Kamerstuk 33076-8

Nota naar aanleiding van het verslag (herdruk)

Dossier: Voorstel van wet van de leden Van Gerven en Dijsselbloem tot nadere wijziging van de Wet verbod pelsdierhouderij

Gepubliceerd: 27 juni 2012
Indiener(s): Henk van Gerven , Jeroen Dijsselbloem (PvdA)
Onderwerpen: dieren landbouw
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33076-8.html
ID: 33076-8

Nr. 8 HERDRUK1 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 27 juni 2012

De indieners danken de verschillende fracties voor hun inbreng en zullen de gestelde vragen beantwoorden in deze nota.

Inhoudsopgave

blz.

   

1. Algemeen

1

2. De sloopregeling

4

3. De stakingswinst

19

4. Individuele pensioenproblematiek

28

5. Staatssteun

36

6. Kosten en financiële dekking

37

7. Overgangstermijn

39

8. Dierenwelzijn en bontproductie

42

1. Algemeen

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het Voorstel van wet van de leden Van Gerven en Dijsselbloem tot nadere wijziging van de Wet verbod pelsdierhouderij. De leden van de VVD-fractie zijn ook over dit tweede voorliggende aangepaste wetsvoorstel zeer sceptisch. De indieners van de wet willen dat de overheid ingrijpt in het vrije ondernemerschap en de economie door een bedrijfstak in zijn geheel af te schaffen. Dit terwijl in de rest van de Europese Unie wel nertsen mogen worden gehouden voor de productie van bont.

De indieners wijzen de leden van de VVD-fractie erop dat bont en ook nertsenbont productie niet overal in de Europese Unie zijn toegestaan. In Groot-Brittanie, Oostenrijk en Kroatie is de nertsenfokkerij inmiddels verboden. In Ierland, Finland, Italie, Zweden en Denemarken zijn wetsvoorstellen en/of initiatieven gereed voor behandeling in het parlement. Belgie bereidt een nertsenfokverbod voor.

Bulgarije en Duitsland stellen inmiddels zulke hoge eisen aan de nertsenhouderij dat het houden van nertsen de facto onmogelijk is geworden.

De leden van de VVD-fractie hebben twijfels bij de effectiviteit en uitwerking van de aanpassingen in het voorliggende wetsvoorstel ten opzichte van de wetsvoorstellen 30 826 en 32 369 De leden van de VVD-fractie hebben dan ook nog veel vragen en opmerkingen naar aanleiding van de tweede novelle.

De leden van de fractie van de PvdA hebben met instemming kennisgenomen van deze novelle. Zij benadrukken de urgentie te komen tot spoedige vaststelling van het wetsvoorstel om langere onzekerheid in de sector te voorkomen. Zij menen dat met voorliggende regelingen in voldoende mate wordt voorzien in extra flankerend beleid voor de afbouw van de pelsdierhouderij.

De leden van de CDA-fractie zijn ook over dit tweede voorliggende aangepaste wetsvoorstel zeer sceptisch. De indieners van het wetsvoorstel willen namelijk dat de overheid ingrijpt in het vrije ondernemerschap en de economie door een bedrijfstak in zijn geheel in Nederland af te schaffen. Een absoluut verbod om pelsdieren te mogen houden betekent een zware inbreuk op het verdragrechtelijk beschermde recht van de pelsdierhouders om ongestoord van hun eigendommen te mogen genieten.

Indieners wijzen in dit verband op de uitspraken van de parlementair advocaat (30 826, nr. 17) die er op wijst dat het om een zware inbreuk gaat, maar in afweging tot het algemeen belang een rechtmatige inbreuk is indachtig het algemeen belang en dat er sprake is van een fair balance.

«.. het gaat om een zware vorm van regulering van het eigendomsrecht van de pelsdierhouders. Deze inbreuk moet worden bezien in het licht van het principe dat burgers in beginsel recht hebben op een ongestoord genot van hun eigendom en moet worden getoetst aan de criteria zoals opgesomd in nr. 23. Hieronder passen we deze criteria toe.

Is de inbreuk rechtmatig?...

In lijn met het advies van de Raad van State zien wij voorshands geen aanknopingspunten om aan te nemen dat het wetsvoorstel (kennelijk) in strijd zou zijn met het (inter)nationale recht en rechtsbeginselen...

Dient de inbreuk een algemeen belang?....

In de voorliggende situatie wordt het verbod op de pelsdierhouderij doorgevoerd, omdat het op gronden van welzijn en (vooral) ethiek niet meer als gewenst wordt beschouwd om pelsdieren (nertsen) te houden en te doden voor bontproductie. Het is aannemelijk dat de Nederlandse wetgever de ruimte heeft om op grond van deze motieven in te grijpen in de sector...

Is sprake van een fair balance?...

Ook ten aanzien van de keuze voor de wijze van ingrijpen in de sector – het verbod – komt de Nederlandse wetgever een grote mate van beoordelingsvrijheid toe. Er is wel een grens: de inbreuk mag niet leiden tot de individual and excessive burden voor de pelsdierhouders.

Toch is het zeer de vraag of hier inderdaad sprake is van een individual and excessive burden.

Daarbij beschouwen we een tweetal omstandigheden in onderlinge samenhang:

  • de afbouwtermijn van tien jaar; en

  • de voorzienbaarheid van het verbod in combinatie met de controverse die de sector al jaren omringt.»

Kortom: het is een zware, doch een rechtmatige inbreuk met een fair balance.

Dit terwijl er buiten de eigen grenzen, en met name binnen de Europese Unie, wel nertsen worden gehouden voor de productie van bont.

De indieners zijn van mening dat het feit dat elders in de wereld iets gebeurt dat ethisch niet verantwoord is, niet een rechtvaardiging is voor de onethische daad op eigen grondgebied. Anders zou elke vooruitgang in de geschiedenis per definitie onmogelijk zijn omdat elders ook iets onethisch gebeurt. In dit geval is het houden en doden van nertsen voor hun bont in de huidige maatschappij niet meer ethisch aanvaard zoals ook blijkt uit opinieonderzoeken.

Wil de overheid een dergelijke maatregel nemen, dan moet deze worden gestoeld op een deugdelijke onderbouwing en dient de overheid te voorzien in een adequate schadevergoeding conform het Eerste Protocol van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EP EVRM).

De indieners wijzen op bovengenoemde en onderstaande woorden van de parlementair advocaat.

...

66. Indien ervan mag worden uitgegaan dat de afbouwtermijn van tien jaar de pelsdierhouders een reële mogelijkheid biedt om de schade in redelijkheid te beperken, is er ons inziens, gelet op die afbouwtermijn en de voorzienbaarheid van het verbod, een aanzienlijke kans dat de rechter zal oordelen dat het wetsvoorstel (de wet) zonder schadevergoedingsregeling een fair balance treft tussen het algemeen belang en de keuze voor het verbod enerzijds en de effecten van het verbod op de pelsdierhouders anderzijds.» De conclusies luiden dan ook «Wij achten de kans aanzienlijk dat de rechter geen aanleiding zal zien de pelsdierhouders schadevergoeding toe te kennen, mits komt vast te staan dat de afbouwtermijn van tien jaar de pelsdierhouders een reële mogelijkheid biedt om hun schade te beperken. Bij deze inschatting speelt een rol dat het verbod op de pelsdierhouderij bij wet in formele zin zal zijn geregeld en dat het verbod, gelet op de al jaren bestaande maatschappelijke discussie rond de sector, voorzienbaar was. Er bestaat geen algemene regel over de noodzakelijke lengte van de afbouwtermijn om vorderingen tot schadevergoeding in gevallen als deze af te weren. Wij kunnen niet beoordelen of de afbouwtermijn van tien jaar in het geval van de pelsdierhouderij een reële mogelijkheid biedt om de schade te beperken. We achten het op voorhand niet aannemelijk dat bij een afbouwtermijn van tien jaar alle pelsdierhouders aanspraak zullen kunnen maken op schadevergoeding.» De conclusie is verder dat de wet na aanname in formele zin geregeld zal zijn en dat het verbod voorzienbaar was, waarmee het ondernemersrisico in beeld komt.

De leden van de CDA-fractie zetten vraagtekens bij de effectiviteit en uitwerking van de aanpassing in het voorliggende wetsvoorstel ten opzichte van de wetvoorstellen 30 826 en 32 369. De vragen zoals eerder gesteld blijven overeind. De leden van de CDA-fractie hebben dan ook talloze vragen en opmerkingen, die de indieners met name confronteren met hun eerdere opmerkingen en toezeggingen in en naar de Eerste Kamer. Hoewel de leden van de CDA-fractie geen voorstander zijn van deze toezeggingen inzake de fiscaliteit, willen wij hier in het verslag ruim aandacht aan besteden ten behoeve van de beoordeling van deze tweede novelle in relatie tot het wetsvoorstel en de eerste novelle door de Eerste Kamer.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van het voorstel van wet van de leden Van Gerven en Dijsselbloem tot nadere wijziging van de wet verbod pelsdierhouderij. Genoemde leden zijn zich bewust van de gevoeligheden en de belangen in de discussie over pelsdierhouderij en willen daarom de uiterste zorgvuldigheid betrachten bij de behandeling van dit wetsvoorstel. Zij willen de indieners nog enkele vragen voorleggen.

De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van de voorliggende novelle. Zij vinden dat de nieuwe tegemoetkomingen geen recht doen aan de totale dreigende financiële schade voor pelsdierhouders.

De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren zijn van het begin af aan verheugd geweest over het initiatiefwetsvoorstel houdende een verbod op de pelsdierhouderij (Kamerstuk 30 826), omdat daarmee een einde gaat komen aan een sector waar geen enkele rechtvaardiging voor is. Bont is immers onethisch, onnodig, veroorzaakt enorm veel leed en is milieuvervuilend. De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren blijven teleurgesteld dat er destijds is gekozen voor een overgangstermijn in plaats van een direct verbod met warme sanering, maar realiseren zich dat voor deze weg geen meerderheid bestond. Sinds de motie van het lid Swildens-Rozendaal c.s. (Kamerstuk 26 200 XIV, nr. 63) door een Kamermeerderheid in 1999 werd aangenomen, is Nederland nog steeds geen verbod rijker, maar wel het leven van meer dan 60 miljoen nertsen armer. Met grote teleurstelling constateren deze leden dat pas in 2024 het onnodige nertsenleed een halt toegeroepen kan worden, en dat – met het geschatte aantal van inmiddels 10 miljoen nertsen per jaar – we dan zo’n 100 miljoen nertsen verder zijn. De politiek kan en mag niet langer achter de feiten aanlopen en de weerstand en zorgen van de Nederlandse bevolking negeren. Het heeft simpelweg te lang geduurd. De leden van de Partij voor de Dieren-fractie blijven het wetsvoorstel steunen, ook al is de overgangstermijn inmiddels nog langer opgerekt. Het belangrijkste is dat het verbod op het fokken van dieren voor hun pels definitief van kracht wordt. Ook de tweede novelle die nu voorligt wordt door de leden van de fractie van de Partij voor de Dieren gezien als een noodzakelijke aanpassing van het aanvankelijke wetsvoorstel. Deze leden beoordelen de novelle positief.

De indieners zijn blij met de uitgesproken steun voor het wetsvoorstel van de leden van de PvdD fractie en de PvdA fractie.

2. De sloopregeling

De leden van de VVD-fractie vinden dat de compensatie zich ten onrechte beperkt tot de schadepost sloopkosten. Waarom beperkt de compensatie zich alleen tot de schadepost sloopkosten? Zijn de indieners zich bewust van het feit dat de waarde van de locatie veel meer omvat dan de alleen de waarde van het bedrijfsgebouw en daarmee de sloopkosten?

De waarde van de locatie is meer dan die van het bedrijfsgebouw en omvat ook de grond. De nertsenhouder kan de waarde van deze locatie dan ook te gelde maken bij verkoop. De grondprijs zal naar verwachting relatief behoorlijk stijgen wegens het wegvallen van de stankhinder. De indieners hebben met het oorspronkelijke wetsvoorstel gekozen voor een compensatie in tijd (met de mogelijkheid om gedane investeringen terug te verdienen) tot 2024. Dit voorstel is inmiddels aangenomen in de Tweede Kamer. Wat nu voorligt is een novelle voor extra flankerend beleid met een hardheidsclausule, een sloopregeling en een verduidelijking van de definitie van overheidsingrijpen betreffende de stakingswinst. Geleden schade wordt al afdoende gecompenseerd met de terugverdientijd.

Waarom wordt er geen voorziening geboden voor aanzienlijk omvangrijker en ingrijpender schadeposten als inkomensschade, inclusief pensioenschade, en waardevermindering? Hebben de indieners in het voorstel ook rekening gehouden met de schade die zal ontstaan in de rest van de productieketen (productie van nertsenvoer, bouwbedrijven, dierenartsen en de verwerkende industrie) als de pelsdierhouderij wordt verboden?

In verband met de toeleverende industrie wijzen de indieners op de woorden van de parlementair advocaat. «Ook zien wij op voorhand geen aanknopingspunten om aan te nemen dat onevenredige schade wordt geleden in vergelijking tot de overige spelers in de pelsdierenbranche (pelsdierhouders en andere direct van de pelsdierhouderij afhankelijke bedrijvigheid). Voorts wijzen wij ook hier op het feit dat zelfs als sprake zou zijn van onevenredige schade, deze schade althans een groot deel ervan tot het normale bedrijfsrisico van de betreffende ondernemers behoort.» Verder achten de indieners het aannemelijk is dat steun aan de toeleverende sector onder staatssteun valt.

De indieners wijzen op het in de Tweede Kamer aangenomen wetswoorstel 32 369, waarin een terugverdientijd tot 2024 (dus meer dan 10 jaar) geregeld wordt. Naast een terugverdientijd van meer dan 10 jaar, hoeft niet ook nog de totaliteit aan gehoopte en verwachte inkomsten en winsten, vergoed te worden. De nertsenhouders krijgen immers met een terugverdientijd ruim de kans om de door hen gedane investeringen terug te verdienen.

10 jaar is een normale en realistische afschrijvingstermijn in de sector. De 10 jaar afschrijvingstermijn is volgens KWIN (Kwantitatieve Informatie voor de Veehouderij uitgave van de Animal Sciences Group van Wageningen UR) een normale termijn voor afschrijvingen in de land- en tuinbouw. Ook voormalig minister Verburg noemt dit als normale termijn in haar brief dd 24 september 2010. Ook sts Bleker noemt in zijn brief van 28 april 10 jaar als normale afschrijvingtermijn in de land- en tuinbouw. Ook CDA-er van Noord stelt in zijn rapport uit 1999 ter advisering van minister Brinckhorst een afschrijvingstermijn van 10 jaar voor. Bij de Vossenhouderij en chinchillahouderij is ook een afbouwtermijn van 10 jaar gehanteerd. De parlementair advocaat oordeelt dan ook «We achten het op voorhand niet aannemelijk dat bij een afbouwtermijn van tien jaar alle pelsdierhouders aanspraak zullen kunnen maken op schadevergoeding.» De parlementair advocaat acht dit voldoende en ziet geen grond voor nadere claims. Sterker, bij een nog uitgebreidere regeling zoals de leden van de VVD schijnen te suggereren, is het risico niet denkbeeldig dat dit als ongeoorloofde staatssteun wordt aangemerkt.

De indieners wijzen de leden van de fractie van de VVD op het concept «ondernemersrisico» wat inhoudt dat er geen garanties zijn dat een investering zichzelf terugverdient, en ook geen garanties op een hoge «Return on Investment».Ondernemers die geld investeren in een sector die maatschappelijk onder vuur ligt met slechts 7% van de Nederlandse bevolking die haar bestaan gerechtvaardigd vindt, nemen een welbewust ondernemersrisico dat zij afwegen tegen de mogelijkheid om op korte termijn (veel) winst te maken. Het netto jaarinkomen bedraagt de afgelopen jaren 2 á 3 ton. In 2008 was de netto gemiddelde opbrengst per jaar volgens het LEI 283 319 euro. Kortom een zeer winstgevende maar risicovolle investering, gezien het zeer geringe maatschappelijk draagvlak.

De indieners wijzen op de woorden van de parlementair advocaat.

«Indien het handelen of de besluitvorming van de overheid was te voorzien is het uitgangspunt dat burgers en ondernemers daarmee rekening houden en de schade proberen te beperken. Bij toepassing van het begrip voorzienbaarheid wordt overigens uitgegaan van hetgeen voor een burger of ondernemer redelijkerwijs was te voorzien. Of de betreffende burger ook daadwerkelijk de ontwikkeling heeft voorzien, is niet relevant. 50. Bij de bepaling of sprake is van een fair balance telt daarom behalve de effecten van de afbouwtermijn ook mee dat het verbod reeds geruime tijd voorzienbaar is geweest, althans dat de sector jarenlang, maar met name de laatste tien jaar, kritisch wordt bezien door maatschappij en politiek. In wezen gaat het hier om risicoaanvaarding door de pelsdierhouders. In de jurisprudentie van het EHRM wordt met deze factor rekening gehouden. Daarbij kan de aard van het bedrijf en/of de sector van belang zijn. Zo wordt in de zaak van een projectontwikkelaar genoemd dat «the applicants were engaged in a commercial venture which, by its very nature, involved an element of risk».

Een voorbeeld van toepassing van het element voorzienbaarheid in het kader van artikel 1 EP EVRM biedt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag over de Taxiwet. De taxibranche meende dat de Taxiwet in strijd was met artikel 1 EP EVRM omdat er niet voorzien was in een schadevergoedingsregeling. De taxibranche kreeg ongelijk. De rechtbank meende dat ook al zou sprake zijn van regulering van eigendom als bedoeld in artikel 1 EP, (onder andere) gelet op de inhoud van de wet, die alle betrokkenen al jaren moeten hebben zien aankomen, geen sprake is van een ingreep die een individuele en excessieve last in het leven roept.»

Ondanks dat de nertsenhouders met een terugverdientijd worden gecompenseerd hebben de indieners gemeend dat het nuttig is om een sloopregeling op te stellen. De redenen hiervoor zijn de volgende:

Vanuit landschappelijk oogpunt is het wenselijk dat er geen ongebruikte of verouderde opstallen op het platteland aanwezig blijven wanneer er geen zicht of mogelijkheid is op hergebruik; langdurige leegstand en verpaupering moet worden voorkomen. Maatschappelijk is het wenselijk dat percelen waar nertsenhouderijen gevestigd waren, een nuttige bestemming krijgen. De grond kan na sloop van de nertsenverblijven worden benut voor bewoning (al dan niet in het kader van een Ruimte voor Ruimte regeling) of voor nieuwe bedrijfsactiviteiten. Door het wegvallen van de stankcirkel om de nertsenhouderij ontstaan mogelijkheden voor nieuwe regionale ontwikkeling. Vanuit economisch perspectief is het wenselijk dat de voormalige nertsenhouder desgewenst een snelle doorstart kan maken.

Tot slot wijzen de indieners er op dat er gesproken wordt van economische schade (zijnde economische activiteit en winst uit bontproductie die ten gevolge van een verbod niet meer gemaakt kan worden) maar dat hier tegenover economische winst en nieuwe economische activiteiten staan. Ten eerste ontstaan door het wegvallen van de stankcirkel om de nertsenhouderij mogelijkheden voor nieuwe regionale ontwikkeling. De grondwaarde zal stijgen omdat huisvesting in de omgeving weer aantrekkelijk wordt. Er ontstaan nieuwe mogelijkheden voor recreatie, toerisme en bedrijvigheid. Dit zal kunnen resulteren in een opleving van de lokale economie. Nu zijn gebieden waar nertsen worden gehouden vanwege de stank achtergebleven dunbevolkte gebieden met weinig economische activiteiten en geen mogelijkheden voor toerisme en recreatie. Ten tweede zullen de voormalige nertsenhouders – voor zover zij niet met pensioen gaan – andere economische activiteiten ontwikkelen.

Betreffende pensionering wijzen indieners er voorts op dat -naast de voorgestelde en bestaande maatregelen- voormalige nertsenhouders nog steeds de grond en opstallen van hun voormalige bedrijf kunnen verkopen. Dit levert zo’n 495 000 Euro op (LEI, 2008). Met de opbrengst daarvan, kunnen ze volgens berekeningen van CE Delft, nog steeds ruim boven het gemiddelde pensioen in de land- en tuinbouwsector uit komen. «Een simpel rekenvoorbeeld toont dit aan. De gemiddelde pensioenduur in Nederland is 15,2 jaar, voor mannen (AON, 2005). Dit betekent dat de nertsenfokker de ontvangen 495 000 Euro zou moeten gebruiken om 15,2 jaar lang zijn pensioen te dekken. Uitgaande van een rentevoet van 2,5%, betekent dit dat de ondernemer ruim 39 500 Euro per jaar beschikbaar heeft. Dit bedrag ligt vele malen hoger dan het bedrag dat de ondernemers jaarlijks verwachten beschikbaar te hebben bovenop de AOW ten tijde van pensionering. In totaal verwacht 48% van de respondenten uit LEI (2009) minder dan 15 000 Euro bruto per jaar beschikbaar te hebben. Ter vergelijking: de gemiddeld opgebouwde aanspraken van werknemers op pensioenfondsen (tweede pijler) ligt op 17 000 euro. Slechts een beperkt deel van de agrarische ondernemers (ongeveer een kwart) bouwt een pensioen op dat zicht geeft op een verwachte uitkering van 15 000 Euro of meer per jaar bovenop de AOW (LEI, 2009).»

De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat de wettelijke regeling ook ten aanzien van tegemoetkoming in sloopkosten geen enkele rechtszekerheid biedt, zowel voor individuele nertsenhouders, als voor wat betreft de door het Rijk (de belastingbetaler) te dragen lasten. Zo is onder meer onduidelijk op grond van welke objectieve criteria wordt bepaald of een nertsenhouder voor compensatie van de sloopkosten in aanmerking zal komen.

De indieners menen dat in principe alle nertsenhouders in aanmerking komen voor de sloopregeling mits ze voldoen aan de praktische uitvoeringsregels die het ministerie per AMVB (met zware voorhang) zal opstellen. De indieners vinden dat daarbij de laagste offerte uitgangspunt moet zijn en dat er een realistische maximumprijs moet worden vastgesteld voor asbestsanering per vierkante meter. Om fraude middels kunstmatig opgehoogde offertes te voorkomen kan de minister overwegen een maximale tegemoetkoming in sloopkosten vast te stellen in de regeling per vierkante meter voor de sloopwerkzaamheden. Dit kan door middels offertes en kostprijsberekeningen de kostfactoren inzichtelijk te maken en aan de hand hiervan een courante maximum vierkante meterprijs vast te stellen per staltype. Bij de regeling kunnen steekproefsgewijze controles gehouden worden om te controleren dat daadwerkelijk niet een te hoge prijs wordt gerekend.

De initiatiefnemers gaan uit van een substantiële tegemoetkoming. Naast bovengenoemde is een criterium dat het vanuit landschappelijk oogpunt wenselijk moet zijn dat er geen ongebruikte of verouderde opstallen in het gebied aanwezig blijven. Ook moet er geen zicht zijn op hergebruik. De percelen waar nertsenhouderijen gevestigd waren, moeten een nuttige bestemming krijgen, die in de lokale ontwikkelingsplannen van de gemeente passen. Binnen de voorwaarden en met toestemming van de gemeente kan de grond na sloop van de nertsenverblijven worden benut voor bewoning of voor nieuwe bedrijfsactiviteiten. De regeling wil desgewenst een snelle doorstart voor de voormalige nertsenhouder mogelijk maken naar een volgende levensfase door verkoop of een nieuwe bedrijfsactiviteit te vergemakkelijken. In geval van een doorstart naar een andere bedrijfsactiviteit kan voor sloop of ombouw worden gekozen.

Per AMVB kunnen regels worden gesteld waarbij een bedrag ten maximale van de geoffreerde sloopkosten, ombouw kan plaatsvinden voor nieuwe bedrijfsmatige activiteiten. Indieners wijzen er op dat een klein percentage eigen bijdrage bij veel regelingen gebruikelijk is, om betrokkenheid en gedeelde verantwoordelijkheid te stimuleren. Ook hier speelt het aspect bedrijfsrisico. De parlementair advocaat wijst erop dat ook bij onevenredige schade, bedrijfsrisico wordt meegerekend en daardoor slechts gedeeltelijk voor vergoeding in aanmerking komt. Bleker gaat in zijn brief van 28 april 2011 uit van een percentage rond de 75%. Een vergoedingpercentage voor sloop tussen de 70 en 90% lijkt de indieners een goede richtlijn en voor ombouw tussen de 60 en 80%. De minister moet dit in redelijkheid afstemmen op de andere bestaande en toekomstige regelingen.

Graag een reactie van de indieners. De leden van de VVD-fractie vragen ook waarom de vergoeding zelf ook weer belast wordt. Neemt de effectiviteit van de novelle daarmee niet af?

Zie antwoorden op vragen leden CDA fractie hierna.

De leden van de VVD-fractie lezen dat het Landbouw Economisch Instituut (LEI) in haar rapport «Economische verkenning van sanering van de nertsenhouderij in Nederland» van 2007 een inschatting heeft gemaakt van de te verwachten sloopkosten. Voor de geleidelijke afbouw in 10 jaar worden de sloopkosten op € 9,2 miljoen gesteld. De sloopkosten zijn vastgesteld op € 45 000 per locatie. Kunnen de indieners toelichten waarom zij vinden dat deze kosten op een arbitraire wijze zijn vastgesteld? Op welke wijze hadden de kosten dan volgens de indieners wel moeten worden vastgesteld?

Het is niet de mening van de indieners die luidt dat de sloopkosten arbitrair zijn vastgesteld, het is het LEI zelf die in haar rapport letterlijk aangeeft dat de sloopkosten arbitrair zijn vastgesteld. (p16 LEI2007 arbitraire sloopkosten)

In 2008 heeft het LEI het rapport «Sanering nertsenhouderij in Nederland: een actualisatie» uitgebracht. De inschatting van de sloopkosten wordt in dit rapport gebaseerd op vier offertes. Het gemiddelde van de huidige offertes komt uit op een bedrag van bijna € 60 000 per locatie. De laagste offerte bedroeg € 26 500 per locatie. Het CE Delft heeft op verzoek van Bont voor Dieren een peer review van het LEI-rapport uitgegeven. Het CE Delft stelt dat € 60 000 een te hoge inschatting is en dat in praktijk altijd de laagste offerte wordt gekozen en niet de gemiddelde. De leden van de VVD-fractie vinden deze redenering te kort door de bocht en zien graag een nadere onderbouwing tegemoet op deze stelling.

De gebouwen kennen een simpele constructie, hoewel zij een groot oppervlak beslaan Op basis van offerteaanvragen gaat het LEI (2008) uit van 60 000 Euro aan sloopkosten per locatie, i.e. 76 829 Euro per bedrijf. Er bestaat een reële kans dat dit een te hoge inschatting is. De laagste offerte bedraagt 26 500 Euro per locatie, waarbij ook nog eens een opbrengst van 5 000 Euro voor staal wordt gegeven. Het ziet er dus naar uit dat deze sloper een eerlijke offerte heeft opgesteld en in de praktijk de opdracht zou krijgen. Ondernemers zullen geen 60 000 Euro, of zelfs 100 000 Euro betalen als het voor een lager bedrag kan. Kwalitatieve verschillen tussen de offertes kunnen het prijsverschil verklaren, maar zijn niet zo relevant daar het sloopproces relatief eenvoudig is.

Het CE Delft heeft een PM-verlaging van sloopkosten als gevolg van alternatieve aanwending van stallen opgenomen in de tabel. Immers, als er een andere bestemming wordt gevonden voor bepaalde stallen, hoeven deze niet gesloopt te worden aldus de indieners. De leden van de VVD-fractie delen de opvatting van de indieners niet. De kosten voor het veranderen van de inrichting van de stallen kunnen immers behoorlijk hoog zijn. Worden deze ondernemers ook een tegemoetkoming in de kosten in het vooruitzicht gesteld? Of kunnen zij aanspraak maken op de sloopregeling?

De indieners houden nadrukkelijk de mogelijkheid open om ook voor ombouw tot een andere bedrijfsfunctie gebruik te maken van de regeling.

De indieners zijn van mening dat de minister er goed aan doet een maximale tegemoetkoming in sloopkosten vast te stellen in de regeling, zo lezen de leden van de VVD-fractie. Hoe hoog zou de maximale tegemoetkoming moeten zijn volgens de indieners? Waarom gaan de initiatiefnemers niet uit van een volledige vergoeding in alle gevallen, maar van een substantiële tegemoetkoming? Wat verstaan de indieners onder een substantiële tegemoetkoming? Wat is volgens de indieners een realistische maximumprijs per vierkante meter voor asbestverwijdering?

Zie antwoorden boven.

De leden van de CDA-fractie zijn geen voorstander van uitbreiding van de huidige fiscale faciliteiten bij staking, alleen voor deze specifieke situatie van het verbod van een hele branche. Hoewel al deze faciliteiten juist in deze situatie niet benut kunnen worden, en er ook niet voor bedoeld zijn, betekent dit wel dat volgens deze leden de sloopregeling substantieel te laag is. Delen de indieners de mening dat de fiscale faciliteiten helemaal niet van toepassing zijn in deze specifieke situatie?

Het is niet de intentie van de indieners om een apart fiscaal regime voor nertsenhouders op te stellen en dit is ook niet de strekking van het wetsvoorstel. Het gaat slechts om een verduidelijking van het begrip «overheidsingrijpen» bij de stakingswinst waarmee duidelijk wordt dat ook de betreffende nertsenhouders hiervoor in aanmerking kunnen komen. De sloopregeling is opgesteld voor de sloop van verouderde en niet opnieuw rendabel aan te wenden opstallen en is in die zin niet verbonden met de fiscale paragraaf ter verduidelijking van het begrip overheidsingrijpen bij stakingswinst.

Het aangepaste wetsvoorstel voorziet in artikel I B in de invoering van een sloopregeling, inhoudende dat bij ministeriële regeling regels gesteld dienen te worden over tegemoetkoming in de kosten van sloop of ombouw van gebouwen waarin nertsen beroepsmatig worden gehouden en die als gevolg van het verbod hun functie verliezen. Blijkens de memorie van toelichting behelst dit artikel een zogenaamde kapstokbepaling op basis waarvan de minister een regeling zal treffen als tegemoetkoming in de sloop of ombouw van gebouwen waarin nertsen beroepsmatig gehouden worden, die als gevolg van het verbod hun functie verliezen.

De kapstokbepaling bevat geen nadere door de minister in acht te nemen randvoorwaarden voor de op te stellen regeling. Zo is onduidelijk op grond van welke criteria bepaald zal worden of een nertsenhouder voor een tegemoetkoming in aanmerking komt, en aan de hand van welke criteria dan de (maximale) hoogte van de te verstrekken tegemoetkoming dient te worden bepaald. Zouden de indieners inzicht kunnen verschaffen welke criteria zij wenselijk achten?

Zie antwoorden op vragen van de VVD.

Door het ontbreken van randvoorwaarden kan in zoverre niet worden beoordeeld in hoeverre de voorziene sloopregeling kan bijdragen aan het oordeel dat het verbod niet in strijd moet worden geacht met het bepaalde in artikel 1 Eerste Protocol van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM). Bovendien draagt naar vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) de onduidelijkheid/onzekerheid over (de inhoud en inwerkingtreding van) een compensatieregeling bij aan het oordeel dat er geen sprake is van de noodzakelijke «fair balance».

De sloopregeling is geen compensatieregeling. In dit kader wijzen de indieners op de parlementair advocaat die schrijft «Zoals gezegd is er een aanzienlijke kans dat de rechter zal oordelen dat het wetsvoorstel een fair balance treft en dat daarom geen schadevergoeding aan de pelsdierhouders behoeft te worden geboden. Ook in het kader van toepassing van het égalité beginsel als richtlijn bij het voorbereiden van het wetsvoorstel, zien wij geen aanleiding voor nadeelcompensatie.» Dit was het oordeel voor de tweede novelle, dus vóór het toevoegen van de sloopregeling. De tweede novelle draagt er aan bij dat de «aanzienlijke kans» waar de parlementair advocaat over spreekt, nog aanzienlijker wordt. Nog meer en verdergaande regelingen, zoals de leden van de CDA fractie lijken te willen, zullen het risico van staatssteun inhouden. Overigens is de doelstelling van de sloopregeling als volgt: Vanuit landschappelijk oogpunt is het wenselijk dat er geen ongebruikte of verouderde opstallen op het platteland aanwezig blijven wanneer er geen zicht of mogelijkheid is op hergebruik; langdurige leegstand en verpaupering moet worden voorkomen. Maatschappelijk is het wenselijk dat percelen waar nertsenhouderijen gevestigd waren, een nuttige bestemming krijgen. De grond kan na sloop van de nertsenverblijven worden benut voor bewoning (al dan niet in het kader van een Ruimte voor Ruimte regeling) of voor nieuwe bedrijfsactiviteiten. Door het wegvallen van de stankcirkel om de nertsenhouderij ontstaan mogelijkheden voor nieuwe regionale ontwikkeling.3.Vanuit economisch perspectief is het wenselijk dat de voormalige nertsenhouder desgewenst een snelle doorstart kan maken.

Uit de memorie van toelichting blijkt eveneens duidelijk dat de indieners slechts een tegemoetkoming en niet een volledige schadeloosstelling voor ogen hebben. Bij de leden van de CDA-fractie bestaat twijfel of de betreffende regeling, voor zover het de sloopkosten betreft, wel kan worden aangemerkt als «an amount reasonably related to it’s value», in de zin van het EVRM.

Zie hierboven.

Kunnen de indieners aangeven in hoeverre zij van mening zijn dat de sloopregeling als compensatieregeling voldoet aan dit vereiste van adequate compensatie?

De sloopregeling is geen compensatie regeling. Zoals hierboven uiteen gezet voldeed het wetsvoorstel 30 826 reeds aan de EVRM en de «fair balance».

Uit de tekst en de toelichting bij het betreffende artikel leiden de leden van de CDA-fractie af dat de sloopregeling ertoe strekt om een tegemoetkoming te verstrekken aan pelsdierhouders voor de sloop of ombouw van gebouwen die als gevolg van het verbod hun functie verliezen. Zoals blijkt uit de memorie van toelichting zal het betreffende functieverlies eerst optreden na ingang van het verbod.

De indieners wijzen erop dat de regeling ook reeds in de overgangsperiode tot 2024 van kracht zal zijn zoals reeds beschreven in de MVT.

Het verbod geldt ten aanzien van de meeste nertsenhouders eerst met ingang van 1 januari 2024. Zijn de indieners het met de leden van de CDA-fractie eens dat de sloopregeling daarmee voortbouwt op de onjuiste gedachte dat de nertsenhouders de voorgestane overgangstermijn kunnen gebruiken om de gedane investeringen terug te verdienen? In de ogen van de leden van de CDA-fractie miskennen de indieners daarmee de in het rapport van Accountants- en Adviesorganisatie Deloitte «Onderzoek NFE. Analyse wetsvoorstel pelsdierhouderij» vervatte conclusie dat de overgangstermijn het voor de sector niet mogelijk maakt om de gepleegde investeringen met een redelijke vergoeding van arbeid en kapitaal terug te verdienen. De overgangstermijn zal daarentegen leiden tot faillissementen en door financiële nood gedwongen bedrijfsbeëindiging met de mogelijkheid van aanzienlijke restschulden. Delen de indieners deze conclusie?

De voorgestelde sloopregeling gaat er vanuit dat de nertsenhouders tot 1 januari 2024 de reële mogelijkheid hebben om hun bedrijfsvoering voort te zetten. Voor deze stelling ontbreekt evenwel tot op heden ieder overtuigend bewijs, terwijl door Deloitte is aangetoond dat de betreffende stelling onjuist is. Kunnen de indieners deze onderbouwing alsnog verschaffen?

De indieners delen niet deze conclusie. Het rapport is niet objectief te noemen. Het rapport is opgesteld op verzoek van de nertsenhouders en goeddeels op basis van door hun aangeleverde gegevens. «Inzichten binnen de sector worden als uitgangspunt genomen». Hierin zaten extreme en niet objectieve uitgangspunten:

De loonkosten stijgen met 15%. De afzet in 2012 neemt met 25% af, en vervolgens wordt uitgegaan van een daling van 33% in 2014. De voerkosten stijgen vanaf het 2 e prognosejaar jaarlijks met 5%. Onverklaard is verder dat de kosten gebouwen en inventaris sterk oplopen in de loop der jaren, terwijl het bedrijf in afbouw is. Over de gehele linie valt in de tabel op dat alle kosten enorm stijgen en de inkomsten sterk teruglopen. Niet bepaald een tabel uit het boekje. Deloitte ging overigens uit van teruglopende opbrengsten door een lagere prijs per pels. Inmiddels zijn de pelsprijzen echter bijna verdubbeld.

Deloitte gaat ervan uit dat de sector nog doorgaat met investeren in uitbreidingen om alle uitgegeven vergunningen volledig te kunnen opvullen. Dit lijkt de indieners ongewenst en een verkeerd uitgangspunt.

Deloitte gaat ervan uit dat een ondernemer die netto verlies draait, nog 8 jaar doorgaat met het verliesgevende bedrijf. Door oplopende verliezen is het eindverlies wel 20 keer hoger dan na het eerste verliesgevende jaar. Dit lijkt niet in overeenstemming met normale ondernemerslogica (schema Deloitte p. 11). Kortom: hoe langer de overgangstermijn, hoe groter het verlies volgens Deloitte

In het licht van al deze zaken hieronder de disclaimer uit het nertsenrapport van accountancy en adviesbureau Deloitte«Op de beschikbaar gestelde informatie is in het kader van deze analyse door Deloitte geen separate accountantscontrole toegepast. Evenmin is dit het geval op het in deze rapportage gehanteerde cijfermateriaal. De aard van onze werkzaamheden houdt tevens in dat op het te onderzoeken en hierna te noemen cijfermateriaal geen beoordelingsopdracht is uitgevoerd»

Nergens wordt de aannemelijkheid van het scenario onderbouwd. De indieners achten het doomsday scenario dat de nertsenhouders als uitgangspunt hebben opgedragen aan Deloitte zeer onwaarschijnlijk.

Voorts wijzen de indieners erop dat 10 jaar een normale en realistische afschrijvingstermijn is. De 10 jaar afschrijvingstermijn is volgens KWIN (Kwantitatieve Informatie voor de Veehouderij uitgave van de Animal Sciences Group van Wageningen UR) een normale termijn voor afschrijvingen in de land- en tuinbouw. Ook voormalig minister Verburg noemt dit als normale termijn in haar brief dd 24 september 2010. Ook sts Bleker noemt in zijn brief van 28 april 10 jaar als normale afschrijvingtermijn in de land- en tuinbouw. Ook CDA-er van Noord stelt in zijn rapport uit 1999 ter advisering van minister Brinckhorst een afschrijvingstermijn van 10 jaar voor. Bij de Vossenhouderij en chinchillahouderij is ook een afbouwtermijn van 10 jaar gehanteerd.

De parlementair advocaat oordeelt dan ook «We achten het op voorhand niet aannemelijk dat bij een afbouwtermijn van tien jaar alle pelsdierhouders aanspraak zullen kunnen maken op schadevergoeding.»

Door de indieners is geen onderzoek verricht naar de vraag of de overgangstermijn een dergelijke reële mogelijkheid biedt. Dit had wel in de rede gelegen gelet op het feit dat de parlementair advocaat een daartoe strekkende aanbeveling heeft gedaan en gelet op het feit dat uit een rapport van Deloitte is gebleken dat enige overgangstermijn de nertsenhouders niet in de gelegenheid stelt om enige compensatie voor de geleden schade te verkrijgen. Waarom hebben de indieners dit onderzoek niet gedaan? En zijn de indieners voornemens dit alsnog te doen?

De woorden van de parlementair advocaat waren als volgt. «Er bestaat geen algemene regel over de noodzakelijke lengte van de afbouwtermijn om vorderingen tot schadevergoeding in gevallen als deze af te weren. Wij kunnen niet beoordelen of de afbouwtermijn van tien jaar in het geval van de pelsdierhouderij een reële mogelijkheid biedt om de schade te beperken. We achten het op voorhand niet aannemelijk dat bij een afbouwtermijn van tien jaar alle pelsdierhouders aanspraak zullen kunnen maken op schadevergoeding. De Tweede Kamer zou kunnen overwegen nader te onderzoeken of binnen de sector een subgroep van pelsdierhouders door het verbod onevenredig zal worden getroffen. Mocht dat zo zijn, dan zal die subgroep in beginsel wel recht hebben op vergoeding van zijn onevenredige schade of een deel daarvan.» Hiermee heeft de parlementair advocaat geen onderzoek aanbevolen naar de terugverdientijd. Integendeel, het oordeel is dat aanspraak op een schadevergoeding niet aannemelijk is. Wel is in overweging gegeven om onderzoek te doen naar groepen die onevenredig getroffen zouden kunnen worden. Er zijn vanuit de sector geen tekenen gegeven dat hier sprake van is. De indieners hebben geen reden aan te nemen dat specifieke groepen hiervoor in aanmerking komen. Wel is bij de parlementaire behandeling de groep nertsenhouders die tegen hun pensionering aan zitten in beeld gekomen waarbinnen zich gevallen zouden kunnen voordoen. Hiervoor een hardheidsclausule opgenomen voor deze groep. Een nertsenhouder die onevenredig zwaar nadeel oploopt bij zijn pensioenvoorziening, kan hier een beroep op doen.

De sloopregeling als zodanig behelst geen fiscale maatregel maar een daadwerkelijke vergoeding voor de schade die ontstaat door sloop van de opstallen etc. Kunnen de indieners aangeven of, en op welke manier, de sloopkosten fiscaal belast zijn, zowel voor de vennootschapsbelasting, de inkomensbelasting, als de omzetbelasting?

De sloopregeling is niet als fiscale maatregel bedoeld. Het is ook geen vergoeding voor schade maar een tegemoetkoming in de kosten van sloop.

De sloopkosten die een pelsdierhouder maakt zijn aftrekbaar voor de bepaling van de winst. De ontvangen vergoeding die dient ter dekking van de gemaakte sloopkosten wordt tot de winst gerekend. Dit betekent dat als de kosten en vergoeding even groot zijn, er per saldo niks wordt belast en er ook niks aftrekbaar is. Dat geldt voor zowel ondernemers in de inkomstenbelasting als voor BV’s . Ten aanzien van de omzetbelasting geldt het volgende. Uit het arresten van het Europese Hof van Justitie volgt dat een subsidie niet leidt tot heffing van omzetbelasting wanneer deze wordt verstrekt in het algemene belang, er geen verbruik plaatsvindt bij de overheid of bij een of meer derden en de hoogte van de subsidie niet in een rechtstreeks verband staat met de omvang van de activiteiten. Voor zover pelsdierhouders bij het (laten) slopen van hun bedrijfspanden geen prestatie aan anderen verrichten, is de vergoeding aan hen voor het slopen van hun opstallen niet belast met omzetbelasting.

Wellicht ten overvloede wordt opgemerkt dat het sloopbedrijf op normale wijze btw in rekening moet brengen aan de pelsdierhouder. Nu de pelsdierhouder deze btw in aftrek kan brengen op zijn aangifte, zal de tegemoetkoming van de overheid exclusief btw zijn.

Immers, elk voordeel dat opkomt in een onderneming is belast als winst. De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat er bij de hoogte van de vergoeding rekening moet worden gehouden met de belastbaarheid. Bovendien moeten de pelsdierhouders zekerheid hebben of de uitkering belast is, en zo ja welke belastingen en tot welke hoogte. Graag een reactie hierop van de indieners.

In art. 3.13, lid 1, onderdeel c van de Wet inkomstenbelasting 2001 is een bepaling opgenomen die aanspraken op bedrijfsbeëindigingvergoedingen onder voorwaarden vrijstelt. De bepaling luidt als volgt: «voordelen bestaande uit aanspraken op een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen of op een bedrijfsbeëindigingsvergoeding van een door een of meer van Onze Ministers opgerichte stichting ter bevordering van de ontwikkeling en van de sanering binnen het bedrijfsleven, voor zover die aanspraken bestaan uit rechten op belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen en uitsluitend zijn toegekend ter zake van de beëindiging van de onderneming». Deze bepaling is alleen van toepassing als sprake is van een aanspraak op uitkeringen. Bovendien moet die uitkering een periodiek karakter hebben en dienen te voorzien in het levensonderhoud. Wat is de visie van de indieners op de mogelijkheid om te bezien of de sloopvergoeding wel die vorm zou kunnen krijgen, dat deze onder de bepaling valt, waarmee deze dan in feite tevens gericht kan zijn op een tegemoetkoming in het tekort in de oudedagsvoorzieningen? Desalniettemin heeft de bovengenoemde vrijstelling alleen betrekking op de aanspraak (het recht) op de uitkeringen en voorziet dus niet in vrijstelling van de uitkeringen zelf. In essentie wordt derhalve met deze bepaling alleen uitstel van heffing bewerkstelligd. Delen de indieners de conclusie dat hiermee de nertshouders geen werkelijk voordeel genieten? Kunnen de indieners aangeven waarom er niet voor gekozen is een expliciete vrijstelling aan art. 3.13 Wet Inkomstenbelasting 2001 toe te voegen ten aanzien van de sloopvergoeding? De leden van de CDA-fractie gaan ervan uit dat de beëindiging van de sector als zodanig een overheidsregeling is en in het algemeen overheidsbelang wordt getroffen. Derhalve zal er geen btw in rekening dienen te worden gebracht. Klopt deze conclusie van de leden van de CDA-fractie en wordt hier door de overheidsinstelling die de vergoeding verstrekt rekening mee gehouden?

In verband met het beëindigen van de sector en daarmee het op den duur moeten sluiten van de ondernemingen vragen de leden van de CDA-fractie of de indieners kunnen aangeven of er met het verlies dat daardoor ontstaat een fiscale voorziening kan worden gevormd? En zo ja, wanneer? En onder welke voorwaarden?

Indien de regeling sloopvergoeding zou worden omgevormd tot een regeling die een vergoeding vormt voor de bedrijfsbeëindiging die voldoet aan de in artikel 3.13, eerste lid, onderdeel c, van de Wet IB 2001 gestelde voorwaarden, kan de aanspraak in beginsel worden vrijgesteld. Zoals terecht wordt geconstateerd, zijn dan de uitkeringen zelf wel belast.

Een expliciete vrijstelling voor de sloopvergoeding zoals wordt gesuggereerd, zou tot gevolg hebben dat de sloopkosten aftrekbaar zijn en de daarmee verband houdende sloopkostenvergoeding niet wordt belast. Hiermee zou worden afgeweken van het totaalwinstbegrip dat in de fiscaliteit wordt gehanteerd.

De indieners zien geen heil in dit voorstel van de leden van de CDA fractie. De indieners achten het niet wenselijk om af te wijken van het totaalwinstbegrip of om allerlei fiscale faciliteiten speciaal voor de nertsenhouders op te tuigen of om normale ondernemersrisico’s van overheidswege af te dekken. De indieners wijzen op de parlementair advocaat die oordeelt dat «... er ons inziens, gelet op die afbouwtermijn en de voorzienbaarheid van het verbod, een aanzienlijke kans dat de rechter zal oordelen dat het wetsvoorstel (de wet) zonder schadevergoedingsregeling een fair balance treft tussen het algemeen belang en de keuze voor het verbod enerzijds en de effecten van het verbod op de pelsdierhouders anderzijds.»

Wel kunnen nertsenhouders uiteraard willekeurig afschrijven en gebruik maken van alle andere bestaande belastingregels als andere ondernemers die (incidenteel) verlies maken.

Als sprake is van een stakingsverlies dan is dat verlies in datzelfde jaar verrekenbaar met overig box 1 inkomen (belastbaar inkomen uit werk en woning). Een restant verlies kan worden teruggewenteld en worden verrekend met positieve inkomensbestanddelen uit box 1 in de drie voorafgaande kalenderjaren. Dat kan tot teruggaven van reeds betaalde belasting leiden. De dan nog niet-verrekende verliezen kunnen vooruit worden gewenteld en worden verrekend met ander box 1 inkomen in de negen volgende kalenderjaren.

Het bestaande fiscale instrumentarium voorziet op een adequate wijze voor (definitieve) staking. Daarbij kan worden gedacht aan de mkb-winstvrijstelling (12% van de stakingswinst), de stakingaftrek (€ 3630), omzetting oudedagsreserve in oudedagslijfrente en het bedingen van een stakingslijfrente (thans: € 443 059, € 221 537 of € 110 774; i.h.a. afhankelijk van de leeftijd van de stakende ondernemer).

Overigens achten de indieners de kans dat er grote winsten gemaakt worden vele malen groter dan de mogelijkheid dat er verlies gedraaid wordt.

Ten aanzien van de omzetbelasting geldt het volgende. Uit het arresten van het Europese Hof van Justitie volgt dat een subsidie niet leidt tot heffing van omzetbelasting wanneer deze wordt verstrekt in het algemene belang, er geen verbruik plaatsvindt bij de overheid of bij een of meer derden en de hoogte van de subsidie niet in een rechtstreeks verband staat met de omvang van de activiteiten. Voor zover pelsdierhouders bij het (laten) slopen van hun bedrijfspanden geen prestatie aan anderen verrichten, is de vergoeding aan hen voor het slopen van hun opstallen niet belast met omzetbelasting.

Wellicht ten overvloede wordt opgemerkt dat het sloopbedrijf op normale wijze btw in rekening moet brengen aan de pelsdierhouder. Nu de pelsdierhouder deze btw in aftrek kan brengen op zijn aangifte, zal de tegemoetkoming van de overheid exclusief btw zijn.

Aansluitend constateren de leden van de CDA-fractie dat het beëindigen van een gehele sector een unieke situatie lijkt te zijn. Kunnen de indieners aangeven of een dergelijke beëindiging zich reeds eerder (in Nederland) heeft voortgedaan en in hoeverre bedrijven die zich in een dergelijke sector bevonden gebruik hebben kunnen maken van fiscale maatregelen in verband met de definitieve staking van hun bedrijf?

Er is eerder een verbod afgekondigd op Chinchillafokkerij en op vossenfokkerij. Hier is een overgangstermijn van 10 jaar gehanteerd.

Accountants- en adviesorganisatie Accon AVM, stelt in haar inbreng voor het rondetafelgesprek over dit wetsvoorstel, met betrekking tot de sloopregeling het volgende: «De voorgestelde regeling kent geen fiscale consequenties. Vanuit de voorgestelde methodiek zullen de werkelijk gemaakte kosten vergoed worden en zal per saldo dus geen of nauwelijks beïnvloeding van het fiscale resultaat optreden. Indien de regeling zodanig sober zou zijn dat de werkelijke sloop- en overige kosten niet gedekt kunnen worden door een vergoeding, dient hiervoor een voorziening gevormd te kunnen worden.» Kunnen de indieners ingaan op het in de inbreng van Accon AVM gestelde ten aanzien van de sloopregeling?

De intentie van de sloopregeling is niet om fiscale consequenties te hebben. De intentie is een tegemoetkoming in de sloopkosten. Dan gaat het om een percentage van de werkelijk gemaakte kosten. De regeling is om de volgende redenen opgesteld: Vanuit landschappelijk oogpunt is het wenselijk dat er geen onge-bruikte of verouderde opstallen op het platteland aanwezig blijven wanneer er geen zicht of mogelijkheid is op hergebruik; langdurige leegstand en verpaupering moet worden voorkomen. 2. Maatschappelijk is het wenselijk dat percelen waar nertsenhouderijen gevestigd waren, een nuttige bestemming krijgen. De grond kan na sloop van de nertsenverblijven worden benut voor bewoning (al dan niet in het kader van een Ruimte voor Ruimte regeling) of voor nieuwe bedrijfsactiviteiten. Door het wegvallen van de stankcirkel om de nertsenhouderij ontstaan mogelijkheden voor nieuwe regionale ontwikkeling. 3. Vanuit economisch perspectief is het wenselijk dat de voormalige nertsenhouder desgewenst een snelle doorstart kan maken.

Daarbij wordt dit inderdaad gebaseerd op de werkelijk gemaakte kosten. Indieners zien geen reden om niet gemaakte sloopkosten te betalen. Ook bij ombouw gaat het om werkelijk gemaakte kosten die vergoed worden als percentage van de geoffreerde sloopkosten.

Uit fiscale literatuur blijkt dat het vanuit fiscaal perspectief mogelijk is bedrijfsmiddelen af te waarderen indien er sprake is van een lagere bedrijfswaarde. Bedrijfsmiddelen mogen worden gewaardeerd op de laagste van de directe en de indirecte opbrengstwaarde. Het ligt in de rede aan te nemen dat de indirecte opbrengstwaarde op enig moment in de toekomst onder de directe opbrengstwaarde komt te liggen voor bedrijven binnen de sector. Kunnen de indieners aangeven onder welke voorwaarden de bedrijfsmiddelen mogen worden afgewaardeerd en hoe de Belastingdienst hiermee om zal gaan?

In het algemeen geldt dat een bedrijfsmiddel kan worden gewaardeerd op kostprijs minus afschrijving of de lagere bedrijfswaarde. Allereerst moet een misvatting worden rechtgezet. De bedrijfswaarde is de hoogste (en dus niet de laagste, zoals de vraag veronderstelt) van de directe en de indirecte opbrengstwaarde. Zolang een bedrijfsmiddel binnen de onderneming wordt aangewend en dus nutsprestaties aflevert, is een afwaardering naar lagere bedrijfswaarde volgens de jurisprudentie niet aan de orde omdat de indirecte opbrengstwaarde dan niet is gedaald. Als een bedrijfsmiddel daarentegen buiten gebruik wordt gesteld, kan – in zijn algemeenheid – wel een afwaardering naar lagere bedrijfswaarde plaatsvinden.

Wat is de visie van de indieners op het tot stand brengen van een wettelijke regel die voorziet in een extra afwaardering of een extra afschrijving vanaf het moment dat duidelijk wordt dat de sector gesaneerd moet worden?

Klopt de constatering van de leden van de CDA-fractie dat het mogelijk wordt geacht dat ook een sloopkostenvergoeding wordt toegekend, terwijl niet tot sloop doch tot verbouw wordt overgegaan? Zijn de indieners het met de leden van de CDA-fractie eens dat een dergelijke vorm van vergoeding aangemerkt dient te worden als een kostprijsverlagende subsidie, welke ineens ten laste van de (vervangende) investering gebracht kan worden? Zonder een dergelijke duiding zal de vergoeding voor niet gemaakte sloopkosten als (belaste) winst aangemerkt worden?

Zoals hiervoor al is opgemerkt, is een sloopkostenvergoeding belast. Wat de indieners betreft vloeit uit de regeling voort dat de vergoeding ook mag worden aangewend voor een verbouwing. Indien dit daadwerkelijk gebeurt, dan kan de verbouwingskostenvergoeding worden afgeboekt op het te activeren bedrag van de investering. Indien de vergoeding daarentegen uitsluitend toe zou zien op sloop en er vindt geen sloop maar een verbouwing plaats, dan zou de vergoeding belast worden. Het karakter van de vergoeding en de daadwerkelijke aanwending daarvan is dus bepalend voor de fiscale behandeling en de indieners duiden erop dat de regeling ook gebruikt mag worden voor verbouwing.

Kunnen de indieners specificeren welke stakingswinstgenererende opbrengsten er in hun ogen zullen optreden en waar zij dit op baseren?

Stakingswinst genererende activiteit is in principe het verkopen van de pels van nertsen.

Indien binnen één onderneming een gemengd bedrijf wordt uitgeoefend en in samenhang met de beëindiging van de ene tak van bedrijvigheid de andere verwante tak wordt uitgebreid, brengt een redelijke wetstoepassing mee dat ervan uitgegaan mag worden dat geen sprake is van staking van een gedeelte van de onderneming. Hierdoor kan bij toepassing van de herinvesteringsreserve gemakkelijker worden voldaan aan de eis van «eenzelfde economische functie». Voor zover een herinvesteringsreserve wordt gevormd, behoort de boekwinst niet tot de jaarwinst. De stakingswinstbepalingen komen uitsluitend aan de orde na de toepassing van de bepaling inzake het reserveren van boekwinsten. Bij een eventuele latere vrijval van de herinvesteringsreserve behoort deze niet tot de (nagekomen) stakingswinst, maar tot de winst van het niet gestaakte deel van de onderneming.

De leden van de CDA-fractie vrezen dat bij de definitieve staking van nertsenhouderijen er zich juist stakingsverliezen zullen voordoen als gevolg van de beperkte alternatieve aanwendbaarheid van bedrijfstakspecifieke bedrijfsmiddelen.

Op grond van hetgeen hiervoor is opgemerkt komen de leden van de CDA-fractie tot de conclusie dat de sloopregeling niet geacht kan worden een adequate compensatieregeling in te houden die voldoet aan de daaraan op grond van de rechtspraak van het EHRM te stellen eisen en die zou kunnen bijdragen aan het oordeel dat er in dit geval sprake is van een «fair balance». Kunnen de indieners onderbouwt aangeven of zij deze conclusie delen?

De indieners delen deze conclusie niet. De sloopregeling is niet noodzakelijk als compensatie inzake de EHRM, immers de terugverdientijd tot 2024 is dit al en de parlementair advocaat zegt hierover «We achten het op voorhand niet aannemelijk dat bij een afbouwtermijn van tien jaar alle pelsdierhouders aanspraak zullen kunnen maken op schadevergoeding» Er is overigens geen sprake van ontneming van eigendom zoals bedoeld in artikel 1 van de EHRM. Wel van regulering. Het betreft hier rechtmatige regulering. «Wil de ontneming of regulering van eigendom in overeenstemming zijn met artikel 1 EP dan moet aan elk van de volgende eisen zijn voldaan:

  • De ontneming of regulering van eigendom moet rechtmatig zijn in de zin dat de regulering een wettelijke basis moet hebben, althans in overeenstemming moet zijn met de rule of law (beginselen van de rechtsstaat) en niet strijdig is met het (inter)nationale recht en rechtsbeginselen. Daar hoort bij dat de rechtsgrondslag van de ontneming of regulering voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar is;

  • De ontneming of regulering moet een algemeen belang dienen; en

  • Er moet een redelijk evenwicht – fair balance – zijn tussen het te dienen algemeen belang en de bescherming van de eigendomsrechten van het individu. Er mag geen sprake zijn van een individuele en buitensporige last (individual and excessive burden). «

«In lijn met het advies van de Raad van State zien wij voorshands geen aanknopingspunten om aan te nemen dat het wetsvoorstel (kennelijk) in strijd zou zijn met het (inter)nationale recht en rechtsbeginselen.

Dient de inbreuk een algemeen belang?....

. In de voorliggende situatie wordt het verbod op de pelsdierhouderij doorgevoerd, omdat het op gronden van welzijn en (vooral) ethiek niet meer als gewenst wordt beschouwd om pelsdieren (nertsen) te houden en te doden voor bontproductie. Het is aannemelijk dat de Nederlandse wetgever de ruimte heeft om op grond van deze motieven in te grijpen in de sector.

Is sprake van een fair balance?...

Ook ten aanzien van de keuze voor de wijze van ingrijpen in de sector – het verbod – komt de Nederlandse wetgever een grote mate van beoordelingsvrijheid toe. Er is wel een grens: de inbreuk mag niet leiden tot de individual and excessive burden voor de pelsdierhouders.

Toch is het zeer de vraag of hier inderdaad sprake is van een individual and excessive burden.

Daarbij beschouwen we een tweetal omstandigheden in onderlinge samenhang:

  • de afbouwtermijn van tien jaar; en

  • de voorzienbaarheid van het verbod in combinatie met de controverse die de sector al jaren omringt.»

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen wat deze tweede novelle biedt aan aanvullingen qua compenserende maatregelen bovenop beschikbare maatregelen die voortvloeien uit bestaande regelgeving. Zo bestaan er in het kader van de ruimtelijke ordeningswetgeving al verschillende regelingen voor de sloop van agrarische bedrijfsgebouwen.

De novelle biedt een sloopregeling waarbij een substantiële vergoeding voor sloop of ombouwkosten wordt gegeven, voorts bevat de novelle een hardheidsclausule voor oudere nertsenhouders die met hun pensioenvoorziening in de knoop komen en daarmee onevenredig zwaar getroffen worden en tot slot bevat het een verduidelijking van het begrip overheidsingrijpen waardoor deze fiscale faciliteit van de stakingswinst van toepassing is op nertsenhouders. Dit is naast de geboden terugverdientijd tot 2024 waarvan de parlementair advocaat zegt dat «... er ons inziens, gelet op die afbouwtermijn en de voorzienbaarheid van het verbod, een aanzienlijke kans dat de rechter zal oordelen dat het wetsvoorstel (de wet) zonder schadevergoedingsregeling een fair balance treft tussen het algemeen belang en de keuze voor het verbod enerzijds en de effecten van het verbod op de pelsdierhouders anderzijds.»

De ruimte voor ruimte regelingen verschillen per regio. Waar dit binnen de lokale regels en budgetten valt kunnen de nertsenhouders hier gebruik van maken.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de indieners menen dat met de voorgestelde maatregelen voldoende tegemoet gekomen wordt aan de zorg dat een verbod leidt tot hoge schadeclaims en juridische procedures vanuit de sector.

De indieners geloven wel dat een aantal nertsenhouders hoge claims zullen indienen, maar hebben geen reden te geloven dat deze toegewezen zullen worden.

We wijzen hierbij naar de conclusies van de parlementair advocaat:

«. Wij achten de kans aanzienlijk dat de rechter geen aanleiding zal zien de pelsdierhouders schadevergoeding toe te kennen, mits komt vast te staan dat de afbouwtermijn van tien jaar de pelsdierhouders een reële mogelijkheid biedt om hun schade te beperken. Bij deze inschatting speelt een rol dat het verbod op de pelsdierhouderij bij wet in formele zin zal zijn geregeld en dat het verbod, gelet op de al jaren bestaande maatschappelijke discussie rond de sector, voorzienbaar was.

  • 6. Er bestaat geen algemene regel over de noodzakelijke lengte van de afbouwtermijn om vorderingen tot schadevergoeding in gevallen als deze af te weren. Wij kunnen niet beoordelen of de afbouwtermijn van tien jaar in het geval van de pelsdierhouderij een reële mogelijkheid biedt om de schade te beperken. We achten het op voorhand niet aannemelijk dat bij een afbouwtermijn van tien jaar alle pelsdierhouders aanspraak zullen kunnen maken op schadevergoeding. De Tweede Kamer zou kunnen overwegen nader te onderzoeken of binnen de sector een subgroep van pelsdierhouders door het verbod onevenredig zal worden getroffen.

    Mocht dat zo zijn, dan zal die subgroep in beginsel wel recht hebben op vergoeding van zijn onevenredige schade of een deel daarvan.

  • 7. Wij achten de kans uiterst klein dat bedrijven die niet de pelsdierhouderij uitoefenen, maar (volledig) afhankelijk zijn van de pelsdierhouderij, bij de rechter met succes aanspraak kunnen maken op vergoeding van schade als gevolg van het verbod.

  • 8. Als onder omstandigheden wel schade aan pelsdierhouders zou moeten worden vergoed, dient een adequate schadevergoeding te worden geboden. Dat is waarschijnlijk niet een volledige schadevergoeding. Het gaat erom dat met de schadevergoeding een redelijke verhouding (fair balance) wordt bewerkstelligd tussen het algemeen belang dat gediend is met het verbod en de onevenredig geschade belangen van de desbetreffende pelsdierhouders. Het is bovendien aannemelijk dat de rechter een deel van de onevenredige schade voor rekening van de pelsdierhouders zal laten, omdat dit tot hun normale maatschappelijke risico behoort.»

Deze conclusies beroffen de wet zelf. Met toevoeging van deze novelle is de zeer geringe kans op succesvolle claims nog verder gereduceerd. Immers, een groep nertsenhouders (de 55+) waarbinnen niet uit te sluiten was dat er zich individuen bevonden die onevenredig worden benadeeld hebben nu een hardheidsclausule.

Met betrekking tot de sloopkosten vragen de leden van de ChristenUnie-fractie of de onderzoeken waarop de indieners zich baseren nog steeds actueel genoeg zijn, aangezien het laatste onderzoek dateert van december 2008? Is een actualisatie van deze onderzoeken/berekeningen mogelijk? Wat zijn de actuele sloopkosten per locatie, inclusief de kosten voor asbestverwijdering, en wat bedragen de sloopkosten voor de hele sector?

In zijn brief van 28 april 2011 raam sts Bleker de actuele sloopkosten op 10 miljoen euro voor de gehele sector. Dit is een actuele inschatting. Een verdere actualisatie lijkt de indieners niet nodig. Zie verder antwoord op vragen leden van de VVD fractie.

De genoemde leden vragen verder of een differentiatie mogelijk is in de tegemoetkoming van de sloopkosten, afhankelijk van het moment waarop een ondernemer stopt met zijn bedrijf? Verder willen zij graag weten wat de indieners verstaan onder een «substantiële» tegemoetkoming. Tevens gaan de indieners niet uit van een vergoeding in alle gevallen, maar in welke gevallen kan dan wel sprake zijn van een vergoeding?

Zie antwoorden eerdere vragen VVD betreffende de tegemoetkoming.

Het idee van differentiatie klinkt de indieners niet onsympathiek in de oren. Artikel 7 sluit het niet uit. Daarmee is het mogelijk en indien deze gevoelens breed in de Kamer leven kan de sts verzocht worden (al dan niet per motie) om de AMVB op deze manier vorm te geven.

Deze leden vragen verder wat de mogelijkheden zijn om een vergelijkbare schadevergoeding te bieden als in de Wet Nadeelcompensatie?

De indieners zullen geen voorstellen doen tot een schadevergoeding zoals in de Wet Nadeelcompensatie. De indieners denken dat zij zich met de voorliggende novelle en de reeds in de Tweede Kamer aangenomen wet op een goede manier hebben begeven op het smalle vlak tussen maatschappelijke ethiek en individueel belang en tussen risico op staatssteun kwalificatie en compensatie.

Door sloop van bedrijfsgebouwen zal de resterende boekwaarde van deze gebouwen verloren gaan. De leden van de SGP-fractie willen erop wijzen dat de fiscale regelgeving (artikel 3.30a Wet Inkomstenbelasting 2001) de afschrijvingsmogelijkheid echter beperkt tot 50% van de WOZ-waarde. Dat doet geen recht aan de specifieke situatie pelsdierhouders die, als gevolg van een verbod, hun bedrijfsgebouwen moeten slopen en in 2024 voor hun gebouwen een economische boekwaarde van bijna nul kunnen noteren. Waarom hebben de indieners er niet voor gekozen om een separaat fiscaal afschrijvingsregime te introduceren?

Indieners achten het niet wenselijk om speciaal voor nertsenhouders fiscale faciliteiten op te tuigen. Dit ondergraaft het gelijkheidsbeginsel onder het belastingstelsel. De voorliggende fiscale wijziging betrof slechts een verduidelijking van de term «overheidsingrijpen» in de wet betreffende de stakingswinst.

3. De stakingswinst

De initiatiefnemers stellen dat tussentijdse boekwinst kan worden ondergebracht in de herinvesteringsreserve en later worden afgeboekt met de nieuwe investeringen. De mogelijkheden hiertoe zijn nog ruimer wanneer er sprake is van overheidsingrijpen zoals gedefinieerd in artikel 3.54, twaalfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB). De leden van de VVD-fractie delen de opvatting van Accon AVM, zoals ingebracht voor het rondetafelgesprek over de pelsdierhouderij op 7 juni jl., dat deze veronderstelling te gemakkelijk is en vergt volgens deze leden enige nuancering. Allereerst zal onomstotelijk vastgesteld moeten worden dat de Wet verbod pelsdierhouderij gekwalificeerd zal worden als overheidsingrijpen. Het herschrijven van artikel 3.54 lid 12 letter c Wet IB is daarvoor onvoldoende. De regelgeving zal opgenomen moeten worden in artikel 12a Uitvoeringsbesluit Wet IB en dit zal pas mogelijk zijn na goedkeuring door de Europese Commissie. Kunnen de indieners hier een inhoudelijke reactie opgeven?

De Europese Commissie heeft in een eerdere zaak, de Regeling Beëindiging Veehouderijtakken, in 2006 al eerder beoordeeld dat de kwalificatie van overheidsingrijpen en de daaruit voortvloeiende gevolgen voor het gebruik van de herinvesteringsreserve, moet worden gezien als staatssteun. Elke vergelijkbare maatregel dient dus bij de Europese Commissie te worden gemeld en door haar te worden beoordeeld.

Op basis van het landbouwsteunkader heeft de Europese Commissie destijds besloten geen bezwaar te maken tegen de maatregelen omdat de maatregel op basis van het toenmalige artikel 87.3 (c) EG-verdrag (het huidige artikel 107.3 (c)) gerechtvaardigd waren. Gezien de vergelijkbare omstandigheden tussen de toenmalige maatregel en de huidige maatregel lijkt het aannemelijk dat ook deze regeling goedgekeurd kan worden. Echter, aangezien toepassing van art. 3.54 twaalfde lid, slechts een onderdeel van een pakket aan maatregelen is om de pelsdierhouders tegemoet te komen, dienen al de maatregelen in de tweede novelle in hun totaliteit te worden bezien door de Europese Commissie, vanwege de eisen van de Europese Commissie dat de verschillende maatregelen bij elkaar niet tot een cumulatie van steun leiden die boven de geldende maxima uit komen.

Accon AVM ziet ook nog een andere belemmering. De indieners concluderen dat geen sprake is van bedrijfsstaking en dus ook niet van stakingswinst. Dit beperkt echter wel de mogelijkheden van de herinvesteringsreserve. Immers, indien de nieuwe activiteit niet in het verlengde van de nertsenhouderij ligt, en dat zal al snel zo zijn, vindt de nieuwe activiteit in een nieuwe onderneming plaats. Het gebruik van herinvesteringsreserve over de ondernemingsgrens is echter niet toegestaan. Artikel 3.64 biedt wel een faciliteit, echter deze is alleen toepasbaar bij gehele staking en niet bij gedeeltelijke staking. Een gefaseerd afbouwen van de nertsenhouderij en het opstarten van een andere vorm van bedrijvigheid zal dan ook niet mogelijk zijn zonder tussentijdse belastingheffing. Het is wenselijk artikel 3.64 Wet IB ook open te stellen voor winsten als gevolg van gedeeltelijke staking. Alternatief is om vast te stellen dat winsten uit vervreemding van bedrijfsmiddelen in de jaren voor ingang van het verbod (al dan niet bij fictie) gekwalificeerd kunnen worden als winst waarop artikel 3.64 Wet IB van toepassing is. Zien de indieners ook de belemmeringen zoals geschetst door Accon AVM? Zijn de initiatiefnemers bereid om artikel 3.64 Wet IB aan te passen op onderdelen zoals door de indieners al eerder is toegezegd bij brief van 19 december 2010 aan de Eerste Kamer? Zo nee, waarom niet? Welke oplossingen hebben de indieners dan voor ogen? De leden van de VVD-fractie lezen dat in de situatie waarin het bedrijf wordt gestaakt en nieuwe ondernemingsactiviteiten worden gestart, sprake kan zijn van gelijksoortige activiteiten of geheel andere. Stakingswinst wordt niet geïnd als betrokkene binnen een jaar een nieuwe onderneming start met daarin voldoende middelen op de balans. Deze periode van een jaar kan op verzoek worden verlengd in bijzondere gevallen. Dit kan volgens de indieners aan de orde zijn wanneer noodzakelijke procedures en vergunningen langer op zich laten wachten dan voorzien. Navraag leert dat er in de praktijk geen problemen bekend zijn op dit punt en ook niet worden verwacht. De leden van de VVD-fractie vinden dit een opmerkelijke constatering. In de praktijk blijkt juist vaak dat er problemen zijn met vergunningen en procedures. De leden van de VVD-fractie vragen hoe de indieners tot deze conclusie zijn gekomen.

Op dit punt heerst er kennelijk enige verwarring. Bij staking van een gehele onderneming kan artikel 3.64 Wet IB 2001 (doorschuiven naar andere onderneming) worden toegepast. Indien binnen één onderneming een gemengd bedrijf (twee takken van bedrijvigheid) wordt uitgeoefend en in samenhang met de beëindiging van de ene tak van bedrijvigheid de andere verwante tak wordt uitgebreid, brengt een redelijke wetstoepassing mee dat ervan uitgegaan mag worden dat geen sprake is van staking van een gedeelte van de onderneming. Deze zienswijze is opgenomen in het beleidsbesluit de Staatssecretaris van Financiën van 9 december 2011, nr. BLKB 2011/2061M. Omdat sprake is van overheidsingrijpen gelden voor de toepassing van de herinvesteringsresrve ruimere aanwendingsmogelijkheden. Omdat in zijn algemeenheid de herinveringsreserve kan worden gevormd en bij herinvestering kan worden afgeboekt, is het niet nodig om voormeld artikel 3.64 uit te breiden.

In de praktijk wordt in vergelijkbare situaties de volgende alternatieve weg bewandeld, te weten inbreng van de onderneming in een BV. Dat kan via een geruisloze omzetting dan wel via een ruisende omzetting met gebruikmaking van de stakingsfaciliteiten. Als de BV vervolgens andersoortige activiteiten gaat verrichten dan kan de herinvesteringsreserve worden benut. Ook hier gelden de ruimere aanwendingsmogelijkheden omdat sprake is van overheidsingrijpen. Wellicht ten overvloede zij opgemerkt dat bij een BV nimmer sprake is van stakingswinst bij beëindiging van de activiteiten omdat de BV juridisch nog blijft bestaan en belastingplichtig blijft voor de vennootschapsbelasting (tenzij de BV wordt ontbonden).

De leden van de VVD-fractie lezen dat in de situatie waar de ondernemer besluit geheel te stoppen met de onderneming er stakingswinst ontstaat. De indieners lijken er – overigens zonder toelichting – vanuit te gaan dat de nertsenhouders in staat zullen zijn om hun ondernemingen met winst te staken. Uit onderzoeken blijkt juist dat het voorgestane verbod zal leiden tot faillissementen en vroegtijdige onvrijwillige bedrijfsbeëindigingen als gevolg van intredende financiële problemen. Het is daarom niet reëel te achten dat nertsenhouders gebruik zullen kunnen maken van de al bestaande mogelijkheid om stakingswinst door te schuiven naar een nieuwe onderneming. Wat is de zienswijze van de indieners hierop?

De initiatiefnemers zijn van mening, dat deze ondernemers na staking van hun bedrijf het recht hebben op fiscale voordelen (ruimere herinvestering) indien er sprake is van stakingswinst. Deze winst kan bijvoorbeeld binnen een jaar geïnvesteerd worden in een nieuwe onderneming of na een definitieve staking aangewend worden voor de oudedagsreserve of de lijrentepolis. Zie beantwoording vragen van de leden van de VVD in hoofdstuk 7.

In de brief van 19 december 2010 aan de Eerste Kamer lezen de leden van de CDA-fractie dat de indieners berichten dat zij van mening zijn dat in de uitzonderlijke situatie dat de wetgever het voortzetten van de bedrijfsactiviteit nertsenhouderij niet toestaat, de wetgever een ruimere herinvestering in nieuwe bedrijfsactiviteiten mogelijk zou moeten maken zonder dat eerst over de reserve (als winst) fiscale heffing plaatsvindt. In dat verband kondigden de indieners een wijziging van het bepaalde in artikel 3.64 van de Wet IB aan. Op grond van het betreffende artikel kan bij het staken van een onderneming op verzoek van de belastingplichtige worden bepaald dat de met of bij staking behaalde winst (die is toe te rekenen aan bedrijfsmiddelen en aan herinvesteringsreserve) wordt behandeld als te consumeren inkomen, voor zover aannemelijk wordt gemaakt dat dit bedrag binnen een periode van 12 maanden na staking zal worden geherinvesteerd in een onderneming waaruit de belastingplichtige winst geniet. De indieners kondigden aan artikel 3.64 aldus aan te passen dat daaruit duidelijk zou blijken dat het betreffende artikel tevens betrekking heeft op stakingsgevallen als gevolg van het wetsvoorstel, alsmede om de termijn voor deze gevallen te verlengen tot 36 maanden. Kunnen de indieners hun visie geven op onderstaande stelling van Accon AVM uit het rondetafelgesprek over de pelsdierhouderij van 7 juni jl. omtrent de temporisering van afschrijvingen: «Als gevolg van de sloop zal de resterende boekwaarde verloren gaan. De indieners van de tweede novelle lijken er vanuit te gaan dat investeringen in de nertsenhouderij in 10 jaar terugverdiend kunnen worden. Dit zou betekenen dat economisch de boekwaarde in 2024 nihil bedraagt. Fiscaal wordt de afschrijving getemporiseerd door de werking van artikel 3.30a Wet IB. Dit artikel beperkt de afschrijvingsmogelijkheid tot – bij eigen gebruik – 50% van de WOZ-waarde. Uitgaande van een onomkeerbare afloop naar een vastgestelde einddatum zal de afschrijvingsmogelijkheid hierop aangepast dienen te worden. De nertsenhouderij dient uitgezonderd te worden voor de bepaling van artikel 3.30a Wet IB en de afschrijvingspercentages dienen zodanig aangepast te worden dat de restwaarde – zo die er is – in 2024 bereikt wordt. Een dergelijk faciliteit is echter geen financiële compensatie, doch slechts het fiscaal aanpassen van het fiscale afschrijvingsregime aan de nieuwe economische realiteit.»

Vanaf 2007 is afschrijving op gebouwen in eigen gebruik mogelijk tot de helft van de WOZ-waarde. Of anders geformuleerd de boekwaarde mag niet dalen beneden 50% van de WOZ-waarde. Destijds is bij amendement voorgesteld om kassen (glasopstanden) uit te zonderen van deze afschrijvingsbeperking. Omdat een dergelijke uitzondering niet EU-proof was, is die bepaling nimmer in werking getreden. Ook in het onderhavige geval lijkt een uitzondering vanuit EU-optiek daarom lastig. Dit betekent overigens niet dat de last niet in aanmerking genomen kan worden. Ten tijde van sloop is het namelijk mogelijk om (als het object al langer in het bezit is), de boekwaarde van de opstal als last in aanmerking te nemen. In feite wordt de last dus wel in aanmerking genomen, maar niet geleidelijk via verhoogde afschrijvingen maar op het moment van sloop van de opstallen voor de dan geldende boekwaarde.

De leden van de CDA-fractie constateren dat in weerwil van de duidelijke, door de uitzonderlijke situatie ingegeven, toezeggingen aan de Eerste Kamer de indieners in de tweede novelle afzien van de toegezegde aanpassingen van het bepaalde in artikel 3.64 Wet IB. Door de indieners wordt, voor zover het de termijn waarbinnen kan worden geherinvesteerd betreft, slechts verwezen naar de thans reeds in de wet opgenomen bevoegdheid van de inspecteur om de termijn van 12 maanden te verlengen indien: a. in verband met de aard van de aan te schaffen of voort te brengen bedrijfsmiddelen, voor de herinvestering een langer tijdvak is vereist of b. de herinvestering, mits daaraan een begin van uitvoering is gegeven, door bijzondere omstandigheden is vertraagd (artikel 3.64, tweede lid, Wet IB). Kunnen de indieners aangeven waarom zij afwijken van deze toezegging? Wat zijn de opvattingen van de indieners over het verlengen van de termijn van 12 maanden van artikel 3.64 Wet IB? De indieners hebben eveneens afgezien van de in de brief aan de Eerste Kamer aangekondigde aanpassing van artikel 3.64 op grond waarvan zou worden geëxpliciteerd dat de daarin vervatte regeling eveneens van toepassing zou zijn op stakingswinsten behaald na de beëindiging van een nertsenhouderij als gevolg van het voorziene verbod. Ook op dit punt verzoeken de leden van de CDA-fractie of de indieners kunnen toelichten waarom deze toezeggingen niet zijn uitgewerkt en of de indieners hier nog bereid toe zijn? Van de in de brief van 19 december 2010 aangekondigde ruimere herinvesteringmogelijkheid is gelet op het bovenstaande volgens de leden van de CDA-fractie geen sprake. De indieners laten deze afwijking van de eerder gedane toezeggingen slechts steunen op de algemene overweging dat «navraag» zou hebben geleerd dat er in de praktijk geen problemen bekend zijn en op dit punt ook niet zouden worden verwacht. Kunnen de indieners concretiseren waaruit de gedane «navraag» bestaat en waaruit is dat gebleken?

Op het Ministerie van Financiën zijn geen gevallen bekend waarbij mogelijke termijnoverschrijding voor de toepassing van voormeld artikel 3.64 tot praktijkproblemen heeft geleid. Ook binnen de desbetreffende kennisgroep binnen de Belastingdienst zijn geen knelpunten op dit terrein voorgelegd. Op grond daarvan lijkt huidige wetsbepaling dus te voldoen.

De initiatiefnemers zijn derhalve met fiscale adviseurs en de Belastingdienst van mening dat aanpassing van vigerende regelgeving in principe niet nodig is. De bestaande faciliteiten op het terrein van herinvestering, bedrijfsstaking en oude dag zijn volgens de initiatiefnemers adequaat. Alleen de definitie «overheidsingrijpen» dient in de Wet inkomstenbelasting 2001 verduidelijkt te worden.

De indieners lijken er – overigens zonder toelichting – vanuit te gaan dat de nertsenhouders in staat zullen zijn om hun ondernemingen met winst te staken. In het voorgaande hebben de leden van de CDA-fractie er bij herhaling op gewezen dat uit onderzoeken juist blijkt dat het voorgestane verbod zal leiden tot faillissementen en vroegtijdige onvrijwillige bedrijfsbeëindigingen als gevolg van intredende financiële problemen. Het is derhalve niet reëel te achten dat nertsenhouders gebruik zullen kunnen maken van de reeds bestaande mogelijkheid om stakingswinst door te schuiven naar een nieuwe onderneming. Wat is de zienswijze van de indieners hierop? Accon AVM stelt, naar de mening van de leden van de CDA-fractie terecht, dat onomstotelijk dient te worden vastgesteld dat de Wet verbod pelsdierhouderij kwalificeert als overheidsingrijpen. Het herschrijven van artikel 3.54 lid 12 letter c Wet IB is daarvoor onvoldoende. De regelgeving zal opgenomen moeten worden in artikel 12a Uitvoeringsbesluit Wet IB en dit is naar de mening van Accon AVM eerst mogelijk na goedkeuring door de Europese Commissie. Kunnen de indieners ingaan op bovenstaande stelling, meer in het bijzonder op de noodzaak om de regelgeving ter goedkeuring voor te leggen aan de Europese Commissie?

De initiatiefnemers hebben na overleg met fiscale adviseurs en de Belastingdienst besloten om geen aanvullende regelgeving op dit punt voor te stellen, maar artikel 3.54 lid 12 letter c Wet IB te wijzigen om het begrip «overheidsingrijpen» te verduidelijken.

Kunnen de indieners ingaan op onderstaande passage uit de inbreng van Accon AVM voor het rondetafelgesprek van 7 juni jl. over het wetsvoorstel: «Met betrekking tot de toepassing van de herinvesteringsreserve in geval van overheidsingrijpen zie ik nog een belemmering in die gevallen waarin de onderneming geleidelijk wordt omgebouwd. De indieners concluderen dat geen sprake is van bedrijfsstaking en dus ook niet van stakingswinst. Dat is op zich juist. Dit beperkt echter wel de mogelijkheden van de herinvesteringsreserve. Immers indien de nieuwe activiteit niet in het verlengde van de nertsenhouderij ligt, en dat zal al snel zo zijn, vindt de nieuwe activiteit in een nieuwe onderneming plaats. Het gebruik van herinvesteringsreserve over de ondernemingsgrens is echter niet toegestaan. Artikel 3.64 biedt wel een faciliteit, echter deze is alleen toepasbaar bij gehele staking en niet bij gedeeltelijke staking. Een gefaseerd afbouwen van de nertsenhouderij en het opstarten van een andere vorm van bedrijvigheid zal dan ook niet mogelijk zijn zonder tussentijdse belastingheffing. Het is wenselijk artikel 3.64 Wet IB ook open te stellen voor winsten als gevolg van gedeeltelijke staking. Alternatief is om vast te stellen dat winsten uit vervreemding van bedrijfsmiddelen in de jaren vóór ingang van het verbod (al dan niet bij fictie) gekwalificeerd kunnen worden als winst waarop artikel 3.64 Wet IB van toepassing is.»

De geschetste situatie vertoont de nodige gelijkenis met hetgeen is opgenomen in onderdeel 2.5 van beleidsbesluit van de Staatssecretaris van Financiën van 9 december 2011, nr. BLKB 2011/2061M. Daar staat voor zover hier van belang het volgende. »Indien binnen één onderneming een gemengd bedrijf wordt uitgeoefend en in samenhang met de beëindiging van de ene tak van bedrijvigheid de andere verwante tak wordt uitgebreid, brengt een redelijke wetstoepassing mee dat ervan uitgegaan mag worden dat geen sprake is van staking van een gedeelte van de onderneming (vgl. Hierdoor kan bij toepassing van de herinvesteringsreserve gemakkelijker worden voldaan aan de eis van «eenzelfde economische functie». Bovendien geldt in het geval van overheidsingrijpen de eis van «eenzelfde economische functie» niet. Omdat in zijn algemeenheid de herinveringsreserve kan worden gevormd en bij herinvestering kan worden afgeboekt, is het niet nodig om voormeld artikel 3.64 uit te breiden.

In het verlengde van het voorgaande merken de leden van de CDA-fractie op dat de indieners in hun eerder aangehaalde brief aan de Eerste Kamer eveneens hebben aangegeven dat zij de Fiscale Ouderdomsreserve (FOR) zullen betrekken bij de nieuwe novelle. Voor zover de leden van de CDA-fractie hebben kunnen nagaan is de betreffende FOR door de indieners evenwel niet, althans niet kenbaar, betrokken bij de tweede novelle. Welke overweging ligt ten grondslag aan het besluit om de toezegging niet in het wetsvoorstel op te nemen? Erkennen de indieners dat het grootste probleem van de FOR is dat deze na staking niet meer verder kan worden opgebouwd en zijn de indieners voornemens hier een oplossing voor te bieden?

Doteren aan de FOR is slechts mogelijk door een ondernemer die aan het urencriterium voldoet (1225 uren op jaarbasis werkzaam binnen de onderneming) en als er voldoende ondernemingsvermogen is. Als van dat laatste geen sprake meer is, valt een bestaande FOR vrij en zijn verdere dotaties logischerwijs niet mogelijk. Dat geldt in alle gevallen van staking van een onderneming en dus ook bij staking van een pelsdierhouderij. Wel is het mogelijk om voor de vrijgevallen FOR een oudedagslijfrente te bedingen. In dat geval ontstaat een aftrekpost en worden de toekomstige lijfrente-uitkeringen belast in het jaar van ontvangst.

Om die reden zijn de initiatiefnemers van mening dat de bestaande faciliteiten op het terrein van herinvestering, bedrijfsstaking en de oude dag adequaat zijn.

De enige thans nog door de indieners voorgestane wijziging van de Wet IB heeft betrekking op artikel 3.54. Dit artikel regelt de zogenaamde herinvesteringsreserve. De regeling omtrent de herinvesteringsreserve houdt in dat indien bij de vervreemding van een bedrijfsmiddel de opbrengst de boekwaarde overtreft, bij de bepaling van de winst dat verschil gereserveerd kan worden voor – kort samengevat – de aanschaf van bedrijfsmiddelen binnen een periode van (maximaal) drie jaar. Ten aanzien van bedrijfsmiddelen waarop niet wordt afgeschreven of waarop in meer dan 10 jaar wordt afgeschreven vindt afboeking van een herinvesteringsreserve slechts plaats voor zover de herinvesteringsreserve is gevormd ter zake van de vervreemding van bedrijfsmiddelen met eenzelfde economische functie in de onderneming als de aangeschafte of voortgebrachte bedrijfsmiddelen. Deze laatste beperking geldt weer niet indien de herinvesteringsreserve is gevormd ter zake van de vervreemding van bedrijfsmiddelen die een gevolg is van overheidsingrijpen. Onder overheidsingrijpen wordt in de zin van artikel 3.54 verstaan: a. onteigening, b. een besluit, daaronder begrepen een regeling, op het gebied van ruimtelijke ordening, natuur of milieu van een publiekrechtelijke rechtspersoon dat de mogelijkheden om de onderneming of een gedeelte daarvan op de huidige locatie in de huidige vorm voort te zetten of uit te breiden in belangrijke mate beperkt of c. bij algemene maatregel van bestuur aangewezen communautaire of nationale regelgeving die leidt tot herstructurering van een bedrijfstak. Hoe staan de indieners tegenover lokale of provinciale initiatieven om een compensatie te creëren? Zijn de indieners van mening dat ten aanzien van dergelijke initiatieven expliciet vast gelegd dient te worden dat de winst welke voortkomt uit een eventuele herbestemming van de vrijgekomen (onder)grond ook aangemerkt wordt als verkregen uit overheidsingrijpen, gelet op het feit dat de verkoop van deze bouwkavels bij strikte uitleg van artikel 3.54 Wet IB immers geen (rechtstreeks) gevolg van overheidsingrijpen, maar een vrijwillige handeling?

Omdat de beëindiging van de bedrijfstak wordt aangemerkt als overheidsingrijpen zijn de uitgebreide aanwendingsmogelijkheden van de herinvesteringsreserve van toepassing. Dat geldt ook voor de eventuele boekwinst als gevolg van een wijziging van de bestemming van de grond die verband houdt met het overheidsingrijpen.

De indieners lezen artikel 3.54 van de Wet IB aldus dat het voor ondernemers in beginsel niet mogelijk is om de herinvesteringsreserve aan te wenden voor de investering in nieuwe bedrijfsmiddelen waarop niet of gedurende een periode van meer dan 10 jaar wordt afgeschreven. De gedachte daarachter is dat zulks alleen mogelijk is voor zover het gaat om bedrijfsmiddelen met eenzelfde economische functie (vergelijk artikel 3.54, vierde lid, Wet IB). Omdat het wetsvoorstel voorziet in een verbod op het houden van nertsen zullen de nieuwe bedrijfsmiddelen niet dezelfde economische functie hebben. Wanneer is volgens de indieners sprake van dezelfde economische functie?

Zoals hierna ook wordt opgemerkt geldt de eis van eenzelfde economische functie niet in geval van overheidsingrijpen.

De indieners wijzen erop dat de betreffende beperking niet geldt voor zover er sprake is van een reserve die is gevormd ter zake van de vervreemding van bedrijfsmiddelen die een gevolg is van overheidsingrijpen. Wat onder overheidsingrijpen dient te worden verstaan is limitatief opgesomd in artikel 3.54, twaalfde lid, van de Wet IB (zie hiervoor). De indieners betwijfelen of het voorgestelde verbod wel tot een van de in dat artikellid bedoelde gevallen van overheidsingrijpen kan worden herleid. In dat verband voorziet het aangepaste wetsvoorstel in een aanpassing van artikel 3.54, twaalfde lid aanhef en onder c, van de Wet IB. Dit artikellid luidt, in de huidige redactie, als volgt: «bij algemene maatregel van bestuur aangewezen communautaire of nationale regelgeving die leidt tot herstructurering van een bedrijfstak.». De voorgestane wijziging strekt ertoe dat aan het artikellid «de beëindiging van een bedrijfstak» wordt toegevoegd. Naar oordeel van de leden van de CDA-fractie biedt deze wijziging niet de door de indieners beoogde duidelijkheid. Immers geldt de uitzondering slechts voor zover de betreffende regeling bij algemene maatregel van bestuur is aangewezen. Het wetsvoorstel biedt evenwel geen duidelijkheid omtrent het daadwerkelijk aanwijzen van de wet als een regeling als bedoeld in artikel 3.54, twaalfde lid aanhef en onder c, van de Wet IB. Kunnen de indieners motiveren waarom niet voor de laatste mogelijkheid is gekozen en delen de indieners de opvatting van de leden van de CDA-fractie dat de beoogde duidelijkheid niet geboden wordt?

De voorgestane wijziging past bij de opzet van het huidige artikel 3.54 Wet IB 2001. Ingevolge het twaalfde lid, onderdeel c, van dat artikel wordt bij AmvB aangewezen communautaire of nationale regelgeving die leidt tot herstructurering van een bedrijfstak (of beëindiging daarvan) aangemerkt als overheidsingrijpen. Aanwijzig bij AmvB kan pas plaatsvinden nadat de goedkeuring van de Europese Commissie is verkregen. Nadat de regelgeving is aangewezen, is vervolgens verder discussie over de vraag of sprake is van overheidsingrijpen niet meer aan de orde.

Voor de ondernemingen waarvan continuering niet in de lijn ligt (definitieve staking) biedt deze bepaling geen enkele oplossing volgens de leden van de CDA-fractie. Daarenboven leidt ze er overigens slechts toe dat de fiscale winstneming wordt uitgesteld en niet wordt afgesteld. Zijn de indieners het met de leden van de CDA-fractie eens dat het voordeel in die zin dus beperkt is? Hoe staan de indieners tegenover de stelling dat wanneer de herinvesteringsreserve enigszins effectief wil zijn voor gevallen als de onderhavige, in elk geval de stakingseis moet komen te vervallen?

Kennelijk is hier sprake van een misvatting, voor de toepassing van de herinvesteringsreserve geldt namelijk geen stakingseis.

Deze eis geldt immers ook voor de gevallen van overheidsingrijpen zodat de reeds vereiste aanpassing van lid 12 als zodanig niet lijkt te volstaan. In de rechtspraak is een pendant ontstaan van de herinvesteringarresten, te weten de doctrine van de ruilarresten. Hierbij wordt er vanuit gegaan dat activa worden geruild waarbij de fiscale claim dan net als bij de herinvesteringreserves doorschuift naar de «te ruilen» goederen. Deze ruilarresten kunnen ook gelden voor andere activa dan bedrijfsmiddelen. Hebben de indieners in het wetsvoorstel rekening gehouden met de mogelijkheden voorkomend uit de ruilarresten? Hoe kijken de indieners aan tegen de mogelijkheid om een structurele regeling te treffen voor die gevallen dat sprake is van een vervreemdingswinst, door een uitstelregeling ten aanzien van de verschuldigde belasting te creëren?

Als vorming van een herinvesteringsreserve niet mogelijk is, bijvoorbeeld omdat geen sprake is van een bedrijfsmiddel of in het geval van overbrenging naar het privévermogen, komt de vraag op of de ruilarresten van toepassing kunnen zijn. De ruilarresten kunnen in beginsel toepassing vinden op de ruil van alle soorten activa (HR 1 november 1989, nr. 25 303, en 22 oktober 2010, nr. 09/04077). Bij ruil hoeft geen winst te worden genomen als economisch gezien de oude toestand is gehandhaafd (HR 28 december 1951, (B) 9129). Naar verwachting zullen de ruilarresten in dit kader maar een beperkte betekenis hebben omdat de boekwinst veelal zal worden gerealiseerd bij vervreemding van een bedrijfsmiddel.

Aan het eventueel creëren van een (nieuwe) generieke uitstelregeling ter zake van de verschuldigde belasting voor de situaties dat sprake is van een vervreemdingswinst zijn invorderingsrisico’s, uitvoeringskosten voor de Belastingdienst, budgettaire consequenties en uitstralingseffecten verbonden. Voorts gelden bij staking van een onderneming de nodige fiscale faciliteiten. Daarbij kan worden gedacht aan de mkb-winstvrijstelling (12% van de stakingswinst), de stakingaftrek (€ 3630), omzetting oudedagsreserve in oudedagslijfrente en het bedingen van een stakingslijfrente (thans: € 443 059, € 221 537 of € 110 774; i.h.a. afhankelijk van de leeftijd van de stakende ondernemer).

De leden van de CDA-fractie wijzen in dit kader ook op de mogelijkheid om de vervreemdingswinst te reserveren ten behoeve van een aanvulling op het pensioen. De indieners lijken er – overigens ook op dit punt zonder toelichting – van uit te gaan de nertsenhouders in staat zullen zijn om hun bedrijfsmiddelen te verkopen voor een waarde hoger dan de boekwaarde. Deze gedachte miskent evenwel de omstandigheid dat als gevolg van het verbod de bedrijfsmiddelen hun specifieke functie zullen verliezen zodat op zijn minst niet aannemelijk lijkt te zijn dat de bedrijfsmiddelen voor een hogere waarde dan de boekwaarde zullen worden verkocht. Verwachten de indieners ook dat het verbod zal leiden tot afwaardering van bedrijfsmiddelen en onder welke voorwaarden en hoe stelt de Belastingdienst de marktwaarde van dergelijke bedrijfsmiddelen vast?

In het algemeen geldt dat een bedrijfsmiddel kan worden gewaardeerd op kostprijs minus afschrijving of de lagere bedrijfswaarde. De bedrijfswaarde is de hoogste van de directe en de indirecte opbrengstwaarde. Zolang een bedrijfsmiddel binnen de onderneming wordt aangewend en dus nutsprestaties aflevert, is een afwaardering naar lagere bedrijfswaarde volgens de jurisprudentie niet aan de orde omdat de indirecte opbrengstwaarde dan niet is gedaald. Als een bedrijfsmiddel daarentegen buiten gebruik wordt gesteld, kan – in zijn algemeenheid – wel een afwaardering naar lagere bedrijfswaarde plaatsvinden. Dat kan tot een afwaarderingsverlies leiden.

Het is daarom niet reëel te achten dat de nertsenhouders van deze reeds bestaande fiscale maatregel gebruik zullen kunnen maken ter dekking van de door hen geleden schade. Delen de indieners deze conclusie van de leden van de CDA-fractie?

Op basis van de antwoorden van de voorgaande vragen zijn de initiatiefnemers van mening dat nertsenhouders gebruik kunnen maken van de bestaande fiscale maatregelen.

Samengevat concluderen de leden van de CDA-fractie dat het wetsvoorstel in feite volstaat met een verwijzing naar reeds bestaande fiscale voorzieningen. Dit wijkt ten eerste af van de duidelijke toezeggingen die de indieners aan de Eerste Kamer in dat verband hebben gedaan. Bovendien gaan deze bestaande fiscale regelingen uit van de gedachte dat de nertsenhouders in staat zullen zijn om – al dan niet geleidelijk – de bedrijfsactiviteiten te staken met winst. Voor de juistheid van deze veronderstelling ontbeert het wetsvoorstel evenwel iedere toelichting, terwijl uit de ter zake beschikbare deskundigenrapporten reeds de onjuistheid van deze veronderstelling blijkt. Kunnen de indieners een reactie geven op de opgestelde deskundige rapporten?

Na overleg met fiscale adviseurs en de Belastingdienst zijn de initiatiefnemers van mening dat aanpassing van vigerende regelgeving in principe niet nodig is. De bestaande faciliteiten op het terrein van herinvestering, bedrijfsstaking en oude dag zijn volgens de initiatiefnemers adequaat. Alleen de definitie «overheidsingrijpen» dient in de Wet inkomstenbelasting 2001 verduidelijkt te worden.

Het in feite ongemotiveerd verwijzen naar bestaande fiscale regelingen kan, mede gelet op de toezeggingen die dienaangaande zijn gedaan, naar het oordeel van de leden van de CDA-fractie niet worden aangemerkt als een vorm van adequate schadeloosstelling die voldoet aan de daaraan ingevolge de rechtspraak te stellen eisen. De verwijzingen door de indieners naar in feite reeds bestaande algemene fiscale voorzieningen kunnen dan ook niet afdoen aan onze eerdere conclusie dat het verbod geacht moet worden in strijd te zijn met het bepaalde in artikel 1 EP EVRM.

Zie ook eerdere beantwoording betreffende het EVRM in reactie op vragen van leden van de VVD fractie. De indieners wijzen op bovengenoemde en onderstaande woorden van de parlementair advocaat.

...

66. Indien ervan mag worden uitgegaan dat de afbouwtermijn van tien jaar de pelsdierhouders een reële mogelijkheid biedt om de schade in redelijkheid te beperken, is er ons inziens, gelet op die afbouwtermijn en de voorzienbaarheid van het verbod, een aanzienlijke kans dat de rechter zal oordelen dat het wetsvoorstel (de wet) zonder schadevergoedingsregeling een fair balance treft tussen het algemeen belang en de keuze voor het verbod enerzijds en de effecten van het verbod op de pelsdierhouders anderzijds.» de conclusies luiden dan ook «Wij achten de kans aanzienlijk dat de rechter geen aanleiding zal zien de pelsdierhouders schadevergoeding toe te kennen, mits komt vast te staan dat de afbouwtermijn van tien jaar de pelsdierhouders een reële mogelijkheid biedt om hun schade te beperken. Bij deze inschatting speelt een rol dat het verbod op de pelsdierhouderij bij wet in formele zin zal zijn geregeld en dat het verbod, gelet op de al jaren bestaande maatschappelijke discussie rond de sector, voorzienbaar was.

Er bestaat geen algemene regel over de noodzakelijke lengte van de afbouwtermijn om vorderingen tot schadevergoeding in gevallen als deze af te weren. Wij kunnen niet beoordelen of de afbouwtermijn van tien jaar in het geval van de pelsdierhouderij een reële mogelijkheid biedt om de schade te beperken. We achten het op voorhand niet aannemelijk dat bij een afbouwtermijn van tien jaar alle pelsdierhouders aanspraak zullen kunnen maken op schadevergoeding.»

De conclusie is verder dat de wet na aanname in formele zin geregeld zal zijn en dat het verbod voorzienbaar was, waarmee het ondernemersrisico in beeld komt.

De leden van de SGP-fractie hebben enkele vragen over mogelijke stakingswinst en de herinvesteringreserve. De indieners geven aan dat bij het geleidelijk verleggen van bedrijfsactiviteiten geen sprake is van bedrijfsstaking en stakingswinst en dat tussentijdse boekwinst kan worden ondergebracht in de herinvesteringsreserve. Zij geven ook aan dat in het geval een bedrijf wordt gestaakt en nieuwe ondernemingsactiviteiten worden gestart de stakingswinst niet wordt geïnd als deze nieuwe onderneming binnen een jaar wordt gestart. De leden vragen wat er gebeurt als een pelsdierhouderij geleidelijk wordt afgebouwd en tegelijkertijd nieuwe ondernemingsactiviteiten worden gestart? Is de veronderstelling juist dat artikel 3.64 van de Wet IB dan niet van toepassing is en in dat geval wel sprake is van stakingswinst, met bijbehorende belastingheffing?

Van stakingswinst is sprake wanneer het bedrijf daadwerkelijk wordt gestaakt zonder herstart of wanneer het bedrijf daadwerkelijk wordt gestaakt en de ondernemer binnen een jaar een nieuwe onderneming start. In de geschetste situatie is er dus geen sprake van stakingswinst, indien de ondernemer het bedrijf niet staakt en binnen een jaar (uitgezonderd verlening) een nieuwe onderneming start.

4. Individuele pensioenproblematiek

De leden van de VVD-fractie lezen dat mocht een nertsenhouder die op het moment van inwerkingtreding van deze wet nertsen als pelsdier houdt, en op 1 januari 55 jaar en ouder is, vanwege deze wet geconfronteerd worden met onevenredige gevolgen voor zijn pensioenvoorziening, dan is in artikel I, onderdeel C (artikel 11), van het wetsvoorstel een hardheidsclausule opgenomen die regelt dat deze nertsenhouder financieel tegemoet kan komen in zijn pensioenproblematiek. Van belang is hierbij op te merken dat op bedrijven waar het oudste bedrijfshoofd jonger is dan 55 jaar (in 2007 en 2008) 81% van de nertsen wordt gehouden (LEI-rapport «Sanering nertsenhouderij in Nederland: een Actualisatie», 2008, p. 7). De leden van de VVD-fractie vinden het zorgelijk dat hierdoor het grootste deel van de nertsenhouders niet in aanmerking komt voor enige tegemoetkoming op grond van de hardheidsclausule. Waarom hebben de indieners hiervoor gekozen?

Hardheidsclausule is gekoppeld aan de pensioenvoorziening. De kans op onevenredige nadelige gevolgen is groter bij ondernemers van 55 jaar of ouder, omdat jongere ondernemers de tijd en de gelegenheid hebben om door middel van bijvoorbeeld een nieuwe onderneming hun pensioen zeker te stellen.

Uit de tweede novelle blijkt – zoals gezegd – dat ondernemers die ten tijde van de beëindiging van hun pelsdierhouderij 55 jaar of ouder zijn, aanspraak kunnen maken op een financiële tegemoetkoming. Aan ondernemers die jonger zijn, wordt echter geen enkele compensatie toegekend. De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat dit voorstel in strijd is Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR), Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM) en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De leden van de VVD-fractie vragen of dit voorstel alle toetsen ten opzichte van de genoemde verdragen zal doorstaan. Kunnen de indieners hierop ingaan?

De financiële tegemoetkoming aan ondernemers van 55 jaar of ouder wordt niet zondermeer toegekend. De minister kan volgens dit initiatiefvoorstel een financiële tegemoetkoming verstrekken ten behoeve van de pensioen van ondernemers van 55 jaar of ouder, indien zij geconfronteerd worden met onevenredige nadelige gevolgen voor hun pensioen. De initiatiefnemers hebben de werking van de hardheidsclausule beperkt tot ondernemers van 55 jaar of ouder, omdat zij wellicht geen nieuwe onderneming kunnen starten of in de resterende werkzame jaren onvoldoende kunnen toevoegen aan de fiscale oudedagsreserve uit de bedrijfsresultaten van een nieuwe onderneming. Jongere ondernemers hebben de tijd en de gelegenheid om door middel van bijvoorbeeld een nieuwe onderneming hun pensioen zeker te stellen. Zie ook eerdere beantwoording betreffende het EVRM in reactie op vragen van leden van de VVD fractie.

De leden van de VVD-fractie constateren dat het voorstel ook geen oplossing biedt voor werknemers. De term pensioenschade schijnt in dit voorstel alleen betrekking te hebben op ondernemers die hun onderneming uitoefenen in de vorm van een rechtspersoon waarbij zij zelf in loondienst zijn. Bij staking van de activiteiten van de onderneming zal ook het dienstverband van de werknemer ten einde komen. Ten gevolge daarvan zal de opbouw van pensioenafspraken worden gestaakt. Waarom hebben de indieners hier in het voorstel geen rekening meegehouden?

De hardheidsclausule maakt geen onderscheid tussen rechtsvormen. Elke ondernemer van 55 jaar of ouder die geconfronteerd wordt met onevenredige nadelige gevolgen voor zijn/haar pensioen kan een beroep doen op de hardheidsclausule. Daarbij zal de minister rekening houden met de omstandigheden van het geval.

Het wetsvoorstel voorziet in een zogenaamde hardheidsclausule op grond waarvan de minister bevoegd is om degene die op de dag van inwerkingtreding van de wet nertsen (als pelsdier) houdt en ouder is dan 55 jaar een tegemoetkoming te verlenen bij onbillijkheden van overwegende aard die zich als gevolg van het verbod ten aanzien van zijn pensioenvoorziening voordoen, zo lezen de leden van de CDA-fractie. Kunnen de indieners ingaan op de onderstaande passage uit de inbreng van Accon AVM voor het rondetafelgesprek over de pelsdierhouderij op 7 juni jl. over de pensioenproblematiek voor nertshouders? «De regeling met betrekking tot de individuele pensioenproblematiek is in zeer algemene bewoordingen beschreven. Binnen de systematiek van de fiscale wetgeving zie ik geen aanknopingspunten om te komen tot concrete maatregelen welke passen binnen het voorgestelde hardheidsclausulebeleid. Daarbij moet in ogenschouw genomen worden dat de pensioenproblematiek en daaraan gekoppeld de pensioenregelgeving voor een ondernemer in een eenmanszaak of personenvennootschap van geheel andere aard is dan die in de BV. In de beschouwing rond de pensioenproblematiek komt naar mijn mening onvoldoende tot uiting dat bij ondernemers is het midden- en kleinbedrijf de waarde van de onderneming de dekking vormt voor het pensioen. Met andere woorden, de financiële middelen om na 65-jarige leeftijd een pensioen uit te kunnen keren, komen vrij na verkoop van de onderneming. Slechts door het bedrijf up-to-date te houden houdt men een verkoopbaar bedrijf. Slechts weinigen zijn in staat om tijdens het bestaan van de onderneming geldmiddelen af te zonderen en te bestemmen voor een oudedagsvoor-ziening. Nu de Wet verbod pelsdierhouderij het houden van pelsdieren op termijn onmogelijk maakt, zal de waarde van het bedrijf dalen en wordt daarmee een gat geslagen in de financiële basis welke voor de oudedagsvoorziening noodzakelijk is.»

De hardheidsclausule ten aanzien van de pensioenvoorziening kent de minister een discretionaire bevoegdheid toe. Om die reden is er geen aanknopingspunt tussen de pensioenvoorziening volgens dit initiatief en de fiscale wetgeving.

De initiatiefnemers maken in geval van de hardheidsclausule geen onderscheid in rechtsvormen. De minister zal, op basis van de discretionaire bevoegdheid, namelijk te allen tijde rekening houden met de omstandigheden van een geval. Ondernemers van 55 jaar of ouder die de waarde van het bedrijf nodig hebben om hun pensioen te dekken, kunnen in geval van onevenredige nadelige gevolgen voor hun pensioen een beroep doen op de hardheidsclausule. De situatie die Accon AVM schetst wordt dus ondervangen door de hardheidsclausule. Ondernemers jonger dan 55 jaar hebben de tijd en de gelegenheid om door middel van bijvoorbeeld een nieuwe onderneming hun oudedagsreserve zeker te stellen.

Vastgesteld moet worden dat de regeling volgens de indieners slechts is bedoeld «voor de meest schrijnende gevallen van oudere ondernemers (55+), die een onevenredig groot nadeel oplopen in hun pensioen vanwege de wet». Jongere nertsenhouders vallen niet onder de werkingssfeer van de hardheidsclausule, hetzelfde geldt voor schade die niet tot het pensioen van de nertsenhouder is te herleiden. Van belang is om bij het voorgaande op te merken dat op de bedrijven waar het oudste bedrijfshoofd jonger is dan 55 jaar (in 2007 en 2008) 81% van de nertsen wordt gehouden (LEI-rapport «Sanering nertsenhouderij in Nederland: een Actualisatie», 2008, p. 7). De leden van de CDA-fractie maken zich zorgen over het feit dat het grootste deel van de nertsenhouders derhalve niet in aanmerking komt voor enige tegemoetkoming op grond van de hardheidsclausule. Is dit een bewuste keuze van de indieners en kunnen zij dit toelichten?

Hardheidsclausule is gekoppeld aan de pensioenvoorziening. De kans op onevenredige nadelige gevolgen is groter bij ondernemers van 55 jaar of ouder, omdat jongere ondernemers de tijd en de gelegenheid hebben om door middel van bijvoorbeeld een nieuwe onderneming hun pensioen zeker te stellen. Zie voor het overige antwoorden betreffende de overgangstermijn in reactie op vragen van de leden van de VVD fractie.

Overigens achten de leden van de CDA-fractie het onjuist om, zoals de indieners lijken te doen, bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van een «individual and excessive burden» betekenis toe te laten komen aan de schade van de pelsdierhouders ten opzichte van elkaar. Klopt het dat de indieners hier inderdaad waarde aan laten toekomen? Zo ja, kunnen de indieners dit toelichten?

Nee. De initiatiefnemers beperken de hardheidsclausule tot ondernemers van 55 jaar of ouder, omdat zij wellicht geen nieuwe onderneming kunnen starten of in de resterende werkzame jaren onvoldoende kunnen toevoegen aan de fiscale oudedagsreserve uit de bedrijfsresultaten van een nieuwe onderneming. Binnen deze groep kunnen er ondernemers zijn die door dit verbod onevenredige nadelige gevolgen ondervinden voor hun pensioen. De minister zal bij het toekennen van een tegemoetkoming op basis van de hardheidsclausule rekening houden met de omstandigheden van een geval.

De gedachte lijkt overigens te zijn dat oudere nertsenhouders zwaarder zullen worden getroffen dan jongere nertsenhouders. Kunnen de indieners deze redenering verder onder-bouwen nu deze gedachte geen steun vindt in de te dezen relevante rechtspraak van het EHRM?

De initiatiefnemers zijn van mening dat ondernemers van 55 jaar of ouder ten opzichte van jongere ondernemers onevenredig nadeel kunnen ondervinden voor hun pensioen. Ondernemers van 55 jaar of ouder kunnen wellicht niet een nieuwe onderneming starten of kunnen in de resterende werkzame jaren onvoldoende pensioen opbouwen uit de bedrijfsresultaten van een nieuwe onderneming. Bij jongere ondernemers is de situatie immers anders. Zij hebben immers genoeg tijd om hun pensioen met andere werkzaamheden of onderneming op te bouwen.

De leden van de CDA-fractie constateren dat het onduidelijk is op grond van welke criteria zal worden beoordeeld of een nertsenhouder, die onder de zeer beperkte werkingssfeer van de hardheidsclausule valt, voor een tegemoetkoming in aanmerking komt en wat in dat geval de hoogte van de tegemoetkoming zal zijn. Kunnen de indieners toelichten waarom er voor gekozen is om geen criteria op te nemen in het wetsvoorstel?

De hardheidsclausule kent de minister een discretionaire bevoegdheid toe. Dit houdt in dat de minister naar omstandigheden van een geval een tegemoetkoming kan verstrekken aan een ondernemer van 55 jaar of ouder die volgens de minister onevenredig nadelige gevolgen ondervindt voor zijn/haar pensioen. Vanwege deze discretionaire bevoegdheid kan de minister ten aanzien van de uitvoering van de hardheidsclausule regels opstellen.

In het voorgaande hebben de leden van de CDA-fractie reeds, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van het EHRM, toegelicht dat onduidelijkheid over een schadevergoedingsregeling bijdraagt aan het oordeel dat er sprake is van een «individual and excessive burden». Graag vernemen de leden van de CDA-fractie een reactie van de indieners op dit standpunt.

Een schadevergoedingsregeling zou moeten worden toegekend, indien nertsenhouders onevenredige schade (individual and excessive burden) zouden ondervinden door het verbod. Er is echter geen enkele reden om aan te nemen dat er sprake is van individual and excessive burden. Zoals eerder beargumenteerd is de termijn van 10 jaar voldoende is voor ondernemers om hun werkzaamheden af te bouwen en een nieuwe onderneming te starten. Daarnaast is er geen sprake van onevenredige schade, omdat dit verbod, gelet op het politieke en maatschappelijke klimaat, voorafgaand aan de inwerking van deze wet te voorzien is geweest voor de nertsenhouders.

De initiatiefnemers sluiten niet uit dat ondernemers van 55 jaar of ouder in individuele gevallen geconfronteerd zouden kunnen worden met onevenredige nadelige gevolgen voor hun pensioen, omdat zij wellicht in de resterende werkzame jaren onvoldoende pensioen kunnen opbouwen uit de bedrijfsresultaten van een nieuwe onderneming. Voor deze groep is om die reden een hardheidsclausule opgenomen.

Het absolute verbod om pelsdieren te mogen houden betekent een zeer zware inbreuk op het verdragrechtelijk beschermde recht van de pelsdierhouders om ongestoord van hun eigendommen te mogen genieten. Dit klemt te meer daar het gaat om een verbod dat uitsluitend om ethische en morele redenen wordt voorgestaan en de sector door het gedrag van de overheid reeds lange tijd in onzekerheid verkeert. Het voorgaande voert de leden van de CDA-fractie tot de conclusie dat er sprake is van een schending van artikel 1 EP EVRM indien de wet niet voorziet in een adequate schadevergoedingsregeling. Uit de rechtspraak van het EHRM vloeit voort dat een dergelijke regeling dient te voorzien in een vorm van schadevergoeding die moet kunnen worden aangemerkt als «an amount reasonably related to it’s value». Delen de indieners deze conclusie?

Zie ook eerdere beantwoording betreffende het EVRM in reactie op vragen van leden van de VVD fractie. De indieners wijzen op bovengenoemde en onderstaande woorden van de parlementair advocaat.

...

66. Indien ervan mag worden uitgegaan dat de afbouwtermijn van tien jaar de pelsdierhouders een reële mogelijkheid biedt om de schade in redelijkheid te beperken, is er ons inziens, gelet op die afbouwtermijn en de voorzienbaarheid van het verbod, een aanzienlijke kans dat de rechter zal oordelen dat het wetsvoorstel (de wet) zonder schadevergoedingsregeling een fair balance treft tussen het algemeen belang en de keuze voor het verbod enerzijds en de effecten van het verbod op de pelsdierhouders anderzijds.»

de conclusies luiden dan ook «Wij achten de kans aanzienlijk dat de rechter geen aanleiding zal zien de pelsdierhouders schadevergoeding toe te kennen, mits komt vast te staan dat de afbouwtermijn van tien jaar de pelsdierhouders een reële mogelijkheid biedt om hun schade te beperken. Bij deze inschatting speelt een rol dat het verbod op de pelsdierhouderij bij wet in formele zin zal zijn geregeld en dat het verbod, gelet op de al jaren bestaande maatschappelijke discussie rond de sector, voorzienbaar was.

Er bestaat geen algemene regel over de noodzakelijke lengte van de afbouwtermijn om vorderingen tot schadevergoeding in gevallen als deze af te weren. Wij kunnen niet beoordelen of de afbouwtermijn van tien jaar in het geval van de pelsdierhouderij een reële mogelijkheid biedt om de schade te beperken. We achten het op voorhand niet aannemelijk dat bij een afbouwtermijn van tien jaar alle pelsdierhouders aanspraak zullen kunnen maken op schadevergoeding.»

De conclusie is verder dat de wet na aanname in formele zin geregeld zal zijn en dat het verbod voorzienbaar was, waarmee het ondernemersrisico in beeld komt.

De leden van de CDA-fractie verzoeken de indieners een integrale onderbouwing te geven waarom zij van mening zijn dat de cumulatieve bezwaren omtrent de onduidelijkheid van zowel de criteria van toekenning en hoogte van de sloopregeling, de beperkte waarschijnlijkheid dat pelsdierhouders van de fiscale maatregelen kunnen profiteren, het beperkte bereik en de onduidelijke criteria omtrent de hardheidsclausule en de beperkte mogenlijkheid voor pelsdierhouders om in de overgangsregeling hun investeringen terug te verdienen zich gezamenlijk verhouden tot het verdragrechtelijke recht op adequate schadeloosstelling?

Zie ook eerdere beantwoording EVRM op vragen van leden van de VVD fractie. Een schadevergoedingsregeling zou moeten worden toegekend, indien nertsenhouders onevenredige schade (individual and excessive burden) zouden ondervinden door het verbod. Van onevenredige schade is geen sprake, omdat de termijn van 10 jaar voldoende is voor ondernemers om hun werkzaamheden af te bouwen en een nieuwe onderneming te starten. Daarnaast is er geen sprake van onevenredige schade, omdat dit verbod, gelet op het politieke en maatschappelijke klimaat, voorafgaand aan de inwerking van deze wet te voorzien is geweest voor de nertsenhouders.

De initiatiefnemers sluiten niet uit dat ondernemers van 55 jaar of ouder in individuele gevallen geconfronteerd zouden kunnen worden met onevenredige nadelige gevolgen voor hun pensioen omdat zij wellicht in de resterende werkzame jaren onvoldoende pensioen kunnen opbouwen uit de bedrijfsresultaten van een nieuwe onderneming. Voor deze groep is om die reden een hardheidsclausule opgenomen.

Uit de tweede novelle blijkt – zoals gezegd – dat ondernemers die ten tijde van de beëindiging van hun pelsdierhouderij 55 jaar of ouder zijn, aanspraak kunnen maken op een financiële tegemoetkoming voor de jaren waarin zij geen pensioen opbouwen. Aan ondernemers die jonger zijn, wordt daarentegen (op dit punt) geen enkele compensatie geboden. Voorop moet worden gesteld dat zulks een direct onderscheid is op basis van leeftijd. Hierdoor is de hardheidsclausule uit het wetsvoorstel (althans het daarin gemaakte onderscheid naar leeftijd) allereerst in strijd met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). Het voornoemde artikel stipuleert namelijk dat: «Allen zijn gelijk voor de wet en hebben zonder discriminatie aanspraak op gelijke bescherming door de wet. In dit verband verbiedt de wet discriminatie van welke aard ook en garandeert een ieder gelijke en doelmatige bescherming tegen discriminatie op welke grond ook, zoals ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status.» De gehanteerde leeftijdsgrens van 55 jaar is verder in strijd met artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden («EVRM») juncto artikel 1 van het twaalfde protocol bij dit verdrag. Dit laatste artikel luidt als volgt: «1. Het genot van elk in de wet neergelegd recht moet worden verzekerd zonder enige discriminatie op welke grond dan ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status. 2. Niemand mag worden gediscrimineerd door enig openbaar gezag op met name, een van de in het eerste lid vermelde gronden.» Kunnen de indieners hierop ingaan? Voorts is het onderhavige onderscheid in leeftijd zelfs expliciet verboden in artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Met zoveel woorden: «Iedere discriminatie, met name op het gebied van geslacht, ras, kleur, etnische of sociale afkomst, genetische kenmerken, taal, godsdienst of geloofsovertuiging, politieke of andere denkbeelden, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte, een handicap, een leeftijd of seksuele gerichtheid, is verboden.» Volledigheidshalve merken de leden van de CDA-fractie op dat de voornoemde verdragsbepalingen – daar zij naar aard en inhoud een ieder kunnen verbinden – rechtstreekse werking hebben (Elzinga & De Lange, Staatrecht 2006, p. 272). Het onderhavige directe onderscheid op basis van de leeftijd van de ondernemer, is tevens in strijd met het nationale recht. Artikel 1 van de Grondwet bepaalt immers dat: «Allen die zich in Nederland bevinden, worden in gelijke gevallen gelijk behandeld. Discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan ook, is niet toegestaan.» Concluderend kan derhalve worden gesteld dat het gemaakte onderscheid naar leeftijd in de hardheidsclausule in strijd is met artikel 26 IVBPR, artikel 1 van het twaalfde protocol bij het EVRM, artikel 21 van het Handvest en artikel 1 van de Grondwet. Dit brengt de leden van de CDA-fractie bij de volgende vraag: is de onderhavige leeftijdsdiscriminatie geoorloofd?

Gelijke gevallen dienen gelijk behandeld te worden en voor ongelijke gevallen geldt die plicht niet. De situatie en omstandigheden van ondernemers van 55 jaar of ouder is niet gelijk aan de situatie en omstandigheden van jongere ondernemers. Jongere ondernemers hebben de tijd en de gelegenheid om hun oudedagsreserve op te bouwen en zeker te stellen door bijvoorbeeld een nieuwe onderneming te starten. Een ondernemer van 55 jaar of ouder zal echter niet een nieuwe onderneming kunnen starten of wellicht in de resterende werkzame jaren onvoldoende pensioen kunnen opbouwen uit de bedrijfsresultaten van een nieuwe onderneming. De hardheidsclausule heeft daarom betrekking op oudere ondernemers die in individuele gevallen geconfronteerd zouden kunnen worden met onevenredige nadelige gevolgen voor hun pensioen.

Bij het bepalen of de Wet verbod pelsdierhouderij in strijd is met artikel 1 EP EVRM, is het relevant op welke manier er – kort gezegd – compensatie wordt geboden aan de pelsdierhouders. De leden van de CDA-fractie constateren dat – als gevolg van de leeftijdsdiscriminatie – alle ondernemers die op de peildatum jonger zijn dan 55 jaar, überhaupt geen tegemoetkoming kunnen krijgen ten aanzien van hun pensioenvoorziening. Aangezien er aan deze relatief grote groep, 81 % van alle nertsen worden gehouden in bedrijven waarin het oudste bedrijfshoofd in 2007 en 2008 jonger is dan 55 jaar (LEI 2008, p. 7), op dit punt (in het geheel) niet worden gecompenseerd, zal de Wet verbod pelsdierhouderij (in de huidige redactie) een toets aan artikel 1 EP EVRM waarschijnlijk niet doorstaan. De leeftijdsdiscriminatie is verder – zoals gezegd – in strijd is met artikel 26 IVBPR, artikel 1 van het twaalfde protocol bij het EVRM, artikel 21 van het Handvest en artikel 1 van de Grondwet. Dit betekent echter nog niet zonder meer dat het onderscheid naar leeftijd ook verboden is. Uit de jurisprudentie volgt namelijk dat moet worden bezien of er voor het gemaakte onderscheid een legitiem doel bestaat (legitimiteit), of het onderscheid voor het bereiken van dat doel passend is (doelmatigheid) en of het geboden is (proportionaliteit). Het spreekt voor zich dat het op de weg van de wetgever ligt om aan te geven wat het doel is van het onderscheid en waarom dit gerechtvaardigd is. Als de leden van de CDA-fractie het goed zien, is hieraan tot op heden slechts beperkt uitvoering gegeven. Niet uit te sluiten is dat het doel (althans één daarvan) achter de leeftijdsgrens in de hardheidsclausule is gelegen in het beperken van de overheidsuitgaven. Dit lijkt niet op voorhand een redelijke en objectieve rechtvaardiging om geen compensatie te bieden aan nertsenhouders die jonger zijn dan 55 jaar (zie HvJ EU 21 juli 2011, NJ 2011, 522, punt 74). Kunnen de indieners hierop ingaan?

De beperking van de hardheidsclausule is niet bedoeld om de overheidsuitgaven te minimaliseren. De hardheidsclausule is een waarborg voor een groep ondernemers die in individuele gevallen door het verbod onevenredige nadelige gevolgen voor hun pensioen zouden kunnen ondervinden. Het doel van de hardheidsclausule is om voor individuele gevallen in een groep ondernemers van 55 jaar of ouder, tegemoet te komen in eventuele gevallen van onevenredige nadelige gevolgen voor hun pensioen.

Gelijke gevallen dienen gelijk behandeld te worden en voor ongelijke gevallen geldt die plicht niet. De situatie en omstandigheden van ondernemers van 55 jaar of ouder is niet gelijk aan de situatie en omstandigheden van jongere ondernemers. Jongere ondernemers hebben de tijd en de gelegenheid om hun oudedagsreserve op te bouwen en zeker te stellen door bijvoorbeeld een nieuwe onderneming te starten. Een ondernemer van 55 jaar of ouder zal mogelijk echter moeilijker een nieuwe onderneming kunnen starten of in de resterende werkzame jaren onvoldoende pensioen kunnen opbouwen uit de bedrijfsresultaten van een nieuwe onderneming.

De vraag of er sprake is van onevenredige schade (individual and excessive burden moet ontkennend worden beantwoord. De termijn van 10 jaar is voldoende voor ondernemers om hun werkzaamheden af te bouwen en een nieuwe onderneming te starten. Daarnaast is er geen sprake van onevenredige schade, omdat dit verbod, gelet op het politieke en maatschappelijke klimaat, voorafgaand aan de inwerking van deze wet te voorzien is geweest voor de nertsenhouders.

Voorts kan betoogd worden dat een leeftijdsonderscheid dat tot gevolg heeft dat er sprake is van een schending van artikel 1 EP EVRM, reeds om die reden geen legitiem doel kan dienen. Daarenboven kan verwezen worden naar de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid (hierna te noemen: Wet Gelijke Behandeling). Deze wet staat een onderscheid op basis van leeftijd in beginsel niet toe. De tweede novelle, meer in het bijzonder de daarin begrepen «hardheidsclausule» is daarmee in strijd. Aan de orde is dat de term pensioenschade enkel betrekking lijkt te hebben op ondernemers die hun onderneming uitoefenen in de vorm van een rechtspersoon waarbij zij zelf in loondienst zijn. Bij staking van de activiteiten van de onderneming zal ook het dienstverband van de werknemer ten einde komen. Ten gevolge daarvan zal de opbouw van pensioenaanspraken worden gestaakt. Op basis van artikel 13 van de Wet Gelijke Behandeling is ieder beding dat in strijd is met deze wet nietig. Een eventuele uitwerking van de hardheidsclausule waarbij een onderscheid wordt gemaakt op basis van de leeftijd kan dan ook mogelijk als nietig worden beschouwd. Daarbij is relevant dat een onderscheid op basis van leeftijd is verboden bij onder meer de beëindiging van een arbeidsverhouding. De verplichting tot het beëindigen van de bedrijfsactiviteiten heeft een rechtstreeks verband met de daarop volgende beëindiging van het dienstverband. Indien bij een dergelijke beëindiging een bepaalde groep op basis van een leeftijdscriterium gunstiger wordt behandeld dan een andere groep komt dit in strijd met de bepalingen van de Wet Gelijke Behandeling. De leden van de CDA-fractie vragen de indieners om hierop in te gaan.

De hardheidsclausule is een waarborg voor een groep ondernemers die in individuele gevalle door het verbod onevenredige nadelige gevolgen voor hun pensioen kunnen ondervinden. Het doel van de hardheidsclausule is om individuele gevallen in een groep ondernemers van 55 jaar of ouder, tegemoet te komen in eventuele gevallen van onevenredige nadelige gevolgen voor hun pensioen..

Gelijke gevallen dienen gelijk behandeld te worden en voor ongelijke gevallen geldt die plicht niet. De situatie en omstandigheden van ondernemers van 55 jaar of ouder is niet gelijk aan de situatie en omstandigheden van jongere ondernemers. Jongere ondernemers hebben de tijd en de gelegenheid om hun oudedagsreserve op te bouwen en zeker te stellen door bijvoorbeeld een nieuwe onderneming te starten. Een ondernemer van 55 jaar of ouder zal mogelijk echter moeilijker een nieuwe onderneming kunnen starten of in de resterende werkzame jaren onvoldoende pensioen kunnen opbouwen uit de bedrijfsresultaten van een nieuwe onderneming.

Met betrekking tot de individuele pensioenproblematiek vragen de leden van de ChristenUnie-fractie wanneer volgens de indieners sprake is van «onevenredige nadelige gevolgen». Kunnen de indieners dit nader onderbouwen? En wanneer is volgens indieners sprake van een «schrijnend» geval?

De hardheidsclausule kent de minister een discretionaire bevoegdheid toe. Dit houdt in dat de minister naar omstandigheden van een geval een tegemoetkoming kan vertrekken aan een ondernemer van 55 jaar of ouder die volgens de minister onevenredig nadelige gevolgen ondervindt voor zijn/haar pensioen. De begrippen, zoals onevenredige nadelige gevolgen en schrijnend, worden door de minister ingevuld bij het toepassen van de hardheidsclausule.

De leden van de SGP-fractie vinden dat de voorgestelde hardheidsclausule met betrekking tot de pensioenvoorziening geen recht doet aan de daadwerkelijke consequenties die een verbod heeft op de pensioenvoorziening van veel pelsdierhouders. De hardheidsclausule is gebaseerd op de veronderstelling dat pelsdierhouders in de loop van de tijd geld reserveren voor hun pensioenvoorziening. Voor veel ondernemers wordt de dekking van hun pensioenvoorziening echter gevormd door de waarde van het bedrijf. De betreffende middelen komen pas vrij bij verkoop van het bedrijf. Kunnen de indieners een inschatting geven van de consequenties van het voorgestelde verbod op de pelsdierhouderij, inclusief de voorgestelde hardheidsclausule, voor deze ondernemers? Delen de indieners de mening dat de hardheidsclausule voor het gros van de pensioenproblematiek geen soelaas lijkt te bieden?

De initiatiefnemers maken in geval van de hardheidsclausule geen onderscheid in rechtsvormen. De minister zal, op basis van de discretionaire bevoegdheid, namelijk te allen tijde rekening houden met de omstandigheden van een geval. Ondernemers van 55 jaar of ouder die de waarde van het bedrijf nodig hebben om hun pensioen te dekken, kunnen in geval van onevenredige nadelige gevolgen voor hun pensioen een beroep doen op de hardheidsclausule. Ondernemers jonger dan 55 jaar hebben immers de tijd en de gelegenheid om door middel van bijvoorbeeld een nieuwe onderneming hun oudedagsreserve zeker te stellen.

Indieners wijzen er voorts op dat voormalige nertsenhouders nog steeds de grond en opstallen van hun voormalige bedrijf kunnen verkopen. Dit levert zo’n 495 000 Euro op (LEI, 2008). Met de opbrengst daarvan, kunnen ze volgens berekeningen van CE Delft, nog steeds ruim boven het gemiddelde pensioen in de land- en tuinbouwsector uit komen.

«Een simpel rekenvoorbeeld toont dit aan. De gemiddelde pensioenduur in Nederland is 15,2 jaar, voor mannen (AON, 2005). Dit betekent dat de nertsenfokker de ontvangen 495 000 Euro zou moeten gebruiken om 15,2 jaar lang zijn pensioen te dekken. Uitgaande van een rentevoet van 2,5%, betekent dit dat de ondernemer ruim 39 500 Euro per jaar beschikbaar heeft. Dit bedrag ligt vele malen hoger dan het bedrag dat de ondernemers jaarlijks verwachten beschikbaar te hebben bovenop de AOW ten tijde van pensionering. In totaal verwacht 48% van de respondenten uit LEI (2009) minder dan 15 000 Euro bruto per jaar beschikbaar te hebben. Ter vergelijking: de gemiddeld opgebouwde aanspraken van werknemers op pensioenfondsen (tweede pijler) ligt op 17 000 euro. Slechts een beperkt deel van de agrarische ondernemers (ongeveer een kwart) bouwt een pensioen op dat zicht geeft op een verwachte uitkering van 15 000 Euro of meer per jaar bovenop de AOW (LEI, 2009).»

5. Staatssteun

Naar mening van de leden van de CDA-fractie ontbreekt aandacht voor het Europese mededingingsrecht binnen het wetsvoorstel. Indien er een compensatie aan de nertsenhouderijen wordt geboden bij staking van hun bedrijf, en zij die compensatie gebruiken om een nertsenhouderij in een ander Europees land een nieuwe nertsenhouderij te starten zou dit kunnen worden aangemerkt als staatssteun. Kunnen de indieners op dit aspect ingaan, mede in relatie tot het Europese mededingingsrecht?

Er is sprake van staatsteun, indien een staat geldmiddelen ter beschikking van ondernemingen stelt of hun voordelen verschaft om nagestreefde economische of sociale doelstellingen te verwezenlijken. In dit geval is daar geen sprake van. De geldmiddelen die toegekend worden op basis van de sloopregeling, stakingswinst en de hardheidsclausule geven de nertsenhouders een tegemoetkoming voor de gemaakte sloopkosten, het staken van de onderneming en danwel eventuele onevenredige nadelige gevolgen bij de pensioenvoorziening..Deze tegemoetkoming is dus niet bedoeld om de nertsenhouders te bevoordelen ten opzichte van andere ondernemers binnen de EU. Het staat een nertsenhouder uiteraard vrij om in het buitenland een nieuwe onderneming te starten.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de indieners meer specifieke informatie kunnen geven over de staatssteunvoorwaarden waaraan de flankerende maatregelen moeten voldoen?

Er is sprake van staatsteun, indien een staat geldmiddelen ter beschikking van ondernemingen stelt of hun voordelen verschaft om nagestreefde economische of sociale doelstellingen te verwezenlijken. In dit geval is daar geen sprake van.

De leden zijn met name geïnteresseerd of eventuele maatregelen gericht op individuele ondernemers voortvloeiend uit de hardheidsclausule de staatssteuntoets kunnen doorstaan. Alle onderdelen van de novelle moeten, zonodig, ter goedkeuring voorgelegd worden aan de Europese Commissie, zo lezen de leden van de SGP-fractie. Kunnen de indieners een onderbouwde inschatting geven van de uitkomst van deze staatssteuntoets?

Naar verwachting zal de novelle niet in strijd zijn met de regels met betrekking tot staatssteun. Daarnaast zal de hardheidsclausule de staatssteuntoets doorstaan, omdat de hardheidsclausule een tegemoetkoming is voor ondernemers van 55 jaar of ouder die geconfronteerd worden met onevenredige nadelige gevolgen voor hun pensioen. Deze tegemoetkoming is dus niet bedoeld om deze oudere ondernemers te bevoordelen ten opzichte van andere ondernemers binnen de EU.

6. Kosten en financiële dekking

De leden van de VVD-fractie vragen wat de inschatting is van de indieners hoeveel de voorgestelde regeling gaat kosten. Welke bedragen zijn hiervoor in de Rijksbegroting gereserveerd? Wat is de reactie van de indieners op de schadeclaim van € 1 miljard, zoals verwoord in de brief van de NFE voor het rondetafelgesprek over de pelsdierhouderij op 7 juni jl.?

Per amendement is per jaar 2 miljoen gereserveerd, totaal 28 miljoen van 2011 tot en met 2024. Door de sts zijn eerder de sloopkosten op 10 miljoen geraamd. Dit is exclusief kosten asbestsanering, maar inclusief een korting (omdat ook de sts uitgaat van een eigen bijdrage van de nertsenhouders van rond de 25%). Het bedrag is gebaseerd op de gemiddelde offertes die de LEI kreeg voor sloopkosten, zijnde 60 000. De indieners denken dat de sloopkosten eerder rond de 21 500 zullen liggen, conform het CE rapport en de logica van het kiezen van de laagste offerte. Om zeer ruimschoots aan de veilige kant te zitten houden de indieners het bedrag van 10 miljoen van de sts aan,voor sloopkosten exclusief asbestsanering. Overigens verwachten de indieners dat een groot deel van de gebouwen jonger is dan 1993 en geen asbest zal bevatten.

Betreffende de claim van 1 miljard zie eerdere antwoorden op vragen van leden van de VVD fractie.

De NFE merkt verder op dat bij een verbod de circa 170 nertsenhouders hun schade zullen verhalen op de overheid. De toenmalig minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit waarschuwde in 2009 al dat de in het wetsvoorstel opgenomen overgangsregeling individuele nertsenhouders geen reële mogelijkheid zal bieden om de gedane investeringen terug te verdienen met een redelijk vergoeding voor arbeid en geïnvesteerd kapitaal. Zij waarschuwde voor een reëel risico dat schadevergoedingen via juridische procedures afgedwongen zullen worden. En uit het advies van de Raad van State van 10 februari 2012 blijkt dat de weigering van de indieners om nertsenhouders schadeloos te stellen voor het verlies van hun bedrijven, en ter compensatie slechts een overgangsregeling van tien jaar voor te stellen, als onvoldoende wordt aangemerkt. Wat is de zienswijze hierop van de indieners? Hebben de indieners met deze risico’s rekening gehouden in het voorstel? Zo ja, op welke wijze zijn de risico’s in het voorstel afgedekt?

De indieners wijzen erop dat de weergave van de VVD fractie van een niet nader gedefinieerde uitspraak van de minister, wat afwijkt van de woorden van de voormalig minister Verburg die het volgende schreef in haar brief 32 369, nr. 12 van 24 september 2010. «Het verbod op de pelsdierhouderij ontneemt de nertsenhouders immers niet de eigendom van grond, gebouwen of dieren. Bij regulering, anders dan bij ontneming van eigendom, is dus niet per definitie een verplichting tot schadevergoeding.... Met de oorspronkelijke overgangstermijn was niet alle schade onevenredig geweest. Ook met de nieuwe overgangstermijn zal niet alle schade onevenredig zijn. Desalniettemin kan er sprake zijn van een disproportionele maatregel in specifieke gevallen. De verruimde overgangstermijn kan wel invloed hebben op een eventuele schadevergoeding. Hierover kan ik geen concrete cijfers geven, omdat dit afhankelijk is van specifieke gevallen. Bovendien is het uiteindelijk aan de rechter om te bepalen of en zo ja, in welke mate de overheid schade zou moeten vergoeden.» De brief was overigens grotendeels in lijn met het betoog van de parlementair advocaat. Daarnaast geeft ook minister Verburg aan dat de afschrijvingstermijn van 10 jaar een normale termijn is voor afschrijving in de land- en tuinbouw.

De bewering van de VVD fractie dat uit de brief van de Raad van State van 10 februari 2012 blijkt dat «de weigering van de indieners om nertsenhouders schadeloos te stellen voor het verlies van hun bedrijven, en ter compensatie slechts een overgangsregeling van tien jaar voor te stellen, als onvoldoende wordt aangemerkt» is feitelijk niet correct. De Raad van State heeft niet een dergelijke uitspraak gedaan. Integendeel: zij had slechts enkele wetstechnische opmerkingen in de betreffende brief en adviseerde de wet met enkele technische aanpassingen aan de Kamer voor te leggen.

De leden van de CDA-fractie vragen wat de inschatting is van de indieners, hoeveel de voorgestelde regeling gaat kosten? Welke bedragen zijn hiervoor in de Rijksbegroting gereserveerd? Kunnen de indieners tevens ingaan op de schadeclaim van € 1 miljard, zoals verwoord in de brief van de NFE voor het rondetafelgesprek over de pelsdierhouderij op 7 juni jl.?

Zie antwoorden n.a.v. vragen van de VVD fractie.

Om de door de leden van de CDA-fractie gevreesde onuitvoerbaarheid van het verbod verzoeken zij de indieners om een concept-uitvoeringsregeling naar de Kamer te versturen zodat deze betrokken kan worden bij de behandeling van het aangepaste wetsvoorstel. Daarnaast achten de leden van de CDA-fractie het van belang dat de pelsdierhouders zo spoedig mogelijk de effecten van het wetsvoorstel voor ogen krijgen.

De indieners hebben geen enkele reden om te denken dat het verbod onuitvoerbaar is en ook advisering van de Raad van State is vormt hier geen enkele aanleiding toe.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoe groot nu werkelijk de financiële gevolgen van het beëindigen van de sector zijn. Zijn hierover recente onafhankelijke cijfers beschikbaar?

De indieners wijzen op de rapporten van het LEI «economische verkenning sanering nertsenhouderij» en de actualisatie hiervan. (De geactualiseerde versie werkt overigens vanuit een door minister Verburg opgestelde opdracht om bij de te berekenen schade zowel de inkomensschade, de vermogenschade en de sloopkosten mee te nemen, dit in tegenstelling tot het rapport uit 2007 waarbij geen vermogensschade werd gerekend omdat er al een afbouwtermijn was. CE Delft concludeert dat het 2008 rapport daardoor dubbelop kosten rekent.)

Daarnaast zijn er de rapporten van CE Delft («peer review LEI-rapport sanering nertsenfokkerij» en « compensatie nertsenfokkerij questions & answers»). Tevens zijn er BOR notities beschikbaar (08-BOR-N-139 en 09-BOR-N-011) en er is een advies van de parlementair advocaat (30 826, nr. 17).

Overigens wijzen de indieners erop dat het wetsvoorstel 30 826 reeds door de Tweede Kamer is aangenomen en dit nu voorligt 33 076.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoe de indieners de financiële dekking voor de flankerende maatregelen willen realiseren? Voor welke maatregelen willen de indieners de jaarlijkse € 2 miljoen aan middelen reserveren, waarvoor in april 2011 een amendement is aangenomen (Kamerstuk 32 609 XIII, nr. 4)?

Zie eerdere antwoorden op vragen van de VVD fractie. De 2 miljoen van het amendement zijn ter dekking van de voorliggende novelle.

Zowel de regeling voor de compensatie van sloopkosten als die voor de tegemoetkoming bij pensioenverlies zijn nog niet verder ingevuld. Dat biedt, volgens de leden van de SGP-fractie, onvoldoende rechtszekerheid voor individuele ondernemers. Zij ontvangen daarom graag een nadere uitwerking van deze regelingen.

Het is volgens de indieners volkomen gebruikelijk om uitvoeringsregels per AMVB te stellen. Als handreiking voor de invulling hiervan hebben de indieners, naast de MvT hierboven in de beantwoording op vragen van de CDA en VVD fractie, nog enkele handreikingen gedaan. De indieners wijzen erop dat voorzien is in een zware voorhang.

Het is voor de leden van de SGP-fractie niet duidelijk wat het budgettaire beslag van het voorgestelde extra flankerende beleid kan zijn. Kunnen de indieners een inschatting geven van het verwachte budgettaire beslag van de voorgestelde regelingen?

Zie eerdere beantwoording vragen VVD.

7. Overgangstermijn

De leden van de VVD-fractie menen dat de voorgestelde afbouwtermijn van tien jaar tot gevolg heeft dat banken een verboden sector niet langer willen financieren en gespecialiseerd personeel de sector massaal zal verlaten. De winstgevendheid van de bedrijven zal sterk onder druk komen te staan door uitstroom van mensen en middelen, terwijl de kosten als gevolg van schaalverkleiningseffecten zullen oplopen. De cashflow van bedrijven zal verminderen omdat de overheid wel eist dat de investeringen op dierenwelzijn gewoon doorgaan tijdens de overgangsperiode. Het overschakelen op alternatieve activiteiten is voor nertsenhouders onmogelijk met de huidige gebouwen en inventaris. Het uiteindelijk gevolg zal zijn dat de circa 170 familiebedrijven binnen een aantal jaren failliet zullen zijn. Kunnen de indieners hun reactie hierop toelichten?

De indieners hebben kennis genomen van het rapport dat in opdracht van de nertsenhouders opgesteld is door Deloitte. Hierin wordt op verzoek van de nertsenhouders een scenario met extreme premissen uitgewerkt. De indieners zien echter geen onderbouwing waarmee de extreme premissen aannemelijk gemaakt worden. Indieners zien dan ook geen enkele aanleiding om aan te nemen dat dit een realistisch of waarschijnlijk scenario is.

Indieners wijzen er op dat geen enkele onderneming of investering de garantie heeft om 12 jaar winstgevend te zijn, ook niet een maatschappelijk bediscussieerde sector als de nertsenhouderij, waarvan overigens slechts 7% van de bevolking het bestaan gerechtvaardigd vindt.

Het rapport is niet objectief te noemen. Het rapport is opgesteld op verzoek van de nertsenhouders en goeddeels op basis van door hun aangeleverde gegevens. «Inzichten binnen de sector worden als uitgangspunt genomen». Hierin zaten extreme en niet objectieve uitgangspunten:

De loonkosten stijgen met 15%. De afzet in 2012 neemt met 25% af, en vervolgens wordt uitgegaan van een daling van 33% in 2014. De voerkosten stijgen vanaf het 2 e prognosejaar jaarlijks met 5%. Onverklaard is verder dat de kosten gebouwen en inventaris sterk oplopen in de loop der jaren, terwijl het bedrijf in afbouw is. Over de gehele linie valt in het tabel op p11 op dat alle kosten enorm stijgen en de inkomsten sterk teruglopen. Niet bepaald een tabel uit het boekje. Deloitte ging overigens uit van teruglopende opbrengsten door een lagere prijs per pels. Inmiddels zijn de pelsprijzen echter verdubbeld in 2010–2011 ten opzichte van 2008–2009.

Deloitte gaat ervan uit dat de sector nog doorgaat met investeren in uitbreidingen om alle uitgegeven vergunningen volledig te kunnen opvullen. Dit lijkt de indieners ongewenst en een verkeerd uitgangspunt.

Deloitte gaat ervan uit dat een ondernemer die netto verlies draait, nog 8 jaar doorgaat met het verliesgevende bedrijf. Door oplopende verliezen is het eindverlies wel 20 keer hoger dan na het eerste verliesgevende jaar. Dit lijkt niet in overeenstemming met normale ondernemerslogica. (schema Deloitte p. 11) Kortom: hoe langer de overgangstermijn, hoe groter het verlies volgens Deloitte.

Betreffende voer:

Het uitgewerkte scenario waar de toeleveringsketen instort en het voer onbetaalbaar wordt, komt de indieners onrealistisch over. Nertsenvoer is afval, slacht afval. Er wordt geen aannemelijke reden gegeven waarom dit plots niet meer voorradig zal zijn of waarom er geen afspraken met de toeleverende industrie te maken zou zijn. 100 km. over de grens met Duitsland (waar het niet verboden is) zit een nertsenvoerfabrikant die kan leveren aan de Nederlandse nertsenhouders. Daarnaast kunnen nertsenhouders gewoon zelf hun voer produceren. Van origine haalde de Poolse nertsenfokkers hun voer uit Nederland. Vervolgens besloot 1 Nederlandse ondernemer in Polen het voer daar zelf te maken. Dit was gangbaar in Polen, daar maakten alle pelsdierhouders hun eigen voer. Er zijn dus genoeg mogelijkheden voor ondernemende nertsenhouders. Ook kunnen afspraken met toeleverende industrie gemaakt worden of kan collectief worden ingekocht. Door Deloitte wordt niet aangegeven waarom problemen onoverkomelijk zouden zijn.

Betreffende personeel:

Nertsenverzorger is laaggeschoold arbeid waarbij de hoogst genoteerde vereiste vooropleiding VMBO is. De verantwoordelijkheid voor een goed fokplan lijkt de indieners een kern competentie van de nertsenhouder. Het uitvoeren daarvan is, zoals vacatures al aangeven, laaggeschoold werk. Er is geen enkele reden om aan te nemen dat dit personeel niet meer voorhanden zou zijn na een verbod. Dit geldt dubbel tijdens de huidige crisis. De afgelopen jaren heeft de nertsensector sterk uitgebreid en hebben ze kennelijk snel relatief veel nieuw personeel kunnen vinden. Dat duidt niet op grote problemen in de toekomst. Als een sector in een sterfhuisconstructie krimpt, komt er meer overtollig personeel op de arbeidsmarkt beschikbaar dat laaggeschoold is. In dit geval heeft vrijkomend personeel als voornaamste kwalificatie ervaring als nertsenverzorger. In een markt met veel aanbod, hebben de prijzen of lonen eerder de neiging te dalen dan te stijgen. In de sector wordt gebruik gemaakt van laaggeschoolde arbeid uit Oost-Europa.

Betreffende krediet denken indieners dat banken leningen willen verstrekken voor elk bedrijf met een goed business model.

Voorts zijn de indieners van mening dat 10 jaar een normale en realistische afschrijvingstermijn is. De 10 jaar afschrijvingstermijn is volgens KWIN (Kwantitatieve Informatie voor de Veehouderij uitgave van de Animal Sciences Group van Wageningen UR) een normale termijn voor afschrijvingen in de land- en tuinbouw. Ook voormalig minister Verburg noemt dit als normale termijn in haar brief dd 24 september 2010. Ook sts Bleker noemt in zijn brief van 28 april 10 jaar als normale afschrijvingtermijn in de land- en tuinbouw. Ook CDA-er van Noord stelt in zijn rapport uit 1999 ter advisering van minister Brinckhorst een afschrijvingstermijn van 10 jaar voor. Bij de Vossenhouderij en chinchillahouderij is ook een afbouwtermijn van 10 jaar gehanteerd . Per 1 april 2008 was het houden van deze dieren verboden. (er zijn toen geen bijzondere fiscale maatregelen getroffen).

Indieners wijzen er op dat verboden of ander overheidsingrijpen in andere sectoren vaak op korte termijn plaats vonden, zoals het verbod op smartshops, de verplichte wietpas voor coffeeshophouders in de grensstreek en de verhoging van BTW voor de podiumkunsten; allemaal op korte termijn afgekondigd ingrijpen.

De sector heeft afgelopen jaren laten zien met gemak grote schaalsprongen te kunnen maken. Er is geen reden te denken dat dit ondernemersvermogen is verdwenen.

Betreffende de overgangstermijn hebben de leden van de CDA-fractie het volgende op te merken. De NFE heeft Deloitte, mede gelet op de opvattingen van de indieners en de parlementair advocaat dienaangaande, een onderzoek laten verrichten naar specifiek de vraag of de voorgestelde wettelijke regeling het mogelijk maakt voor de sector om de gepleegde investeringen met een redelijke vergoeding van arbeid en kapitaal terug te verdienen in 10 jaar. Deloitte concludeert in haar rapport dat de voorgestelde regeling het voor de sector niet mogelijk maakt om de gepleegde investeringen met een redelijke vergoeding van kapitaal en arbeid terug te verdienen in een overgangsperiode van 10 jaar. Deloitte concludeert dat de overgangstermijn de sector geen compensatie biedt voor de door het LEI berekende schade, maar zal leiden tot faillissementen en door financiële nood gedwongen bedrijfsbeëindiging met de mogelijkheid van aanzienlijke restschulden. De belangrijkste redenen voor het ontbreken van compensatie zijn: 1. het verbreken van het continuïteitsperspectief van de sector, 2. de onmogelijkheid voor pelsdierhouders om over te schakelen op alternatieve activiteiten met gebruik van de huidige activa, 3. terugloop van de winstgevendheid door een uitstroom van mensen en middelen, terwijl de kosten door schaalverkleiningseffecten zullen oplopen en 4. de terugloop van de cashflow doordat investeringsverplichtingen in dierenwelzijn blijven bestaan. De leden van de CDA-fractie constateren dat het aangekondigde flankerend beleid onduidelijk en oneffectief blijkt te zijn. In welke mate zijn de indieners bereid om gelet op deze constatering de overgangsregeling aan te passen? Wat zijn de verwachtingen van de indieners voor de gevolgen van punt 4 voor het dierenwelzijn?

De welzijnsinvesteringen behelzen een plateau of een stukje pvc buis en een iets groter hok (dat middels aan elkaar schakelen kan worden bereikt). In 2014 moeten de laatste welzijnsinvesteringen geschied zijn. De terugverdientijd tot 2024 voor simpele welzijnsvesteringen als een stuk pvc pijp, is alleszins redelijk. Zie ook de eerdere beantwoording over de afschrijftermijn van 10 jaar, die ook door verschillende bewindspersonen als standaard wordt gezien.

De indieners wijzen erop dat de welzijnsinvesteringen verplicht blijven, daar brengt dit wetsvoorstel geen verandering in. Naleving kan gecontroleerd worden door de bevoegde instanties.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of, gelet op de voorgestelde flankerende maatregelen, de voorgestelde overgangstermijn (tot 2024) nog steeds toereikend is?

De indieners zijn ervan overtuigd dat de overgangstermijn van het in de Tweede Kamer aangenomen wetsvoorstel 30 826 nog steeds toereikend is. Daarnaast wordt middels voorliggend voorstel extra flankerend beleid voorgesteld. Zie ook antwoorden op vragen van de leden van de VVD fractie.

In de novelle wordt er nog steeds van uitgegaan dat de overgangstermijn van tien jaar voldoende is om gedane investeringen met een redelijke vergoeding voor arbeid en geïnvesteerd kapitaal terug te verdienen. De leden van de SGP-fractie delen deze veronderstelling niet. Zij verwachten ondermeer dat de periferie van de primaire sector, waaronder toeleveranciers en banken, snel afhaakt. Hierdoor worden de primaire bedrijven gedwongen om eerder de deuren te sluiten en kunnen zij de volledige overgangstermijn niet benutten.

Zie antwoorden op eerdere vragen van de VVD fractie.

De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren hebben begrip voor het oogmerk van de indieners om de nertsenhouders hun investeringen terug te laten verdienen. De eerste novelle biedt ondernemers ruim de tijd om hun bedrijfsvoering toe te passen aan het naderend verbod. De niet-verplichte compenserende maatregelen die in de tweede novelle voorliggen, bieden ondernemers zekerheid inzake pensioen en fiscale zaken. Ook de niet-verplichte compensatie van sloopkosten biedt de ondernemers extra zekerheid.

8. Dierenwelzijn en bontproductie

De leden van de VVD-fractie vragen wat er ethisch is aan het verbieden van een bedrijfstak als de praktijken in het buitenland gewoon doorgaan, vaak tegen lagere welzijnsnormen dan die gelden in Nederland.

De indieners wijzen de leden van de VVD-fractie erop dat bont en ook nertsenbont productie niet overal in de Europese Unie zijn toegestaan. In Groot-Brittanie, Oostenrijk en Kroatie is de nertsenfokkerij inmiddels verboden. In Ierland, Finland, Italie, Zweden en Denemarken zijn wetsvoorstellen en/of initiatieven gereed voor behandeling in het parlement. Belgie bereidt een nertsenfokverbod voor.

Bulgarije en Duitsland stellen inmiddels zulke hoge eisen aan de nertsenhouderij dat het houden van nertsen de facto onmogelijk is geworden.

In China zijn inmiddels de eerste anti bont protesten gesignaleerd.

De indieners hebben in een eerder stadium gesteld dat zij streven naar een Europees verbod op het houden van dieren voor hun pels. Welke garanties kunnen de indieners leveren dat er daadwerkelijk een Europees verbod op de pelsdierhouderij zal komen? En wanneer er een Europees verbod zou kunnen komen, zijn er nog steeds producties buiten de Europese Unie. Hoe kunnen de welzijnsomstandigheden voor gehouden nertsen in de landen waar de productie naar zal verschuiven gegarandeerd worden? Waarom moet een gezonde sector met bijbehorende controle vanuit de Nederlandse overheid verboden moet worden, terwijl de vraag naar bont binnen Nederland zal bestaan? Waarom de ambitie om de regie uit handen te geven?

Indieners wensen inderdaad een Europees verbod op het houden van pelsdieren en de handel in hun bont, maar kunnen hier uiteraard geen garanties voor geven. Indieners wijzen erop dat het feit dat elders iets gebeurt dat moreel verwerpelijk is, niet betekent dat ook hier dat moreel verwerpelijke plaats mag vinden.( In dit geval past het houden en doden van pelsdieren voor hun bont, iet meer in de normen van deze tijd, zoals blijkt uit het geringe draagvlak van minder dan 10% die het bestaan van de sector gerechtvaardigd vindt.) Als dat zo zou zijn zou nooit enige morele vooruitgang in de wereld mogelijk zijn. Sterker: de laagste morele norm zal overal. Indieners wijzen erop dat een verbod in Nederland zal bijdragen aan nationale verboden in andere landen.

Een Italiaans en Belgisch verbod plaveiden de weg voor het uiteindelijke Europese verbod op honden- en kattenbont. Het proces naar het EU-verbod op zeehondenbont kwam in een aanzienlijke versnelling door het Belgische en Nederlandse verbod op dit product. Gestimuleerd door het Nederlandse

verbod op de vossenfokkerij stemde het Deense parlement voor een verbod op de vossenfokkerij. Nog recenter is er naar aanleiding van het door de Tweede Kamer aangenomen wetsvoorstel verbod op de pelsdierhouderij, in Denemarken, België, Noorwegen en Ierland maatschappelijke debatten ontstaan of deze landen ons voorbeeld niet moet volgen. Ook in China zijn de eerste bont protesten waargenomen. De wereldwijde beweging is duidelijk. De vraag is of wij achteraan of vooraan lopen.

De leden van de CDA-fractie lezen in de schriftelijke bijdrage voor het rondetafelgesprek over de pelsdierhouderij op 7 juni jl. van een onderzoeker dierenwelzijn bij Wageningen Livestock Research het volgende: «Voor de productie van bont wordt in Nederland de Amerikaanse nerts gehouden. Het houden en fokken van nertsen in gevangenschap met als doel de productie van bont begon ruim 100 jaar geleden in Noordwest Amerika. Op basis van voortplantingssucces, lage moraliteit en de geringe angst voor de mens kan worden geconcludeerd dat de in Nederland gehouden Amerikaanse nerts als gedomesticeerd dier kan worden beschouwd.» Kunnen de indieners ingaan op het gestelde in deze schriftelijke bijdrage?

Vervolgens stelt deze onderzoeker het volgende: «Bovendien geeft de sector aan gewerkt te hebben aan een structuurrijker, alleen het welzijn van nertsen in Nederland is gediend, maar waarmee vanuit Nederland ook wereldwijd een positieve ontwikkeling in gang kan worden gezet.» Zijn de indieners het eens met deze onderzoeker dat de Nederlandse nertsenhouderijen een voorbeeld rol – bewust – vervullen in wereldwijde context en kunnen de indieners specificeren waaruit – in hun ogen – die voorbeeldrol bestaat?

Indieners zijn van mening dat ook met domesticatie en huisvestingsaanpassingen de nerts niet geschikt kan worden gemaakts als productiedier. De indieners wijzen in dit verband op de zogeheten vijf vrijheden zoals die ook in de aangenomen Wet dieren ook expliciet vastgelegd zijn, die de basis van goed dierenwelzijn vormen. Op al deze vrijheden wordt een inbreuk gemaakt, wat de indieners doet conluderen dat de nerts bij zijn aard, als solitair levend waterroofdier niet geschikt is voor productie.

Het CDON heeft dit als volgt gedocumenteerd.

«Vrijheid van dorst, honger en onjuiste voeding.

Nertsen krijgen een zachte brij te eten, in plaats van prooidieren, met nadelige gevolgen voor digestie, gebit en eetgedrag.2 Bovendien worden de dieren in de winterperiode beperkt gevoerd om de dieren in de gewenste conditie te krijgen voor de volgende reproductiefase. Om de Animal Science Group te citeren: «Soms is de voedingsbeperking zo sterk dat, met name de jongere dieren, het niet redden.»3 Ondanks recente veranderingen in het voerregime is dit probleem niet verholpen. Volgens de eerste herhaling van de ongeriefanalyse van de Animal Science Group ontbreken exacte actuele cijfers over het percentage dieren dat ongerief ondervindt door voerbeperking, maar geven bevindingen in het Welfare Quality project aan dat het percentage hoger is dan «wenselijk».4 Welk percentage door de Animal Science Group «wenselijk» wordt beschouwd is hierbij overigens onduidelijk, voor CDON is dat wenselijke percentage 0%.

Vrijheid van fysiek en fysiologisch ongerief.

«The typical mink cage with a nest box and wire mesh floor impairs mink welfare because it does not provide for important needs. Particular problems are limited locomotor and stimulatory possibilities, lack of opportunity to climb, go into tunnels or swim, and inability to avoid social contact.»5

Vrijheid van pijn, verwondingen en ziektes.

Volgens de Animal Science Group is de incidentie van staartbijten zeer aanzienlijk: «Op het moment van pelzen heeft 10–50% van de dieren aangebeten staarten.»6 Of om het Scientific Committee on Animal Health and Animal Welfare te citeren: «Non-fatal conditions which affect animal welfare, for example gastric ulcers, kidney abnormalities and tooth decay, are sometimes widespread.»7

Vrijheid van angst en chronische stress.

De Animal Science Group concludeert dat vroeg spenen en de beperkingen van de huisvesting leiden tot stress en stereotype gedrag. Bovendien helpt het niet of onvoldoende om de kooien te verrijken of de nertsen zo te fokken dat ze minder stereotype gedrag vertonen. Zo onderzocht een groep wetenschappers of het welzijn van nertsen werd verbeterd als zij een tredmolentje in de kooi geplaatst kregen. Wat bleek, de dieren maakten hier gebruik als substituut voor stereotype gedrag. Anders gezegd, het lopen in de tredmolen werd hun stereotype gedrag. De compulsieve gedragsstoornis bleef hetzelfde, alleen uitte die zich anders. De aantasting van het welzijn bleef hetzelfde.8

Ook is geprobeerd nertsen te fokken die zich in de huidige huisvestingssystemen «beter» voelen dan de thans gefokte nertsen. Binnen de natuurlijke gedragsvariatie hebben zij nertsen geselecteerd die minder vatbaar zijn voor stereotype (repeterend obsessief) gedrag. De ratio hierachter was dat stereotype gedrag een belangrijke indicator is van welzijn en dat dus een foklijn met minder stereotype gedrag nertsen oplevert met minder welzijnsproblemen. De uitkomst was echter negatief, of zelfs, mogelijkerwijs dat het welzijn van deze «laag stereotype nertsen» nog slechter was dan van de «hoog stereotype nertsen». De laag stereotype nertsen waren namelijk angstiger. De onderzoekers concludeerden: «The correlation between stereotypie and confidence in the present study supports earlier findings showing a higher promotion of fearful animals in groups of low stereotyping mink. So, although the selection against stereotypie behaviour clearly reduced the FCM it may have contradictory consequences for the welfare of mink.»

Vrijheid om het natuurlijke (soorteigen) gedrag te ontplooien.

Nertsen zijn van nature solitaire roofdieren met territoria van 1 tot 5 kilometer lang, die rond en in het water leven. In de fokkerij worden nertsen gehouden in kleine, draadgazen kooien van 85X30X45 centimeter met een nestbox van 20 x 20 centimeter. Deze huisvesting maakt het natuurlijk gedrag (jagen, zwemmen, exploreren) ten ene male onmogelijk.9

Wat betreft deze laatste vrijheid zij nog opgemerkt dat uitoefening van het natuurlijk (soorteigen) gedrag centraal wordt gesteld in het regeringsbeleid sinds de Beleidsnota dierenwelzijn uit 2002.10 De nertsenfokkerij is hiermee onverenigbaar gebleken.

Deze vijf vrijheden gaan over leven, maar bontproductie brengt uiteraard ook het doden van de dieren met zich mee. De dood is de ultieme inbreuk op de integriteit van het dier en, anders dan soms wel wordt beweerd, ook wel degelijk een kwestie van welzijn, want de dood berooft het dier van verder leven en dus ook van verder welzijn. Ook hierbij geldt dus de vraag of het doel het middel heiligt.

Dit alles betekent dat mogelijke verbeteringen die realistischer wijze in het welzijn van de commerciële nertsenfokkerij kunnen worden aangebracht per definitie tekortschieten om het doel te kunnen rechtvaardigen.

Overigens verdienen de welzijnsverbeteringen die de sector heeft doorgevoerd sterke relativering. De productschapsverdordening gaat namelijk over percentages dieren, niet werkelijke aantallen. In 1995, toen het Plan van Aanpak in werking trad, werden jaarlijks 2,5 miljoen dieren gehouden. In 2009 was de sector gegroeid tot ongeveer 5 miljoen dieren per jaar. 2,25 miljoen daarvan zaten echter nog volgens de oude regels gehuisvest. De zogenaamde «welzijnsinvesteringen» die de sector naar eigen zeggen heeft gepleegd, betreffen kortom louter uitbreidingen van de sector.2De afgelopen jaren is de sector verder geëxplodeerd tot 9,7 miljoen dieren. Ook nu valt te vrezen valt dat het aantal dieren dat is gehuisvest volgens de oude normen niet of nauwelijks is verminderd.»

Indieners wijzen er overigens op dat de deze argumenten vrij uitgebreid aan de orde zijn gekomen tijdens de behandeling van de inmiddels in de Tweede Kamer aangenomen wet 30 826 (verbod op de pelsdierhouderij).

De voorzitter van de Raad voor Dierenaangelegenheden (RDA), verdedigde in haar inbreng voor het rondetafelgesprek de onderstaande redenering: «Echter, de bovenstaande afwegingen en conclusies die ten grondslag liggen aan het voorstel voor de Wet verbod pelsdierhouderij laten twee relevante punten buiten nadere beschouwing:

  • 1) niet alle productie van voedingsmiddelen in Nederland dient de levensbehoefte van de mens – sommige producten an sich, alsook de totale hoeveelheid beschikbare voedingsmiddelen in Nederland, zouden als luxeproduct beschouwd kunnen worden;

  • 2) de ethische afweging komt niet alleen tot een positief resultaat wanneer het doel voldoende zwaar weegt: wanneer de andere kant van de balans, de potentiële welzijnsaantasting bij het dier, voldoende verlicht wordt [door bijvoorbeeld de ontwikkeling van innovatieve concepten voor de pelsdierhouderij], bereikt men mogelijk eenzelfde resultaat.

De huidige conclusies, inclusief de publieke opinie lijkt gebaseerd op de «huidige praktijk» van pelsdierhouderij, en veronderstelt dat er een structurele welzijnsaantasting plaatsvindt. Gezien het feit dat het doel van bontproductie weinig gewicht in de schaal legt, zou echter ook overwogen kunnen worden of het stellen van omvangrijke plus-welzijnsnormen voor de pelsdierhouderij niet ook tot een positieve afweging zou kunnen leiden. Dit zou meer recht doen aan feit dat in Nederland het houden en doden van dieren voor de productie van luxe-voedingsmiddelen wel degelijk is toegestaan, en zou in deze zin consistenter zijn in contextoverschrijdende zin.» Hoe kijken de indieners aan tegen deze redenering van de voorzitter van de RDA?

Vanwege de aard van nertsen en de bovengenoemde redenen zijn de indieners van mening dat de nerts niet geschikt is als productiedier. Daartegenover staat dat het doel «bont» tegenwoordig een overbodig luxeproduct is. De mens kan makkelijk zonder. Bovendien bestaan er goede vervangers.

In oktober 2007 heeft de Universiteit Wageningen een inventarisatie laten uitvoeren naar welzijnsknelpunten bij rundvee, varkens, pluimvee, nertsen en paarden, ter voorbereiding op de Nota Dierenwelzijn «Ongerief bij rundvee, varkens, pluimvee, nertsen en paarden» (F.R. Leenstra, E.K. Visser, M.A.W. Ruis et al. Animal Science Group, Wageningen 2007. Rapport 71). De conclusie van dat onderzoek is onder andere dat er ongerief voortkomt uit de huisvesting (prikkelarm) en de voeding (beperkt voeren van de overwinterende teefjes). Ook is de uitval onder pups hoog. De onderzoekers stellen verder vast dat de nerts het enige productiedier is dat als volwassen dier van nature solitair leeft en ook niet gedomesticeerd is. Dit probleem is volgens de ASG niet oplosbaar: «De nerts is in vergelijking met de andere diersoorten, die in dit rapport behandeld worden, een moeizaam te domesticeren soort. Er zijn lijnen speciaal geselecteerd op tamheid en minder angst en agressie naar de mens, maar dergelijke selectie bleek niet erg effectief. Tegelijkertijd wordt door de toenemende schaalvergroting het contact met mensen minder frequent en zal de nerts angstig en agressief blijven.» (p. 25)

Nertsen worden gehouden in kleine, draadgazen kooien. Door deze huisvesting zijn zij niet in staat hun natuurlijk gedrag te ontplooien. Met name geldt dit het zwemmen en jagen: nertsen zijn roofdieren die van nature langs en in het water leven in een territorium van één tot vijf vierkante kilometer groot.

Verder ligt er een rapport van het wetenschappelijk Veterinair Comité van de EU (2001). Het wetenschappelijk comité concludeerde dat het met het welzijn van pelsdieren op fokkerijen slecht gesteld is. Deze dieren zijn volgens het Comité niet gedomesticeerd als andere landbouwhuisdieren, met alle problemen van dien. Onder meer wijst het comité op het probleem dat nertsen op fokkerijen niet in hun zwembehoefte kunnen voorzien. De welzijnsmaatregelen dan ook op geen enkele manier toereikend gebleken om de welzijnsproblemen op te lossen.

Elke dierenwelzijnssituatie moet volgens de indieners op zijn merites beoordeeld worden. De mate van welzijnsovertreding bij nertsen is dusdanig groot en structureel van aard, dat het overbodige doel bont niet wordt gerechtvaardigd. Overigens achtte geen van de deelnemers aan het RTG het aannemelijk dat de nerts nu toegestaan zou worden bij een op te stellen positieflijst.

Met grote zorg hebben de leden van de fractie van de Partij voor de Dieren kennisgenomen van de forse uitbreiding van de pelsdierhouderijsector. Cijfers laten vanaf de indiening van het wetsvoorstel in 2006 een explosieve toename zien van 42% moederdieren op nertsenhouderijen (Statline, Centraal Bureau voor de Statistiek), nu bijna één miljoen in totaal. Het aantal nertsen zelf is sterk gegroeid. Kunnen de indieners daar de meest recente cijfers over aanleveren? Onbegrijpelijk vinden deze leden dan ook de claim van de NFE voor schadevergoeding: de nertsenfokkers hebben willens en wetens uitgebreid, terwijl zij geacht konden worden te weten dat een verbod aanstaande zou zijn. Op welke wijze hebben de indieners deze onverantwoorde toename meegewogen in de compensatiemaatregelen in de voorliggende novelle? Delen de initiatiefnemers tevens de mening dat het zeer onwenselijk is dat de sector verder uitbreidt?

De initiatiefnemers delen de mening dat uitbreiding van de sector zeer onwenselijk is. Indieners zijn van mening dat nertsenhouders hiermee welbewust een ondernemersrisico hebben genomen door korte termijn winsten af te wegen tegen het risico van het investeren in een sector die slechts moreel verantwoord wordt gevonden door een klein deel van de bevolking. Dit investeringsgedrag toont aan dat de kans groot is dat investeringen in korte termijn terugverdiend kunnen worden. In de beoordeling van de vraag of een voormalig nertsenhouder in aanmerking komt voor een beroep op de hardheidsclausule kan meegewogen worden of de betreffende nertsenhouder tot vlak voor het verbod heeft uitgebreid. Ook bij beoordeling van claims door rechters zal dit mogelijk een factor vormen. In deze verwijzen de indieners naar de parlementair advocaat die «voorzienbaarheid» als wegingsfactor voor de rechterlijke macht noemt.

       

edelpelsdieren (moederdieren)

   
 

konijnen voor de vleesproduktie

voedsters

totaal

nertsen

vossen

Overige

totaal

bedrijven met konijnen

edelpelsdieren

 

x 1000

1991

681

105

786

544

10

27

581

521

245

1992

700

105

805

563

8

5

576

673

258

1993

610

89

700

466

7

9

482

578

235

1994

506

74

580

476

7

2

486

428

231

1995

424

64

488

456

7

1

464

337

216

                   

1996

406

61

467

485

7

1

493

311

213

1997

421

64

485

525

7

3

535

308

213

1998

382

61

443

566

8

2

575

262

211

1999

355

55

410

576

5

3

585

231

202

2000

340

52

392

675

4

1

680

201

192

                   

2001

334

49

383

611

5

3

619

183

187

2002

320

50

371

617

5

12

635

166

183

2003

280

45

325

613

4

3

621

152

183

2004

297

49

347

632

3

2

637

147

180

2005

312

48

360

692

5

7

704

147

176

                   

2006

283

41

324

694

4

6

704

141

168

2007

338

49

387

803

5

12

820

125

167

2008

282

41

323

849

-

18

867

102

166

2009

271

41

312

870

-

14

884

87

164

2010

260

39

299

962

-

1

964

91

163

2011

262

39

302

977

-

1

978

86

161

Betreffende de aantallen zegt het LEI «In vergelijking met het onderzoek uitgevoerd in 2008 heeft een sterke uitbreiding van het aantal nertsen plaatsgevonden namelijk van ruim 800 duizend moederdieren in 2007 tot bijna 1 miljoen moederdieren in 2011 (bron: Landbouwtelling 2011). Het aantal bedrijven met nertsen is licht gedaald van 168 in 2007 naar 161 in 2011.

Volgens het LEI 2008 is de netto opbrengst voor het gemiddelde nertsenbedrijf 283 319 per jaar.

Onderstaande informatie komt in de KWIN-Veehouderij 2012–2013 te staan. Het afgelopen seizoen lagen de prijzen op een hoog niveau en op basis van het 5-jaarlijks gemiddelde hebben ze de norm fors naar boven bijgesteld.

Prijzen pelzen

Statistiek

Opbrengstprijzen pelzen, over alle kleurslagen, maten en kwaliteiten gemiddeld (€)

 

06/07

07/08

08/09

09/10

10/11

Opbrengstprijs

28,50

30,00

21,50

38,50

44,50

Norm

Opbrengstprijs (per afgeleverde pels) € 32,50

25% Van de nertsenhouders is 55+

Bont anno 2012 kan echt niet meer. Deze mening is niet alleen de leden van de fractie van de Partij voor de Dieren toegedaan, maar een overgrote meerderheid van de Nederlanders. Het vorige week verschenen rapport «Denken over Dieren» (Kamerstuk 28 286, nr. 565) bevestigt nogmaals dat er geen draagvlak meer is voor bont en pelsdierhouderij in Nederland. Het onderzoek concludeert dat het merendeel van de Nederlanders het belang van nertsen zwaarder vindt wegen «dan de belangen van de mens», waarmee gedoeld wordt op de ondernemer en de bontdrager. De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren steunen de initiatiefnemers om deze maatschappelijke waarden eindelijk politiek te vertalen in een totaalverbod op het fokken van dieren voor hun pels.

Indieners onderschrijven dat er geen draagvlak meer is voor het houden en doden van nertsen voor hun bont. In 2000 (na aanname van de motie 26 200 XIV, nr. 63) was 78% voor een nertsenfokverbod bij een Intomart peiling, in 2007 geeft in de Ergo peiling van min LNV 75% van de bevolking aan tegen het fokken voor bont te zijn. In 2009 geeft in een opiniepeiling van CenTERdata 80% aan diergebruik voor bont onaanvaardbaar te vinden en slechts 5% aanvaardbaar. Het rapport Denken over Dieren bevestigt het beeld dat Nederlanders in overgrote mate bij bontproductie de belangen van het dier zwaarder wegen dan die van de mens, slechts 7% van de Nederlanders vindt het doden van dieren voor hun vacht aanvaardbaar.

Van Gerven

Dijsselbloem