen van een maatschappelijk nuttige tegenprestatie uitgewerkt en aan de verordeningsplicht toegevoegd. Ook dit instrument is zonder inhoudelijke wijziging opgenomen in het nieuwe artikel 8a. De nuttige tegenprestatie is geen re-integratie-instrument en verandert door opname in dit artikel niet van karakter.

Artikel 8a schrijft voor dat de gemeenteraad in de verordening aandacht besteedt aan een evenwichtige verdeling van de re-integratieinstrumenten over de brede gemeentelijke doelgroep. Zo dient in de verordening te worden aangegeven hoe de instrumenten kunnen worden ingezet, rekening houdende met beperkingen of omstandigheden van personen uit de brede doelgroep. De gemeenteraad zal in de verordening ook beleid vastleggen met betrekking tot de inzet van re-integratiemiddelen aan personen die wel tot de gemeentelijke doelgroep uit artikel 7 behoren maar die geen bijstandsuitkering ontvangen. Hieronder vallen onder meer niet-uitkeringsgerechtigden en personen die een uitkering ontvangen op grond van de Algemene nabestaandenwet.

Onderdeel 7 (art. I, ond. Cb)

Colleges van burgemeester en wethouders kunnen er in het belang van een goede uitvoering en vanwege de geringe omvang voor kiezen de uitvoering van de wet geheel over te dragen aan het bestuur van een gemeenschappelijke regeling. Indien de colleges van gemeenten er voor kiezen op die wijze samen te werken regelt artikel 8c van de Participatiewet wat de gevolgen daarvan zijn. Aan het artikel over de samenwerking in een gemeenschappelijke regeling is een lid toegevoegd, dat het mogelijk maakt bij algemene maatregel van bestuur gebieden aan te wijzen waarbinnen wordt samengewerkt door de gemeenten niet alleen voor de uitvoering van deze wet, maar ook voor taken op grond van de andere wetten in het sociale domein. Daarbij wordt ook rekening gehouden met samenwerking tussen het UWV, de Sociale verzekeringsbank (SVB) en de gemeenten op grond van artikel 9 en 10 van de Wet SUWI. Op grond van het voorgestelde tweede lid van artikel 8c kan worden bepaald welke vorm van samenwerking aangewezen is, waarbij ook vormen van gemeenschappelijke regelingen kunnen worden aangeduid. Vanwege de samenhang bij de uitvoering van de decentralisaties vindt de voordracht voor de algemene maatregel van bestuur plaats in overeenstemming met de Minister van BZK.

Gemeenten hebben in de eerste plaats een eigen verantwoordelijkheid om de juiste schaalgrootte te organiseren voor het uitvoeren van de Participatiewet. Van de mogelijkheid die door het tweede lid wordt geschapen, zal daarom enkel gebruik worden gemaakt als blijkt dat de gekozen samenwerkingsverbanden congruentie missen of niet aansluiten bij de uit te voeren taken.

Onderdeel 8 (art. I, ond. D en Da)

In artikel I, onderdelen D en Da, van voorliggend wetsvoorstel werden artikel 9, vijfde lid, en artikel 9a, twaalfde lid, aangepast. Door inwerkingtreding van de Wet maatregelen Wet werk en bijstand en enkele andere wetten komen artikel 9, vijfde lid, en artikel 9a echter te vervallen.

Onderdeel 9 (art. I, onder. E)

Artikel 10, eerste lid, geeft een nadere invulling aan de verordening die de gemeenteraad vaststelt met betrekking tot re-integratievoorzieningen. De doelgroep die in aanmerking komt voor de voorzieningen is aangepast aan de wijzigingen daarvan in artikel 7 via deze nota van wijziging. Voorts is de verwijzing naar de verordening voor re-integratievoorzieningen, die nu geregeld wordt in artikel 8a van de Participatiewet, aangepast.

Nieuw is de nadere aanduiding van de voorziening persoonlijke ondersteuning. Het gaat hier om een voorziening als een jobcoach, die op vaste tijden en gedurende een langere periode de werknemer met beperkingen bij het verrichten van zijn taken ondersteunt. Het moet dus gaan om een systematische ondersteuning. Verder is van belang, dat de ondersteuning noodzakelijk is in die zin, dat de werknemer zonder die ondersteuning in redelijkheid niet zijn werkzaamheden zou kunnen verrichten. De voorziening persoonlijke ondersteuning heeft ten doel dat een werknemer wordt begeleid naar een situatie dat hij uiteindelijk zonder begeleiding via een dergelijke voorziening bij een reguliere werkgever werkzaam kan zijn. Indien nodig zet het UWV het instrument persoonlijke ondersteuning (jobcoach) thans bij werkende Wajongers in voor de periode van een half jaar met een totale maximale duur van drie jaar.

Onderdeel 10 (art. I, ond. F)

In artikel I, onderdeel F, werd in voorliggend wetsvoorstel een aantal artikelen over loondispensatie ingevoegd. Deze artikelen worden vervangen door artikelen over de nieuwe voorziening beschut werk (artikel 10b) en artikelen over de loonkostensubsidie (artikelen 10c tot en met 10e). Hierna worden de artikelen nader toegelicht.

Artikel 10b

In dit artikel wordt de nieuwe voorziening beschut werk geregeld. Het college kan mensen die uitsluitend in een beschutte omgeving en onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben in een dienstbetrekking in een beschutte omgeving en onder aangepaste omstandigheden werkzaamheden laten verrichten. Gemeenten kunnen het werk zelf organiseren via bijvoorbeeld een aan de gemeente gelieerd bedrijf zoals een sw-bedrijf. Ook kunnen zij afspraken maken met andere reguliere werkgevers over de voorwaarden waarop zij deze mensen een dergelijke dienstbetrekking aanbieden.

Op grond van artikel 8a, eerste lid, onderdeel e, dient de gemeenteraad bij verordening regels te stellen over deze voorziening beschut werk. In het tweede lid van artikel 10b is geregeld over welke aspecten van de voorziening beschut werk in ieder geval regels moeten worden gesteld. Het gaat ten eerste over de wijze waarop bepaald wordt wie tot de doelgroep behoort die uitsluitend in een beschutte omgeving en onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben. Ten tweede dient vastgelegd te worden welke voorzieningen door het college worden aangeboden om beschut werk mogelijk te maken. Ten slotte dient in de verordening te staan op welke wijze de omvang en het aanbod van de voorziening beschut werk wordt vastgesteld.

Artikel 10c

In artikel 10c is geregeld op welke wijze wordt vastgesteld of een persoon tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort. Alle groepen voor wier ondersteuning bij arbeidsinschakeling de gemeente verantwoordelijk is (artikel 7, eerste lid, onderdeel a), kunnen een aanvraag indienen om te laten vaststellen of zij tot de doelgroep behoren. In het tweede lid is geregeld dat zo’n aanvraag tot vaststelling slechts eenmaal per 12 maanden kan worden ingediend. Wanneer bij een nieuwe aanvraag (na 12 maanden) geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden, kan de aanvraag door het college worden afgewezen onder verwijzing naar de eerdere afwijzende beschikking.

Indien het mensen betreft die een plicht tot arbeidsinschakeling ten opzichte van de gemeente hebben, kan de gemeente ook ambtshalve vaststellen of zij tot de doelgroep behoren (artikel 7, eerste lid, onderdeel a, onder 1, 2, 3, 5 of 6).

Artikel 10d

In het eerste lid is geregeld dat als een werkgever voornemens is een dienstbetrekking aan te gaan met een inwoner van een gemeente die tot de doelgroep behoort, het college van die gemeente vaststelt wat de loonwaarde van die persoon in die specifieke functie is en verleent het college loonkostensubsidie aan die werkgever als de dienstbetrekking tot stand komt.

Het tweede lid van artikel 10d is vrijwel ongewijzigd ten opzichte van artikel 10c, tweede lid, van het voorliggend wetsvoorstel. Er wordt geen loonkostensubsidie verleend indien het een dienstbetrekking in de zin van de Wsw betreft. Ondanks dat de instroom in de Wsw wordt afgesloten, is het van belang om dit te regelen. Het kan immers zo zijn dat een persoon uit het zittend bestand Wsw in een andere Wsw-dienstbetrekking gaat werken. In dat geval is het niet de bedoeling dat daarvoor het instrument loonkostensubsidie wordt ingezet. Daarnaast wordt geen loonkostensubsidie toegepast indien voor de dienstbetrekking een proeftijd geldt terwijl voorafgaand aan de dienstbetrekking het derde lid is toegepast (werkzaamheden met behoud van uitkering).

Ook de inhoud van het derde lid komt nagenoeg overeen met de inhoud van het derde lid van artikel 10c van het voorliggend wetsvoorstel. Verschil is dat het college voorafgaande aan de loonkostensubsidie niet alleen mensen die algemene bijstand ontvangen onbeloonde werkzaamheden kan laten verrichten, maar ook andere groepen die een plicht tot arbeidsinschakeling ten opzichte van de gemeente hebben. Dit vloeit voort uit de uitbreiding van de doelgroep (zie ook de toelichting op de wijziging van artikel 6). Voorts wordt aan het verrichten van onbeloonde arbeid niet meer de eis gesteld dat de werkgever voor hen een ongevallen- en aansprakelijkheidsverzekering heeft afgesloten. Dit wordt aan de beleidsvrijheid van gemeenten overgelaten. Dit sluit aan bij het uitgangspunt van de nota van wijziging om gemeenten ruimte te bieden voor maatwerk en op de lijn die op dit punt nu al geldt voor mensen die werken op een participatieplaats.

In het vierde lid is bepaald dat de hoogte van de loonkostensubsidie het verschil is tussen het wml en de loonwaarde van de betreffende werknemer. Deze hoogte is echter wel maximaal 70% van het wml. Indien iemand in deeltijd werkt, wordt de hoogte van de loonkostensubsidie naar rato verminderd. In de loonkostensubsidie wordt daarnaast een bedrag voor vergoeding van werkgeverslasten opgenomen, waarbij gedacht moet worden aan premies werknemersverzekeringen, inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet en pensioenpremie. Dit bedrag als percentage van de loonkosten wordt bij ministeriële regeling vastgesteld, omdat dit bedrag door jaarlijkse aanpassingen in deze premies en bijdragen fluctueert. Hierbij zal het gaan om een gemiddeld percentage en wordt geen onderscheid gemaakt naar sector.

In het voorgestelde vijfde lid staat dat jaarlijks moet worden vastgesteld of een persoon die aan het werk is in een dienstbetrekking met loonkostensubsidie nog tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort en wat de hoogte van de loonwaarde en de loonkostensubsidie is Uitzondering op deze jaarlijkse vaststelling betreft mensen die met toepassing van loonkostensubsidie werkzaam zijn met een voorziening beschut werk als bedoeld in artikel 10b. Bij deze groep mensen vindt de vaststelling driejaarlijks plaats. De snelheid waarmee deze groep de potentiële verbeteringen in hun loonwaarde kunnen aanboren ligt lager dan mensen die bij in een reguliere baan aan de slag gaan. Daarom is besloten voor deze groep de periodieke vaststelling driejaarlijks plaats te laten vinden.

Het zesde lid bepaalt dat het eerste tot en met vijfde lid van artikel 10d niet langer van toepassing zijn vanaf het moment dat is vastgesteld dat een persoon niet tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort. Indien dat wordt vastgesteld wordt de beschikking loonkostensubsidie ingetrokken.

Het zevende lid regelt dat bij dezelfde dienstbetrekking niet zowel loonkostensubsidie op grond van artikel 10d als een andere vorm van loonkostensubsidie kan worden ingezet. Bij deze andere vorm van loonkostensubsidie kan worden gedacht aan de mogelijkheden die gemeenten hebben om in het kader van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling subsidie in de loonkosten te verlenen.

In het achtste lid is ten slotte geregeld wat er gebeurt in het geval de werknemer die met loonkostensubsidie werkt verhuist. In dat geval blijft het college van de gemeente die oorspronkelijk de loonkostensubsidie verleende, de loonkostensubsidie verlenen. Ook blijft dat college de jaarlijkse ambtshalve vaststellingen, bedoeld in het vijfde lid, doen. Dit is geen wijziging ten opzichte van het wetsvoorstel (daar bleef ook het college van de «oorspronkelijke» gemeente verantwoordelijk voor de loondispensatie). Echter, om verwarring te voorkomen is het uitdrukkelijk in dit achtste lid vastgelegd.

Artikel 10e

Deze bepaling komt deels overeen met artikel 10e zoals dat in het voorliggend wetsvoorstel staat. Hierin wordt bepaald dat voor de uitvoering van een aantal artikelen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld.

Artikel 10f

Deze bepaling wordt overgeheveld vanuit artikel 3 Wet participatiebudget naar de Participatiewet. Aangezien het een extra mogelijkheid biedt voor het college om een specifieke voorziening aan te bieden aan deze specifieke doelgroep, past deze bepaling beter in de materiewet. Materieel wijzigt er niets.

Onderdeel 11 (art. I, ond. Fa)

De in artikel I, onderdeel Fa, voorgestelde wijziging van artikel 17, tweede lid, kan vervallen aangezien deze wijziging al is opgenomen in het Verzamelwet SZW 2013.

Onderdelen 12 en 18 (art. I, ond.H en Kd)

In de onderdelen H en Kd werd de verwijzing naar artikel 8, eerste lid, onderdeel c, aangepast. Artikel 8, eerste lid, onderdeel c, komt echter te vervallen door de invoering van de Wet maatregelen Wet werk en bijstand en enkele andere wetten. Om deze reden kunnen beide onderdelen vervallen.

Onderdeel 13 (art. I, ond. I)

Door de inwerkingtreding van de Wet afschaffing huishoudinkomenstoets is artikel 31, tweede lid, onderdeel w, verletterd tot onderdeel x. Daarnaast is door inwerkingtreding van die wet het vijfde lid van artikel 31 komen te vervallen. Deze wijzigingen zijn verwerkt in artikel I, onderdeel I.

Onderdeel 14 (art.I, ond. Ia en Ib)

Er worden twee onderdelen ingevoegd. Het eerste onderdeel (Ia) betreft de wijziging van artikel 41. Er wordt aan dit artikel een lid toegevoegd waarin een uitzondering is opgenomen op de zogenoemde zoektermijn van vier weken. De zoektermijn houdt in dat een persoon die zich meldt om bijstand, gedurende vier weken na die melding zijn mogelijkheden op de arbeidsmarkt gedegen onderzoekt. Pas na ommekomst van die vier weken kan hij een aanvraag om bijstand indienen. Er is in het nieuwe twaalfde lid bepaald dat mensen wier uitkering op grond van de Wajong is beëindigd omdat op grond van artikel 8:10b van die wet is vastgesteld dat zij niet duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben, zijn uitgezonderd van de vier weken zoektermijn. Deze uitzondering is van toepassing gedurende een jaar vanaf de dag dat is vastgesteld dat hij duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft.

In onderdeel Ib wordt artikel 47 opnieuw vastgesteld. De doelgroep van de Participatiewet is omvangrijk en divers. De gemeenten krijgen bovendien meer vrijheid om naar eigen inzicht instrumenten in te zetten om deze personen aan het werk te helpen. De gemeenteraad stelt verordeningen vast die deze bevoegdheid inkaderen en die het college handvatten bieden bij de uitvoering van deze taken. De personen die door de Participatiewet geraakt worden, zullen worden betrokken bij de vaststelling van dit beleid. De wettelijke basis hiervoor wordt in artikel 47 versterkt. Hiermee wordt invulling gegeven aan de algemene verordeningsplicht in artikel 150 Gemeentewet.

De gemeenteraad stelt bij verordening regels over hoe cliëntenparticipatie wordt vormgegeven. Artikel 47 geeft een aantal onderwerpen dat in ieder geval in deze verordening moeten zijn geregeld. Zo zullen personen die door de wet worden geraakt in staat moeten worden gesteld gevraagd en ongevraagd advies te geven. Ze dienen vroegtijdig te worden betrokken bij de vaststelling van beleid. Daarbij zal periodiek overleg plaatsvinden. Om een goede uitoefening van haar rol te waarborgen, worden de betrokkenen ondersteund en gefaciliteerd door de gemeente. De meest geëigende methode om deze cliëntenparticipatie en het periodieke overleg vorm te geven zal zijn het instellen van een gemeentelijk overlegorgaan zijn, veelal aangeduid als cliëntenraad. Het staat gemeenten vrij om de bevoegdheden van verschillende lokale cliëntenraden voor bijvoorbeeld de Participatiewet, de Wet maatschappelijke ondersteuning en de Wsw te beleggen bij een gezamenlijke cliëntenraad.

Gemeentelijke cliëntenraden zijn vertegenwoordigd in de landelijke cliëntenraad die is ingesteld op grond van artikel 8 van de Wet SUWI. De lokale raden kunnen daarnaast onderling samenwerken en informatie uitwisselen. Ook bij intergemeentelijke samenwerking spelen cliëntenraden een rol. Zo kan bij de instelling van een gemeenschappelijke regeling eveneens worden voorzien in het instellen van een cliëntenraad door het openbaar lichaam dat de Participatiewet zal uitvoeren. Gemeentelijke cliëntenraden die reeds zijn ingesteld kunnen hier ook, net als de gemeenteraden, bij worden betrokken.

Onderdeel 15 (art. I, ond. Ka)

De wijziging van artikel 69 in artikel I, onderdeel Ka, kan grotendeels vervallen omdat deze wijziging al is opgenomen in de Verzamelwet SZW 2013. Het eerste lid is aangepast, omdat gemeenten de loonkostensubsidies op grond van artikel 10d van de Participatiewet ten laste van deze uitkering kunnen brengen. Er is geen sprake meer van financiering via het participatiebudget.

Onderdelen 16, 20, 61, 68, 76, 84, 85, 86, 107, 129, 133, 135 en 137 (I, ond. Kb, M, art. VI, ond. A, art. VII, ond. 0A, GA, art. VIII, ond. G, H, art. IX, ond. A, art. XII, ond. Ab, art. XXXI, ond. B, art. XLIII, art. LII en art. LIV)

Nu de citeertitel wordt aangepast dienen ook de verwijzingen naar de «(Invoeringswet) Wet werken naar vermogen» te worden gewijzigd in «(Invoeringswet) Participatiewet».

Onderdeel 17 (art.I, ond. Kc)

Technische wijzigingen in verband met inwerkingtreding van de Wet interbestuurlijk toezicht gemeentelijke inkomens- en werkvoorzieningen en aanpassing van de citeertitel.

Onderdeel 19 (art. I, ond. L)

Het in artikel I, onderdeel L, voorgestelde artikel 78# Overgangsrecht loondispensatie komt te vervallen. Dit artikel regelde ten eerste dat beschikkingen op grond van de Tijdelijke wet pilot loondispensatie na inwerkingtreding van voorliggend wetsvoorstel gelden als beschikkingen genomen op grond van de Wet werken naar vermogen. Nu echter door middel van deze nota van wijziging het instrument loondispensatie wordt vervangen door het instrument loonkostensubsidie, is genoemde constructie niet meer mogelijk.

De Tijdelijke wet pilot loondispensatie vervalt met ingang van de dag van inwerkingtreding van de Invoeringswet Participatiewet. Er zal geen overgangsrecht komen voor de mensen die op dat moment aan de slag waren met loondispensatie. Dit omdat het een pilot betreft. In de memorie van toelichting van de Tijdelijke wet pilot loondispensatie is dan ook opgenomen dat de werkgever wordt geadviseerd om alleen een dienstbetrekking aan te gaan voor bepaalde tijd die in ieder geval geen langere looptijd kennen dan de pilot. Op het moment dat de pilot namelijk ten einde is, en niet is voorzien in een structurele wettelijke voorziening vervalt de mogelijkheid voor de gemeente om de werkgever vrijstelling te verlenen van de verplichting om het normaliter voor zijn werknemer rechtsgeldige loon te betalen. Het is de verantwoordelijkheid van de gemeente om te bezien of en op welke wijze anderszins invulling gegeven zou kunnen worden aan de participatie van betrokkene.

Voorts werd op grond van het vierde lid geregeld dat indien het UWV een besluit tot loondispensatie had afgegeven voor een persoon die viel onder het overgangscohort, dat besluit zou gelden als besluit op grond van de WWNV van het college van de gemeente waar betrokkene dan woont. Het vijfde lid zag op bezwaar- en beroepschriften naar aanleiding van een besluit op grond van het vierde lid. Nu voor de betrokkenen die een recht hebben op grond van de hoofdstukken 2 en 3 wordt voorzien in ander overgangsrecht (zie artikel III, onderdeel G), kan dit onderdeel komen te vervallen.

Artikel 78# Overgangsrecht Wet werk en bijstand wordt gewijzigd en op onderdelen aangevuld. In verband met inwerkingtreding van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving op 1 januari 2013 is aan artikel 8 een onderdeel toegevoegd waarvoor de gemeenteraad een verordening moet vaststellen. Bij de verwijzing naar het bestaande artikel 8 is rekening gehouden met de Wet maatregelen Wet werk en bijstand en enkele andere wetten. Het overgangsrecht voorziet er in dat verordeningen op grond van deze onderdelen ook na inwerkingtreding van artikel I van de Invoeringswet Participatiewet blijven gelden. Verordeningen op grond van artikel 8, eerste lid, onderdelen a, e en f, zullen gaan gelden op grond van artikel 8a Participatiewet. Omdat de verordeningsplicht met betrekking tot de re-integratievoorzieningen wordt gewijzigd en uitgebreid, schrijft artikel 78# voor dat de gemeenteraad binnen zes maanden na inwerkingtreding van artikel I van de Invoeringswet Participatiewet uitvoering geeft aan deze gewijzigde verordeningsplicht. Zo wordt ook voor de toepassing van de instrumenten loonkostensubsdie en beschut werken een verordening opgesteld. Nu er in de Participatiewet extra eisen worden gesteld aan de verordening cliëntenparticipatie, valt ook deze verordening onder deze overgangsbepaling.

Onderdeel 21 (art. II, ond.A)

De begripsbepaling van «geïndiceerde» wordt opnieuw vastgesteld. Dit omdat de instroom in de Wsw met ingang van de inwerkingtreding van de Invoeringswet Participatiewet stopt. Dat betekent dat de Wsw vanaf die datum alleen nog maar van toepassing is op de mensen die op de dag voor inwerkingtreding van deze wet een dienstbetrekking hebben op grond van de Wsw. Een geïndiceerde is dan ook iemand die op grond van een (her)indicatiebeschikking tot de doelgroep van de Wsw behoort en die op de dag voor inwerkingtreding van deze wet een dienstbetrekking op grond van artikel 2, eerste lid, of artikel 7 van de Wsw heeft.

Verder wordt een verwijzing in de begripsbepaling van «werknemer» aangepast. Er wordt niet langer naar artikel 1, derde lid, verwezen omdat dat lid vervalt. In plaats daarvan wordt naar de dienstbetrekkingen, bedoeld in de artikelen 2 en 7, verwezen.

In voorliggend wetsvoorstel werd de begripsbepaling van «doelgroep» aangepast. Dat is niet langer nodig aangezien de doelgroep van de Wsw niet wijzigt. Daarnaast worden de begripsbepalingen «arbeidshandicap» en «arbeidshandicapcategorie» gehandhaafd omdat deze begrippen, in tegenstelling tot het huidige wetsvoorstel, nog worden gebruikt in de Wsw (artikel 11). Om deze laatste reden wordt ook de verwijzing naar «arbeidshandicapcategorieën» weer toegevoegd aan de delegatiebepaling van het derde lid (huidige vierde lid).

Het huidige derde lid vervalt en ook het tweede lid wordt aangepast. Deze wijzigingen zijn al onderdeel van het huidige wetsvoorstel.

Onderdeel 22 (art. II, ond.B)

In voorliggend wetsvoorstel werd de doelgroep van de Wsw beperkt tot mensen die uitsluitend in beschutte omstandigheden tot regelmatige arbeid in staat zijn. Met deze nota van wijziging stopt de instroom in de Wsw. Er is voor gekozen om de artikelen van de Wsw (in aangepaste vorm) te behouden en alleen van toepassing te laten zijn op de mensen die al zijn ingestroomd voor inwerkingtreding van deze wet (zie ook de uitleg van het begrip «geïndiceerde»). Hierdoor kan de toevoeging «en beschutte» in artikel 2, eerste lid, vervallen.

Artikel 2, eerste lid, heeft nog toegevoegde waarde, ondanks het feit dat de instroom in de Wsw stopt. Bijvoorbeeld in het geval de dienstbetrekking van een geïndiceerde (die volgens de nieuwe begripsbepaling een dienstbetrekking heeft op grond van de Wsw op de dag voordat de instroom stopt) eindigt doordat er sprake is van een arbeidsovereenkomst van tijdelijke aard, een dienstbetrekking op basis van artikel 7 eindigt of doordat de geïndiceerde verhuist, kan het college op grond van dit lid een dienstbetrekking aanbieden.

Onderdeel 23 (art. II, ond.D)

In het huidige wetsvoorstel vervalt artikel 7 van de Wsw. Dit omdat de Wsw beperkt zou worden tot mensen die uitsluitend in beschutte omstandigheden tot regelmatige arbeid in staat zijn. Nu de instroom in de Wsw stopt, maar er voor gekozen is om de artikelen van de Wsw in stand te laten voor het zittend bestand, dient ook artikel 7 (in aangepaste vorm) te blijven bestaan. Door het in stand laten van artikel 7 kan er ook na inwerkingtreding van de Invoeringswet Participatiewet aan geïndiceerden (die volgens de nieuwe begripsbepaling een dienstbetrekking heeft op grond van de Wsw op de dag voordat de instroom stopt) een dienstbetrekking worden aangeboden. Dit kan zich voordoen bijvoorbeeld indien een geïndiceerde die werkzaam is in een Wsw-dienstbetrekking op grond van artikel 2 bereid is een dienstbetrekking op grond van artikel 7 te aanvaarden of wanneer een dienstbetrekking op grond van artikel 7 door omstandigheden eindigt en een gemeente een nieuwe dienstbetrekking op grond van artikel 7 wil aanbieden.

In het eerste lid wordt de verwijzing naar artikel 1, derde lid, vervangen door een verwijzing naar een «dienstbetrekking voor het verrichten van arbeid onder aangepaste omstandigheden». Dit omdat artikel 1, derde lid, geschrapt wordt. In voorliggend wetsvoorstel werd in de overgangsbepaling voor mensen die begeleid werken (artikel 19 Wsw) al bepaald dat de mogelijkheid tot het inzetten van een persoonsgebonden budget wordt afgeschaft. Dat verandert door deze nota van wijziging niet. Hierdoor komen het tweede tot en met vierde lid en het tiende lid niet meer terug in het nieuwe artikel 7. Het tweede tot en met zesde lid staan al in het huidige artikel 7, er zijn slechts technische aanpassingen (zoals vernummering van verwijzingen) in aangebracht.

Onderdeel 24 (art. II, ond. G)

Artikel 11 van de Wsw wordt in deze nota van wijziging opnieuw vastgesteld. Aangezien de instroom in de Wsw met ingang van de dag van inwerkingtreding van de Invoeringswet Participatiewet stopt, hoeft het UWV alleen herindicaties uit te voeren. Om deze reden zijn het eerste en tweede lid van het huidige artikel 11 samengevoegd in een nieuw eerste lid. Het huidige derde lid wordt daardoor het nieuwe tweede lid. Het huidige vierde lid kan vervallen omdat er geen «gewone» indicaties meer worden uitgevoerd, maar alleen herindicaties. Het huidige vijfde tot en met achtste lid worden het nieuwe derde tot en met zesde lid met daarin de noodzakelijke technische wijzigingen (vernummering van de verwijzingen) aangebracht.

Onderdeel 25 (art. II, ond. H)

Artikel 12 wordt opnieuw vastgesteld. Net zoals in het voorliggende wetsvoorstel worden het eerste en tweede lid van het huidige artikel 12 geschrapt. Dit omdat er niet langer sprake is van wachtlijsten aangezien de instroom in de Wsw stopt. Het nieuwe eerste en het tweede lid worden technisch aangepast ten opzichte van het wetsvoorstel. Dit betreft onder andere de vervanging van de verwijzing naar artikel 1, derde lid, door een verwijzing naar een «dienstbetrekking voor het verrichten van arbeid onder aangepaste omstandigheden». Dit omdat artikel 1, derde lid, wordt geschrapt. Daarnaast wordt de verwijzing naar de pensioengerechtigde leeftijd in het (nieuwe) tweede lid, onderdeel a, aangepast naar aanleiding van het Besluit aanpassing wetten inzake verhoging AOW-leeftijd. Het vierde en vijfde lid zoals ze in het wetsvoorstel zijn vormgegeven worden geschrapt. Deze leden bepaalden wanneer een geïndiceerde beschikbaar is om een Wsw-dienstbtrekking te aanvaarden. Echter, volgens de nieuwe invulling van het begrip geïndiceerde, betreft het iemand die in principe al een Wsw-dienstbetrekking heeft (in ieder geval op de dag voor inwerkingtreding van deze wet). Deze bepalingen zijn hierdoor dus overbodig geworden. In het geval de dienstbetrekking van een geïndiceerde afloopt, kan het college besluiten om de geïndiceerde op grond van artikel 2, eerste lid, of artikel 7, een andere dienstbetrekking aan te bieden. Dit is echter een bevoegdheid van het college en het college kan besluiten om, indien een van de voorwaarden in het vierde en vijfde lid, zich voordoen, deze persoon geen dienstbetrekking aan te bieden.

Onderdeel 26 (art. II, ond. J)

Artikel 19 van de Wsw wordt opnieuw vastgesteld. Het eerste lid betreft een overgangsbepaling die al in de huidige Wsw staat (artikel 19) en nog werking heeft. Echter, het was nodig om deze bepaling op een aantal punten technisch aan te passen. In de huidige overgangsbepaling is geregeld dat de mensen die voor 1998 een Wsw-dienstbtrekking hadden, gedurende die dienstbetrekking niet te hoeven worden geherindiceerd tenzij ze daar zelf om verzoeken. Deze groep betreft mensen die wel tot de doelgroep Wsw behoren, maar geen indicatiebeschikking hebben. Het was nodig om dit te regelen omdat in artikel 11, tweede lid, zoals dat nu luidt, was geregeld dat mensen uit de doelgroep werden geherindiceerd. Met deze nota van wijziging wordt echter bepaald dat alleen geïndiceerden (mensen die geïndiceerd zijn en op 31–12 een Wsw-dienstbetrekking hebben) worden geherindiceerd. Dat betekent dat deze groep voor 1998 (die dus geen indicatie heeft) nooit kan worden geherindiceerd. Dat betekent dat we moeten bepalen wanneer dat wel het geval moet zijn (in tegenstelling tot de huidige bepaling waarin staat wanneer dat niet het geval is). Dit hebben we in het eerste lid geregeld. Materieel verandert er dus niets, maar door aanpassing van artikel 11 moet het op een andere manier geformuleerd worden.

In het tweede lid is een overgangsbepaling met betrekking tot de financiering vastgelegd. De financiering van de Wsw wordt vanaf 2014 verplaatst naar de Wet participatiebudget. Artikel 8 Wsw wordt hiertoe gewijzigd en de artikelen 9 en 9a vervallen. Voor de afronding en eventuele terugvordering van uitkeringen die voor inwerkingtreding van de Invoeringswet Participatiewet aan gemeenten zijn uitgekeerd, blijven de artikelen 8, 9 en 9a zoals deze luidden voor de datum van inwerkingtreding van artikel II van de Invoeringswet Participatiewet (hierna: inwerkingtredingsdatum) van toepassing. Ook de hierop rustende bepalingen in de Regeling uitvoering sociale werkvoorziening en begeleid werken 2008 blijven op deze uitkeringen van toepassing.

In het derde lid staat dat op aanvragen die zijn ingediend minimaal zestien weken voor inwerkingtreding van de Invoeringswet Participatiewet en waarop nog niet is beslist op de inwerkingtredingsdatum, de bepalingen van de Wsw en de artikel 30d van de Wet SUWI (en de op de Wsw en artikel 30d van de Wet SUWI berustende bepalingen), zoals die luidden voor de inwerkingtredingsdatum, van toepassing blijven. In artikel 30d van de Wet SUWI staat de taak van het UWV tot het geven van indicaties. Die taak komt te vervallen per de inwerkingtredingsdatum aangezien de instroom in de Wsw stopt en het UWV alleen nog herindiceert. Echter, om nog op aanvragen tot indicaties te kunnen beslissen is het van belang dat dat artikel nog toegepast kan worden op de in het vierde lid beschreven aanvragen.

In het vierde lid is geregeld dat bezwaar- en beroepschriften, die zijn gericht tegen besluiten op aanvragen die zijn ingediend minimaal zestien weken voor de inwerkingtredingsdatum en waarop voor die inwerkingtredingsdatum nog niet onherroepelijk is beslist, de bepalingen van de Wsw en artikel 30d van de Wet SUWI (en de op de Wsw en artikel 30d van de Wet SUWI berustende bepalingen), zoals die luiden voor de inwerkingtredingsdatum, van toepassing blijven.

Ten slotte is in het vijfde lid geregeld dat UWV geen onderzoek meer verricht en niet meer besluit op aanvragen tot indicatie die niet minimaal zestien weken voor de inwerkingtredingsdatum zijn ingediend. Dit laat onverlet dat het UWV natuurlijk een besluit naar de aanvrager stuurt met daarin de melding dat zij niet langer bevoegd is om op de aanvraag te besluiten. Bovenstaande is geregeld om verkeerde verwachtingen te voorkomen. De kans om tot het zittend bestand te behoren (een indicatie hebben en op de dag voor inwerkingtredingsdatum een Wsw-dienstbetrekking hebben) is voor mensen die niet minimaal zestien weken voor inwerkingtreding een aanvraag tot indicatie indienen immers nagenoeg nihil. Dit vijfde lid treedt in werking de dag na publicatie van de wet in het Staatsblad (dit zal worden geregeld in het inwerkingtredingsbesluit) en vervalt met ingang van de inwerkingtredingsdatum.

Onderdeel 27 (art. III, ond. B)

Onder a

Met de toevoeging aan het vierde lid wordt een grondslag gegeven aan een mogelijke nadere invulling van de duurzaamheid van het niet hebben van mogelijkheden tot arbeidsparticipatie. Voorts kan op grond van het nieuwe vijfde lid van artikel 1a:1 bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden geregeld dat de jonggehandicapten die een recht hebben op grond van hoofdstuk 1a periodiek worden herbeoordeeld. Blijkt hieruit dat betrokkene niet meer arbeidsongeschikt is in de zin van artikel 1a:1, dan leidt dit tot intrekking van de uitkering op grond van artikel 1a:11, eerste lid, onderdeel a. Het zevende lid (nieuw) wordt in die zin gewijzigd dat de verplichting om protocollen vast te leggen in een ministeriële regeling vervalt. Zie voor een nadere toelichting hiervoor de memorie van toelichting bij de Verzamelwet SZW 2013 (Kamerstukken II 2012/13, 33 556, nr. 3). Het artikel is verder technisch aangepast aan de invoeging van het nieuwe vijfde lid.

Onder b

De hoofdregel van artikel 1a:2, tweede lid, is dat personen die recht op arbeidsondersteuning op grond van hoofdstuk 2 of recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van hoofdstuk 3 hebben of hebben gehad, geen recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering hebben op grond van hoofdstuk 1a. De artikelen 1a:4 en 1a:5 vormen hier een uitzondering op. In dit onderdeel is ook een verwijzing naar het nieuwe artikel 1a:5 opgenomen. Buiten deze mogelijkheden is hoofdstuk 1a alleen bedoeld voor jonggehandicapten die voor het eerst in de Wajong stromen vanaf de invoering van hoofdstuk 1a. Voorts is artikel 1a:2 technisch aangepast aan de hernummering in hoofdstuk 1a.

Onder d

Artikel 1a:4 in het bovenliggende wetsvoorstel regelde dat voor jonggehandicapten waarvan het recht op arbeidsondersteuning op grond van hoofdstuk 2 was geëindigd of niet meer zou herleven, omdat ze in 2012 waren ingestroomd in de Wajong, recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van hoofdstuk 1a zouden krijgen, indien zij op 31 december 2013 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt waren. Het voorgaande hing samen met het overgangsjaar dat werd voorgesteld in het bovenliggende wetsvoorstel. Deze vindt in de Invoeringswet Participatiewet geen doorgang. Artikel 1a:4 regelt nu onder welke voorwaarden jonggehandicapten die zijn uitgestroomd uit de hoofdstukken 2 en 3, kunnen instromen in hoofdstuk 1a.

Eerste lid

Het eerste lid regelt dat jonggehandicapten die uitstromen uit hoofdstuk 2 en 3, nadat zij zijn herbeoordeeld op grond van het nieuwe artikel 8:10b, kunnen instromen in hoofdstuk 1a. Voorwaarde hierbij is dat bij die herbeoordeling is vastgesteld dat zij duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben.

Tweede lid

In het tweede lid is geregeld op welk moment het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van het eerste lid ontstaat. Dit recht ontstaat met ingang van de dag waarop het recht op arbeidsondersteuning op grond van hoofdstuk 2 of het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van hoofdstuk 3 is beëindigd. Dit betekent bijvoorbeeld dat indien het Wajong-recht op grond van artikel 2:16, eerste lid, onderdeel e, op 1 juli 2015 eindigt, het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van hoofdstuk 1a op 1 juli 2015 ontstaat. Overigens ontstaat het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering niet eerder dan de dag waarop zich geen van de in artikel 1a:8 opgenomen uitsluitingsgronden meer voordoet.

Derde lid

Op grond van het derde lid kan de ingezetene die op de dag van vaststelling, bedoeld in artikel 8:10b, niet voldoet aan het arbeidsongeschiktheidscriterium van hoofdstuk 1a binnen vijf jaar alsnog jonggehandicapte worden op grond van hoofdstuk 1a. Dit sluit inhoudelijk aan bij de regeling voor nieuwe instroom op grond van artikel 1a:1, tweede lid. Indien de ingezetene binnen vijf jaar alsnog duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft en dit voortvloeit uit beperkingen die op de dag van vaststelling reeds bestonden, wordt hij alsnog aangemerkt als jonggehandicapte.

Verder kan naar analogie van artikel 1a:3, eerste lid, het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering niet eerder ontstaan dan twaalf maanden na de dag waarop voor het laatst werd vastgesteld dat de ingezetene niet duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie had, als bedoeld in artikel 1a:1. Dit kan de eenmalige vaststelling op grond van artikel 8:10b betreffen of een vaststelling na een aanvraag op grond van artikel 1a:4, derde lid. Beoogd wordt om te voorkomen dat ingezetenen bij wie is vastgesteld dat zij niet duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben na verloop van een te korte periode wederom een aanvraag doen omdat ze menen dat hun situatie verslechterd is. Een dergelijke aanvraag is pas zinvol als enige tijd verstreken is, omdat het dan pas goed beoordeeld kan worden of een verslechtering plaatsgevonden heeft die alsnog leidt tot recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering. Als de jonggehandicapte toch eerder een aanvraag doet, en deze wordt afgewezen, heeft dit tot gevolg dat vanaf het moment van die afwijzing een nieuwe periode van twaalf maanden gaat lopen. Het moment waarop alsnog recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering kan ontstaan schuift met elke afgewezen aanvraag dus op.

Voorts wordt in dit verband opgemerkt dat de vaststelling op grond van artikel 8:10b als een eenmalige vaststelling is bedoeld. Wordt hierna een nieuwe aanvraag gedaan wegens nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden kan deze worden aangemerkt als een aanvraag op grond van artikel 1a:4, derde lid.

Indien op het moment dat het recht alsnog zou ontstaan een uitsluitingsgrond van toepassing is, ontstaat op grond van artikel 1a:3, tweede lid, het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering vanaf het moment dat er geen uitsluitingsgrond meer van toepassing is.

Vierde lid

Naast de hoofdregel die in het eerste lid is opgenomen, is in het derde lid geregeld dat de ingezetene die gedurende een aaneengesloten periode van tien jaar geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, alsnog kan worden aangemerkt als jonggehandicapte. Daarvoor gelden de volgende voorwaarden:

  • 1. De ingezetene wordt niet aangemerkt als jonggehandicapte op grond van het eerste lid of het derde lid, uitsluitend omdat hij tijdelijk in plaats van duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft; en

  • 2. De periode van tien jaar sluit direct aan op de dag waarop de ingezetene op grond van het eerste of derde lid, jonggehandicapte zou zijn geworden als het ontbreken van de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie wel duurzaam zouden zijn geweest.

Indien op het moment dat het recht alsnog zou ontstaan een uitsluitingsgrond van toepassing is, ontstaat op grond van artikel 1a:3, tweede lid, het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering vanaf het moment dat er geen uitsluitingsgrond meer van toepassing is. Artikel 1a:4, vierde lid, sluit inhoudelijk aan bij de regeling voor nieuwe instroom op grond van artikel 1a:1, derde lid.

Vijfde lid

Omdat de ingezetene die recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering krijgt op grond van dit artikel niet voldoet aan het begrip jonggehandicapte zoals dat is opgenomen in artikel 1a:1, is in het vijfde lid geregeld dat deze ingezetene wordt aangemerkt als jonggehandicapte in de zin van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen. De bepalingen van hoofdstuk 1a zijn van toepassing op het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering van deze jonggehandicapten. Dit brengt met zich mee dat als er op enig moment aanwijzingen zijn dat betrokkene mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, deze volgens het in dit hoofdstuk bepaalde worden beoordeeld.

Zesde lid

Het UWV stelt ambtshalve vast of recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering ontstaat op grond van het tweede lid. De jonggehandicapte hoeft dit dus niet aan te vragen. Artikel 1a:13 is wel van toepassing op het ontstaan van het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van het derde en vierde lid. Dit betekent dat dit recht op aanvraag ontstaat.

Onder e

Eerste lid

In het nieuwe artikel 1a:5 wordt de mogelijkheid van instromen in hoofdstuk 1a gecreëerd voor jonggehandicapten die niet in aanmerking komen voor een herbeoordeling op grond van artikel 8:10b en dus ook niet kunnen instromen in hoofdstuk 1a op grond van artikel 1a:4. Het gaat om jonggehandicapten bij wie het recht op arbeidsondersteuning of het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering is ontstaan voor 1 januari 2015 en bij wie dit recht eindigt voordat de herbeoordeling op grond van artikel 8:10b plaatsvindt. In de artikelen 2:15, vierde en vijfde lid, en 3:23b is geregeld dat het recht van deze personen nog kan blijven herleven in zijn verschillende vormen tot en met de laatste dag waarop betrokkene voor de groep waartoe hij behoort in aanmerking komt om herbeoordeeld te worden op grond van de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 8:10b, eerste lid. Hieruit volgt dat tot en met die dag betrokkene ook kan worden herbeoordeeld op grond van artikel 8:10b, waarna een recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering kan ontstaan op grond van artikel 1a:4. Na die dag is herleving in de hoofdstukken 2 en 3 niet meer mogelijk, maar kan wel een recht ontstaan op arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van artikel 1a:5.

Tweede lid

Het tweede lid bepaalt dat het recht op grond van hoofdstuk 1a ontstaat op de dag dat het recht op arbeidsondersteuning op grond van hoofdstuk 2 of het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van hoofdstuk 3 zou herleven. Is het recht op arbeidsondersteuning op grond van hoofdstuk 2 bijvoorbeeld beëindigd vanwege toegenomen arbeidsgeschiktheid, dan kan nog een recht op grond van hoofdstuk 1a ontstaan, als de betrokkene binnen vijf jaar na de beëindiging van het recht op arbeidsondersteuning aan het arbeidsongeschiktheidscriterium van hoofdstuk 1a voldoet en dit voortkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij eerder recht had en aan de overige ontstaansvoorwaarden is voldaan. Is het recht bijvoorbeeld beëindigd, omdat de jonggehandicapte in het buitenland verbleef, dan kan het recht alsnog ontstaan, zodra hij weer in Nederland is en aan het arbeidsongeschiktheidscriterium van hoofdstuk 1a voldoet.

Derde lid

In het derde lid is geregeld dat de ingezetene die binnen vijf jaar na de dag, bedoeld in het tweede lid, alsnog duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft ook aangemerkt wordt als jonggehandicapte. Dit sluit inhoudelijk aan bij de regeling voor nieuwe instroom op grond van artikel 1a:1, tweede lid, en artikel 1a:4, derde lid (zie voor een nadere toelichting onderdeel 27, onder d).

Vierde lid

In het vierde lid is geregeld dat de ingezetene die gedurende een aaneengesloten periode van tien jaar volgend op de dag waarop hij recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering gekregen zou hebben op grond van het eerste of derde lid, geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, alsnog wordt aangemerkt kan worden als jonggehandicapte. Deze regeling sluit inhoudelijk aan bij artikel 1a:1, derde lid, en artikel 1a:4, vierde lid (zie voor een nadere toelichting onderdeel 27, onder d).

Vijfde lid

Omdat de ingezetene die recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering krijgt op grond van dit artikel niet voldoet aan het begrip jonggehandicapte zoals dat is opgenomen in artikel 1a:1, is in het vijfde lid geregeld dat deze ingezetene wordt aangemerkt als jonggehandicapte in de zin van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen. De bepalingen van hoofdstuk 1a zijn van toepassing op het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering van deze jonggehandicapten. Dit brengt met zich mee dat als er op enig moment aanwijzingen zijn dat betrokkene mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, deze volgens het in dit hoofdstuk bepaalde worden beoordeeld.

Onder f

De uitsluitingsgrond in artikel 1a:8, eerste lid, onderdeel f, wordt aangepast aan de wijziging van de pensioengerechtigde leeftijd op grond van de Algemene Ouderdomswet.

Onder k

In dit onderdeel is verduidelijkt dat het recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van hoofdstuk 1a ontstaat op de dag van de aanvraag. Voor de volledigheid is hierbij aangegeven dat het recht niet eerder kan ontstaan dan de dag waarop betrokkene achttien jaar wordt. Pas vanaf dat moment kan betrokkene immers worden aangemerkt als een jonggehandicapte als bedoeld in artikel 1a:1. Dat het recht op aanvraag ontstaat, geldt zowel voor het voor de eerste maal ontstaan van het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering als voor het herleven van het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering. Hieruit volgt ook dat het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering niet met terugwerkende kracht kan worden vastgesteld over perioden gelegen voor de dag waarop het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering werd aangevraagd.

Onder l

Met de invoeging van de verwijzing naar artikel 3:38, onderdeel 3, onder k, wordt aangesloten bij de wijzigingen met betrekking tot maatregelen die met ingang van de inwerkingtreding van de Wet maatregelen Wet werk en bijstand en enkele andere wetten reeds geldt in de hoofdstukken 2 en 3. De aanpassing onder 2 hangt samen met het vervallen van de artikelen 3:41 en 3:42 als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving. De derde aanpassing heeft betrekking op het vervallen van artikel 3:46 als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet uniformering loonbegrip.

Onderdeel 28 (art. III, ond. C)

Het moment waarop de jonggehandicapte is ingestroomd in de Wajong bepaalt of hoofdstuk 1a, 2 of 3 van toepassing is. Hoofdstuk 2 wordt met ingang van 1 januari 2015 afgesloten voor nieuwe instroom (zie onderdeel 31). Bij rechthebbenden op grond van hoofdstuk 2 en hoofdstuk 3 wordt beoordeeld op grond van artikel 8:10b of zij duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben. Hun recht eindigt op het moment dat volgt uit de artikelen 2:16 en 3:19. Op grond van artikel 1a:4 kunnen zij rechthebbende worden op grond van hoofdstuk 1a, als bij de herbeoordeling op grond van artikel 8:10b wordt vastgesteld dat zij duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben en aan de overige ontstaansvoorwaarden wordt voldaan. Ook is instroom in hoofdstuk 1a mogelijk op grond van artikel 1a:5. Heeft de betrokkene arbeidsvermogen, dan kan hij zich wenden tot het college van de gemeente waar hij woont met een aanvraag op grond van de Participatiewet. De aanpassing van de titel van hoofdstuk 2 hangt samen met het voorgaande. Voor de volledigheid wordt vermeld dat er met ingang van 1 januari 2015 nog wel sprake kan zijn van herleving van rechten die tot 1 januari 2015 zijn ontstaan tot en met de laatste dag waarop betrokkene voor de groep waartoe hij behoort in aanmerking komt om herbeoordeeld te worden op grond van de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 8:10b, eerste lid. Ook kunnen er nog rechten ontstaan voor betrokkenen die gebruik maken van de mogelijkheid om over te stappen van hoofdstuk 3 naar hoofdstuk 2.

Onderdeel 29 (art. III, ond. D)

In het bovenliggende wetsvoorstel werd in dit onderdeel voorgesteld om artikel 2:4 te wijzigen. De achtergrond hiervan was om dezelfde arbeidsongeschiktheidsbegrippen te krijgen in de hoofdstukken 1a, 2 en 3.

In deze nota van wijziging blijven de arbeidsongeschiktheidsbegrippen, zoals deze nu luiden in hoofdstuk 2 en hoofdstuk 3 gelden. Alle jonggehandicapten die een recht op arbeidsondersteuning hebben op grond van hoofdstuk 2 of een recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering hebben op grond van hoofdstuk 3 worden vanaf 1 januari 2015 herbeoordeeld op grond van het nieuwe arbeidsongeschiktheidsbegrip van hoofdstuk 1a. Zij krijgen vervolgens, indien zij aan de voorwaarden voldoen, toegang tot hoofdstuk 1a op grond van artikel 1a:4 of 1a:5.

Onderdeel 30 (art. III, ond. E)

In het bovenliggende wetsvoorstel werd voorgesteld om artikel 2:5 te wijzigen. Deze wijziging had betrekking op twee onderdelen. In het eerste onderdeel werd de verwijzing naar hoofdstuk 3 van de Wsw geschrapt. Deze verwijzing kan echter blijven staan, omdat artikel 7 (dat in hoofdstuk 3 staat) in de Invoeringswet Participatiewet behouden blijft. Het tweede onderdeel is geregeld in de Verzamelwet SZW 2013. Artikel III, onderdeel E, kan derhalve vervallen.

Onderdeel 31 (art. III, ond. F)

In het bovenliggende wetsvoorstel werd in het voorgestelde artikel 2:15, vierde lid, geregeld dat met ingang van de dag waarop hoofdstuk 1a in werking zou treden geen nieuw recht op arbeidsondersteuning meer zou kunnen ontstaan. Oude rechten konden nog wel herleven.

In deze nota van wijziging worden met dit onderdeel aan artikel 2:15 twee leden toegevoegd.

In het vierde lid wordt geregeld tot welk moment nog instroom mogelijk is in hoofdstuk 2. Bepaald wordt dat een recht op arbeidsondersteuning niet ontstaat, indien dit zou ingaan op of na de dag van inwerkingtreding van de Invoeringswet Participatiewet. Bij inwerkingtreding van de Invoeringswet Participatiewet op 1 januari 2015, betekent dit voor betrokkenen met participatiemogelijkheden, gezien het tweede lid van artikel 2:15, dat zij hun aanvraag uiterlijk op 10 september 2014 moeten hebben ingediend. Voor betrokkenen die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn, kan op grond van het derde lid, onderdeel a, nog een recht op arbeidsondersteuning ontstaan, indien de aanvraag uiterlijk op 31 december 2014 is ingediend.

In het vijfde lid wordt, in afwijking van het vierde lid, geregeld dat een recht op arbeidsondersteuning, dat is ontstaan voor de dag van inwerkingtreding van artikel III, onderdeel B, van de Invoeringswet Participatiewet nog wel kan herleven tot en met de laatste dag waarop betrokkene voor de groep waartoe hij behoort in aanmerking komt om herbeoordeeld te worden op grond van de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 8:10b, eerste lid. Voorts is het tot die dag mogelijk dat jonggehandicapten die een recht hebben op grond van hoofdstuk 3 nog kunnen instromen in hoofdstuk 2 op grond van artikel 8:10.

Onderdeel 32 (art. III, ond. G)

In dit onderdeel werd in het bovenliggende wetsvoorstel geregeld dat het recht op arbeidsondersteuning van jonggehandicapten die voor het eerst recht op arbeidsondersteuning hadden gekregen op of na 1 januari 2012 zou eindigen op 31 december 2013. Op grond van artikel 1a:4 (oud) zou voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten met ingang van 1 januari 2014 eventueel een recht kunnen ontstaan op grond van hoofdstuk 1a van de Wajong. Het voorgaande hing samen met het overgangsjaar dat werd voorgesteld in het bovenliggende wetsvoorstel. Deze vindt geen doorgang, omdat nu alle jonggehandicapten worden herbeoordeeld op grond van het arbeidsongeschiktheidsbegrip van hoofdstuk 1a.

In deze nota van wijziging wordt in dit onderdeel in artikel 2:16, eerste lid, onderdeel e, een nieuwe beëindigingsgrond toegevoegd. Deze beëindigingsgrond heeft betrekking op de situatie dat het UWV vaststelt dat betrokkene op grond van artikel 8:10b en de daarop berustende bepalingen al dan niet duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft als bedoeld in artikel 1a:1, eerste lid, zoals dat artikellid komt te luiden na inwerkingtreding van artikel III, onderdeel B, van de Invoeringswet Participatiewet. Het recht op arbeidsondersteuning eindigt in beginsel zes maanden na die dag van vaststelling. Wellicht ten overvloede, de dag van vaststelling is de dag dat de beschikking van het UWV op grond van artikel 8:10b op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.

Het eerste lid, onderdeel e, geeft de hoofdregel dat het recht op arbeidsondersteuning eindigt zes maanden na de dag van vaststelling.

Het vijfde en zesde lid regelen uitzonderingen op de hoofdregel van het eerste lid, onderdeel e, voor jonggehandicapten die een dienstbetrekking of inkomsten uit arbeid als zelfstandige hebben en daarnaast inkomensondersteuning ontvangen of een bepaalde voorziening. Voor een jonggehandicapte die een dienstbetrekking heeft, eindigt het recht op de dag dat zijn dienstbetrekking met de werkgever, die hij had op de dag van vaststelling, eindigt. Bij het vaststellen van dit moment wordt gekeken naar de feiten. Zodra er bijvoorbeeld geen sprake meer is van een verplichting tot loonbetaling van de werkgever eindigt de dienstbetrekking. Er is geen sprake van eindiging van de dienstbetrekking in het geval een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd bij dezelfde werkgever zonder enige onderbreking aansluit op een nieuwe arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Voor het vijfde lid is bepalend dat het feitelijk om voortzetting van de dienstbetrekking bij die werkgever gaat. Voor een jonggehandicapte die inkomsten uit arbeid als zelfstandige heeft, eindigt het recht met ingang van de dag dat hij geen inkomsten uit arbeid als zelfstandige meer heeft. Voor beide groepen geldt voorts dat het recht op arbeidsondersteuning eindigt op de dag dat betrokkene geen inkomensondersteuning meer ontvangt en geen recht meer heeft op die voorziening. Hierbij geldt dat het recht in ieder geval niet eerder eindigt dan zes maanden na de dag van vaststelling.

Het zevende lid regelt dat de uitzonderingen van het vijfde en zesde lid op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip vervallen.

Onderdeel 33 (art. III, ond. H)

In het bovenliggende wetsvoorstel werd voorgesteld om aan artikel 2:17 een vierde lid toe te voegen, waarin werd geregeld dat voor jonggehandicapten die op of na 1 januari 2012 voor het eerst recht op arbeidsondersteuning hadden gekregen en hier geen recht meer op hadden op 31 december 2013, zou gelden dat dit recht niet op een later moment zou herleven. Op grond van artikel 1a:4 (oud) zou voor betrokkenen met ingang van 1 januari 2014 een recht kunnen ontstaan op grond van hoofdstuk 1a van de Wajong, indien zij aan de voorwaarden hiervoor zouden voldoen. Het voorgaande hing samen met het overgangsjaar dat werd voorgesteld in het wetsvoorstel. Omdat dit overgangsjaar geen doorgang vindt, kan dit onderdeel vervallen.

Onderdelen 34, 45, 46, 105, en 114 (art. III, ond. I, Ra, en Rb, art. XI, ond. C, art. XIII, ond. D)

In het bovenliggend wetsvoorstel werd artikel 7 van de Wsw geschrapt. Om deze reden werden in het wetsvoorstel dan ook de verwijzingen naar artikel 7 van de Wsw in andere wetten verwijderd. Daarnaast werd de verwijzing naar de hoofdstukken 2 en 3 (waar artikel 7 deel van uit maakt) van de Wsw vervangen door een meer algemene verwijzing naar de Wsw. Nu in deze nota van wijziging bepaald wordt dat artikel 7 blijft bestaan (in aangepaste vorm), kunnen deze wijzigingen dan ook ongedaan worden gemaakt.

Onderdelen 35, 42, 43, 47, 69, 70, 71, 84, 87, 93, 101, 107, 108, 111, 112, 126, 127 en 128 (art. III, ond. Ia, Pa, Q en Rc, VII, ond. A, B, C, art. VIII, ond. G, art. IX, ond. Aa, G, art. X, ond. F, art. XII, ond. Aa, Ab, art. XIII, ond. 0A, A, art. XXXI, 0A, 1A en A)

In bovenliggend wetsvoorstel werd in verschillende wetten de re-integratieplicht voor Wsw-geïndiceerden geschrapt, met uitzondering van de mensen die onder het overgangsrecht van artikel 19 van de Wsw vielen. Met deze nota van wijziging wordt ook die uitzondering geschrapt omdat er met inwerkingtreding van deze wet geen instroom in de Wsw meer mogelijk is en de Wsw alleen nog maar van toepassing is op mensen die op de dag voor inwerkingtreding van deze wet een Wsw-dienstbetrekking hebben. Dat betekent dat voor mensen met een geldige Wsw-indicatie in principe geen mogelijkheid meer is in de Wsw in te stromen. Om gemeenten en UWV de mogelijkheid te bieden deze mensen naar participatie te begeleiden wordt de vrijstelling voor re-integratie ingetrokken.

Daarnaast werd in een aantal wetten bepaald dat arbeid op grond van de Wsw niet als algemeen geaccepteerde arbeid of als arbeid op grond van de betreffende wet wordt beschouwd. Dit om te voorkomen dat mensen verplicht konden worden om Wsw-arbeid te accepteren. Deze bepalingen kunnen vervallen omdat er geen instroom in de Wsw meer mogelijk is.

Onderdelen 36 en 38 (art. III, ond. Ib, Ic, K en L)

Met deze onderdelen worden de artikelen 2:37 (beoordeling jonggehandicapte na werkregeling), 2:41 (voortgezette inkomensondersteuning werkregeling) en 2:42 (Breman-regeling) geschrapt uit hoofdstuk 2 van de Wajong. Artikel 2:37 bepaalt dat de jonggehandicapte, wanneer hij de leeftijd van 27 jaar bereikt, of indien de jonggehandicapte na het twintigste levensjaar is ingestroomd in de Wajong, wanneer hij ten minste zeven jaar recht op arbeidsondersteuning heeft gehad, door het UWV opnieuw wordt beoordeeld. De gedachte hierbij is dat op dat moment de resterende verdiencapaciteit nauwkeurig kan worden vastgesteld. Nadat de jonggehandicapte op grond van artikel 2:37 opnieuw is beoordeeld, is de hoogte van zijn inkomensondersteuning mede afhankelijk van de vastgestelde resterende verdiencapaciteit (artikelen 2:41 en 2:42). Blijven deze artikelen bestaan, dan zullen de eerste herbeoordelingen op grond van artikel 2:37 met ingang van 1 januari 2015 plaatsvinden.

Omdat met deze nota van wijziging vanaf 1 januari 2015 de herbeoordeling op grond van artikel 8:10b plaatsvindt met de hierop volgende beëindiging van het recht op arbeidsondersteuning op grond van hoofdstuk 2 is er voor gekozen om de beoordeling van de jonggehandicapte na de werkregeling en de hieraan gekoppelde voortgezette inkomensondersteuning werkregeling en Breman-regeling te laten vervallen (zie ook het algemeen deel van de toelichting). Dit betekent dat alle jonggehandicapten die een recht op arbeidsondersteuning hebben in beginsel in de werkregeling blijven tot beëindiging van hun recht op grond van artikel 2:16.

Zie voor de toelichting van onderdeel Ib de toelichting bij de onderdelen 35 e.v.

Onderdeel 37 (art. III, ond. J)

Met de voorgestelde wijzigingen in onderdeel J werd in het bovenliggende wetsvoorstel de hoogte van de inkomensondersteuning in de werkregeling en de voortgezette werkregeling verlaagd naar 70%. In deze nota van wijziging is er voor gekozen de hoogte van de inkomensondersteuning niet te verlagen. Hiermee komt dit onderdeel te vervallen.

Onderdeel 39 (art. III, ond. N)

Het in bovenliggende wetsvoorstel voorgestelde artikel III, onderdeel N, bevatte twee onderdelen met betrekking tot een wijziging van artikel 3:1. In het eerste onderdeel werd de verwijzing naar hoofdstuk 3 (waar artikel 7 deel van uit maakt) van de Wsw vervangen door een verwijzing naar de Wsw. Nu in deze nota van wijziging wordt bepaald dat artikel 7 (in aangepaste vorm) blijft bestaan, kan deze wijziging dan ook ongedaan worden gemaakt.

Het tweede onderdeel is geregeld in het wetsvoorstel Verzamelwet SZW 2013.

In deze nota van wijziging worden met dit onderdeel in artikel 3:19 wijzigingen voorgesteld, die de beëindiging regelen van het recht op grond van hoofdstuk 3 na de herbeoordeling op grond van artikel 8:10b. Deze beëindiging wordt op dezelfde wijze vormgegeven als de beëindiging van een recht op arbeidsondersteuning op grond van artikel 2:16 (zie onderdeel 32). In artikel 3:19, eerste lid, onderdeel d, wordt een nieuwe beëindigingsgrond toegevoegd. Deze beëindigingsgrond heeft betrekking op de situatie dat het UWV vaststelt dat betrokkene op grond van artikel 8:10b en de daarop berustende bepalingen al dan niet duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft als bedoeld in artikel 1a:1, eerste lid, zoals dat artikellid komt te luiden na inwerkingtreding van artikel III, onderdeel B, van de Invoeringswet Participatiewet. Het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering eindigt in beginsel zes maanden na die dag van vaststelling.

Het eerste lid, onderdeel d, geeft de hoofdregel dat het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering eindigt zes maanden na de dag van vaststelling.

Het tiende en elfde lid regelen uitzonderingen op de hoofdregel van het eerste lid, onderdeel d, voor jonggehandicapten die een dienstbetrekking of inkomsten uit arbeid als zelfstandige hebben en daarnaast een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangen of een bepaalde voorziening. Voor gerechtigden op grond van hoofdstuk 3 staan de voorzieningen die voor gerechtigden op grond van hoofdstuk 2 zijn neergelegd in de artikelen 2:22 en 2:23 in de artikelen 34a en 35 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. Een verwijzing naar deze artikelen wordt daarom opgenomen in het tiende en elfde lid. Voor een jonggehandicapte die een dienstbetrekking heeft, eindigt het recht op de dag dat zijn dienstbetrekking met de werkgever, die hij had op de dag van vaststelling, eindigt. Bij het vaststellen van dit moment wordt gekeken naar de feiten. Zodra er bijvoorbeeld geen sprake meer is van een verplichting tot loonbetaling van de werkgever eindigt de dienstbetrekking. Er is geen sprake van eindiging van de dienstbetrekking in het geval een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd bij dezelfde werkgever zonder enige onderbreking aansluit op een nieuwe arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Voor het tiende lid is bepalend dat het feitelijk om voortzetting van de dienstbetrekking bij die werkgever gaat. Voor een jonggehandicapte die inkomsten uit arbeid als zelfstandige heeft, eindigt het recht met ingang van de dag dat hij geen inkomsten uit arbeid als zelfstandige meer heeft. Voor beide groepen geldt voorts dat het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering eindigt op de dag dat betrokkene geen arbeidsongeschiktheidsuitkering meer ontvangt en geen recht meer heeft op die voorziening. Hierbij geldt dat het recht in ieder geval niet eerder eindigt dan zes maanden na de dag van vaststelling.

Het twaalfde lid regelt dat de uitzonderingen van het tiende en elfde lid op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip vervallen.

Onderdeel 40 (art. III, ond. O)

Met de voorgestelde wijzigingen in onderdeel O werd in het bovenliggende wetsvoorstel de hoogte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering in de hoogste arbeidsongeschiktheidsklasse verlaagd naar 70% van de grondslag. Dit hing samen met de herindeling, die met deze nota van wijziging geen doorgang vindt. Dit onderdeel komt hiermee te vervallen.

In deze nota van wijziging wordt in dit onderdeel het nieuw artikel 3:23b voorgesteld. Hierin wordt geregeld dat het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van hoofdstuk 3 niet opnieuw kan worden toegekend, herleven of worden heropend na de laatste dag waarop betrokkene voor de groep waartoe hij behoort in aanmerking komt om herbeoordeeld te worden op grond van de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 8:10b, eerste lid. Jonggehandicapten met een recht dat tot dat moment kon ontstaan, kunnen instromen in hoofdstuk 1a op grond van artikel 1a:5 (nieuw), indien zij op het moment dat hun recht ontstaan zou zijn, duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben en voldoen aan de overige voorwaarden voor toegang tot hoofdstuk 1a (zie onderdeel 27, onder e). Jonggehandicapten die niet kunnen instromen in hoofdstuk 1a, omdat zij arbeidsvermogen hebben, kunnen zich wenden tot het college van hun gemeente met een aanvraag op grond van de Participatiewet.

Onderdeel 41 (art. III, ond. P)

In artikel III, onderdeel P, werd in het bovenliggende wetsvoorstel voorgesteld het nieuwe artikel 3:8a voorgesteld. In deze bepaling werd geregeld dat jonggehandicapten die duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hadden, een uitkering van 75% van de grondslag zouden ontvangen. Alleen als de jonggehandicapte in de hoogste arbeidsongeschiktheidsklasse was ingedeeld, kon hij in aanmerking komen voor de hogere uitkering.

In deze nota van wijziging wordt de eerder voorgestelde herindeling, waar dit uit voortvloeit geschrapt. Dit betekent dat dit onderdeel kan komen te vervallen.

Onderdelen 44, 57, 75, 78, 88, 95, 103, 109, 113, 116, 118, onder 2, 120, 121, 123 en 130 (art. III, ond. R, art. V, ond. B, art. VII, ond. G, art. VIII, ond. A, art. IX, ond. B, art. X, ond. A, art. XI, ond. A, art. XII, ond. B, art. XIII, ond. C, art. XIV, ond. B, art. XV, art. XVIII, art. XIX, ond. A, art. XX, ond. A, art. XXXI, ond. C)

In deze onderdelen staan technische wijzigingen in verband met de inwerkingtreding van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving en wordt de oude citeertitel «Wet werken naar vermogen» vervangen door de nieuwe citeertitel: Participatiewet.

In onderdeel 44 is daarnaast een abusievelijke verwijzing naar artikel 3:72 Wajong verwijderd. Dit artikel is met ingang van 1 januari 2012 vervallen met de inwerkingtreding van de Wet stimulering arbeidsparticipatie.

Onderdeel 48 (art. III, ond. U)

In het bovenliggende wetsvoorstel werd voorgesteld dat alleen jonggehandicapten die duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben, een arbeidsongeschiktheidsuitkering ter hoogte van 75% van de grondslag zouden houden. Wie wel mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zou hebben, zou een arbeidsongeschiktheidsuitkering krijgen ter hoogte van 70% van de grondslag. Met het oog hierop werd in het voorgestelde artikel 8:10b het UWV de bevoegdheid gegeven om de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie te beoordelen. Nu de herindeling is vervallen met deze nota van wijziging, wordt artikel 8:10b in de eerder voorgestelde vorm geschrapt.

In deze nota van wijziging wordt in dit onderdeel een nieuw artikel 8:10b voorgesteld. Deze bepaling regelt dat bij jonggehandicapten die recht hebben op arbeidsondersteuning op grond van hoofdstuk 2 of recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van hoofdstuk 3, op een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen dag wordt beoordeeld of zij duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben, als bedoeld in artikel 1a:1, eerste lid, zoals dat komt te luiden op de dag van inwerkingtreding van artikel III, onderdeel B, van de Invoeringswet Participatiewet. Deze dag van vaststelling is bepalend voor het moment waarop het recht op arbeidsondersteuning of recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering eindigt op grond van artikel 2:16 of 3:19 (zie de onderdelen 32 en 39). Na beëindiging kan een recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering ontstaan op grond van hoofdstuk 1a (zie onderdeel 27) indien de betrokkene duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft. Is er sprake van arbeidsvermogen, dan kan betrokkene zich wenden tot het college van zijn gemeente op grond van de Participatiewet.

De eerste beschikkingen op grond van artikel 8:10b zullen met ingang van 1 januari 2015 worden genomen. De bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen dag zal voor verschillende groepen verschillend wordt vastgesteld. De vaststelling, omvang en kenmerken van deze groepen zullen in ieder geval beïnvloed worden door hun afstand tot de arbeidsmarkt. Dit zal worden geconcretiseerd met criteria als uitkeringsduur of leeftijd. Voorts wordt op grond van het tweede lid bij jonggehandicapten die recht hebben op arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van hoofdstuk 3 en die op de dag van vaststelling, bedoeld in het eerste lid, geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben, de duurzaamheid hiervan aangenomen.

Omdat voor de eerste beoordeling op basis van het arbeidsongeschiktheidsbegrip van hoofdstuk 1a geldt dat het jonggehandicapten betreft die al eens beoordeeld zijn, en die bekend zijn bij het UWV, is in het derde lid geregeld dat voor deze beoordeling bepaald kan worden dat de procedure anders wordt ingericht dan de procedure die geldt voor nieuwe instroom in hoofdstuk 1a op grond van artikel 1a:1. Daarmee krijgt UWV de mogelijkheid om in deze situatie, voor zover dat wenselijk wordt geacht, af te zien van een volledige beoordeling, en in plaats daarvan op basis van het bestaande gegevens te beoordelen of iemand aan het nieuwe criterium voldoet. Daarbij zal het overigens wel zo zijn dat op verzoek van de jonggehandicapte een volledige beoordeling kan worden verricht.

Onderdeel 49 (art. III, ond. V)

In het bovenliggende wetsvoorstel voorgestelde artikel III, onderdeel V, werd voorgesteld om een overgangsbepaling op te nemen met betrekking tot artikel 2:4. Het uitgangspunt in het voorgestelde artikel was om jonggehandicapten die aan het begrip «volledig en duurzaam arbeidsongeschikt» voldeden te laten vallen onder het begrip «duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie». Deze fictie zou gelden voor het moment waarop het begrip gewijzigd zou worden. Wie op een later moment zou worden (her)beoordeeld, zou volgens de beoordeling volgens het begrip «duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie» worden beoordeeld. Nu met deze nota van wijziging de eerder voorgestelde wijziging van artikel 2:4 is geschrapt, kan ook dit onderdeel komen te vervallen.

Onderdeel 50 (art.IV, ond.A)

De begripsomschrijving van re-integratievoorziening is aangepast aan de wijziging van artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Participatiewet waarin de voorzieningen aan personen, die een uitkering op grond van de IOAW en IOAZ zijn opgenomen. Hier hoeft niet meer naar de IOAZ en IOAW te worden verwezen. Voorts blijven de dienstbetrekkingen op grond van hoofdstuk 3 van de Wsw gelden en worden die ook met het participatiebudget gefinancierd. Een uitzondering is gemaakt voor de loonkostensubsidies die op grond van artikel 69 van de Participatiewet ten laste van de daargenoemde uitkering kunnen worden gebracht en daarmee geen re-integratiesubsidies zijn in de zin van de Wet participatiebudget. Voorts is voor de inhoud van de voorzieningen ook verwezen naar artikel 10, eerste lid, van de Participatiewet.

Onderdeel 51 (art.IV, ond.C)

In het wetsvoorstel werden de IOAW en de IOAZ expliciet genoemd in artikel 3, vierde lid, onderdeel b van de Wet participatiebudget. Hiermee werd bevestigd dat de voorzieningen uit de IOAW en de IOAZ via het participatiebudget werden bekostigd. Deze bekostiging blijft hetzelfde. De artikelen 34, eerste lid, onderdeel a van de IOAW en de IOAZ waarnaar in het wetsvoorstel werd verwezen, zijn echter komen te vervallen, omdat de re-integratievoorziening voor personen met een uitkering op grond van de IOAW en de IOAZ nu wordt geregeld in de Participatiewet.

Daarnaast wordt het aanbieden van ondersteuning aan personen die een leer-werktraject volgen, overgeheveld naar artikel 10f van de Participatiewet. Het derde lid van artikel 3 kan daarom vervallen.

Onderdeel 52 (art.IV, ond.D)

De verordeningsplicht die in artikel 3a van de Wet participatiebudget zou worden opgenomen, wordt in aangepaste vorm in artikel 8a van de Participatiewet geregeld. De verordeningsplicht die was geregeld in onderdeel b van dit artikel 3a, wordt niet in de Participatiewet meegenomen, omdat de Wsw wordt afgesloten voor nieuwe gevallen en het daarom niet langer noodzakelijk is voor de inzet voor Wsw dienstbetrekkingen door de gemeenteraad regels te laten stellen.

Onderdeel 53 (art. IV, ond.E)

Nu de verordeningsplicht voor re-integratievoorzieningen niet wordt opgenomen in de Wet participatiebudget, vervalt hiermee ook het hiermee samenhangende overgangsrecht. Het overgangsrecht met betrekking tot verordeningen van de gemeenteraad wordt opgenomen in de Participatiewet.

Onderdeel 54 (artikel V, ond. OA)

De toevoeging aan artikel 19ab, tweede lid, van de Ziektewet (ZW) heeft dezelfde achtergrond als het voorstel tot wijziging van artikel 6, tweede lid, van de Wet WIA. Deze wijziging wordt toegelicht bij onderdeel 67. Het gaat hier om de schatting van het maatmaninkomen in de omstandigheid, dat de zieke werknemer in verband met een verminderde loonwaarde in een dienstbetrekking werkzaam is, terwijl zijn werkgever in verband daarmee loonkostensubsidie ontvangt. Op grond van artikel 19aa is bepalend voor het recht op de Ziektewet uitkering na 52 weken of de werknemer als gevolg van zijn ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid ten gevolge van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling meer of minder dan 65% van het maatmaninkomen kan verdienen. Voor deze schatting worden bij algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 19ab, vierde lid, nadere regels gesteld.

Onderdelen 55, 56 en 59 (art. V,onderdelen A, Aa en D)

Artikel 29b van de Ziektewet regelt de aanspraak op een ziekengeld uitkering voor de werknemer met beperkingen, terwijl de werkgever een loondoorbetalingsverplichting heeft (de no-riskpolis). Dit artikel is ten opzichte van het wetsvoorstel als volgt gewijzigd.

In het eerste lid van artikel 29b, eerste lid, onderdeel b, van de ZW is de aanduiding van het geïndiceerd zijn voor de Wsw direct voorafgaand aan de dienstbetrekking waarin de werkgever een no-riskpolis kan ontvangen gewijzigd. Geïndiceerd in de zin van de Wsw is op grond van de aanpassing als voorgesteld in de Wsw de werknemer die door het UWV geïndiceerd is voor een Wsw dienstbetrekking en ook in zo’n dienstbetrekking werkzaam is op de dag voor inwerkingtreding van de Invoeringswet Participatiewet. Wanneer zo’n persoon uitstroomt uit die Wsw dienstbetrekking naar een reguliere dienstbetrekking komt hij hiermee in aanmerking voor de no-riskpolis. Omdat er geen sprake meer is van nieuwe instroom in de Wsw en artikel 29b, derde lid, onderdeel b, voorziet in de no-riskpolis van de werknemer, die werkzaam is in een dienstbetrekking in de zin van artikel 7 van de Wsw (bij een reguliere werkgever met begeleiding), is de doelgroep in dit onderdeel b beperkt tot de werknemer die werkzaam was in een dienstbetrekking met de gemeente in de zin van artikel 2 van de Wsw (beschut werk). Daarnaast geldt nog de no-riskpolis voor de werknemer die voorafgaande aan de dienstbetrekking nog in het bezit is van een geldende indicatiebeschikking op grond van Wsw zoals die luidde voor de inwerkingtreding van de Participatiewet. Op grond van die wet bepaalde het UWV of de betrokken werknemer behoorde tot de doelgroep van de Wsw. In deze indicatiebeschikking is ook de geldigheidsduur opgenomen. Wanneer die beschikking nog geldig is kan voor die werknemer de no-riskpolis van toepassing zijn. Het gaat hier om personen die op de wachtlijst voor de Wsw stonden.

Het tweede lid van artikel 29b betreft de persoon, die door de gemeente is toegeleid naar arbeid. Deze werknemers komen in aanmerking voor een no-riskpolis indien zij alhoewel ze een beperking hebben ten minste twee jaar aaneengesloten in een dienstbetrekking het wml hebben verdiend. Dan gaat deze werknemer zoals ook bij de voorzieningen over naar de verantwoordelijkheid van het UWV. Het artikellid is aangepast, omdat voor de twee jaar bepalend is, dat de werknemer zonder loonkostensubsidie op grond van artikel 10d van de Participatiewet het wml heeft verdiend.

Ten aanzien van de tweede zin van dit artikel kan worden opgemerkt dat een werknemer onder verschillende groepen kan vallen. Als de persoon door de gemeente naar arbeid wordt toegeleid wordt niet getoetst of die persoon ook zou behoren tot de andere doelgroepen in het eerste en derde lid. En dan zijn de bijzondere bepalingen die gelden ingeval het een jongere is met scholingsbeperking niet van toepassing, ook al heeft hij wel die beperkingen. De inzet van het college is dan bepalend. Dit was geregeld in de tweede zin van het voorgestelde artikel. Deze zin wordt niet inhoudelijk aangepast. In deze tweede zin is alleen vervallen de indicatie op grond van de Wsw, omdat dit begrip geïndiceerd zijn beperkter is geworden.

De overige wijzigingen in dit onderdeel en in de onderdelen 56 en 59 hangen samen met het feit, dat de dienstbetrekking op grond van artikel 7 van de Wsw is gehandhaafd. Daarom kan ook het tweede lid in de voorgestelde overgangsbepaling vervallen, omdat die wijzigingen niet meer aan de orde zijn.

Onderdeel 58 (art. V, ond. C)

In dit onderdeel wordt een verwijzing naar artikel 45, eerste lid, onderdeel q, van de Ziektewet ingevoegd. Deze verwijzing was abusievelijk weggelaten in het bovenliggende wetsvoorstel.

Onderdeel 60 (art. V, ond. E)

Artikel 101 van de Ziektewet bevat met ingang van 1 januari 2014 als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet beperking ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid vangnetters (Stb. 2012, 464) een verwijzing naar de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten.

Onderdelen 61 en 62 (art. VI, onderdelen A en C)

Deze wijzigingen betreffen de doelgroep van de premiekortingen in de vorm van een mobiliteitsbonussen geregeld in artikel 47 en 49 van Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv). Het is niet wenselijk dat werkgevers de premiekorting in de vorm van een mobiliteitsbonus oudere werknemers of arbeidsgehandicapten kunnen toepassen als die werkgever voor het aangaan van de dienstbetrekking met een werknemer een loonkostensubsidie op grond van de Participatiewet ontvangt. Daartoe is artikel 47 (mobiliteitsbonus oudere werknemer) aangepast (een nieuw derde lid regelt deze uitsluiting) en vervalt onderdeel d in artikel 49. Laatstgenoemde wijziging betekent dat de gemeentelijke doelgroep niet tot de doelgroep voor de mobiliteitsbonus behoort, nu het instrument loonkostensubsidie beschikbaar is voor werkgevers die mensen uit de gemeentelijke doelgroep in dienst willen nemen. Zie voorts het algemeen deel van de toelichting op deze nota van wijziging (hoofdstuk 4, onderdeel relatie met mobiliteitsbonus). In verband hiermee kunnen in artikel 49 ook het derde en vijfde lid vervallen.

De inhoud van het begrip geïndiceerd zijn als bedoeld in Wsw zoals geregeld in het eerste lid, onderdeel c, van artikel 49 is hiervoor toegelicht bij artikel 29b ZW. Voorts is evenals in artikel 29b, eerste lid, onderdeel b, van de ZW ook toegevoegd de werknemer met een nog geldende indicatiebeschikking op grond van de Wsw.

Onderdeel 63 (art. VI, onderdeel D)

Het artikel over de hoogte van de mobiliteitsbonus arbeidsgehandicapte (artikel 50 Wfsv) is aangepast wegens de andere citeertitel van de Wajong. Voor werknemers die werkzaam zijn met loondispensatie op grond van die wet blijft de lagere mobiliteitsbonus gelden.

Onderdelen 64 en 65 (art.VI, onderdelen Da en Db)

Door de wijziging van artikel 117b, derde lid, wordt beoogd te realiseren, dat de Werkhervattingsuitkeringen gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA-uitkeringen), die worden toegekend aan werknemers, waarvoor de werkgevers een vergoeding bij ziekte van de gemeenten hebben ontvangen, ook niet worden betrokken in de lasten van de WGA-uitkeringen voor de premiedifferentiatie. Dit geldt ook voor de lasten van de ziekengelduitkeringen, die zijn toegekend aan deze werknemers in het geval die dienstbetrekking is geëindigd. Rekening houdend met de wijziging van de Wfsv met ingang van 1 januari 2014 zijn ook deze ziekengeldlasten buiten de premiedifferentiatie gehouden. In verband daarmee dient ook geregeld te worden dat deze ziekengeldlasten ten laste komen van het Algemeen arbeidsongeschiktheidsfonds. Daartoe is de wijziging van artikel 115 Wfsv opgenomen.

Onderdeel 66 (art. VI, onderdeel E)

In het voorgestelde artikel 118a van de Wfsv over de vergoeding gemeenten wordt de verwijzing naar de Participatiewet opgenomen.

Onderdeel 67 (artikel VII, onderdeel OOA)

Deze wijziging van artikel 6, tweede lid, van de Wet WIA strekt ertoe het criterium aan de hand waarvan wordt bepaald of sprake is van volledige of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid in de zin van de Wet WIA aan te passen voor bepaalde mensen. Het betreft mensen die op grond van de Participatiewet met loonkostensubsidie werkten op het moment waarop ze arbeidsongeschikt werden. Met de aangepaste schattingsmethodiek wordt voorkomen dat werknemers die een verminderde loonwaarde hebben en ziek worden, altijd volledig arbeidsongeschikt worden verklaard op grond van de Wet WIA. Een andere schattingsmethodiek is nodig omdat in de huidige systematiek van de Wet WIA het loonverlies wordt afgezet tegen functies vanaf het wml zonder dat rekening wordt gehouden met die omstandigheid. Verzekerden voor wie de werkgevers loonkostensubsidie ontvingen konden deze arbeid voordat ze arbeidsongeschikt werden al niet verrichten en zouden daardoor altijd volledig arbeidsongeschikt worden verklaard.

De wijziging van artikel 6, tweede lid, van de Wet WIA regelt dat voor mensen die met een loonkostensubsidie werkten op het moment dat ze arbeidsongeschikt werden, bij de arbeidsongeschiktheidsschatting rekening wordt gehouden met deze omstandigheid.

De wijziging van artikel 6, tweede lid, geeft de ruimte de regels die in het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten in verband hiermee aan te passen.

Onderdeel 72 (art. VII, ond. D)

Artikel VII, onderdeel D, in het bovenliggende wetsvoorstel heeft betrekking op artikel 34a. In deze bepaling staan voorzieningen ter bevordering en ondersteuning van arbeid als zelfstandige. De aanpassingen van het vijfde lid, zien op de verantwoordelijkheidsverdeling tussen het UWV en gemeenten. Deze houdt in dat het UWV niet verantwoordelijk is voor de voorziening voor personen voor wiens ondersteuning bij arbeidsinschakeling het college op grond van de Participatiewet zorg draagt (onderdelen b en c). Deze personen behoren tot de gemeentelijke doelgroep tot het moment waarop zij twee aaneengesloten jaren met arbeid ten minste het minimumloon hebben verdiend (zie artikel 7, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, van de Participatiewet). Dit loon moet voor de personen die vallen onder artikel 34a, vijfde lid, onderdeel c, bovendien zonder inzet van loonkostensubsidie zijn verdiend. Dit is omdat personen die met het instrument loonkostensubsidie aan het werk gaan, vanaf de aanvang van het dienstverband het minimumloon verdienen zonder dat zij een volledige arbeidscapaciteit hebben. Onderdeel c van het vijfde lid is verder aangepast aan de nieuwe beëindigingsgronden van artikel 2:16, eerste lid, onderdeel e, vijfde en zesde lid, en artikel 3:19, eerste lid, onderdeel d, tiende en elfde lid, van de Wajong. Voorts wordt in het vijfde lid, onderdeel b, de oude citeertitel «Wet werken naar vermogen» vervangen door de nieuwe citeertitel: Participatiewet (zie onderdeel a).

Onderdeel 73 (art. VII, ond. E)

In het bovenliggende wetsvoorstel stelt artikel VII, onderdeel E, een wijziging voor van het vierde lid van artikel 35. In dit artikel is geregeld welke werknemers in aanmerking komen voor de voorzieningen, bedoeld in artikel 35, tweede lid. Het betreft werknemers met structureel functionele beperkingen, maar ook personen die scholing of andere re-integratietrajecten volgen. Het betreft in beginsel iedere werknemer.

Het vierde lid heeft betrekking op de verantwoordelijkheidsverdeling tussen het UWV en gemeenten. Op grond van het aangepaste vierde lid is het UWV niet verantwoordelijk voor het inzetten van voorzieningen voor personen die worden genoemd in de onderdelen b en c. Deze personen behoren tot de gemeentelijke doelgroep tot het moment waarop zij twee aaneengesloten jaren met arbeid ten minste het minimumloon hebben verdiend (zie artikel 7, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, van de Participatiewet). Dit loon moet zonder inzet van loonkostensubsidie zijn verdiend. Dit is omdat personen die met het instrument loonkostensubsidie aan het werk gaan, vanaf de aanvang van het dienstverband het minimumloon verdienen zonder dat zij een volledige arbeidscapaciteit hebben. Onderdeel c van het vierde lid is verder aangepast aan de nieuwe beëindigingsgronden van artikel 2:16, eerste lid, onderdeel e, vijfde en zesde lid, en artikel 3:19, eerste lid, onderdeel d, tiende en elfde lid, van de Wajong. Voorts wordt in het vierde lid, onderdeel b, de oude citeertitel «Wet werken naar vermogen» vervangen door de nieuwe citeertitel: Participatiewet (zie onderdeel a).

Onderdeel 74 (art. VII, ond. F)

Artikel VII, onderdeel F, in het bovenliggende wetsvoorstel heeft betrekking op artikel 36. In dit artikel is bepaald wanneer een werkgever in aanmerking kan komen voor een subsidie voor kosten die worden gemaakt voor duurzame voorzieningen van bepaalde werknemers. De aanpassingen in het derde lid, zien op de verantwoordelijkheidsverdeling tussen het UWV en gemeenten. Het UWV is niet verantwoordelijk voor het inzetten van voorzieningen voor personen die worden genoemd in de onderdelen b en c. Deze personen behoren tot de gemeentelijke doelgroep tot het moment waarop zij twee aaneengesloten jaren met arbeid ten minste het minimumloon hebben verdiend (zie artikel 7, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, van de Participatiewet). Dit loon moet zonder inzet van loonkostensubsidie zijn verdiend. Dit is omdat personen die met het instrument loonkostensubsidie aan het werk gaan, vanaf de aanvang van het dienstverband het minimumloon verdienen zonder dat zij een volledige arbeidscapaciteit hebben. Onderdeel c is verder aangepast aan de nieuwe beëindigingsgronden van artikel 2:16, eerste lid, onderdeel e, vijfde en zesde lid, en artikel 3:19, eerste lid, onderdeel d, tiende en elfde lid, van de Wajong. Voorts wordt in het derde lid, onderdeel b, de oude citeertitel «Wet werken naar vermogen» vervangen door de nieuwe citeertitel: Participatiewet (zie onderdeel a).

Onderdeel 77 (art. VII, ond. I)

In dit onderdeel wordt in artikel 133#. Overgangsrecht in verband met overgang voorzieningen en subsidie een zin toegevoegd, waarmee voorzieningen die op grond van artikel 34a of 35 zijn toegekend aan een jonggehandicapte die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van hoofdstuk 3 van de Wajong worden uitgezonderd van het overgangsrecht van dit artikel. De reden hiervoor is dat voor deze personen al wordt voorzien in overgangsrecht in artikel 3:19 van de Wajong.

In artikel 133# overgangsrecht in verband met aanvraag voorzieningen en subsidie is in het eerste lid duidelijker naar voren gebracht dat het niet in alle gevallen gaat om een persoon die een verzoek heeft ingediend, maar om een persoon met betrekking tot wie een verzoek is ingediend. Een verzoek als bedoeld in artikel 36 van de Wet WIA kan immers ook door de werkgever van die persoon worden ingediend. Voorts is in beide artikelen de citeertitel aangepast.

Onderdeel 79 (art. VIII, ond. B)

De verwijzingen in de Wet SUWI naar de nieuwe citeertitel van de Wajong worden gewijzigd in verband met de inwerkingtreding van andere wetten. Artikel 30e is vervallen en artikel 45, tweede lid, is vernummerd tot het eerste lid in de wet van 27 oktober 2011 tot Wijziging van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in verband met aanpassing van de dienstverlening van het UWV aan werkgevers en werkzoekenden en de opheffing van de Raad voor werk en inkomen als publiekrechtelijke rechtspersoon met een wettelijke taak en van de Werkloosheidswet en enige andere wetten in verband met de beëindiging van de inzet van het re-integratiebudget Werkloosheidswet en van loonkostensubsidies (Stb. 224).

Onderdeel 80 (art. VIII, ond. Ba, Bb en Bc)

Artikel 9, tweede lid, van de Wet SUWI is geherformuleerd zodat duidelijk wordt dat de samenwerking van gemeenten onderling en met het UWV en de SVB ook betrekking heeft op andere taken dan die tot het domein van werk en inkomen behoren. Het gaat dan vooral om de andere taken dan de uitvoering van de Participatiewet en aanverwante wetten met betrekking tot gemeentelijke voorzieningen op grond van andere wetten die de colleges van B&W uitvoeren. Hierbij moet aan de Wet maatschappelijk ondersteuning (WMO) worden gedacht en in de toekomst aan de Jeugdwet. De samenwerking met instellingen en diensten die altijd al genoemd werd in dit artikel betreft de samenwerking met onderwijsinstellingen bijvoorbeeld.

Op grond van het derde lid van artikel 9 van de Wet SUWI kunnen voor de samenwerking en de afstemming op de uitvoering van taken op grond van andere wetten dan die in het SUWI-domein nadere regels worden gesteld. Zo kunnen indien noodzakelijk nadere regels worden gesteld voor de congruentie in de samenwerking op de verschillende beleidsterreinen in het sociale domein die door de gemeenten worden uitgevoerd en de daarbij behorende gebiedsindelingen in samenhang met de uitvoering van taken door het UWV en de SVB.

In artikel 10, derde lid, van de Wet SUWI is een aanwijzingsbevoegdheid van de Minister opgenomen voor het geval er sprake is van ernstige tekortkomingen ten aanzien van de samenwerking. Deze aanwijzingsbevoegdheid heeft door de plaatsing in artikel 10 ten gevolge van de wijzigingen van dit artikel een beperktere reikwijdte gekregen dan oorspronkelijk is bedoeld. Door die wijzigingen heeft dit alleen nog betrekking op de regionale samenwerking bij de werkgeversdienstverlening en de registratie van werkzoekenden en vacatures. De bedoeling is dat deze aanwijzing betrekking heeft op iedere vorm van samenwerking in het SUWI-domein inclusief de in standhouding van gezamenlijke elektronische voorzieningen die daaruit voortvloeien vanwege gezamenlijke verantwoordelijkheid voor de gegevensverwerking in het SUWI-domein van zowel de colleges van B&W als het UWV en de SVB. In artikel 62 van de Wet SUWI is deze samenwerking op het terrein van de gegevensverwerking nader geregeld. De aanwijzingsbevoegdheid is daartoe verplaatst naar het nieuwe artikellid in artikel 9, waarbij ook verwezen wordt naar artikel 62. Artikel 10, derde lid, kan daarmee vervallen (onderdeel Bb).

In onderdeel Bc is een nieuw artikel 10a opgenomen, dat betekent, dat er bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld voor de regionale samenwerking tussen het UWV en de gemeenten met mede-betrokkenheid van de werknemers- en werkgeversorganisatie in regio’s in de vorm van werkbedrijven.

Door de verwijzing naar artikel 10 van de Wet SUWI is duidelijk, dat het gaat om de arbeidsbemiddelingstaak van het UWV en de regionale samenwerking en de werkgeversdienstverlening. Door de verwijzing naar artikel 9 dat de samenwerking in de werkbedrijven het brede terrein van de samenwerking als bedoeld in de Wet SUWI en door gemeenten op andere beleidsterreinen kan inhouden. Op grond daarvan kan bv. deskundigheid die bij UWV of elders aanwezig is op het terrein van indicatie worden ingezet voor de uitvoering van de Participatiewet door de colleges van B&W, maar door die colleges ook voor de WMO voorzieningen. De inhoud van de regels is overigens afhankelijk van de ontwikkeling van de werkbedrijven in de regio’s. De regeling bij algemene maatregel van bestuur bevat in ieder geval de uitgangspunten bij de verantwoordelijkheidsverdeling en de vergoeding van de kosten, die uit deze specifieke vorm van samenwerking voortvloeit. Zo krijgt het concept van de werkbedrijven een wettelijke verankering. Voor het overige geldt net als bij de uitwerking van de samenwerking op grond van artikel 9, dat regels alleen getroffen worden indien het proces van samenwerking en samenhang binnen het sociale domein dit vereist.

Onderdeel 82 (art. VIII,ond. D)

Het UWV zal op verzoek van de gemeente nog slechts herindicaties uitvoeren. Door het afsluiten van de Wsw voor nieuwe instroom vervalt de taak van het UWV met betrekking tot indicaties. De taak van het UWV op het gebied van herindicaties blijft hetzelfde. Het UWV kan met betrekking tot personen die na herindicatie tot de doelgroep blijven behoren, adviseren over de toepassing van hoofdstuk 3 van de Wsw. Zo kan het UWV adviseren over doorstroom naar reguliere werkgevers. Daarop is artikel 30d van de Wet SUWI aangepast.

Onderdeel 83 (art. VIII,ond.E)

Dit betreft een technische wijziging wegens het dubbel opnemen van het vervallen van het tweede lid van artikel 30d Wet SUWI in de het wetsvoorstel.

Onderdeel 84 (art. VIII, ond. G)

In het voorgestelde artikel 32c Wet SUWI als grondslag voor de Subsidieregeling scholing voor jongeren met scholingsbelemmeringen kan het derde lid vervallen, omdat er geen instroom meer is in de Wsw. In het eerste lid wordt de verwijzing naar de Participatiewet opgenomen.

Onderdeel 89 (art. IX, ond. D)

Met ingang van 1 januari 2013 staat de verwijzing naar de Wajong in het vierde lid. Dit is het gevolg van de vernummering van artikel 28 van de IOAW in de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving.

Onderdelen 90 en 94 (art. IX, ond. Da en H)

De opdracht aan het college om re-integratievoorzieningen aan te bieden aan personen in de IOAW, vloeit reeds voort uit artikel 7 Participatiewet. Artikel 34 van de IOAW kan daarom op de voorgestelde wijze worden aangepast. Materieel wijzigt de opdracht aan het college niet.

Onderdeel 97 (art. X, ond. C)

Met ingang van 1 januari 2013 staat de verwijzing naar de Wajong in het vierde lid. Dit is het gevolg van de vernummering van artikel 28 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijke arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen in de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving.

Onderdelen 98 en 102 (art. X, ond. Ca en G)

De opdracht aan het college om re-integratievoorzieningen aan te bieden aan personen in de IOAZ, vloeit reeds voort uit artikel 7 Participatiewet. Artikel 34 van de IOAZ kan daarom op de voorgestelde wijze worden aangepast. Materieel wijzigt de opdracht aan het college niet.

Onderdeel 104 (art. XI, ond. B)

Artikel 91g bevat geen verwijzing meer naar de Wajong. Dit is het gevolg van de inwerkingtreding van de wet van 27 oktober 2011 tot Wijziging van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in verband met aanpassing van de dienstverlening van het UWV aan werkgevers en werkzoekenden en de opheffing van de Raad voor werk en inkomen als publiekrechtelijke rechtspersoon met een wettelijke taak en van de Werkloosheidswet en enige andere wetten in verband met de beëindiging van de inzet van het re-integratiebudget Werkloosheidswet en van loonkostensubsidies (Stb. 224).

Onderdeel 106 (art. XII, ond. A)

Artikel 78a, vierde lid, onderdeel d, is vervallen met ingang van 1 januari 2012. Artikel 130v bevat geen verwijzing meer naar de Wajong.

Onderdeel 110 (art.XII, ond.C)

Artikel 26a, eerste lid, van de Werkloosheidswet wordt aangepast vanwege de wijzigingen van de Wsw. Ten eerste wordt de verwijzing naar de werknemer met een indicatiebeschikking vervangen door het begrip geïndiceerde als bedoeld in de Wsw (dat ziet dus alleen op het zittend bestand van de Wsw; mensen die op de dag voor inwerkingtreding een Wsw-dienstbetrekking hebben). Daarnaast wordt de uitzondering op een aantal re-integratieverplichtingen van artikel 26, eerste lid, geschrapt (zie ook de toelichting op onderdeel 35)

Onderdeel 115 (art. XIV, ond. A)

Artikel 14a, zesde lid, van de Toeslagenwet is een nieuw lid waarin wordt verwezen naar de Wajong. Dit is het gevolg van de inwerkingtreding van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving met ingang van 1 januari 2013.

Onderdeel 117 (art. XIV, ond. C)

De verwijzing naar artikel 1a:7 is aangepast aan de vernummering van dit artikel naar artikel 1a:8 (zie artikel III, onderdeel B).

Onderdeel 118 (artikel XV)

Dit betreft wijzigingen van citeertitels.

Onderdeel 119 (art. XVII, ond. C)

In artikel 22a, vierde lid, onderdeel d, stond een verwijzing naar de Wajong. In het bovenliggende wetsvoorstel werd abusievelijk verwezen naar het vijfde lid, onderdeel d. Inmiddels kent artikel 22a, vierde lid, geen verwijzing meer naar de Wajong. De verwijzing komt daarmee te vervallen.

Onderdeel 124 (art. XXI)

In dit artikel werden de verwijzingen in de Wet Inburgering naar de Wet werk en bijstand vervangen door de nieuwe citeertitel van die wet. Echter, de betreffende artikelen uit de Wet Inburgering zijn met ingang van 1 januari 2013 komen te vervallen.

Onderdeel 125 (art.XXVIII)

In artikel 17 van de Wet op de huurtoeslag wordt niet langer meer verwezen naar de WWB. Om deze reden wordt alleen de verwijzing in artikel 27 aangepast. Door wijziging van de citeertitel van dit wetsvoorstel is «Wet werken naar vermogen» vervangen door «Participatiewet».

Onderdelen 131 en 132 (artt. XLI, XLII en XLIIA)

De Algemene wet bestuursrecht (Awb) is gewijzigd door inwerkingtreding van Wet aanpassing bestuursprocesrecht. Hierdoor is er op enkele plekken in de Awb een verwijzing toegevoegd naar de WWB en de Wajong. Nu de citeertitels van deze wetten wijzigen dienen ook deze verwijzingen aangepast te worden.

Artikel XLII wijzigde de bijlage van de Beroepswet. Deze bijlage is met inwerkingtreding van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht echter komen te vervallen.

In artikel XLIIA was een samenloopbepaling opgenomen voor de situatie dat de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking zou treden. Echter, deze wet is inmiddels al in werking getreden waardoor de daarin voorgestelde wijzigingen nu zijn opgenomen in het artikel dat de Awb wijzigt (artikel XLI). De Wet participatiebudget wordt door het bij koninklijke boodschap van 30 oktober 2012 ingediende voorstel van wet houdende herstel van wetstechnische gebreken in de Algemene wet bestuursrecht en enkele andere wetten in verband met de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Veegwet aanpassing bestuursprocesrecht) (Kamerstukken II, 2012–13, 33 455, nr. 2) aan bijlage 2 van de Awb toegevoegd. Op deze wijze is de Centrale Raad van Beroep bevoegd in hoger beroep te oordelen over geschillen in de uitvoering van deze wet. Nu de re-integratieverordening niet in de Wet participatiebudget wordt opgenomen, wordt deze wet niet opgenomen in bijlage 3. Er geldt in geschillen rond de Wet participatiebudget geen verlaagd griffierecht.

Onderdeel 133 (art. XLIII)

Door inwerkingtreding van de Wet afschaffing huishoudinkomenstoets is het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (WBR) aangepast. Deze technische aanpassingen zijn verwerkt in artikel XLIII.

Onderdeel 136 (artt. LIIA, LIIB en LIIC)

Er worden drie nieuwe artikelen ingevoegd. Op 1 januari 2013 is de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving in werking getreden. In deze wet wordt verwezen naar de WWB en de Wajong. Omdat de citeertitels van die wetten worden gewijzigd, dienen ook die verwijzingen te worden aangepast.

Op 1 juli 2012 is de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening in werking getreden. In die wet wordt verwezen naar de WWB. Omdat de citeertitel van die wet wordt gewijzigd, dient ook die verwijzing te worden aangepast.

Ten slotte wordt er een evaluatiebepaling aan de Invoeringswet Participatiewet toegevoegd in het nieuwe artikel LIIC.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. Klijnsma