Gepubliceerd: 12 december 2008
Indiener(s): Guusje ter Horst (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA)
Onderwerpen: bestuur gemeenten recht staatsrecht
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-31439-6.html
ID: 31439-6

31 439
Regels met betrekking tot voorzieningen op gemeentelijk niveau voor de behandeling en registratie van klachten over discriminatie (Wet gemeentelijke antidiscriminatievoorzieningen)

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 12 december 2008

I ALGEMEEN DEEL

1. Inleiding

Wij zijn verheugd met de brede waardering die het voorliggende wetsvoorstel bij de leden van de Tweede Kamer die hebben gereageerd, heeft mogen oogsten. Het bestrijden van discriminatie achten wij van fundamenteel belang in onze democratische rechtsstaat. We streven daarom naar een landelijk dekkend netwerk van antidiscriminatievoorzieningen, zodat iedere burger in zijn eigen leefomgeving terecht kan voor bijstand in geval van discriminatie. Voor de duidelijkheid geven wij aan dat het begrip antidiscriminatievoorziening ziet op de in het onderhavige wetsvoorstel neergelegde verplichte voorziening, namelijk de fysieke organisatie waar de burger terecht kan in geval van discriminatie, die in ieder geval voorziet in twee taken: bijstand en registratie. Daarnaast wordt de term antidiscriminatiebureaus gebruikt. Daarmee worden de reeds bestaande onafhankelijke, op vrijwillige basis opgerichte antidiscriminatiebureaus bedoeld, die in de praktijk vaak stichtingen zijn. Na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel kunnen gemeenten indien zij dat wensen deze antidiscriminatiebureaus inschakelen om de wettelijk verplichte antidiscriminatievoorziening uit te voeren. De gemeentelijke doorverwijsfunctie valt uitdrukkelijk niet onder het verzamelbegrip antidiscriminatievoorziening. In verband met een aantal van de door de leden van de verschillende fracties gemaakte opmerkingen hechten wij eraan het krachtenveld waarbinnen de antidiscriminatievoorziening vorm dient te krijgen nog eens nader toe te lichten.

Het beginsel van gelijke behandeling en het discriminatieverbod hebben niet alleen een klassieke component, te weten dat iedere burger recht heeft op gelijke behandeling en vrijwaring van discriminatie, maar ook een sociale dimensie, te weten dat alle overheidsorganisaties de taak hebben de burgers bij te staan in het realiseren van die gelijke behandeling en het voorkomen en bestrijden van discriminatie. Hoewel de klassieke component doorgaans de meeste aandacht krijgt, is de sociale component juist op dit terrein van nog groter belang. Discriminatie betreft doorgaans burgers die vanwege geslacht, ras, herkomst, geloofs- of levensovertuiging, seksuele gerichtheid, burgerlijke staat, handicap of andere gronden als gevolg van die discriminatie in een zwakkere positie verkeren. Het is de taak van de overheden om voor die zwakkere burger in de bres te springen en hem of haar bij te staan bij het bestrijden van het onrecht dat hem of haar is aangedaan. Die boodschap is eveneens vervat in de internationale verplichtingen die Nederland in dit verband is aangegaan. Het onderhavige wetsvoorstel strekt er dan ook toe om aan de sociale component van artikel 1 van de Grondwet invulling te geven. De regering doet daarbij graag een beroep op de bestaande infrastructuur van antidiscriminatiebureaus, die gedurende de afgelopen decennia op dit terrein een vitale constructieve rol hebben gespeeld.

Wij hechten eraan nog eens te benadrukken dat de effectuering van sociale grondrechten een verantwoordelijkheid is van alle overheden die deel uitmaken van het Nederlandse staatsbestel. Gelet op de gevoeligheid van deze materie is het van belang om de afstand tussen de betrokken burger en de overheid zo klein mogelijk te doen zijn. Deze korte lijn, die zoals hieronder nog uiteen zal worden gezet onderdeel uitmaakt van de beoogde «laagdrempeligheid», komt naar het oordeel van de regering het beste tot zijn recht door de verantwoordelijkheid voor de voorziening te leggen op gemeentelijk niveau, eventueel op regionaal niveau als gemeenten samen besluiten hun krachten te bundelen. Hoewel de internationale verplichtingen op dit terrein zich in eerste instantie tot de rijksoverheid richten, wil dat niet zeggen dat ze al die verplichtingen ook geheel zelf moet vervullen.

Hoewel de sociale dimensie van het gebod tot gelijke behandeling en het verbod van discriminatie enerzijds niet kan leiden tot een wijziging in de verantwoordelijkheid van het Rijk voor de internationale betrekkingen, kan zij anderzijds ook geen verandering brengen in de grondwettelijk gewaarborgde positie van de gemeenten in ons staatsbestel. Zoals bekend kan een gemeente weliswaar in medebewind worden geroepen, maar beschikt zij ook over een eigen huishouding waarin andere overheden niet mogen treden. Naar het oordeel van de regering dient deze grondwettelijke taakverdeling ook op het terrein van de antidiscriminatie te worden gerespecteerd. Met het oog daarop heeft de regering twee medebewindstaken op het terrein van de antidiscriminatie, te weten het verlenen van bijstand en de registratie, in het onderhavige wetsvoorstel als gemeentelijke verplichtingen geformuleerd en zich voorts onthouden van het stellen van regels ten aanzien van de andere taken, die tot de autonome verantwoordelijkheid van de gemeenten behoren.

Aanvankelijk heeft de regering getracht de sociale dimensie van gelijke behandeling en antidiscriminatie anders dan door middel van wettelijke regels vorm te geven. Ook wij geven de voorkeur aan een zo licht mogelijk regime. Zoals reeds tot uitdrukking is gebracht in de memorie van toelichting kunnen de pogingen om de sociale component met minder vergaande middelen tot stand te brengen niet als geslaagd worden beschouwd. De kaart van Nederland bevat op dit gebied nog een aantal witte plekken die door middel van het onderhavige wetsvoorstel moeten worden ingekleurd. Wij achten het uiteindelijk ongewenst en onverklaarbaar dat de burger in een Nederlandse gemeente om welke reden dan ook geen toegang zou hebben tot een antidiscriminatievoorziening.

2. Een sluitende infrastructuur inzake discriminatiebestrijding

Zoals de leden van de fracties van het CDA, de SP, de CU en de VVD terecht opmerken is in het voorstel, noch in de memorie van toelichting gedefinieerd wat wordt bedoeld met laagdrempelig.

Wij zouden een dergelijke definitie ook thans niet willen geven. De reden daarvoor is dat de «laagdrempeligheid» wordt bepaald door een samenstel van structurele en culturele factoren die op elkaar inwerken. Hieronder worden die factoren geïdentificeerd.

Zoals in de inleiding al is aangegeven, is het gelet op de gevoeligheid van de materie van belang dat de antidiscriminatievoorziening wordt geboden op het bestuurlijke niveau dat het dichtst bij de burger staat, te weten de gemeente waarvan de betrokkene inwoner is, of, als enkele gemeenten de krachten bundelen, op regionaal niveau. De gemeente draagt in ieder geval zorg voor de doorverwijzing naar een antidiscriminatievoorziening via een gemeentelijk loket, dan wel via de telefoon of via een link op de gemeentelijke websites. Door een optimaal gebruik van de mogelijkheden die het internet biedt en door het aanbieden van telefonische spreekuren kan een combinatie van toegangsmogelijkheden worden geboden die de voorziening uitermate toegankelijk en daarmee laagdrempelig maakt. Als diverse gemeenten op dit terrein samenwerken, zal de fysieke afstand weliswaar enigszins toenemen, maar zal de laagdrempeligheid worden gewaarborgd door de gemeentelijke doorverwijsfunctie.

Daarnaast is het van groot belang dat de antidiscriminatievoorziening voldoende uitnodigend zal zijn voor hen die haar behoeven. Dat betekent dat het personeel niet alleen servicegericht moet zijn, maar vooral ook in staat moet zijn om personen die een mogelijk traumatische ervaring hebben ondergaan goed op te vangen en effectief te begeleiden. Dat betekent dat zij voldoende geschoold moeten zijn. Door de efficiënte samenwerking tussen gemeenten kan door schaalvoordelen een beter toegeruste antidiscriminatievoorziening worden ingericht, met voldoende deskundige medewerkers en ruimere openingstijden. Wij zijn momenteel in overleg met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de landelijke vereniging tegen discriminatie, Art. 1 (vereniging Art. 1) om hieraan concrete invulling te geven. Wij gaan uit van vertrouwen in de eigen verantwoordelijkheid van de decentrale overheden en zullen dus in de algemene maatregel van bestuur (AMvB) alleen de minimale randvoorwaarden voor een antidiscriminatievoorziening neerleggen. De praktijk wijst overigens uit dat er thans een antidiscriminatievoorziening bestaat binnen een straal van circa vijftig kilometer van iedere gemeente.

De leden van de CDA-fractie vragen of het mogelijk is voor burgers zich bij een antidiscriminatievoorziening te melden naar keuze, bijvoorbeeld bij het bureau dat zich bevindt in de plaats waar men werkt.

Wij achten het in het kader van een goede dienstverlening richting burgers van belang dat burgers met bijvoorbeeld klachten die betrekking hebben op gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden in een andere gemeente, zoals bijvoorbeeld op de werkvloer of in het verkeer, ook terecht kunnen bij de antidiscriminatievoorziening van de gemeente waar het vermeende onderscheid of de vermeende discriminatie is gemaakt, respectievelijk heeft plaatsgevonden.

De leden van de fractie van het CDA onderschrijven de mening van de regering dat een antidiscriminatievoorziening bij voorkeur aangesloten is bij de vereniging, Art.1. De leden van de fractie van het CDA vragen of de regering voornemens is om de aansluiting van antidiscriminatievoorzieningen bij deze vereniging te monitoren en te stimuleren.

Wij zijn van oordeel dat de vraag of een antidiscriminatiebureau zich al dan niet zal aansluiten bij de vereniging, Art.1 ter beoordeling is aan het betrokken bureau in samenspraak met de vereniging Art. 1. Het staatsrechtelijke beginsel van de autonomie en het grondrecht van de verenigingsvrijheid verzetten zich tegen het opleggen van een verplichting door het Rijk. In dat verband acht de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) het ook niet wenselijk om een monitor op te zetten. Wij zijn van mening dat aansluiting bij de landelijke vereniging gewenst is en wij zullen dit standpunt ook uit blijven dragen. Gemeenten kunnen overigens het lidmaatschap van de vereniging Art. 1 als voorwaarde stellen bij het beleggen van de wettelijke taken bij een antidiscriminatiebureau. Voorts hebben wij vertrouwen in de deskundigheid van de vereniging Art. 1, hetgeen ook blijkt uit het feit dat thans alle bestaande antidiscriminatiebureaus op twee na hier lid van zijn.

De leden van de fractie van de VVD hebben enkele vragen gesteld naar de verhouding tussen de antidiscriminatievoorziening in relatie tot de voorziening van de gesubsidieerde rechtsbijstand, in het bijzonder het Juridisch Loket. Zo vroegen ze of de regering van mening is dat de bestaande gesubsidieerde rechtshulp in de praktijk ontoereikend is gebleken als het gaat om discriminatie. Ook vroegen ze of er geen sprake is van concurrentievervalsing, omdat medewerkers van een antidiscriminatiebureau zich zouden begeven op het werkterrein van de private sector. Tevens vroegen ze om een beschrijving van hoe een klacht van discriminatie in de praktijk verloopt in het geval dat iemand zich meldt bij het Juridisch Loket en welke organisatie in eerste instantie verantwoordelijk is voor de juridische zorg van de burgers in geval van discriminatie en of er overleg is tussen het Juridisch Loket en de antidiscriminatievoorzieningen.

De ervaringen tot nu toe hebben geleerd dat er geen sprake is van overlap, maar van complementariteit van beide vormen van bijstand. Vanuit specialistische kennis van gelijkheidswetgeving richt de hulpverlening van de antidiscriminatievoorziening zich op het bieden van een luisterend oor, het adviseren over te ondernemen (mogelijk juridische) stappen, het versterken van de weerbaarheid van slachtoffers (empowerment) en het bemiddelen tussen partijen. De werkzaamheden van een antidiscriminatievoorziening zijn met name gericht op bemiddeling en zijn oplossingsgericht. Een antidiscriminatievoorziening is een voorfase die kan leiden tot een juridische procedure of een procedure bij de Commissie gelijke behandeling, maar dat hoeft niet. Sommige van deze werkzaamheden die betrekking hebben op doorverwijzing en advisering over de mogelijk te ondernemen juridische stappen vallen ook onder de taakomschrijving van het Juridisch Loket. Gelet op de gevoeligheid van de materie en de expertise die voor discriminatiezaken vereist is, verdient het echter de voorkeur deze werkzaamheden primair bij de antidiscriminatievoorziening onder te brengen.

In gevallen waarin meer specialistische kennis nodig is op het rechtsterrein van antidiscriminatie en de zaak zich niet onmiddellijk leent voor rechtsbijstand door een advocaat op toevoegbasis, verwijst het Juridisch Loket een persoon met een klacht over discriminatie door naar de antidiscriminatievoorziening. Ook kan het zijn dat een andersoortige of bredere vorm van ondersteuning, zoals hierboven beschreven, nodig is dan kan worden geboden door het Juridisch Loket. Omgekeerd verwijst de antidiscriminatievoorziening personen door naar het Juridisch Loket, indien er sprake is van een juridisch geschil, dat zich (mede) begeeft op andere rechtsterreinen dan waarin de antidiscriminatievoorziening is gespecialiseerd. Het zal duidelijk zijn dat het verlenen van bijstand en advies bij discriminatieklachten na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel primair als verantwoordelijkheid belegd is bij de antidiscriminatievoorziening als gespecialiseerde en voor de burger herkenbare organisatie op dit vlak. Wij gaan er van uit dat antidiscriminatievoorzieningen en Juridische Loketten met elkaar spreken over hun werkwijze. Waar nodig zullen de minister van Justitie en de minister van BZK dat entameren.

De bijstand die door de antidiscriminatievoorziening zal worden aangeboden zal doorgaans een eerstelijns-karakter hebben. Dit betekent dat medewerkers geen rechtsbijstand zullen verlenen in zaken die voor de rechter zijn gebracht en waarin procureurstelling verplicht is. Wel is bijstand bij bestuursrechtelijke procedures en procedures bij de Commissie gelijke behandeling, waarvoor geen procesvertegenwoordiging verplicht is, denkbaar. Niet alleen zal op deze wijze aan de advocatuur geen concurrentie worden aangedaan, de voorziening zal er ook voor zorgen dat alleen kansrijke zaken worden doorgesluisd naar het rechtsbedrijf en dan nog wel op basis van een vakkundig opgesteld dossier dat de advocaat veel werk kan besparen. Indien een klacht met betrekking tot discriminatie bij het Juridisch Loket binnen komt kan dit naast het verlenen van juridisch advies de klager ook doorverwijzen naar een antidiscriminatievoorziening.

De leden van de fracties van de VVD en van de SP vragen of de regering nader kan ingaan op de concrete werkzaamheden die de antidiscriminatievoorziening zal verrichten.

De twee wettelijke taken van de antidiscriminatievoorzieningen zijn bijstand en registratie. De burger kan een klacht melden via het internet, de (landelijke) telefoonlijn, de gemeentelijke doorverwijsfunctie of rechtstreeks bij de antidiscriminatievoorziening. Klachten worden geregistreerd door de antidiscriminatievoorziening. Vervolgens wordt bijstand verleend aan de burger. Het verlenen van bijstand kan concreet bestaan uit het bieden van een luisterend oor. Daarnaast kan informatie worden verzameld en kan hoor- en wederhoor worden toegepast. Tevens kan informatie en advies worden gegeven over mogelijke vervolgstappen en procedures. Daarbij kan doorverwezen worden naar instanties zoals de politie, de rechter, de Commissie gelijke behandeling of het Juridisch Loket, indien juridische ondersteuning nodig is die niet primair op de weg van de antidiscriminatievoorziening ligt. Tenslotte kan bemiddeling tussen partijen worden aangeboden zoals hierboven omschreven.

De leden van de fractie van de VVD hebben een aantal vragen over de vormgeving van antidiscriminatievoorzieningen via het lokale dan wel regionale niveau.

In de inleiding zijn wij daar in algemene zin reeds nader op ingegaan. Wij achten het van fundamenteel belang dat burgers via de gemeenten toegang tot een antidiscriminatievoorziening (lokaal of regionaal) krijgen.

Zo vragen deze leden ook in hoeverre bij dit wetsvoorstel de ontwikkelingen ten aanzien van veiligheidsregio’s zijn meegenomen en aansluiting is gezocht bij de indeling van de politieregio’s. Is de regering bereid bij de indeling van de antidiscriminatievoorzieningen aan te sluiten bij deze indeling? Zo neen, kan zij de leden van de VVD-fractie hierover gemotiveerd berichten?

Hoewel wij een duidelijke samenhang tussen het bestrijden van antidiscriminatie en de veiligheids-politieregio zien zijn ook andere lokale factoren van belang. Momenteel zijn er circa 25 regionale antidiscriminatiebureaus (met hieraan verbonden nog eens circa 15 meldpunten), met een gemiddeld dekkingsgebied van circa 660 000 inwoners per antidiscriminatievoorziening. Per politieregio bestaan gemiddeld 1 à 2 antidiscriminatiebureaus. Uiteraard bestaat waar nodig samenwerking. Een goed voorbeeld is de reeds bestaande samenwerking in het Regionaal Discriminatieoverleg waarbij politie, Openbaar Ministerie en antidiscriminatiebureau alle discriminatie-incidenten in de politieregio bespreken. Het geven van een lokale verantwoordelijkheid wordt er door gekenmerkt dat deze niet van rijkswege op politieregioniveau belegd wordt. Daarom is besloten om de taken die dit wetsvoorstel noemt, op te dragen aan de colleges van burgemeester en wethouders. De burgers worden er op die manier van verzekerd dat zij op gemeentelijk niveau toegang krijgen tot een antidiscriminatievoorziening. De praktijk laat zien dat die functie door een groot aantal gemeenten regionaal belegd is. Wij onderschrijven het advies van de Regiegroep Borst dat een antidiscriminatievoorziening een bedieningsgebied heeft van minimaal 400 000 en maximaal 1 500 000 burgers. Dat betekent dat het in veel gevallen voor de hand ligt dat gemeenten gezamenlijk een dergelijke voorziening vormgeven.

De leden van de fractie van de SP vragen zich af of de personen die de antidiscriminatievoorzieningen zullen bemensen allen in staat zijn om ook advies en ondersteuning inzake juridische mogelijkheden te bieden. De leden van de fractie van de SP vragen of aan deze medewerkers hiertoe zo nodig een cursus wordt aangeboden.

Wij achten een goede kwaliteit van de geboden voorziening van groot belang voor een goede discriminatiebestrijding. Alle antidiscriminatievoorzieningen zullen derhalve dienen te beschikken over deskundige klachtbehandelaars die in staat zijn om advies en ondersteuning te bieden inzake juridische mogelijkheden. In dat verband ontwikkelt de vereniging, Art. 1 competentieprofielen voor onder meer klachtbehandelaars. In deze competentieprofielen worden ook standaarden over juridische kennis opgenomen. De vereniging, Art. 1 biedt tevens, mede met subsidie van het Rijk, verschillende cursussen aan voor zowel beginnende als ervaren klachtbehandelaars.

De leden van de fractie van de SGP vragen naar de rol van de provincie bij mogelijke opschaling van voorzieningen en samenwerking van gemeenten na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel.

Vooruitlopend op het wetsvoorstel heeft er sinds 2006 inderdaad een proces van opschaling en uitbreiding plaatsgevonden in het netwerk van antidiscriminatievoorzieningen. In het kader van de overbruggingsmaatregel antidiscriminatievoorzieningen hebben de provincies op verzoek van de minister voor Wonen, Wijken en Integratie een coördinerende rol opgepakt in dit proces en zullen de provincies dat ook nog doen in 2008. In het wetsvoorstel is echter geen specifieke rol voor de provincie benoemd. Dit past ook bij het bestuursakkoord Rijk-provincies van 4 juni 2008 waarin is afgesproken dat de kerntaak van de provincies ligt in het ruimtelijk economisch domein en cultuur. Het Interprovinciaal Overleg (IPO) heeft overigens instemmend gereageerd op het wetsvoorstel in het algemeen, en het beleggen van de verantwoordelijkheid bij de gemeenten in het bijzonder. Deze reactie is bijgevoegd als bijlage.1

3. De noodzaak van een wettelijke regeling

In de inleiding is in het algemeen aangegeven waarom de verplichtingen in het onderhavige wetsvoorstel noodzakelijk zijn. De leden van de VVD-fractie vragen waarom het bestuurlijk convenant tussen het Rijk en de gemeenten niet heeft geleid tot de gewenste landelijke dekking van antidiscriminatievoorzieningen en wat daarvan de oorzaak is.

Een eerdere poging om te komen tot een landelijk dekkend netwerk van antidiscriminatievoorzieningen bestond uit het instellen van een stimuleringsregeling voor gemeenten. De Stimuleringsregeling professionalisering van antidiscriminatiebureaus (2001–2004) heeft vanwege het vrijblijvende karakter ervan onvoldoende geleid tot de uitbreiding van de toegankelijkheid van de antidiscriminatievoorzieningen en evenmin tot de beoogde professionalisering ervan. Bovendien heeft de regeling niet geresulteerd in een duurzame ondersteuning door gemeenten van antidiscriminatiebureaus. Met de commissie Borst is de regering van mening dat zonder verplichting géén landelijk dekkend netwerk kan worden gerealiseerd. Het feit dat de tijdelijke overbruggingsmaatregel en de convenanten wel geleid hebben tot een professionalisering en uitbreiding van het bedieningsgebied van bestaande antidiscriminatiebureaus doet niets af aan het feit dat nog een groot aantal gemeenten geen toegang tot een dergelijke voorziening biedt. Voor de langere termijn is de regering dan ook van mening dat een bestuurlijk convenant tussen het Rijk en de gemeenten voor een antidiscriminatievoorziening een ongeschikt middel is voor het vastleggen van gemeentelijke taken.

De leden van de fractie van de SGP vragen een toelichting op de stelling dat de tijdelijke stimuleringsregeling voor gemeenten ten behoeve van antidiscriminatiebureaus onvoldoende heeft geleid tot de beoogde professionalisering van deze bureaus. De leden van de fractie van de SGP vragen welke knelpunten hier debet aan zijn.

Er zijn drie knelpunten geïdentificeerd die hieraan debet zijn. Ten eerste kende de regeling een grote mate van vrijblijvendheid en behelsde geen resultaatsverplichting. Ten tweede heeft de tijdelijke aard van de bekostiging niet uitgenodigd tot noodzakelijke langetermijninvesteringen. Tenslotte ontbrak in die periode een voldoende geëquipeerde instantie die deze professionaliseringsslag onder de antidiscriminatiebureaus kon aanjagen en faciliteren. Wij menen dat dit wetsvoorstel de eerste twee knelpunten voor de toekomst ondervangt en merken ten aanzien van het derde punt op dat dit reeds is ondervangen door de oprichting van de landelijke vereniging tegen discriminatie, Art. 1. Hierin is de landelijke vereniging van antidiscriminatievoorzieningen samengegaan met het Landelijk Bureau Rassendiscriminatie. Het stafbureau van de vereniging, Art.1 vervult een belangrijke rol in de professionalisering van de antidiscriminatiebureaus en ontvangt hiertoe ook middelen van het Rijk.

De leden van de VVD-fractie horen graag concreet van de regering welke gemeenten dan wel regio’s nog geen antidiscriminatievoorziening hebben en wat de redenen daarvoor zijn.

In alle provincies en bijna alle politieregio’s bestaat reeds een antidiscriminatiebureau. Momenteel worden in alle provincies afspraken gemaakt tussen gemeenten en antidiscriminatiebureaus over de inrichting en financiering van de antidiscriminatievoorziening zodra het wetsvoorstel in werking treedt. Het ziet ernaar uit dat bij de inwerkingreding slechts 8 gemeenten nog geen afspraken hebben gemaakt over de antidiscriminatievoorziening. De reden hiervoor is dat deze gemeenten de inwerkingtreding van het wetsvoorstel willen afwachten, alvorens hierover besluiten te nemen.

Wij constateren dat de leden van de fracties van de PvdA, de SP, de CU en de SGP het benoemen van bijstand en registratie inzake discriminatieklachten als een wettelijke verplichting van gemeenten ondersteunen. Wel vragen zij de regering om nog eens uit te leggen waarom het monitoren en het geven van voorlichting en advies niet tot verplichte taken zijn bestempeld. De leden van de fracties van de PvdA en de SP roepen de regering op deze alsnog als zodanig aan te merken. De leden van de VVD-fractie vragen of de reden om de voorlichtingstaak niet op te nemen van financiële aard is. De leden van de VVD-fractie vragen voorts of de regering ook van mening is dat voorlichting kan bijdragen aan meer bekendheid van de antidiscriminatievoorziening en daarmee de laagdrempeligheid bevordert. De leden van de fractie van de CU vragen of de voorlichting en het beleidsadvies als aanvullende taken worden gezien die niet hoeven worden belegd bij een antidiscriminatievoorziening en vragen of deze taken niet onlosmakelijk bij bijstand en registratie horen.

Zoals de inleiding al is aangegeven, acht de regering het om twee redenen principieel onjuist om de taken monitoren en advies/voorlichting verplichtend op te leggen in het wetsvoorstel. In de eerste plaats rust de sociale component van het gebod tot gelijke behandeling en het discriminatieverbod op alle overheden en niet alleen op de rijksoverheid. De regering acht het daarom onzuiver om deze taken bij wet aan gemeenten op te leggen, terwijl zij zich daartoe nu reeds aangesproken moeten voelen. De regering constateert tot haar genoegen dat genoemde taken nu al als een sociale plicht worden ervaren, aangezien zij nu reeds door veel gemeenten worden verricht. Daarnaast is in de inleiding al opgemerkt dat genoemde taken behoren tot de huishouding van de gemeente en het daarom naar Nederlands staatsrecht niet aangaat dat het Rijk de vervulling ervan door middel van wetgeving zal afdwingen. Er is dus geen sprake van financiële redenen. Bovendien willen wij juist ruimte voor maatwerk bij beleidsadvies en voorlichting om het welslagen daarvan te vergroten. De regering stimuleert hiermee ook de ontwikkeling van lokaal antidiscriminatiebeleid. Overigens zal met de invoering van dit wetsvoorstel een landelijke campagne worden gestart die de bekendheid van de antidiscriminatievoorziening vergroot en in algemene zin voorlichting geeft over de mogelijkheden die de voorzieningen aan de burger bieden. Deze landelijke campagne biedt aan gemeenten de mogelijkheid om ook lokaal invulling aan de campagne te geven. Vanuit dat kader kan in antwoord op de vraag van de leden van de fractie van de CU of de invulling van de beleidsadvisering en publieksvoorlichting niet te veel per gemeente zal verschillen dan ook worden gesteld dat dit inherent is aan een autonome invulling van deze taak door de gemeente, dat juist ruimte biedt voor maatwerk.

De leden van de fracties van de CU en de PvdA vragen waarom het onderzoek naar de achtergronden van het aantal klachten, oftewel de monitoring niet is meegenomen in het wetsvoorstel.

Zoals hierboven aangegeven achten wij de monitoring van lokale registratiegegevens een lokale verantwoordelijkheid. Wij zullen van gemeenten die registratiegegevens vragen die nodig zijn om de rijksoverheid zijn internationale verplichtingen te kunnen laten nakomen. De gegevens die gemeenten of het antidiscriminatiebureau voor hen aan de minister van BZK dienen te sturen zijn overigens niet tot personen herleidbaar. De vereniging Art. 1 speelt wel een rol bij de nadere analyse en monitoring van de registratiegegevens die noodzakelijk zijn om een landelijk beeld te krijgen van de ontwikkelingen van discriminatie. Voor de jaarlijkse rapportage en analyse van de landelijke klachtencijfers en de tweejaarlijkse monitor rassendiscriminatie worden jaarlijks middelen verstrekt aan de vereniging, Art. 1. Zie voorts de beantwoording in paragraaf 6.

De leden van de fractie van de VVD vragen naar de sanctiemogelijkheid indien gemeenten hun verplichtingen niet nakomen.

In dit wetsvoorstel wordt geen specifiek toezicht of specifieke sanctiemogelijkheid opgenomen. Dit zou ook niet passen in de lijn die door de regering naar aanleiding van het rapport van de commissie Oosting is uitgezet om zoveel mogelijk gebruik te maken van generieke toezichtsinstrumenten. De generieke instrumenten zijn spontane vernietiging en taakverwaarlozing. Indien een college van burgemeester en wethouders de wettelijke taak niet of niet naar behoren uitvoert kan het college van gedeputeerde staten deze bevoegdheid namens het college van burgemeester en wethouders en op diens kosten uitoefenen. Indien een college van burgemeester en wethouders besluiten neemt die in strijd zijn met het recht of het algemeen belang, kan de Kroon deze vernietigen binnen de kaders van het beleidskader spontane vernietiging.

4. Rolverdeling overheden

De leden van de fractie van het CDA vragen hoe de regering de kans beoordeelt dat gemeenten ook in de toekomst niet of slechts marginaal invulling zullen geven aan deze belangrijke taak, het voeren van lokaal antidiscriminatiebeleid?

Het instellen van een wettelijke verplichting om toegang te bieden tot antidiscriminatievoorzieningen is van groot belang voor het bestrijden van discriminatie op lokaal niveau, maar het is niet voldoende. Het zijn bestuurders en ambtenaren die hieraan daadwerkelijk invulling zullen moeten geven. Wij hebben goed vertrouwen in gemeenten dat zij deze taak als verantwoordelijk bestuur goed zullen oppakken. Samen met de VNG gaan we na op welke wijze we gemeenten daarbij kunnen faciliteren, door bijvoorbeeld modelregelingen of contracten te maken, zodat niet iedere gemeente die nog niet is aangesloten het wiel opnieuw moet uitvinden.

De leden van de fractie van het CDA vragen of de regering bereid is met de VNG in overleg te treden over op welke wijze, indien noodzakelijk, meer gemeenten gestimuleerd kunnen worden om een integraal antidiscriminatiebeleid te ontwikkelen.

De regering deelt de mening van de leden van de fractie van het CDA, dat het van belang is dat gemeenten een integraal antidiscriminatiebeleid ontwikkelen. De integrale bestrijding van discriminatie vereist echter maatwerk en gemeenten kunnen zelf de beste inschatting van «wat nodig is» in hun gemeente kunnen maken. Wij zijn daarom zoals hierboven is aangegeven de mening toegedaan dat het ontwikkelen van dit beleid het beste aan gemeenten zelf overgelaten kan worden. Waar nodig zullen gemeenten hier wel bij ondersteund worden. In het kader van de ontwikkeling van de Aanpak Racismebestrijding is de minister voor Wonen, Wijken en Integratie (WWI) daarom al in overleg met de VNG over de wijze waarop samengewerkt kan worden om gemeenten te stimuleren om een samenhangend beleid inzake rassendiscriminatie te ontwikkelen. Dit beleid behelst onder meer de organisatie van gezamenlijke regionale bijeenkomsten voor gemeenten en de ontwikkeling van een handreiking voor gemeenten in samenwerking met de VNG. De minister van BZK zal met de VNG in overleg treden om ook in het bredere kader de ontwikkeling van integraal lokaal antidiscriminatiebeleid te bevorderen.

De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat het belangrijk is dat de antidiscriminatievoorzieningen herkenbaar zijn en een uniforme werkwijze hanteren ten aanzien van de werkzaamheden en de financiering hiervan. Vindt de regering dat er verandering moet worden gebracht in de diversiteit ten aanzien van antidiscriminatievoorzieningen en dat gestreefd moet worden naar uniformiteit en herkenbaarheid, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

Wij zijn van mening dat ten aanzien van de antidiscriminatievoorzieningen herkenbaarheid en uniformiteit waar nodig van belang zijn. Daarom willen wij met het wetsvoorstel garanderen dat iedere antidiscriminatievoorziening in ieder geval de kerntaken bijstand en klachtregistratie uitvoert. Gemeenten ontvangen hiervoor een eenduidige bekostiging van het Rijk via het gemeentefonds. De kwaliteitscriteria die daaraan verbonden worden, worden in goed overleg met de VNG en de vereniging, Art. 1 uitgewerkt in onderliggende regelgeving. De vereniging, Art. 1 werkt momenteel aan het opstellen van kwaliteitseisen en protocollen voor de afhandeling van klachten voor haar leden, om te waarborgen dat klachten in Nederland op gelijke wijze worden afgehandeld. Met deze waarborg van kwaliteits- en financieringsstandaarden voor de eerste twee kerntaken biedt het wetsvoorstel gemeenten ruimte voor maatwerk waar het gaat om de aanvullende werkzaamheden en/of financiering van antidiscriminatievoorzieningen, afhankelijk van de lokale situatie.

De leden van de fractie van de CU vragen op welke wijze de antidiscriminatievoorzieningen betrokken zullen zijn bij het driehoeksoverleg van het Openbaar Ministerie, bestuur en politie. Is het effectief en efficiënt als er in het Regionaal Discriminatieoverleg per politieregio meerdere antidiscriminatievoorzieningen functioneren?

Het Regionaal Discriminatieoverleg kan input verlenen voor het driehoeksoverleg. Als deelnemer aan het Regionaal Discriminatieoverleg heeft de antidiscriminatievoorziening een ingang bij het driehoeksoverleg. De antidiscriminatievoorzieningen hebben vanuit overwegingen van effectiviteit en efficiëntie onderling afspraken gemaakt over de deelname aan het Regionaal Discriminatieoverleg. In de politieregio’s waar meerdere antidiscriminatievoorzieningen bestaan, is afgesproken dat één antidiscriminatievoorziening mede namens de andere antidiscriminatievoorzieningen in de politieregio deelneemt aan het Regionaal Discriminatieoverleg. In een enkele regio nemen twee antidiscriminatievoorzieningen deel aan het overleg.

De leden van de fracties van de SGP en de VVD hebben vragen gesteld over de verantwoordelijkheid voor dit wetsvoorstel en de interdepartementale afstemming.

De regering heeft naar aanleiding van een rijksbrede discussie over een meer logische verdeling van verantwoordelijkheden ten aanzien van discriminatie besloten dat meer synergie op het antidiscriminatiebeleid noodzakelijk was. In dat licht zijn bestaande trajecten in samenhang bekeken. Een van de conclusies daarvan was dat onderhavig wetsvoorstel betrekking heeft op een gemeentelijke verantwoordelijkheid die álle gronden van discriminatie bestrijkt en overstijgt daarmee de integratieportefeuille van de minister voor WWI. Een en ander heeft ertoe geleid dat een aantal taken die betrekking hebben op alle discriminatiegronden bij de minister van BZK worden belegd. Dit betreft ten eerste de verantwoordelijkheid voor de aansturing en financiering van de vereniging, Art. 1, welke tot op heden bij de minister van Justitie was belegd. Ten tweede heeft de minister voor WWI besloten de verantwoordelijkheid voor dit wetsvoorstel over te dragen aan de minister van BZK. Daardoor wordt de minister van BZK ook de eerste ondertekenaar van deze wet. Bij deze nota naar aanleiding van het verslag hebben wij tevens een nota van wijziging bijgevoegd om onder andere de minister voor WWI in het onderhavige wetsvoorstel te vervangen door de minister van BZK. De behandeling van dit wetsvoorstel in uw Kamer zullen de minister voor WWI en de minister van BZK gezamenlijk doen.

De leden van de fractie van de SGP vragen waarom, nu de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de zorg voor de algehele coördinatie van het antidiscriminatiebeleid heeft, de verantwoordelijkheid voor deze wet niet bij deze minister wordt gelegd.

De regering heeft anders dan de SGP fractie meent, niet gekozen voor een coördinerend bewindspersoon op het antidiscriminatieterrein, maar heeft wel, met de Kamer, geconstateerd dat een goede afstemming van rijksbeleid ten aanzien van antidiscriminatie belangrijk is. Ten behoeve van een goede samenwerking, afstemming en het uitwisselen van kennis en ervaring op het rijksbrede antidiscriminatiedossier is afgesproken dat eens in de drie maanden een interdepartementaal overleg op ambtelijk niveau plaatsvindt. Dit overleg wordt voorgezeten door een vertegenwoordiger van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

De leden van de fractie van de VVD vragen of de regering van mening is dat de minister van Justitie in het algemeen en het Openbaar ministerie in het bijzonder ook een belangrijke rol speelt bij dit onderwerp. Voorts vragen zij of, en zo ja, in welk stadium en in welke vorm de minister van Justitie betrokken is bij dit wetsvoorstel.

De regering is inderdaad van mening dat de minister van Justitie een belangrijke rol speelt bij de aanpak van discriminatie, zowel in de preventie als in het bestrijden van discriminatie. Binnen het strafrecht is het Justitiebeleid gericht op de versterking van opsporing en vervolging inzake strafbare discriminatie, waarbij een belangrijke rol is weggelegd voor het Openbaar Ministerie. In dit kader heeft de minister van Justitie zorg gedragen voor de herziene Aanwijzing Discriminatie en zet hij zich in voor de verbetering van de samenwerking van het Openbaar Ministerie met de politie, gemeenten en antidiscriminatievoorzieningen. Het ministerie van Justitie is in de ambtelijke voorfase beleidsinhoudelijk betrokken geweest bij het wetsvoorstel en heeft hiertoe deel uitgemaakt van de stuurgroep Antidiscriminatie. Voorts is de minister van Justitie op de gebruikelijke wijze betrokken bij dit wetsvoorstel.

De leden van de fractie van de VVD vragen waarom er niet voor is gekozen om de minister van Justitie het wetsvoorstel mede te laten ondertekenen.

Conform Aanwijzing 201 van de Aanwijzingen voor de regelgeving is ervoor gekozen het aantal medeondertekenaars zoveel mogelijk te beperken. Hierbij is voorrang gegeven aan de minister van BZK, omdat deze verantwoordelijk wordt voor de implementatie en het beheer van het wetsvoorstel.

De leden van de fractie van de CU vragen of de regering de mening van de vereniging, Art 1. deelt, dat het budget in kleine gemeenten – op jaarbasis maximaal € 7 200 voor gemeenten van 20 000 of minder inwoners uitgaande van € 6 miljoen aan rijksmiddelen – te klein is voor een individuele aanpak door die gemeenten en dat het een wassen neus is als kleine gemeenten kiezen voor een individuele aanpak? Is financiering via een centrumgemeente of gemeenschappelijke regeling per politieregio overwogen?

Wij vinden het belangrijk dat gemeenten hun verantwoordelijkheid nemen bij het bestrijden van discriminatie. Daarom is ervoor gekozen om de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van dit wetsvoorstel bij gemeenten te beleggen. Dit is ook de reden geweest om te kiezen voor het verstrekken van financiële middelen via het gemeentefonds aan alle gemeenten, en niet via een centrumgemeente of via de politieregio. Gemeenten krijgen hierbij een reële beleidsvrijheid met betrekking tot de vraag op welke wijze zij de toegang willen organiseren en of ze individueel of gezamenlijk met andere gemeenten een antidiscriminatievoorziening willen vormgeven. Zoals u in de memorie van toelichting kunt lezen is bij het vaststellen van het budget vanuit het oogpunt van effectiviteit en efficiëntie uitgegaan van een antidiscriminatievoorziening met een bereik van circa 400 000 burgers. Dit is in lijn met het advies van de Regiegroep Borst.

5. Financiële aspecten

De leden van de CDA-fractie vragen geïnformeerd te worden over de uitkomsten van de toetsing naar de uitvoeringskosten van het wetsvoorstel.

De berekening van de uitvoeringskosten van het wetsvoorstel zijn in september 2008 getoetst door Research voor Beleid. De VNG en de vereniging, Art. 1 maakten samen met de ministeries van BZK en WWI deel uit van de begeleidingscommissie. De conclusie van het onderzoek luidt dat de kosten van de uitvoering van de wet € 5,9 miljoen zullen bedragen. Aangezien de conclusie van het onafhankelijke onderzoek luidt dat het beschikbare budget voldoende is om uitvoering te geven aan het wetsvoorstel, zien wij op dit moment geen reden om dit bedrag te heroverwegen. Hiermee is ook tevens antwoord gegeven op de vraag van de leden van de fractie van de SP of het beschikbare budget van € 6 miljoen toereikend is. Het onderzoeksrapport wordt meegezonden als bijlage bij deze antwoorden.1 In overleg met de VNG is besloten dat de financieringskosten onderwerp zullen zijn van een inventarisatie van de kosten van het wetsvoorstel in 2012.

De leden van de fractie van de SP vragen of de problemen met betrekking tot discriminatie in verschillende gemeenten niet zo uiteenlopend zijn dat het juist is om een vast bedrag per inwoner beschikbaar te stellen.

Er zijn geen aanwijzingen dat de bevolking in bepaalde gebieden meer geneigd is om te discrimineren dan in andere gebieden. Uit onderzoek (met name overzichtsstudies van klachten en meldingen2 en onderzoek naar discriminatie-ervaringen3 ) blijkt wel dat in sommige gebieden meer ervaringen met discriminatie op een bepaalde grond (zoals seksuele gerichtheid of ras) gemeld worden dan in andere gebieden. Oorzaken daarvoor zijn echter niet alleen verschillen in bevolkingssamenstelling, maar ook verschillen in bekendheid van wetgeving en professionaliteit van de bestaande antidiscriminatiebureaus.2 De beschikbare informatie geeft onvoldoende houvast om verschillen te voorspellen in de aantallen klachten over discriminatie (in al zijn verschijningsvormen – grond, terrein, aard) per gebied. Daarom hebben wij in overleg met de vereniging, Art.1 en de VNG besloten tot de verdeling van de middelen aan gemeenten per hoofd van de bevolking.

De leden van de fractie van de SP vragen of de inschatting die door het kabinet is gemaakt met betrekking tot het aantal klachten dat naar verwachting zal worden ingediend wel juist is.

Over de periode 2001–2007 registreerden antidiscriminatievoorzieningen jaarlijks circa 4000 klachten op jaarbasis. Deze klachten waren afkomstig uit het bedieningsgebied van bestaande antidiscriminatievoorzieningen, dat een populatie van 7 miljoen burgers besloeg. Bij de berekening van de uitvoeringskosten voor de komende jaren bij een landelijke dekking van de totale bevolking van Nederland zou op basis van deze gegevens uitgegaan kunnen worden van de verdubbeling van het aantal meldingen naar 8000 per jaar. Dit is in lijn met het advies van de Regiegroep Borst. De regering streeft echter niet naar een verdubbeling van het aantal klachten maar naar een verhoging van de meldingsbereidheid, en dus de verdubbeling van het aantal gemelde klachten. Om deze toename van de meldingsbereidheid de komende jaren te realiseren zal een publiekscampagne worden gelanceerd bij de inwerkingtreding van het wetsvoorstel. De ontwikkeling van het aantal klachten wordt jaarlijks gevolgd en deze gegevens worden betrokken in de evaluatie, drie jaar na inwerkingtreding van het wetsvoorstel.

In reactie op de vraag van de leden van de fractie van de SP waarom niet gekozen is voor een gratis telefoonnummer kunnen wij meedelen dat wij van oordeel zijn dat telefoonkosten van 10 cent per minuut voor het landelijk nummer een niet noemenswaardige drempel vormen.

De leden van de fractie van de SP vragen wat de regering vindt van de suggestie om de financiering bijvoorbeeld op de schaal van de politieregio te regelen, om te voorkomen dat iedere antidiscriminatievoorziening in iedere gemeente een eigen bureaucratie moet creëren? In aanvulling hierop vragen deze leden wat er op tegen is om één van de antidiscriminatievoorzieningen per politieregio aan te wijzen als overkoepelende voorziening die zaken regelt op het punt van de administratie en financiering, op voorwaarde dat de laagdrempelige voorziening per gemeente gegarandeerd zou blijven. Deze leden vragen of deze suggestie overwogen is en wat de afwegingen zijn geweest om hier niet voor te kiezen.

De regering heeft er bewust voor gekozen om de wettelijke verplichting en bijbehorende middelen bij de gemeenten te leggen. De bestrijding van discriminatie op lokaal niveau betreft immers de verantwoordelijkheid van de gemeente en níet van de provincie, de politieregio of de antidiscriminatievoorzieningen zelf. Daarbij past ook de financiering via het gemeentefonds en dus niet via de politieregio. Gemeenten kunnen er vanuit het oogpunt van efficiëntie bijvoorbeeld voor kiezen gezamenlijk met andere gemeenten een voorziening vorm te geven of zich aan te sluiten bij een reeds bestaande (boven)lokale of regionale voorziening. Het wetsvoorstel is gericht op het waarborgen van de lokale toegang en dit kan het beste geregeld worden door het lokale bestuur. Het is bovendien niet een aangelegenheid die alleen de politie raakt.

De leden van de fractie van de SGP vragen of bij de berekening van het jaarlijkse budget van € 6 miljoen voldoende rekening is gehouden met verdere professionalisering van bestaande antidiscriminatievoorzieningen.

De afgelopen jaren heeft de minister voor WWI uitdrukkelijk geïnvesteerd in de professionalisering van de antidiscriminatievoorzieningen. Via het gemeentefonds hebben gemeenten van 2006–2008 in totaal circa € 9 miljoen ontvangen voor de professionalisering en instandhouding van de antidiscriminatievoorzieningen. Daarnaast is via de vereniging, Art. 1 aanvullend ingezet op de professionalisering. Dit heeft er daadwerkelijk toe geleid dat de dienstverlening van de bestaande antidiscriminatievoorzieningen op een hoger niveau is gekomen. Bij de berekening van het jaarlijkse budget van € 6 miljoen is hiermee ook blijkens het onderzoek van Research voor Beleid/IOO voldoende rekening gehouden.

De leden van de fractie van de CU vragen of de antidiscriminatievoorzieningen straks over een lager budget zullen beschikken dan het door de Regiegroep Borst berekende noodzakelijke budget van € 12 miljoen.

Zoals hierboven reeds is aangegeven blijkt uit onafhankelijk onderzoek dat het beschikbare budget van € 6 miljoen voldoende zal zijn voor de instandhouding van de infrastructuur en uitvoering van de wettelijke taken (zie bijgevoegd rapport van Research voor Beleid/IOO). De Regiegroep Borst ging bij haar berekening uit van meer taken dan er in het wetsvoorstel zijn opgenomen. Een aantal van deze taken (het geven van voorlichting en beleidsadvies) betreffen de autonomie van gemeenten. Gemeenten kunnen derhalve specifieke opdrachten geven aan de antidiscriminatievoorziening en hiervoor extra middelen beschikbaar stellen.

De leden van de fractie van de CU vragen of er concrete aanwijzingen zijn dat provincies voornemens zijn de bestaande bijdrage af te bouwen en dat sommige gemeenten hun bijdrage zullen terugbrengen op basis van het wetsvoorstel vastgestelde niveau waarvoor deze gemeenten worden gecompenseerd via het Gemeentefonds.

Wij hebben tot op heden geen concrete berichten ontvangen van gemeenten of provincies dat zij voornemens zijn om hun bijdrage af te bouwen. De vereniging, Art. 1 heeft ons wel laten weten dat zij hiervoor vrezen.

De leden van de SGP-fractie vragen of het niet zinvol is om regionale voorlichtingscampagnes te houden in plaats van een landelijke campagne, in het licht van de mogelijkheid dat de toegang tot en de inrichting van de antidiscriminatievoorziening per regio kan verschillen.

De campagne wordt momenteel vormgegeven in samenwerking met de vereniging Art. 1 en de VNG. Het betreft een campagne waarbij ruimte is voor maatwerk per regio.

6. Advisering door VNG en Art. 1

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kan aangeven of de VNG formeel om een advies is gevraagd. Daarnaast vragen de leden van de VVD-fractie waarom het IPO eerder niet formeel om advies heeft gevraagd en of zij bereid is dit alsnog te doen.

De VNG en het IPO hebben deelgenomen aan de Regiegroep Borst. De minister voor WWI heeft, in aanvulling op eerdere consultatie, in juli 2008 alsnog een aanvraag verzonden aan zowel de VNG als het IPO waarin zij verzocht werden formeel schriftelijk advies uit te brengen over het wetsvoorstel. Ik heb hierbij verzocht om hierop uiterlijk 1 oktober 2008 schriftelijk te reageren. Deze adviezen zijn als bijlagen bijgevoegd.1 De consultatie is afgerond tijdens een bestuurlijk overleg met de VNG. Hierbij is inmiddels afgesproken dat er opnieuw een onderzoek gedaan zal worden naar de uitvoeringskosten in 2012. Over de uitkomsten van het Research voor Beleid/IOO onderzoek blijkt voor wat betreft de kosten nog een misverstand te bestaan; de brief van de minister voor Wonen, Wijken en Integratie hierover aan de VNG is eveneens bijgevoegd.

Ten aanzien van de mening van de leden van de VVD-fractie dat ook het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP) en de vereniging, Art. 1 advies had moeten worden gevraagd, kan worden aangegeven dat het CBP is geïnformeerd over het wetsvoorstel. Het CBP ziet toe op bescherming van registraties die persoonsgegevens bevatten. De eisen die dit wetsvoorstel en de daarop gebaseerde AMvB aan de registratie zullen stellen zien nadrukkelijk niet op registratie van persoonsgegevens. Het CBP is daarom ook niet om advies gevraagd. Voor het nakomen van de internationale verplichtingen is het niet noodzakelijk persoonsgegevens te registreren. Het gaat daarbij om een overzicht van de aard en omvang van de verschillende klachten, naar discriminatiegrond. Met betrekking tot de consultatie van de vereniging, Art. 1 kan worden aangegeven dat Art. 1 in alle stadia van de wetsontwikkeling nauw betrokken is geweest. De vereniging Art. 1 heeft zowel mondeling als schriftelijk aan de minister voor WWI advies uitgebracht.

7. Administratieve lasten, uitvoering en handhaving

De leden van de fractie van de PvdA vragen zich af waarom er in het wetsvoorstel geen waarborg is opgenomen voor de financiering van antidiscriminatievoorzieningen.

De regering garandeert met het indienen van dit wetsvoorstel en het beschikbaar stellen van middelen wel degelijk de financiering van de antidiscriminatievoorzieningen. In het wetsvoorstel wordt de gemeentelijke verantwoordelijkheid vastgelegd voor de toegang tot de antidiscriminatievoorzieningen. Hiermee wordt gewaarborgd dat gemeenten een laagdrempelige toegang tot een antidiscriminatievoorziening moeten bieden. Het geld dat gemeenten voor dit doel ontvangen is weliswaar niet geoormerkt, maar zij zullen wel aan de resultaatsverplichtingen moeten voldoen die in dit wetsvoorstel zijn vastgelegd. Daarmee is de financiering van de antidiscriminatievoorzieningen voldoende gewaarborgd.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of de antidiscriminatievoorzieningen moeten gaan onderhandelen en samenwerken met 443 gemeenten.

In principe bepalen gemeenten zelf hoe zij invulling geven aan de wettelijke verplichtingen. Wij verwachten dat veel gemeenten afspraken zullen maken met reeds bestaande antidiscriminatiebureaus die voor hen de voorzieningen zullen gaan uitvoeren.

De leden van de fractie van de CU vragen of de huidige antidiscriminatievoorzieningen contracten moeten sluiten met alle gemeenten in hun werkgebied en wat dit betekent voor de bestuurslasten van de bestaande en nieuwe antidiscriminatievoorzieningen. De leden van de PvdA-fractie vragen of deze wijze van organisatie niet te tijdrovend is en waarom niet is gekozen voor een eenduidige financiering van antidiscriminatievoorzieningen.

Wij zijn van mening dat er wel degelijk is gekozen voor een eenduidige financiering van de antidiscriminatievoorzieningen, daar de middelen via het gemeentefonds aan de gemeenten uitgekeerd worden. De middelen worden verdeeld via de maatstaf inwoners. Het is een bewuste keuze geweest om de lokale bestuurlijke verantwoordelijkheid daar te houden c.q. in medebewind te verplichten. Gemeenten kunnen voor een goede uitvoering van de wettelijke verplichting afspraken maken met antidiscriminatiebureaus over de uitvoering van de wettelijke taken en de financiering hiervan. Omdat alle burgers in Nederland recht hebben op toegang tot een antidiscriminatievoorziening, heeft de minister voor WWI de afgelopen jaren gestimuleerd dat een toenemend aantal gemeenten zich aansluit bij bestaande antidiscriminatievoorzieningen of nieuwe voorzieningen inrichten. Naar verwachting zal een toenemend aantal gemeenten contracten afsluiten met reeds bestaande antidiscriminatiebureaus. Alle 443 gemeenten bieden dus toegang tot een antidiscriminatievoorziening en betalen hieraan mee. Op basis van het rapport van de Regiegroep Borst is uitgegaan van een optimale omvang van een antidiscriminatievoorziening met een bedieningsgebied van circa 400 000 burgers.

Om het maken van afspraken te vereenvoudigen is een groot aantal antidiscriminatiebureaus overgegaan tot het aanbieden van een aantal standaardpakketten aan gemeenten die hen willen ondersteunen. Deze pakketten variëren dan van het basispakket voor de wettelijke taken registratie en bijstand tot uitgebreide pakketten waarbij voorlichtingsactiviteiten zijn inbegrepen. Met deze standaardisatie worden de onderhandelingen minder tijdrovend. Het is uiteraard aan gemeenten zelf om te besluiten of zij voor een dergelijk basispakket kiezen. De kosten voor het leggen van de contacten en het maken van de afspraken tot samenwerking zijn grotendeels bekostigd met de middelen uit de overbruggingsmaatregel (2006–2008), vooral via provincies, maar ook via gemeenten in het kader van de professionalisering. De resterende kosten die gemoeid zijn met het jaarlijks hernieuwen van de afspraken zijn meegenomen in de berekening van de kosten voor de uitvoering van het wetsvoorstel.

II ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1

De leden van de fractie van de CU hebben vragen gesteld over het afstandscriterium en het verwachte gemiddelde bereik van de antidiscriminatievoorzieningen.

Voor een antwoord op deze vragen verwijzen wij naar paragraaf 2.

De leden van de fractie van de CU vragen of het verwachte bereik van 400 000 inwoners per voorziening betekent dat er per veiligheidsregio minimaal één voorziening wordt gerealiseerd.

Dit is inderdaad het geval. Een nadere toelichting op deze vraag is opgenomen in paragraaf 2.

Artikel 2

Wij zijn het met de leden van de fractie van het CDA eens dat de kwaliteitseisen vastgesteld moeten worden voordat de wet in werking treedt. De kwaliteitseisen moeten duidelijk zijn, zodat gemeenten weten waar zij aan dienen te voldoen. Dat is een voorwaarde voor inwerkingtreding van het wetsvoorstel. Daarom beoogt de regering de eisen en standaarden tegelijk in werking te laten treden met de nu voorgestelde wet. Bovendien is er een implementatietermijn van 6 maanden na inwerkingtreding opgenomen in het wetsvoorstel. Dit geeft gemeenten de mogelijkheid om zich tijdig in kennis te stellen van de wet en maatregelen te treffen om aan de eisen te voldoen.

De leden van de fractie van de PvdA vragen zich af waarom de kwaliteitseisen niet in het wetsvoorstel zijn opgenomen.

De reden hiervoor is dat het voornamelijk detailregelgeving betreft. In lijn met de Aanwijzingen voor de regelgeving is er voor gekozen deze kwaliteitseisen, voor zover zij strikt noodzakelijk zijn, op te nemen in een AMvB.

De leden van de fractie van de SP vragen of de opsomming in artikel 2, eerste lid, onder a, limitatief is.

Dit is inderdaad het geval. De leden van de fractie van de CU merken in dit verband terecht op dat de Ambtenarenwet en de Wet onderscheid bepaalde/onbepaalde tijd (Wobot) ontbreken. Dit wordt bij nota van wijziging hersteld.

De leden van de fractie van de Christen Unie zouden graag een reactie zien op het voorstel van vereniging, Art.1 om te kiezen voor een meer open formulering door te refereren aan «artikel 1 grondwet en wetten en verdragen waarin is voorzien in een verbod van discriminatie of een gebod tot gelijke behandeling».

Hoewel wij begrip hebben voor dit standpunt achten wij het voor een duidelijke taakomschrijving van de antidiscriminatievoorzieningen van belang dat limitatief is aangegeven welke antidiscriminatiewetgeving van toepassing is. Helderheid in taakopdracht achten wij van groot belang.

De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

G. ter Horst

De minister voor Wonen, Wijken en Integratie,

E. E. van der Laan


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

XNoot
2

Boog, I. & Coenders, M. (2008) Kerncijfers 2007. Jaaroverzicht discriminatieklachten bij antidiscriminatiebureaus en meldpunten. Rotterdam: Landelijk Bureau Art.1.

XNoot
3

Boog, I (red.) (2006) Monitor Rassendiscriminatie 2005. Rotterdam: Landelijk Bureau ter Bestrijding van Rassendiscriminatie.

XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.