Gepubliceerd: 17 februari 2010
Indiener(s): Nebahat Albayrak (staatssecretaris justitie) (PvdA)
Onderwerpen: europese zaken internationaal recht staatsrecht strafrecht
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-32257-6.html
ID: 32257-6

32 257
Implementatie van het kaderbesluit nr. 2008/675/JBZ van de Raad van 24 juli 2008 betreffende de wijze waarop bij een nieuwe strafrechtelijke procedure rekening wordt gehouden met veroordelingen in andere lidstaten van de Europese Unie (PbEU L 220)

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 18 februari 2010

Met belangstelling heb ik kennisgenomen van het verslag van de vaste commissie voor Justitie. De vragen die de leden van de verschillende fracties over het wetsvoorstel hebben gesteld geven mij de gelegenheid de voorgestelde implementatie van het kaderbesluit nr. 2008/675/JBZ van de Raad van 24 juli 2008 betreffende de wijze waarop bij een nieuwe strafrechtelijke procedure rekening wordt gehouden met veroordelingen in andere lidstaten van de Europese Unie (PbEU L 220) verder te verduidelijken.

ALGEMEEN

1. Inleiding

De leden van de SP-fractie merkten op twijfels te hebben bij de stelligheid waarmee in de memorie van toelichting wordt gesproken over het beginsel van wederzijdse erkenning op basis waarvan veroordelingen afkomstig uit andere lidstaten in beginsel als gelijkwaardig moeten worden beschouwd. Deze leden vroegen een reactie op hun stelling dat dit niet mag betekenen dat de strafrechter blind moet vertrouwen op veroordelingen uit andere lidstaten zonder daar kritische kanttekeningen bij te mogen plaatsen. Het beginsel van wederzijdse erkenning is gebaseerd op het vertrouwen dat de lidstaten in elkaars rechtsstelsel hebben. Dit wordt voor een belangrijk deel ontleend aan de gemeenschappelijke gebondenheid aan het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en, nu het Verdrag van Lissabon in werking is getreden, tevens aan het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. In beginsel mogen de autoriteiten van de ene lidstaat er dan ook van uitgaan dat een beslissing afkomstig uit een andere lidstaat voldoet aan de eisen die het EVRM en het Handvest daaraan stellen. Het uitgangspunt is dan ook dat een inhoudelijke toetsing van die beslissing achterwege blijft. Dat laat onverlet dat wanneer er gegronde redenen zijn om te twijfelen aan de rechtmatigheid van de totstandkoming van de buitenlandse beslissing, het de rechter vrijstaat hiernaar nader onderzoek te doen.

2. Het kaderbesluit

De leden van de CDA-fractie vroegen naar de gevolgen van het wetsvoorstel voor de gevangeniscapaciteit. In het bijzonder vroegen deze leden of het niet aannemelijk is dat wanneer rekening wordt gehouden met vroegere veroordelingen afkomstig uit een andere lidstaat van de Europese Unie dit kan leiden tot het opleggen van hogere gevangenisstraffen en daardoor tot een langere bezetting van Nederlandse cellen. Het is juist dat het wetsvoorstel de mogelijkheid biedt in de in het wetsvoorstel genoemde gevallen hogere straffen op te leggen indien een verdachte eerder in een andere lidstaat van de Europese Unie strafrechtelijk is veroordeeld en dat dit kan leiden tot een langere bezetting van Nederlandse cellen. Het ligt echter in de rede dat deze gevolgen zich geleidelijk zullen voordoen en niet zodanig substantieel van omvang zijn dat deze niet binnen de bestaande capaciteit, waarbij rekening is gehouden met fluctuaties, kunnen worden opgevangen. De reden dat wordt aangenomen dat de gevolgen zich geleidelijk zullen voordoen is gelegen in het feit dat de gevolgen van dit wetsvoorstel in belangrijke mate afhangen van de verdere verbetering van de uitwisseling van gegevens uit strafregisters. Immers, een rechter zal alleen rekening kunnen houden met een vroegere veroordeling afkomstig uit een andere lidstaat indien hij daarvan kennis heeft. Aangezien de recente regelgeving op dit terrein zich nog in een implementatiefase bevindt en de projecten voor elektronische uitwisseling van gegevens nog in ontwikkeling zijn, wordt voorzien dat de gevolgen geleidelijk zullen intreden. Een tweede factor in dit verband is de implementatie van het kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie (PbEU L 327). Op basis van dit kaderbesluit zal in de toekomst de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf – korte vrijheidsstraffen uitgezonderd – die is opgelegd aan een onderdaan van een andere lidstaat en die aldaar zijn woonplaats heeft, kunnen worden overgedragen aan die lidstaat. Voor het overige zullen mogelijke gevolgen voor detentiecapaciteit worden betrokken bij de jaarlijkse prognoses van de capaciteitsbehoefte in de strafrechtsketen.

De leden van de CDA-fractie vroegen voorts of het in de lijn der verwachting ligt om ook met andere landen buiten de Europese Unie tot een regeling vergelijkbaar met die in het kaderbesluit te komen. Dit is vooralsnog niet het geval. De in het kaderbesluit neergelegde regeling moet worden gezien in de context van het streven om binnen de Europese Unie te komen tot een gemeenschappelijke rechtsruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid waarin de burgers een hoog niveau van veiligheid wordt verschaft. Tegen deze achtergrond heeft de strafrechtelijke samenwerking tussen de lidstaten van de Europese Unie, gebaseerd op het beginsel van wederzijdse erkenning, dan ook een ander karakter gekregen dan de strafrechtelijke samenwerking met landen die geen lid zijn van de Europese Unie. Daarbij komt dat de toepassing van het kaderbesluit nauw samenhangt met andere projecten van wetgevende en praktische aard die beogen de uitwisseling van gegevens uit strafregisters binnen de Unie te vergemakkelijken. Die projecten beperken zich eveneens tot de lidstaten van de Europese Unie. Tegen deze achtergrond ligt het dan ook niet in de lijn der verwachting dat een vergelijkbare regeling zal worden overeengekomen met andere landen dan de lidstaten van de Europese Unie.

Ook vroegen de leden van de CDA-fractie of het kaderbesluit niet tot rechtsongelijkheid zou kunnen leiden en strijdigheid met het EVRM, nu er geen verplichting bestaat voor de officier van justitie om gegevens uit het strafregister van een andere lidstaat op te vragen. Ik acht dit niet het geval. In de eerste plaats moet erop worden gewezen dat openbaar ministerie in zijn algemeenheid een mate van vrijheid toekomt bij het nemen van beslissingen rond de opsporing en vervolging van strafbare feiten. De vrijheid om te bepalen gegevens over het strafrechtelijk verleden van een verdachte in een andere lidstaat op te vragen vormt hierop geen uitzondering. Deze beslissingsvrijheid leidt niet noodzakelijkerwijs tot een inbreuk op het gelijkheidsbeginsel, welk beginsel in de context van opsporing en vervolging toch al enige relativering behoeft (zie G. J. M. Corstens, Het Nederlandse strafprocesrecht, 5e druk, p. 70). Daarbij komt dat het beoogde systeem van uitwisseling van gegevens uit strafregisters tussen de lidstaten – waarover hierna meer – erop is gericht dat op het uittreksel uit het justitiële documentatiesysteem dat aan het strafdossier wordt toegevoegd uiteindelijk ook automatisch eventuele vroegere veroordelingen uitgesproken door een strafrechter in een andere lidstaat van de Europese Unie verschijnen. Wanneer dit systeem van uitwisseling in alle lidstaten is ingevoerd, zal het openbaar ministerie dus geen extra handelingen behoeven te verrichten om informatie te vergaren over het strafrechtelijk verleden van een Nederlandse verdachte elders in de Unie. Voor het verkrijgen van informatie over het strafrechtelijke verleden van een onderdaan van een andere lidstaat, zal uiteindelijk een verzoek aan het strafregister van die andere lidstaat volstaan. Tot het moment dat dit systeem van uitwisseling inderdaad in alle lidstaten operationeel is, zal de officier van justitie zelf moeten bepalen of er aanleiding bestaat om informatie in het een andere lidstaat op te vragen. Ook daarop zal ik hierna nog ingaan.

Over de toepasselijkheid van het kaderbesluit en het wetsvoorstel op vroegere strafrechtelijke veroordelingen van rechtspersonen stelden de leden van de CDA-fractie en van de PvdA-fractie enkele vragen. De leden van de CDA-fractie wilden weten hoeveel lidstaten thans geen strafrechtelijke aansprakelijkheid van rechtspersonen kennen. Ook vroegen zij, aangezien niet alle lidstaten van de Europese Unie in hun strafstelsel strafrechtelijke aansprakelijkheid van rechtspersonen hebben opgenomen, of het toepassen van het kaderbesluit op rechtspersonen niet tot rechtsongelijkheid zou kunnen leiden. De leden van de PvdA-fractie vroegen in meer algemene zin om een nadere toelichting ten aanzien van de toepasselijkheid van het kaderbesluit en het wetsvoorstel op rechtspersonen.

In antwoord op de laatste vraag wil ik erop wijzen dat hoewel het kaderbesluit niet expliciet spreekt over rechtspersonen, het zich evenmin expliciet beperkt tot natuurlijke personen. Uit de tekst van het kaderbesluit, noch uit de preambule kan worden afgeleid dat het de bedoeling is de reikwijdte van het kaderbesluit te beperken tot natuurlijke personen. Het doel van het kaderbesluit is om aan veroordelingen afkomstig uit een andere lidstaat van de Europese Unie rechtsgevolgen te verbinden die vergelijkbaar zijn met de gevolgen die verbonden worden aan nationale veroordelingen. In het Nederlands strafrecht kunnen natuurlijke personen en rechtspersonen op gelijke voet strafrechtelijk aansprakelijk worden gesteld voor hun handelen (artikel 51 Wetboek van Strafrecht). Tegen deze achtergrond heb ik gemeend de implementatie van het kaderbesluit niet te moeten beperken tot natuurlijke personen. In reactie op de vragen van de leden van de CDA-fractie, merk ik het volgende op. Voor zover valt na te gaan, kunnen thans in achttien lidstaten rechtspersonen voor bepaalde of voor alle strafbare feiten strafrechtelijk worden vervolgd en veroordeeld. In zes lidstaten kunnen rechtspersonen wegens overtreding van de wet wel worden gesanctioneerd, maar dit geschiedt langs administratiefrechtelijke weg of via een gemengd systeem dat uit zowel strafrechtelijke als administratiefrechtelijke elementen bestaat. In vier lidstaten is wetgeving ter zake in voorbereiding. Op de vraag van de leden van de CDA-fractie of de verschillen tussen de lidstaten op dit terrein tot rechtsongelijkheid zouden kunnen leiden, merk ik op dat het strafrecht in de Europese Unie per definitie ongelijk is, aangezien dit niet is geüniformeerd. De lidstaten bepalen zelf hoe zij hun strafrecht inrichten. Met uitzondering van de delicten waarvan strafbaarstelling voortvloeit uit internationale of Europese verplichtingen, bepaalt elke lidstaat zelf welke gedragingen hij strafwaardig acht, strafbaar stelt en welke strafbedreiging daarbij passend wordt geacht. Deze verschillen beperken zich niet tot de strafrechtelijke aansprakelijkheid van rechtspersonen, maar doen zich over de volle breedte in het strafrecht voor.

De leden van de PvdA-fractie vroegen of de redenering klopt dat aanpassing van artikel 63 Wetboek van Strafrecht tot gevolg zou hebben dat de verdachte voordeel kan hebben van een vroegere veroordeling terwijl dat niet het geval is indien artikel 63 Sr niet wordt aangepast. Het is juist dat wanneer artikel 63 Sr ook van toepassing zou zijn op vroegere veroordelingen afkomstig uit een andere lidstaat van de Europese Unie, de Nederlandse rechter beperkt wordt in zijn straftoemetingsvrijheid hetgeen tot een lagere straf zou kunnen leiden dan welke had kunnen worden opgelegd zonder toepassing van artikel 63 Sr. Hierover wil ik graag het volgende opmerken. Artikel 63 Sr heeft betrekking op een zeer specifieke situatie. Het gaat om de situatie waarin een persoon terecht staat voor een feit dat is gepleegd vóórdat hij ter zake van een ander feit is veroordeeld. Artikel 63 Sr bepaalt dat in een dergelijk geval de samenloopbepalingen van toepassing zijn. De ratio achter deze bepaling is dat beide feiten zich voor gelijktijdige berechting hadden geleend in welk geval de rechter de samenloopbepalingen had moeten toepassen. Toepassing van die samenloopbepalingen beoogt de cumulatie van vrijheidsstraffen te beperken en leidt ertoe dat de straftoemetingsvrijheid van de rechter wordt beperkt. De rechter is in een dergelijk geval gebonden aan het strafmaximum dat hij zou hebben kunnen opleggen wanneer beide feiten gelijktijdig zouden zijn berecht. In de conclusie van de AG in de zaak HR 29 november 2005, NJ 2006, 176 (LJN AU2227) wordt duidelijk gesteld dat artikel 63 Sr in beeld komt «als het strafbare feit waarover de rechter zich buigt bij een eerder vonnis had kunnen zijn afgedaan». Uitbreiding van het toepassingsbereik van artikel 63 Sr tot buitenlandse veroordeling zou volledig indruisen tegen de ratio van dit artikel. Immers, de mogelijkheid van gelijktijdige berechting doet zich nu juist niet voor wanneer het ene feit in Nederland is gepleegd en het andere feit in een andere lidstaat. Bovendien zou zich het probleem voordoen dat in het buitenland opgelegde straffen niet noodzakelijkerwijs zijn te vergelijken met in Nederland opgelegde straffen. Nu artikel 63 Sr bepaalt dat de eerder opgelegde straf moet worden verrekend met de in de nieuwe zaak op te leggen straf, zou dit tot een onwenselijke beperking van de mogelijke strafoplegging kunnen leiden. Tegen deze achtergrond is dan ook de uitzondering in artikel 3, vijfde lid, van het kaderbesluit opgenomen die ertoe leidt dat artikel 63 Sr geen aanpassing behoeft.

Terecht constateerden de leden van de SP-fractie dat de werking van het onderhavige kaderbesluit samenhangt met een goede uitwisseling van gegevens uit strafregisters. Deze leden vroegen naar de stand van zaken met betrekking tot die uitwisseling. De uitwisseling van gegevens uit strafregisters tussen de lidstaten vindt thans plaats op basis van het besluit 2005/876/JBZ inzake de uitwisseling van gegevens uit het strafregister (PbEU L322). Op basis van dit besluit kunnen lidstaten elkaar op eenvoudige wijze om informatie uit het strafregister verzoeken. Een verzoek wordt gericht aan de centrale autoriteit voor het strafregister en dient zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen tien dagen te worden beantwoord. Ook verplicht dit besluit de lidstaten elkaar te informeren wanneer een veroordeling heeft plaatsgevonden van een onderdaan van een andere lidstaat. Die informatie moet worden verstrekt aan de lidstaat waarvan de veroordeelde onderdaan is. In de praktijk laat deze spontane informatieverstrekking echter nog te wensen over. Teneinde hierin verbetering aan te brengen zijn projecten van zowel wetgevende als van praktische aard in gang gezet. Het op 26 februari 2009 vastgestelde kaderbesluit betreffende de organisatie en de inhoud van uitwisselingen van gegevens uit het strafregister tussen de lidstaten (PbEU L 93) zal het eerdergenoemde besluit uit 2005 gaan vervangen. Dit kaderbesluit bevat naast de verplichting informatie over een veroordeling te verstrekken aan de lidstaat waarvan de veroordeelde onderdaan is, tevens de verplichting voor de ontvangende lidstaat die informatie op te slaan in het nationale strafregister. Aldus zal uiteindelijk in het strafregister van iedere lidstaat een overzicht ontstaan van de veroordelingen uitgesproken in eigen land of in een andere lidstaat van de Europese Unie. Om deze uitwisseling van gegevens in de praktijk te vergemakkelijken wordt op basis van het op 6 april 2009 vastgestelde besluit 2009/316/JBZ betreffende de oprichting van het Europees Strafregister Informatiesysteem (ECRIS) (PbEU L 93) een elektronisch uitwisselingsysteem gecreëerd. Dit systeem beoogt de justitiële documentatieregisters van de lidstaten zodanig aan elkaar te koppelen dat op eenvoudige wijze kan worden nagegaan of een onderdaan van een bepaalde lidstaat eerder in de Unie is veroordeeld. Als voorloper van dit Uniebrede elektronische uitwisselingssysteem wordt thans een proefproject uitgevoerd binnen een kleine groep lidstaten bestaande uit Duitsland, Luxemburg, Frankrijk, Spanje en Nederland (NJR pilot). De benodigde aanpassingen van IT-voorzieningen en de daarbij behorende beveiligingsaspecten vergen echter tijd.

Ook vroegen de leden van de SP-fractie een toelichting op de mogelijkheden voor een persoon inzage te hebben in het strafregister en eventueel bezwaar of beroep aan te tekenen tegen een verkeerde registratie. Op de uitwisseling van gegevens uit strafregisters is het kaderbesluit nr. 2008/977/JBZ van 27 november 2008 inzake de bescherming van persoonsgegevens die worden verwerkt in het kader van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken (PbEU L 350) van toepassing. Dit kaderbesluit regelt in artikel 17 het recht op inzage en in artikel 18 het recht op correctie, wissen of afschermen van de genoemde gegevens. Op grond van artikel 8 van dit kaderbesluit zijn de lidstaten tevens verplicht om de kwaliteit van de te verstrekken gegevens te controleren en te voorkomen dat onjuiste gegevens worden uitgewisseld. Deze verplichtingen rusten op alle lidstaten.

In de memorie van toelichting is aangegeven dat een lidstaat niet verplicht is rekening te houden met een vroegere veroordeling afkomstig uit een andere lidstaat indien het strafbare feit onder de gegeven omstandigheden in de eerstgenoemde lidstaat niet tot veroordeling had kunnen leiden. De leden van de SP-fractie vroegen of nog andere voorbeelden kunnen worden gegeven dan het voorbeeld dat de veroordeling betrekking heeft op een persoon die de leeftijd van 12 jaren nog niet heeft bereikt. Als andere voorbeelden kunnen worden genoemd dat de veroordeling in strijd met het ne bis in idem-beginsel tot stand is gekomen of dat het recht op vervolging volgens het recht van de lidstaat die rekening wil houden met de vroegere veroordeling was verjaard.

Voorts vroegen deze leden wanneer er voor het openbaar ministerie aanleiding zal zijn navraag te doen of een verdachte eerder in een andere lidstaat van de Europese Unie is veroordeeld en of verzoeken altijd gericht moeten worden gedaan aan één lidstaat of ook ongericht aan alle lidstaten kunnen worden gedaan. Voor het openbaar ministerie zal er reden kunnen zijn na te gaan of de verdachte eerder in een andere lidstaat is veroordeeld wanneer de verdachte een onderdaan is van een andere lidstaat van de Europese Unie. Ook wanneer de verdachte een Nederlander is en bijvoorbeeld uit het dossier blijkt dat hij geruime tijd in een andere lidstaat heeft verbleven, kan er een reden zijn om bij het strafregister aldaar navraag te doen of betrokkene in die lidstaat eerder strafrechtelijk is veroordeeld. Er hoeven geen concrete aanwijzingen te zijn dat dat ook daadwerkelijk het geval is. Ook in een gewone Nederlandse strafzaak wordt stelselmatig een uittreksel uit het justitiële documentatiesysteem in het dossier gevoegd waaruit blijkt of de verdachte eerder is veroordeeld en zo ja, wanneer en voor welke feiten. Het is niet uitgesloten alle lidstaten tegelijkertijd te bevragen, maar de regelgeving is zodanig vormgegeven dat uiteindelijk een verzoek aan de centrale autoriteit van de lidstaat waarvan de verdachte onderdaan is toereikend moet zijn. Immers, zoals hierboven is aangegeven, dient een lidstaat die een onderdaan van een andere lidstaat heeft veroordeeld, die andere lidstaat daarvan in kennis te stellen welke op zijn beurt verplicht wordt die gegevens in het nationale strafregister op te slaan. Aldus ontstaat in iedere lidstaat een overzicht van veroordelingen van onderdanen uitgesproken in eigen land én in een andere lidstaat van de Europese Unie. Wanneer dit systeem door alle lidstaten is geïmplementeerd en wordt toegepast, zal een uittreksel uit het Nederlandse justitiële documentatiesysteem voldoende zijn om inzicht te krijgen in de vroegere veroordelingen van een Nederlander uitgesproken in Nederland of in één van de andere 26 lidstaten. Heeft de verdachte de nationaliteit van een andere lidstaat dan zal uiteindelijk een uittreksel uit het strafregister van die andere lidstaat volstaan om een volledig beeld te krijgen van het Uniebrede strafrechtelijke verleden van die persoon.

3. Rekening houden met vroegere buitenlandse veroordelingen naar huidig recht

De leden van de SP-fractie vroegen of er bij het rekening houden met vroegere veroordelingen een principieel onderscheid is tussen vroegere veroordelingen afkomstig uit een andere lidstaat van de Europese Unie en vroegere veroordelingen afkomstig uit derde landen. Ook vroegen deze leden waarom de Nederlandse strafrechter geen rekening zou mogen houden met een vroegere veroordeling uit een derde land. In mijn antwoord op de hierboven gestelde vraag van de leden van de CDA-fractie of het in de lijn der verwachting ligt een vergelijkbare regeling te treffen met landen die geen lid zijn van de Europese Unie, heb ik aangegeven dat de justitiële samenwerking tussen de lidstaten van de Europese Unie, gebaseerd op het beginsel van wederzijdse erkenning inderdaad een wezenlijk ander karakter heeft gekregen dan de samenwerking met derde landen. Dit vormt dan ook de achtergrond van het onderhavige kaderbesluit. Anders dan deze leden suggereren belet het onderhavige wetsvoorstel evenwel de rechter niet in algemene zin rekening te houden met een vroegere veroordeling afkomstig uit een ander land dan een EU-lidstaat. Een rechter zal bij de beoordeling van een zaak rekening houden met alle relevante omstandigheden van het geval. Indien de rechter daarbij kennis heeft van een vroegere veroordeling van de verdachte afkomstig uit een derde land, kan hij daarmee rekening houden in die zin dat hij bijvoorbeeld binnen het bestaande wettelijke strafmaximum dat op het desbetreffende delict is gesteld een hogere straf oplegt dan hij zou hebben gedaan wanneer hij niet bekend was geweest met die vroegere veroordeling. Deze mogelijkheid bestaat reeds naar huidig recht en het wetsvoorstel brengt daarin geen verandering. De in het wetsvoorstel voorgestelde wijzigingen hebben met name betrekking op de toepasselijkheid van de wettelijke strafverhogingsgronden die het mogelijk maken om bij recente recidive een straf op te leggen die hoger is dan het wettelijke strafmaximum dat op het desbetreffende strafbare feit is gesteld. Deze wettelijke mogelijkheden blijven beperkt tot vroegere strafrechtelijke veroordelingen uitgesproken in andere lidstaten van de Europese Unie.

4. Implementatie van het kaderbesluit in Nederlandse wetgeving

In de memorie van toelichting is aangegeven dat de rechter niet verplicht is gevolgen te verbinden aan een vroegere veroordeling afkomstig uit een andere lidstaat. Hij is immers ook niet verplicht gevolgen te verbinden aan een vroegere Nederlandse veroordeling. Dit betekent dat de rechter zijn beoordelingsvrijheid behoudt, ook ten aanzien van vroegere buitenlandse veroordelingen. De leden van de SP-fractie vroegen of dit betekent dat de strafrechter ook enig onderzoek mag verrichten naar de buitenlandse veroordeling of open mag staan voor een eventueel verweer van de verdediging over de wijze waarop de veroordeling tot stand is gekomen. Het uitgangspunt dat aan het onderhavige kaderbesluit en wetsvoorstel ten grondslag ligt, is dat de informatie over de vroegere veroordeling juist is en dat de wijze waarop de veroordeling is tot stand gekomen voldoet aan de eisen die het EVRM en het Handvest daaraan stellen. Daarom ligt het niet in de rede dat een rechter de informatie over de vroegere veroordeling inhoudelijk zal toetsen. Dat laat onverlet dat het mogelijk is dat de verdediging een verweer voert dat betrekking heeft op de wijze waarop de vroegere veroordeling tot stand is gekomen. Wanneer daarvoor gegronde redenen zijn aangevoerd, kan de rechter nader onderzoek verrichten naar de verkregen informatie over de veroordeling en zo nodig besluiten deze ter zijde te schuiven.

ARTIKELSGEWIJS

Artikel I, onderdeel D

De leden van de SP-fractie vroegen of met de term «soortgelijke feiten» wel voldoende is verzekerd dat geen rekening behoeft te worden gehouden met een uit een andere lidstaat afkomstige veroordeling indien deze betrekking heeft een feit dat niet in Nederland is strafbaar gesteld. Dit is inderdaad het geval. Het begrip «soortgelijke feiten» wordt in het wetsvoorstel gebruikt om het probleem van verschillend geformuleerde strafbaarstellingen in de lidstaten te ondervangen. Immers, de Nederlandse delictsomschrijving van een strafbaar feit zal in de meeste gevallen niet exact overeenkomen met de in een andere lidstaat gebruikte formulering voor strafbaarstelling van een zelfde soort feit. Niettemin beogen de Nederlandse strafbaarstelling en het buitenlandse equivalent hetzelfde rechtsbelang te beschermen. De formulering «soortgelijk feit» beoogt in een dergelijke situatie de verschillen in formulering te overbruggen. Is sprake van een uit een andere lidstaat afkomstige veroordeling wegens een feit dat in Nederland niet strafbaar is gesteld, dan zal er geen Nederlands equivalent van de strafbaarstelling zijn en is dus geen sprake zijn van een feit dat kan worden aangemerkt als soortgelijk aan een Nederlands strafbaar feit.

Ik hoop met het voorgaande de door de vaste commissie gestelde vragen naar genoegen te hebben beantwoord.

De staatssecretaris van Justitie,

N. Albayrak