31 422 (R 1853)
Goedkeuring van het op 16 mei 2005 te Warschau totstandgekomen Verdrag van de Raad van Europa ter voorkoming van terrorisme (Trb. 2006, 34)

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 29 augustus 2008

Met belangstelling heb ik kennisgenomen van de bevindingen van de vaste commissie voor Justitie van de Tweede Kamer over het wetsvoorstel van rijkswet tot goedkeuring van het op 16 mei 2005 te Warschau totstandgekomen Verdrag van de Raad van Europa ter voorkoming van terrorisme (Trb. 2006, 34; hierna: Verdrag). Ik ben verheugd te vernemen dat de leden van de CDA-fractie ten volle de doelstelling van het Verdrag onderschrijven, alsook de beoogde maatregelen om die doelstellingen te realiseren.

In deze nota ga ik mede namens mijn ambtgenoot van Buitenlandse Zaken graag in op de in het verslag gestelde vragen en de gemaakte opmerkingen. Daarbij houd ik de volgorde van het verslag aan.

1 Algemeen

1.1 Totstandkoming van het Verdrag van de Raad van Europa ter voorkoming van terrorisme

De leden van de CDA-fractie vragen waarom het wetsvoorstel ter goedkeuring van het Verdrag nu pas wordt ingediend, terwijl het Verdrag reeds drie jaren geleden is aangenomen. Het streven is erop gericht geweest om het wetsvoorstel ter goedkeuring van het Verdrag en het wetsvoorstel ter uitvoering van het Verdrag nagenoeg gelijktijdig bij uw Kamer in te dienen. De voorgestelde uitvoeringswetgeving op het terrein van het materiële strafrecht is opgenomen in het bij koninklijke boodschap van 12 maart 2008 ingediende voorstel van wet tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enkele aanverwante wetten in verband met de strafbaarstelling van het deelnemen en meewerken aan training voor terrorisme, uitbreiding van de mogelijkheden tot ontzetting uit het beroep als bijkomende straf en enkele andere wijzigingen (Kamerstukken II 2007/2008, 31 386) en voorts in het bij koninklijke boodschap van 20 maart 2008 ingediende voorstel van wet tot partiële wijziging van het Wetboek van Strafrecht, Wetboek van Strafvordering en enkele aanverwante wetten in verband met rechtsontwikkelingen, internationale verplichtingen en geconstateerde wetstechnische gebreken en leemten (Kamerstukken II 2007–2008, 31 391). De voorbereiding van eerstgenoemd wetsvoorstel heeft enige tijd in beslag genomen.

Ten aanzien van de vraag van de leden van de CDA-fractie hoeveel en welke landen inmiddels het Protocol tot wijziging van het Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme van 1977 hebben geratificeerd kan ik meedelen dat blijkens de website van de Raad van Europa (http://conventions.coe.int) tot op heden 19 landen het Protocol hebben ondertekend zonder ratificatie en dat 27 landen, waaronder het Koninkrijk der Nederlanden, het Protocol hebben geratificeerd. Voor meer (actuele) informatie over welke landen tot welke categorie behoren, verwijs ik u graag naar voornoemde website van de Raad van Europa.

De leden van de CDA-fractie geven aan dat zij graag een overzicht ontvangen van internationale regelgeving betreffende de bestrijding van terrorisme. In onderstaand tabel is de meest relevante internationale (vastgestelde) regelgeving opgenomen die betrekking heeft op de bestrijding van terrorisme:

1. Verdrag inzake strafbare feiten en bepaalde andere handelingen begaan aan boord van luchtvaartuigen, tot stand gekomen te Tokyo op 14 september 1963 (Trb. 1964, 186);

2. Verdrag tot bestrijding van het wederrechtelijk in zijn macht brengen van luchtvaartuigen, tot stand gekomen te ’s-Gravenhage op 16 december 1970 (Trb. 1971, 50);

3. Verdrag tot bestrijding van wederrechtelijke gedragingen gericht tegen de veiligheid van de burgerluchtvaart, tot stand gekomen te Montreal op 23 september 1971 (Trb. 1971, 218);

4. Verdrag tot verbod van de ontwikkeling, de productie en de aanleg van voorraden van bacteriologische (biologische) en toxinewapens en inzake de vernietiging van deze wapens, tot stand gekomen te Londen, Moskou en Washington op 10 april 1972 (Trb. 1972, 142);

5. Verdrag inzake de voorkoming en bestraffing van misdrijven tegen internationaal beschermde personen, met inbegrip van diplomaten, tot stand gekomen te New York op 14 december 1973 (Trb. 1981, 69);

6. Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme, tot stand gekomen te Straatsburg op 27 januari 1977 (Trb. 1977, 63);

7. Internationaal Verdrag tegen het nemen van gijzelaars, tot stand gekomen te New York op 17 december 1979 (Trb 1981, 53);

8. Verdrag inzake de fysieke beveiliging van kernmateriaal, tot stand gekomen te Wenen op 3 maart 1980 (Trb. 1981, 7);

9. Protocol tot bestrijding van wederrechtelijke daden van geweld op luchthavens voor de internationale burgerluchtvaart bij het Verdrag tot bestrijding van wederrechtelijke gedragingen tegen de veiligheid van de burgerluchtvaart, tot stand gekomen te Montreal op 24 februari 1988 (Trb. 1988, 88);

10. Verdrag ter bestrijding van wederrechtelijke gedragingen gericht tegen de veiligheid van de zeescheepvaart, tot stand gekomen te Rome op 10 maart 1988 (Trb. 1989, 17);

11. Protocol tot bestrijding van wederrechtelijke gedragingen gericht tegen de veiligheid van vaste platforms op het continentale plat, tot stand gekomen te Rome op 10 maart 1988 (Trb. 1989, 18);

12. Verdrag inzake het merken van kneedspringstoffen ten behoeve van de opsporing ervan, tot stand gekomen te Montreal op 1 maart 1991 (Trb. 1992, 80);

13. Verdrag inzake de bestrijding van terroristische bomaanslagen, tot stand gekomen te New York op 15 december 1997 (Trb. 1998, 84);

14. Internationaal Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme, tot stand gekomen te New York op 9 december 1999 (Trb. 2000, 12);

15. Kaderbesluit van de Raad inzake terrorismebestrijding van 13 juni 2002 (2002/475/JBZ);

16. Protocol tot wijziging van het Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme, tot stand gekomen te Straatsburg op 15 mei 2003 (Trb. 2003, 133);

17. Internationaal Verdrag ter bestrijding van daden van nucleair terrorisme, tot stand gekomen te New York op 13 april 2005 (Trb. 2005, 290);

18. Verdrag van de Raad van Europa ter voorkoming van terrorisme, tot stand gekomen te Warschau op 16 mei 2005 (Trb. 2006, 34);

19. Verdrag van de Raad van Europa inzake het witwassen, de opsporing, de inbeslagneming en de confiscatie van opbrengsten van misdrijven en de financiering van terrorisme, tot stand gekomen te Warschau op 16 mei 2005 (Trb. 2006, 104);

20. Wijziging van het Verdrag inzake de fysieke beveiliging van kernmateriaal, tot stand gekomen te Wenen op 8 juli 2005 (Trb. 2006, 81);

21. Protocol van 2005 bij het Verdrag tot bestrijding van wederrechtelijke gedragingen gericht tegen de veiligheid van de zeevaart, tot stand gekomen te Londen op 14 oktober 2005 (Trb. 2006, 223);

22. Protocol van 2005 bij het Protocol tot bestrijding van wederrechtelijke gedragingen gericht tegen de veiligheid van vaste platforms op het continentale plat, tot stand gekomen te Londen op 14 oktober 2005 (Trb. 2006, 224).

De leden van de SP-fractie vragen, mede onder verwijzing naar de uitkomsten van het onderzoek van het T.M.C. Asser Instituut, of de regering de mening deelt dat de strafbaarstelling van apologie zich moeilijk laat construeren.

Bij de voorbereiding van het Verdrag is gebleken dat er in internationaal verband geen draagvlak bestond voor de strafbaarstelling van het verheerlijken, vergoelijken, bagatelliseren of ontkennen van terroristische misdrijven, hetgeen ook wel bekend staat als de strafbaarstelling van apologie. Dat is voor de situatie in Nederland niet anders. Aan strafbaarstelling van «apologie» zitten haken en ogen. Zo is uit adviezen uit de rechtspraktijk over een concept-wetsvoorstel van het vorige kabinet op dit terrein gebleken dat voor de strafbaarstelling van apologie in de praktijk weinig draagvlak bestaat en dat het lastig is daarvoor een vorm te vinden die voldoende precies is, de toets van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) kan doorstaan, voldoet aan het legaliteitsvereiste en ook nog toegevoegde waarde heeft ten opzichte van hetgeen reeds strafbaar is, zoals opruiing.

1.2 Materieelrechtelijke aspecten in internationaal verband

De leden van de SP-fractie vragen of de regering denkt dat de in het Verdrag opgenomen nieuwe strafbaarstellingen effectief kunnen worden gehandhaafd. In antwoord hierop dient allereerst gewezen te worden op het feit dat alleen de training voor terrorisme (artikel 7) een nieuwe strafbaarstelling met zich meebrengt en dat de overige in het Verdrag opgenomen gedragingen reeds naar Nederlands strafrecht strafbaar zijn gesteld. Met betrekking tot de handhaving van de strafbaarstelling van training voor terrorisme kan worden geantwoord dat, evenals de handhaving van andere strafbaarstellingen betreffende terroristische misdrijven, tot opsporing en vervolging zal worden overgegaan indien daartoe aanleiding bestaat (zie in dit verband o.a. Kamerstukken II 2004–2005, 30164, nr. 3).

In reactie op de vraag van de leden van de SP-fractie welke landen die geen partij zijn bij het Statuut van de Raad van Europa tot het Verdrag kunnen toetreden en welke maatstaf daarbij zal worden gehanteerd, kan worden geantwoord dat ingevolge artikel 24 van het Verdrag in beginsel ieder land kan toetreden tot het Verdrag. Hiervoor is echter een meerderheidsbesluit nodig van het Comité van Ministers zoals omschreven in artikel 20, onder d, van het Statuut van de Raad van Europa én een unaniem besluit van de vertegenwoordigers van de verdragspartijen die in het Comité van Ministers vertegenwoordigd zijn.

Ten aanzien van de vraag van de leden van de SP-fractie of de regering de mening van de leden deelt dat het ongewenst is dat landen tot het Verdrag kunnen toetreden wanneer twijfel bestaat over het door die landen eerbiedigen van rechtstatelijke, democratische en mensenrechtelijke waarden, kan het volgende worden geantwoord. Ingevolge artikel 3 van het Statuut van de Raad van Europa moet ieder land die lid wil worden van de Raad van Europa de rechtstatelijke beginselen en de mensenrechten en fundamentele vrijheden onderkennen en voorts effectief en oprecht meewerken aan de realisatie van de doelstellingen van de Raad van Europa. Het Comité van Ministers zal slechts die landen uitnodigen waarvan wordt geacht dat zij in staat en willens zijn om hetgeen is bepaald in voornoemd artikel 3 onverkort te vervullen. Tegen deze achtergrond acht ik het niet wenselijk dat landen lid worden van de Raad van Europa indien ernstige twijfel bestaat dat zij de doelstellingen van de Raad van Europa schenden.

Met betrekking tot de vraag van de leden van de SP-fractie of de regering een eigen bevoegdheid krijgt bij het toetsen van een verzoek om uitlevering of wederzijdse rechtshulp kan worden geantwoord dat de minister van Justitie bevoegd blijft een verzoek tot uitlevering of rechtshulp niet in te willigen op basis van een van de in de Uitleveringswet opgenomen gronden. In dit verband kan worden gewezen op artikel 20 en 21 van het Verdrag en de memorie van toelichting bij voorliggend wetsvoorstel.

Voorts vragen de leden van de SP-fractie of het mogelijk is dat een uitleveringsverzoek zal worden gehonoreerd aan een land dat bij herhaling is veroordeeld door het EHRM wegens schending van mensenrechten. In dit verband vragen zij ook naar de reikwijdte van het interstatelijk vertrouwen. Hierop kan worden geantwoord dat indien uitlevering wordt verzocht door een land dat partij is bij het EVRM en/of het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) een mensenrechtenverdrag, in beginsel moet worden uitgegaan van het vertrouwen dat deze staat het bepaalde bij dat verdrag zal eerbiedigen. Dit vertrouwensbeginsel kan onder omstandigheden uitzondering lijden. Daarvoor moet gebleken zijn dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering een reëel gevaar loopt aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing te zullen worden onderworpen. Dat in een land eerder schendingen van mensenrechten zijn geconstateerd, rechtvaardigt op zichzelf niet de vrees dat zich in elke casus een reëel gevaar voordoet.

De leden van de SP-fractie vragen of de bescherming en ondersteuning van slachtoffers zich ook uitstrekt tot de nieuwe strafbaarstellingen in het Verdrag en door wie deze bescherming en ondersteuning worden geboden. Artikel 13 van het Verdrag dat betrekking heeft op de bescherming, schadeloosstelling en steun voor slachtoffers van terrorisme ziet niet specifiek op de gedragingen die zijn opgenomen in het Verdrag, maar is een algemene bepaling die het belang onderstreept voor continue aandacht op internationaal- en nationaal niveau voor slachtoffers van terrorisme en voorts lidstaten uitnodigt om «best practices» onderling uit te wisselen. Het is aan de lidstaten om invulling te geven aan de in deze bepaling opgenomen (algemene) verplichting tot het nemen van maatregelen ter bescherming en ondersteuning van slachtoffers van terrorisme. Dit betekent dat het aan Nederland is om te bepalen welke personen, onder welke voorwaarden en in welke mate aanspraak kunnen maken op bescherming en ondersteuning.

In Nederland bestaat voor slachtoffers van terrorisme de mogelijkheid om een beroep te doen op het Schadefonds Geweldsmisdrijven dan wel op de Wet tegemoetkoming schade bij rampen en zware ongevallen, indien de schade niet wordt gedekt door een verzekeraar dan wel een meer aangewezen instantie. Voor zover de behoefte van slachtoffers van terrorisme meer gelegen is op het vlak van opvang en ondersteuning, kunnen zij zich wenden tot Slachtofferhulp Nederland. Ook slachtoffers van terrorisme kunnen daar terecht voor praktische, juridische of emotionele hulp.

1.3 Materieelrechtelijke aspecten in nationaal verband

De leden van de PvdA-fractie vragen of het juist is dat het Verdrag – met uitzondering van de strafbaarstelling van training voor terrorisme – niet noopt tot aanpassing van Nederlandse wetgeving. Hierop kan ik antwoorden dat de uit het Verdrag – met uitzondering van de verplichting tot strafbaarstelling van training voor terrorisme – voortvloeiende wijzigingen van de Nederlandse wetgeving beperkt blijven tot wijziging van bepalingen aangaande rechtsmacht, rechtshulp en uitlevering, te weten: artikel 4a, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 552m, tweede lid, en 552hh, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering en de artikelen 11, derde lid, en 51a van de Uitleveringswet (zie Kamerstukken II 2007–2008, 31 391, nrs. 2 en 3).

2 Koninkrijkspositie

In reactie op de vraag van de leden van de CDA-fractie of het streven om het nieuwe Wetboek van Strafrecht van de Nederlandse Antillen nog voor de staatkundige herstructurering van de Nederlandse Antillen in werking te laten treden nog op schema ligt, kan worden geantwoord dat dit vooralsnog haalbaar lijkt. Voorts vragen zij of een concept voor een nieuw Wetboek van Strafrecht voor Aruba voor de zomer van 2008 aan de Staten van Aruba zal worden aangeboden. Hierop kan worden geantwoord dat de aanbieding van een nieuw Wetboek van Strafrecht voor Aruba naar verwachting niet eerder zal geschieden dan januari 2009.

De leden van de CDA-fractie vragen waarom de in de bijlage bij het Verdrag genoemde verdragen nog niet allemaal in werking zijn getreden voor de Nederlandse Antillen en voorts wanneer dit wel het geval zal zijn. De reden hiervoor is dat de voor de toepassing van deze verdragen benodigde uitvoeringswetgeving nog niet gereed is. Deze uitvoeringswetgeving is grotendeels opgenomen in het nieuwe Wetboek van Strafrecht voor de Nederlandse Antillen. Zodra het nieuwe Wetboek van Strafrecht in werking treedt (naar verwachting vóór de herstructurering van de Nederlandse Antillen), kan de werking van deze verdragen tot de Nederlandse Antillen worden uitgebreid. Voor zover de uitvoeringswetgeving in een aparte landsverordening is opgenomen die eerder in werking treedt, zal dat verdrag eerder in werking kunnen treden. Naar verwachting zal dit het geval zijn voor het Verdrag inzake de bestrijding van terroristische bomaanslagen en het Internationaal Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme.

ARTIKELSGEWIJS

Artikel 3

De leden van de CDA-fractie en de PvdA-fractie vragen hoe de oproep tot het stimuleren van de interreligieuze en interculturele dialoog in de Europese praktijk gestalte gaat krijgen respectievelijk hoe deze gevolgen heeft voor de Nederlandse praktijk.

In het kader van het Europees Jaar van de Interculturele Dialoog 2008 is tien miljoen euro uitgetrokken voor EU-programma’s en andere acties om een gevarieerde reeks projecten te financieren op het terrein van cultuur, onderwijs, jeugd, sport en burgerschap. Tijdens de JBZ-Raad van 12–13 juni 2007 heeft de Raad de lidstaten verder opgeroepen om regelmatig ervaringen uit te wisselen op het vlak van de interculturele dialoog. Inmiddels hebben hiertoe twee deskundigenbijeenkomsten plaatsgevonden die onder meer zullen resulteren in een verslag ten behoeve van de informele bijeenkomst van EU-Ministers van integratie van 3–4 november 2008. Hierin zullen ook voorstellen worden gedaan voor het vaststellen van een soepele procedure waarmee interculturele problemen of conflicten met een potentieel grensoverschrijdende dimensie kunnen worden aangepakt. Ten aanzien van de interreligieuze dialoog kan voorts worden gewezen op de conferentie «New horizons: active citizenship to bridge-interreligious divides», die 16 mei 2008 heeft plaats gevonden. Bovendien start de minister voor Wonen, Wijken en Integratie in het najaar van 2008 met een «Dialoog over Religie en Samenleving». Deze dialoog beoogt ontmoeting en duurzaam contact te bevorderen tussen mensen van uiteenlopende religies en levensbeschouwingen én bij te dragen aan kennisverbreding en kennisverdieping over levensbeschouwelijke stromingen en interpretaties. Hierbij zullen ook tal van maatschappelijke organisaties en actoren worden betrokken. Tenslotte is ook het belang van het bevorderen van de interculturele en interreligieuze dialoog expliciet erkend in de tijdens het Nederlandse voorzitterschap aangenomen gemeenschappelijke basisbeginselen voor het beleid inzake de integratie van immigranten in de EU. Deze basisbeginselen vormen een blijvende leidraad voor het uitwisselen van praktijken binnen de EU en de uitvoering van deze beginselen is een expliciete prioriteit van het Europese Integratie Fonds. In dat licht is blijvende aandacht voor de bevordering van deze dialoog verzekerd.

In aanvulling op het vorenstaande kan met betrekking tot de Nederlandse praktijk nog worden meegedeeld dat voor gemeenten die de interreligieuze/interculturele dialoog willen bevorderen, de mogelijkheid bestaat om hiervoor cofinanciering aan te vragen bij het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties voor zover dit past binnen de lokale aanpak van polarisatie en radicalisering.

Ten aanzien van de vraag van de leden van de PvdA-fractie wat de toegevoegde waarde is van de verwijzing naar de geldende mensenrechtenverdragen als het EVRM en het IVBPR kan het volgende worden geantwoord. Landen die partij zijn bij het EVRM en/of het IVBPR dienen te allen tijde de daarin opgenomen verplichtingen na te leven. De verwijzing naar de betreffende verdragen berust op de overweging om de reeds aangegane internationale mensenrechtelijke verplichtingen in herinnering te roepen en daarmee het internationaal juridische kader te duiden. Deze werkwijze is gebruikelijk in de internationale (verdragen)praktijk en is voorts van belang bij onderwerpen, als het onderhavige, die op het snijvlak liggen van het rechtmatig uitoefenen van mensenrechten en fundamentele vrijheden en het strafbare gedrag.

Artikel 4

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de regering vorm geeft aan de internationale samenwerking bij preventie. Nederland werkt samen met zijn Europese partners aan de verwezenlijking van het actieplan dat ziet op de bestrijding van radicalisering en rekrutering. De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft in dit kader aan de Europese Coördinator Terrorismebestrijding toegezegd dat Nederland zijn beste praktijken inzake de brede lokale aanpak zal uitdragen. Het Franse voorzitterschap van de Europese Unie heeft Nederland voorts gevraagd deel te nemen aan een werkgroep die als taak heeft een vervolg te schrijven op het huidige actieplan. Nederland zal daarbij onder meer pleiten voor aanvullende maatregelen die zien op de preventieve aanpak van radicalisering en rekrutering.

Artikel 5

De leden van de CDA-fractie vragen of, gelet op de ruimte die lidstaten hebben bij de definiëring van opzettelijk en wederrechtelijk, dit kan leiden tot rechtsongelijkheid en voorts tot procedures bij Europese gerechtelijke instanties als het EHRM. In het Europese strafrecht is het (vooralsnog) gebruikelijk dat materiële strafrechtelijke begrippen als opzet, schuld en wederrechtelijk naar nationale maatstaven worden ingevuld en daarmee beheerst door nationaal (straf)recht. Deze systematiek brengt logischerwijs met zich mee dat de reikwijdte van voornoemde strafrechtelijke begrippen mogelijk per lidstaat kan verschillen. Bij een eventuele klachtprocedure bij het EHRM wordt niet beoordeeld of er verschil is in implementatiewetgeving tussen lidstaten onderling, maar wordt getoetst of in het concrete geval sprake is van een schending van het EVRM.

Met betrekking tot de vraag van de leden van de CDA-fractie of het niet lastig is om daadwerkelijk vast te stellen of er sprake is van het publiekelijk uitlokken van een terroristisch misdrijf, kan worden geantwoord dat het Nederlands strafrecht al geruime tijd bekend is met de strafbaarstelling van het opruien tot enig strafbaar feit en dat in de strafprocespraktijk niet is gebleken van een moeilijkheden op dit punt.

De leden van de CDA-fractie vragen op welke wijze privé-communicatie waarin wordt aangezet tot het plegen van een terroristisch misdrijf, kan leiden tot strafrechtelijke vervolging. Het onderscheidend criterium voor opruiing tot enig strafbaar feit (waaronder een terroristisch misdrijf) is of de gedraging in het openbaar heeft plaatsgevonden; onder zodanige omstandigheden en op zodanige wijze dat de opruiing door het publiek kan worden geconsumeerd. Hiervan kan ook sprake zijn wanneer de opruiing geschiedt in een niet-openbare plaats of (in beginsel) gericht is tot een bepaalde groep personen. Nu het opzetvereiste van artikel 131 Wetboek van Strafrecht ook betrekking heeft op het bestanddeel «openbaar», is vereist dat de dader zich willens en wetens moet hebben blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat het publiek kennis kan nemen van de inhoud van zijn uitlatingen. In bepaalde gevallen kan privé-communicatie hieronder worden gebracht.

Artikel 12

De leden van de CDA-fractie vragen wat de aanleiding was voor de tijdens de onderhandelingen bij de delegaties bestaande verontrusting over de mogelijkheid dat de strafbepalingen zich mogelijk zouden lenen voor misbruik tegen de op zich zelf rechtmatige uitoefening van mensenrechten. Hierop kan worden geantwoord dat het bij de onderhandelingen over het Verdrag voor veel delegaties van essentieel belang was dat in de tekst van het Verdrag dan wel de preambule een (expliciete) verwijzing werd opgenomen betreffende de eerbiediging van democratische waarden, mensenrechten en fundamentele vrijheden, aangezien het onderwerp van het Verdrag op het snijvlak ligt van het rechtmatig uitoefenen van mensenrechten en fundamentele vrijheden en het strafbare gedrag.

Artikel 20

Ten aanzien van de vraag van de leden van de CDA-fractie waarom in artikel 20, vijfde lid, van het Verdrag de geldigheid van een eventueel voorbehoud op drie jaren is gesteld, kan worden geantwoord dat deze termijn door partijen als redelijk werd bevonden en dat over dit aspect geen uitvoerige discussie heeft plaatsgevonden en gedachten zijn gewisseld.

Artikel 22

De leden van de CDA-fractie vragen waarom de in artikel 22 bedoelde informatieverstrekking facultatief van aard is en niet verplichtend. Allereerst dient te worden opgemerkt dat deze bepaling gebaseerd is op artikel 11 van het Tweede Aanvullende Protocol bij het Europees Verdrag inzake wederzijdse rechtshulp in strafzaken van 8 november 2001 te Straatsburg, dat vervolgens gebaseerd is op andere verdragen waaronder artikel 10 van het Verdrag inzake het witwassen, de opsporing, inbeslagneming en confiscatie van opbrengsten van misdrijven van 8 november 1990 te Straatsburg. De reden waarom de bepaling niet obligatoir van aard is, is gelegen in het feit dat hiervoor geen draagvlak bestaat bij de lidstaten.

Ten aanzien van de vraag van de leden van de CDA-fractie in welke mate gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om informatie uit te wisselen, kan worden meegedeeld dat in nationaal verband thans geen gevallen bekend zijn waarbij informatie is ontvangen dan wel verzonden op basis van deze grondslag.

Artikel 23

Ten aanzien van de vraag van de leden van de CDA-fractie welke landen inmiddels het Verdrag hebben geratificeerd kan ik meedelen dat blijkens de website van de Raad van Europa (http://conventions.coe.int) tot op heden 14 landen het Verdrag hebben geratificeerd, te weten: Albanië, Andorra, Bosnië-Herzegovina, Bulgarije, Kroatië, Tsjechië, Finland, Frankrijk, Moldavië, Polen, Roemenië, Rusland, Slowakije en Oekraïne.

De minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin