Gepubliceerd: 26 juli 2010
Indiener(s): Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA)
Onderwerpen: economie energie natuur en milieu overige economische sectoren
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-32343-6.html
ID: 32343-6

Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 26 juli 2010

I. ALGEMEEN

De leden van de fracties van het CDA, de PvdA, de VVD, de ChristenUnie en D66 hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel en hadden nog enkele vragen en opmerkingen. De leden van de fractie van de SP hebben met gemende gevoelens kennisgenomen van het wetsvoorstel. Hieronder ga ik graag in op de vragen en opmerkingen van de leden van deze fracties.

1. Doel en strekking

De leden van de  SP-fractie vragen of het mogelijk is om een rendementsgrens op te nemen bij het  gebruik van afvanginstallaties. In richtlijn 2009/31/EG worden hierover geen voorschriften opgenomen en er is dus ook geen directe aanleiding dit in de Nederlandse wetgeving te doen. De richtlijn kent wel de bepaling (art 33) dat grote stookinstallaties «capture ready» moeten zijn. Bij de evaluatie van de richtlijn in 2015 zal expliciet worden gekeken of verdergaande regelgeving noodzakelijk en mogelijk is. Het kabinet is zich ervan bewust dat toepassing van CO2-afvang tot een lager elektriciteitopwekkingsrendement leidt. Bij demonstratieprojecten zal hierover meer kennis moeten worden verkregen. In het licht van bovenstaande is het stellen van een rendementscriterium niet gewenst, noch praktisch mogelijk.

1.1 Te implementeren besluiten

De leden van de ChristenUnie-fractie vroegen een toelichting op overweging 16 uit de preambule van de richtlijn. De Europese wetgever ziet in de recent herziene IPPC-richtlijn een gepast instrument voor regeling van milieu- en volksgezondheidsrisico’s van CO2-afvang: door aan te haken bij de IPPC-richtlijn, hoeft in de richtlijn voor CO2-afvang niet te worden voorzien in een eigen afwegingskader voor deze risico’s. Aansluiting voor CO2-afvang bij de IPPC-richtlijn ligt voor de hand, omdat CO2-afvang daardoor aan een vergunningplicht wordt gebonden en daarmee aan een concrete toetsing door het bevoegd gezag. Bovendien schrijft de IPPC-richtlijn een openbare procedure voor zodat ook het publiek tijdig wordt geïnformeerd over de CO2-afvang en de milieurisico’s die daaraan verbonden zijn. In dit verband merk ik op dat formeel gezien de aanwijzing van CO2-afvang in de bijlage bij de IPPC-richtlijn als overbodig kan worden beschouwd, aangezien de inrichtingen (grote stookinstallaties) waarbij CO2-afvang plaats kan gaan vinden toch al vergunningplichtig zijn ingevolge de IPPC-richtlijn. Een afvanginstallatie wordt immers fysiek bij de industriële installatie of centrale gepositioneerd en is dus geen zelfstandige inrichting binnen het regiem van de Wet milieubeheer. Het overgaan tot afvang in plaats van uitstoot van CO2 geldt dus als een vergunningplichtige wijziging van de inrichting in werking. Technisch gesproken zijn de activiteiten en installaties die samenhangen met de CO2-afvang overigens van niet wezenlijk andere omvang dan de activiteiten die normaliter worden uitgevoerd en gebruikt bij dit soort bedrijven (bijvoorbeeld scrubbers, stoomleidingen en gaswassers). De milieu- en gezondheidseffecten hiervan worden in het kader van de IPPC-richtlijn en de daarop steunende Best Beschikbare Terchnieken (BBT) getoetst. Ook uit dien hoofde ligt aansluiting bij de IPPC-richtlijn voor de hand. Voor de Nederlandse situatie betekent dit toetsing aan hoofdstuk 8 van de Wet milieubeheer, bij nieuwe installaties voorafgegaan door een milieu-effectrapport, en het doorlopen van de uitgebreide voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. Nadat de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in werking is getreden zal deze toetsing plaatsvinden bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een nieuwe stookinstallatie of een aanvraag tot wijziging van een vigerende milieuvergunning voor een bestaande stookinstallatie. Bij aanvragen voor nieuwe stookinstallaties wordt in de fase voor vergunningverlening al onderzocht of afvang, transport en opslag van CO2 tot de mogelijkheden behoort. De economische en technische haalbaarheid van deze nieuwe techniek worden getoetst met behulp van een door de VROM-Inspectie ontwikkeld toetsingskader. Dit toetsingskader is nog in ontwikkeling en vergt nog nader overleg met de energiebranche. De gevolgen van de CO2-afvang voor het milieu en de volksgezondheid zal in beginsel gunstiger uitvallen voor de omgeving dan het uitstoten van CO2 via de schoorsteen; knelpunt is naar verwachting in deze fase van demonstratie- en proefprojecten de economische haalbaarheid. Een investering in deze nieuwe techniek is ook gelet op huidige CO2-prijs, die op dit moment nog onvoldoende de milieuschadelijkheid weerspiegelt, niet snel rendabel.

1.2 Richtlijn op hoofdlijnen

De leden van de SP-fractie hadden vragen gesteld over het bevorderen van de nuttige toepassing van CO2. De Europese en nationale regelgeving kennen geen regels die een preferentie kennen voor het gebruik van CO2 voor nuttige toepassingen boven het afvangen en opslaan van CO2. De mogelijkheid bestaat voor nationale overheden om hierover specifieke regels te stellen maar tot nog toe is niet gebleken dat gebruik van deze mogelijkheid uiteindelijk zal leiden tot een kostenefficiënte bijdrage voor het klimaat. Op dit moment wordt daarom niet gewerkt aan nationale regelgeving over dit onderwerp. Wellicht ten overvloede wordt nog opgemerkt dat het onderhavige wetsvoorstel niet het geschikte vehikel is om dit onderwerp te regelen omdat uitgangspunt van het wetsvoorstel is uitsluitend de bepalingen op te nemen die noodzakelijk zijn om de goede doorwerking van de bepalingen van de richtlijn te verzekeren.

De leden van de PvdA-fractie wilden geïnformeerd worden over een driedimensionaal statisch geologisch model, dat volgens Bijlage I van de richtlijn moet worden gebruikt. Het maken van een driedimensionaal geologisch model voor een voorkomen waaruit gewonnen  of waarin opgeslagen wordt, is een standaardtechniek in de olie- en gasindustrie. Op de markt zijn veel leveranciers, die hiervoor de benodigde software leveren. Zo'n driedimensionaal statisch model vormt de input voor dynamische en mechanische modellering om het reservoirgedrag bij winning of opslag te voorspellen. De wetenschappelijke waarde van de statische, dynamische en mechanische modellen is in hoge mate afhankelijk van de kwantiteit en kwaliteit van de beschikbare gegevens en niet zozeer van de gebruikte software. Alle analyses met betrekking tot CO2-opslag, die volgen uit de modellering, zullen in principe openbaar zijn, voor zover zij geen bedrijfsvertrouwelijke informatie bevatten.

1.3 Ospar Decision 2007/2 op hoofdlijnen

De vraag van de leden van de PvdA-fractie of het London Convention Protocol al in de Nederlandse wet- en regelgeving is opgenomen, kan bevestigend worden beantwoord. Het Protocol 1966 bij de Londen Conventie is bij rijkswet van 13 maart 2008 (Stb. 2008, 108) goedgekeurd en geïmplementeerd bij wet van 13 maart 2008 (Stb. 2008, 109). Het onderhavige wetsvoorstel voorziet in de implementatie van de internationale afspraken over CO2 opslag in de zeebodem die in het kader van het OSPAR-verdrag en het Londen Protocol zijn gemaakt waarbij de uitwerking van de in de internationale richtlijnen gestelde technische en administratieve voorwaarden bij ministeriële regeling zal geschieden.

2. CO2-afvang in Nederland

Over de maatschappelijke acceptatie van CO2 werden door de leden van de CDA-fractie enige vragen gesteld. In opdracht van het kabinet en de TaskForce CCS is door een aantal partijen (bedrijfsleven, milieubeweging, wetenschappelijke wereld) gezamenlijk een kennisbasis over CO2 voorbereid (zie: www.co2afvangenopslag.nl). De kennisbasis bevat informatie over met name CO2-technologie, het maatschappelijk belang van CO2 , de voor- en nadelen, veiligheid en risico’s. Daarnaast zal het kabinet de boodschap dat CO2-opslag noodzakelijk is om in ons land de klimaatdoelstellingen tijdens de transitiefase naar een volledig duurzame energievoorziening te kunnen realiseren op daartoe geschikte momenten nog duidelijker onder de aandacht van het algemene publiek proberen te brengen.

In het kader van de voorbereiding van het project in Barendrecht zijn informatieavonden in de betrokken gemeenten georganiseerd en is een informatiecentrum in Barendrecht geopend om de inwoners te informeren over relevante zaken rondom de CO2-opslag, zoals veiligheid en vergunningverlening. Vanzelfsprekend zullen in het kader van het Rijksinpassingsplan vervolggesprekken met de gemeente Barendrecht worden gevoerd. Ter voorbereiding van een grootschalig demonstratieproject in Noord-Nederland zal een breed communicatietraject over CO2 worden gestart dat gericht is op alle bewoners en stake-holders in dat gebied. In overleg met de betrokken provincies en gemeenten zal per mogelijke opslaglocatie worden bezien hoe de communicatie het beste kan worden vormgegeven.

De leden van de CDA-fractie vroegen verder naar een overzicht van initiatieven op het gebied van afvang, transport en opslag van CO2 en ook naar de noodzaak van opslag en het verschil in kosten tussen opslag op land en op zee. CO2-afvang en opslag bieden kansen voor CO2-emissiereductie bij energiecentrales en andere industrieën die grote hoeveelheden CO2 uitstoten. Gezien de benodigde emissiereducties en de beschikbare CO2-opslagcapaciteit in Nederland, zal CO2-afvang en opslag in Nederland de komende decennia voor een reductie van de emissies in de atmosfeer van minstens 40 Mton CO2 per jaar kunnen gaan zorgen en zal het daarmee ongeveer een derde van de gewenste C02-emissiereducties in Nederland voor zijn rekening kunnen nemen. Deze 40 Mton CO2 per jaar past bij een scenario waarin de komende decennia, ook na 2020, maximaal wordt ingezet op verdere besparing en veel verdergaande verduurzaming van de elektriciteitsvoorziening. Om deze hoeveelheden C02-opslag in Nederland te kunnen realiseren, is het met de huidige stand van kennis onvermijdelijk dat opslag zowel op land als op zee tot stand komt. Er moet opslagcapaciteit beschikbaar komen om in een periode van ongeveer 40 jaar elk jaar 40 Mton CO2 op te kunnen slaan. Uit diverse analyses komt het beeld naar voren dat er ongeveer 800 Mton op zee opgeslagen kan worden. De verwachting is dat een vergelijkbare hoeveelheid op land opgeslagen kan worden. De totale opslagruimte zou daarmee op ongeveer 1.600 Mton neerkomen. De huidige inschatting is dus dat Nederland voor 40 jaar voldoende capaciteit heeft, maar dan moet in ieder geval de opslagcapaciteit op land ten volle benut worden. Als er nog nieuwe opslagmogelijkheden bijkomen in zogenoemde aquifers, dan kan er meer ruimte ontstaan. Er is nog beperkte ervaring in Nederland met de opslag van CO2 op land en op zee. Het gaat dan ook om schattingen. De uiteindelijke kosten zullen onder meer afhangen van de afstand van de CO2-bron tot het veld, de druk waaronder het CO2 zal worden vervoerd en de specifieke kenmerken van het veld. De kosten voor offshoretransport worden geschat op € 10 tot € 20 per ton CO2, de kosten voor offshore opslag zijn naar verwachting gemiddeld € 5 per ton CO2 voor de opslag van 200 Mt CO2 in de periode tot 2050. Wanneer er 750 Mt CO2 opgeslagen moet worden in de periode tot 2050 zullen de opslagkosten oplopen tot € 8,50 tot € 12,50 per ton CO2 .

De kosten voor onshore-transport in Noord-Nederland zijn naar verwachting € 15 tot € 20 per ton CO2. De opslagkosten zullen gemiddeld 2 tot 3 euro per ton CO2 bedragen. De hier genoemde verwachte kosten gaan uit van een aantal kenmerken van bijvoorbeeld het transport die voor de offshore- en onshore-situatie anders zijn. Zo bestaat voor offshore-transport (West-Nederland) een voorkeur voor transport van vloeibare CO2 terwijl voor het transport in Noord-Nederland (onshore) uitgegaan is van transport van gasvormig CO2. In het Bouwstenenadvies van EBN en Gasunie dat recent aan de Kamer is aangeboden, is een en ander nader toegelicht (Kamerstukken II 2009/10, 31 209, nr. 121).

Ook vroegen de leden van de CDA-fractie of de regering niet in overleg met andere overheden locaties voor de opslag van CO2 zouden moeten aanwijzen. Een langetermijnvisie op de organisatie van CO2-transport en -opslag in Nederland, zal mede op basis van het Bouwstenenadvies door het volgende kabinet worden uitgebracht. Daarnaast is in de Beleidsvisie duurzaam gebruik ondergrond die op 16 april 2010 aan de Kamer is aangeboden, aangegeven dat het kabinet het voortouw zal nemen om te komen tot een locatiebeleid voor grootschalige CO2-opslag in de vorm van een structuurvisie. Deze structuurvisie is van belang voor het ontwikkelen van de afvang en opslag van CO2 in Nederland op de langere termijn. Echter, de snelheid waarmee het grootschalige demonstratieproject in Noord-Nederland bij voorkeur wordt gestart, vereist dat reeds op kortere termijn definitieve besluitvorming zal plaatsvinden over de specifieke opslaglocatie(s) voor een demonstratieproject in het noorden. De planning is om komend najaar een plan-m.e.r. voor dat project te starten. In de plan-m.e.r. worden de verschillende ruimtelijke alternatieven onderzocht ten behoeve van de uiteindelijke locatiekeuze.

De leden van de PvdA-fractie vroegen naar het beoogde tijdpad voor de vergunningverlening voor opslag van CO2 bij Barendrecht en verder naar de procedure en beslistermijnen daarbij. In het debat over CO2-opslag van 20 en 21 april 2010 heb ik toegezegd uw Kamer nader schriftelijk te informeren over de planning inzake de vergunningverlening voor CO2-opslag onder Barendrecht. Die belofte zal ik op korte termijn inlossen. De grote lijnen heb ik al tijdens dit debat geschetst: de ontwerp-besluiten over belangrijke zaken als het Rijksinpassingsplan, het opslagplan en de milieuvergunning staan voor november 2010 gepland; de definitieve besluiten kunnen dan rond maart 2011 genomen worden. Voorbereidende stappen betreffen vooral het organiseren van overleg met en het raadplegen van bestuurlijke overheden en bevoegde gezagen over de besluiten die volgens de regeling van de rijkscoördinatie (uit de Wro) onder de rijkscoördinatie vallen. Het gaat dan bijvoorbeeld om het bespreken van de coördinatie van die besluiten met de bevoegde gezagen en het raadplegen van betrokken bestuurlijke overheden, zoals gemeenten, waterschap en Rijkswaterstaat over het Rijksinpassingsplan. De beslistermijn van de vergunningaanvragen die onder de rijkscoördinatie vallen, wordt bepaald door de coördinerend minister, in dit geval de minister van Economische Zaken. De gangbare beslistermijnen uit hoofde van de Algemene wet bestuursrecht voor de individuele besluiten zijn in geval van de rijkscoördinatieregeling niet van toepassing.

3. Subsidietraject Europese Unie grootschalige opslagprojecten

De leden van de D66-fractie wilden weten of de implementatietermijn van de richtlijn gevolgen heeft voor toewijzing van financiering vanuit de Europese Commissie en meer specifiek of daarmee in verband staande algemene maatregelen van bestuur tijdig in werking kunnen treden voor het aanvragen van Europese financiering voor de beoogde demonstratieprojecten. Bij het project in Barendrecht is geen EU-financiering voorzien, maar uitsluitend een rijksbijdrage. Er is geen verband tussen het tijdstip waarop de opslagvergunning zal zijn aangepast en de beschikbaarheid van financiële middelen. Het grootschalige demonstratieproject van EON/Electrabel zal ondermeer gefinancierd worden uit gelden van de Europese Unie (de EERP-gelden). Voor de toekenning van deze EERP-gelden is de totstandkoming van wet- en regelgeving ter implementatie van de richtlijn geen vereiste. Wel bestaat de mogelijkheid dat op korte termijn een aanvraag om een opslagverguning als onderdeel van het gehele project, zal worden ingediend met het verzoek om deze vergunning voor het eind van het jaar te verlenen. In dat geval zal de opslagvergunning vallen onder het overgangsregime in het wetsvoorstel. Dit houdt in dat de opslagvergunning verleend wordt onder het huidige regiem van de Mijnbouwwet en dat de minister vóór 25 juni 2011 de vergunning zal moeten aanpassen (conform artikel II, vierde lid, van het wetsvoorstel). Aanvragen voor opslagvergunningen voor projecten die zullen worden gefinancierd met NER-middelen zullen waarschijnlijk pas volgend jaar na de inwerkingtreding van het voorliggende wetsvoorstel worden ingediend en dus moeten voldoen aan de nieuwe wetgeving. De inwerkingtreding van de algemene maatregel van bestuur tot wijziging van het Mijnbouwbesluit waarna de vragenstellers vroegen zal gelijktijdig plaatsvinden met de inwerkingtreding van het wetsvoorstel. De nagestreefde datum hiervoor is 1 januari 2011.

4. Wijze van implementatie in de Mijnbouwwet

4.1 Uitgangspunten: beperkt tot implementatie en aansluiting bij het bestaande recht

Het antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie over «koppen» op de richtlijn luidt dat het voorliggend wetsvoorstel geen nationale «koppen» bevat omdat er nadrukkelijk voor is gekozen de richtlijn strikt om te zetten in ons nationale recht. Dit neemt niet weg dat er soms gevallen kunnen zijn waarbij een lidstaat wordt verplicht uit bijvoorbeeld twee of meer opties een keuze te maken en deze vervolgens te implementeren; in zulke gevallen heeft een lidstaat dus niet de mogelijkheid om geen enkele optie te implementeren. In andere gevallen kan de keuze die een lidstaat wordt gelaten hierin bestaan dat de lidstaat vrij is een bepaling of wel of niet om te zetten in zijn nationale recht; hier kan gesproken worden van optimale beleidsruimte. Uit de transponeringstabel blijkt dat bij enkele artikelen van de richtlijn sprake is van zo’n optimale beleidsruimte, zie bijvoorbeeld de artikelen 4, eerste lid, en 5, eerste lid. In deze gevallen is geen gebruik gemaakt van zulke artikelen en is dus aangesloten bij de bestaande wetgeving; zie verder mijn antwoorden hieronder op vragen van de fractie van de PvdA.

De leden van de PvdA-fractie vroegen of de implementatie niet te summier is en niet teveel bij bestaande wetgeving wordt aangesloten; het gaat met name om de artikelen 4, 5, 9, 16 en hoofdstuk 5 (artikelen 21 en 22) van de richtlijn. Verder vroegen zij om uitleg van de begrippen «onverenigbaarheid van technische specificaties» en «economische verantwoord». In algemene zin kan worden opgemerkt dat uitgangspunt is geweest om bij implementatie conform bestendig wetgevingsbeleid zo veel mogelijk aan te sluiten bij bestaande wetgeving, o.a. omdat de bestaande wetgeving reeds voorziet in een regeling waaronder opslag van CO2 valt. Doordat de richtlijn de nadruk legt op een complete regeling van het gehele opslagproces bij de afgifte van de opslagvergunning, terwijl in de Mijnbouwwet onderwerpen in de tijd afzonderlijk aan de orde komen is een volledige aansluiting van de bepalingen uit de richtlijn bij de artikelen in de Mijnbouwwet niet mogelijk gebleken. Maar gezien de overeenkomsten die er zijn tussen de onderwerpen in de Mijnbouwwet en de richtlijn is ervoor gekozen om bij de implementatie de structuur van de Mijnbouwwet te volgen. Deze keuze heeft ertoe geleid dat hoofdstuk 3 van de Mijnbouwwet, dat handelt over vergunningen voor opslag van stoffen de basis is voor de implementatie van de richtlijn.

Het eerste lid van artikel 4 van de richtlijn geeft de lidstaten het recht om te bepalen of gebieden voor het selecteren van opslaglocaties worden aangewezen dan wel uitgesloten. De Mijnbouwwet kent nu geen gebiedsbepaling voor CO2-opslag. In het wetsvoorstel is hierover niets opgenomen omdat de lijn gevolgd is dat bij de implementatie van richtlijnen geen nieuw beleid wordt ingevoerd. Met haar brief 16 april 2010 heeft de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Volkshuisvesting de Beleidsvisie duurzaam gebruik ondergrond aan de Tweede Kamer aangeboden (TK 2009/10, 32 123 XI, nr. 67). In de beleidsvisie is geconstateerd dat er een groot aantal elementen is dat te maken heeft met het duurzaam gebruik van de ondergrond en dat deze elementen nadere uitwerking behoeven. Daarnaast is aangegeven het rijk het voortouw zal nemen om te komen tot het locatiebeleid voor CO2-opslag in de vorm van een structuurvisie. Het zal hierbij rekening houden met de belangen van de andere overheden. Voor het kiezen van opslaglocaties voor CO2 zal mede gekeken worden naar de mogelijkheden die de ondergrond biedt voor verschillende activiteiten (zoals de winning van delfstoffen, opslag van stoffen, winning van bodemenergie, aanleg van infrastructuur, enz.) afgezet tegen de (andere) functies die de ondergrond voor de samenleving vervult, en de kwaliteiten en waarden die de bodem bezit en die ook behouden dienen te blijven voor toekomstige generaties. Mede om uitvoering te kunnen geven aan het beleid ten aanzien van het gebruik van de ondergrond voor mijnbouwactiviteiten, maar ook voor andere vormen van ondergronds ruimtegebruik, zal het rijk het voortouw nemen om de essentiële elementen van duurzaam gebruik van de ondergrondse ruimte verder uit te werken. Daarbij zal waarschijnlijk de basis die de Mijnbouwwet en andere toepasselijke wet- en regelgeving bieden nader uitgewerkt moet worden. Artikel 4, derde lid, van de richtlijn betreft de selectie van opslaglocaties op geschiktheid voor opslag van CO2. Implementatie van dit artikel vindt plaats door aan artikel 27 een nieuw derde lid te verbinden, dat de Minister van Economische Zaken de mogelijkheid geeft een opslagvergunning te weigeren indien een significant risico van lekkage bestaat of significante milieu- of gezondheidsrisico’s bestaan, dan wel dat zich in dezelfde hydraulische eenheid meer dan één opslagvoorkomen zou gaan bevinden en de potentiële drukinteracties zodanig zijn dat beide voorkomens niet tegelijk aan de eisen van veiligheid kunnen voldoen. Deze weigeringsgronden komen naast de bestaande gronden van artikel 27 van de Mijnbouwwet, zoals het belang van veiligheid en planmatig beheer van voorkomens. De aanvrager zal in zijn aanvraag duidelijk moeten maken dat zich dergelijke risico’s niet zullen voordoen. De minister zal een dergelijke afweging moeten maken bij de beoordeling van de aanvraag. Bij deze afweging zullen de criteria in bijlage I van de richtlijn gehanteerd worden. Deze criteria zullen op basis van artikel 14 van de Mijnbouwwet en artikel 27, vierde lid, van het wetsvoorstel in de Mijnbouwregeling worden opgenomen als nadere uitwerking van respectievelijk de eisen voor de aanvraag en de weigeringsgronden.

Artikel 5 van de richtlijn handelt over exploratievergunningen, die voorafgaan aan opslagvergunningen voor het permanent opslaan van CO2. Een opsporingsvergunning voorafgaande aan een opslagvergunning kent de Mijnbouwwet nog niet. In de Nederlandse situatie zal een dergelijk instrument waarschijnlijk ook niet nodig zijn, omdat de ondergrond goed bekend is, zeker wanneer CO2 zal worden opgeslagen in verlaten gasvelden. Opsporing van CO2-opslagcomplexen heeft grote gelijkenis met opsporing van delfstoffen; ook de samenhang tussen opsporing van opslagcomplexen en opslag van CO2 is goed vergelijkbaar met de opsporing en winning van delfstoffen. Daarom is de opsporing van CO2-opslagcomplexen geregeld in hoofdstuk 3 (artikelen 25, 26 en 31a) naast de opslag van CO2, waarbij de regeling voor opsporingsvergunningen voor delfstoffen in hoofdstuk 2 grotendeels van overeenkomstige toepassing is verklaard (artikel 31a). Daarmee is de opsporingsvergunning voor CO2-complexen op een vergelijkbare wijze geregeld als de opsporingsvergunning voor delfstoffen.

Artikel 9 van de richtlijn bevat de inhoud van de opslagvergunning voor CO2-complexen. De onderwerpen die in het artikel van de richtlijn worden genoemd zijn overgenomen in artikel 31d van het wetsvoorstel. De richtlijn heeft deze onderwerpen uitgewerkt in de artikelen 12 (CO2-stroom), 13 (monitoring), 16 (corrigerende maatregelen) en 19 (financiële zekerheid); deze onderwerpen zullen in het Mijnbouwbesluit en/of Mijnbouwregeling worden uitgewerkt. Hiervoor is gekozen vanwege de mate van (technische) uitwerking die deze onderwerpen behoeven. De artikelen 11 (wijziging, evaluatie, actualisering en intrekking), 14 (rapportering) en 17 (afsluiting) van de richtlijn, waarnaar het artikel 9 van de richtlijn verwijst, zijn in respectievelijk de artikelen 31h, 31g en 31i van het wetsvoorstel opgenomen. Zoals is aangegeven zullen de meeste onderwerpen van artikel 9 van de richtlijn in Mijnbouwbesluit of Mijnbouwregeling nader worden uitgewerkt.

Artikel 16 van de richtlijn handelt over maatregelen in het geval van lekkage of significante onregelmatigheden. Deze onderwerpen zijn onderdeel van de opslagvergunning (artikel 31d, eerste lid, onder k, van het wetsvoorstel) en zullen worden uitgewerkt in Mijnbouwbesluit of Mijnbouwregeling) vanwege de mate van (technische) uitwerking die deze onderwerpen behoeven (zie ook hierboven bij toelichting op artikel 9). Artikel 16 van de richtlijn stelt verder dat de bevoegde autoriteit van de exploitant kan eisen dat hij corrigerende maatregelen treft dan wel de autoriteit zelf maatregelen kan treffen. Dit kan de bevoegde autoriteit (i.c. de Minister van Economische Zaken) reeds op grond van artikel 132 van de Mijnbouwwet en deze bepaling uit de richtlijn behoeft daarom geen aparte implementatie. Toepassing van artikel 132 betekent dat Staatstoezicht op de mijnen een last onder dwangsom kan opleggen, dan wel zelf maatregelen kan nemen. In geval Staatstoezicht op de mijnen zelf maatregelen neemt kan het zijn kosten verhalen op de exploitant (zie met name artikel 5:32a, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht).

Artikelen 21 en 22 van de richtlijn handelen over de toegang van derden tot transportnetwerk en opslaglocaties. Artikel 21 van de richtlijn is geïmplementeerd in artikel 32 van het wetsvoorstel. Daarbij is niet verder gegaan dan op te nemen hetgeen de richtlijn bepaalt. Wel is voorzien dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld kunnen worden. Van deze mogelijkheid zal bij voorbeeld gebruik gemaakt kunnen worden als meer ervaring is opgedaan met transport of opslag van CO2 en aan regelgeving ter zake ook behoefte bestaat. Artikel 22 van de richtlijn richt zich tot de lidstaten en verplicht de lidstaten om geschillenbeslechtingprocedures vast te stellen met inbegrip van een onafhankelijke autoriteit. Dit artikel van de richtlijn is niet afzonderlijk geïmplementeerd omdat naleving van de verplichting om derden toegang te verlenen valt onder de normale jurisdictie van de rechterlijke macht.

De begrippen «onverenigbaarheid van technische specificaties» en «economische verantwoord» in artikel 32, tweede en derde lid, van het wetsvoorstel zijn ontleend aan artikel 21 van de richtlijn, waarbij «economisch verantwoord» de vertaling van het begrip «redelijkerwijs» uit de richtlijn is. Uitwerking van deze begrippen is nu nog moeilijk omdat ten aanzien van toegang door derden nog geen ervaring bestaat. Daarnaast is het de vraag of zich in de praktijk problemen zullen gaan voordoen omdat de algemene situatie zal zijn dat potentiële gebruikers en houders van transport- en opslagwerken beiden belang zullen hebben bij gebruik van deze werken. Mocht in de toekomst blijken dat concretisering van deze begrippen gewenst is en daaraan ook behoefte bestaat dan biedt het vierde lid de basis voor uitwerking bij algemene maatregel van bestuur.

Met de vraag over geschillenbeslechting die de leden van de PvdA-fractie voorts opwierpen, wordt gedoeld op artikel 22, eerste lid, van de richtlijn. Het gaat hier uitsluitend om geschillen tussen ondernemingen over de voorwaarden waaronder een onderneming toegang kan krijgen tot transportnetwerken of opslaglocaties. De door de houder van de opslagvergunning of exploitant van het netwerk te stellen voorwaarden moeten redelijk, transparant en niet-discriminerend (zie artikel 32, eerste lid, van het wetsvoorstel waarbij artikel 21, tweede lid, van de richtlijn is geïmplementeerd). Bedoelde geschillen spelen zich af in de contractuele fase en worden dan ook beheerst door de regels van het Burgerlijk Wetboek; de Wet op de economische delicten is daarop niet van toepassing. Een partij die toegang vraagt tot een transportnetwerk of opslaglocatie en meent dat een voorwaarde om toegang te verkrijgen onredelijk is, kan zich tot de burgerlijke rechter wenden op grond van artikel 162, Boek 6, van het Burgerlijk Wetboek (een onrechtmatige daad).

Ook leden van de ChristenUnie hadden vragen gesteld bij de implementatie van artikel 16 van de richtlijn. Corrigerende maatregelen zullen vooraf – bij de aanvraag – moeten worden geïnventariseerd. In de opslagvergunning zal een plan met corrigerende maatregelen op basis van de inventarisatie bij de aanvraag worden gevoegd. Dit plan zal moeten worden geactualiseerd als nieuwe inzichten bekend worden. De exploitant is gehouden corrigerende maatregelen te treffen indien zich lekkages of significante onregelmatigheden voordoen op basis van het plan. Staatstoezicht op de mijnen zal aanvullende of andere maatregelen kunnen eisen, al naar gelang de situatie. Indien er geen noodzaak is tot onmiddellijk ingrijpen, zal Staatstoezicht op de mijnen aan de exploitant een last onder dwangsom opleggen. Uit artikel 16, vierde lid, van de richtlijn volgt dat in een spoedeisende situatie direct moet worden opgetreden door Staatstoezicht door het nemen van de vereiste corrigerende maatregelen. Een last onder dwangsom is in zo’n geval niet het aangewezen instrument. Als de exploitant nalatig is in het treffen van maatregelen zal Staatstoezicht op de mijnen zelf maatregelen nemen; in dit geval worden de kosten direct op de exploitant verhaald, dan wel op de door hem gegeven financiële zekerheid of gelijkwaardige voorziening. Een geschil kan ontstaan als de exploitant zich niet kan vinden in een last onder dwangsom om voortduring van een overtreding te beëindigen. Tegen zo’n besluit kan hij bezwaar maken waarop een beschikking op het bezwaar volgt. Zou de exploitant, in geval zijn bezwaar wordt afgewezen, persisteren in zijn opvatting dan kan hij in beroep komen bij de rechtbank en nadien bij een voor hem nadelig uitspraak van de rechter in hoger beroep bij de Raad van State.

4.2 Inbedding van opslag van CO2 in de structuur van de Mijnbouwwet

De leden van de fractie van de PvdA vroegen om een schets te geven over de stappen van de Rijkscoördinatieregeling in relatie tot de termijn van tien maanden die is opgenomen voor de verlening van een opslagvergunning. De Rijkscoördinatieregeling is een procedureregeling die strekt tot verkorting en stroomlijning van energie-infrastructuur projecten waartoe ook behoren projecten inzake permanent opslaan van CO2. De opslagvergunning maakt geen deel uit van de coördinatieregeling, maar de minister kan daartoe in voorkomend geval wel besluiten. Het is zaak voor een mijnbouwondernemer om bij de Minister van Economische Zaken zo spoedig melding te maken van zijn voornemen tot aanleg van een mijnbouwwerk voor opslag van CO2. De Rijkscoördinatieregeling behoeft niet binnen de periode van tien maanden te zijn afgerond. Overigens kent de wet de mogelijkheid om de periode van tien maanden voor de verlening van de opslagvergunning met zes maanden te verlengen. Dezelfde leden wilden ook weten of (aanvragen tot) aanpassingen van vergunningen aan de richtlijn voor advies naar de Europese Commissie worden gestuurd, in het bijzonder in het kader van opslag onder Barendrecht. De richtlijn schrijft niet voor dat aanpassingen van verleende vergunningen voor advies naar de Europese Commissie moeten worden gestuurd, dit geldt dus ook voor een aanpassing van een vergunning voor opslag onder Barendrecht die voor de inwerkingtreding van beoogde wet is verleend.

4.3 Inbedding van de opsporing van potentiële CO2 opslagcomplexen in de structuur van de Mijnbouwwet

De leden van de PvdA-fractie stelden vragen over de opsporingsvergunning voor CO2-opslagcomplexen, de vergunning voor permanente opslag van CO2 en naar de onderlinge verhouding van deze vergunningen. De opsporingsvergunning is een vergunning die de houder ervan toestaat onderzoek te doen naar CO2-opslagcomplexen, met name door het verrichten van een boring of het verrichten van een injectieproef. De vergunning geeft niet het recht tot opslag van CO2, afgezien van het verrichten van een injectieproef. De opslagvergunning geeft toestemming om CO2 (in de ondergrond) op te slaan. Een opslagvergunning kan alleen verkregen worden indien de aanvrager over voldoende kennis en informatie beschikt om er zeker van te zijn dat CO2 veilig en permanent kan worden opgeslagen. In veel gevallen zal een aanvrager over deze kennis beschikken op basis van kennis en ervaring die binnen een bedrijf aanwezig is en kennis die verkregen is bij de winning van gas in het geval CO2 opgeslagen wordt in een uitgewonnen gasveld. In een dergelijk geval is een vergunning voor het opsporen van een CO2-complex niet nodig. Als echter opslag beoogd is in een voorkomen waarover nog onvoldoende kennis bestaat dan is onderzoek naar een opslagcomplex noodzakelijk alvorens een opslagvergunning aan te vragen. In een dergelijk geval heeft de houder van de opsporingsvergunning een eerste recht op de opslagvergunning. De opsporingsvergunning kan alleen via de procedure van concurrerende aanvragen worden verkregen, terwijl de opslagvergunning alleen kan worden toegekend aan de houder van de opsporingsvergunning, indien de aanvraag en aanvrager voldoen aan de eisen die in de wet zijn opgenomen. De leden vragen verder welke betekenis Bijlage I heeft. Bij de aanvraag van de opslagvergunning moet onder meer het voorkomen en het opslagcomplex worden gekarakteriseerd en de verwachte veiligheid van de opslag worden beoordeeld. Bij de karakterisering en beoordeling moeten de criteria in Bijlage 1 worden gebruikt. In de ministeriële regeling zal dit worden uitgewerkt.

De leden van de CDA- en PvdA-fracties vroegen naar de mogelijkheid om direct een opslagvergunning aan te vragen. Zoals hierboven al opgemerkt is, zal de exploitant voor het verkrijgen van een opslagvergunning voldoende kennis over de opslaglocatie en het opslagcomplex moeten hebben. De verwachting is dat opslag van CO2 in Nederland meestal in verlaten gasvelden zal gaan plaatsvinden. In die gevallen zal de aanwezige kennis van de geologie en het gedrag van het voorkomen in het algemeen voldoende zijn en is opsporing, en dus een opsporingsvergunning, niet nodig. Ook de richtlijn onderkent dit systeem. In andere gevallen zal de initiatiefnemer eerst een vergunning moeten aanvragen om mogelijke CO2-opslagcomplexen te kunnen opsporen. De richtlijn schrijft ten aanzien van opsporing (de richtlijn spreekt over exploratie) slechts voor dat deze, als deze plaatsvindt, niet zonder vergunning mag plaatsvinden.

4.4 Waarborging van gelijke toegang voor alle entiteiten bij gelding van andere vergunningen

Wat is de relatie tussen CO2-opslag en de vergunning voor winning van aardgas en is verlening van een opslagvergunning voor CO2 een onomkeerbare beslissing, zo wilden de leden van de D66-fractie weten. In beginsel kan opslag van CO2 niet plaatsvinden als er nog een winningsvergunning voor hetzelfde voorkomen is. Alleen wanneer CO2 wordt geïnjecteerd in de ondergrond als hulpmiddel, ter stimulering van de winning, kan de winningsvergunning blijven bestaan; hiervoor is dan geen opslagvergunning nodig. Dus als de winning van aardgas wordt gestaakt en daarna opslag van CO2 gaat plaatsvinden, is een opslagvergunning vereist. Op het moment dat deze opslagvergunning in werking treedt mag voor het CO2-opslagcomplex geen winningsvergunning van kracht zijn. Verlening van een vergunning voor permanent opslaan van CO2 is hoewel een belangrijke stap niet de enige stap die nodig is om uiteindelijk te mogen injecteren. Als deze vergunning verleend is staat vast dat de bescherming van de door de Mijnbouwwet beschermde belangen en de afwegingen die in dat kader moeten worden gemaakt niet langer in de weg staan aan opslag. Dit laat onverlet dat er andere belangen kunnen zijn die door andere wetten worden beschermd en die hun eigen afwegingskader kennen. Gedacht kan worden aan het belang van de ruimtelijke ordening waaraan eveneens getoetst zal moeten worden in de zin dat de opslaglocatie moet passen binnen het bestemmingsplan.

De leden van de D66-fractie stelden vragen over vergunningverlening in relatie tot financiering door de Europese Unie. Opslagvergunningen die na de inwerkingtreding van de beoogde wet zullen worden verleend, zullen moeten voldoen aan de eisen van de wet. Dat betekent dat onder meer aan de eis van concurrerende aanvragen (tenzij de aanvrager al houder is van een opsporingsvergunning voor CO2-opslagcomplexen) en advisering over de ontwerpvergunning door de Europese Commissie moet zijn voldaan.

4.5 Toegang voor derden

De leden van de fracties van CDA, PvdA en ChristenUnie stelden vragen over toegang van derden bij transport en opslag van CO2. Op dit moment zijn faciliteiten voor transport en opslag (op nog beperkte schaal) in ontwikkeling. Daarbij is optimale benutting van de investeringen uitgangspunt. De projecten die thans in ontwikkeling zijn, zijn geïntegreerd, in de zin dat afvang, transport en opslag gezamenlijk als één project bekeken worden. Als derden zich aandienen zullen deze aanspraak kunnen maken op toegang indien er sprake is van overcapaciteit, dan wel in het geval extra capaciteit eenvoudig te realiseren is. Een dergelijke situatie zal zich in de aanloopfase van CO2 niet snel voordoen. Maar in het geval dat zo’n situatie ontstaat zullen partijen een gezamenlijk belang hebben om onderling te bezien welke mogelijkheden er zijn om samen te werken. Bij de evaluatie van de richtlijn in 2015 zal dit onderwerp in ieder geval aan de orde komen (artikel 38 van de richtlijn). Die evaluatie kan ertoe leiden dat over dit onderwerp nadere regels worden gesteld. Om deze redenen wordt een algemene maatregel van bestuur over toegang van derden niet op korte termijn voorzien. Een beslissing over het voorhangen van een eventuele algemene maatregel van bestuur is nu daarom ook niet aan de orde.

4.6 Overname van verplichtingen door de staat

De leden van de VVD-fractie stelden vragen ten aanzien van de overdracht van verantwoordelijkheid van opgeslagen CO2 aan de staat en over opslag in aquifers. De richtlijn stelt dat overdracht van de verantwoordelijkheid aan de staat pas mogelijk is als de beschikbare gegevens aantonen dat het opgeslagen CO2 volledig en permanent opgesloten is. In eerdere fases van de opslag van CO2 komt de beoordeling van veilige en permanente opslag ook aan de orde. Zo moet de aanvrager in zijn aanvraag een karakterisering van het opslagvoorkomen en het opslagcomplex en een beoordeling van de verwachte veiligheid van de opslag geven, alsmede een beschrijving van het risicobeheer, de monitoring, de afsluiting en eventuele corrigerende maatregelen. In de opslagvergunning worden deze onderwerpen uitgewerkt. Tijdens de injectie van CO2 en daarna moet worden gemonitord en de resultaten moeten aan het bevoegd gezag worden verstrekt. Voor afsluiting van het opslagvoorkomen en verwijdering van de injectiefaciliteiten moet het sluitingsplan worden geactualiseerd. Indien lekkages of significante onregelmatigheden worden waargenomen, kan de minister de vergunning wijzigen of intrekken of desnoods zelf maatregelen nemen. Indien een vergunning voor opslag van CO2 in een aquifer wordt aangevraagd zal de aanvrager, net zoals opslag op andere plaatsen in de ondergrond, een beoordeling moeten geven van de verwachte veiligheid van de opslag. Ook in dit geval kan de minister de vergunning weigeren op grond van artikel 27, zoals aangepast in dit wetsvoorstel (zie artikel I, onderdeel K). In het geval opslag van CO2 in een aquifer zal de exploitant meestal niet voldoende kennis hebben over het aquifer en zijn omgeving, omdat hiermee in de praktijk geen, althans weinig ervaring is opgedaan en daarom geen nauwkeurige informatie bestaat, zodat hij eerst onderzoek zal moeten doen, waarbij een boring nodig zal zijn. In een dergelijk geval zal hij eerst onderzoek moeten verrichten waarvoor hij een opsporingsvergunning van een CO2-opslagcomplex moeten hebben. De veiligheid van de opslag wordt dus in alle stadia getoetst; zowel voor aanvang van de opslag, tijdens de injectie, voor en na sluiting en voor overdracht aan de staat.

De leden van de fractie van de ChristenUnie wilden geïnformeerd worden over de termijn van 20 jaar bij overdracht van de verantwoordelijkheid aan de staat, die genoemd wordt in artikel 31j, eerste lid, onder c. Deze periode van 20 jaar is een indicatie van de termijn die nodig is om vast te stellen of het CO2 volledig en permanent is opgeslagen en overdracht van de verantwoordelijkheid aan de staat in de rede ligt. De periode van 20 jaar is dus geen minimum, zoals genoemde leden suggereerden. Criterium voor overdracht aan de staat is of het opgeslagen CO2 permanent en volledig is ingesloten; om dat goed te kunnen beoordelen is als indicatie een periode van 20 jaar vermeld. Dit moment kan eerder of later liggen afhankelijk van de concrete locatie en omstandigheden waaronder het CO2 is opgeslagen. De vergunninghouder is verplicht tot dat moment het opgeslagen CO2 te monitoren. De gegevens van de monitoring zullen een belangrijke rol spelen bij de beoordeling of het opgeslagen CO2 permanent en volledig is ingesloten.

4.7 Toezicht

Op de vraag van de leden van de PvdA-fractie en de ChristenUnie- fractie naar de wijze waarop toezicht wordt gehouden is het antwoord dat Staatstoezicht op de mijnen belast is met het toezicht op de onderwerpen die in de Mijnbouwwet zijn geregeld; dat geldt dus ook voor het voorliggend wetsvoorstel. Artikel 131 van de Mijnbouwwet maakt het mogelijk dat de Minister van Economische zaken andere ambtenaren aanwijst. Daarvoor is geen aanleiding. Toezicht op de opslag van CO2 wordt door Staatstoezicht op de mijnen ingepast in het totaal van zijn activiteiten rond opsporing, winning en opslag.

5. Andere relevante wetgeving

5.1 Aansprakelijkheid en strafrechtelijke handhaving

De leden van de fracties van PvdA en ChristenUnie hadden vragen gesteld over aansprakelijkheid in geval van schade door het weglekken van opgeslagen CO2.

Aansprakelijkheid voor uitstroming van CO2 is in de richtlijn niet geregeld, wel is de richtlijn milieuaansprakelijkheid aangepast. De aanpassing van de richtlijn milieuaansprakelijkheid is via een dynamische verwijzing geregeld in artikel 17.7 van de Wet milieubeheer. De Mijnbouwwet kent geen aansprakelijkheidsregels. In geval van schade gelden voor de exploitant de aansprakelijkheidsregels van het Burgerlijk Wetboek. Opgeslagen CO2 is geen delfstof en de aansprakelijkheid voor schade ten gevolge van het weglekken van CO2 valt dus niet onder de bijzondere regeling van uitstroming van delfstoffen van artikel 177, Boek 6, van het Burgerlijk Wetboek. In het kader van nationaal beleid met betrekking tot CO2 heeft het onderwerp aandacht; gekeken wordt of de bestaande regels in het Burgerlijk Wetboek aanpassing behoeven; zie hiervoor de brief van de Minister van Economische Zaken van 23 juni 2009 (Kamerstukken II 2009/10, 31 510, nr. 36. Naar aanleiding van de motie van de leden Samsom en Spies (Kamerstukken II 2009/10, 28 982, nr. 97) heb ik de Kamer op 20 april 2010 toegezegd na de zomer helderheid over een schaderegeling te zullen geven (Handelingen II 2009/10, nr. 78, p. 6644). Overigens wordt nog opgemerkt dat hoofdstuk 9, Waarborgfonds mijnschade, van de Mijnbouwwet een regeling kent, bedoeld voor natuurlijke personen die zaakschade leiden door mijnbouwactiviteiten mits de betrokken mijnbouwondernemer insolvent is. De gedupeerde kan ingevolge artikel 140 van de Mijnbouwwet verder een voorschot ten laste van het waarborgfonds verkrijgen voor de bij hem opgetreden zaakschade. Daarnaast is ook hoofdstuk 17 van de Wet milieubeheer van toepassing; zo is degene die activiteiten verricht waardoor milieuschade of een onmiddellijke dreiging daarvan ontstaat, verplicht onmiddellijk de nodige preventieve maatregelen te treffen.

Wie wordt gestraft bij overtreding van artikel 25 van de Mijnbouwwet, kunnen dat bestuurders zijn? En hoe worden gedupeerden schadeloos gesteld, zo vroegen de leden van de PvdA-fractie zich af. Volledigheidshalve merk ik op dat degene die opzettelijk een economisch delict begaat als bedoeld in artikel 1, onder 2°, van de Wet op de economische delicten wordt bestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaar en niet van zes jaar zoals deze leden opmerkten. Economische delicten kunnen zowel door ondernemingen als door natuurlijke personen, dus ook bestuurders, worden begaan. Deze rechtspersonen en natuurlijke personen kunnen worden bestraft met straffen en maatregelen als bedoeld in de Wet op de economische delicten. Gedupeerden kunnen, afhankelijk van de omstandigheden, geheel of gedeeltelijk schadeloos worden gesteld door een actie uit onrechtmatige daad te starten (artikel 162, Boek 6, van het Burgerlijk Wetboek) of eventueel een beroep doen op het Waarborgfonds Mijnbouwschade (zie hierboven bij beantwoording van vragen van de fracties van PvdA en ChristenUnie).

5.2 Wet milieubeheer

Is de interpretatie correct dat voor het afvangen van CO2 de verplichting wordt ingevoerd dat alle nieuwe stookinstallaties met een vermogen van 300 Megawatt of meer geschikt moeten zijn om CO2 af te vangen, zo vroegen de leden van de VVD-fractie zich af. Voorts wilden deze leden weten of deze verplichting geldt voor lopende vergunningsaanvragen. Deze interpretatie is niet correct. Met het voorliggende wetsvoorstel wordt de verplichting ingevoerd dat alle nieuwe stookinstallaties met een vermogen van 300 Megawatt (eerst) een onderzoek moeten doen of afvang, transport en opslag van CO2 mogelijk zijn. Deze onderzoeksverplichting vloeit voort uit de CCS richtlijn. Dit geldt ook voor stoom- en gascentrales (STEG) als zij een vermogen hebben van 300 Megawatt of meer. In de richtlijn staat geen verplichting dat de installaties ook geschikt moeten zijn om CO2 af te vangen. Wel moet de bevoegde autoriteit erop toezien dat als uit het onderzoek blijkt dat afvang, transport en opslag mogelijk zijn, er geschikte ruimte op de locatie van de installatie wordt vrijgemaakt om CO2 eventueel later af te vangen en te comprimeren. Het doel van de richtlijn is eerst ervaring op te doen met onderzoek naar de mogelijkheden. De onderzoeksverplichting gaat pas gelden na inwerkintreding van de implementatiewet en zal worden geïmplementeerd in het Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer A (BEES A) en de ministeriële regeling omgevingsrecht (Mor). In de uitvoeringspraktijk wordt nu reeds op beperkte schaal ervaring opgedaan met de bepalingen uit de richtlijn. Tot nu toe is bij één vergunningaanvraag onderzocht of aan de voorwaarden voor de afvang van CO2 wordt voldaan. Een bijkomend voordeel daarvan is dat bedrijven nu reeds bij hun investeringen daarop kunnen voorsorteren.

5.3 Algemene wet bestuursrecht

De leden van de PvdA-fractie vroegen of de termijn van tien maanden voor het nemen van een besluit op de aanvraag om een vergunning voor het permanent opslaan van CO2 voldoende is. In deze periode van tien maanden moet de aanvraag beoordeeld worden, een ontwerp-besluit worden opgesteld, de Europese Commissie gelegenheid gegeven worden advies uit te brengen en een vergunning verleend worden. Dit lijkt haalbaar, uitgaande van een periode van ongeveer drie maanden voor advisering over de aanvraag door de vaste adviseurs, zoals Staatstoezicht op de mijnen en TNO-AGE (Adviesgroep-EZ), een maand voor het schrijven van de ontwerp-vergunning en het verzenden naar de Europese Commissie, vier maanden voor de Europese Commissie om advies uit te brengen en twee maanden voor de minister om een besluit te nemen. Als zekerheid bevat het vierde lid van artikel 31c de mogelijkheid dat de Minister van Economische Zaken de termijn van tien maanden met zes maanden kan verlengen.

5.4 Rijkscoördinatieregeling en Crisis- en Herstelwet

De leden van de CDA-fractie vroegen op welke punten het wetsvoorstel raakt aan de Crisis- en Herstelwet. Op grond van het met ingang van 1 maart 2009 van kracht geworden artikel 141a van de Mijnbouwwet is op mijnbouwwerken voor de opslag van stoffen de Rijkscoördinatieregeling van de Wet ruimtelijke ordening van toepassing. Dit betreft dus ook werken voor de opslag van CO2. Bij de toepassing van de Rijkscoördinatieregeling vindt de ruimtelijke besluitvorming op rijksniveau plaats en worden alle uitvoeringsbesluiten gecoördineerd genomen. De opslagvergunning maakt in beginsel geen deel uit van de Rijkscoördinatieregeling. Wel kan de minister in voorkomend geval de opslagvergunning onder de coördinatieregeling laten vallen. De procedurele bepalingen in het wetsvoorstel met betrekking tot CO2-opslag zijn niet van invloed op de algemene regels van de Rijkscoördinatieregeling.

De leden van de SP-fractie vroegen om een beschrijving van de mogelijkheden van burgers en belangenorganisaties om bezwaar te maken tegen CO2-projecten op dit moment, na de inwerkingtreding van de implementatiewet en na de inwerkingtreding van de aanvullende wetgeving. Tegen de verlening van opslagvergunningen op land en de kustzone bestaat de mogelijkheid van bezwaar, beroep bij de rechtbank en hoger beroep bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Na de inwerkingtreding van het wetsvoorstel is voor opslagvergunningen de procedure van afdeling 3.4 van de Awb van toepassing, wat betekent dat de bezwaarprocedure niet geldt (artikel 7:1, eerste lid, onder d, van de Awb) en dat tegen de vergunningverlening direct beroep kan worden aangetekend bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Op CO2-opslagprojecten is de Rijkscoördinatieregeling van toepassing. Onder de Rijkscoördinatieregeling coördineert de minister van Economische Zaken de vergunningen die vereist zijn voor werken voor de opslag van CO2. Het formele traject van verlening van de operationele vergunning start met het ter inzage leggen van de ontwerpbesluiten. Burgers en belangenorganisaties kunnen op deze ontwerpbesluiten zienswijzen indienen. Als de definitieve besluiten zijn genomen, kunnen burgers en belangenorganisaties, voor zover zij belanghebbende bij de besluiten zijn, beroep instellen bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Uit de Crisis- en Herstelwet vloeit voort dat gemeenten en provincies geen beroep kunnen instellen tegen besluiten die nodig zijn ter verwezenlijking van een project waarvoor een rijksinpassingsplan wordt vastgesteld al dan niet in het kader van een Rijkscoördinatieregeling. Het ligt niet in de bedoeling om in het aanvullende wetsvoorstel, waarnaar de leden van de SP-fractie verwezen de toepassing van de Rijkscoördinatieregeling voor werken voor de opslag van CO2 te wijzigen.

5.5 Wetgevingsprogramma overige wijzigingen in de Mijnbouwwet

De leden van de fracties van het CDA en de PvdA hebben vragen gesteld over de aansprakelijkheid voor schade ontstaan door opslag van CO2. De richtlijn bevat geen regels over de aansprakelijkheid. Het staat de lidstaten dan ook vrij om nationale regels te treffen over aansprakelijkheid voor eventuele schade door (het weglekken van) opgeslagen CO2. Het huidige Nederlandse recht biedt geen specifieke bepaling inzake aansprakelijkheid voor schade door bodembeweging door opslag van CO2 of schade door weglekken van CO2. Omdat de situatie tot rechtsonzekerheid voor exploitanten en mogelijke benadeelden zou kunnen leiden bereidt de Minister van Justitie thans een wetsvoorstel voor waarbij een bepaling inzake de aansprakelijkheid voor schade door opslag van CO2 wordt toegevoegd aan het Burgerlijk Wetboek (BW). Deze bepaling zal aangeven wie aansprakelijk is, welke schade gedekt is, onder welke omstandigheden er geen aansprakelijkheid is en welke verjaringstermijnen daarbij gelden. Een dergelijke duidelijke aansprakelijkheidsregeling voor opslag van CO2 dient de rechtszekerheid. Omdat de aansprakelijkheid niet in de richtlijn wordt geregeld, zal de aansprakelijkheidsregeling niet bij nota van wijziging worden toegevoegd aan dit wetsvoorstel, maar in een afzonderlijk wetsvoorstel worden voorbereid. Het initiatief voor het indienen van een dergelijk wetsvoorstel zal moeten uitgaan van een nieuw kabinet. De rechtszekerheid van de burgers in Barendrecht wordt geborgd door de vigerende wetgeving in combinatie met de afspraken die de Staat en Shell CO2 Storage BV in het specifieke besluit over het project hebben opgenomen. Betreffende afspraken zijn in te zien op de VROM-website (www.minvrom.nl).

De leden van de CDA-fractie vroegen naar de aanvullende wetgeving in relatie tot de vergunningverlening voor lopende initiatieven. Zij vroegen met name naar een nadere toelichting waarom bij de vergunningverlening wel rekening wordt gehouden met de implementatiewetgeving maar niet met de aanvullende wetgeving. De tekst van de richtlijn is sinds 5 juni 2009 openbaar. Op die datum is de richtlijn in het Publicatieblad van de Europese Unie gepubliceerd en is het voor de toekomstige vergunninghouder dus voorzienbaar welke eisen er door de richtlijn aan een CO2-opslagvergunning worden gesteld. Bij vergunningverlening voor lopende initiatieven wordt geen rekening gehouden met aanvullende wetgeving omdat bedoelde wetgeving niet de status heeft van geformaliseerd recht; zij is nog in voorbereiding en daarmee is nog onvoorzienbaar welke eisen in die wetgeving zullen worden opgenomen die de vergunninghouder zullen treffen. Naar het zich thans laat aanzien zullen de vereisten waaraan een aanvraag voor een vergunning voor permanent opslaan van CO2 moet voldoen, niet worden uitgebreid, noch zal de vergunningverlening veranderen.

De leden van de fracties van PvdA en ChristenUnie stelden vragen over aanvullende wetgeving voor CO2-opslag. De mogelijkheid van aanvullende wetgeving speelt met name bij het openhouden van velden waarvan de winning beëindigd is en waarvoor de installaties en infrastructuur kunnen worden hergebruikt. Aan de hand van de studie van Gasunie en EBN zal worden bezien of nadere wetgeving nodig is. Eventuele aanvullende wetgeving zal in een apart wetsvoorstel aan de Kamer worden voorgelegd. Het initiatief hiervoor ligt bij het volgende kabinet.

De leden van de SP-fractie vroegen hoe wordt voorkomen dat er een gat valt in de rechtsbescherming tussen de momenten van invoering van de implementatiewet en de aanvullende wetgeving. Ook vroegen deze leden of proefprojecten straks met terugwerkende kracht moeten voldoen aan de eisen uit beide wetsvoorstellen. Indien er een vergunning op grond van de Mijnbouwwet wordt verleend voordat de implementatiewet in werking is getreden, wordt bij deze vergunningverlening al zoveel mogelijk rekening gehouden met de implementatiewet. De implementatiewet strekt niet verder dan implementatie van de richtlijn. De tekst van deze richtlijn is op 5 juni 2009 in het Publicatieblad van de Europese Unie gepubliceerd. Hiermee is het voor diegenen die een opslagvergunning voor permanent opslaan van CO2 willen aanvragen, al geruime tijd duidelijk welke eisen de Europese Unie stelt aan de vergunningverleningsprocedure en aan de inhoud van de vergunning. Tevens worden ingevolge artikel II van het wetsvoorstel de al verleende vergunningen aangepast aan eisen van de richtlijn zodat op 25 juni 2011 alle onder de huidige Mijnbouwwet verleende opslagvergunningen volledig in overeenstemming zijn met de richtlijn. Het aanvullende wetsvoorstel zal er met name op gericht zijn belemmeringen rondom de opslag van CO2 weg te nemen. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om het (her)gebruik van platforms, putten en leidingen voor winning van olie en gas, waarvoor nu regels voor opruiming gelden. Wijzigingen op basis van artikel II van het wetsvoorstel zullen niet met terugwerkende kracht van toepassing zijn op verleende opslagvergunningen, maar zullen wel directe werking hebben. De verwachting is dat het aanvullend wetsvoorstel geen betrekking zal hebben op verleende en nog te verlenen opslagvergunningen, zodat de vraag rond terugwerkende kracht waarschijnlijk niet zal spelen. Dit neemt niet weg dat nu al voorbereidingen worden getroffen in verband met aanpassing van een verleende vergunning aan de richtlijn.

6. Overgangsrecht en lopende vergunningsaanvragen

Op vragen van leden van de PvdA-fractie over de andere eisen die volgens de richtlijn aan opslagvergunningen voor CO2 gesteld worden en over welke vergunningen het hierbij gaat, is het antwoord dat opslagvergunningen op basis van de huidige Mijnbouwwet minder uitgebreid zijn dan die volgens de richtlijn, omdat veel onderwerpen nu worden geregeld via aparte besluiten, zoals de toestemming voor het opslagplan. De onderwerpen die nu met de implementatiewet in de opslagvergunning geregeld zullen worden, zijn monitoring, sluiting, onregelmatigheden en lekkages, stellen van zekerheid en samenstelling opgeslagen CO2. Zolang het wetsvoorstel nog niet tot wet is verheven en in werking getreden, kunnen opslagvergunningen volgens het huidig recht verleend worden en moeten vergunninghouders opslagplannen voor instemming aan de minister voorleggen. De leden van de fractie van de PvdA vroegen ook om hoeveel «niet richtlijn-bestendige» vergunningen het gaat. Uitgangspunt is dat de implementatiewet op 1 januari 2011 in werking zal treden; de richtlijn moet uiterlijk geïmplementeerd zijn op 25 juni 2011. Het zal waarschijnlijk om één opslagvergunning gaan, namelijk die voor Barendrecht.

De leden van de fractie van de PvdA stelden verder enige vragen over artikel II van het wetsvoorstel. Zo vroegen zij naar de procedure die een aanvraag voor aanpassing van een verleende vergunning voor opslag van CO2 moet doorlopen, of inspraakprocedures moeten worden doorlopen en of de aangepaste vergunningen voor advies aan de Europese Commissie worden voorgelegd. Vooraf merk ik op dat in artikel II, derde lid, abusievelijk wordt verwezen naar artikel 31c. Dat moet zijn artikel 31b. Bij nota van wijziging, die gelijktijdig met deze nota naar aanleiding van het verslag aan de Kamer wordt aangeboden, zal deze verschrijving worden verbeterd. Feitelijk bezien, hebben de gestelde vragen alleen betekenis voor verlening van een vergunning voor opslaan van CO2 in de gemeente Barendrecht, dus voor opslaan van CO2 op land. Voor vergunningen voor permanent opslaan van CO2 die zijn verleend voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet geldt een overgangsrechtelijk regime; krachtens het eerste lid van artikel II blijft de huidige Mijnbouwwet op die verleende vergunningen tot 25 juni 2011 van toepassing. In die overgangsrechtelijke periode heeft de Minister van Economische Zaken de gelegenheid om de eerder verleende vergunning aan te passen opdat deze op 25 juni 2011 voldoet aan de richtlijn. Aan de Europese Commissie dienen alleen ontwerp-vergunningen voor permanent opslaan van CO2 voor advies te worden overgelegd. Dit geldt dus niet voor al verleende vergunningen die voor 25 juni 2011 worden aangepast. Ook uit artikel 39, derde lid, aanhef, van de richtlijn volgt dat een categorie van al verleende vergunningen na te zijn aangepast aan materiële normen van de richtlijn niet voor advies aan de Europese Commissie behoeft te worden voorgelegd. Tegen het besluit van de minister staat bezwaar,vervolgens beroep bij de rechtbank en tenslotte hoger beroep open bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.

De leden van de PvdA-fractie wilden voorts weten wat de gevolgen voor de vergunningverlening voor opslag van CO2 bij Barendrecht zijn nu definitieve besluitvorming over doorgang van de opslag aan het volgende kabinet is en vroegen verder naar de praktische betekenis van artikel II. Naar het zich laat aanzien zal de opslagvergunning in het derde kwartaal van 2010 worden verleend. De werkzaamheden aan ontwerpbesluiten voor de werken onder de Rijkscoördinatieregeling gaan op dit moment gewoon door; de definitieve besluiten worden omstreeks maart 2011 verwacht. Het tweede lid van artikel II verplicht de houder van de opslagvergunning binnen vier weken na de inwerkingtreding van de implementatiewet de ontbrekende informatie aan de minister te verschaffen zodat de opslagvergunning voor 25 juni 2011 in overeenstemming met de richtlijn kan worden gebracht.

Hoeveel maanden tijdwinst zal de Rijkscoördinatieregeling nog kunnen opleveren gelet op de verplichte advisering door de Europese Commissie en of de Crisis- en Herstelwet een tijdelijke of permanente maatregel is, zo vroegen de leden van de PvdA-fractie zich af.  

De verplichte advisering door de Europese Commissie maakt deel uit van de procedure voor verlening van de opslagvergunning. Doordat de opslagvergunning in beginsel geen deel uitmaakt van de Rijkscoördinatieregeling is er geen direct verband tussen de advisering door de Europese Commissie en de vergunningverlening onder de Rijkscoördinatieregeling.

Het vervallen van de mogelijkheid voor medeoverheden om tegen niet tot hen gerichte besluiten beroep te kunnen instellen is een tijdelijke maatregel in de Crisis- en Herstelwet. De desbetreffende bepaling vervalt met ingang van 1 januari 2014 (artikel 1.4 jo artikel 5.10, eerste lid, van de Crisis- en Herstelwet).

De leden van de VVD-fractie vroegen zich af of lopende vergunningsaanvragen opnieuw moeten worden opgestart en meer specifiek of de vergunningsprocedure voor CO2-opslag in Barendrecht weer geheel moet worden doorlopen, indien bij de goedkeuring van deze wetswijziging nog geen vergunning is verleend? Op dit moment is slechts één aanvraag om een vergunning voor permanent opslaan van CO2 ingediend en in behandeling, te weten voor CO2-opslag in Barendrecht. Vergunningverlening is voorzien in het derde kwartaal 2010. Voor de aanvraag van de opslagvergunning en andere vergunningen die voor opslag nodig zijn heeft de aanvrager inmiddels de benodigde informatie verstrekt. Bij de aanpassing van deze opslagvergunning na de inwerkingtreding van de wet kan hiervan gebruik gemaakt worden. Alleen voor de onderwerpen waarvoor in de opslagvergunning volgens de huidige Mijnbouwwet nog geen grondslag is opgenomen, zal, na inwerkingtreding van het voorliggende wetsvoorstel, de vergunningsprocedure die in artikel II is voorzien moeten worden doorlopen.

De leden van de ChristenUnie-fractie stelden een aantal vragen naar de invloed van voorliggende implementatie op de nu lopende vergunningstrajecten in het licht van de motie van de leden Wiegman-van Meppelen Scheppink c.s. De aanvullende wetswijziging waarnaar deze leden vroegen, zal in hoofdlijnen betrekking hebben op een aanpassing van het thans dwingend geformuleerde voorschrift dat een mijnbouwinstallatie op zee moeten worden verwijderd als deze niet in langer in gebruik is (zie artikel 44 van de Mijnbouwwet). Aanpassing van dit voorschrift wordt overwogen voor gevallen waarin een mijnbouwinstallatie geheel of gedeeltelijk aangewend zou kunnen worden voor het permanent opslaan van CO2. Aldus kan kapitaalvernietiging worden voorkomen. Omdat de inhoud van het aanvullende wetsvoorstel nog onderwerp van beraad is, kunnen daarover nog geen concrete mededelingen worden gedaan. Wel ligt het in de verwachting dat de inhoud het aanvullende wetsvoorstel geen nieuwe eisen voor het feitelijk opslaan van CO2 met zich brengt en dus geen gevolgen zal hebben voor de bestaande vergunningen of voor de verlening van vergunningen. Aan de aansprakelijkheid (bij het demonstratieproject in Barendrecht) op korte en lange termijn voor de houder van een vergunning voor permanent opslaan van CO2 wordt bij het voorliggend wetsvoorstel geen verandering gebracht. Dit betekent dat het huidige aansprakelijkheidsregime zoals neergelegd in het Burgerlijk Wetboek onverkort van toepassing is. De verantwoordelijkheid voor de projecten ligt bij de exploitant van de werken die gebruikt worden voor het transport en de opslag van CO2. Zie in dit verband ook mijn antwoord op vragen van leden van de fractie van de PvdA bij 5.5.

II ARTIKELSGEWIJS

Artikel 25

De leden van de PvdA-fractie vroegen of opslag van CO2 kan plaatsvinden zonder dat CO2-injectieproeven hebben plaatsgevonden. Het antwoord op deze vraag hangt voor een deel samen met de vraag waar de CO2 wordt opgeslagen. In de aanvraag om een opslagvergunning zal de aanvrager een duidelijke karakterisering van het opslagvoorkomen en opslagcomplex kunnen geven, alsmede een beoordeling van de verwachte veiligheid van de opslag (zie artikel 31b, onderdeel a). Indien een aanvrager hiertoe niet in staat is, zal hij eerst onderzoek moeten doen. Meestal zal CO2 worden opgeslagen in lege gasvelden waarover voldoende informatie bekend is. In zo’n geval zullen injectieproeven niet nodig zijn om de geschiktheid van het veld voor opslag te beoordelen. De verplichting tot monitoring en rapportage zullen dan voldoende informatie geven om na te kunnen gaan of de opslag volgens verwachting gebeurt. Als CO2 wordt opgeslagen op andere plaatsen in de ondergrond dan lege gasvelden zal veelal niet voldaan kunnen worden aan de eisen van een duidelijke karakterisering en beoordeling van de veiligheid, en zal daarom meestal nader onderzoek nodig zijn, waarvan het verrichten van een boring en het doen van injectieproeven onderdeel kunnen uitmaken.

Artikel 26a

De leden van de PvdA-fractie vroegen of voor het verkrijgen van een opsporingsvergunning voor CO2-complexen de procedure van concurrerende vergunningen vereist is en hoe de verdere procedure verloopt. Op het verkrijgen van een opsporingvergunning voor CO2-complexen is altijd de procedure van concurrerende vergunningen van toepassing. Dit volgt uit artikel 26b, vijfde lid, zoals opgenomen in artikel I, onderdeel J, van het wetsvoorstel. Op de procedure van verlening van een opsporingvergunning voor CO2-complexen is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing, in lijn met de huidige regels van de Mijnbouwwet voor de verlening van vergunningen voor opsporing, winning en opslag. Bij de verlening van opsporingsvergunningen voor CO2-complexen is ook geen advisering door de Europese Commissie voorgeschreven en de Rijkscoördinatieregeling is niet van toepassing, zoals die ook niet van toepassing is bij opsporingsvergunningen voor delfstoffen of aardwarmte.

Artikel 31

De leden van de PvdA-fractie wilden geïnformeerd worden over het beheer, de openbaarheid en de administratieve lasten van de registers die zijn genoemd in de artikelen 31f en 31m. Het register, bedoeld in artikel 31f, wordt bijgehouden door de vergunninghouder. Het gaat om gegevens die door ondernemers worden bijgehouden als onderdeel van hun normale bedrijfsvoering. Het register is de basis voor de gegevensverstrekking aan de overheid waartoe de exploitant verplicht is onder artikel 31g, eerste lid, van het wetsvoorstel. Het gaat om vergelijkbare informatie als vastgelegd in artikel 112 van het Mijnbouwbesluit. De gegevens zullen openbaar zijn, zoals ook al geldt voor de gegevens die op basis van artikel 112 van het Mijnbouwbesluit verstrekt worden (zie artikel 116 van het Mijnbouwbesluit). Het register dat genoemd wordt in artikel 31m van het wetsvoorstel wordt bijgehouden door de Minister van Economische Zaken en zal openbaar zijn. De openbaarmaking zal op dezelfde wijze gebeuren als die van de gegevens over opsporing, winning en opslag, namelijk via de publicatie in «Delfstoffen en aardwarmte in Nederland» die te vinden is op de website www.nlog.nl.

De leden van de PvdA-fractie stelden voorts een aantal vragen met betrekking tot het toezicht door de NEa. De NEa houdt toezicht op de monitoring van emissies bij alle bedrijven die deelnemen aan het systeem voor emissiehandel in broeikasgassen ingevolge richtlijn nr. 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten. De NEa verleent de vergunning, toetst in dat kader het monitoringsplan, en zorgt ervoor dat de betrokken bedrijven voldoende emissierechten inleveren. CO2-afvang, -transport en -opslag zullen (ter implementatie van richtlijn 2009/129/EG tot herziening van de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten) in de wet- en regelgeving van het emissiehandelssysteem worden erkend als een reductiemethode. Voor permanent opgeslagen CO2 hoeven geen emissierechten te worden ingeleverd. In geval er in de keten van CO2-afvang, -transport en -opslag sprake is van lekkage, zullen voor die uitstoot van CO2 emissierechten verschuldigd zijn. Het wetsvoorstel tot implementatie van EG-richtlijn 2009/129/EG zal de NEa de taak en bevoegdheid geven bij CO2-activiteiten toe te zien – op dezelfde wijze als bij de andere activiteiten in het reguliere  emissiehandelssysteem – op het inleveren van broeikasgasemissierechten bij uitstoot van CO2. Het enige verschil met het huidige toezicht is dat bij CO2-opslag alleen sprake zal zijn van uitstoot in het geval van lekkages. De monitoring en kwantificering van lekkages wijkt af van de reguliere monitoring bij de uitstoot van CO2 bij stookinstallaties en dergelijke activiteiten. De NEa heeft veel kennis van en ervaring met het monitoren van CO2 opgebouwd en zal voor dit nieuwe aspect in de monitoring van CO2 samen met haar Europese collega-autoriteiten de nodige kennis in de komende jaren moeten opbouwen. De NEa neemt daartoe deel aan de Europese werkgroep-CCS om kennis en ervaring te delen. Exploitanten moeten voordat de verantwoordelijkheden voor de opslaglocatie aan de Minister van Economische Zaken zijn overdragen, lekkages (en onregelmatigheden) dus ook melden aan de NEa. Die melding geeft de NEa geen bevoegdheid om op te treden tegen de lekkage of om bepaalde maatregelen voor te schrijven, maar geeft haar wel de gelegenheid toezicht uit te oefenen op het kwantificeren en monitoren van de lekkages en daarmee van de hoeveelheid in te leveren emissierechten. Die functie zal de NEa overigens ook blijven vervullen nadat de verantwoordelijkheid voor de gesloten CO2-opslag is overgedragen aan de Minister van Economische Zaken.

Artikel 31n

De leden van de PvdA-fractie wilden een toelichting op de strekking en reikwijdte van artikel 31n. Dit artikel implementeert artikel 26 van de richtlijn. Openbaarheid van milieu-informatie is binnen de Europese Gemeenschap geregeld met het Verdrag van Aarhus en richtlijn nr. 2003/4/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 inzake de toegang van het publiek tot milieu-informatie en tot intrekking van Richtlijn 90/313/EEG van de Raad (PbEG 2003, L41). Ingevolge dit verdrag en deze richtlijn heeft het bevoegd gezag de verplichting om zoveel mogelijk relevante milieu-informatie actief beschikbaar te stellen.

De Gemeenschapswetgeving, en dienovereenkomstig de Nederlandse wetgeving (Algemene wet bestuursrecht, Wet openbaarheid van bestuur, Hoofdstuk 19 van de Wet milieubeheer en de Mijnbouwwet), voorzien in een ruimhartige informatie-verstrekking aan het publiek. Er is bovendien een inspanningsverplichting om dat zoveel mogelijk ook digitaal te doen. Veel informatie wordt ook voor aanvang van de opslag van CO2 aan het publiek verstrekt in het kader van de uitgebreide voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht inclusief een milieu-effectrapport. In het voorgestelde artikel 31n gaat het in het bijzonder om de informatie over de plaats waar CO2 in de ondergrond wordt opgeslagen en of het opgeslagen CO2 op de daarvoor bestemde plaats blijft liggen. De informatie zal waarschijnlijk via de website www.nlog.nl beschikbaar gesteld worden. Gegevens die met opsporingsactiviteiten verkregen worden zullen gedeeltelijk beschikbaar komen indien na de opsporing een opslagvergunning wordt aangevraagd. In het kader van eventueel aanvullende wet- en regelgeving om nationaal beleid voor CO2-opslag uit te voeren, zal ook bezien worden of voor gegevens die bij opsporing van CO2-complexen zijn verkregen vergelijkbare regels zullen gaan gelden als nu voor opsporingsactiviteiten voor delfstoffen en aardwarmte vastliggen in de artikelen 109 en 110 van het Mijnbouwbesluit.

De minister van Economische Zaken,

M. J. A. van der Hoeven