Gepubliceerd: 27 augustus 2009
Indiener(s): Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA)
Onderwerpen: burgerlijk recht organisatie en beleid ouderen recht sociale zekerheid
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-32037-3.html
ID: 32037-3

32 037
Wijziging van de Wet werk en bijstand, de Algemene Ouderdomswet en de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in verband met de overheveling van de uitvoering van de aanvullende bijstand voor personen van 65 jaar of ouder van de gemeenten naar de Sociale verzekeringsbank en het aanbrengen van enkele andere aanpassingen in de Algemene Ouderdomswet en tot wijziging van enkele sociale verzekeringswetten in verband met de gelijkstelling binnen de sociale zekerheid van voormalige pleeg- en stiefkinderen met eigen kinderen

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

1. Inleiding

De Algemene Ouderdomswet (AOW) is een opbouwverzekering. De hoogte van het AOW-pensioen is afhankelijk van het aantal verzekerde jaren in de leeftijd tussen 15 en 65 jaar. Als men in Nederland woont of in loondienst werkt bouwt men per verzekerd jaar 2% AOW op. Gedurende de periode dat men verzekerd is en inkomen verdient, draagt men bij aan de AOW door betaling van premie. Het opbouwsysteem leidt zo tot een solidaire voorziening.

Inherent aan de opbouwsystematiek is het feit dat niet iedereen de volledige 50 jaren AOW opbouwt. Deze groep mensen krijgt later een onvolledig AOW-pensioen. Naast het AOW-pensioen hebben mensen vaak een aanvullend pensioen en eventueel daarnaast nog private aanvullingen. Deze aanvullingen zorgen ervoor dat de meeste mensen met een onvolledige AOW toch een inkomen hebben dat boven het bestaansminimum uit komt. Voor een aantal mensen is dit echter niet het geval, omdat zij geen of weinig aanvulling hebben. Voor deze mensen fungeert de Wet werk en bijstand (WWB) als vangnet.

Dit wetsvoorstel legt de uitvoering van de aanvullende bijstand voor personen van 65 jaar of ouder (WWB65+) bij de Sociale verzekeringsbank (SVB) in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening ouderen. Paragraaf 2 licht dit deel van het wetsvoorstel nader toe. Omdat de SVB sinds 1 januari 2009 valt onder de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen zal de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) dit wetsvoorstel mede ondertekenen. Ingevolge artikel 6 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen is medeondertekening van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties noodzakelijk, wanneer een zelfstandig bestuursorgaan een nieuwe wettelijke taak krijgt toebedeeld.

Daarnaast regelt dit wetsvoorstel twee onderwerpen op het gebied van de inkoopregeling AOW. Allereerst een verruiming van de beslistermijn in de vrijwillige verzekering AOW. Deze verruiming heeft als doel het inkopen van AOW-verzekeringsjaren te vergemakkelijken. In de tweede plaats gaat het om het openstellen van de inkoopregeling voor personen die voor hun 15e naar het buitenland vertrekken en na hun 15e zich weer in Nederland vestigen. Op dit moment zijn deze personen uitgesloten van deelname aan de vrijwillige verzekering AOW. Dit leidt tot ongewenste effecten. Zie paragraaf 3.

Tot slot repareert dit wetsvoorstel een ander ongewenst effect van huidige regelgeving. Het gaat het om een aanpassing van de definitie van het begrip gezamenlijke huishouding in de sociale zekerheid, zodanig dat waar mogelijk pleeggezinnen en stiefgezinnen in de sociale zekerheid net zo behandeld worden als gezinnen met eigen kinderen. Paragraaf 4 licht dit toe.

2. Uitvoering WWB65+

Deze paragraaf behandelt de inrichting van de integrale uitvoering van de aanvullende algemene bijstand voor mensen van 65 jaar of ouder door de SVB. Integraal wil niet alleen zeggen dat de SVB de uitvoering landelijk doet. Maar ook dat zij – en niet meer de gemeente – de verantwoordelijkheid heeft voor die uitvoering. Ingegaan wordt op de verantwoordelijkheden en bevoegdheden van de SVB, de financiering van de SVB en de relatie met de gemeenten in verband met het gemeentelijk armoedebeleid en de re-integratie van een partner jonger dan 65 jaar. Allereerst wordt ingegaan op de doelgroep en de redenen om te komen tot integrale overheveling naar de SVB.

2.1 Doelgroep

Het aantal mensen met een onvolledige AOW-opbouw groeit. Ultimo 2008 krijgen circa 464 0001 mensen een onvolledig AOW-pensioen en dit aantal zal door de vergrijzing verder toenemen. Een deel van hen woont in het buitenland. Eind 2008 waren er in Nederland ongeveer 217 000 personen met onvolledige AOW. Daarbinnen gaat het om de kwetsbare groep die geen toereikende overige middelen van bestaan heeft. De WWB65+ is voor hen een noodzakelijke aanvulling tot een minimuminkomen.

Grafiek 1 Ontwikkeling WWB 65+ uitkeringen

kst-32037-3-1.gif

Bron: CBS

De groei van het aantal mensen met onvolledige AOW en daarmee het beroep op aanvullende bijstand zet zich ook in de toekomst voort. Eind 2008 maakten 33 560 huishoudens met onvolledige AOW gebruik van de aanvullende bijstand. Zij zijn als volgt te kenschetsen:

Tabel 1 Gebruik WWB65+ naar leefvorm en geslacht

 TotaalAlleenstaandeAlleenstaande ouderGehuwden en samenwonenden*Overig
Man15 4505 1955510 18020
Vrouw18 11016 460551 58015

* Het geslacht van de oudste persoon van het (echt)paar.

Bron: CBS ultimo 2008.

Tabel 2 Gebruik WWB65+ naar herkomst en naar gemeentegrootte*

Herkomstgroepering Gemeentegrootte (aantal inwoners) 
Autochtoon3 785minder dan 10 000190
Marokko5 65010 000–< 20 000980
Turkije4 39020 000–< 50 0005 020
Suriname6 64550 000–< 100 0005 965
Ned. Antillen en Aruba1 520100 000–< 150 0003 655
Overige niet-Westers6 005150 000 of meer17 745
Overige Westers5 440  
Onbekend120  

* Door afrondingsverschillen wijkt optelling van de subtotalen af van het totaal van 33 560.

Bron: CBS ultimo 2008.

Daarnaast is er een groep die ook recht heeft op aanvullende bijstand, maar hier geen gebruik van maakt. Volgens onderzoek heeft 26% van de huishoudens met onvolledige AOW potentieel recht op aanvullende bijstand. Een op de drie van hen maakt daar echter geen gebruik van1.

2.2 Tegengaan niet-gebruik en één loket

De regering besteedt in het Coalitieakkoord2 bijzondere aandacht aan het inkomensbeleid voor kwetsbare groepen. Het zet in op verruiming van de mogelijkheden voor gemeenten tot het voeren van gericht armoedebeleid. Tegengaan van het niet-gebruik van inkomensvoorzieningen vormt daar een onderdeel van. Dit bevordert ook de participatie van deze groepen en daarmee de sociale samenhang van de samenleving.

In het Coalitieakkoord is daarnaast een betere afstemming van de dienstverlening in de keten van werk en inkomen opgenomen. Dit krijgt vorm in de geïntegreerde dienstverlening in de Werkpleinen (de locaties werk en inkomen van de Wet SUWI). Deze richt zich onder meer op één aanspreekpunt voor de klant en een geïntegreerd werkproces. De overheveling van de aanvullende bijstand naar de SVB sluit daarop aan. De SVB integreert de activiteiten voor algemene bijstand in haar bedrijfsproces voor de AOW en zij is het aanspreekpunt van personen van 65 jaar of ouder voor beide regelingen. Met de overheveling van de WWB65+ en daarmee de inrichting van één loket voor huishoudens met onvolledige AOW en onvoldoende eigen middelen verwacht de regering het niet-gebruik onder deze huishoudens ten aanzien van het potentiële recht op aanvullende bijstand tegen te gaan.

2.2.1 Achtergrond voor overheveling naar de SVB

Sinds 2004 hebben gemeenten de mogelijkheid de verstrekking van de aanvullende bijstand voor personen van 65 jaar of ouder te laten uitvoeren door de SVB. In 2006 heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) goedkeuring verleend aan de SVB deze taak uit te voeren. Achtergrond hiervan is een motie over een onderzoek naar het uitkeren van inkomenstoeslagen aan AOW’ers, met behoud van de voor de bijstand geldende normen, door de SVB in plaats van door gemeenten1. De overdracht van de uitvoering van gemeenten aan de SVB gebeurt op vrijwillige basis.

Tijdens het algemeen overleg van 17 januari 2008 is gesproken over de groep mensen die naast hun onvolledige AOW-pensioen recht hebben op aanvullende bijstand. Hierbij heeft de staatssecretaris van SZW met de Tweede Kamer vastgesteld dat er sprake is van een aanzienlijk niet-gebruik. De Staatssecretaris van SZW heeft tijdens het algemeen overleg aangekondigd gemeenten te zullen stimuleren de uitvoering van de WWB65+ aan de SVB over te dragen.

In een brief van 4 juli 2008 heeft de Staatssecretaris van SZW aangegeven, dat een substantiële groei van het aantal door de SVB in mandaat uitgekeerde aanvullende bijstandsuitkeringen ondanks het stimuleren van gemeenten niet wordt voorzien2. Tegelijk blijkt uit onderzoek van de Inspectie Werk en Inkomen (IWI) dat de ervaringen met de uitvoering van aanvullende bijstand door de SVB positief zijn3. Ook blijkt uit ramingen dat, wanneer de SVB de aanvullende bijstand geheel uitvoert, het niet-gebruik teruggedrongen wordt. Ouderen met een onvolledige AOW zullen daardoor circa € 20 miljoen meer aan bijstand ontvangen. Uit het IWI-onderzoek blijkt dat sommige gemeenten bezwaren hebben tegen een overdracht van de uitvoering aan de SVB. Zij geven aan zelf al beleid te voeren op het bestrijden van niet-gebruik of noemen de uitvoering van de SVB in de mandaatconstructie te duur. De IWI stelt echter ook vast dat waar de gemeenten de uitvoering van de aanvullende bijstand hebben overgedragen aan de SVB het niet gebruik daalt.

De regering beseft dat, met het beleggen van de uitvoering van WWB65+ bij de SVB, de keuzevrijheid van gemeenten om de uitvoering zelf te doen of uit te besteden vervalt, maar de regering laat het belang van het terugdringen van niet-gebruik door de burger prevaleren boven de keuzevrijheid van gemeenten.

Tijdens het algemeen overleg van 5 november 20084 was de brief van 4 juli 2008 onderwerp van gesprek. Het aantal mandaterende gemeenten blijkt eind 2008 te stagneren. Zo mandateert de helft van de 50 grootste gemeenten op dat moment niet en heeft ook geen voornemens hiertoe. Gezien het belang dat de regering hecht aan uitvoering van WWB 65+ door de SVB en de stagnatie in het aantal mandaterende gemeenten heeft de regering, breed gesteund door de Tweede Kamer, vervolgens het startschot gegeven voor de definitieve overheveling van de uitvoering van de WWB65+ van de gemeenten naar de SVB.

2.2.2 Praktijkervaring met uitvoering door de SVB

De in 2006 gecreëerde mogelijkheid om de aanvullende bijstand te mandateren aan de SVB gaat uit van de eigen gemeentelijke verantwoordelijkheid voor de WWB. Een gemeente kan op basis van de lokale situatie de afweging maken de uitvoering van de aanvullende bijstand wel of niet uit te besteden aan de SVB. Het boven aangehaalde IWI-onderzoek over de uitvoeringspraktijk bij gemeenten die wel en die niet mandateren leert het volgende.

Allereerst vinden zowel gemeenten die mandateren als die niet mandateren dat uitvoering door de SVB klantvriendelijker is en dat onterecht niet-gebruik hierdoor vermindert. Ouderen wenden zich liever tot het «pensioenloket van de SVB» dan tot het bijstandsloket. De drempel is lager en voor het basisinkomen tot het minimumniveau ontstaat één loket. Kanttekening hierbij is dat ook niet-mandaterende gemeenten afhankelijk van hun aanpak resultaten kunnen boeken bij terugdringing van niet-gebruik. De meerwaarde van uitvoering door de SVB is dus niet in alle gevallen even groot. In de tweede plaats heeft de SVB de cliënt structureel beter in beeld dan de gemeente. Zij heeft met iedere potentiële WWB-cliënt contact. De SVB benadert de cliënt ook altijd actief, de benadering bij gemeenten is meestal passief.

2.2.3 Conclusie

De regering concludeert dat wanneer alle gemeenten zouden uitbesteden aan de SVB meer mensen van de aanvullende bijstand gebruik gaan maken. Het aantal mandaterende gemeenten stagneert echter. Alleen door de verantwoordelijkheid voor de WWB65+ integraal over te hevelen naar de SVB valt maximaal te profiteren van de mogelijkheden van de SVB om niet-gebruik tegen te gaan. Hierdoor ontstaat voor burgers ook één loket voor het minimuminkomen na het 65e levensjaar. De SVB stuurt iedereen die voor AOW in aanmerking komt in het 64e levensjaar een brief voor de AOW-aanvraag. Bij mensen met een onvolledige AOW-opbouw gaat dit vergezeld van een eenvoudig stroomschema, waarmee de klant snel kan bepalen of mogelijk recht op aanvullende bijstand bestaat. Is dat het geval, dan neemt de SVB naast de aanvraag voor de AOW ook de WWB-aanvraag in behandeling. Mocht iemand niet reageren op de brief dan neemt de SVB alsnog contact op met betrokkene.

Dit wetsvoorstel realiseert de integrale overheveling door de uitvoering van de WWB65+ een wettelijke taak te maken van de SVB.

2.3 Verantwoordelijkheidsverdeling

2.3.1 Financiële verantwoordelijkheid

Op het moment dat de WWB65+ een wettelijke taak van de SVB wordt, verandert de verantwoordelijkheidsverdeling zoals die nu is. In de huidige situatie voert de SVB in opdracht van de gemeente de WWB65+ in mandaat uit. De gemeente blijft daarbij financieel verantwoordelijk voor de uitvoering van de WWB65+. De SVB brengt de gemeenten uitvoeringskosten en uitkeringslasten in rekening. De SVB legt vervolgens verantwoording af aan de gemeente over de uitvoering van de WWB65+.

Wanneer de WWB65+ een wettelijke taak wordt van de SVB vervalt de bestuurlijke en financiële verantwoordelijkheid van gemeenten voor dit deel van de WWB. Voor het aanbrengen van een nieuwe structuur van financiering en verantwoording is het eenvoudiger aan te sluiten bij een al bestaande structuur. De regering kiest er daarom voor om aan te sluiten bij het SUWI-regime. De hier voorgestelde wijzigingen van de Wet SUWI hebben betrekking op de financiering van de WWB65+ en de verantwoording daarvan.

De financiële eindverantwoordelijkheid in de relatie tussen de SVB als uitvoeringsorgaan en het ministerie van SZW ligt bij het ministerie. De planning & control-cyclus, zoals die is vastgelegd in de Wet SUWI, zal gaan gelden voor de WWB65+. Dit betekent dat de budgettaire kaders jaarlijks door het ministerie van SZW worden vastgesteld. Het jaarplan van de SVB wordt hierop gebaseerd. Na afloop van het kalenderjaar legt de SVB in het jaarverslag verantwoording af over de uitvoering. Het jaarverslag van de SVB gaat vergezeld van een accountantsverklaring welke ziet op de rechtmatigheid van de uitvoering. Het SVB-jaarverslag wordt aan de Kamer aangeboden. Met het overnemen van de SUWI-systematiek wordt het ministerie van SZW verantwoordelijk voor de aansturing van de SVB voor wat betreft de uitvoering van de WWB65+. De wijze van aansturing is gelijk aan de manier waarop het ministerie de SVB aanstuurt voor de uitvoering van haar andere wettelijke taken, zoals de uitvoering van de AOW en Anw.

Het toezicht blijft bij IWI, aangezien IWI op basis van de Wet SUWI toezicht houdt op de uitvoering van alle wettelijke taken van de SVB. De SUWI-systematiek biedt alles overziend voldoende waarborgen voor een doelmatige en rechtmatige uitvoering van de WWB65+ door de SVB.

2.3.2 Uitgangspunt: oudste partner

Uitgangspunt van dit wetsvoorstel is dat de SVB de uitvoering van de WWB voor haar rekening neemt wanneer de oudste partner 65 jaar oud is. Op deze wijze ontstaat er één loket voor het minimuminkomen na 65 jaar: de SVB.

Een andere mogelijkheid zou zijn uit te gaan van het moment waarop de jongste partner 65 jaar wordt. De uitvoering van de aanvullende bijstand blijft in dat geval bij de gemeenten voor zolang er sprake is van een partner voor wie de re-integratieverplichting uit de WWB geldt. Hieraan kleven echter belangrijke nadelen. In de eerste plaats is er dan geen sprake meer van één loket voor het minimuminkomen na 65 jaar. Immers een alleenstaande AOW-gerechtigde zou zich in die situatie tot de SVB moeten wenden. Voor een gehuwde AOW-gerechtigde is dit echter niet direct duidelijk. Dit hangt af van de vraag of zijn partner jonger of ouder is dan 65. Wanneer de partner in kwestie ouder is, moet deze persoon zich wenden tot de SVB. Met een partner jonger dan 65 jaar zou deze persoon zich dan tot de woongemeente moeten wenden. Dit kan verwarrend zijn voor burgers en mogelijk niet-gebruik aanwakkeren, iets wat dit wetsvoorstel juist probeert te bestrijden. In de tweede plaats is van belang dat de SVB de uitvoering heeft op het moment dat dit, vanuit het oogpunt van het bestrijden van niet-gebruik, noodzakelijk is. Uit tabel 2 blijkt dat de man vaker de oudste partner is. In de meeste gevallen zal de man ook de kostwinner zijn. Wanneer de oudste partner de AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt kan de situatie ontstaan dat er sprake is van een onvolledige AOW-pensioen en te weinig overig (pensioen)inkomen. Juist op dat moment ontstaat er behoefte aan een aanvulling vanuit de WWB. Vanuit het oogpunt van het bestrijden van het niet-gebruik is het daarom van belang dat de SVB al vanaf dat moment ook de uitvoering heeft. De aanvraag voor de aanvullende bijstand kan dan in het verlengde lopen van de aanvraag van het AOW-pensioen. Dit werkt het meest efficiënt en is klantvriendelijk. In de derde plaats is van belang dat de SVB, voor de gemeenten waarvoor de SVB de WWB in mandaat uitvoert, de uitvoering overneemt op het moment waarop de oudste partner de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt. Op dit moment geldt dit uitgangspunt dus voor het grootste deel van de personen die aanvullende bijstand ontvangen. Wanneer het uitgangspunt veranderd zou worden – in die zin dat het moment bepalend is waarop de jongste partner 65 wordt – dan zou dit betekenen dat die uitvoering voor een deel weer terug zou moeten naar de gemeenten.

Tot slot is de regering ervan overtuigd dat de re-integratie van de partner jonger dan 65 jaar geen belemmering vormt om de uitvoering van de WWB 65+ bij de SVB te leggen vanaf het moment dat de oudste partner 65 jaar wordt. Dit wordt nader toegelicht in de volgende paragraaf.

Het geheel overziend kiest de regering ervoor het moment waarop de oudste partner 65 jaar wordt als uitgangspunt te nemen.

2.3.3 Re-integratie jongere partner

WWB65+ wordt verstrekt als aanvulling op de gezamenlijke middelen van het gezin (gezinsbijstand). Dit betekent dat ook de verplichtingen op grond van de WWB voor ieder van de partners gelden. Vanuit het uitgangspunt dat met de overheveling geen wijziging van de WWB wordt beoogd, blijven in het geval er sprake is van een partner jonger dan 65 jaar de arbeids- en re-integratieverplichting van artikel 9 WWB gelden. Eveneens blijft de mogelijkheid bestaan voor deze verplichtingen een ontheffing te verlenen op grond van dringende redenen of op verzoek van een alleenstaande ouder in verband met de verzorging van een kind jonger dan vijf jaar.

De SVB is niet toegerust de jongere partner te re-integreren. In het voorliggende wetsvoorstel blijven derhalve de gemeenten verantwoordelijk voor het ondersteunen van deze jongere partner bij arbeidsinschakeling en voor het bepalen en aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. Dit vraagt om een goede samenwerking tussen de SVB en gemeenten. Hiervoor wordt in de wet SUWI (artikel 9) al ruimte geboden. Wanneer de jongere partner naar het oordeel van de gemeente niet voldoet aan de gestelde verplichtingen zal de SVB op voordracht van de gemeente een maatregel opleggen.

Tegenover de plicht tot arbeidsinschakeling en re-integratie heeft de jongere partner aanspraak op ondersteuning bij arbeidsinschakeling en op de naar het oordeel van de gemeente noodzakelijk geachte voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Het voorliggende wetsvoorstel brengt hierin geen wijziging.

Gemeenten zijn op grond van de WWB verplicht bij het ondersteunen naar arbeidsinschakeling en het aanbieden van re-integratievoorzieningen evenwichtige aandacht te besteden aan groepen bijstandsgerechtigden en voor verschillende doelgroepen daarbinnen. Dit biedt naar de mening van de regering voldoende waarborgen voor een evenwichtige benadering met betrekking tot de arbeidsinschakeling en re-integratie van de jongere partners met een arbeidsverplichting. De regering heeft daarbij mede overwogen dat de gemeente een financiële prikkel heeft om de re-integratie van de jongere partner ter hand te nemen, omdat zij daarmee voorkomt dat de jongere partner, na eventueel een ANW-uitkering, een beroep op de bijstand moet doen als de AOW-uitkering en aanvullende bijstandsuitkering van de oudste partner wegens overlijden wordt beëindigd. Dit zal met name voorkomen in de situatie waarin het leeftijdsverschil tussen de oudste en jongste partner aanzienlijk is.

2.3.4 Bevoegdheden

Met het voorliggende wetsvoorstel krijgt de SVB voor personen van 65 jaar of ouder dezelfde bevoegdheden als die de gemeenten thans uitoefenen bij de uitvoering van de WWB voor personen van 65 jaar of ouder. Met de WWB is een nieuwe verdeling ontstaan tussen Rijk en gemeenten. Oogmerk is gemeenten meer mogelijkheden te geven eigen keuzes te maken. Dit wordt in de WWB ondersteund door aan gemeenten meer bevoegdheden te geven. Het gaat hierbij ondermeer de bevoegdheid tot terugvordering en verhaal, tot afstemming van de bijstand op de omstandigheden, mogelijkheden en de middelen van de belanghebbende, tot afstemming van de bijstand door middel van verlagingen bij het niet nakomen van verplichtingen, tot het verlenen van een geldlening bij een zelfbewoonde eigen woning en tot het opleggen van verplichtingen die strekken tot het verminderen of beëindigen van de bijstand.

De gemeenten kunnen, gelet op de financiële stimulans en de eigen beleidsruimte, daarmee eigenstandig een afweging maken wanneer van de bevoegdheden gebruik wordt gemaakt of daarvan wordt afgezien. Deze eigen beleidsruimte laat onverlet dat van gemeenten verwacht mag worden dat zij een beleid voeren dat een effectieve en doelmatige bijdrage levert aan de uitvoering van de WWB.

Vanuit het uitgangspunt dat er geen inhoudelijke wijziging plaatsvindt in de WWB wordt in het voorliggende wetsvoorstel voorgesteld dezelfde beleidsvrijheid aan de SVB te verlenen.

Bij deze keuze heeft de regering het volgende mede afgewogen. Indien voor de SVB de aan gemeenten verleende bevoegdheden worden omgezet in een verplichting, bijvoorbeeld een verplichting tot terugvordering en verhaal, kan de voorgestelde overgang van de uitvoering van de WWB naar de SVB tot gevolg hebben dat onderscheid ontstaat tussen enerzijds personen jonger dan 65 jaar met bijstand en anderzijds personen van 65 jaar of ouder met AOW en aanvullende bijstand. Een onderscheid kan bijvoorbeeld ontstaan bij de situatie waarbij de uitkering wordt teruggevorderd. Een verplichting tot terugvordering voor de SVB leidt ertoe dat bij personen van 65 jaar of ouder met AOW en aanvullende bijstand, teveel of ten onrechte verleende bijstand altijd wordt teruggevorderd. Bij personen jonger dan 65 jaar met bijstand geldt dat de gemeente bepaalt in welke gevallen tot terugvordering wordt overgegaan. Dit kan in het individuele geval ertoe leiden dat er een onderscheid bestaat in behandeling tussen personen jonger dan 65 jaar met bijstand en personen van 65 jaar of ouder met AOW en aanvullende bijstand.

Het omzetten van bevoegdheden naar verplichtingen voor de SVB kan dus leiden tot leeftijdsonderscheid. Een dergelijk onderscheid kan de regering niet objectief rechtvaardigen, reden waarom in het voorliggende wetsvoorstel aan de SVB dezelfde beleidsvrijheid wordt toegekend als die gemeenten thans hebben bij de uitvoering van de bijstandsverlening aan personen van 65 jaar of ouder. De regering merkt daarbij op dat de logistieke overwegingen zoals kostenaspecten, organisatorische en uitvoeringsaspecten, overwegend geen rechtvaardiging kunnen vormen voor een onderscheid tussen groepen op basis van leeftijd. Het feit dat de SVB, in tegenstelling tot gemeenten, geen financiële prikkel kent, is derhalve naar de mening van de regering onvoldoende rechtvaardiging om aan de SVB verplichtingen op te leggen waar de gemeenten die thans als bevoegdheid uitvoeren.

De regering heeft geen reden aan te nemen dat de SVB de WWB niet stringent zal uitvoeren of niet adequaat en doeltreffend gebruik zal maken van de verleende bevoegdheden. Het in paragraaf 2.4 genoemde SUWI-regime ten aanzien van de aansturing en financiering van de SVB met daarnaast het toezicht van IWI op de SVB biedt daartoe een voldoende waarborg voor een doelmatige en rechtmatige uitvoering van de WWB. Daarnaast heeft de ervaring geleerd dat de SVB de AOW zorgvuldig uitvoert. Aangezien de AOW en de WWB, bijvoorbeeld voor wat betreft de gezamenlijke huishouding en de inlichtingenverplichting, op onderdelen overeenkomen, gaat de regering ervan uit dat die zorgvuldige uitvoering eveneens zal plaatsvinden voor de WWB.

De taak tot uitvoering van WWB65+ door de SVB is geregeld in een aparte paragraaf in de WWB. Uitgangspunt daarbij is, dat de bepalingen van de WWB over het vaststellen van het recht en de hoogte van de algemene bijstand van toepassing zijn. In de paragraaf zijn voorts enkele bijzondere bepalingen opgenomen, die gelden voor de uitvoering door de SVB.

De SVB dient binnen de beleidsruimte die de WWB biedt beleidsregels op te stellen die gelden voor alle personen die van de SVB aanvullende bijstand ontvangen. Deze beleidsregels worden door de SVB gepubliceerd in de Staatscourant. Om te bewaken dat de beleidsregels die opgesteld worden door de SVB aansluiten bij wat in het gemeentelijke domein gebruikelijk is, wordt er van uitgegaan, dat de SVB in het kader van de samenwerking op grond van artikel 9 van de Wet SUWI het beleid afstemt op dat van de gemeenten. Indien noodzakelijk kunnen daarvoor op grond van artikel 9, derde lid, van de Wet SUWI nog nadere regels bij algemene maatregel van bestuur worden vastgesteld. Dit bewerkstelligt inhoudelijke beïnvloeding van gemeenten op het bijstandsbeleid van de SVB, waardoor verschillen in uitvoering tussen gemeenten en de SVB zo klein mogelijk kunnen blijven.

2.4 Vrijlating van vermogen, particuliere oudedagsvoorziening en inkomsten uit arbeid

De WWB voorziet in de noodzakelijke kosten van het bestaan en zorgt daarmee voor een passende bestaansvoorziening voor iedereen die zelf niet in staat is in het eigen levensonderhoud te voorzien. Dit betekent dat er pas recht op bijstand bestaat als er onvoldoende eigen inkomen of vermogen is om in het onderhoud te voorzien en er ook geen recht (meer) is op een andere uitkering of voorziening.

De beginselen waarop de WWB berust, hangen samen met de functie die de wet vervult als laatste voorziening in het stelsel van sociale zekerheid. Dit geldt voor het beginsel van complementariteit: de laatste voorziening vult zonodig aan wanneer eigen middelen en andere voorzieningen niet toereikend zijn om in het noodzakelijke te voorzien. Het individualiseringsbeginsel, inhoudende dat de bijstand wordt afgestemd op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen in het individuele geval, vloeit voort uit het complementariteitsbeginsel en uit het noodzakelijkheidscriterium. Dit criterium komt tot uitdrukking door het feit dat de overheid de voorziening van het bestaan op zich neemt.

Een ander essentieel kenmerk van de WWB is de sluitstukfunctie op voorliggende voorzieningen. Bijstandsverlening kan alleen dan aan de orde zijn indien er geen beroep op een voorliggende voorziening mogelijk is.

Deze uitgangspunten gelden onverkort voor personen van 65 jaar of ouder die een beroep op de WWB doen. De regering heeft met de overheveling van de bijstandsverlening voor deze groep aan de SVB geen wijziging in deze uitgangspunten beoogd. Dit past ook bij het door de regering gehanteerde beginsel dat deze overheveling geen inhoudelijke wijziging in de WWB teweegbrengt.

2.4.1 Vrijlating van vermogen

Een bescheiden vermogen staat de verlening van algemene bijstand niet in de weg. Een vrij te laten vermogen van € 5 455 voor een alleenstaande en € 10 910 (per 1 januari 2009) voor een alleenstaande ouder en echtpaar past binnen de maat van het complementariteitsbeginsel van de WWB. De regering is in het kader van het voorliggende wetsvoorstel niet voornemens het vrij te laten vermogen voor personen van 65 jaar of ouder te verhogen. Een verhoging van de vrijlating van vermogen voor personen van 65 jaar of ouder leidt naar de mening van de regering tot een niet objectief te motiveren onderscheid met personen jonger dan 65 jaar. Voor beiden groepen geldt in dezelfde mate het complementariteitsbeginsel van de WWB.

Het feit dat personen van 65 jaar of ouder minder tijd hebben om alsnog vermogen bij elkaar te sparen nadat het in het kader van de middelentoets van de WWB in aanmerking is genomen, is naar de mening van de regering onvoldoende rechtvaardiging om voor hen een hoger bedrag aan vermogen vrij te laten dan voor personen jonger dan 65 jaar. Er zijn ook personen jonger dan 65 jaar die bijstand ontvangen en die eveneens geen of minder gelegenheid hebben vermogen bij elkaar te sparen, omdat zij ontheven zijn van de arbeids- en re-integratieverplichting. Te denken valt aan ondermeer arbeidsongeschikten. Nog afgezien van de budgettaire gevolgen die niet in de begroting zijn voorzien, past een verhoging van het vrijlaten vermogen voor zowel personen van 65 jaar of ouder als voor personen jonger dan 65 jaar naar het oordeel van de regering niet in de maat van de complementariteit en het vangnetkarakter van de WWB en is daarmee ongewenst.

De hoogte van de vermogensvrijlating en de pensioenvrijlating zijn daarnaast op elkaar afgestemd zodat er geen onderscheid bestaat tussen mensen die via (rente over) vermogen een oudedagsvoorziening opbouwen en mensen die dat doen via een pensioen. De oudedagsvoorziening van eerste groep wordt als vermogen gedeeltelijk vrijgelaten, die van de tweede groep wordt als inkomen gedeeltelijk vrijgelaten. Een verruiming van de vermogenstoets leidt er toe dat er een disbalans ontstaat tussen beide groepen. De huidige vrijlating van pensioeninkomsten bedraagt € 216,60 op jaarbasis voor een alleenstaande en € 433,20 voor een echtpaar (1 januari 2009). Bij de huidige vermogensvrijlating van € 5 455 voor een alleenstaande en € 10 910 voor een gezin en een gemiddeld rendement van 4% komen de rente-inkomsten uit vermogen ongeveer overeen met de bedragen van de pensioenvrijlating. Deze rente-inkomsten uit vermogen worden in het kader van de WWB eveneens vrijgelaten. Een ruimere vermogensvrijlating leidt tot een hoger rendement, waardoor personen die via een pensioen een oudedagsvoorziening hebben opgebouwd op achterstand raken. Als de vermogensvrijlating wordt verhoogd, dan dient dus ook de pensioenvrijlating te worden verhoogd.

Een verruiming van de pensioenvrijlating is echter naar het oordeel van de regering ongewenst omdat dit leidt tot overcompensatie en rechtsongelijkheid binnen de groep personen met een uitkering op grond van de AOW. Hieronder zal hierop verder worden ingegaan.

2.4.2 Vrijlating van een particuliere oudedagsvoorziening

De WWB garandeert aan personen met een onvolledige AOW het sociaal minimum ter hoogte van de volledige AOW-uitkering. Een pensioenvoorziening wordt, gezien het complementaire karakter van de WWB, in beginsel in mindering gebracht op de bijstandsuitkering. De WWB kent wel een vrijlating van een in de vorm van een periodieke uitkering ontvangen particuliere oudedagsvoorziening. De huidige vrijlating van pensioeninkomsten bedraagt € 216,60 op jaarbasis voor een alleenstaande en € 433,20 voor een echtpaar (1 januari 2009). Om in aanmerking te komen voor deze pensioenvrijlating geldt dat de vrijlating van een deel van het pensioen wordt verleend als de som van de eigen inkomsten lager is dan de toepasselijke bijstandsnorm. Naar de mening van de regering past de huidige hoogte van de pensioenvrijlating binnen de maat van het complementaire karakter van de WWB. Zoals hiervoor aangegeven zijn de hoogte van de vermogensvrijlating en de pensioenvrijlating daarnaast op elkaar afgestemd zodat er geen onderscheid bestaat tussen mensen die via (rente over) vermogen een oudedagsvoorziening opbouwen en mensen die dat doen via een pensioen. De regering overweegt derhalve in het kader van dit wetsvoorstel geen verruiming van de pensioenvrijlating.

De regering heeft daarbij mede overwogen dat een verruiming van de pensioenvrijlating, naast de budgettaire gevolgen die niet in de begroting zijn voorzien, tot verdere overcompensatie en rechtsongelijkheid leidt, waardoor er een onbedoeld «haasje-over»-effect ontstaat1. Dit acht de regering ongewenst. Een verhoging van de pensioenvrijlating leidt tot de situatie dat een persoon van 65 jaar of ouder die naast de onvolledige AOW en pensioen aanvullende bijstand ontvangt in een betere positie komt te verkeren dan een persoon van 65 jaar of ouder met een onvolledige AOW en pensioen maar zonder aanvullende bijstand. Om voor de pensioenvrijlating in aanmerking te komen, dient de belanghebbende namelijk in aanmerking te komen voor bijstand. Indien dat niet het geval is, omdat de onvolledige AOW en het pensioen iets meer bedraagt dan het sociaal minimum, wordt niet geprofiteerd van de hogere vrijlating. Hierdoor geraken personen met AOW zonder aanvullende bijstand financieel achterop ten opzichte van personen met AOW en aanvullende bijstand. Er treedt binnen de doelgroep rechtsongelijkheid op.

Daarnaast is van belang dat alleen personen van 65 jaar of ouder met een aanvullend particulier pensioen profiteren van de hogere vrijlating. Ouderen zonder aanvullend pensioen profiteren hier niet van, waardoor bij personen met een qua hoogte gelijk inkomen, de ene persoon beter af kan zijn dan de ander. Er treedt dus ook in dit opzicht rechtsongelijkheid op binnen de doelgroep.

Tot slot zal een persoon van 65 jaar of ouder die een volledige AOW ontvangt eveneens niet kunnen profiteren van de hogere pensioenvrijlating, omdat in die situatie geen bijstand wordt ontvangen.

2.4.3 Vrijlating van inkomsten uit arbeid

In de Verzamelwet SZW-wetgeving 20091 is geregeld dat 25% van de inkomsten uit arbeid, met een maximum van € 184 per maand, niet bij de bijstandsverlening in aanmerking te nemen voor personen van 65 jaar of ouder die algemene bijstand ontvangen. Een vrijlating van inkomsten uit arbeid voor personen van 65 jaar of ouder met aanvullende bijstand kan stimuleren dat ouderen langer blijven doorwerken of weer aan het werk gaan. Door de vrijlating worden de inkomsten niet geheel op de bijstandsuitkering in mindering gebracht, maar behoudt de oudere een deel van die inkomsten.

Dit draagt ook bij aan de invulling van de eigen verantwoordelijkheid van de oudere met een onvolledige AOW-opbouw om dit AOW-hiaat zelf zoveel mogelijk te verkleinen. Aan de andere kant is het een keuze van de oudere zelf of hij na het bereiken de pensioengerechtigde leeftijd wil blijven doorwerken of weer aan het werk wil gaan om zo te profiteren van de vrijlating van de arbeidsinkomsten.

Voor personen van 65 jaar of ouder vervallen twee voorwaarden met betrekking tot de vrijlating van inkomsten uit arbeid. In tegenstelling tot de vrijlating voor personen jonger dan 65 jaar hoeft ten eerste deze vrijlating van arbeidsinkomsten niet bij te dragen aan de arbeidinschakeling van de oudere. Dit wordt voorgesteld omdat voor personen van 65 jaar of ouder op grond van de WWB geen arbeids- en re-integratieverplichtingen gelden. Daarnaast wordt deze vrijlating niet meer beperkt tot zes aaneengesloten maanden. Dit omdat er, anders dan bij personen jonger dan 65 jaar, geen sprake is van armoedeval bij deze groep. Werken is immers een vrije keuze. Door het laten vervallen van de twee genoemde voorwaarden wordt het aantrekkelijker voor personen vanaf 65 jaar met aanvullende bijstand om te blijven werken of om te gaan werken.

Net als bij personen jonger dan 65 jaar werkt de vrijlating van inkomsten uit arbeid voor personen van 65 jaar of ouder wel door naar inkomensafhankelijke regelingen.

Omdat de vrijlating van inkomsten uit arbeid doorwerkt naar inkomensafhankelijke regelingen heeft de Vaste Commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de Tweede Kamer tijdens het algemeen overleg d.d. 16 april 2009 de regering verzocht de mogelijkheden te bezien tot verhoging van die vrijlating voor personen van 65 jaar of ouder met AOW en aanvullende bijstand. Met een dergelijke verhoging wordt beoogd meer van de inkomsten uit arbeid te behouden om op die wijze de effecten van de doorwerking naar inkomensafhankelijke regelingen te mitigeren.

De regering ziet geen aanleiding het huidige vrijlatingspercentage te verhogen voor personen van 65 jaar of ouder die naast de AOW en aanvullende bijstand inkomsten uit arbeid ontvangen. Nog afgezien van de budgettaire gevolgen die niet in de begroting zijn voorzien en dat een verhoging doorwerkt naar bedoelde inkomensafhankelijke regelingen, leidt het voorstel naar de mening van de regering tot een niet gerechtvaardigd onderscheid met personen jonger dan 65 jaar die naast een aanvullende bijstand eveneens inkomsten uit arbeid ontvangen en in aanmerking komen voor de gedeeltelijke vrijlating van deze inkomsten. Ook voor deze personen werkt de vrijlating van inkomsten uit arbeid door naar inkomensafhankelijke regelingen als voor personen van 65 jaar of ouder. Het mitigeren van de effecten van de doorwerking naar inkomensafhankelijke regelingen voor alleen personen van 65 jaar of ouder kan niet het verschil in behandeling objectief rechtvaardigen.

Een verhoging van de vrijlating van inkomsten uit arbeid voor personen van 65 jaar of ouder brengt derhalve naar de mening van de regering onvermijdelijk met zich mee dat ook voor personen jonger dan 65 jaar die vrijlating moet worden verhoogd. In tegenstelling tot bij personen van 65 jaar of ouder, waarvoor in het kader van de WWB geen arbeidsverplichting geldt, zal een verhoging van de vrijlating van inkomsten uit arbeid leiden tot een armoedeval bij personen jonger dan 65 jaar. Het wordt door een dergelijke verhoging voor hen aantrekkelijker in de bijstand te blijven doordat er gewenning optreedt aan het hogere inkomen en ontmoedigt het zoeken naar en het accepteren van een baan. Dit acht de regering ongewenst en in strijd met de uitgangspunten van de WWB.

2.4.4 Eigen woning en WWB

Bij het bezit van een woning in eigendom is overigens ook sprake van vermogen in de zin van de WWB. De regering wenst te benadrukken dat het bezit van een woning in eigendom niet in alle gevallen het recht op bijstand in de weg staat. Het betekent ook niet dat het recht op bijstand altijd leidt tot verkoop van de woning in eigendom. In de WWB zijn namelijk aparte bepalingen opgenomen ingeval een (potentieel) bijstandsgerechtigde een eigen woning bezit. Op grond van het voorliggende wetsvoorstel zal de SVB deze bepalingen gaan uitvoeren voor personen van 65 jaar of ouder die een beroep doen op de WWB en een eigen woning bezitten. Artikel 50 WWB bepaalt dat de belanghebbende die eigenaar is van een door hemzelf of zijn gezin bewoonde woning, recht heeft op bijstand, voorzover verkoop van of het vestigen van een hypotheek bij een reguliere bank op de woning in redelijkheid niet kan worden verlangd. Het wordt namelijk bezwaarlijk geacht wanneer degene die door eigen inspanning zelfstandig in zijn huisvesting voorziet en een beroep moet doen op bijstand, altijd de zelfbewoonde woning moet verkopen. De beoordeling of de woning al dan niet moet worden verkocht, wordt overgelaten aan de gemeenten en op grond van het voorliggende wetsvoorstel voor personen van 65 jaar of ouder aan de SVB.

Indien naar het oordeel van de gemeente of de SVB recht op bijstand bestaat, wordt de bijstand verstrekt in de vorm van een geldlening, eventueel onder verband van een hypotheek («krediethypotheek»). Bij de bepaling van de hoogte van de krediethypotheek wordt niet de volledige waarde van het in de woning gebonden vermogen in het economisch verkeer in aanmerking genomen. Het vermogen gebonden in de eigen woning wordt eerst verminderd met de op de woning drukkende (hypotheek)schulden («overwaarde»). Van dit saldo wordt een in WWB genoemd bedrag vrijgelaten, waardoor niet het gehele in de woning gebonden vermogen in aanmerking wordt genomen. Per 1 januari 2009 bedraagt de vrijlating van het in de woning gebonden vermogen € 46 100. Alleen het meerdere wordt als bijstand in de vorm van een geldlening verstrekt.

Tabel 3 Ontwikkeling krediethypotheken

 2001200220032004
aantal bijstandsuitkeringen van thuiswonenden onder 65 jaar onder verband van krediethypotheek330320410365
aantal bijstandsuitkeringen van thuiswonenden 65 jaar of ouder onder verband van krediethypotheek20202525
totaal aantal bijstandsuitkeringen van thuiswonenden onder 65 jaar322 080320 100335 425338 575
totaal aantal bijstandsuitkeringen van thuiswonenden 65 jaar of ouder20 17021 39022 96024 370

Bron: CBS, bewerking SZW

In 2004 is 0,11% van het totaal aantal bijstandsuitkeringen thuiswonenden onder de 65 jaar als bijstand in de vorm van een geldlening tegenover 0,10% van het totaal aantal bijstandsuitkering thuiswonenden 65 jaar of ouder. Meer recente cijfers op basis van de Bijstandsuitkeringenstatistiek van het CBS zijn niet beschikbaar, omdat dit onderdeel vanwege de rapportage in het kader van de WWB is vervallen.

Per 1 april 2009 verstrekt de SVB voor 177 gemeenten circa 20 000 uitkeringen. In 27 gevallen is sprake van een lopende krediethypotheek.

De voorwaarden waaronder de bijstand als geldlening dient te worden terugbetaald, wordt bepaald door de gemeente en op basis van het voorliggende wetsvoorstel voor personen van 65 jaar of ouder door de SVB. Een mogelijkheid is dat terugbetaling geschiedt op het moment van verkoop van de woning of bij overlijden van de langstlevende echtgenoot.

2.5 Andere naamgeving

Tijdens het algemeen overleg van 16 april 2009 is door de Tweede Kamer de wens geuit te komen tot een andere naamgeving voor de aanvullende bijstand. De negatieve connotatie die sommige ouderen hebben met de term «bijstand» kan hen kunnen weerhouden een aanvraag te doen voor de aanvullende bijstand. Met dit wetsvoorstel wordt in de WWB vastgelegd dat de SVB algemene bijstand voor personen van 65 jaar of ouder uitvoert in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening ouderen. De SVB zal in haar communicatie met (potentieel) rechthebbenden de naam «aanvullende inkomensvoorziening ouderen» gaan gebruiken.

2.6 Armoedebeleid gemeenten

Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het armoedebeleid voor hun inwoners. Dit vullen zij in door specifieke gemeentelijke regelingen, bijzondere bijstand en thans de aanvullende bijstand. De overheveling van de aanvullende bijstand naar de SVB betekent niet dat het gemeentelijke minimabeleid aan kracht inboet. De SVB-activiteiten zijn juist ondersteunend hieraan.

Het genoemde IWI-onderzoek leert dat gemeenten na mandatering van de WWB65+ aan de SVB het gebruik van hun andere minimaregelingen zien toenemen. Gemeenten krijgen er met de SVB een kanaal bij voor de benadering van ouderen. Zoals hierboven aangegeven legt de SVB contact met iedere potentiële cliënt voor WWB65+. De SVB attendeert vervolgens bijstandscliënten op het bestaan van minimaregelingen in hun gemeente. Gemeenten en SVB kunnen ook verdere afspraken maken. Bijvoorbeeld over het meesturen van gemeentelijk voorlichtingsmateriaal voor minima door de SVB aan de inwoners van de betreffende gemeente. Daarnaast behouden gemeenten zelf zicht op hun inwoners die de aanvullende algemene bijstand ontvangen van de SVB. Zij kunnen via het Inlichtingenbureau beschikken over de betreffende gegevens van de SVB. De grondslag hiervoor vormen de artikelen 62 Wet SUWI en 64 en 67 WWB. Zie hiervoor de artikelsgewijze toelichting art 47e. Zo hebben gemeenten deze potentiële cliënten van hun minimabeleid in beeld en kunnen hen pro-actief diensten verlenen.

2.7 Financiële paragraaf

2.7.1 Uitkeringslasten

Met dit wetsvoorstel komt de uitvoering van de aanvullende bijstand voor personen van 65 jaar of ouder in handen van de SVB. Hieronder is de huidige raming van de aanvullende bijstand voor personen van 65 jaar of ouder weergegeven. Na de overheveling naar de SVB behoort deze reeks niet meer tot het inkomensdeel van de WWB. De ramingen zullen in de toekomst periodiek worden herzien.

Tabel 4 Overheveling uitkeringslasten

(x mln.)201020112012201320142015
overheveling uitkeringslasten193.1208.2222.5238.8249.7262.2

Als gevolg van de overheveling naar de SVB zal het niet-gebruik worden teruggedrongen. Hierdoor zullen de uitkeringslasten stijgen, vooralsnog wordt uitgegaan van de volgende reeks:

Tabel 5 Terugdringen niet-gebruik

(x mln.)201020112012201320142015
terugdringen niet-gebruik12.52020202020

Het jaar 2010 wordt gezien als een overgangsjaar omdat niet meteen alle niet-gebruik in beeld zal zijn. De raming van het terugdringen van het niet-gebruik is gebaseerd op een eerdere pilot die heeft plaatsgevonden. Er is verondersteld dat 20% van de onvolledige AOW’ers niet-gebruikers zijn. Het grootste deel hiervan is onvrijwillig, een klein deel is vrijwillig omdat men niet afhankelijk wil zijn van de overheid en/of omdat het aanvullende bedrag simpelweg te klein is.

2.7.2 Personele paragraaf en uitvoeringskosten SVB

De SVB verwacht dat voor de directe gevalsbehandeling circa 3,7 fte per 1 000 huishoudens nodig zullen zijn. Dit is inclusief management, kwaliteitsbewaking, overleg en capaciteit voor relatiebeheer met de gemeenten. De formatie in 2010 voor de uitvoering van de WWB 65+ komt daarmee uit op circa 140 fte.

Onderstaande tabel bevat een raming van de uitvoeringskosten van de SVB. Deze zijn opgesteld uitgaande van het loon/prijsniveau 2008. In de raming is rekening gehouden met de stijging van het aantal mensen dat een beroep zal doen op de WWB65+, wat leidt tot een oplopende reeks voor de uitvoeringskosten.

De SVB heeft, ten behoeve van de uitvoering in mandaat voor gemeenten, projectkosten gemaakt welke nog niet volledig zijn afgefinancierd. Het gaat hier om circa € 1,5 miljoen. Daarnaast raamt de SVB initiële implementatiekosten van de overheveling op € 2,5 miljoen. In totaal gaat het dus om € 4 miljoen eenmalige kosten.

Tabel 6 Uitvoeringkosten SVB

(x mln.)201020112012201320142015
Uitvoeringskosten SVB10,311,211,812,413,213,7

2.7.3 Uitname Gemeentefonds (Gf)

Met dit wetsvoorstel vervalt de uitvoering van de WWB65+ voor de gemeenten. Daarom vindt een uitname uit het gemeentefonds plaats van de uitvoeringskosten. Met de uit te nemen gelden wordt de uitvoering van de SVB bekostigd.

De hoogte van de uitname is bepaald conform de Financiële Verhoudingswet. Hierbij zijn er twee methoden. De uitname kan gebaseerd worden op wat in het verleden is toegevoegd aan het Gemeentefonds voor de uitvoering van de taak. De regering heeft het niet juist gevonden om de uitvoeringskosten per bijstandsgerechtigde uit te nemen. Dit bedrag is te hoog gelet op het feit dat het om een bijzondere doelgroep gaat waarvoor door gemeenten minder uitvoeringskosten gemaakt worden dan voor bijstandsgerechtigden met een re-integratieverplichting. Er zullen namelijk minder vaak (inkomens)mutaties plaatsvinden en het contact met de gemeente is minder frequent.

De tweede methode is het baseren van de uitname op de feitelijk gemaakte uitvoeringskosten voor deze doelgroep. Het baseren van de uitname op de feitelijk gemaakte uitvoeringskosten van de gemeenten stuit op het probleem dat er geen inzicht bestaat in die feitelijke uitvoeringskosten. De door de gemeenten gemaakte feitelijke uitvoeringskosten moeten daarom worden benaderd. De regering heeft gekozen deze feitelijke uitvoeringskosten te benaderen aan de hand van de uitvoeringskosten die de SVB in haar uitvoeringstoets heeft geraamd, omgerekend naar het loon/prijsniveau 2009.

Hierbij is rekening gehouden met het feit dat de SVB de WWB 65+ efficiënter zal kunnen uitvoeren. Dit komt omdat er schaalvoordeel optreedt (van ruim 400 gemeenten naar één SVB), meer specialisatie mogelijk is en werkprocessen van AOW en WWB 65+ gecombineerd kunnen worden uitgevoerd. Het efficiencyvoordeel wordt geschat op minimaal 20%.

In onderstaande tabel is aangegeven hoe de uitname is opgebouwd. De SVB heeft, ten behoeve van de uitvoering in mandaat voor gemeenten, projectkosten gemaakt welke nog niet volledig zijn afgefinancierd. Het gaat hier om circa € 1,5 miljoen. Daarnaast raamt de SVB initiële implementatiekosten van de overheveling op € 2,5 miljoen. In totaal gaat het dus om € 4 miljoen eenmalige kosten. Omdat het niet juist zou zijn deze kosten volledig voor rekening van het Gemeentefonds te brengen, heeft de regering besloten deze kosten te delen met het Gemeentefonds. In het uitnamebedrag voor 2010 zijn deze kosten voor de helft (€ 2 miljoen) opgenomen.

Het aantal gerechtigden zal ook na 2015 verder toenemen. Voor de jaren na 2015 zal de uitname constant worden gehouden op het niveau van 2015.

Tabel 7 Uitname Gemeentefonds

(x mln.)201020112012201320142015
Uitvoeringskosten SVB10,311,211,812,413,213,7
Implementatiekosten voor rekening Gf2,0
Efficiency SVB2,52,72,72,73,13,3
Loon/prijsbijstelling 20090,60,50,60,60,60,7
Overheveling uitvoeringskosten Gf15,414,415,115,716,917,7

2.7.4 Administratieve lasten

De administratieve lasten zullen met het inwerkingtreden van dit wetsvoorstel verminderen. Gevolgen voor de burger; vanwege de één-loket-gedachte nemen de administratieve lasten voor de burgers af. De besparing wordt veroorzaakt door een afname in tijd en kosten voor de bezoeken van de burgers aan de gemeente, die nu komen te vervallen. Daarnaast komt het vervolggesprek met de casemanager te vervallen (tijdsbesparing).

Bij de raming is gekeken hoeveel personen van 65 jaar of ouder naar verwachting jaarlijks instromen in de aanvullende bijstand. De tijdbesparing wordt berekend door het instroomvolume te vermenigvuldigen met 2,67 uur (1.67 uur reistijd en 1 uur vervolggesprek). De kostenbesparing voor de burger is berekend door het instroomvolume te vermenigvuldigen met € 5.12 (reiskosten).

Tabel 8 Administratieve lasten

 2010201120122 01320142015
instroom4 9005 1005 3005 3006 0006 400
Tijd (in uren)– 1 3200– 1 3500– 1 4300– 1 4300– 1 6000– 1 7100
kosten (in €)– 2 5300– 2 6000– 2 7300– 2 7300– 3 0800– 3 2800

2.8 Overgangsrecht

De hoofdregel is, dat besluiten van de gemeenten over bijstandsverlening aan een 65 plusser op de datum van inwerkingtreding van het wetsvoorstel gelden als besluiten van de SVB. Voor bepaalde overgangssituaties dient daarnaast nog overgangsrecht te worden vastgesteld. Uitgangspunt voor het overgangsrecht is dat gemeenten, vanwege het financiële belang, bevoegd blijven tot besluitvorming over de verlening van bijstand die heeft plaatsgevonden vóór de inwerkingtreding van het wetsvoorstel aan personen die op die datum bijstand ontvangen van de SVB of die geen bijstand meer ontvangen. Dit heeft gevolgen voor terugvordering van te veel of ten onrechte verstrekte bijstand, voor verhaal van bijstand op derden en voor beslissingen in bezwaar en het behandelen van beroep en hoger beroep, waarbij de gemeente beslissingsbevoegd en partij blijft.

Hierop bestaan drie uitzonderingen. Voor een persoon die op de datum van inwerkingtreding van het wetsvoorstel bijstand ontvangt van de SVB en vóór die datum bijstand van de gemeente ontvangt in de vorm van een geldlening, eventueel onder verband van een hypotheek, in verband met een eigen woning, is de SVB bevoegd tot besluitvorming, ook voor het gedeelte van de bijstandsverlening vóór de inwerkingtreding. In geval van een hypotheek wordt die in de registers op naam van de SVB gesteld. De tweede uitzondering betreft de persoon die op de datum van inwerkingtreding van het wetsvoorstel bijstand ontvangt van de SVB en de gemeente is vóór die datum overgegaan tot verhaal van bijstand op derden en dit verhaal loopt door na de datum van inwerkingtreding dan is de SVB bevoegd tot besluitvorming over het verhaal op derden. De SVB treedt dan in de rechten van de gemeente. De laatste uitzondering betreft een gedraging of omstandigheid die wordt ontdekt na de datum van inwerkingtreding van het wetsvoorstel en die leidt tot teveel, te weinig of ten onrechte verstrekte bijstand vóór de datum van inwerkingtreding, is de SVB bevoegd tot besluitvorming over die teveel, te weinig of ten onrechte verstrekte bijstand.

3. Inkoopregeling AOW

3.1 Verruiming beslistermijn inkoopregeling

Om te voorkomen dat mensen een onvolledige AOW-pensioen hebben is het voor nieuwkomers mogelijk om onverzekerde jaren in te kopen, de inkoopregeling AOW. De doelstelling van de inkoopregeling AOW is mensen optimaal in staat te stellen zelf verantwoordelijkheid te nemen voor het eigen AOW-gat. Voor inkoop is premie verschuldigd over het feitelijke inkomen dat in de jaren voor vestiging in Nederland genoten werd. Indien men geen inkomen had, bedraagt de premie 10% van de maximale premie. Op dit moment maken weinig mensen gebruik van de inkoopmogelijkheid1. Naast de onbekendheid van de inkoopregeling spelen de kosten van inkoop een belangrijke rol. Vooral voor hoge inkomens zal een private voorziening aantrekkelijker zijn. Daarnaast vormt een mogelijk recht op bijstand een overweging.

In de brief van 19 november 20072 is aangekondigd dat de huidige inkoopregeling AOW zal worden verruimd door de beslistermijn te verlengen van 5 jaar naar 10 jaar. Het verlengen van de beslistermijn stelt mensen in de gelegenheid een weloverwogen keuze te maken voor inkoop en maakt het ook mogelijk voldoende geld te sparen.

3.2 Openstellen inkoopregeling voor categorie gewezen verplicht volksverzekerden

In bepaalde gevallen kan het zijn dat personen niet in aanmerking komen voor de vrijwillige verzekering in de AOW, terwijl dit wel gewenst is. Het gaat hierbij om personen die voor het 15e levensjaar naar het buitenland vertrekken en zich na het 15e levensjaar weer in Nederland vestigen. Voorwaarde van de inkoopregeling bij aankomst in Nederland is namelijk dat men nooit eerder verplicht verzekerd is geweest voor de volksverzekeringen. Verplicht verzekerd voor de volksverzekeringen is men echter vanaf geboorte. In deze gevallen kan men zich dus niet achteraf inkopen. Op het moment van vertrek hadden deze personen zich ook niet vrijwillig kunnen verzekeren voor de periode naar de toekomst toe, omdat als voorwaarde hiervoor geldt dat men minimaal 15 jaar oud is. Deze personen vallen nu dus tussen wal en schip. Met dit wetsvoorstel wordt geregeld dat personen tot 15 jaar niet aangemerkt worden als verplicht verzekerd voor de volksverzekeringen, waardoor inkoop van ontbrekende AOW-verzekeringsjaren op een later moment mogelijk blijft.

4. Gelijkstelling binnen de sociale zekerheid van voormalige pleeg- en stiefkinderen aan eigen kinderen

Bij het debat over het rapport van de Themacommissie Ouderenbeleid in januari en februari 2008 heeft de Tweede Kamer de motie Willemse-van der Ploeg aangenomen3. Hierin wordt de regering verzocht te onderzoeken of er mogelijkheden zijn om AOW-gerechtigden met inwonende pleegkinderen ouder dan 18 jaar die tot dan toe onder het geregistreerd pleegouderschap vielen op eenzelfde wijze te behandelen als AOW-gerechtigde ouders met inwonende eigen kinderen. Bij brief van 10 februari 2009 hebben de Minister en Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de toegezegde analyse aan de Tweede kamer aangeboden.4 In deze brief is tevens medegedeeld dat de sociale zekerheidswetgeving zal worden aangepast om te voorkomen dat een alleenstaande ouder als de ongehuwde partner in een gezamenlijke huishouding met zijn meerderjarig geworden voormalig pleeg- of stiefkind wordt gezien.

Het gaat om het volgende. Een pleegkind dat verzorgd wordt door een alleenstaande pleegouder, kan vanaf het moment dat het kind meerderjarig is geworden, gezien worden als de ongehuwde partner die met zijn ongehuwde pleegouder een gezamenlijke huishouding voert. Dat heeft consequenties voor het recht op of de hoogte van een sociale zekerheidsuitkering. Gevolg is bijvoorbeeld dat de AOW-uitkering van een alleenstaande AOW’er op dat moment daalt naar 50 procent van het minimumloon. Dit is een gevolg van de omstandigheid dat in de sociale zekerheid als gehuwd of als echtgenoot mede wordt aangemerkt «de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert». De enige uitzondering daarop wordt gevormd door twee bloedverwanten in de eerste graad (ouder en kind).

De regering acht de uitkeringsgevolgen voor de alleenstaande ouder van een voormalig pleegkind of meerderjarig stiefkind ongewenst en stelt daarom voor de uitzondering voor bloedverwanten in de eerste graad ook te laten gelden voor pleegkinderen en stiefkinderen.

De achtergrond hiervan is dat het een kenmerk van gezinnen is dat ouders en kind in een ouder-kind relatie staan met enerzijds een gezagscomponent en anderzijds een afhankelijkheidscomponent. Beide componenten veranderen niet wezenlijk op het moment dat het kind meerderjarig wordt. Het is dan niet logisch dat ouder en kind op dat moment, opeens als gelijkwaardige partners gezien zouden worden. Om die reden is in de sociale zekerheid bepaald dat een alleenstaande ouder geen gezamenlijke huishouding kan voeren met zijn meerderjarige eigen kind. Deze zelfde overweging geldt echter ook voor pleeg- en stiefkinderen. Het uitgangspunt van de regering is dat als maatschappelijke opvattingen daar aanleiding toe geven, waar mogelijk pleeggezinnen in de sociale zekerheid net zo behandeld worden als gezinnen met eigen kinderen. Omdat de situatie van een pleegkind dat meerderjarig wordt, niet wezenlijk anders is dan de situatie waarin een eigen kind meerderjarig wordt, wijzigt dit wetsvoorstel de omschrijving van wie in de sociale zekerheid mede als gehuwd of als echtgenoot wordt aangemerkt.

De verschillende regelingen die worden aangepast zijn de Algemene nabestaandenwet (Anw), AOW, Toeslagenwet (TW), Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening zelfstandigen (WAZ), Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ), Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), Wet inkomensvoorziening oudere werklozen, Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), WWB, Wet werk en inkomen kunstenaars (WWIK), Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) en de Ziektewet (ZW).

De aanpassing houdt in dat meerderjarig geworden pleeg- en stiefkinderen voor de omschrijving van wie als gehuwd of als echtgenoot wordt aangemerkt worden gelijkgesteld aan bloedverwanten in de eerste graad (eigen kinderen). Bij pleegkinderen kan het gaan om een pleegkind waarvoor de ouder kinderbijslag kreeg of een pleegkind waarvoor de ouder een pleegvergoeding in het kader van de geïndiceerde jeugdzorg ontvangt. Wanneer een beroep op deze bepaling wordt gedaan, zal het meestal gaan om de situatie dat het pleegkind van een alleenstaande ouder meerderjarig wordt. Het kan echter ook gaan om situaties dat het uitkeringsrecht begint of wijzigt, bijvoorbeeld als een alleenstaande ouder 65 wordt, of dat van twee AOW-ers er één overlijdt terwijl het pleeg- of stiefkind al meerderjarig is. Het is mogelijk dat het dan niet meteen duidelijk is dat een van deze personen een voormalig pleegkind is. Het is dan aan de voormalige pleegouder hiervoor bewijzen te leveren. Een aanwijzing is bijvoorbeeld als beide personen sinds de minderjarigheid van het voormalige pleegkind bij elkaar wonen.

Het begrip gezamenlijke huishouding heeft geen invloed op de hoogte van de uitkering voor de arbeidsongeschiktheidswetten; dit begrip is daar alleen voor de overlijdensuitkering van belang. In de AOW, TW, WWB, WWIK, IOAZ en IOAW wordt voor de hoogte van de uitkering rekening gehouden met de omvang van een huishouden. Om er voor te zorgen dat mensen er als gevolg van deze wetswijziging niet op achteruit gaan, is er voor deze wetten voorzien in overgangsrecht. Wanneer een huishouden met een reeds bestaand recht in de nieuwe situatie er op achteruit gaat, kan ze door het overgangsrecht gebruik blijven maken van het oude recht. Door het overgangsrecht gaan huishoudens met bestaande rechten er niet op achteruit.

De Anw wijkt in dit geval af van de andere wetten, omdat in 1998 al is geregeld dat pleegkinderen waarvoor de pleegouder kinderbijslag ontvangt, niet als partner worden aangemerkt zodra het pleegkind 18 wordt.1 Pleegkinderen waarvoor een pleegvergoeding wordt ontvangen worden echter nog steeds als partner aangemerkt zodra ze meerderjarig zijn. Op dit punt wordt de Anw aangepast.

De financiële consequenties van het gelijk behandelen van een volwassen voormalig pleeg- of stiefkind met een eerstegraads bloedverwant zijn verwaarloosbaar.

5. Adviezen

Het voorliggende wetsvoorstel is voor advies over de uitvoeringsaspecten voorgelegd aan de SVB, het UWV en het Uitvoeringspanel gemeenten. In het Uitvoeringspanel gemeenten participeren 15 gemeenten, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en Divosa. Ook is het wetsvoorstel voorgelegd aan de Inspectie Werk en Inkomen voor een toezichtbaarheidstoets, aan Actal in het kader van de administratieve lastendruk voor de burger en aan de VNG

SVB

De SVB geeft aan dat de wetswijziging gericht op het overhevelen van de aanvullende bijstand naar de SVB uitvoerbaar en handhaafbaar is. Dit geldt ook voor de voorgestelde wijzigingen van de inkoopregeling AOW. Hierbij gaat het om de verruiming van de beslistermijn voor de inkoopregeling van 5 naar 10 jaar en het openstellen van de inkoopregeling voor personen die een periode in Nederland hebben gewoond, vervolgens voor hun 15e naar het buitenland zijn vertrokken en zich na hun 15e weer in Nederland vestigen.

De SVB heeft nog twee opmerkingen gemaakt aangaande de uitvoerbaarheid. In de Memorie van Toelichting, Onderdeel H, artikel 78i, wordt de situatie aangestipt waarin een besluit tot herziening betekent, dat bijstand wordt teruggevorderd over een periode vóór de overgang. Voorgesteld wordt dat er dan tussen de Sociale Verzekeringsbank en het desbetreffende college nadere afstemming plaatsvindt over de verrekening van de gelden die op grond van de tenuitvoerlegging van het terugvorderingsbesluit worden geïnd.

De SVB stelt voor, de tekst zodanig te redigeren dat duidelijk wordt dat verrekening naar rato plaatsvindt, als sprake is van substantiële bedragen die op grond van de tenuitvoerlegging van het terugvorderingsbesluit kunnen worden geïnd. Doel hiervan is te voorkomen dat in de praktijk de verwachting kan ontstaan dat de Sociale Verzekeringsbank zal overgaan tot verrekening van kruimelbedragen.

Aangezien verwacht wordt dat ook gemeenten zullen afzien van een verrekening van kruimelbedragen zijn de toevoegingen die de SVB voorstelt niet noodzakelijk. De SVB kan indien nodig in haar uitvoeringspraktijk hierover afspraken maken met gemeenten.

In de tweede plaats stelt de SVB voor aan artikel 47c een lid toe te voegen, waarin wordt neergelegd dat de SVB beleidsregels mag opstellen ten aanzien van het bepaalde in eerste en tweede lid. Uit de voorliggende tekst trekt de SVB de conclusie dat – nu een bepaling ontbreekt waarin aan de SVB de opdracht wordt gegeven dat de SVB nadere regels stelt ten aanzien van het bepaalde in het eerste en tweede lid van artikel 47c – geen bevoegdheid is gegeven een Maatregelbesluit WWB 65+ te mogen maken. In plaats daarvan zal de SVB beleidsregels opstellen. Voort stelt de SVB dat het aanbeveling verdient om aan de huidige toelichting bij artikel 47c toe te voegen: «Met betrekking tot de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de bevoegdheid als bedoeld in artikel 47c zal de Sociale Verzekeringsbank beleidsregels opstellen». De SVB stelt dat hierdoor duidelijk wordt dat de SVB beleidsregels mag opstellen voor maatregelenbeleid ten aanzien van de 65-plusser èn ten aanzien van de 65-minner, deze laatste voor zover het de re-integratieverplichtingen betreft.

De regering neemt deze suggesties van de SVB niet over. Het stellen van beleidsregels vloeit al voort uit de Algemene wet bestuursrecht, omdat het bij de uitvoering van deze bevoegdheid ondermeer gaat om de afweging van belangen.

Ten aanzien van de gelijkstelling van voormalige pleeg- en stiefkinderen met een eigen kind voor het begrip gezamenlijke huishouding in een aantal sociale zekerheidswetten, heeft de SVB een drietal opmerkingen.

Ten eerste zijn zij van mening dat de uniformiteit in de uitvoering aangetast wordt, doordat in de uitvoering van AOW en Anw enerzijds en de AKW anderzijds geen gelijke kindbegrippen meer kunnen worden gehanteerd. Het is onze inschatting dat er geen problemen zullen optreden voor de uitvoering, omdat de wijziging alleen betrekking heeft op het begrip gezamenlijke huishouding en dit begrip speelt geen rol in de AKW. Bij de AOW en Anw moet gekeken worden of er sprake is van een gezamenlijke huishouding, terwijl er bij de AKW gekeken wordt of een kind zodanig onderhouden wordt dat er recht bestaat op kinderbijslag.

Verder vraagt de SVB een duidelijke motivatie waarom er gekozen is voor uitbreiding van het begrip gezamenlijke huishouding voor aangehuwde kinderen en pleegkinderen. De uitbreiding van het begrip geeft invulling aan de motie Willemse-van der Ploeg (Kamerstukken 2007–2008, 29 549, nr 21) waarin de regering verzocht wordt te onderzoeken of er mogelijkheden zijn om AOW-gerechtigden met inwonende pleegkinderen ouder dan 18 jaar die tot dan toe onder het geregistreerd pleegouderschap vielen op eenzelfde wijze te behandelen als AOW-gerechtigde ouders met inwonende eigen kinderen. Door dit wetsvoorstel wordt tegemoet gekomen aan de wens uit de Tweede Kamer pleeg- en stiefkinderen die meerderjarig worden, gelijk te behandelen als bloedverwanten uit de eerste graad.

Als laatste voorziet de SVB problemen bij de beoordeling van de vraag of in het verleden sprake is geweest van een pleegkindrelatie. Het is mogelijk dat het niet meteen duidelijk is dat een van deze personen een voormalig pleegkind is. Zoals uit het algemene deel van de Memorie van Toelichting blijkt, is het dan aan de voormalige pleegouder hiervoor bewijzen te leveren. Wanneer de desbetreffende personen geen bewijs kunnen leveren, dan zal de SVB ervan mogen uitgaan dat er geen sprake is van een pleegkind.

UWV

Het UWV heeft een uitvoeringstoets uitgebracht met betrekking tot de gelijkstelling van stief- en pleegkinderen met eigen kinderen. Naar aanleiding van deze toets is voorzien in een overgangsbepaling voor de TW. Het UWV voorziet geen uitvoeringstechnische bezwaren tegen het wetsvoorstel.

IWI

De IWI heeft geen opmerkingen over de toezichtbaarheid op dit wetsvoorstel.

Uitvoeringspanel gemeenten

Het Uitvoeringspanel gemeenten (UP) kan zich vinden in het voorliggende wetsvoorstel. In zijn advies heeft het UP een aantal vragen en opmerkingen. Hieronder gaat de regering op deze opmerkingen in.

De leden van het UP vragen of de gemeente of de SVB de maatregel oplegt wanneer de jongere partner bij de naleving van de arbeids- en re-integratieverplichting in gebreke blijft.

In het voorliggende wetsvoorstel zal de SVB, als uitvoerder van de WWB voor personen van 65 jaar of ouder, bij het niet of niet voldoende nakomen van verplichtingen, waaronder de arbeids- en de re-integratieverplichting van de jongere partner, de uitkering verlagen. Indien de gemeente een gegrond vermoeden heeft dat de jongere partner niet voldoet aan de verplichting tot arbeidsinschakeling dan wel niet of onvoldoende gebruik maakt van re-integratievoorzieningen of inburgeringsvoorzieningen, stelt de gemeente de SVB daarvan in kennis.

In zijn advies vragen de leden van het UP of een snelle uitvoering is geregeld van verlaging van de uitkering door de SVB bij het niet of niet voldoende nakomen van de arbeids- en re-integratieverplichting door de jongere partner.

De regering is van mening dat de verlaging van de uitkering wegens het niet of niet voldoende nakomen van de arbeids- en re-integratieverplichting door de jongere partner op adequate wijze is geregeld. De SVB zal namelijk de uitvoering van een dergelijke verlaging zo snel mogelijk ter hand, in principe bij de eerstkomende betaling, tenzij er minder dan een week tussen zit. Deze werkwijze wordt thans eveneens gehanteerd bij de mandaatsconstuctie. De SVB zal na inwerkingtreding van het voorliggende wetsvoorstel deze werkwijze handhaven.

Verder wijst het UP er op dat de kans toeneemt dat de jongere partner door de klantmanager beleefd wordt als een niet-uitkeringsgerechtigde en dat het idee van een verlaging van de uitkering wegens het niet of niet voldoende nakomen van de arbeids- en re-integratieverplichting buiten beeld verdwijnt.

Met het UP hecht de regering belang aan de re-integratie van de jongere partner. Voorkomen moet worden dat de jongere partner in de uitvoering wordt beleefd als niet-uitkeringsgerechtigde. De gemeenten zijn verantwoordelijk voor het ondersteunen van deze jongere partner bij arbeidsinschakeling en voor het bepalen en aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. Gezien het feit dat de gemeenten bij het ondersteunen naar arbeidsinschakeling en het aanbieden van re-integratievoorzieningen evenwichtige aandacht dienen te besteden aan groepen bijstandsgerechtigden en voor verschillende doelgroepen daarbinnen en een financiële prikkel hebben vooral jongere partners te re-integreren gaat de regering er van uit dat gemeenten de re-integratie van de jongere partner adequaat en overeenkomstig de bedoelingen van de WWB zullen uitvoeren.

Het UP vraagt of het doorgeven van gegevens via het Inlichtingenbureau ten behoeve van armoedebestrijding behouden blijft wanneer de mandateringsrelatie verdwijnt.

Het Inlichtingenbureau levert aan gemeenten maandelijks rapportages op persoonsniveau van alle in die gemeente verstrekte WWB door de SVB.

Ten aanzien van het overgangsrecht geeft het UP de voorkeur aan een scherpe grens bij de datum van inwerkingtreding. Alles wat betrekking heeft op de periode voor deze datum valt onder de verantwoordelijkheid van de gemeente en wat daarna gebeurt onder de verantwoordelijkheid van de SVB. Wanneer het bijvoorbeeld gaat om een terugvordering die zowel de periode voor als na de datum van inwerkingtreding betreft, dan is het voor de periode tot die datum aan de gemeente om bijvoorbeeld te bepalen of ze wel of niet wil terugvorderen, alsdus het UP.

De regering is aan dit deel van het advies van het UP grotendeels tegemoet gekomen. Uitgangspunt voor het overgangsrecht is dat gemeenten, vanwege het financiële belang, bevoegd blijven tot besluitvorming over de verlening van bijstand die heeft plaatsgevonden vóór de inwerkingtreding van het wetsvoorstel aan personen die op die datum bijstand ontvangen van de SVB of die geen bijstand meer ontvangen. Dit heeft gevolgen voor terugvordering van te veel of ten onrechte verstrekte bijstand, voor verhaal van bijstand op derden en voor beslissingen in bezwaar en het behandelen van beroep en hoger beroep, waarbij de gemeente beslissingsbevoegd en partij blijft. Hierop bestaan drie uitzonderingen, waarvoor de regering verwijst naar paragraaf 2.7.

VNG

De Vereniging van Nederlandse Gemeenten kan zich inhoudelijk vinden in het wetsvoorstel. Wel heeft de VNG moeite met de uitname uit het gemeentefonds. De VNG stelt zich op het standpunt dat in 2010 eenmalig een uitname dient plaats te vinden. De regering deelt deze mening niet. Bij een uitname uit het Gemeentefonds moet het gaan om een uitname op basis van de feitelijke kosten. De feitelijke kosten hebben in dit geval betrekking op de periode tot en met 2015. Gedurende deze periode lopen de uitvoeringskosten op vanwege de stijging van het aantal personen dat gebruik zal maken van de aanvullende bijstand. De uitname uit het gemeentefonds zal daarom gebaseerd worden op de uitvoeringskosten tot en met 2015.

Actal

Omdat met dit wetsvoorstel een verlichting betekent van de administratieve lasten voor burgers is het voor toetsing voorgelegd aan Actal. Actal heeft aangegeven geen bezwaren te zien in het wetsvoorstel.

ARTIKELSGEWIJS

Artikel I (Wijziging van de Wet werk en bijstand)

Onderdeel A (artikel 3)

In artikel 3, tweede lid, onderdeel a, van de WWB wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Daarop wordt alleen voor bloedverwanten in de eerste graad (eigen kinderen) een uitzondering gemaakt.

Omdat een meerderjarig voormalig pleegkind ten opzichte van zijn pleegouder(s) geen eerste graads bloedverwant is, kan de ongehuwde voormalig pleegouder een gezamenlijke huishouding voeren met het meerderjarige voormalig pleegkind. In die situatie wordt de ongehuwde voormalige pleegouder voor de toepassing van de WWB als gehuwd of als echtgenoot aangemerkt. Omdat pleeggezinnen in de sociale zekerheid voor wat betreft het aanwezig achten van een gezamenlijke huishouding net zo behandeld moeten worden als gezinnen met eigen kinderen, worden meerderjarige voormalig pleegkinderen op dit punt gelijk gesteld aan eerste graadsbloedverwanten. Hiermee wordt in de WWB het verschil in behandeling tussen enerzijds een ongehuwde die samenwoont met een eigen kind en anderzijds een ongehuwde die samenwoont met een meerderjarig voormalig pleegkind opgeheven.

Onderdeel B (artikel 4)

In artikel 4, onderdelen a en b, van de WWB wordt onder alleenstaande (ouder) verstaan de ongehuwde die geen gezamenlijke huishouding voert met een ander. Daarop wordt alleen voor bloedverwanten in de eerste graad (eigen kinderen) een uitzondering gemaakt. Omdat een meerderjarig voormalig pleegkind ten opzichte van zijn pleegouder(s) geen eerste graads bloedverwant is, kan de ongehuwde voormalig pleegouder een gezamenlijke huishouding voeren met het meerderjarige voormalig pleegkind. In die situatie wordt de ongehuwde voormalige pleegouder voor de toepassing van de WWB als gehuwd of als echtgenoot aangemerkt. Omdat pleeggezinnen in de sociale zekerheid voor wat betreft het aanwezig achten van een gezamenlijke huishouding net zo behandeld moeten worden als gezinnen met eigen kinderen wordt aan artikel 4 een nieuw tweede lid toegevoegd, waarin meerderjarige voormalig pleegkinderen op dit punt gelijk gesteld worden aan eerste graadsbloedverwanten. Hiermee wordt in de WWB het verschil in behandeling tussen enerzijds een ongehuwde die samenwoont met een eigen kind en anderzijds een ongehuwde die samenwoont met een meerderjarig voormalig pleegkind opgeheven.

Onderdeel C (artikel 7)

Onderdeel b van het eerste lid van artikel 7 bepaalt dat het college verantwoordelijk is voor het verlenen van (algemene en bijzondere) bijstand. In het voorgestelde zesde lid wordt geregeld dat het college niet verantwoordelijk is voor de verlening van bijstand indien dat op grond van artikel 47a, eerste lid, tot de taak van de SVB behoort. In de nieuwe paragraaf 5.4 waarbij in artikel 47a de taak aan de SVB wordt verleend wordt vervolgens bepaald op welke wijze de SVB invulling dient te geven aan de uitvoering van die taak.

Onderdeel D (artikel 41)

In artikel 41 is geregeld bij wie een aanvraag om bijstand moet worden ingediend. In het eerste lid staat de hoofdregel, namelijk indiening bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). In het tweede lid staat een uitzondering op deze hoofdregel. Hierin is bepaald dat de volgende groepen van personen een aanvraag moeten indienen bij het college:

– personen die in een inrichting verblijven,

– personen zonder adres, en

– personen van 65 jaar of ouder.

In dit onderdeel wordt deze uitzondering gewijzigd. Indiening bij het college geldt dan nog slechts voor de volgende twee groepen:

– personen jonger dan 65 jaar die in een inrichting verblijven, en

– personen jonger dan 65 jaar zonder adres.

Reden voor deze wijziging is dat in de nieuwe voorgestelde paragraaf over de verlening van bijstand door de SVB is bepaald dat een aanvraag voor bijstand voor personen van 65 jaar of ouder, ongeacht of ze in een inrichting verblijven of geen adres hebben, hun aanvraag moeten indienen bij de SVB (zie het voorgestelde artikel 47d, tweede lid).

Onderdeel E (paragraaf 5.4)

In dit onderdeel wordt een nieuwe paragraaf in de WWB geïntroduceerd. Deze paragraaf bevat artikelen over de uitvoering van de verlening van algemene bijstand door de SVB in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening ouderen met toepassing van de bepaling van de WWB.

Deze paragraaf is noodzakelijk om de toepassing van een aantal artikelen uit de WWB voor de SVB duidelijk te maken. Daartoe wordt in deze paragraaf bepaald, dat de algemene artikelen over de toepassing van de WWB van toepassing zijn, tenzij in deze paragraaf anders is bepaald. Bij een aantal onderwerpen op WWB-terrein gelden bijzondere bepalingen, die in deze paragraaf zijn opgenomen waarbij bepaald is in welke mate de artikelen van de WWB van toepassing zijn dan wel niet van toepassing zijn. Met deze aparte SVB-paragraaf is het mogelijk aan te geven hoe de artikelen in de WWB die over «het college» gaan gelden voor de SVB. Indien het wenselijk is dat deze artikelen ook gelden voor de SVB, moet dat expliciet geregeld worden. Dit gebeurt ook in deze paragraaf.

Artikel 47a Taak Sociale verzekeringsbank

In het eerste lid wordt de nieuwe taak van de SVB beschreven. Uit de aanhef blijkt dat het alleen gaat om de verlening van algemene bijstand, die daarmee de vorm krijgt van een aanvullende inkomensvoorziening voor ouderen en dus niet om verlening van bijzondere bijstand. Uit de onderdelen a en b van het eerste lid blijkt aan welke groepen personen die algemene bijstand door de SVB wordt verleend. Ten eerste gaat het om alleenstaanden en alleenstaande ouders van 65 jaar of ouder (onderdeel a). Daarnaast gaat het om gehuwden van wie beide echtgenoten 65 jaar of ouder zijn dan wel van wie een van beide echtgenoten 65 jaar of ouder is (onderdeel b). Indien het een echtpaar betreft waarvan een van de echtgenoten jonger is dan 65 jaar, is de SVB verantwoordelijk voor het verlenen van algemene bijstand aan de echtgenoot van 65 jaar of ouder. Daarnaast kunnen er in verband met de bijstandsverplichting re-integratieverplichtingen gelden voor de jongere echtgenoot. De verantwoordelijkheid hiervoor en het aanbieden van eventuele voorzieningen voor die echtgenoot blijft bij het college berusten. De voorwaarde dat het moet gaan om personen die «hier te lande in zodanige omstandigheden verkeren of dreigen te geraken dat zij niet over de middelen beschikken om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien» is rechtstreeks overgenomen van artikel 7, eerste lid, onderdeel b, van de WWB waarin de verantwoordelijkheid van het college voor de verlening van bijstand is vastgelegd.

In het tweede lid is bepaald welke bepalingen van de WWB van toepassing zijn bij de uitvoering van de taak. Dit geldt voor zover in deze paragraaf dit overigens niet anders is bepaald.

Het verlenen van algemene bijstand aan 65-plussers door de SVB betreft een taak van de SVB in de zin van artikel 34, eerste lid, onderdeel d, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet SUWI). De uitvoering van deze taak door de SVB valt dus onder de werkingssfeer van hoofdstuk 8 van de Wet SUWI, dat financiële bepalingen en bepalingen met betrekking tot de planning en verslaglegging bevat. In verband met het verlenen van algemene bijstand aan 65-plussers door de SVB hoeven in de WWB dus geen afzonderlijke bepalingen opgenomen te worden met betrekking tot de uitvoeringskosten, het jaarplan, de voorafgaande instemming van besluiten, het jaarverslag en de jaarrekening. De artikelen 45 tot en met 50 van de Wet SUWI, die in voormeld hoofdstuk 8 zijn opgenomen, behoeven evenmin aanpassing. Wel moeten de wijze waarop en de voorwaarden waaronder de aan de SVB toegekende rijksbijdrage ten behoeve van de uitvoering van de WWB wordt verstrekt, nader worden geregeld. Daartoe is in hoofdstuk 8 van de Wet SUWI een bijzondere bepaling ingevoegd. (zie artikel III)

Artikel 47b Invulling toepassing artikelen voor Sociale verzekeringsbank

Artikel 47b geeft aan in bepaalde artikelen van de WWB in plaats van «het college» «de SVB» gelezen moet worden. Dit betreft de artikelen die daarmee direct ook gelden voor de bijstandsverlening door de SVB.

Artikel 47c Toepassing afstemming door Sociale verzekeringsbank

Artikel 47c regelt voor de SVB wat artikel 18 WWB voor het college regelt. Artikel 47c is echter toegespitst op de uitvoering door de SVB. Het eerste lid komt volledig overeen met het eerste lid van artikel 18. Hierin is bepaald dat de bijstand moet worden afgestemd op de specifieke situatie van de belanghebbende, waardoor maatwerk kan worden geleverd. Onder belanghebbende wordt hier ook het gezin verstaan (zie het vijfde lid).

In het tweede lid wordt geregeld dat de SVB de bijstand verlaagt in geval de belanghebbende bepaalde verplichtingen niet nakomt of indien hij naar het oordeel van de SVB onvoldoende verantwoordelijkheidsbesef toont. Dit geldt niet indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

De SVB heeft deze bevoegdheid ook bij dergelijke gedragingen van een belanghebbende die jonger is dan 65 jaar die tot het gezin van de persoon van 65 jaar of ouder behoort. De SVB kan echter niet beoordelen of deze voldoet aan de voor hem geldende verplichtingen, zoals het naar vermogen accepteren van algemeen aanvaarde arbeid en gebruik maken van re-integratievoorzieningen en inburgeringsvoorzieningen. Daarom is in het derde lid bepaald dat het college de SVB ervan in kennis stelt als het een gegrond vermoeden heeft dat die belanghebbende niet aan die verplichtingen voldoet. In het zesde lid is geregeld dat indien de Sociale verzekeringsbank dit artikel toepast naar aanleiding van een melding als bedoeld in het derde lid, het college daarvan onmiddellijk in kennis wordt gesteld.

Met betrekking tot de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de bevoegdheid de algemene bijstand te verlagen zal de SVB beleidsregels opstellen over de wijze waarop die bevoegdheid wordt toegepast, waarbij zoveel mogelijk zal worden aangesloten bij hetgeen in de gemeentelijke praktijk gebruikelijk is. Het vierde lid bepaalt dat de SVB uiterlijk drie maanden na het opleggen van een besluit om de algemene bijstand te verlagen beoordeelt of er aanleiding is om dat besluit te herzien.

Artikel 47d Specifieke bepalingen voor uitvoering door de Sociale verzekeringsbank

Dit artikel geeft invulling aan een aantal bepalingen van de WWB specifiek voor de uitvoering door de SVB.

In het eerste lid van artikel 47d worden twee artikelen genoemd die niet van toepassing dienen te zijn bij bijstandsverlening door de SVB omdat ze overbodig zijn. Het gaat hierbij ten eerste om artikel 40, eerste lid, van de WWB. Hierin is geregeld dat recht op bijstand bestaat tegenover het college van de gemeente waar de belanghebbende woont. Indien de bijstandsverlening echter tot taak van de SVB behoort, bestaat het recht niet meer tegenover het college waar de belanghebbende woont maar tegenover de SVB. Dit laatste hoeft niet expliciet bepaald te worden omdat dat al voortvloeit uit artikel 47a, eerste lid. Daarnaast wordt artikel 62c van de WWB buiten toepassing verklaard. Hierin is geregeld dat de tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak omtrent verhaal van bijstand bij verhuizing overgaat op de gemeente waar degene op wie verhaald wordt gaat wonen. Dit probleem speelt niet als de SVB het verhaal van bijstand op grond van rechtelijke uitspraak ten uitvoer legt.

In het tweede en derde lid wordt aangegeven hoe bepalingen uit de WWB van toepassing zouden zijn op bijstandsverlening door de SVB.

In het tweede lid staat dat de aanvraag om bijstand moet worden ingediend bij de SVB. In het derde lid wordt aangegeven wanneer een belanghebbende zich gemeld heeft. Deze melding is van belang voor de toekenning van de algemene bijstand als aanvullende inkomensvoorziening voor ouderen.

Artikel 47e Gegevensverstrekkingen aan en door de Sociale verzekeringsbank

Artikel 47e verklaart de artikelen 64 en 67 van overeenkomstige toepassing op de SVB. Het gaat daarbij om de inlichtingenverplichting aan en door de SVB in het kader van de uitvoering van de WWB door de SVB. Met deze bepaling geldt de verplichting tot het verstrekken van inlichtingen ten opzichte van de SVB in dezelfde mate als ten opzichte van het college indien dat noodzakelijk is voor de uitvoering van de WWB. Daarnaast is voor de onderlinge gegevensuitwisseling in het SUWI-domein tussen de gemeenten, het UWV en de SVB o.a. voor de uitvoering van de WWB, de algemene bepaling van artikel 62 Wet SUWI van belang. In dat artikel komt ook de samenwerking bij de gegevensverwerking binnen het SUWI-domein tot uitdrukking door middel van de elektronische voorzieningen, ook wel aangeduid als suwinet en waartoe ook behoort de inrichting van het digitaal klantdossier. De gegevensuitwisseling binnen het SUWI-domein wordt dan ook in eerste instantie beheerst door dit algemene artikel in de Wet SUWI. Voor de dienstverlening ten behoeve van gegevensverwerking door gemeenten heeft het Inlichtingenbureau een functie. In de praktijk zullen de gegevensuitwisselingen met de gemeenten dan ook via het Inlichtingenbureau verlopen, zoals ook in artikel 64 en 67 van de WWB is geregeld. Niet alle gegevensverstrekkingen die in artikel 64 en 67 van de WWB worden genoemd betreffen een directe relatie met de gemeenten. Vandaar dat de genoemde bepalingen van de WWB van overeenkomstige toepassing zijn verklaard in dit artikel.

Onderdelen F en G (artikelen 63 en 64)

Artikel 63 gaat over de verplichting van een werkgever om inlichtingen te verstrekken die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de WWB. Met de voorgestelde toevoeging wordt verduidelijkt dat het hierbij moet gaan om inlichtingen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de WWB door het college. Dit omdat naast het college ook de SVB in bepaalde gevallen over de uitvoering van de WWB gaat. Het is niet de bedoeling dat werkgevers aan het college informatie verstrekken die de SVB nodig heeft voor de uitvoering van de WWB. In dat geval dienen werkgevers deze informatie aan de SVB te verstrekken. Dit laatste is geregeld door artikel 63 op te nemen in de opsomming van artikel 47b (zie ook de toelichting op artikel 47b).

Artikel 64 gaat over de verplichting van instanties om inlichtingen te verstrekken aan het college die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de WWB. Voor de toepassing van artikel 64 voor de gegevensverstrekking aan de SVB is in artikel 47e een aparte bepaling opgenomen, waarbij artikel 64 van overeenkomstige toepassing is verklaard.

Onderdeel H (artikelen 78i, 78j, 78k, 78l en 78m)

Onderdeel H bevat overgangsbepalingen.

Artikel 78i regelt dat besluiten over de verlening van algemene bijstand van de gemeenten met ingang van de inwerkingtreding van deze wet gelden als besluiten van de SVB. Dit geldt ook voor rechtshandelingen in verband met verhaal van de kosten van deze bijstandsverlening aan personen van 65 jaar of ouder met toepassing van paragraaf 6.5 van de WWB (artikel 78i, tweede lid). Dit betekent, dat de SVB ook kan beslissen ten aanzien van omstandigheden, die betrekking hebben op de periode voor de overgang. Indien een besluit tot herziening betekent, dat bijstand wordt teruggevorderd over een periode voor de overgang, zal er tussen de SVB en het desbetreffende college nadere afstemming plaats vinden over de verrekening van de gelden die op grond van de tenuitvoerlegging van het terugvorderingsbesluit worden geïnd.

De artikelen 78j en 78k regelen in welke gevallen rechtshandelingen die in gang zijn gezet voor inwerkingtreding van de wet in verband met het verlenen van algemene bijstand aan de personen, die 65 of ouder zijn onder de verantwoordelijkheid blijven van de gemeenten dan wel overgaan naar de SVB.

In het algemeen geldt dat de gemeenten hun bevoegdheid behouden met betrekking tot zaken die in gang zijn gezet vóór de inwerkingtreding van deze wet en geen directe relatie hebben met besluiten tot het verstrekken van algemene bijstand die overgaan naar de SVB. Zo blijft de gemeente bevoegd nog niet volledig geïnde vorderingen in verband met terugvordering of verhaal te innen (artikel 78j). Met betrekking tot de terugvorderingen in de situatie dat de SVB tot het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet de WWB ten aanzien van 65 plussers in mandaat uitvoert geldt dat over de afwikkeling van de terugvorderingen die zijn ingesteld tijdens de mandaatperiode afspraken zullen worden gemaakt tussen SVB en gemeenten. Terugvorderingen die zijn ingesteld vóór de mandaatperiode, ook al lopen ze door in de mandaatperiode, zijn en blijven de verantwoordelijkheid van de gemeenten.

Ten aanzien van krediethypotheken is het volgende bepaald. Uitkeringen, die nog in de vorm van een lening worden verstrekt en waarbij als dekking een hypotheek is gevestigd gaan over op de SVB. De SVB treedt dan in de rechten van de colleges (artikel 78k). De hypotheekakte wordt dan op naam van de SVB gesteld in de registers. Daarvoor bevat artikel 78k ook bepalingen, zodat niet per geval aktes hoeven te worden opgemaakt.

In geval de bijstand inmiddels niet meer in de vorm van een lening wordt verstrekt bij de overgang van de uitkeringsverstrekking naar de SVB blijft de gemeente bevoegd bij verkoop van de woning via de gevestigde krediethypotheek de vordering op grond van de lening te innen. Hierop heeft artikel 78j, tweede lid betrekking.

Het uitgangspunt, dat de gemeente nog beslist over besluiten die genomen zijn voor de datum van de overgang naar de SVB geldt ook ten aanzien van besluiten waartegen bezwaar is ingediend of nog kan worden ingediend (artikel 78l). Hiervoor is gekozen, omdat in de bezwaarfase nog sprake is van een gehele heroverweging en het college zelf nog eens kan bepalen of de juiste besluiten zijn genomen, waarvoor zij immers ook nog financieel verantwoordelijk is. In de fase van beroep en hoger beroep is het ook nog van belang, dat het college betrokken blijft bij de besluiten die betrekking hebben op de periode voor de overgang. Hierop heeft het tweede lid van artikel 78l betrekking.

Dit neemt niet weg dat de SVB wel in de plaats van het college kan treden bij nog na de overgang naar de SVB doorlopende bestuursrechtelijke gedingen, indien de SVB al wegens de mandaatverlening voor de datum van de overgang naar de SVB namens de colleges optreedt in de nog lopende bestuursrechtelijke gedingen (artikel 78l, derde lid).

In artikel 78m wordt voorzien in een overgangsbepaling voor bijstandsgerechtigden die op grond van artikel 11 van de WWB recht hebben op een bijstandsuitkering en voor wie de gelijkstelling van meerderjarige stief- of voormalige pleegkinderen aan eigen kinderen een verslechtering ten opzichte van de huidige situatie zou kunnen betekenen. Een soortgelijke overgangsbepaling wordt opgenomen in de AOW (artikel II, onderdeel D), de Toeslagenwet (artikel V, onderdeel B), de IOAZ (artikel IX, onderdeel C), de IOAW (artikel X, onderdeel C) en de WWIK (artikel XIII, onderdeel C).

Artikel II (Wijziging van de Algemene Ouderdomswet)

Onderdeel A (artikel 1)

In artikel 1, derde lid, onder a, van de AOW wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert. Daarop wordt alleen voor bloedverwanten in de eerste graad (eigen kinderen) een uitzondering gemaakt. Omdat een meerderjarig voormalig pleegkind die met zijn ongehuwde voormalige pleegouder een gezamenlijke huishouding voert, geen eerste graadsbloedverwant is, wordt de ongehuwde voormalige pleegouder in die situatie voor de toepassing van de AOW als gehuwd of als echtgenoot aangemerkt. De situatie dat iemand voor een pleeg- of stiefkind zorgt dat op een gegeven moment meerderjarig wordt, is vergelijkbaar met een natuurlijke ouder waarvan het kind meerderjarig wordt. De gezinssituatie verandert niet wezenlijk door het meerderjarig worden van het kind. Er blijft op dat moment in zekere zin sprake van een pedagogische relatie en van een zekere afhankelijkheid die niet ervaren wordt als een gezamenlijke relatie van twee gelijkwaardige partners. Om die reden moeten voormalige aangehuwd of pleegkinderen beschouwd worden als eigen kinderen. In het nieuwe achtste lid van artikel 1 worden meerderjarige aangehuwd en voormalige pleegkinderen voor de toepassing van de AOW gelijkgesteld aan eigen kinderen. Hiermee wordt in de AOW het verschil in behandeling tussen met de ongehuwde voormalige (pleeg)ouder samenwonende eigen kinderen en aangehuwd en pleegkinderen opgeheven.

In de situatie, dat toeslag is verleend wegens het aanmerken van het pleegkind als jongere partner van de pensioengerechtigde kan deze wijziging een achteruitgang betekenen. Voor die omstandigheid is voorzien in overgangsrecht. in artikel 63a. (onderdeel D).

Onderdeel B (artikel 38)

Hetgeen geregeld wordt in dit nieuwe tweede lid van artikel 38 van de AOW stond oorspronkelijk in het Besluit vrijwillige verzekering AOW, AWW en AAW. Dit besluit is met ingang van 1 januari 2001 ingetrokken en vervangen door het Besluit vrijwillige verzekering AOW en ANW 2001 en de Wet herziening vrijwillige verzekering AOW en ANW. Per abuis is deze bepaling toen niet overgenomen. Door deze wijziging van artikel 38 van de AOW wordt die omissie gerepareerd.

Door het voorgestelde tweede lid wordt geregeld dat personen jonger dan 15 jaar die geëmigreerd zijn en na hun 15de jaar weer in Nederland komen wonen, zich vrijwillig kunnen verzekeren over de achterliggende periode. Zonder genoemde bepaling zou deze categorie personen zich niet vrijwillig kunnen verzekeren, aangezien het alleen mogelijk is om je over een achterliggende periode vrijwillig te verzekeren als je nooit eerder verplicht verzekerd bent geweest en het alleen mogelijk is je naar de toekomst toe vrijwillig te verzekeren wanneer je 15 jaar of ouder bent.

Onderdeel C (artikel 39)

Door wijziging van artikel 39 van de AOW wordt geregeld dat het verzoek tot inkoop over verstreken perioden uiterlijk tien jaar in plaats van vijf jaar na het begin van de verplichte verzekering moet worden gedaan.

Onderdeel D (artikel 63a)

In artikel 63a wordt voorzien in een overgangsbepaling voor AOW-gerechtigden die op grond van artikel 8 van de AOW recht hebben op een toeslag en voor wie de gelijkstelling van meerderjarige stief- of voormalige pleegkinderen aan eigen kinderen een verslechtering ten opzichte van de huidige situatie zou kunnen betekenen. Een soortgelijke overgangsbepaling wordt opgenomen in de WWB (artikel I, onderdeel H), de Toeslagenwet (artikel V, onderdeel B), de IOAZ (artikel IX, onderdeel C), de IOAW (artikel X, onderdeel C) en de WWIK (artikel XIII, onderdeel C).

Artikel III (Wijziging van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen)

Het nieuwe artikel 51 bepaalt, dat de kosten van het verstrekken van algemene bijstand worden bekostigd uit een rijksbijdrage. Deze rijksuitkering wordt op dezelfde wijze bepaald als de uitkering op grond van artikel 69 van de WWB. De verdeelmaatstaven werken ook voor de verdeling van het budget voor de SVB. Daarvoor kunnen op grond van de algemene maatregel van bestuur op grond van het vierde lid nadere regels worden gesteld.

Daarnaast wordt een aantal bepalingen opgenomen over de wijze waarop de SVB de uitgaven ten laste van deze uitkering verantwoordt. Dit gebeurt op dezelfde wijze als de andere uitgaven van de SVB. Daarom is dit artikel ook ingepast in het hoofdstuk planning en verslaglegging van de Wet SUWI. Zoals in het algemene deel van deze toelichting is aangegeven neemt de SVB de raming van de uitgaven ten laste van de rijksbijdrage op in de begroting en het jaarplan en verantwoordt de SVB deze via de tussentijdse verslagen en het jaarverslag. Wel is nog een aparte bepaling opgenomen over de wijze van administreren van de uitgaven ten laste van deze taak van de SVB. Dit dient afzonderlijk te gebeuren. Dit geldt overigens ook voor de uitvoering van de andere sociale verzekeringswetten door de SVB, die gefinancierd worden uit fondsen. Omdat het hier over het budget gaat dat vergelijkbaar is met dat voor de colleges van B&W op grond van de WWB is er geen sprake van de vaststelling van de uitgaven zoals wel geldt voor andere rijksgefinancierde regelingen. De kosten voor de algemene bijstandsuitkeringen worden door de SVB ten laste van de uitkering gebracht.

Artikelen IV tot en met XIV

Al deze wijzigingen hebben betrekking op het gelijkstellen van meerderjarige voormalige pleegkinderen met bloedverwanten in de eerste graad (zie ook de toelichting op de wijziging in artikel I, onderdelen A en B en artikel II, onderdeel A).

Daarbij wordt opgemerkt, dat in de Anw is al sinds 1 juli 1998 een bepaling is opgenomen waarin meerderjarige aangehuwde of voormalige pleegkinderen van de nabestaande worden gelijkgesteld aan bloedverwanten in de eerste graad (artikel 3, zevende lid). Omdat in artikel 5, eerste lid, van de wet, voor het recht op nabestaandenpensioen alleen pleegkinderen in de zin van de Algemene Kinderbijslagwet als kind worden aangemerkt, geldt bedoelde gelijkstelling echter niet voor voormalige pleegkinderen waarvoor een pleegvergoeding op grond van de Wet op de jeugdzorg werd of wordt ontvangen. Daarom wordt aan artikel 3 een achtste lid toegevoegd, waardoor bepaald wordt dat alleen voor het bepalen van het bloedverwantschap in de eerste graad bij gelijkstelling van samenwonenden met gehuwden als voormalig pleegking ook een pleegkind wordt verstaan waarvoor een pleegvergoeding op grond van de Wet op de jeugdzorg werd of wordt ontvangen. De definitie in het achtste lid wijkt dus van de definitie in artikel 5, vierde lid.

Artikel V (Wijziging van de Toeslagenwet)

In artikel 44c wordt voorzien in een overgangsbepaling voor toeslag-gerechtigden die op grond van artikel 2 van de TW recht hebben op een toeslag en voor wie de gelijkstelling van meerderjarige stief- of voormalige pleegkinderen aan eigen kinderen een verslechtering ten opzichte van de huidige situatie zou kunnen betekenen. Een soortgelijke overgangsbepaling wordt opgenomen in de WWB (artikel I, onderdeel H), AOW (artikel II, onderdeel D), de IOAZ (artikel IX, onderdeel C), de IOAW (artikel X, onderdeel C) en de WWIK (artikel XIII, onderdeel C).

De staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. Klijnsma


XNoot
1

4e Kwartaalbericht SVB 2008.

XNoot
1

«Niet-gebruik WWB65+ in 2005». SVB, 2008. Het gaat hier om het potentiële (maximaal mogelijke) niet-gebruik.

XNoot
2

Kamerstukken II, 2006/07 30 891, nr. 4, kabinetsformatie brief informateur d.d. 7 februari 2007 met het Coalitieakkoord «Samen werken, Samen Leven».

XNoot
1

Kamerstukken II 2004/05 29 850, nr. 11.

XNoot
2

Kamerstukken II 2007/08 29 389, nr. 11.

XNoot
3

Onderzoek «Rechten verzilveren, Terugdringen van het niet gebruik van de aanvullende bijstand onder 65-plussers», 2008, Inspectie Werk en Inkomen van het ministerie van SZW.

XNoot
4

Kamerstukken II 2008/09 29 389, nr. 14.

XNoot
1

Zie ook de brief van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid d.d. 4 juli 2008 met notities, Kamerstukken II 2008/09 29 389, nr. 11, waarin het «haasje-over»-effect met rekenvoorbeelden is geïllustreerd.

XNoot
1

Wet van 2 juli 2009 (Stb. 318).

XNoot
1

In de jaren 2003 tot 2006 werd respectievelijk door 45, 35, 26 en 22 personen tot inkoop overgegaan. Het betreft hier voor het merendeel jongeren, die inkopen tegen de minimale premie omdat in voorgaande jaren geen inkomen is genoten.

XNoot
2

Kamerstukken II, 2007–2008, 29 549, nr. 13.

XNoot
3

Kamerstukken II 2007/08 29 549, nr. 21.

XNoot
4

Kamerstukken II 2008/09 31 700 XV, nr. 54.

XNoot
1

Wet van 18 juni 1998 tot wijziging van de Algemene nabestaandenwet in verband met gebleken onbillijkheden (Stb. 377). Deze wet is in werking getreden met ingang van 1 juli 1998 en werkte terug tot en met 1 juli 1996 (Stb. 377).