Nr. 7 NADER VERSLAG

Vastgesteld 17 april 2012

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft naar aanleiding van de nota naar aanleiding van het verslag2 besloten tot het uitbrengen van een nader verslag over het wetsvoorstel. De commissie heeft tot het houden van een nadere schriftelijke ronde besloten, omdat ze de vragen in de nota naar aanleiding van het verslag onvoldoende beantwoord vond. Ook heeft de commissie naar aanleiding van de nota naar aanleiding van het verslag een aantal nadere vragen en opmerkingen. Onder het voorbehoud dat de regering de vragen en opmerkingen in dit nader verslag afdoende zal beantwoorden, acht de commissie hiermee de openbare behandeling van het voorstel van wet voldoende voorbereid.

Inhoudsopgave

blz.

   

1. Inleiding

2

1.1. Kern van het wetsvoorstel

2

1.2. Aanleiding

4

1.3. Functie van toetsing

4

2. Doel en inhoud wetsvoorstel

5

2.1. Inhoud

5

3. Noodzaak wetgeving

5

3.1. Centrale eindtoets

5

3.4.1. Samenhang kerndoelen, referentieniveaus en centrale eindtoets

6

4. Centrale eindtoets

7

4.1. Functies van de centrale eindtoets

7

4.2. Wereldoriëntatie

7

4.3. Afnamemoment van de toets

8

4.4. Het schooladvies

8

5. Leerling- en onderwijsvolgsysteem

8

5.1. Huidig gebruik leerling- en onderwijsvolgsysteem

8

6. Organisatiestructuur centrale eindtoets

8

6.1. Stichting Cito

8

1. Inleiding

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de nota naar aanleiding van het verslag inzake het onderhavige wetsvoorstel. Deze leden zullen dit nader verslag gebruiken om een enkele aanvullende vraag van feitelijke aard te stellen.

De leden van de SP-fractie hebben na het lezen van de nota naar aanleiding van het verslag nog enkele vragen en bedenkingen. Hun oordeel dat meer toetsen niet leidt tot beter onderwijs blijft staan. De bezuinigingen in het primair onderwijs van de afgelopen jaren en de aangekondigde bezuinigingen onder het mom van «passend onderwijs», hebben echter wel invloed op de kwaliteit van het onderwijs. Deelt de regering deze opvatting, zo vragen de leden.

De leden van de D66-fractie danken de regering voor het beantwoorden van de vragen in de nota naar aanleiding van het verslag. Zij hebben nog een aantal aanvullende vragen.

De leden van de GroenLinks-fractie danken de regering voor de beantwoording. Naar aanleiding van de beantwoording, hebben zij enkele aanvullende vragen.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel inzake centrale eindtoets en leerling- en onderwijsvolgsysteem primair onderwijs. Zij stellen nog enkele vragen.

De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van de nota naar aanleiding van het verslag. Zij danken de regering voor de antwoorden. Ten aanzien van verschillende punten vragen zij nadere verduidelijking, met name waar het de afstemming tussen de eindtoets, het leerlingvolgsysteem en de referentieniveaus betreft.

1.1. Kern van het wetsvoorstel

De leden van de PvdA-fractie hebben het altijd wenselijk gevonden dat de doorstroming van het basisonderwijs naar het voortgezet onderwijs niet alleen geschiedt op basis van een basisschooladvies, maar dat er daarnaast een externe instantie, een toets afneemt. Zij hechten aan de toets maar vinden het tegelijkertijd belangrijk dat ook de leerprestaties van het kind gedurende de schooltijd worden meegenomen. In dat licht vinden zij het een goede zaak dat alle scholen in het primair onderwijs gebruik gaan maken van een leerling- en onderwijsvolgsysteem. Deze leden zijn van mening dat de eindtoets een foto is en dat het leerlingvolgsysteem, de film is met het beeld over acht jaar. Met betrekking tot de foto hebben deze leden nog een vraag. In de praktijk wordt er veel waarde gehecht aan de uitkomsten van deze toets. Is het waar dat de nieuwe eindtoets, anders dan de huidige toets meer gericht is op het toetsen van kennis dan vaardigheden? Zo ja, welke gevolgen heeft dit voor kinderen met bijvoorbeeld een taalachterstand? Welke gevolgen heeft dit voor laatbloeiers, zo vragen de leden.

De leden van de SP-fractie merken op dat de regering herhaaldelijk aangeeft dat de grote aandacht voor rekenen en taal, die wederom wordt bekrachtigd door een verplichting van de Cito-toets, niet ten koste gaat van andere vakken of de brede taak van het onderwijs. Kan de regering reageren op de kritiek van de Besturenraad dat de praktijk uitwijst dat scholen zich weldegelijk genoodzaakt zien om de aandacht voor rekenen en taal te vergroten ten koste van de andere vakken?3

De leden constateren voorts dat de regering het risico dat er bovenmatig veel wordt geoefend voor de Cito-toets («teaching to the test») weinig serieus neemt. In de nota naar aanleiding van het verslag wordt gesteld dat de vaardigheden die in de Cito-toets worden getoetst, zich niet wezenlijk laten beïnvloeden door het massaal en veelvuldig oefenen in de weken voorafgaande aan de afname. Kan worden aangegeven waarop deze opmerking is gebaseerd? Wat wordt bedoeld met de «weken voorafgaande aan de afname», hoe lang is deze periode? Er wordt in dit kader gesteld dat er geen directe relatie is tussen de toetsresultaten en de bekostiging van scholen. Beweert de regering daarmee dat de uitslag op de Cito-toets wel (zwaar) meeweegt in de beoordeling van een school door de Inspectie van het Onderwijs? Dat ouders wordt verteld dat oefenen niet nodig is, blijkt weinig uit te halen gezien de populariteit van bedrijven die kinderen helpen met het oefenen voor de toets. Is de regering bereid om onderzoek te doen naar het aantal kinderen dat gebruik maakt van bijles in groep 8? Deze leden wijzen erop dat meerdere fracties hierom vragen. Is het mogelijk daarbij ook te bekijken hoeveel leerlingen specifiek trainingen krijgen voor de Cito-toets? Kan ook worden onderzocht hoeveel geld hierin omgaat?

In de nota naar aanleiding het verslag schrijft de regering dat met deze wet het risico dat scholen creatief omgaan met de toets niet meer of minder aanwezig is dan nu al het geval is. Kan worden aangegeven waarom dit risico niet wordt aangepakt met het wetsvoorstel? Ook wordt gesteld dat er geen versterking is van de invloed van de centrale eindtoets op de beoordeling van de Inspectie van het Onderwijs. Dit zal uiteraard wel het geval zijn bij scholen die op dit moment kiezen om geen eindtoets te gebruiken.

Zolang het wetsvoorstel niet van kracht is, zijn leerlingvolgsysteem en eindtoets niet verplicht. Is het waar dat de Inspectie van het Onderwijs hierop vooruit loopt? Zo ja, waarom loopt de Inspectie van het Onderwijs vooruit op dit wetsvoorstel? Zo nee, hoe moet de website van de Inspectie van het Onderwijs 4 worden geïnterpreteerd, zo vragen de leden.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen bevestiging van de regering dat de kwaliteit van lesgeven, de kwaliteit van de lesinhoud, de bijdrage aan de brede ontwikkeling van leerlingen en goede begeleiding van leerlingen doorslaggevend zijn voor de Inspectie van het Onderwijs en de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in de kwaliteitsbeoordeling van scholen en niet de opgetelde toetsscores op een beperkt aantal vakken van leerlingen. Zij vragen dit, omdat de nota naar aanleiding van het verslag verschillende indrukken geeft van de rol van toetsresultaten voor de kwaliteitsbeoordeling. Zo staat op pagina 18 te lezen dat leerling-resultaten slechts één van de indicatoren voor de kwaliteit van het onderwijs vormen, maar ook dat gemiddelde toetsprestaties van leerlingen kunnen worden gebruikt als indicatie voor de kwaliteit van de school als geheel.

De leden van de SGP-fractie begrijpen dat het wetsvoorstel geen nieuwe inhoudelijk eisen stelt ten aanzien van rekenen en taal. Deze leden hebben juist aandacht gevraagd voor het gegeven dat de wijze waarop het wetsvoorstel in toetsing van de inhoudelijke eisen voorziet een aanmerkelijke verzwaring voor scholen oplevert. Het wetsvoorstel is juist problematisch gelet op de bestaande, vaak naar tevredenheid functionerende wijze van toetsing van vaardigheden. Zij vragen of de regering onderkent dat het voor scholen die tot dusver geen gebruik maken van de Cito-toets een behoorlijke inspanning vergt over te stappen op de eindtoets, dan wel de eindtoets als aanvullend instrument te hanteren. Zij vragen hoe de regering zich rekenschap geeft van het feit dat hier gaat om een zeer grote groep van 1 000 scholen, die tegelijk met de invoering van passend onderwijs te maken heeft.

1.2. Aanleiding

De leden van de SGP-fractie constateren dat het naar de mening van de regering bij dit wetsvoorstel draait om het helder beleggen van verantwoordelijkheden. Zij vragen of de verantwoordelijkheden op dit moment kennelijk onvoldoende helder zijn belegd. Tot welke problemen heeft de huidige verantwoordelijkheidsverdeling geleid, zo vragen zij.

De leden vragen voorts hoe de stelling van de regering, dat zij zich vooral wil richten op het «wat», te verenigen is met de daaropvolgende opmerking dat het aan de overheid is om ook de instrumenten vast te stellen. Deze leden vragen hoe de regering waakt voor het risico dat uitholling van de definitie van het «wat» optreedt doordat niet alleen opbrengsten worden voorgeschreven maar ook de daarbij behorende instrumenten.

1.3. Functie van toetsing

De leden van de SP-fractie merken op dat de regering schrijft dat het van belang is dat toetsen niet eenzijdig van bovenaf voor verschillende leerjaren worden opgelegd, zoals het geval was in Engeland en de Verenigde Staten. De regering stelt bovendien dat toetsen daar tevens de functie hadden om scholen de maat te nemen. Met dit wetsvoorstel wordt de centrale eindtoets van Cito verplicht, ook aan scholen die geen of een andere toets gebruiken. Kan worden aangegeven waarom de regering niet van mening is dat dit bij deze scholen eenzijdig en van bovenaf wordt opgelegd? De Inspectie van het Onderwijs weegt de score op de Cito-toets zwaar mee in haar oordeel van de school. In hoeverre wijkt deze functie van de Cito-toets af van wat de regering noemt «scholen de maat nemen», zoals dat in Engeland en de Verenigde Staten gebeurt? Kan de regering nog eens uiteen zetten welke lessen zijn geleerd uit Engeland en de Verenigde Staten? Kan daarbij ondermeer de kritiek van onderwijskundigen Diane Ravitch en Robin Alexander worden meegenomen? De leden blijven van mening dat een toets die voor te veel doeleinden wordt gebruikt, de verschillende functies van de toets elkaar in de weg kunnen lopen. Zo kan de beoordeling van de school op basis van Cito-scores ervoor zorgen dat er extra wordt geoefend op bepaalde onderdelen of dat bepaalde leerlingen worden uitgesloten (huidige situatie) of op een lager niveau moeten meedoen (na invoering van dit wetsvoorstel). Hierdoor komt de functie van de toets om een tweede objectief advies voor het best passende brugklas- en schooltype in het voorgezet onderwijs onder druk te staan. Ziet de regering dit risico ook? Hoe wordt dit ondervangen, zo vragen zij.

De leden van de SGP-fractie hebben in het verslag een reactie gevraagd op een artikel over een analyse van toetsontwikkeling in Duitsland. Zij ontvangen deze reactie graag alsnog, waarbij zij geen visie van de regering verwachten op de culturele vorming in het Duitse onderwijs. Zij wijzen op het risico van een vorm van «teaching to the test» die zich richt op internationale standaarden. Deze leden willen met name weten of in Nederland soortgelijke risico’s bestaan dat bij de ontwikkeling en vaststelling van toetsen en examens de inhoud onder druk komt te staan door fixatie op internatonale peilingen. Op welke wijze heeft het College voor Examens zich bij het vaststellen van examens zich gericht op de onderdelen van het curriculum die centraal staan in de internationale peilingen en op welke wijze zal het College voor toetsen en examens dat in de toekomst doen?

De leden lezen tevens dat de regering in haar vergelijking met Engeland en de Verenigde Staten als probleem identificeert dat in die landen toetsen de functie hebben om scholen de maat te nemen. Zij vragen hoe deze analyse zich verhoudt tot de inhoud van het wetsvoorstel. Volgens deze leden is juist een gevolg van het wetsvoorstel dat scholen in het uiterste geval op grond van de eindtoets de maat worden genomen, terwijl de Cito-toets oorspronkelijk bedoeld is als een diagnostisch instrument en er bovendien in de huidige situatie alternatieve toetsen gekozen kunnen worden.

2. Doel en inhoud wetsvoorstel

2.1. Inhoud

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de regering nader in kan gaan op de genoemde bezwaren tegen de eindtoets van Cito op pagina 20 van de nota naar aanleiding van het verslag. Acht de regering het niet juist belangrijker dat er een toets wordt afgenomen die het niveau van leerlingen op verschillende terreinen objectief meet, in plaats van de verplichting om een van bovenaf opgelegde uniforme toets af te nemen? Waarom vindt de regering dat het publiek belang wordt geschaad wanneer scholen een eindtoets afnemen die voldoet aan de eis van toetsing van kernvaardigheden, maar tegelijkertijd beter aansluit bij de grondslag en opvattingen van de school, zo vragen zij.

De leden van de SGP-fractie vragen waarom de regering zich, gelet op de veelal fundamentele bezwaren van scholen tegen de Cito-toets, niet genoodzaakt voelt alternatieven mogelijk te maken. Ontstaat niet een merkwaardige situatie wanneer de overheid met het oog op belangen van leerlingen een eindtoets invoert wanneer scholen en ouders het voor het kind beter vinden deze specifieke toets achterwege te laten, zo vragen zij.

De leden hebben voorts de indruk dat door het opnemen van de mogelijkheid een toets voor wereldoriëntatie af te nemen verwarrende en weinig fraaie wetgeving ontstaat. De regering creëert hierdoor een drietrapsraket waarin naast de belangrijkste vaardigheden rekenen en taal de belangrijke vaardigheden in het kader van wereldoriëntatie en de overige minder belangrijke vaardigheden staan. Zij vragen of de regering dit wenselijk vindt.

3. Noodzaak wetgeving

3.1. Centrale eindtoets

De leden van de PvdA-fractie merken op dat in antwoord op een eerdere vraag over het risico van (ongewenst) strategisch gedrag, de regering aan geeft dat zij het risico dat scholen zich fixeren op de totaalscore van de eindtoets, beperkt acht. Toch is er het beeld dat er steeds meer scholen zijn die leerlingen niet mee te laten doen aan een toets om een betere scoren te halen. Klopt dit beeld? Heeft de regering inzicht in het aantal leerlingen dat niet mee doet aan een eindtoets? Zo ja, om hoeveel kinderen gaat het? Nemen deze aantallen door de jaren toe? En welke effecten verwacht de regering van dit wetsvoorstel? Gaat de regering dit monitoren, zo vragen de leden.

Voorts merken de leden op dat de uitkomst van de Cito-toets in grote mate (80 %) overeen stemt met de schoolkeuze die ouders en leerlingen maken. Ongeveer 13 % van de leerlingen wordt geplaatst in een type brugklas dat hoger is hoger dan het Cito adviseerde en slechts 7% wordt lager geplaatst. Wordt er onderzoek gedaan naar de relatie tussen het Cito-advies, het schooladvies, de schoolkeuze en schooluitval of terugplaatsing? Zo nee, waarom niet, zo vragen de leden.

De leden van de D66-fractie merken op dat met het wetsvoorstel de centrale eindtoets het enige toegestane instrument wordt om de leerresultaten aan het einde van de basisschool te verantwoorden. Daarmee bepaalt de regering het «wat». «Hoe» vervolgens wordt voorkomen dat scholen zich laten leiden tot «teaching to test» wordt aan de scholen zelf overgelaten. Hoewel de regering terecht stelt dat scholen «inhoud moeten geven aan hun wettelijke opdracht», wordt door meerdere partijen verwacht dat dit niet gaat gebeuren. De leden vragen wie er zal klagen dat het aanbod op een school niet gevarieerd genoeg is, als zowel scholen als ouders er belang bij hebben dat de toets goed gemaakt wordt. Zij stellen dat als de toets goed wordt gemaakt, er voor de Inspectie van het Onderwijs immers ook geen aanleiding is om het onderwijsaanbod te controleren. Die twee zaken houden wel degelijk verband met elkaar zo vinden deze leden. De leden vragen daarnaast of de regering vindt dat de Cito-toets aansluit op bestaande leermethoden. En zo ja, waar baseert zij dat op, zo vragen de leden.

Voorts constateren deze leden dat bij 20% van de leerlingen de Cito-toets geen goed beeld geeft. Bij 13% van de leerlingen wordt hoger ingedeeld en 7% wordt lager ingedeeld. Hoe groot is de discrepantie in zowel de hoge als de lage groep? Met andere woorden, hoe groot is het verschil tussen Cito en het schooladvies in deze groep, zo vragen de leden.

De leden hechten veel waarde aan het leveren van maatwerk aan iedere individuele leerling. Daarom vragen zij of het niet verstandig is om de centrale toets op meer dan twee verschillende niveaus aan te bieden. Nu is er slechts keus voor een reguliere- of een N-toets.

De leden van de SGP-fractie constateren dat de regering met de voorgestelde eindtoets de bekostigingsvoorwaarde ten aanzien van leerresultaten verder wil objectiveren. Zij merken op dat het bij de behandeling van het wetsvoorstel Goed onderwijs, goed bestuur5 voor de objectivering niet nodig werd geacht een centrale eindtoets te kiezen. Zij vragen welke gewijzigde omstandigheden het mogelijk en zelfs noodzakelijk maken nu wel voor een centrale eindtoets te kiezen.

De leden onderschrijven de noodzaak van een terughoudende opstelling van de overheid ten aanzien van inrichtingseisen. Naar de mening van deze leden lijkt in het voorgestelde systeem echter een gekunsteld onderscheid te ontstaan waarbij de inrichtingsvrijheid van scholen wel degelijk onder druk komt te staan. De belemmering voor de overheid om concrete toetsen voor te mogen schrijven – die de regering in het kader van het leerlingvolgsysteem wil respecteren – wordt namelijk omzeild door op basis van een andere wettelijke grondslag een verplichte eindtoets in te voeren. Waarom wijkt de regering af van de algemene terughoudende lijn tot dusver met betrekking tot uniforme toetsen, ook waar het de bekostigingsvoorwaarde voor leerresultaten betreft, zo vragen de leden.

3.4.1. Samenhang kerndoelen, referentieniveaus en centrale eindtoets

De leden van de SGP-fractie lezen dat, volgens de regering, een nadeel van leerlingvolgsystemen is dat deze niet geijkt zijn aan de referentieniveaus. Afgezien van het feit dat dit kennelijk ook bij de eindtoets nog niet het geval is, vragen deze leden hoe deze opmerking in overeenstemming te brengen is met de toelichting bij het wetsvoorstel referentieniveaus dat leerlingvolgsystemen geijkt moeten worden aan de referentieniveaus6. Hoe verhoudt deze opmerking zich bovendien tot het voorgestelde artikel I, onderdeel B?

De leden vinden het opmerkelijk dat de eindtoets nodig zou zijn voor een onafhankelijk beeld naast het leerlingvolgsysteem. Naar de mening van deze leden was juist de uitdrukkelijke wens van de regering met de referentieniveaus een onafhankelijk en eenduidig beeld van de vaardigheden van leerlingen op het gebied van rekenen en taal te bieden. Deze leden vragen of met dit wetsvoorstel kennelijk wordt aangegeven dat de referentieniveaus niet voldoen aan hun doelstelling, nu de eindtoets nodig is om een onafhankelijk beeld te bieden.

De leden vragen voorts of de regering onderkent dat bij het stellen van deugdelijkheidseisen het beoordelen van de samenloop van verschillende maatregelen een belangrijke plaats inneemt. Zij vragen in dat licht waarom de regering twee afzonderlijke instrumenten verplicht waarvan de doelstelling grotendeels hetzelfde is. Zij vragen waarom de regering het leerlingvolgsysteem niet voldoende vindt wanneer dat systeem een aan de referentieniveaus geijkt eindbeeld bevat, een eind beeld dat ook door het wetsvoorstel wordt beoogd. Wat is de meerwaarde van een foto wanneer een film een vergelijkbaar eindbeeld biedt en tegelijk de voorafgaande ontwikkeling toont, zo vragen de leden.

4. Centrale eindtoets

4.1. Functies van de centrale eindtoets

De leden van de D66-fractie vragen of er exacte cijfers bekend zijn over hoeveel leerlingen drie jaar nadat zij zijn uitgestroomd naar het voortgezet onderwijs nog op dezelfde plek zitten.

De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat de regering schrijft dat scholen zich altijd dienen te verantwoorden over de Cito-toetsscores. Bovengenoemde leden vragen de regering of zij van plan is om consequenties te verbinden aan toetsscores als deze boven het minimaal aanvaardbare niveau liggen en zo ja, welke consequenties. De regering schrijft dat toetsscores onderling met elkaar moeten worden vergeleken. Wie moet deze vergelijking trekken, zo vragen de leden.

De leden van de SGP-fractie constateren dat de eindtoets naar de mening van de regering een breed gedragen toets is. Pedagogische opvattingen spelen daarbij geen rol. Zij vragen hoe deze stellige uitspraak te rijmen is met de bezwaren van scholen die door de regering zijn opgesomd. Hoe wordt rekening gehouden met de visie van deze scholen, die wel degelijk bezwaren hebben tegen de eenzijdige pedagogisch-didactische inhoud van de Cito-toets.

4.2. Wereldoriëntatie

De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat in de beantwoording op de vraag of seksualiteit en seksuele diversiteit onderdeel is van de toets wereldoriëntatie de regering schrijft: «Onderdeel van de wettelijke opdracht aan het College voor Examens is ook om te zorgen voor draagvlak voor de eindtoets en de toets voor wereldoriëntatie in het primair onderwijs. Dit betekent ook dat er in de vraagstelling oog is voor verschillende opvattingen over maatschappelijke thema’s.» De leden vragen de regering of zij het College voor examens impliciet afraadt om seksualiteit en seksuele diversiteit op te nemen in de toets wereldoriëntatie. Ook vragen zij of de regering nog meer controversiële thema’s kan noemen die het College gezien voornoemde wettelijke taak niet of slechts gedeeltelijk in de toets wereldoriëntatie opneemt.

4.3. Afnamemoment van de toets

De leden van de D66-fractie merken op dat 40% van de scholen in het voortgezet onderwijs tegenstander is van het verplaatsen van de toets. Wat is voor deze scholen de hoofdreden, zo vragen zij.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de regering onder een effectievere benutting van onderwijstijd meer tijd voor taal en rekenen verstaat, of ziet de regering ook mogelijke andere effectieve invulling van onderwijstijd.

4.4. Het schooladvies

De leden van de D66-fractie constateren dat de regering stelt dat de score niet (langer) doorslaggevend moet zijn, maar dat het blijkt dat dit in veel gevallen wel zo is. De leden van vragen of er een onderzoek komt naar het percentage vo-scholen7 dat zich nog vooral baseert op de eindtoets? En misschien nog belangrijker, vo-scholen die leerlingen weigeren op basis van de eindtoets, zo vragen zij.

5. Leerling- en onderwijsvolgsysteem

5.1. Huidig gebruik leerling- en onderwijsvolgsysteem

De leden van de SGP-fractie constateren dat de regering in antwoord op hun vragen ingaat op de situatie dat leraren bewust onbekwaam zijn. Naar aanleiding van het door hen genoemde artikel vroegen zij echter met name aandacht voor de situatie waarin leraren en schoolleiders onbewust onbekwaam zijn. Zij vragen hoe voorkomen wordt dat uit de opbrengsten onjuiste conclusies getrokken worden en dat op het oog eenvoudige data daadwerkelijk ondersteunend blijken te zijn aan het proces van kwaliteitsverbetering.

6. Organisatiestructuur centrale eindtoets

6.1. Stichting Cito

De leden van de D66-fractie stellen dat het belangrijk is dat de beoordeling van de kwaliteit van toetsen op een objectieve manier gebeurt. Kan de regering ingaan op de zaken die door de verschillende testontwikkelaars in hun brief, d.d. 13 maart jl.8, aan de orde zijn gebracht omtrent dit punt9, zo vragen de leden.

In genoemde brief van de verschillende testontwikkelaars, d.d. 13 maart 2012, stellen zij dat de ontwikkeling van de Centrale Eindtoets geen NEDAB10 is. De leden vragen welke specifieke kenmerken test- en toetsactiviteiten onderscheiden van andere economische activiteiten. Hoe verklaart de regering daarnaast het feit dat in de budgettering van de verplichte centrale eindtoets ook het niet-verplichte deel (Wereldoriëntatie) is opgenomen?

De leden vragen of de regering misschien wat verder in kan gaan op de «bestuurlijke afspraken»11 die zijn gemaakt en de «Chinese muur»12 die is opgetrokken.

De leden vragen tevens of, ondanks het feit dat Cito de meest voor de hand liggende toetsaanbieder voor de eindtoets is, alle aanbieders dezelfde kans hebben gehad om voorbereider en ontwikkelaar van de toets te worden? Zo heeft Cito bijvoorbeeld exclusief de opdracht van de minister gekregen om onderzoek te doen naar de (uitwerking van) referentieniveaus, zo merken bovengenoemde leden op.

De voorzitter van de commissie, Van Bochove

De adjunct-griffier van de commissie, Bošnjaković