Gepubliceerd: 23 februari 2013
Indiener(s): Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA)
Onderwerpen: bestuur rijksoverheid
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33556-3.html
ID: 33556-3

Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING

I. ALGEMEEN

§ 1. Inleiding

Dit wetsvoorstel wijzigt een aantal wetten op het terrein van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW). De wijzigingen betreffen met name het gebied van de socialezekerheidswetgeving. Het wetsvoorstel behelst onder andere wijzigingen die voortvloeien uit door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) en Sociale Verzekeringsbank (SVB) aangedragen knelpunten in de uitvoering. Hiernaast dienen enkele voorstellen ter verduidelijking en nadere invulling van eerder gemaakte beleidskeuzes en het herstellen van omissies. Tot slot is de maatregel «temporiseren heffingskorting in het referentieminimumloon» uit het Regeerakkoord opgenomen in dit wetsvoorstel (bijlage bij Kamerstukken II, 33 410, 2012–2013, nr. 15, onder F, sociale zekerheid, punt 80). Met de voorgestelde wijzigingen worden geen substantiële beleidswijzigingen beoogd. Het wetsvoorstel behelst derhalve enkel zogenoemd «klein beleid». Hiermee voldoet het wetsvoorstel aan de drie criteria die de regering in de brief van 20 juli 2011 heeft gesteld aan verzamelwetgeving, nl. onderlinge samenhang, geen omvangrijke en complexe onderdelen en geen politiek omstreden inhoud (Kamerstukken I 2010/11, 32 500 VI, M).

In het artikelsgewijze deel van de memorie van toelichting wordt nader ingegaan op de verschillende wijzigingsvoorstellen. Dit wetsvoorstel is door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de toetsende instanties voorgelegd. Door het UWV, de SVB, en de Inspectie SZW zijn toetsen uitgebracht. Tevens is advies gevraagd aan de gemeenten via het Uitvoeringspanel en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG).

§ 2. Uitvoering1

Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

Het UWV acht alle onderdelen uit het voorstel uitvoerbaar en handhaafbaar. Aan de verruimde verrekeningsbevoegdheid zal invulling gegeven kunnen worden per 1 oktober 2013. Dit staat de beoogde inwerkingtreding van het wetsvoorstel met ingang van 1 juli 2013 niet in de weg. De incidentele kosten worden door het UWV begroot op € 275.000. Op basis van een bestuurlijke afspraak tussen het ministerie van SZW en het UWV worden uitvoeringskosten als gevolg van beleidswijzigingen kleiner dan € 1 miljoen binnen het reguliere budget van het UWV opgevangen.

Sociale verzekeringsbank

De SVB acht de voorgestelde wijzigingen goed uitvoerbaar en handhaafbaar. Invoering van de wetswijziging met ingang van de beoogde datum van 1 juli 2013 is haalbaar. De eenmalige en structurele effecten op de uitvoeringskosten zijn verwaarloosbaar. De SVB heeft in de uitvoeringstoets gevraagd om uitbreiding van het voorstel met een aantal punten. In overleg met de SVB zijn deze punten in het voorstel opgenomen.

Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Het conceptwetsvoorstel geeft de inspectie geen aanleiding tot opmerkingen over de toezichtbaarheid.

Uitvoeringspanel en Vereniging van Nederlandse Gemeenten

Het uitvoeringspanel acht het wetsvoorstel uitvoerbaar maar heeft wel gevraagd de voorgestelde wijziging betreffende de langdurigheidstoeslag te verduidelijken. Deze verduidelijking is alsnog in het wetsvoorstel opgenomen. De VNG heeft zich bij het advies van het uitvoeringspanel aangesloten.

II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I (Algemene Kinderbijslagwet)

Onderdeel A (artikelen 14a, derde lid, 15, eerste lid, 15a, eerste en tweede lid, 16, tweede lid, 17, eerste, tweede en derde lid, 17a, eerste en tweede lid, 17g, vierde lid, 19, onderdeel c, 24, eerste en tweede lid, en artikel 24c, tweede lid en derde lid, onder b).

Bij de Wet van 22 december 2005, houdende wijziging van enige socialeverzekeringswetten in verband met de beëindiging van de verzekeringsplicht van in het buitenland wonende uitkeringsgerechtigden (Stb. 718) zijn met ingang van 1 januari 2006 de op dat moment nog bestaande grondslagen voor de verplichte verzekering van in het buitenland wonende uitkeringsgerechtigden geschrapt. De betreffende uitkeringsgerechtigden werden vanaf dat moment aan de wetgeving van hun woonland onderworpen. Een bepaalde groep uitkeringsgerechtigden heeft echter wel recht op kinderbijslag behouden. Dit is de groep personen die thans onder artikel 7c van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) valt en die voor 1 januari 2006 voortgezet verzekerd was op grond van artikel 27, eerste lid, van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (Stb. 1998, 746). Hoewel deze personen wel recht op kinderbijslag hebben, zijn zij geen verzekerde in de zin van de AKW. Omdat de in de artikelen 14a, derde lid, 15, eerste lid, 15a, eerste en tweede lid, 16, tweede lid, 17, eerste, tweede en derde lid, 17a, eerste en tweede lid, 17g, vierde lid, 19, onderdeel c, 24, eerste en tweede lid, en artikel 24c, tweede lid, en derde lid, onderdeel b, van de AKW opgenomen bepalingen zich richten tot of betrekking hebben op de verzekerde, zijn deze onbedoeld niet van toepassing op de in artikel 7c bedoelde uitkeringsgerechtigden. Bij de bovengenoemde wet van 22 december 2005 is per abuis nagelaten de genoemde artikelen hierop aan te passen. Zodoende gelden deze bepalingen niet voor de personen die hun recht ontlenen aan artikel 7c AKW. Met dit onderdeel wordt deze omissie gecorrigeerd, waarmee de genoemde bepalingen ook van toepassing worden op personen die hun recht ontlenen aan artikel 7c van de AKW.

Onderdeel B (artikel 17g)

Tot de inwerkingtreding van de 4e tranche van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) was het voor een bestuursorgaan op grond van algemene publiekrechtelijke beginselen mogelijk om een aan een belanghebbende te betalen geldschuld (zoals proceskostenvergoeding, griffierechten en andere vormen van schadevergoeding, waaronder wettelijke rente) te verrekenen met een vordering uit onverschuldigde betaling die het bestuursorgaan op een belanghebbende had.

Het sindsdien geldende artikel 4:93, eerste lid, Awb bepaalt dat verrekening van een geldschuld met een bestaande vordering slechts geschiedt, voor zover in de bevoegdheid daartoe bij wettelijk voorschrift is voorzien. Voor de verrekening van een onverschuldigde betaling met een uitkering is al een wettelijke regeling in de materiewetten opgenomen. In de tweede plaats kan verrekening plaatsvinden met een uitkering van een andere instantie, zoals de SVB of gemeente. Voor andere vormen van verrekening bestaat thans geen expliciete (bestuursrechtelijke) wettelijke basis. Door middel van de voorgestane wijziging wordt tussen de eerste stap (verrekening met uitkering of toeslag) en de volgende stap (verrekening met uitkering van een andere instantie) een stap tussengevoegd, namelijk verrekening met een vordering anders dan uitkering of toeslag die een belanghebbende op het bestuursorgaan heeft.

Het gaat om: artikel 17g van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW), artikel 45 van de Algemene nabestaandenwet (Anw), artikel 17i van de Algemene Ouderdomswet (AOW), artikel 14g van de Toeslagenwet (TW), artikel 27g van de Werkloosheidswet (WW), artikel 29g van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), artikel 54 van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ), artikel 24 van de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen (Wet IOW), artikel 28 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), artikel 28 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ), artikelen 2:66 en 3:43 van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong), artikel 60a van de Wet werk en bijstand (WWB), artikel 96 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), en artikel 45g van de Ziektewet (ZW).

Het verrekeningsartikel van de boete, waarin het nieuwe artikellid wordt opgenomen, is van overeenkomstige toepassing verklaard op de terugvordering van de onverschuldigde betaling, zodat een aan een belanghebbende toekomende schadevergoeding of proceskostenvergoeding kan worden verrekend met een uitkering of toeslag van het bestuursorgaan, een uitkering of toeslag van een ander bestuursorgaan of een opgelegde boete.

Op grond van de artikelen 4:93, derde lid en 4:98, eerste lid, van de Awb zijn de artikelen 119, 120 en 129 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (BW) op de verrekening van toepassing. Dit houdt in dat wettelijke rente is verschuldigd op het moment dat de schuldenaar met de betaling in verzuim is en dat de verrekening terugwerkt tot en met het tijdstip waarop de bevoegdheid tot verrekening is ontstaan.

Onderdeel C (artikel 17h)

In artikel 17h is thans geregeld dat wanneer als gevolg van verrekening van de bestuurlijke boete (bij recidive) over de beslagvrije voet van de uitkering, de betrokkene algemene bijstand op grond van de Wet werk en bijstand is toegekend, een deel van de uitkering voor verrekening wordt vrijgelaten. Dit is noodzakelijk omdat anders door cumulatie van de bruto uitkering en de bijstandsuitkering het toetsingsinkomen in veel gevallen te hoog zal zijn om nog in aanmerking te kunnen komen voor de huurtoeslag, de zorgtoeslag en het kindgebonden budget. Het vrij te laten deel van de uitkering bij de verrekening wordt bij ministeriële regeling vastgesteld. Hiermee wordt een compensatie geboden voor het (gedeeltelijk) niet of niet meer in aanmerking komen voor genoemde toeslagen.

Omdat voor de uitvoeringsinstanties niet op voorhand duidelijk is in hoeverre betrokkenen recht hebben op deze compensatie is het van belang dat betrokkenen deze compensatie aanvragen bij de desbetreffende uitvoeringsinstantie. In het eerste wijzigingsonderdeel is geregeld dat de compensatie op aanvraag wordt vastgesteld.

In het tweede wijzigingsonderdeel is geregeld dat bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gegeven voor de uitvoering van de compensatieregeling. Dit kan noodzakelijk zijn omdat bewijsstukken van de belanghebbende kunnen worden verlangd om bijvoorbeeld de leefsituatie (al dan niet alleenstaand) aan te kunnen tonen en om regels te kunnen stellen over de frequentie waarin wijzigingen in het compensatiebedrag worden doorgevoerd.

Artikel II (Algemene nabestaandenwet)

Onderdeel A (artikel 2, vijfde lid)

De afbouw van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting (ahk, in de fiscaliteit voor werkenden al vanaf 2009 afgebouwd) wordt sinds januari 2012 ook doorvertaald naar de uitkeringshoogte (excl. AOW). In het regeerakkoord is afgesproken dat deze afbouw in de jaren 2014 t/m 2017 wordt getemporiseerd, zodat per jaar 2,5 procentpunt wordt afgebouwd in plaats van 5 procentpunt per jaar. Dit wetsvoorstel regelt deze technische wijziging van de relevante wetgeving.

De maatregel betreft een tijdelijke koopkrachtmaatregel voor sociale minima, die is afgesproken in het Regeerakkoord. De oorspronkelijke afbouwperiode van 20 jaar wordt hierdoor verlengd naar 22 jaar. De regering kiest in dit wetsvoorstel voor een afbouw in halfjaarlijkse stappen van 1,25%. Deze wijze van afbouw sluit aan bij de halfjaarlijkse indexering van de uitkeringen en de bestaande afbouwsystematiek in halfjaarlijkse stappen. Vanaf 2018 wordt de dubbele heffingskorting in het referentieminimumloon halfjaarlijks, per januari en juli van elk jaar, weer met 2,5 procentpunt afgebouwd.

Het temporiseren van de afbouw van de dubbele algemene heffingskorting in het referentieminimumloon zal doorwerken in de volgende regelingen:

  • 1. Wet werk en bijstand (WWB);

  • 2. Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW);

  • 3. Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ);

  • 4. Toeslagenwet (TW);

  • 5. Algemene nabestaandenwet (Anw).

Inkomenseffecten

De maatregel heeft gedurende de periode 2014 tot en met 2017 een positief inkomenseffect voor de mensen die een beroep doen op bovenstaande regelingen. Ten opzichte van het staande beleid bedraagt het positieve inkomenseffect circa + ¼ % per jaar, gedurende 4 jaar.

Financiële gevolgen

Het temporiseren van de afbouw van de dubbele heffingskorting in het referentieminimumloon heeft als direct effect dat de uitkeringslasten van de bijstandsregelingen, de Anw en de TW hoger worden in verband met de aanpassing van de uitkeringshoogte.

Tabel 1: financiële gevolgen

In € x mln

2014

2015

2016

2017

Financiële effect

30

60

94

123

Uitvoering

De maatregel van de afbouw van de dubbele heffingskorting betreft een aanpassing van de bedragen van de uitkering. Uitvoeringstechnisch is dit een eenvoudig uit te voeren maatregel. Het betreft een aanpassing van de normbedragen. De uitvoeringsinstanties (Gemeenten, SVB en UWV) worden tijdig geïnformeerd.

Onderdeel B (artikelen 15 en 27)

In artikel XIV, onderdeel B, van de Wet van 26 maart 1998 tot wijziging van de Vreemdelingenwet en enige andere wetten teneinde de aanspraak van vreemdelingen jegens bestuursorganen op verstrekkingen, voorzieningen, uitkeringen, ontheffingen en vergunningen te koppelen aan het rechtmatig verblijf van de vreemdeling in Nederland (Stb. 1998, 203) is artikel 13, tweede lid, van de Algemene nabestaandenwet met ingang van 1 juli 1998 vernummerd tot artikel 13, derde lid. Daarbij is verzuimd de verwijzing naar artikel 13, tweede lid, in de artikelen 15, tweede lid, en 27, tweede lid, aan te passen. Deze omissie wordt nu met terugwerkende kracht tot en met 1 juli 1998 hersteld.

Onderdeel C (artikel 45)

Verwezen wordt naar artikel I, onderdeel B.

Onderdeel D (artikel 45a)

In artikel 45a is thans geregeld dat wanneer als gevolg van verrekening van de bestuurlijke boete (bij recidive) over de beslagvrije voet van de uitkering, de betrokkene algemene bijstand op grond van de Wet werk en bijstand is toegekend, een deel van de uitkering voor verrekening wordt vrijgelaten. Dit is noodzakelijk omdat anders door cumulatie van de bruto uitkering en de bijstandsuitkering het toetsingsinkomen in veel gevallen te hoog zal zijn om nog in aanmerking te kunnen komen voor de huurtoeslag, de zorgtoeslag en het kindgebonden budget. Het vrij te laten deel van de uitkering bij de verrekening wordt bij ministeriële regeling vastgesteld. Hiermee wordt een compensatie geboden voor het (gedeeltelijk) niet of niet meer in aanmerking komen voor genoemde toeslagen.

Omdat voor de uitvoeringsinstanties niet op voorhand duidelijk is in hoeverre betrokkenen recht hebben op deze compensatie is het van belang dat betrokkenen deze compensatie aanvragen bij de desbetreffende uitvoeringsinstantie. In het eerste wijzigingsonderdeel is geregeld dat de compensatie op aanvraag wordt vastgesteld.

In het tweede wijzigingsonderdeel is geregeld dat bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gegeven voor de uitvoering van de compensatieregeling. Dit kan noodzakelijk zijn omdat bewijsstukken van de belanghebbende kunnen worden verlangd om bijvoorbeeld de leefsituatie (al dan niet alleenstaand) aan te kunnen tonen en om regels te kunnen stellen over de frequentie waarin wijzigingen in het compensatiebedrag worden doorgevoerd.

Verder is toegevoegd dat de compensatie niet vatbaar is voor beslag. Deze regeling komt overeen met de regeling in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen op grond waarvan in het algemeen geen beslag op toeslagen mogelijk is.

Artikel III (Algemene Ouderdomswet)

Onderdeel A (artikel 17)

Op grond van artikel III, onderdeel B, van de Wet van 4 oktober 2012, houdende een regeling in de sociale zekerheid van de rechtsgevolgen van het niet aantonen van de leefsituatie na het aanbod van een huisbezoek» (Stb. 2012, 463) heeft vernummering van een aantal leden van artikel 17 AOW plaatsgevonden. Daarbij is abusievelijk het reeds bestaande zevende lid van dat artikel over het hoofd gezien. Ook is in dat onderdeel geregeld dat de tweede zin van het nieuwe zevende lid vervalt; dit had moeten worden geregeld voor het oorspronkelijke zevende lid dat nu wordt vernummerd tot achtste lid. Een en ander wordt nu hersteld.

Onderdeel B (artikel 17i)

Verwezen wordt naar de toelichting op artikel II, onderdeel D.

Onderdeel C (artikel 17j)

Verwezen wordt naar de toelichting op artikel I, onderdeel C.

Artikel IV (Arbeidswet 2000 BES)

In artikel 3, eerste lid, van de Arbeidswet 2000 BES wordt ten onrechte naar artikel 8, tweede lid, in plaats van artikel 5, tweede lid, van de Wet ziekteverzekering BES verwezen. In artikel IV wordt de verwijzing verbeterd.

Artikel V (Toeslagenwet)

Onderdeel A (artikel 9)

In dit artikel wordt de term «herziene bedragen» vervangen door de term »gewijzigde bedragen». Daarmee wordt in het gehele artikel dezelfde terminologie gebruikt. Daarnaast wordt ingevoegd dat in de Staatscourant ook de datum met ingang waarvan deze gewijzigde bedragen gelden, wordt vermeld.

Onderdeel B (artikel 14g)

Verwezen wordt naar de toelichting op artikel I, onderdeel B.

Onderdeel C (artikel 14h)

Verwezen wordt naar de toelichting op artikel II, onderdeel D.

Artikel VI (Werkloosheidswet)

Onderdeel A (artikel 3, vijfde lid)

Volkenrechtelijke organisaties hebben vaak een eigen sociale zekerheidsstelsel voor hun werknemers. Om te voorkomen dat deze werknemers zowel onder het eigen stelsel van sociale zekerheid vallen als onder het Nederlandse sociale zekerheidsstelsel, kan in die gevallen in de zetelovereenkomst die Nederland met de volkenrechtelijke organisaties afsluit, worden bepaald dat deze werknemers zijn uitgesloten van het Nederlandse sociale zekerheidsstelsel. Daarbij stelt Nederland zich op het standpunt dat er óf voor het Nederlandse stelsel wordt gekozen óf voor het stelsel van de volkenrechtelijke organisatie. Het gaat om een totaalpakket waarmee de mogelijkheid tot «shoppen» waarbij men per regeling de voor de werknemers meest gunstige voorziening kiest, wordt voorkomen.

Nederland gaat alleen akkoord met het buiten de Nederlandse sociale zekerheid plaatsen van de medewerkers van volkenrechtelijke organisaties wanneer wordt voldaan aan bepaalde minimum voorwaarden. De risico’s die minimaal gedekt moeten worden zijn ouderdom, overlijden, ziekte en arbeidsongeschiktheid en ziektekosten. Daarbij moet het gaan om een verplichte risicodekking, het wordt niet aan de werknemer zelf overgelaten om zich vrijwillig te verzekeren. Het hebben van een dekking tegen het risico van werkloosheid en een kinderbijslagregeling wordt niet als harde eis gesteld.

Indien een internationale organisatie een sociaal stelsel kent dat voldoet aan de minimumvoorwaarden maar een werkloosheidsverzekering in dit sociaal stelsel ontbreekt, kan de werknemer op grond van het huidige artikel 3, vijfde lid, onderdeel b, van de WW om die reden toch met succes aanspraak maken op een Nederlandse WW-uitkering. Aangezien in deze situatie voor deze Nederlandse WW-verzekering geen premie is betaald is dit onwenselijk. Voor het draagvlak onder de werknemersverzekeringen is het van belang dat de groep mensen die recht kan hebben op de WW-uitkering overeenkomt met de groep mensen voor wie WW-premie wordt betaald.

Overigens behouden medewerkers van een volkenrechtelijke organisatie wel de mogelijkheid zich vrijwillig te verzekeren tegen de gevolgen van werkloosheid op basis van artikel 53, eerste lid, onderdeel c WW (mits zij aan de voorwaarden voldoen).

Onderdeel B (artikel 16, zesde lid)

De onderhavige aanpassing van artikel 16, zesde lid, van de Werkloosheidswet (WW), hangt samen met de inwerkingtreding van de Wet beperking ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid vangnetters (Stb. 2012, nr. 464). Op grond van die wet wordt de geschiktheid tot werken in het kader van de Ziektewet (ZW), na het eerste ziektejaar, beoordeeld aan de hand van de vraag of de betrokkene in staat is om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen met algemeen geaccepteerde arbeid. Als de betrokkene bij deze beoordeling minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht, eindigt zijn recht op ziekengeld. De betrokkene kan dan een WW-uitkering aanvragen. Als deze persoon wegens medische redenen minder uren kan werken dan voorheen (en er dus sprake is van een medische urenbeperking), dan zou deze persoon – zonder de onderhavige aanpassing – een lagere WW-uitkering krijgen, vanwege verminderde beschikbaarheid. Ingevolge artikel 47, van de WW, wordt de WW-uitkering namelijk berekend door de breuk te nemen van het aantal uren dat men beschikbaar is gedeeld door het aantal uren dat men voorheen werkte. De uren die de betrokkene wegens medische redenen niet kan werken zouden daardoor de omvang van de WW-uitkering verlagen. Door de onderhavige aanpassing van het zesde lid, van de WW, wordt dit ondervangen. Evenals voor de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), wordt in het zesde lid nu ook voor de ZW geregeld dat als het aantal kalenderuren dat de betrokkene vóór zijn arbeidsurenverlies werkte het aantal uren genomen wordt dat hij in staat is om te werken (belastbaar is), tenzij dit leidt tot een hoger aantal uren. Door deze aanpassing wordt het arbeidsurenverlies voor de WW dus afgestemd op de medische urenbeperking, als de betrokkene minder dan 35% arbeidsongeschikt is.

Onderdeel C (artikel 27g)

Verwezen wordt naar de toelichting op artikel I, onderdeel B.

Onderdeel D (artikel 27h)

Verwezen wordt naar de toelichting op artikel II, onderdeel DC

Onderdeel E (artikel 37)

In artikel 37 van de WW is de wet WIA niet opgenomen. Daaruit zou kunnen worden afgeleid dat de overheidswerkgever die een WIA-uitkering doorbetaalt premie aan het AWf en de sectorfondsen verschuldigd is. Dat is niet bedoeld. Met deze wijziging wordt verduidelijkt dat als uitkeringen op grond van de Wet WIA via de overheidswerkgever worden betaald, premiebetaling overeenkomstig de andere wetten plaatsvindt. Dit is in overeenstemming met de bestaande praktijk.

De overheidswerkgever is voor overheidswerknemers verplicht eigenrisicodrager voor de WW en betaalt geen premie aan een sectorfonds of premie aan het Algemeen Werkloosheidsfonds (AWf). Indien een overheidswerknemer een uitkering ontvangt kan UWV die rechtstreeks betalen aan de overheidswerknemer, dan wel via de overheidswerkgever. Als UWV de uitkering betaalt aan de overheidswerkgever ter doorbetaling aan de overheidswerknemer, is de overheidswerkgever over de uitkering geen premies voor het sectorfonds en het AWf verschuldigd en UWV vergoedt die premies niet aan de overheidswerkgever.

Onderdeel F (artikel 42, vierde lid, onderdeel a)

Met de Wet vereenvoudigingen regelingen UWV is in artikel 42, vierde lid, van de Werkloosheidswet, onder verlettering van de onderdelen a en b tot b en c, een nieuw onderdeel ingevoegd. Daarbij is abusievelijk in onderdeel a achter de puntkomma het woord «en» opgenomen. Deze overbodige toevoeging wordt nu geschrapt.

Onderdeel G (artikelen 42a, tweede lid en 130i, tweede lid)

Verordening (EG) nr. 1408/71 van de Raad van de Europese Gemeenschap van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PBEG L 149) is vervangen door Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels ((PbEU 2004, L 166). De verwijzing in de artikelen 42a, tweede lid, en 130i, tweede lid, van de WW is hier aan aangepast.

Onderdeel H (artikel 76a)

Op grond van artikel III, onderdeel I, van de Verzamelwet sociale verzekeringen 2007 (Stb. 2007, 703) is het toenmalige vierde lid van artikel 76a vervallen, en het zesde lid vernummerd tot vijfde lid. Daarbij is abusievelijk nagelaten de verwijzing in het nieuwe vijfde lid naar de overige leden aan te passen. Deze omissie wordt nu hersteld.

Artikel VII (Wet algemene weduwen- en wezenverzekering BES)

Onderdeel A (artikel 12)

Bij de totstandkoming van de Wet algemene weduwen- en wezenverzekering BES die per 10 oktober 2010 in werking is getreden, is abusievelijk in artikel 12 geen indexeringsbepaling, overeenkomstig artikel 11, zevende en achtste lid, van die wet opgenomen. Dit wordt nu gecorrigeerd met terugwerkende kracht tot en met 10 oktober 2010.

Onderdeel B (artikel 24a)

In artikel 24a, eerste lid, is abusievelijk tussen «convenanten» en «andersoortige overeenkomsten» het woordje «en» weggevallen. Dit wordt nu gecorrigeerd.

Onderdeel C (artikel 43)

Bij hoofdstuk IID, onderdeel B, van de Invoeringswet fiscaal stelsel BES is artikel 52 van de Wet Algemene weduwen- en wezenverzekering BES per 1 januari 2011 komen te vervallen. Bij deze wijziging is over het hoofd gezien dat in artikel 43, tweede lid, wordt verwezen naar de in artikel 52 opgenomen verplichting. Nu die verplichting niet meer bestaat kan artikel 43, tweede lid, met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2011 vervallen.

Artikel VIII (Artikelen 3:11, 3:12 en 3:22 Wet arbeid en zorg)

Een aanvraag voor een uitkering in verband met zwangerschap en bevalling moet 2 weken voor de ingangsdatum gedaan worden. Dit geldt zowel voor werknemers en gelijkgestelden (artikel 3:11, eerste lid, en artikel 3:12, eerste lid) Wet arbeid en zorg) als voor zelfstandigen (artikel 3:22 lid 1). Voor werknemers en gelijkgestelden bestaat eveneens de mogelijkheid van verlof en een uitkering in verband met adoptie en pleegzorg: ook een aanvraag voor een uitkering in verband met adoptie en pleegzorg moet 2 weken voor de aanvang van het verlof door de werknemer respectievelijk 2 weken voor de datum waarop de gelijkgestelde het recht op uitkering wil laten ingaan, door hem worden gedaan (artikel 3:11, derde lid).

Het komt regelmatig voor dat het UWV geconfronteerd wordt met (veel) te late aanvragen. Uitkeringen die meer dan 5 jaar later worden aangevraagd worden geweigerd, dit naar analogie van de verjaringstermijn in artikel 4:104 van de Algemene wet bestuursrecht. Het is gewenst in de Wet arbeid en zorg een termijn waarover bij te late aanvragen wordt uitgekeerd op te nemen die aansluit bij de aanvraagtermijnen die UWV bij andere uitkeringen hanteert (in dit verband kan bijvoorbeeld worden verwezen naar artikel 38a, negende lid, ZW). Daarom wordt voorgesteld dat het UWV de uitkering slechts toekent voor zover deze betrekking heeft op zwangerschaps- en bevallingsverlof dat heeft plaatsgevonden in de twaalf maanden voorafgaande aan de aanvraag. Voor te late aanvragen voor een uitkering in verband met adoptie en pleegzorg wordt dezelfde regeling voorgesteld. De huidige mogelijkheid van afwijking in bijzondere gevallen ten aanzien van de termijn in artikel 3:11, eerste en derde lid, artikel 3:12, eerste lid, en artikel 3:22, eerste lid, gaat nu gelden voor de termijn van een jaar waarin het UWV met terugwerkende kracht een uitkering toekent.

Artikel IX (Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering)

Onderdeel A (artikel 18, tiende lid)

In de arbeidsongeschiktheidswetten is vanaf 29 december 2005 opgenomen dat verzekeringsartsen bij de claimbeoordeling arbeidsongeschiktheidswetten gebruik maken van de wetenschappelijke inzichten met betrekking tot een diagnose. Daarbij is bepaald dat de wetenschappelijke inzichten in een ministeriële regeling worden vastgelegd. Tussen 2006 en 2011 zijn twintig verzekeringsgeneeskundige protocollen tot stand gebracht en geïmplementeerd. Een protocol bevat een omschrijving van de aandoening, de prognose, de diagnosestelling en de behandeling, gekoppeld aan de beoordeling van functionele mogelijkheden en werkhervatting. Ze ondersteunen de verzekeringsarts bij de beoordeling. Deze protocollen zijn erop gericht om tot een verhoging van de kwaliteit van de claimbeoordeling te komen. Zij zijn opgenomen in een ministeriële regeling: de Regeling verzekeringsgeneeskundige protocollen.

Protocollen zijn goede instrumenten gebleken. De regering wil dan ook de verplichting om bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid de wetenschappelijke inzichten (bij voorbeeld in de vorm van protocollen) te gebruiken handhaven.

Het vastleggen van een protocol in een ministeriële regeling past naar de huidige inzichten niet bij een geneeskundige richtlijn. De eerste reden is dat verzekeringsartsen vanuit de medische optiek geredeneerd protocollen moeten gebruiken; daarvoor is geen ministeriële regeling nodig. De tweede reden is dat de gebruikelijke periodieke actualisering van protocollen steeds tot aanpassing van de ministeriële regeling leidt. Afschaffen van de ministeriële regeling leidt dan ook tot minder regeldruk en administratieve lastendruk, terwijl geen afbreuk wordt gedaan aan de kwaliteit van de claimbeoordeling. Wel is het van belang in de wet te waarborgen dat bij de beoordeling gebruik wordt gemaakt van wetenschappelijke inzichten. Ook het UWV hecht daar aan.

Met het oog hier op stelt de regering voor om artikel 18, tiende lid, van de WAO in die zin te wijzigen dat de verplichting om de protocollen vast te leggen in een ministeriële regeling vervalt. Een overeenkomstige wijziging wordt voorgesteld met betrekking tot artikel 2, tiende lid WAZ, artikel 2:5, zevende lid en artikel 3:1, tiende lid Wet Wajong, artikel 6, zesde lid, WIA en artikel 19ab ZW. De huidige Regeling verzekeringsgeneeskundige protocollen komt daarmee te vervallen.

Onderdelen B en E (artikelen 19aa en 40, eerste, tweede en derde lid)

Het is wenselijk te regelen dat het WAO-dagloon kan worden verhoogd als aan de voorwaarden voor een (nieuw) recht op WAO-uitkering is voldaan, maar dat recht niet ontstaat omdat de betrokkene reeds een WAO-uitkering heeft. Het voorstel is om dat expliciet te regelen in artikel 40, eerste lid, WAO, omdat het criterium «toegenomen arbeidsongeschiktheid» tot onbillijke uitkomsten kan leiden als gevolg van de regeling in artikel 44 WAO. Het voorgestelde artikel 40, eerste lid, WAO brengt mee dat het UWV moet vaststellen of aan de voorwaarden voor het ontstaan van een (tweede) recht op WAO-uitkering is voldaan alsof er geen (eerste) recht op WAO-uitkering bestaat. In dat geval kan het dagloon worden herzien, mits het dagloon van het (tweede) niet-ontstane recht hoger zou zijn geweest dan het dagloon van het (eerste) bestaande recht. Om dit goed te regelen wordt, evenals in de Wet WIA, expliciet in artikel 19aa WAO geregeld dat geen nieuw, tweede recht op WAO-uitkering kan ontstaan.

Onderdeel C (artikel 29g)

Verwezen wordt naar de toelichting op artikel I, onderdeel B.

Onderdeel D (artikel 29h)

Verwezen wordt naar de toelichting op artikel II, onderdeel D.

Artikel X (Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen)

Onderdeel A (artikel 2, tiende lid)

De verplichting om geneeskundige protocollen vast te leggen vervalt. Verwezen wordt naar de toelichting op artikel IX, onderdeel A.

Onderdeel B (artikel 54)

Verwezen wordt naar de toelichting op artikel I, onderdeel B.

Onderdeel C (artikel 54a)

Verwezen wordt naar de toelichting op artikel II onderdeel D.

Artikel XI (artikel 27d, eerste lid, Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur)

In artikel 27, eerste lid, onderdeel d, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur wordt thans verwezen naar de Arbeidsinspectie of de Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst als de instanties die, ressorterende onder de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, desgevraagd alle persoonsgegevens dienen te verstrekken uit hun bestanden aan het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur.

Met ingang van 1 januari 2012 zijn de organisaties en activiteiten van de Arbeidsinspectie (AI), de Inspectie Werk en Inkomen (IWI) en de Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (SIOD) samengevoegd in de Inspectie SZW. Met onderhavige wijziging wordt naar de nieuwe organisatie verwezen.

Artikel XII (artikel 1 Wet op de economische delicten)

Bij de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (Stb. 2012, 462) is in artikel XX, onderdeel A, artikel 1, onderdeel 1, van de Wet op de economische delicten gewijzigd. In dit gewijzigde onderdeel 1 wordt verwezen naar artikel 18g, zesde lid, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag. Deze verwijzing moet echter zijn artikel 18i, zesde lid, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag. Deze omissie wordt hierbij hersteld.

Artikel XIII (Wet financiering sociale verzekeringen)

Onderdeel A (artikel 12, eerste lid)

Omwille van de duidelijkheid is in het nieuwe derde lid van artikel 12 van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) bepaald dat de heffingskorting voor de volksverzekeringen geldt wanneer sprake is van een premieplicht gedurende het gehele kalenderjaar. Bij ministeriële regeling wordt bepaald hoe het bedrag van de heffingskorting wordt bepaald in geval van niet premieplichtig zijn gedurende het gehele kalenderjaar.

Bij regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 7 december 2012, 2012-0000049118, tot wijziging van de Regeling Wfsv in verband met inkomen premie volksverzekering en nadere regels mobiliteitsbonussen (Stcrt. 26031) is reeds een nieuw artikel 2.6a in de Regeling Wfsv opgenomen waarbij een regeling is gegeven voor de heffingskorting bij premieplichtigheid over een gedeelte van het kalenderjaar. Daar is bepaald, dat het recht op het deel van de heffingskortingen dat betrekking heeft op de volksverzekeringen wordt beperkt naar rato van de periode dat deze personen in Nederland voor de volksverzekeringen verzekerd zijn. Het betreft met name premieplichtigen die in het buitenland wonen en slechts gedurende een deel van het jaar in Nederland aan de premieheffing zijn onderworpen en inwoners van Nederland die een deel van het jaar in het buitenland verzekerd zijn omdat zij in het buitenland arbeid verrichten. Dit nieuwe artikel is gebaseerd op artikel 13 van de Wfsv en is op 1 januari 2013 in werking getreden.

Het nieuwe derde lid van artikel 12 van de Wfsv zal met terugwerkende kracht in werking treden met ingang van 1 januari 2013 zodat artikel 2.6a van de Regeling Wfsv geacht wordt gebaseerd te zijn op het nieuwe derde lid.

Onderdeel B (artikel 61, zevende lid)

Aan het zevende lid van artikel 61 wordt een zin toegevoegd. Deze toevoeging is wenselijk, omdat op basis van de huidige tekst (in het bijzonder de leden 4 en 7 van artikel 61) geen opslag van 5% verschuldigd is, nadat de SVB de schuldige nalatigheid van een premieplichtige heeft geregistreerd maar geen beschikking heeft verzonden omdat geen actueel adres bekend is.

Onderdeel C (artikel 62)

Een beroep tegen een beslissing van de SVB over schuldige nalatigheid kan alleen zijn gegrond op de stelling dat de aanslag niet is ontvangen als de belanghebbende aannemelijk kan maken dat hij de aanslag buiten zijn schuld nooit heeft ontvangen. Dit volgt uit de huidige tekst van artikel 62. Met de wijziging wordt een vergelijkbare regeling getroffen voor situaties waarin de belanghebbende beweert dat hij de beslissing over schuldige nalatigheid niet heeft ontvangen. Als de belanghebbende aanvoert dat hij de beslissing niet heeft ontvangen, zal de Sociale verzekeringsbank dit alleen honoreren als de belanghebbende aannemelijk kan maken dat hij de beslissing buiten zijn schuld nooit heeft ontvangen. Deze wijziging heeft als achtergrond het vervallen (met de Verzamelwet SZW 2012) van de verplichting voor de SVB om beslissingen over schuldige nalatigheid aangetekend te versturen. De verwachting is dat meer belanghebbenden bij latere beslissingen (pensioenoverzicht, toekenning AOW) alsnog terugkomen op de eerdere beslissing over de schuldige nalatigheid.

Onderdeel D (artikel 115, eerste lid)

Op grond van artikel XVII, onderdeel B, van de Verzamelwet SZW 2012 is artikel 44, vierde lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) vervallen. Deze wijziging is op 1 januari 2012 in werking getreden (besluit van 12 december 2011, Stb. 619). In verband hiermee had ook onderdeel i van artikel 115, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen moeten vervallen. Deze omissie wordt hierbij hersteld. De inwerkingtreding van deze wijziging zal terugwerken tot en met 1 januari 2012.

Artikel XIV (artikel VI, onderdeel B, Wet harmonisatie en vereenvoudiging socialezekerheidswetgeving)

Artikel VI, onderdeel B, van de Wet harmonisatie en vereenvoudiging socialezekerheidswetgeving is in werking getreden met uitzondering van de wijziging van artikel 2:37, tweede lid, onderdeel b, van de Wet Wajong. Deze wijziging zou bewerkstelligen dat het in artikel 2:6 van de Wet Wajong gebezigde begrip «inkomen», alsmede de op dat artikel gebaseerde nadere regels, van toepassing zou worden op artikel 2:37, tweede lid, onderdeel b, van de Wet Wajong. Dat is niet wenselijk. In artikel 2:37, tweede lid, onderdeel b, van de Wet Wajong is namelijk bewust gekozen voor een andere term, namelijk «inkomsten uit arbeid». Het gaat daarbij, anders dan bij het begrip «inkomen» en de nadere uitwerking daarvan, uitsluitend om inkomsten die de jonggehandicapte verwerft door arbeid te verrichten die overeenkomt met zijn resterende verdiencapaciteit. Daarom wordt voorgesteld de in artikel VI, onderdeel B, van de Wet harmonisatie en vereenvoudiging socialezekerheidswetgeving opgenomen wijziging van de Wet Wajong te laten vervallen.

Artikel XV (Wet inkomensvoorziening oudere werklozen)

Onderdeel A (artikel 10, zesde lid)

Met de Wet harmonisatie en vereenvoudiging socialezekerheidswetgeving zijn de delegatiegrondslagen van de inkomensbesluiten geüniformeerd. Abusievelijk is de delegatiegrondslag van het inkomensbesluit in de IOW hierbij niet gewijzigd. Met dit voorgestelde artikellid wordt deze omissie hersteld.

Onderdeel B (artikel 24)

Verwezen wordt naar de toelichting op artikel I, onderdeel B.

Onderdeel C (artikel 24a)

Verwezen wordt naar de toelichting op artikel II, onderdeel D.

Onderdeel D (artikel 50)

In artikel 50, tweede lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen (IOW) is bepaald dat die wet met ingang van 1 juli 2016 vervalt. Deze bepaling is opgenomen omdat op grond van artikel 3, eerste lid, onderdelen a en b, van de wet de persoon die als laatste recht kan hebben op een uitkering (de persoon die op 30 juni 2011 werkloos wordt of recht krijgt op de loongerelateerde uitkering van de WGA en op die dag 60 jaar is) op 30 juni 2016 de leeftijd van 65 jaar bereikt. Op grond van artikel 6, eerste lid, onderdeel f, van de wet vervalt het recht op uitkering immers bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar. Met de leeftijd van 65 jaar is de AOW-leeftijd bedoeld. Strekking van de wet is immers werkloze oudere personen na het aflopen van hun uitkering op grond van de Werkloosheidswet of de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen een uitkering te verstrekken ter overbrugging van de periode tot aan de AOW-leeftijd.

In Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd wordt de AOW-leeftijd stapsgewijs verhoogd tot 66 jaar in 2019 en 67 jaar in 2023. Bij het Besluit aanpassing wetten inzake verhoging AOW-leeftijd is verzuimd deze leeftijdsverhoging ook door te vertalen in de datum, genoemd in artikel 50, tweede lid, IOW. Dit wordt met deze wijziging gecorrigeerd.

Artikel XVI, onderdeel A en artikel XVII, onderdeel A (artikel 5 Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en artikel 5 Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen)

Elk half jaar worden bedragen herzien, genoemd in de WWB, het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz), de IOAW, de IOAZ, het Inkomensbesluit volksverzekeringen en sociale voorzieningen en de Regeling vermogenswaardering IOAZ, alsmede de grondslagen, genoemd in de Regeling vaststelling grondslagen IOAW en de Regeling vaststelling grondslagen IOAZ. In de WWB (artikelen 38 en 39) is al geregeld dat kan worden volstaan met bekendmaking van de herziene bedragen door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in de Staatscourant. Ten aanzien van de halfjaarlijkse herziening van bedragen in de overige hierboven genoemde wetten wordt nu ook bepaald dat kan worden volstaan met mededeling in de Staatscourant, zodat het niet meer nodig is dat de bedragen door middel van een ministeriële regeling worden herzien. Tevens is de terminologie hierop aangepast en wordt in het gehele artikel nu over herziening gesproken.

Artikel XVI, onderdeel B en artikel XVII, onderdeel B (artikel 6, eerste lid Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en artikel 6, tweede lid Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen)

Bij gelegenheid van het aanpassen van de wetten aan de verhoging van de AOW-leeftijd is vastgesteld dat alle uitkeringswetten een wettelijk geregelde uitsluitingsgrond/eindigingsgrond hebben bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar c.q. (met ingang van 1 januari 2013) de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a van de AOW. Gebleken is echter dat bij de IOAW en de IOAZ een dergelijke uitsluitingsgrond ontbreekt. Met deze opdracht wordt deze omissie hersteld. In de dagelijkse uitvoeringspraktijk van beide wetten verandert hierdoor echter niets: het gaat derhalve slechts om een technische aanpassing.

Deze wijziging kon niet worden meegenomen in het Besluit aanpassing wetten inzake verhoging AOW-leeftijd aangezien artikel V van de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd daarvoor geen grondslag biedt.

Artikel XVI, onderdeel C en artikel XVII, onderdeel C (artikel 28, zevende lid, Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en artikel 28, zevende lid Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen)

Verwezen wordt naar de toelichting op artikel I, onderdeel B.

Artikel XVI, onderdeel D en artikel XVII, onderdeel D (artikel 29 Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en artikel 29 Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen)

Verwezen wordt naar de toelichting op artikel II, onderdeel D.

Artikel XVIII (artikel 5 Wet ongevallenverzekering BES)

Bij de omzetting van de Antilliaanse Landsverordening Ongevallenverzekering naar de Wet Ongevallenverzekering BES, is verzuimd om de geldende maximering van het dagloon over te nemen in de Wet Ongevallenverzekering BES. Door artikel 5 aan te passen wordt deze omissie gerepareerd. Het herstel van deze omissie zal aan de bestuurscolleges van Caribisch Nederland worden gemeld.

Artikel XIX (Wet participatiebudget)

Onderdeel A (artikel 1)

Met de aanpassing in artikel wordt het begrip re-integratievoorziening omschreven. Er wordt verwezen naar de voorzieningen, die op grond van artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de WWB worden aangeboden. Hiermee gaat het om alle voorzieningen, inclusief sociale activering. Ook voor zover het college op grond van de IOAW en de IOAZ een re-integratietaak heeft. Het gaat om de soort voorzieningen, die het college op grond van de WWB aanbiedt en de kosten van andere voorzieningen waarvoor het college met verwijzing naar genoemd artikel 7 van de WWB zorg draagt. De inhoud van de re-integratievoorzieningen zijn aangeduid in de WWB. Maar ze kunnen vooral door de gemeenten zelf worden ingevuld.

Onderdeel B (artikel 3, derde en vierde lid)

Met ingang van 1 juli 2012 is aan artikel 3 van de Wet participatiebudget een zesde lid toegevoegd, als gevolg waarvan het niet meer is toegestaan om aan een persoon jonger dan 27 jaar die uit ‘s Rijks kas bekostigd onderwijs kan volgen, een re-integratievoorziening aan te bieden. Als gevolg van die wetswijziging is het ook niet langer toegestaan het participatiebudget in te zetten ter voorkoming van schooluitval bij jongeren van 18 tot 27 jaar. Op grond van artikel 3, derde lid, van de Wet participatiebudget kan het participatiebudget wel worden ingezet ter voorkoming van schooluitval bij jongeren van 16 of 17 jaar voor wie de leerplicht of kwalificatieplicht nog niet is geëindigd en ten aanzien van wie het college van oordeel is dat een leer-werktraject geraden is, voor zover deze re-integratievoorzieningen voorzien in de kosten van ondersteuning die nodig zijn bij een leer-werktraject voor die personen. Met wijziging van artikel 3, derde lid, van de Wet participatiebudget wordt gerealiseerd dat het participatiebudget ook kan worden ingezet ter voorkoming van schooluitval bij jongeren van 18 tot 27 jaar die door een leer-werktraject alsnog een startkwalificatie kunnen behalen. Bij zowel 16-, 17- als 18- tot 27-jarigen geldt dat de inzet van het participatiebudget beperkt is tot de bekostiging van ondersteuning bij leer-werktrajecten.

Met de aanpassing van artikel 3, vierde lid, wordt duidelijk welke wetten van toepassing zijn bij een aanbod voor een re-integratievoorziening. Daarmee wordt geregeld, dat ook de voorzieningen op grond van de IOAW en IOAZ uit het participatiebudget worden bekostigd. Daarbij is rekening gehouden met de wijzigingen die zijn aangebracht middels de Wet tot wijziging van de wet inburgering en andere wetten in verband met de versterking van de eigen verantwoordelijkheid van de inburgeringsplichtige (Stb. 2012, 430).

Aan dit onderdeel zal terugwerkende kracht tot en met 1 juli 2012 worden verleend.

Artikel XX (Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen)

Onderdelen A en F (artikel 4, eerste lid en artikel 52)

Artikel 4 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (SUWI) wordt per 1 januari 2014 aangepast, zodanig dat de uitzonderingsbepaling voor artikel 33 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen komt te vervallen. Hiermee wordt het voor het UWV en de SVB mogelijk om een egalisatiereserve te vormen, in lijn met de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen. Een belangrijk motief voor het inrichten van een egalisatiereserve bij het UWV en de SVB is het streven naar efficiency in de financiële aansturing. De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid stelt nadere regels vast over onder meer de maximaal toegestane omvang van de egalisatiereserve. De grondslag voor die regels is opgenomen in het nieuwe artikel 52 (onderdeel D).

Onderdelen D, H en J (artikelen 42, 72 en 77)

De Wet interbestuurlijk toezicht gemeentelijke inkomens- en werkvoorzieningen (Stb. 2011, 442) brengt een aantal wijzigingen aan in de hoofdstukken 7 (Toezicht) en 9 (Informatiebepalingen) van de Wet SUWI. Eerstgenoemde wet treedt met ingang van 1 januari 2013 in werking. Op 1 juli 2012 is in werking getreden de Wet van 21 mei 2012 tot wijziging van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Stb. 2012, 224). Bij laatstgenoemde wet zijn eveneens een aantal wijzigingen doorgevoerd in de Wet SUWI, grotendeels in verband met de opheffing van de Raad voor werk en inkomen. In de Wet interbestuurlijk toezicht gemeentelijke inkomens- en werkvoorzieningen is echter uitgegaan van de wetteksten van vóór de wijziging van de Wet SUWI en is de Raad voor werk en inkomen nog vermeld. De artikelen 42, 72 en 77 van de Wet SUWI worden met deze wijziging met ingang van 1 januari 2013 aangepast aan de actuele situatie.

Onderdeel E (artikel 46)

Artikel 46 van de Wet SUWI wordt met ingang van 1 januari 2014 aangepast, waarmee de eis voor UWV en de SVB om jaarlijks een meerjarenbeleidsplan vast te stellen komt te vervallen. Belangrijke redenen hiervoor zijn het streven naar meer efficiency en naar vereenvoudiging van de planning en controlcyclus bij de organisaties. Invoering van nieuwe of gewijzigde wet- en regelgeving, beleidsmatige wijzigingen en vernieuwingstrajecten met meerjarige effecten hebben reeds een eigen planvormingsproces en landen in de jaarplancyclus van UWV en de SVB. Tevens wordt het budgettair meerjarenkader reeds minimaal twee maal per jaar met de organisaties gedeeld. Het meerjarenbeleidsplan heeft daarmee een beperktere meerwaarde voor UWV, de SVB en de Minister van SZW.

Onderdelen B, C, G en I (artikelen 30a, 33d, 62 en 73)

De wijzigingen in deze onderdelen betreffen technische wijzigingen.

Artikel XXI (Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten)

Onderdelen A en C (artikel 1:4, eerste lid en artikel 2:43, eerste lid)

De in dit artikel opgenomen wijziging van de artikelen 1:4, eerste lid, onderdeel d, en 2:43, eerste lid, onderdeel d, van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet wajong) is opgenomen in artikel V van de Wet vereenvoudiging regelingen SVB. In artikel [PM] van het onderhavige wetsvoorstel is voorzien in het laten vervallen van dat artikel V, omdat in dat artikel nog wordt uitgegaan van een wijziging van artikel 7 van de Algemene Kinderbijslagwet die bij amendement uit het voorstel van Wet vereenvoudiging regelingen SVB is geschrapt. Voor de omschrijving van studerenden in de Wet wajong is niet alleen de groep van belang die wordt genoemd in artikel 7, tweede lid, onderdeel a, van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) maar ook de groep die in artikel 7, tweede lid, onderdeel c, van de AKW wordt genoemd. Het betreft kinderen die onderwijs in het buitenland volgen. Daarom wordt de verwijzing in beide genoemde artikelen van de Wet wajong naar artikel 7, tweede lid, van de AKW uitgebreid met een verwijzing naar onderdeel c.

Onderdeel B, onder 1, en onderdeel E, onder 1 (artikel 2:5, vijfde lid en artikel 3:1, achtste lid)

Voorgesteld wordt de delegatiebepaling voor het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten te harmoniseren met de delegatiebepalingen voor dat besluit zoals die zijn opgenomen in andere arbeidsongeschiktheidswetten.

Het opnemen van de mogelijkheid om bij amvb van de Wet WAJONG af te wijken, is niet conform de motie Jurgens. In het kader van de Wet van 27 september 2012 tot wijziging van een aantal wetten op het terrein van het Ministerie van Sociale zaken en Werkgelegenheid teneinde deze in overeenstemming te brengen met de motie van het voormalige Eerste Kamerlid Jurgens (Stb. 2012, 657) is besloten om de afwijkingsbevoegdheid in de WAO en de Wet WIA in de grondslagen van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten te handhaven. Voor de grondslagen van het Schattingsbesluit is gebleken dat het niet mogelijk is om de methodiek van het Schattingsbesluit zoveel duidelijker in de WAO en de Wet WIA neer te leggen dat met zekerheid kan worden vastgesteld dat er in het Schattingsbesluit geen sprake is van afwijkingen van de arbeidsongeschiktheidswetten. Dat zou alleen met zekerheid kunnen worden vastgesteld als de inhoud van het Schattingsbesluit geheel op wetsniveau zou worden geregeld. Het regelen van de inhoud van het Schattingsbesluit in de arbeidsongeschiktheidswetten zou echter doorgeschoten detaillering in die wetten tot gevolg hebben.

Er is thans in het Schattingsbesluit sprake van een goed doordachte, zeer gedetailleerde regeling voor verschillende specifieke situaties. Gelet op de diversiteit en omvang van deze bepalingen is het niet mogelijk deze op verantwoorde wijze weg te nemen. Aanpassing leidt tot een vrij onoverzichtelijk geheel van hoofdregels en nadere uitwerkingen die worden verdeeld over materiewetten en lagere regelgeving. Het gaat hier voorts om onderdelen die in de huidige uitvoeringspraktijk zijn ingebed en het is van cruciaal belang dat die uitvoeringspraktijk kan worden voortgezet. Het bovenstaande geldt evenzeer voor de delegatiebepaling in de Wet WAJONG zodat deze nu in overeenstemming wordt gebracht met die in de WAO en de Wet WIA.

Onderdeel B, onder 2, en onderdeel E, onder 2 (artikel 2:5, zevende lid en artikel 3:1, tiende lid)

De verplichting om geneeskundige protocollen vast te leggen vervalt. Verwezen wordt naar de toelichting op artikel IX, onderdeel A.

Onderdelen D en F (artikelen 2:66 en 3:43)

Verwezen wordt naar de toelichting op artikel I, onderdeel B.

Onderdeel G

Verwezen wordt naar de toelichting op artikel II, onderdeel D.

Artikel XXII (Wet werk en bijstand)

Onderdeel A (artikel 17, tweede lid)

De WWB biedt de gemeente de mogelijkheid om een persoon die niet voldoet aan de inlichtingenplicht een termijn te stellen waarbinnen de inlichtingen alsnog moeten worden verstrekt. Tijdens die termijn kan het recht op bijstand worden opgeschort en als de inlichtingen niet binnen de gestelde termijn zijn verstrekt, kan het recht op bijstand worden ingetrokken vanaf het moment dat de termijn gesteld is (artikel 17, juncto artikel 54 van de WWB).

Anders dan de toenmalige regering beoogde2, en ook de huidige regering beoogt, ontbreekt deze mogelijkheid blijkens de jurisprudentie. Volgens de Centrale Raad van Beroep valt onder dit «anderszins onvoldoende medewerking verlenen» als bedoeld in artikel 54, eerste lid, niet:

  • het niet meewerken aan een oproep om op een bepaalde plaats en tijd te verschijnen in verband met het aanbieden van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling; of

  • het niet meewerken aan een onderzoek naar de voortgang van een aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling3.

Dit omdat deze verplichtingen niet uit artikel 17, tweede lid (medewerkingsplicht in relatie tot de informatieverplichting) voort zouden vloeien en aan anderszins onvoldoende medewerking verlenen «geen ruimere strekking toekomt dan de in artikel 17, tweede lid, neergelegde medewerkingverplichting».4

Om deze reden wordt voorgesteld om in artikel 17, tweede lid, te verduidelijken dat het meewerken aan de genoemde activiteiten wel onder de medewerkingplicht vallen en dus ook onder de reikwijdte van artikel 54, eerste lid, vallen.

Wellicht ten overvloede wordt gemeld dat deze verplichtingen geen overlap vertonen met de in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, opgenomen verplichting om mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Dit omdat bij de in artikel 9, eerste lid, onder b, opgenomen medewerkingsverplichtingen het recht op bijstand (mede in relatie tot het voldoen aan de arbeidsverplichting en het opstellen van het plan van aanpak) vast staat. Bij het niet nakomen van die verplichtingen is het bepaalde in artikel 18, tweede lid, van de WWB van toepassing. Bij het niet nakomen van de in artikel 17, tweede lid, geëxpliciteerde medewerkingsverplichting staat het recht op bijstand niet vast. Door geen gevolg te geven aan een oproep maakt betrokkene het immers voor het college onmogelijk om zijn recht op bijstand in relatie met de arbeidsverplichting dan wel het plan van aanpak vast te stellen.

Toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WWB kan alleen aan de orde komen indien het recht op bijstand of het voortduren van het recht op bijstand in volle omvang kan worden vastgesteld. In alle situaties waarin het college het recht op bijstand niet of niet ten volle kan vaststellen doordat de betrokkene in onvoldoende mate de gevraagde medewerking verleent, is artikel 54 aan de orde.

Deze wijziging is mede op verzoek van gemeenten.

Onderdeel B (artikel 34, tweede lid)

In artikel 34, tweede lid, onderdeel f, wordt abusievelijk naar «onderdeel p» in plaats van «onderdeel o» verwezen. Dat wordt met deze wijziging gecorrigeerd.

Onderdeel C (artikel 35, zesde lid)

In artikel 35, zesde lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) is voorzien in de mogelijkheid om categoriale bijzondere bijstand te verlenen in de vorm van een collectieve aanvullende ziektekostenverzekering (CAV). In de praktijk heeft dit ertoe geleid dat veel gemeenten ten behoeve van hun burgers met een minimum inkomen een CAV afsluiten, dan wel hen een bijdrage geven in de kosten van de premie van een CAV.

In dit kader heeft de Centrale Raad van Beroep5 geoordeeld dat een gemeentelijke bijdrage in de premie van een CAV niet is aan te merken als «het verstrekken van bijzondere bijstand in de vorm van een CAV» zoals letterlijk is opgenomen in artikel 35, zesde lid, van de WWB. Deze wijziging beoogt daarom de tekst van genoemd artikellid in overeenstemming te brengen met de sinds de inwerkingtreding van de WWB (2004) ontwikkelde uitvoeringspraktijk in het kader van de categoriale bijzondere bijstandsverlening met betrekking tot de CAV. Van de gelegenheid is gelijk gebruik gemaakt om het begrip «ziektekostenverzekering» in artikel 35 WWB conform de in 2006 in werking getreden Zorgverzekeringswet te wijzigen in «zorgverzekering».

Onderdeel D (artikel 36)

In het huidige artikel 36, vijfde lid, van de WWB is bepaald dat ten aanzien van de langdurigheidstoeslag (onder meer) artikel 44 niet van toepassing is. Het eerste lid van artikel 44 WWB bepaalt dat de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop het recht op bijstand is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. De voorgestelde wijziging van artikel 36, vijfde lid, van de WWB, voorziet erin dat artikel 44 van de WWB als hoofdregel, net als voor de overige vormen van categoriale bijzondere bijstand, ook gaat gelden voor de verlening van de langdurigheidstoeslag.

Het huidige vierde lid van artikel 36 van de WWB wordt door het van toepassing verklaren van artikel 44 WWB bij de verlening van langdurigheidstoeslag overbodig. Hierdoor kan het vierde lid vervallen en worden het huidige vijfde en zesde lid vernummerd tot vierde en vijfde lid. Met de voorgestelde wijzigingen van artikel 36 WWB wordt bovendien het onbedoelde effect voorkomen dat de ingangsdatum van de toe te kennen langdurigheidstoeslag in beginsel een onbepaalde terugwerkende kracht heeft, hetgeen voor de gemeenten tot uitvoeringsproblemen leidt.

Onderdeel E (artikel 37, vijfde lid)

Verwezen wordt naar artikel II, onderdeel A.

Onderdeel F (artikel 38)

In het eerste lid is sprake van herstel van een omissie. Artikel 20, dat eerder abusievelijk is komen te vervallen is derhalve weer toegevoegd. In het tweede lid wordt ter verduidelijking van de wettelijke grondslag van het wijzigen van de aanspraak op vakantietoeslag over een inkomen, hiertoe een lid toegevoegd aan artikel 38 van de Wet werk en bijstand.

Onderdeel G (artikel 47b)

Bij de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving is aan artikel 41 van de Wet werk en bijstand (WWB) een tiende lid toegevoegd met betrekking tot de verlening van een machtiging door de belanghebbende aan het college van burgemeester en wethouders voor het instellen van onderzoek naar de verstrekte gegevens in het kader van bijstand. Op grond van artikel 47a, tweede lid, van de WWB is artikel 41 ook van toepassing indien door de SVB algemene bijstand wordt verleend in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening ouderen. In artikel 47b WWB zijn de artikelen vermeld waarbij in dit geval voor «het college» gelezen moet worden: SVB. Verzuimd is artikel 41, tiende lid, hieraan toe te voegen. Deze omissie wordt bij deze wijziging hersteld.

Onderdeel H (artikel 53a)

Bij de wet van 4 oktober 2012, houdende een regeling in de sociale zekerheid van de rechtsgevolgen van het niet aantonen van de leefsituatie na het aanbod van een huisbezoek (Stb. 463; hierna te noemen: Wet huisbezoeken), is bij artikel VII, onderdeel C, van die wet artikel 53a van de Wet werk en bijstand (WWB) gewijzigd. In artikel XXXIV van de Wet van 22 december 2011 tot wijziging van de Wet werk en bijstand en samenvoeging van die wet met de Wet investeren in jongeren gericht op bevordering van deelname aan de arbeidsmarkt en vergroting van de eigen verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden (Stb. 650), is een samenloopbepaling met de Wet huisbezoeken opgenomen met betrekking tot artikel 53a van de WWB. Als gevolg van deze samenloopbepaling wordt bij de inwerkingtreding van de Wet huisbezoeken per 1 januari 2013 artikel 53a van de WWB gewijzigd zoals is bepaald bij genoemd artikel XXXIV. Bij deze wijziging van artikel 53a van de WWB wordt o.a. verwezen naar de gewijzigde artikelen 20 tot en met 22 van de WWB (betreft uitkeringsnormen voor alleenstaande, alleenstaande ouders en gezinnen). Bij de Wet afschaffing huishoudinkomentoets (wet van 12 juli 2012 tot wijziging van de WWB in verband met herziening van de definities van gezin en middelen) zijn genoemde artikelen 20 tot en met 22 WWB wederom gewijzigd, waarmee ten onrechte de eerdere samenloopbepaling niet in overeenstemming is gebracht. De samenloopbepaling is daarmee achterhaald. Reden om artikel 53a van de WWB nu te corrigeren.

Van de gelegenheid wordt tevens gebruik gemaakt om artikel 53a, zevende lid (nieuw) redactioneel aan te passen. In de tweede zin van het artikel komt in plaats van «herziening» te staan «herziening of intrekking». Ook dit is bedoeld als verduidelijking.

Onderdeel I (artikel 54, derde lid)

In de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving die per 1 januari 2013 in werking is getreden, is aan artikel 58 van de WWB een (nieuw) eerste lid toegevoegd waarin is geregeld dat het college verplicht is ontvangen bijstand terug te vorderen indien de belanghebbende daarmee heeft gefraudeerd (ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan uitkering heeft ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingverplichting). Dit geldt ook voor de SVB op grond van artikel 47b van de WWB.

De Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving bevat niet de verplichting voor het college of de SVB om de uitkering bij fraude te herzien of in te trekken. Artikel 54, derde lid van de WWB, dat ziet op intrekking of herziening van een besluit tot toekenning van bijstand, is een bevoegdheid gebleven. Achtergrond hiervan was dat het gezien de terugvorderingsplicht bij fraude feitelijk niet denkbaar is om herziening/intrekking met terugwerkende kracht achterwege te laten. Immers, het college of de SVB zijn in dergelijke omstandigheden verplicht tot terugvordering en tot oplegging van de bestuurlijke boete, en om deze verplichtingen na te kunnen komen zal ook de bijstand met terugwerkende kracht moeten worden herzien of ingetrokken.

Gebleken is dat hierover bij de uitvoerders misverstanden zijn ontstaan. De suggestie is gewekt dat met artikel 54, derde lid van de WWB als «kan bepaling» bij fraude herziening (en daarmee ook terugvordering) achterwege zou kunnen blijven. Aangezien verplicht terugvordering bij fraude een cruciaal onderdeel is van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving, en om hierover geen misverstand te laten bestaan,

wordt thans voorgesteld artikel 54, derde lid, van de WWB zodanig aan te passen dat herziening/intrekking verplicht wordt bij fraude en een «kan bepaling» blijft indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Dit is geen beleidswijziging, alleen een verduidelijking.

Onderdeel J (artikel 60a)

Verwezen wordt naar de toelichting op artikel I, onderdeel B.

Onderdeel K (artikel 69)

Dit artikel wordt gewijzigd in verband met de intrekking van de Wet investeren in jongeren en de Wet werk en inkomen kunstenaars met ingang van 1 januari 2012. Verder treedt de Wet interbestuurlijk toezicht gemeentelijke inkomens- en werkvoorzieningen van 6 juli 2011 (Stb. 442) op 1 januari 2013 in werking. In laatstgenoemde wet zijn artikelen gewijzigd die vervolgens in andere wetten worden aangepast, zoals de wijziging van de Wet SUWI, de Wet uniformering loonbegrip en WWB- maatregelen. Voor de duidelijkheid is het gehele artikel opnieuw geformuleerd, zodat duidelijk wordt hoe het luidt met ingang van 1 januari 2013. Aan dit onderdeel van het wetsvoorstel zal dan ook terugwerkende kracht worden verleend tot en met de datum van inwerkingtreding van de Wet interbestuurlijk toezicht gemeentelijke inkomens- en werkvoorzieningen (1 januari 2013).

Onderdeel L (artikel 77, eerste lid)

In de Wet interbestuurlijk toezicht gemeentelijke inkomens- en werkvoorzieningen is een wijziging van artikel 77, eerste lid voorzien. Die wet treedt op 1 januari 2013 in werking. Deze wijziging was opgenomen om te verduidelijken, dat informatie die het college verstrekt via de single audit, single information (sisa) methodiek als bedoeld in artikel 17a van de Financiële verhoudingswet voor de vaststelling en verdeling van de uitkering aan de colleges voor de bijstandsverlening slechts een accountantsverklaring hoeft te bevatten waaruit blijkt dat de verantwoorde uitgaven een getrouw beeld geven van de omvang daarvan. Dit om het karakter van de verantwoording aan te geven. Inmiddels is besloten niet anders gebruik te maken van de beschikbare sisa-informatie. Om die reden hoeft artikel 77, eerste lid, niet te worden aangepast. Daarom krijgt het artikel met deze wijziging de inhoud, die het voor de inwerkingtreding van genoemde wet had. Deze wijziging werkt daarom terug tot en met 1 januari 2013.

Artikel XXIII (Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen)

Onderdeel A (artikel 6, zesde lid)

De verplichting om geneeskundige protocollen vast te leggen vervalt. Verwezen wordt naar de toelichting op artikel IX, onderdeel A.

Onderdelen B en C (artikel 13, derde lid, en artikel 13a)

Indien de verzekerde een loongerelateerde WGA-uitkering, een loonaanvulling of een IVA-uitkering ontvangt, zou een niet-ontstane (tweede) uitkering hoger kunnen zijn geweest dan de bestaande uitkering vanwege een hoger dagloon dan het dagloon van het bestaande recht. Daarom wordt voorgesteld dat het dagloon wordt gelijkgesteld aan het dagloon van het niet-ontstane recht, indien laatstgenoemd dagloon hoger is. Dit wordt geregeld in het voorgestelde artikel 13a.

Onderdeel D (artikel 15, vierde en vijfde lid)

Verordening (EG) nr. 1408/71 van de Raad van de Europese Gemeenschap van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PBEG L 149) is vervangen door Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels ((PbEU 2004, L 166). De verwijzing in artikel 15, vierde en vijfde lid is hier aan aangepast.

Onderdelen E en F (artikel 24, derde lid en artikel 25, derde en vierde lid)

Als de werkgever het re-integratieverslag aan de werknemer moet verstrekken uiterlijk twee weken voordat deze zijn WIA-aanvraag moet indienen, dan kan de termijn daarvoor worden verschoven tot dertien weken voor einde wachttijd. Is de loondoorbetaling vrijwillig verlengd en heeft de werkgever het re-integratieverslag klaar, dan kan de verlenging met een termijn van dertien weken beëindigd worden. Deze verschuiving met twee weken is de «logische» consequentie van de voorgestelde wijziging (zie onderdeel O) om de uiterste datum dat een werknemer een WIA-uitkering dient aan te vragen, met twee weken te verschuiven.

Onderdelen G, H, J en K (artikel 48, tweede lid, artikel 50, artikel 55 en artikel 57)

In artikel 55, tweede lid, Wet WIA is niet expliciet geregeld dat de verzekerde ten minste 35% arbeidsongeschikt moet zijn als er zich geen uitsluitingsgronden meer voordoen. Daarom wordt voorgesteld om in die bepaling te regelen dat het recht op een WGA-uitkering alleen alsnog kan ontstaan als de verzekerde op de dag dat zich geen uitsluitingsgrond meer voordoet (nog steeds) gedeeltelijk arbeidsgeschikt is. Vanwege dezelfde reden wordt voorgesteld om laatstgenoemde voorwaarde ook in artikel 57, tweede lid, Wet WIA expliciet op te nemen. Naar analogie wordt voor het alsnog ontstaan of herleven van een recht op een IVA-uitkering voorgesteld om in artikel 48, tweede lid, Wet WIA en artikel 50, tweede lid, Wet WIA expliciet te regelen dat sprake moet zijn van volledig en duurzame arbeidsongeschiktheid op de dag dat zich geen uitsluitingsgronden meer voordoen.

Onderdelen I en N (artikelen 53 en 63)

De IVA-uitkering bedraagt 75% van het dagloon. In art. 53 Wet WIA is geregeld dat deze uitkering kan worden verhoogd door vermenigvuldiging met ten hoogste een factor 100/70, indien de verzekerde verkeert in een (voorlopig) blijvende toestand van hulpbehoevendheid die geregeld oppassing en verzorging mogelijk maakt. De bedoeling daarvan is dat de uitkering bij hulpbehoevendheid maximaal kan worden verhoogd tot 100% van het dagloon. Daarvoor is een vermenigvuldigingsfactor van 100/75 echter voldoende. Dat in de wet een vermenigvuldigingsfactor van 100/70 is neergelegd hangt samen met het feit dat de IVA-uitkering oorspronkelijk 70% van het dagloon bedroeg. Het voorstel is daarom om voornoemde factor te wijzigen in 100/75. Vanwege dezelfde reden wordt voorgesteld om art. 63 Wet WIA in die zin te wijzigen dat bij hulpbehoevendheid de loongerelateerde WGA-uitkering gedurende de eerste twee maanden kan worden verhoogd door vermenigvuldiging met ten hoogste een factor 100/75. Immers, de WGA-uitkering bedraagt dan 75% van het dagloon.

Onderdeel L (artikel 61, achtste lid)

Artikel 62, vijfde lid, brengt met zich mee dat de vervolguitkering gedurende de periode waarin de verzekerde een loongerelateerde WGA-uitkering zou hebben ontvangen als een tweede recht op uitkering zou zijn ontstaan, verhoogd wordt tot het niveau van de loongerelateerde uitkering. Een dergelijke regeling bestaat niet ingeval de verzekerde een loonaanvulling ontvangt. Ook in dat geval kan de loongerelateerde WGA-uitkering van het niet-ontstane recht echter hoger zijn. Teneinde te regelen dat ook in dat geval de uitkering tijdelijk wordt verhoogd naar het niveau van de loongerelateerde uitkering, wordt een nieuw artikel 61, achtste lid, Wet WIA voorgesteld waarvan de inhoud overeenkomt met artikel 62, vijfde lid, Wet WIA.

Onderdeel M (artikel 62, vijfde lid)

Dit betreft slechts een wetstechnische verbetering en heeft geen inhoudelijk effect.

Onderdeel O (artikel 64)

Op 1 januari 2012 is de termijn voor het UWV om te beslissen op een aanvraag voor een WIA-uitkering teruggebracht van tien naar acht weken (art. 102, derde lid, Wet WIA). In art. 64, derde lid, Wet WIA is geregeld dat voornoemde aanvraag uiterlijk dertien weken voor afloop van de wachttijd moet zijn ingediend door de verzekerde. Omdat de beslistermijn van het UWV met twee weken is verkort, is het «logisch» om de uiterste datum van de aanvraag met twee weken te verschuiven. Daarom wordt voorgesteld om art. 64, derde lid, Wet WIA in die zin te wijzigen dat de verzekerde uiterlijk elf weken voor afloop van de wachttijd zijn aanvraag voor een WIA-uitkering moet hebben ingediend. Op grond van art. 64, tweede lid, Wet WIA moet het UWV de verzekerde uiterlijk op de dag waarop de wachttijd 87 weken heeft geduurd, schriftelijk in kennis stellen van de mogelijkheid om een uitkering aan te vragen. Omdat wordt voorgesteld om de uiterste datum voor de aanvraag met twee weken te verschuiven, wordt tevens voorgesteld om de uiterste datum voor de kennisgeving met twee weken te verschuiven. Dat wil zeggen dat de kennisgeving moet zijn gedaan uiterlijk nadat 89 weken van de wachttijd zijn verstreken. Voorts zijn in art. 64, zesde lid, Wet WIA de gevolgen geregeld als het UWV niet of te laat een kennisgeving doet. De aanvraag, ook als deze later wordt ingediend dan na dertien weken voor afloop van de wachttijd, wordt in het eerste geval altijd geacht tijdig te zijn ingediend en in het tweede geval enkel als de aanvraag is ingediend binnen vier weken nadat de kennisgeving is ontvangen. Op grond van de tweede volzin van de laatstgenoemde bepaling treden deze gevolgen alleen op als de werkgever zijn werknemer heeft ziek gemeld uiterlijk op de dag waarop de wachttijd 79 weken heeft geduurd. Het UWV heeft dan immers voldoende tijd, te weten ten minste acht weken, voor een tijdige kennisgeving. Omdat wordt voorgesteld om de uiterste datum voor de kennisgeving met twee weken te verschuiven, wordt tevens voorgesteld om de uiterste datum voor de ziekmelding met twee weken te verschuiven. Dat wil zeggen dat de eerste volzin van art. 64, zesde lid, Wet WIA niet van toepassing is als de ziekmelding niet is gedaan voordat 81 weken van de wachttijd zijn verstreken.

Onderdeel P (artikel 96)

Verwezen wordt naar de toelichting op de artikel I, onderdeel B.

Onderdeel Q (artikel 97)

Verwezen wordt naar de toelichting op artikel II, onderdeel D.

Artikel XXIV (artikel 7 Wet ziekteverzekering BES)

Op grond van artikel 11.32 van de Aanpassingswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (van 17 mei 2010, Stb. 2010, 350) zijn de leden 2 tot en met 4 van artikel 7 komen te vervallen. Daarbij is abusievelijk verzuimd de aanduiding «1» te schrappen. Deze omissie wordt nu hersteld.

Artikel XXV (Ziektewet)

Onderdeel A (artikel 1)

In artikel 1 zijn abusievelijk twee onderdelen j opgenomen. Op grond van artikel XXIII, onderdeel A van de Verzamelwet SZW 2011 (wet van 16 december 2010, Stb. 2010, 838) is een onderdeel toegevoegd aan het eerste lid, zodanig dat de letteraanduiding alfabetisch aansloot op het laatste onderdeel: op het moment van inwerkingtreding betrof dit onderdeel i. Dientengevolge kreeg het nieuwe onderdeel de letteraanduiding j. Op een later tijdstip is ingevolge artikel VI, onderdeel A van de Wet sociale verzekeringen continentaal plat (Wet van 23 december 2010, inwerkingtreding 1 januari 2012) wederom een nieuw onderdeel j aan het eerste lid toegevoegd. Inmiddels de Wet beperking ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid vangnetters (Stb. 2012, 464) tot stand gekomen. Ook op grond van deze wet (artikel I, onderdeel A) wordt een nieuw onderdeel aan het eerste lid van artikel 1 van de Ziektewet toegevoegd, waarvan de letteraanduiding alfabetisch aansluit op het laatste onderdeel, het tweede onderdeel j; het nieuwe onderdeel krijgt dus de letteraanduiding k. Deze aanvulling zal in werking treden met ingang van 1 januari 2013.

In de nu voorgestelde wijziging van artikel 1 van de Ziektewet wordt een en ander hersteld: het tweede onderdeel j (definitie «vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel») krijgt de letteraanduiding k en onderdeel k krijgt de letteraanduiding l.

Onderdeel B (artikel 19ab, zesde lid)

De verplichting om geneeskundige protocollen vast te leggen vervalt. Verwezen wordt naar de toelichting op artikel IX, onderdeel A.

Onderdeel C (artikel 19d)

In dit onderdeel wordt in de Ziektewet (ZW) een uitsluitingsgrond voorgesteld voor de situatie waarin een verzekerde zonder werkgever met recht op ziekengeld tevens recht krijgt op een IVA-uitkering (Inkomensverzekering volledig en duurzaam arbeidsongeschikten). Deze situatie is ontstaan als gevolg van de Wet beperking ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid vangnetters (Stb. 2012, nr. 464). Op grond van die wet is de verkorte wachttijd voor een IVA-uitkering namelijk ook mogelijk voor de verzekerde die recht heeft op ziekengeld, indien hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Daardoor kan deze verzekerde vervroegd in aanmerking komen voor een IVA-uitkering. Zonder nadere regeling zou deze verkorte wachttijd ertoe leiden dat de betrokkene in aanmerking komt voor zowel een IVA-uitkering als voor ziekengeld. Om deze samenloopsituatie te voorkomen, wordt voorgesteld dat er geen recht meer bestaat op ziekengeld, indien de verzekerde tijdens de ZW-periode recht krijgt op een IVA-uitkering, na een verkorte wachttijd. Voorgesteld wordt om deze wijziging met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2013 in werking te laten treden.

Onderdeel D (artikel 45g)

Verwezen wordt naar de toelichting op artikel I, onderdeel B.

Onderdeel E

Verwezen wordt naar de toelichting op artikel II, onderdeel D.

Artikel XXVI (Wet beperking ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid vangnetters)

In artikel II, onderdeel P, onder 4 van de Wet beperking ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid vangnetters (Stb. 2012, 464) wordt abusievelijk van een onjuiste te vervangen tekst uitgegaan. Dit wordt nu hersteld.

Artikel XXVII (Samenloop Wet beperking ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid vangnetters en Ziektewet)

Op grond van artikel I, onderdeel E, van de Wet beperking ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid vangnetters wordt onder meer een nieuw artikel 29f in de Ziektewet ingevoegd. Deze wijziging van de Ziektewet zal in werking treden met ingang van 1 januari 2014. Onder 1 van het voorgestelde artikel XXIV wordt een onvolledige verwijzing in artikel 29f, vierde en vijfde lid naar een EG-verordening aangevuld.

In artikel 29f, zevende lid, van de Ziektewet wordt per abuis verwezen naar «deze wet» terwijl verwezen moet worden naar de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. In onderdeel b, onder 2 wordt dit nu gerepareerd.

Artikel XXVIII (Samenloop Wet beperking ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid vangnetters en Wet financiering sociale verzekeringen)

Met de inwerkingtreding van een aantal onderdelen van de Wet beperking ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid vangnetters, waaronder artikel II, onderdelen R, T en V, wordt de lastenverdeling tussen het Arbeidsongeschiktheidsfonds (Aof) en de Werkhervattingskas anders ingevuld. Dit zal plaatsvinden met ingang van 1 januari 2014. Daarop wordt met dit wetsvoorstel nog een nadere wijziging aangebracht, zodat alle uitvoeringskosten ten laste komen van het Aof; ook de uitvoeringskosten van de uitkeringen die ten laste komen van de Werkhervattingskas. Op die wijze worden de uitvoeringskosten van het UWV geheel opgebracht via een publieke premie en werken ze niet door in de gedifferentieerde premie. Op dit moment betalen werkgevers die publiek verzekerd zijn voor hun WGA-risico de uitvoeringskosten van hun uitkeringen via de Werkhervattingskas, maar betalen via de Aof-premie ook mee aan de uitvoeringskosten van de WGA-uitkeringen van eigenrisicodragers. Vanwege het gelijk speelveld in het hybride stelsel van de WGA wordt dit gewijzigd, zodat zowel de uitvoeringskosten van publiek verzekerden als die van eigenrisicodragers gefinancierd worden via de Aof-premie die alle werkgevers betalen.

Voorts is een onjuiste verwijzing naar genoemde wet in artikel 122f gecorrigeerd.

Artikel XXIX (Inwerkingtreding)

Het voornemen is om in ieder geval artikel II, onderdeel B, terug te laten werken tot en met 1 juli 1998, artikel VII, onderdeel A, tot en met 10 oktober 2010, artikel VII, onderdeel C, tot en met 1 januari 2011. Deze onderdelen betreffen wettechnische correcties. Het niet voorzien in terugwerkende kracht bij deze correcties zou betekenen dat er een periode blijft bestaan waarin de wettechnische omissies in stand worden gelaten. Om dit te voorkomen wordt voorzien in terugwerkende kracht. Deze wijzigingen hebben geen negatieve gevolgen voor belanghebbenden.

Artikel XIII, onderdeel D, werkt terug tot en met 1 januari 2012. Aan deze wijziging wordt terugwerkende kracht verleend tot en met 1 januari 2012 omdat artikel 44, vierde lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (oud) – waarnaar in artikel 115, eerste lid, onderdeel i, van de Wet financiering sociale verzekeringen wordt verwezen – eerder met ingang van 1 januari 2012 is komen te vervallen.

Artikel XIII, onderdeel A, werkt terug tot en met 1 januari 2013. Dit hangt samen met de inwerkingtreding van artikel 2.6a van de Regeling Wfsv, die geacht wordt gebaseerd te zijn op het nieuwe artikel 12, derde lid.

Artikel XIX, onderdeel B, werkt terug tot en met 1 juli 2012. Met ingang van 1 juli 2012 is aan artikel 3 van de Wet participatiebudget een zesde lid toegevoegd, als gevolg waarvan het onbedoeld niet meer is toegestaan om het participatiebudget in te zetten ter voorkoming van schooluitval bij jongeren van 18 tot 27 jaar. Met wijziging van artikel 3, derde lid, van de Wet participatiebudget wordt dit wederom mogelijk gemaakt. Aan deze wijziging wordt terugwerkende kracht verleend tot en met 1 juli 2012, zodat wordt voorkomen dat er een periode ontstaat waarin de inzet van het participatiebudget ter voorkoming van schooluitval bij jongeren van 18 tot 27 jaar niet is toegestaan.

Artikel XX, onderdelen D, H en J werken terug tot en met 1 januari 2013. De met ingang van 1 januari 2013 in werking getreden Wet interbestuurlijk toezicht gemeentelijke inkomens- en werkvoorzieningen heeft een aantal wijzigingen aangebracht in de hoofdstukken 7 (Toezicht) en 9 (Informatiebepalingen) van de Wet SUWI. Daarbij is geen rekening gehouden met de wijzigingen in de Wet SUWI die bij de Wet van 21 mei 2012 tot wijziging van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Stb. 2012, 224). Zijn aangebracht. Deze omissie wordt nu hersteld; de aanpassingen dienen terug te werken tot de datum van inwerkingtreding van de Wet interbestuurlijk toezicht gemeentelijke inkomens- en werkvoorzieningen.

Artikel XXI, onderdelen A en C werken terug tot en met 1 januari 2010. Artikel 7, tweede lid, onderdeel c, is met ingang van 3 maart 2010, terugwerkend tot en met 1 januari 2010, in de AKW opgenomen In het kader van de Wet van 4 februari 2010 tot wijziging van de Algemene Kinderbijslagwet en de Algemene nabestaandenwet in verband met aanpassing aan de invoering van een kwalificatieplicht in de Leerplichtwet 1969 en het aanbrengen van een aantal vereenvoudigingen in de Algemene Kinderbijslagwet alsmede enkele andere aanpassingen van die wet (Stb. 74). Bij die gelegenheid is verzuimd tegelijkertijd ook de hiervoor genoemde artikelen van de Wet Wajong aan te passen. De inwerkingtreding van de onderhavige wijziging dient dan ook terug te werken tot het tijdstip van inwerkingtreding van genoemde wet van 4 februari 2010, te weten 1 januari 2010.

Artikel XXV, onderdeel C werkt terug tot en met 1 januari 2013. In dit onderdeel wordt een uitsluitingsgrond voorgesteld voor de situatie waarin een verzekerde die recht heeft op ziekengeld, als hij geen werkgever (meer) heeft, tevens recht krijgt op een IVA-uitkering (Inkomensverzekering volledig en duurzaam arbeidsongeschikten). Door het invoeren van een uitsluitingsgrond wordt de samenloop van deze uitkeringen voorkomen. Deze samenloopsituatie is ontstaan als gevolg van de Wet beperking ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid vangnetters, die op 1 januari 2013 in werking is getreden. Om de ongewenste samenloopsituatie te voorkomen wordt voorzien in terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2013.

Artikel XX, onderdelen A, E en F, en artikel VI, onderdeel B, treden met ingang van 1 januari 2014 in werking. Voor de overige onderdelen geldt dat het de bedoeling is dat deze in werking treden met ingang van 1 juli 2013.

De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, L. F. Asscher