Het bericht dat een topambtenaar kinderpornografisch materiaal verspreidde onder werktijd |
|
Ismail El Abassi (DENK) |
|
David van Weel (minister , minister ) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het nieuwsbericht in het AD van 24 april 2025 met als kop «Topambtenaar verspreidde gruwelijke kinderporno onder werktijd, ministerie wist nergens van»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat het gaat om een (voormalig) topambtenaar die werkzaam was op een ministerie? Zo ja, op welk ministerie en in welke functie? Zo niet, kunt u toelichten hoe dergelijke misstanden in het algemeen worden geregistreerd en gecommuniceerd binnen de rijksoverheid?
Het gaat om een voormalig ambtenaar die werkzaam was op het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, in de functie van adviseur bedrijfsvoering.
Op welke wijze zijn ambtenaren in vergelijkbare functies bij aanstelling gescreend? Hoe wordt geborgd dat personen met toegang tot vertrouwelijke informatie en systemen voldoen aan de hoogste integriteitsnormen?
De betreffende ambtenaar had geen vertrouwensfunctie en is dan ook niet gescreend. Hij heeft bij indiensttreding een verklaring omtrent het gedrag (VOG) moeten overleggen. Elke ambtenaar legt bij indiensttreding de eed of belofte af en neemt kennis van de specifieke eisen van de ambtenarenwet. Ook geldt voor Rijksambtenaren de Gedragscode Integriteit Rijk.
Hoe is het mogelijk dat deze topambtenaar jarenlang ongestoord dit soort ernstig strafbaar gedrag kon vertonen onder werktijd, zonder dat dit opviel bij leidinggevenden of collega’s?
De voormalig ambtenaar voldeed aan hetgeen gevraagd werd voor zijn functie. Zowel inhoudelijk als in de samenwerking met de collega’s. De verstandhouding tussen werkgever en werknemer was goed en er waren geen signalen van strafbaar gedrag. Het kwam daarom als een enorme schok voor iedereen. De ernst en omvang van deze zaak zijn immers nauwelijks te bevatten. Vanzelfsprekend is er geen plek in onze organisatie voor iemand die betrokken is bij dergelijke zware en aangrijpende strafbare feiten. Ook als dit volledig losstaat van zijn of haar werkzaamheden.
Kunt u bevestigen dat het ministerie «nergens van wist», zoals in het artikel wordt gesteld? Wat zegt dit over het interne toezicht en integriteitsborging binnen ministeries?
Zoals in het antwoord op vraag 4 is aangegeven, waren er geen signalen van strafbaar gedrag. Het gedrag dat later door politieonderzoek bekend werd kwam als een enorme schok voor alle naaste collega’s en leidinggevenden. Een dergelijke gebeurtenis heeft grote impact. Het ministerie heeft medewerkers begeleiding geboden om de impact van deze zaak te verkleinen, onder meer door de inzet van vertrouwenspersonen en de bedrijfsmaatschappelijk werker. Waar nodig zullen we dat blijven doen. De betreffende medewerker is geschorst en daarna ontslagen. Dit ontslag is door de rechter bekrachtigd.
Er wordt binnen het ministerie veel aandacht besteed aan integriteit en het gesprek daarover. Er zijn vertrouwenspersonen, een externe vertrouwenspersoon en personeelsraadgevers beschikbaar voor de medewerkers en er zijn loketten voor klachten over omgangsvormen, integriteitsmeldingen en misstanden. Tweejaarlijks worden een medewerkersbelevingsonderzoek en een integriteitsenquête uitgevoerd om de vinger aan de pols te houden.
In hoeverre zijn ICT-systemen van het ministerie in staat om dergelijk misbruik op te sporen of te signaleren? Zijn er in uw opzicht verbetermaatregelen nodig op dit gebied?
Er zijn zeker mogelijkheden om onder strikte voorwaarden op te treden als er signalen zijn dat misbruik wordt gemaakt van de systemen. Deze signalen waren er tot de arrestatie van betrokkene niet. Zodra deze signalen er wel kwamen is meteen opgetreden. We evalueren voortdurend onze ICT-systemen en het gebruik daarvan. Maatregelen om systemen aan te passen zijn op dit moment niet aan de orde.
Heeft deze zaak geleid tot herziening van interne integriteitsprotocollen, meldstructuren of digitale toezichtsystemen binnen de betrokken overheidsdiensten? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie het antwoord op vraag 6.
Zijn er gevolgen voor leidinggevenden, HR of vertrouwenspersonen die mogelijk signalen gemist hebben? Zo ja, op welke wijze wordt daaruit lering getrokken? Zo nee, waarom niet?
Er waren geen signalen van strafbaar gedrag. Na de arrestatie werd steeds meer bekend over het strafbaar gedrag en is meteen opgetreden, uiteindelijk leidend tot ontslag van de betrokken ambtenaar.
Deelt u de opvatting dat ambtenaren een voorbeeldfunctie vervullen en dat het vertrouwen in de overheid ernstig wordt geschaad als dit soort zaken jarenlang verborgen blijft? Wat gaat u doen om het vertrouwen te herstellen?
Ja. Ambtenaren hebben een voorbeeldfunctie en dienen zich integer te gedragen, binnen en buiten diensttijd. Dit aspect komt ook terug in de Gedragscode Integriteit Rijk. Zodra het politieonderzoek was afgerond en het tot een veroordeling is gekomen is de betrokken medewerker ontslagen.
Bent u bereid tot een breed en onafhankelijk onderzoek naar de lessen uit deze zaak, met name gericht op het functioneren van toezicht, meldstructuren en cultuur binnen de rijksoverheid?
De politie heeft al onderzoek gedaan, op het ministerie zijn op basis daarvan disciplinaire maatregelen genomen en de rechter heeft recht gesproken. Voor medewerkers geldt dat er verschillende meldpunten zijn om misstanden aan te kaarten, zie ook het antwoord op vraag 5.
Via verschillende kanalen en op verschillende momenten worden deze meldpunten actief onder de aandacht gebracht.
Bent u bekend met bovenvermeld artikel1 en wat is uw reactie hierop?
Ja. We vinden fraude en criminaliteit ernstig, onaanvaardbaar en deze moet worden tegengegaan.
Kunt u aangeven om welke aantallen mogelijk malafide jeugdzorgmedewerkers en jeugdigen (en het aantal (licht) verstandelijk beperkten daarbinnen) het gaat?
Dat is ons niet bekend. Jeugdigen, hun ouders en werkgevers die hiermee te maken hebben (gehad) wordt aangeraden om aangifte te doen, zodat het Openbaar Ministerie tot vervolging kan overgaan.
Waarom is er – gegeven de desastreuze gevolgen voor jongeren – vooralsnog niet voor gekozen alle 62.000 geregistreerden te controleren en enkel een steekproef uit te voeren? Op basis waarvan worden de 3.500 medewerkers geselecteerd? En hoe verhoudt deze controle zich tot de controle van professionals die op basis van een Erkenning Verworven Competenties (EVC) geregistreerd staan, zoals aangegeven in de brief van 31 maart 2025?2
Naar aanleiding van signalen van de Inspectie van het Onderwijs (IvhO) en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) over fraude met EVC-certificaten heeft de Stichting Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ) op 8 november 2024, na overleg met het Ministerie van VWS, besloten om tijdelijk alle lopende aanvragen voor registratie in het register op basis van een EVC-certificaat op te schorten, dat zijn er momenteel 490. Professionals met deze lopende registratie-aanvragen wordt op korte termijn gevraagd om hun complete EVC-portfolio in te dienen en aan te tonen dat zij een geaccrediteerd praktijkprogramma hebben doorlopen of dit nog in hun eerste registratiejaar gaan doorlopen. De SKJ start vervolgens met het beoordelen van deze aanvragen.
Naast lopende aanvragen zijn er onder de 62.000 geregistreerden ongeveer 3500 professionals die afgelopen jaren door de SKJ geregistreerd zijn op basis van een EVC-certificaat. SKJ wil op termijn alle dossiers van professionals die op basis van een EVC geregistreerd staan onderzoeken op rechtmatigheid. 3500 dossiers onderzoeken is een enorme operatie voor de SKJ. Daarom is de SKJ gestart met een steekproef van 274 dossiers om op basis daarvan de inhoud en het tempo van het vervolg te kunnen bepalen. Het onderzoek van de 274 dossiers is nog niet afgerond. SKJ kan nog niet vooruitlopen op de uitkomsten. Daarnaast heeft de SKJ aanvullende maatregelen genomen en haar registratiereglement aangepast. Professionals die na 1 maart 2025 starten met een EVC-traject zijn voortaan verplicht om bij de SKJ een scholingsadvies aan te vragen voor het starten met een EVC-traject.
Deze maatregelen moeten er gezamenlijk toe leiden dat fraude via deze route wordt tegengegaan en dat de betrouwbaarheid en kwaliteit van professionals uit het Kwaliteitsregister Jeugd geborgd blijft.
Klopt het dat er tevens sprake is van fraude met bijscholingspunten en zo ja, hoe is het toezicht hierop geregeld? Zal hier nader onderzoek naar worden verricht en zo nee, waarom niet?
Voor herregistratie na vijf jaar in het register moet een professional aan drie eisen voldoen. Het gaat om voldoende contacturen, uren aan reflectie en uren aan deskundigheidsbevordering. De laatste eis betreft de bij- en nascholing die worden geregistreerd als punten. Alleen door de SKJ, de Nederlandse Vereniging van pedagogen en Onderwijskundigen (NVO) of het Nederlandse Instituut van Psychologen (NIP) geaccrediteerde of geaccepteerde na/bijscholingen zijn geldig. De SKJ heeft een accreditatiecommissie die scholingen voor maximaal 3 jaar accrediteert. De accreditatiecommissie is bevoegd om scholingsaanbieders aan visitatie te onderwerpen wanneer er sprake is van twijfel over de kwaliteit/betrouwbaarheid van de opleider of opleiding. Accreditatie kan beëindigd worden wanneer daar gegronde redenen voor bestaan. De SKJ heeft naar aanleiding van het signaal uit het artikel, intern onderzocht of dit signaal bekend was. De SKJ geeft aan dat zij tot op heden geen signalen van fraude met scholingspunten heeft ontvangen.
Kunt u aangeven hoe het toezicht op de Stichting Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ) geregeld is en wat de consequenties zijn (behalve dat ze uit het register van SKJ worden geschrapt) voor de personen die frauduleus waren/zijn geregistreerd en wat de consequenties voor SKJ zelf zijn?
Er is momenteel een nauwe samenwerking tussen de SKJ, IGJ, Jeugdzorg Nederland, beroepsverenigingen en andere sociale partners uit het jeugddomein. Er zijn al diverse maatregelen genomen om het register op te schonen. Zo worden dossiers op basis van EVC-registratie op rechtmatigheid gecontroleerd. Daarnaast worden maatregelen voor de toekomst getroffen, waarbij strengere eisen worden gesteld aan nieuwe aanvragen.
De problematiek van fraude en zware georganiseerde criminaliteit speelt niet alleen bij Jeugd, maar op meer plekken in het zorgdomein. Samenwerking tussen partijen is essentieel voor het tegengaan van zorgfraude. Zo is per 1 januari de stichting Informatieknooppunt zorgfraude (IKZ) gestart. Deze maakt gegevensdeling tussen betrokken instanties mogelijk, waardoor fraude beter wordt aangepakt. Om het probleem bij de bron aan te pakken, heeft de Minister van OCW onderwijsinstellingen geadviseerd om terughoudend te zijn bij het verzilveren van EVC-bewijzen. In de brief van 31 maart jl. door de Minister van VWS en OCW, mede namens het Ministerie van JenV en SZW, is de gehele fraudeaanpak aan Uw kamer toegelicht.
De doorgehaalde professionals beschikken niet langer over een SKJ-registratie en mogen daarom niet worden ingezet op taken binnen de jeugdzorg waarvoor een SKJ-geregistreerde professional nodig is. De SKJ onderzoekt de mogelijkheid om aangifte tegen bepaalde EVC-bureaus en individuele professionals te doen. De IGJ is hier ook over in overleg met het Openbaar Ministerie. Daarnaast is de IGJ, als één van de vaste samenwerkingspartners, deelnemer van de fenomeentafel «Valse diploma’s en EVC’s», georganiseerd door de Stichting Informatieknooppunt Zorgfraude.
Bent u het ermee eens dat het ronselen van kwetsbare jongeren voor criminele activiteiten haaks staat op de aanbeveling «Zorg dat dienstverleners mensen met een licht verstandelijke beperking (LVB) (tijdig) herkennen, en weten hoe ze vervolgens effectief kunnen communiceren en handelen» uit het Interdepartementaal Beleidsonderzoek mensen met een Licht Verstandelijke Beperking?3 Zo ja, op welke manier wordt deze aanbeveling opgevolgd en ziet u hierin verbetermogelijkheden? Welke concrete stappen bent u van plan te zetten om kwetsbare jongeren te beschermen tegen de praktijken die worden genoemd in het artikel? En kunt u hiervoor een tijdspad schetsen?
In de situatie die wordt beschreven in het artikel, dat ons niet op casusniveau bekend is, lijkt niet zozeer sprake van een gebrek aan herkenning van de LVB, maar dat jongeren met een LVB kwetsbaarder zijn om slachtoffer te worden van criminele uitbuiting en dat criminelen graag gebruik maken van jongeren in een kwetsbare positie.
Verschillende departementen hebben opvolging gegeven aan de aanbevelingen uit het Interdepartementaal Beleidsonderzoek mensen met een Licht Verstandelijke Beperking (IBO LVB). Zo heeft het Landelijk Kenniscentrum LVB op verzoek van VWS in november 2024 een webinar georganiseerd over LVB in het veiligheidsdomein. Deze webinar was gericht op bewustwording van en kennis over LVB vergroten onder verschillende groepen professionals.
Om de aantrekkingskracht van het snelle geld en het aflossen van (criminele)schulden tegen te gaan, zet het kabinet in op het vergroten van de weerbaarheid van deze jongeren, hun ouders en hun sociale leefomgeving. Dit doet het via het programma Preventie met Gezag (PmG), dat in 47 gemeenten inzet op het voorkomen dat jongeren in aanraking komen met (georganiseerde en ondermijnende) criminaliteit, daarin afglijden of doorgroeien. PmG is een lerende aanpak, waarbij het streven is om de geleerde lessen te delen met de rest van Nederland.
Jongeren die geronseld worden voor de criminaliteit en/of slachtoffer zijn van criminele uitbuiting kunnen zich melden bij het online hulpportaal Keerpunt. Keerpunt biedt een veilige en laagdrempelige plek, waar jongeren vertrouwelijk kunnen praten over hun situatie in de beveiligde chatomgeving van Chat met Fier. Deze jongeren worden begeleid naar passende hulporganisaties of opsporingsinstanties in de regio. Keerpunt doet aan proactieve online outreach op social media waarbij actief (potentiële) slachtoffers worden benaderd. Het portaal is ontwikkeld door Fier, het Centrum tegen Kinder- en Mensenhandel en Spine, met financiële middelen van het PmG.
Bent u het ermee eens dat dit zoveelste bericht over de vermenging van zorg- en diplomafraude met criminele activiteiten en netwerken laat zien dat de zorgfraude-aanpak ernstig tekortschiet ten koste van kwetsbaren? Zo ja, bent u bereid de fraude-aanpak te verstevigen en op welke termijn informeert u de Kamer hierover?
Fraude in de zorg moet stevig worden aangepakt. Dit doet de Minister van VWS op verschillende manieren en waar nodig in samenwerking met andere ministeries. De afgelopen tijd heeft de Minister ingezet op nieuwe wetgeving, zoals de Wet bevorderen samenwerking en rechtmatige zorg (Wbsrz), deze wet is ingegaan op 1 januari 2025. Ook is per 1 januari 2025 de vergunningplicht van de Wet toetreding zorgaanbieders (Wtza) uitgebreid naar alle zorginstellingen, dus ook de kleine instellingen. Tevens ligt het wetsvoorstel Wet integere bedrijfsvoering zorg- en jeugdhulpaanbieders (Wibz) bij u voor in de Kamer. De Wibz heeft primair tot doel het borgen van een integere bedrijfsvoering en het aanpakken van niet integere zorg- en jeugdhulpaanbieders. Bijvoorbeeld door het mogelijk maken van extra weigerings- en intrekkingsgronden aan de Wtza-vergunning. Daarnaast wordt ingezet op verschillende maatregelen, zoals de Proeftuinen aanpak zorgfraude, waarin werkwijzen worden ontwikkeld voor een betere selectie en screening van zorgaanbieders en de toepassing van de Wet Bibob.
De afgelopen tijd is de inzet verder versterkt en wordt er goed samengewerkt met o.a. andere ministeries, uitvoeringsorganisaties en inspecties om het net rondom zorgfraudeurs te sluiten. In de brief van Minister van VWS van 31 maart jl. aan uw Kamer is deze inzet verder uiteengezet.4 Daarnaast verkent de Minister aanvullende maatregelen om malafide aanbieders uit de zorg te weren, zoals aangegeven in de brief van 4 april jl.5 Bijvoorbeeld de actualisatie van de Wet marktordening gezondheidszorg, waardoor de Nederlandse Zorgautoriteit bestuursrechtelijk zal kunnen handhaven op niet-geleverde zorg. In de Verzamelwet gegevensverwerking VWS IV zal gegevensuitwisseling tussen de Sociale Verzekeringsbank en de verstrekkers van een persoonsgebonden budget (pgb) worden geharmoniseerd met de grondslagen in de Wmo 2015. Hierdoor komen signalen van misbruik en oneigenlijk gebruik van een pgb aan het licht. Uw Kamer wordt dit najaar nader geïnformeerd over deze maatregelen.
Het bericht 'Schrikbarende toename van online oplichting in Nederland' |
|
Songül Mutluer (PvdA) |
|
David van Weel (minister , minister ) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel getiteld «Online oplichting in Nederland stijgt schrikbarend: 2,4 miljoen slachtoffers»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het feit dat het aantal slachtoffers van online oplichting in Nederland is gestegen tot maar liefst 2,4 miljoen schrikbarend is? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ieder slachtoffer van online fraude is er één te veel. Ik betreur het feit dat het aantal slachtoffers van online oplichting in 2024 ten opzichte van 2022 is gestegen.2 De maatschappelijke impact van online fraude is groot en het zorgt voor zowel financiële als mentale problemen bij slachtoffers. Mijn ministerie werkt daarom al enkele jaren gezamenlijk met publieke en private partners aan een integrale aanpak van online fraude.
Kunt u verklaren hoe het komt dat vooral jongeren hierbij vaker getroffen worden dan ouderen: 20 procent van de 15- tot 25-jarigen, tegenover 10 procent van de 65-plussers?
Een groot deel van de 15–25-jarigen brengt veel tijd door op het internet. Ze maken dagelijks gebruik van apps, sociale media en websites waardoor zij meer risico lopen dan anderen. Criminelen die zich schuldig maken aan online fraudevormen maken hier handig gebruik van en richten zich in sommige situaties juist op deze groep potentiële slachtoffers. Zo plaatsen zij veelvuldig «te mooi om waar te zijn»-aanbiedingen op sociale media waarbij specifieke goederen die aantrekkelijk zijn voor jongeren worden aangeboden. Het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid werkt sinds enkele jaren samen met scholieren.com aan een preventiecampagne specifiek gericht op jongeren. Uit recent onderzoek is gebleken dat er nog veel winst te behalen valt met campagnes gericht op beveiligingsmaatregelingen die jongeren zelf kunnen treffen om hun kans op slachtofferschap te verkleinen.3 Dit is ook één van de zaken waar de pijler preventie en weerbaarheid van de integrale aanpak zich op richt.
Er zijn dan ook de nodige campagnes door de overheid ontwikkeld om burgers weerbaarder tegen gevaren online te maken, waaronder online fraude, zoals met social engineering campagnes, campagnes van veiliginternetten.nl etc.
Kunt concreet aangeven welke concrete maatregelen er de afgelopen twee jaar genomen zijn om online oplichting tegen te gaan? Kunt u per maatregel aangeven wat het effect daarvan had moeten zijn op het tegengaan van die oplichting en wat het effect in de praktijk was?
Het kabinet investeert dit jaar 52,6 miljoen euro in de politie en de strafrechtketen voor de aanpak van cybercrime en gedigitaliseerde criminaliteit, waar online fraude een belangrijk onderdeel van uitmaakt. In de laatste Veiligheidsagenda zijn streefnormen van de politie opgenomen voor de aanpak. Dit bevat de streefnorm voor het minimumaantal verdachten, het aantal onderzoeken voor criminele samenwerkingsverbanden maar ook het percentage voor alternatieve afdoeningen. Over de behaalde resultaten wordt uw Kamer jaarlijks geïnformeerd in de voortgangsrapportage. Deze wordt op korte termijn aan uw Kamer toegestuurd.
Strafrecht alleen gaat online fraude niet oplossen, daarom is het van groot belang dat ook private partijen en het bedrijfsleven in het bijzonder online oplichting zo breed, effectief en efficiënt mogelijk aanpakken, om slachtofferschap te voorkomen. Sinds 2023 werkt mijn ministerie samen met het Ministerie van Economische Zaken, het Ministerie van Financiën, de politie, het Openbaar Ministerie, VNO-NCW/MKB Nederland, de Consumentenbond, de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB), de Fraudehelpdesk en andere meldpunten, Slachtofferhulp Nederland, COIN, en Thuiswinkel.org in een integrale aanpak online fraude. Binnen de aanpak werken deze en andere partijen samen om het online oplichters zo moeilijk mogelijk te maken en slachtofferschap van burgers en ondernemers te voorkomen. Binnen de integrale aanpak wordt gewerkt langs vijf pijlers, waaronder barrières en interventies, preventie en weerbaarheid, en hulp aan slachtoffers. Zo wordt er geïnvesteerd in campagnes en het weerbaarder maken van burgers en bedrijven tegen online fraude en oplichting. In samenwerking met het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid zijn er folders met zogenoemde vuistregels en een specifieke tool ontwikkeld die burgers en bedrijven informeren over online oplichting en hen handvatten biedt om snel en efficiënt hulp te zoeken. Daarnaast werken de partners uit de integrale aanpak samen om de teksten op hun websites eenduidig te maken en hun dienstverlening zo goed mogelijk op elkaar af te stemmen. De politie heeft met Operatie Centurion de afgelopen jaren repressief ingezet en de inzet versterkt op het thema online criminaliteit. Deze projectmatige inzet wordt de komende jaren structureel geborgd.
Tot slot wil ik u wijzen op één van de vele initiatieven die publieke en private partners ondernemen: het initiatief «Bank voor de klas» waarbij banken in samenwerking met de politie in 2024 voorlichting hebben gegeven aan ruim 53.000 leerlingen in het basisonderwijs, het voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs.4 Jongeren werden met dit initiatief wegwijs gemaakt met het herkennen en voorkomen van online fraude.
De effecten van de maatregelen die worden getroffen om online fraude tegen te gaan zijn moeilijk te meten. Pas op lange termijn zijn directe effecten van campagnes merkbaar. Daarnaast is het thema online fraude voortdurend aan verandering onderhevig en worden er steeds weer nieuwe vormen van online oplichting en fraude waargenomen.
Is het waar dat slachtoffers van online oplichting zich vaak onvoldoende geholpen voelen door politie en justitie? Zo ja, hoe komt dat en wat wordt er gedaan om dit vertrouwen te herstellen? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Politie en justitie pakken niet alle oplichtingszaken strafrechtelijk op, dat kan ook niet omdat daar niet genoeg capaciteit voor is. De politie en het Openbaar Ministerie kunnen niet aan alle strafbare feiten prioriteit geven en een strafrechtelijke opvolging is niet altijd mogelijk. Ook worden er wel eens fouten gemaakt, bijvoorbeeld bij het opnemen van een aangifte. De afgelopen periode zijn er maatregelen getroffen om de ondersteuning van mensen die te maken krijgen die te maken krijgen met online fraude te verbeteren.
De politie en het OM hebben samen met andere partijen de afgelopen jaren geïnvesteerd in een verbetering van de integrale aanpak van online fraude. Zo heeft de politie meerdere initiatieven gestart om de dienstverlening aan slachtoffers van online criminaliteit te verbeteren. Met het project digitale meldkamer gaat de politie bij online criminaliteit die net heeft plaatsgevonden of anderszins urgent is, direct ter plaatse voor het veiligstellen van sporen, het opnemen van de aangifte en het geven van slachtofferhulp. Uit evaluatie komt naar voren dat slachtoffers tevreden zijn over deze mogelijkheid. Dit project is onlangs in werking getreden in alle eenheden waardoor deze werkwijze tot standaard is verheven.5
Daarnaast hebben verschillende partners uit de integrale aanpak vuistregels ontwikkeld voor slachtoffers van online criminaliteit waardoor de informatievoorziening aan slachtoffers is verbeterd. Slachtoffers van aan- en verkoopfraude die online aangifte doen en wiens zaak niet strafrechtelijk wordt opgepakt, worden gewezen op de mogelijkheden die ze zelf kunnen ondernemen, waaronder het verhalen van de schade op de oplichter. Alle slachtoffers die aangifte doen worden gewezen op de mogelijkheid van slachtofferhulp. Indien zij dat aangeven, vindt doorverwijzing plaats naar Slachtofferhulp Nederland.
Verder investeert dit kabinet fors in de aanpak van gedigitaliseerde criminaliteit, waaronder online fraude, door de politie. De politie gaat een centrale voorziening voor gedigitaliseerde criminaliteit inrichten ten behoeve van de regionale eenheden en de Eenheid Landelijke Opsporing en Interventies. Bovendien zal de politie met de beschikbaar gestelde middelen de uitvoeringscapaciteit voor de aanpak van gedigitaliseerde criminaliteit in de eenheden vergroten. De kennis en vaardigheden van digitale opsporing gaat politie ook vergroten met de toegekende gelden. Bovendien heeft de politie aandacht voor de impact van online oplichting op slachtoffers en past haar werkwijzen daarop aan.6 De politie stimuleert de aangiftebereidheid en meldingsbereidheid van online fraude, maar wijst (mogelijke) slachtoffers ook op manieren of instanties voor het verkrijgen van (gedeeltelijke) genoegdoening, zoals civiel schadeverhaal, het verwijderen van online berichten of emotionele hulp.
Wordt er vanuit de justitiële autoriteiten effectief samengewerkt met banken, online platforms en telecomaanbieders om oplichting te voorkomen en snel op te treden bij signalen van fraude? Waar bestaat die samenwerking concreet uit en waaruit blijkt dat die samenwerking effectief is? Acht u het nodig die samenwerking te intensiveren en op welke wijze gaat u dat doen?
In het kader van de integrale aanpak online fraude werken de politie en het Openbaar Ministerie regelmatig samen met banken en telecomaanbieders. Deze samenwerking heeft onder andere geleid tot het sluiten van bankrekeningen van meerdere stelselmatige fraudeurs. Daarnaast wordt onder meer gewerkt aan de knelpunten bij gegevensdeling die worden ervaren in de samenwerking met banken, telecomaanbieders en online platformen. In de volgende voortgangsbrief over de integrale aanpak van online fraude zal ik u hier nader over informeren. Begin dit jaar heeft de Minister van Economische Zaken u geïnformeerd voornemens te zijn een voorstel in te dienen om de Telecommunicatiewet aan te passen om het misbruik van telecommunicatievoorzieningen te bestrijden ten behoeve van de aanpak van online fraude.7
In aanvulling op het antwoord op vraag 4 verwijs ik naar de verschillende samenwerkingsvormen zoals het Landelijk Meldpunt Internetoplichting (LMIO) en Electronic Crimes Taskforce (ECTF). Het LMIO is een samenwerking tussen de politie, banken, het Openbaar Ministerie, Marktplaats en internetserviceproviders. Het doel van LMIO is om internetoplichting, vooral in online handelsomgevingen, te verminderen door aangiftes te behandelen, te analyseren en te veredelen, en door samen te werken aan het signaleren en aanpakken van oplichters. Het ECTF is in 2011 opgericht met als doel om in publiek-privaat verband digitale criminaliteit te bestrijden. Deze samenwerkingen zijn waardevol, aangezien gedigitaliseerde criminaliteit een complex maatschappelijk probleem is en dit niet alleen met het strafrecht is op te lossen.
Hoe vaak hebben slachtoffers van online oplichting in 2024 een verzoek gedaan bij de banken om via de PNBF-regeling terugbetaling te vorderen van hun oplichters? En hoe vaak hebben zij bij weigering hiervan de NAW-gegevens van hun oplichters opgevraagd en gekregen?
Zoals ik heb aangegeven in de beantwoording van eerdere vragen van het lid Mutluer, bevestigt de Betaalvereniging Nederland dat de toepassing niet centraal wordt geregistreerd en dat dit een aangelegenheid is van individuele banken in hun hulp aan slachtoffers en de wederkerige bereidheid van twee banken om primair buitengerechtelijke bemiddeling mogelijk te maken tussen hun beider rekeninghouders.8 Het is daardoor niet mogelijk om een overzicht te verkrijgen van het aantal verzoeken in het kader van de PNBF-regeling (de Procedure NAW-gegevens Begunstigde bij niet-bancaire Fraude).
Kunt u aangeven hoe gevolg is gegeven aan motie-Mutluer2 waarbij is gevraagd om in samenspraak met Betaalvereniging Nederland en de Nederlandse Vereniging van Banken de PNBF-regeling bekender te maken en uit te bereiden naar paymentserviceproviders?
Mijn ministerie is aan het begin van dit jaar in gesprek gegaan met de Betaalvereniging Nederland over de PNBF-regeling. De Betaalvereniging Nederland (BVN) heeft in dit gesprek bevestigd dat er met de aangesloten Nederlandse banken, leden en Nederlandse Payment Service Providers een regeling hieromtrent is afgesproken. Deze regeling ziet op het volgende: de bank van het slachtoffer informeert de eigen rekeninghouder over de mogelijkheid van het indienen van een terugbetalingsverzoek en in een latere fase onder voorwaarden een verzoek tot verstrekking van NAW-gegevens. Deze afgesproken regeling betreft een interbancaire voorziening die de leden op vrijwillige basis aanbieden. Aangezien een bank – van ogenschijnlijk betrouwbare transacties – niet kan zien dat een betaalopdracht werd gegeven onder invloed van een strafbaar feit, is van belang te vermelden dat de gedupeerde rekeninghouder wel zelf contact met de bank zoekt alvorens de bank de rekeninghouder over deze optie kan informeren. Ook de bij de BVN aangesloten Payment Service Providers kunnen deze regeling reeds toepassen.
Ten aanzien van de bekendheid van de PNBF kan ik bevestigen dat BVN en NVB onderschrijven dat informatieverstrekking vanuit banken over de PNBF actief gebeurt, zoals ook via de website www.veiligbankieren.nl.
Tot slot blijft de inzet van PNBF beperkt omdat toepassing hiervan beperkt is tot wegsluizen van frauduleuze gelden van Nederlandse rekeningnummers naar NL IBAN-nummers. Criminelen zoeken manieren om geld weg te sluizen waar de pakkans het kleinst is. De Nederlandsche Vereniging van banken geeft aan te zien dat het merendeel van de frauduleuze gelden nu rechtstreeks richting buitenland gaat, gepind wordt, in crypto worden omgezet, of via (internationale) Payment Service Providers weggesluisd wordt.
Deelt u de mening dat de bestrijding van online oplichting meer prioriteit zou moeten krijgen binnen het justitie- en veiligheidsdomein? Zo ja, worden er in dat licht meer capaciteit en middelen vrij gemaakt voor de opsporing en vervolging van digitale fraude en online oplichting? Zo nee, waarom niet?
Online oplichting is één van de grootste criminaliteitsvormen en is schaalbaar, internationaal en daarom een hardnekkig fenomeen dat bestreden moet worden. Zoals ik in antwoord op vraag 4 heb toegelicht investeert dit kabinet 52,6 miljoen euro in de politie en de strafrechtketen voor de aanpak van cybercrime en gedigitaliseerde criminaliteit, waar online fraude een belangrijk onderdeel van uitmaakt. Ook de politie spant zich conform de Veiligheidsagenda in voor de bestrijding van gedigitaliseerde criminaliteit. De verwachting is dat dit een belangrijk thema blijft voor de komende jaren. Zoals ook toegelicht is de rol van alleen het strafrecht onvoldoende. Daarom is er ook geïnvesteerd in een integrale samenwerking met publieke en private partijen. In dit kader wijs ik u op mijn antwoord op vraag 5.
Welke rol ziet u voor het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC), het Digital Trust Center (DTC) en andere instanties in de aanpak van deze problematiek?
Ik zie in het geval van online oplichting maar een beperkte rol weggelegd voor het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC). Online oplichting is een vorm van gedigitaliseerde criminaliteit, daar waar het NCSC zich richt op de cybersecurity van Nederland en de bescherming van de digitale infrastructuur. Het NCSC signaleert algemene trends op het gebied van cybersecurity, deelt dreigingsinformatie en ontwikkelt handreikingen, handelingsperspectieven en praktische richtlijnen om organisaties en burgers te ondersteunen bij het versterken van hun digitale weerbaarheid. Daarnaast publiceert het beveiligingsadviezen en -rapporten en werkt het intensief samen met verschillende veiligheidsinstanties.
Het Digital Trust Center (DTC) is een belangrijke partner in de bestrijding van online fraude. Het DTC informeert ondernemers hoe zij veilig digitaal kunnen ondernemen, bijvoorbeeld door het aanbieden van de Basisscan Cyberweerbaarheid en de CyberVeilig Check voor zzp en mkb. Ook biedt de organisatie een praktische actielijst aan met behulpzame activiteiten en tips om ondernemingen digitaal weerbaar te maken. Daarnaast hebben het NCSC en DTC recent vijf basisprincipes van digitale weerbaarheid opgesteld, die organisaties handvatten bieden voor het ontwikkelen van een gezonde en degelijke cyberbeveiligingsstrategie.
Het bericht 'Vaker advies om van strafzaken af te zien bij jongeren zonder migratieachtergrond' |
|
Esmah Lahlah (GroenLinks-PvdA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Struycken |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Vaker advies om van strafzaken af te zien bij jongeren zonder migratieachtergrond»?1
Ja.
Kunt u reflecteren op de conclusie uit het onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut dat de Raad voor de Kinderbescherming bij jongeren van Nederlandse afkomst significant vaker adviseert om strafzaken te seponeren dan bij jongeren met een migratieachtergrond?
Zoals ik ook in mijn brief in reactie op het verzoek van uw Kamer d.d. 15 april jl. (2025Z07540) heb aangegeven heeft de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) op eigen initiatief het Verwey-Jonker Instituut de opdracht gegeven om de aanwezigheid en impact van discriminatie en vooroordelen binnen zijn organisatie te onderzoeken. Ik waardeer het zeer dat de RvdK aandacht heeft voor dit belangrijke onderwerp.
Uit het onderzoek blijkt na een analyse van de geregistreerde gegevens van de RvdK over de jaren 2018–2023 dat het aandeel jeugdstrafzaken waarin de RvdK aan het Openbaar Ministerie adviseert om geen verdere straf op te leggen aan een jeugdige (advies sepot) iets hoger is voor jongeren met een Nederlandse achtergrond dan voor jongeren met een migratieachtergrond (d.w.z. Europa, buiten Europa en klassieke migratielanden zoals Suriname, Antillen, Turkije en Marokko), maar dat het verschil niet (statistisch) significant is. Dat is het wel als jongeren met een Nederlandse achtergrond vergeleken worden met jongeren uit alleen de klassieke migratielanden. Dan zijn de percentages waarin sepot geadviseerd wordt respectievelijk 5% versus 2%.
De RvdK heeft de wettelijke taak (artikel 77s lid 2 Sr) om aan het Openbaar Ministerie (OM) of de rechter een advies uit te brengen over een – vanuit pedagogisch oogpunt passende – straf of maatregel. Hoewel de RvdK niet adviseert over de vervolging, kan hij in het kader van zijn onderzoek ook een (on)voorwaardelijk beleidssepot adviseren. Dat kan de RvdK doen als uit het onderzoek blijkt dat een strafrechtelijke afdoening geen pedagogische meerwaarde heeft. Er wordt dan overlegd met het OM.
Het advies sepot wordt door de RvdK in gemiddeld 3 tot 5% van de jeugdstrafonderzoeken gegeven. Voor deze groep blijkt uit het onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut dat sprake is van een verschil tussen Nederlandse jongeren en jongeren met een migratieachtergrond. Het onderzoek biedt echter geen inzicht in de mogelijke oorzaak van dit verschil en/of deze ongelijke behandeling hierbij een rol speelt. Zaken waarin jongeren worden verdacht van het plegen van een delict kunnen van elkaar verschillen in de aard en ernst van het delict, of er eerder strafbare feiten zijn gepleegd (recidive) en in persoonlijke omstandigheden. Wanneer deze factoren verschillen tussen jongeren, kan de strafrechtelijke aanpak en de advisering daarbij ook verschillend zijn. Dat betekent dan ook dat het nader vaststellen of er sprake kan zijn van ongelijke behandeling complex is, omdat het afhankelijk is van de situatie en de zaak, en daarom een verdiepende analyse vraagt.
Deelt u de mening dat (minderjarige) verdachten gelijk behandeld moeten worden en dat het wel of niet hebben van een migratieachtergrond geen rol zou mogen spelen in het verdere verloop van het strafproces? Waarom wel of niet?
Iedereen die zich in Nederland bevindt, moet in gelijke gevallen gelijk worden behandeld. Dat geldt dus ook voor jongeren in het strafproces.2 Een gelijke behandeling betekent ook een passende persoonsgerichte aanpak. Zaken van jongeren in het jeugdstrafrecht verschillen namelijk in persoonlijke omstandigheden, in aard en ernst van de gepleegde delicten. Die worden in de strafrechtelijke aanpak zorgvuldig afgewogen en daarvoor wordt gebruik gemaakt van verschillende richtlijnen.3 Migratieachtergrond is geen onderdeel van deze richtlijnen en daarmee geen factor die een rol mag spelen in het verdere verloop van het strafproces. Ik hecht aan het belang van een persoonsgerichte aanpak in het jeugdstrafrecht, om recidive zo veel mogelijk te voorkomen. Daarbij ben ik van mening dat jeugdige verdachten gelijk behandeld moeten worden bij gelijke omstandigheden en dat migratieachtergrond hierin geen rol mag spelen.
Deelt u de mening dat de ongelijkheid in het advies van de Raad voor de Kinderbescherming over jeugdstrafzaken in strijd is met artikel 2 van het VN-kinderrechtenverdrag en niet past in een rechtsstaat? Zo ja, welke maatregelen gaat u hiertegen treffen?
In het onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut is alleen geconstateerd dat er een verschil is wanneer naar migratieachtergrond wordt gekeken als onderscheidende factor tussen jeugdige verdachten. Het is niet duidelijk of er ook daadwerkelijk sprake is van ongelijke behandeling, aangezien in het onderzoek niet naar andere omstandigheden van de jeugdige verdachten is gekeken. Ik vind het van belang hier altijd alert op te zijn en neem indien nodig maatregelen. Voor mijn verdere reactie verwijs ik naar het antwoord op vraag 5.
Wat vindt u van het feit dat de onderzoekers op basis van de registratiegegevens geen directe oorzaken konden vaststellen voor deze verschillen?2 Deelt u de mening dat onderzoek naar deze oorzaken nodig is om eventuele vervolgstappen te kunnen nemen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn gaat u dit regelen? Bent u bereid dit onderzoek door een externe, onafhankelijke partij uit te laten voeren en niet door de Raad zelf?
Zoals eerder al is aangegeven, biedt het onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut geen inzicht of er sprake is van ongelijke behandeling. Het gevonden verschil tussen jongeren met een Nederlandse en een migratieachtergrond kan namelijk ook veroorzaakt worden doordat jeugdige verdachten die bij de RvdK komen verschillen in delictkenmerken en persoonlijke omstandigheden wat tot een ander strafadvies leidt.
Op dit moment lopen er reeds onderzoeken naar ongelijkheid in de jeugdstrafrechtketen, zoals het Verwey-Jonker Instituut ook aangeeft.5 Het is goed dat deze onderzoeken er zijn. Daarbij ben ik me ervan bewust dat onderzoek naar ongelijke behandeling niet eenvoudig is. Dat is ook de visie van de Staatscommissie tegen Discriminatie en Racisme, die er enkele jaren geleden op gewezen heeft dat elk onderzoek naar discriminatie methodologische haken en ogen kent, en dat het beter is te investeren in onderzoek naar mogelijke beleidsmaatregelen, regelgeving en andere interventies.6 Daarnaast concludeerde het WODC in een haalbaarheidsstudie voor een onderzoek naar klassenjustitie in de strafrechtketen ook dat ongelijke behandeling niet eenvoudig te meten is door de grote diversiteit aan kenmerken van justitiabelen, delicten en mogelijke beslissingen in de strafrechtketen.7
Maar als er sprake is van ongelijkheid is dat natuurlijk ongewenst. Daarom vind ik het van belang dat hier in de praktijk gericht naar gekeken wordt om na te gaan of er sprake is van risico’s op discriminatie en om die vervolgens aan te pakken. Daarom ondersteun ik het initiatief van de RvdK om de Discriminatietoets voor Publieke Dienstverlening in te gaan zetten. De Discriminatietoets is een gestructureerd, systematisch instrument, ontwikkeld door de Staatscommissie tegen Discriminatie en Racisme, waarmee overheidsorganisaties zelf mogelijke risico’s op discriminatie in de dienstverlening in beeld kunnen brengen én direct aanpakken.8 De toets helpt inzichtelijk te maken of regels, werkwijzen, instructies of keuzes onbedoeld kunnen leiden tot ongerechtvaardigd onderscheid. Vervolgens biedt de toets handvatten om gerichte verbeteracties te formuleren en door te voeren.
De RvdK zal voor de uitvoering van de Discriminatietoets een projectteam samenstellen, waaraan ook externe deskundigen en vertegenwoordigers van cliënten deelnemen. (Oud-)cliënten die zich eerder bij het Verwey-Jonker Instituut hadden gemeld, worden uitgenodigd om in het kader van deze Discriminatietoets hun ervaringen te delen. De verwachting is dat de RvdK medio 2026 het definitieve eindrapport publiceert. Het concepteindrapport zal vooraf expliciet ter validatie worden voorgelegd aan externe belanghebbenden, zoals cliënten(vertegenwoordigers), onafhankelijke deskundigen en organisaties als de Staatscommissie tegen Discriminatie en Racisme en de Nationaal Coördinator tegen Discriminatie en Racisme.
Ik wil eerst de resultaten van de inzet van de Discriminatietoets afwachten, voordat er wordt besloten over vervolgonderzoek.
Deelt u de mening dat kinderen van verschillende sociaaleconomische of etnische achtergronden gelijke toegang zouden moeten hebben tot alternatieve vormen van jeugdstrafrecht, zoals bijvoorbeeld taakstraffen of een sepot met voorwaarden? Hoe gaat u ervoor zorgen dat deze toegang gelijk wordt getrokken?
Ik deel deze mening. Ik vind het bovendien van belang dat zorgvuldig wordt afgewogen wat voor jongeren de best passende aanpak is. Het jeugdstrafrecht heeft een pedagogisch karakter met als algemeen uitgangspunt het voorkomen van recidive. Daarom worden voor jongeren interventies ingezet die aansluiten bij hun recidiverisico, behoeftes en vermogens om dat risico te verminderen. Gelijke behandeling betekent dus ook dat er maatwerk wordt geleverd: voor iedere jongere wordt de best passende interventie gezocht. Dit wordt mede gebaseerd op het adviesrapport van de RvdK, waarbij voor het opstellen gebruik wordt gemaakt van een gestructureerd risicotaxatie-instrument (Ritax/LIJ).9 Met de Ritax worden de risico- en beschermende factoren van jeugdige verdachten in kaart gebracht en passende interventies geadviseerd. Door met het instrument Ritax te werken wordt er dus voor gezorgd dat jongeren met een vergelijkbare situatie op dezelfde wijze worden onderzocht en een passende aanpak krijgen.
Wat vindt u van het feit dat taakstraffen van jongeren met een migratieachtergrond of uit gezinnen die in armoede leven vaker als «mislukt» worden bestempeld? Hoe reflecteert u op de gevolgen die dat teweegbrengt voor deze groep kinderen, zoals een zwaardere vervolging? Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat taakstraffen ook bij deze groep jongeren effectief is?
Uit het onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut blijkt dat in het algemeen bij 79% van de jongeren de taakstraf als geslaagd beoordeeld wordt door de RvdK en dat dit percentage bij jongeren met een migratieachtergrond of uit gezinnen die in armoede leven lager ligt.10 Het onderzoek geeft echter geen verklaring voor dit verschil in de slagingspercentages. Ook hier kunnen meerdere factoren een rol spelen. De kans dat een taakstraf niet positief wordt afgerond kan ook samenhangen met factoren die niet gemeten zijn in het onderzoek, zoals de persoonlijke omstandigheden van de jongere, de aard en ernst van het gepleegde delict, en/of er eerder strafbare feiten zijn gepleegd (recidive).
Uiteraard ben ik van mening dat wanneer blijkt dat dit uitsluitend aan de migratieachtergrond van de jongere ligt, deze praktijk zo snel mogelijk gewijzigd moet worden. Of dit daadwerkelijk aan de orde is moet echter nog blijken uit de inzet van de Discriminatietoets, zoals genoemd onder vraag 5. Tegelijkertijd leidt deze Discriminatietoets direct tot een aanpak van een dergelijk verschil, mocht dit zich voordoen bij jongeren met een migratieachtergrond.
Bij de RvdK wordt daarnaast voortdurend gewerkt aan het verbeteren van de methodiek voor de taakstraffen en richten de coördinatie en begeleiding van taakstraffen zich specifiek op het succesvol volbrengen van de taakstraf. Zo wordt op dit moment door de RvdK een pilot modulaire taakstraffen11 uitgevoerd om na te gaan of door een modulaire opzet het slagingspercentage kan worden verhoogd, in het bijzonder bij jongeren waarbij het slagingspercentage relatief laag is. Medio dit jaar zal het evaluatieverslag van de pilot beschikbaar zijn en zal ik met de RvdK bezien of en op welke wijze een modulaire opzet het slagingspercentage kan verhogen. Ook hier zal de RvdK de genoemde Discriminatietoets inzetten om te onderzoeken of in vergelijkbare situaties ook eenzelfde oordeel over de taakstraf wordt gegeven en wanneer dit niet het geval blijkt dit direct aan te pakken.
Hoe beoordeelt u de adviserende rol van de Raad voor de Kinderbescherming in jeugdstrafzaken? Bent u van mening dat het wenselijk is dat in jeugdstrafzaken het Openbaar Ministerie doorgaans het advies van de Raad voor de Kinderbescherming overneemt, nu uit onderzoek blijkt dat sprake kan zijn van ongelijke behandeling bij het uitbrengen van de adviezen? Acht u dit verenigbaar met het recht op een eerlijk en onpartijdig proces op grond van artikel 6 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM)?
Zoals in antwoord op vraag 4 en 5 al is aangegeven en ook in reactie op het verzoek van uw Kamer (2025Z07540) is opgenomen is in het onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut alleen geconstateerd dat in de adviezen van de RvdK een verschil naar migratieachtergrond is en dat niet duidelijk is of er sprake is van ongelijke behandeling. Voor het OM is het advies van de RvdK van belang en het OM hecht veel waarde aan dit advies. Het OM maakt daarnaast altijd een eigen afweging op basis van ernst en aard van het delict, eerder gepleegde strafbare feiten (recidive) en de persoon van de verdachte. Ook houdt het OM rekening met de gevolgen voor het slachtoffer en de betrokken omgeving. Daarbij hanteert het OM de richtlijn en kader voor strafvordering jeugd en adolescenten, die uitgangspunten bevat voor de behandeling van jeugdstrafzaken.
Bent u van mening dat het Openbaar Ministerie zelf actiever invulling moet geven aan zijn verantwoordelijkheid om ongelijke behandeling bij de beoordeling van jeugdstrafzaken te voorkomen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zoals bij het antwoord op vraag 8 is aangegeven beoordeelt het OM een strafzaak op basis van ernst en aard van het delict, eerder gepleegde strafbare feiten (recidive) en de persoon van de dader, houdt het rekening met de gevolgen voor het slachtoffer en de betrokken omgeving en wil het ongelijkheid op basis van afkomst voorkomen. In de opleiding van jeugdofficieren van justitie wordt hier ook aandacht aan besteed. Omdat het OM gelijke behandeling van groot belang vindt, werkt het mee onderzoek naar ongelijkheid in het jeugdstrafrecht.12
Worden er maatregelen genomen om ongelijkheden jeugdstrafzaken te voorkomen? Zo nee, zijn die wat u betreft wel nodig na het onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut?
Bij de beantwoording van vraag 5 heb ik al aangegeven dat de RvdK de Discriminatietoets voor Publieke Dienstverlening gaat inzetten. Ook in de brede strafrechtketen is er aandacht voor dit onderwerp. Zo wordt er op dit moment door het WODC een wetenschappelijk onderzoek uitgevoerd naar klassenjustitie in de strafrechtketen, dat in het eerste kwartaal van 2026 gereed is. Dit is een vervolg op het haalbaarheidsonderzoek naar klassenjustitie, dat is genoemd in de beantwoording van vraag 5. Wanneer uit deze onderzoeken blijkt dat er ongelijkheden zijn in de besluiten over jeugdige verdachten met een verschillende achtergronden, dan is het aan de jeugdstrafrechtpartners om hier een passend gevolg aan te geven. Hierover zal ik dan met hen in gesprek gaan.
Hoe reflecteert u op de bevindingen uit het rapport van Moviesie3 uit 2023 waarin wordt geconcludeerd dat discriminatie op basis van etniciteit op verschillende niveaus voorkomt in de jeugdzorg? Hoe beoordeelt u het feit dat, ondanks deze eerdere bevindingen, wederom blijkt dat jongeren met een migratieachtergrond ongelijk worden behandeld door bijvoorbeeld de Raad voor de Kinderbescherming? Welke concrete stappen zijn er sindsdien genomen om discriminatie in de jeugdzorg te verbeteren?
Iedereen die zich in Nederland bevindt, moet in gelijke gevallen gelijk worden behandeld. Dit geldt ook voor jongeren in de jeugdzorg, zoals onder andere is neergelegd in artikel 2 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind. Uit verschillende onderzoeken, waaronder ook het genoemde van Movisie, blijkt dat gelijkwaardige toegang tot zorg en ondersteuning voor jongeren (en volwassenen) in Nederland niet altijd vanzelfsprekend is. Het onderzoek van Movisie, dat in samenwerking met het Verwey-Jonker Instituut is gedaan, richtte zich op discriminatie en racisme in de zorgsector en is in opdracht van de Staatscommissie tegen Discriminatie en Racisme uitgevoerd. Uit het onderzoek volgt onder meer dat discriminatie op basis van etniciteit/ras op verschillende manieren voorkomt in de jeugdzorg.
De praktijk laat zien dat mensen soms discriminatie ervaren in zorg en welzijn, op basis van factoren als leeftijd, gewicht, afkomst, politieke voorkeur, opleidingsniveau of andere factoren.
De Staatssecretaris van VWS zet zich in om discriminatie tegen te gaan in het gezondheid- en welzijnsdomein en om gelijke kansen te bevorderen, waaronder in de jeugdzorg. Zo hebben het Ministerie van VWS en het Landelijk Expertise centrum Pharos in november 2024 een rondetafelgesprek over discriminatie in de jeugdsector georganiseerd. Dit gesprek heeft opgeleverd dat verschillende veldpartijen uit de jeugdsector (o.a. het Kennisplatform Inclusief Samenleven (KIS), Jeugdzorg Nederland, het Nederlands Jeugdinstituut (NJi), de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en Pharos) hebben uitgesproken een meer diversiteit sensitieve jeugdhulp te willen bevorderen en dat ze hierover verder in gesprek gaan.
Herkent u de signalen die wij krijgen dat het advies van de Raad voor de Kinderbescherming, gedurende het hele jeugdzorgtraject worden gebruikt en niet tussentijds wordt herzien of geëvalueerd? Deelt u de zorg dat dit kan leiden tot ongewenste gevolgen in de bejegening en hulp van jongeren binnen de jeugdzorg, met name wanneer sprake is van vooringenomen aannames bij de Raad voor de Kinderbescherming? Ziet u ook dat dit extra nadelig kan zijn voor jongeren met een migratieachtergrond, nu er duidelijk verschil blijkt te zijn in de wijze waarop de Raad voor de Kinderbescherming hierover adviseert?
Voor zover u hier doelt op de advisering door de RvdK in kinderbeschermingszaken, geldt voor de RvdK en de Gecertificeerde Instellingen (GIs) dat zij de wettelijke verplichting hebben in rapportages of verzoekschriften de van belang zijnde feiten en omstandigheden volledig en naar waarheid aan te voeren (artikel 3.3 Jeugdwet). De organisaties in de jeugdbescherming (Veilig Thuis, GI’s en RvdK) werken gezamenlijk aan verbeteringen ten aanzien van de dossiervoering.14 Als in rapportages van de RvdK informatie is opgenomen waarvan op een later moment blijkt dat deze niet juist is, moet dit duidelijk kenbaar in het dossier staan en mag onjuiste informatie niet verder worden verwerkt. In het Kwaliteitskader van de RvdK is neergelegd dat voordat de RvdK tot een advies komt, er hoor en wederhoor wordt toegepast in het onderzoek, waardoor ouders en kinderen kunnen reageren op de informatie die de RvdK heeft ingewonnen.15
Overigens blijkt uit het onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut dat in de meeste adviezen die de RvdK geeft er (op basis van de cijfermatige analyse van de registratiedata) geen aanwijzingen zijn dat groepen structureel en over meerdere jaren verschillend worden behandeld, bijvoorbeeld naar herkomst, armoedeproblematiek of gezinssamenstelling.16
Bij jeugdstrafzaken gebruiken zowel de RvdK als de afdeling jeugdreclassering van de GI’s het gestructureerd risicotaxatie instrument (Ritax, onderdeel van het LIJ). Bij de GI’s spelen de uitkomsten van de Ritax uit het adviesrapport van de RvdK een rol bij het maken van hun plan van aanpak voor de jongere, welke (half)jaarlijks wordt geëvalueerd. Daarbij worden de bevindingen op basis van de Ritax steeds geactualiseerd. Zoals eerder is aangegeven zorgt een gestructureerde risicotaxatie met de Ritax ervoor dat jongeren met een vergelijkbare situatie op dezelfde wijze worden onderzocht, zodat voorgenomen aannames of bias door de professional zo veel mogelijk worden voorkomen.
Hoe reflecteert u op de cijfers waaruit blijkt dat één op de tien medewerkers van de Raad discriminatie ervaart op de werkvloer, en dat dit bij medewerkers met een niet-Europese achtergrond het zelfs gaat om bijna één op de vier werknemers?
Iedere vorm van discriminatie op de werkvloer is onwenselijk en verboden. Deze cijfers zijn helaas vergelijkbaar met wat in recente onderzoeken ook bij andere (overheids)organisaties is gevonden17 Het is van belang dat de RvdK hier aandacht voor heeft. De RvdK heeft de afgelopen jaren al meerdere stappen gezet om discriminatie op de werkvloer tegen te gaan, bijvoorbeeld door het aanstellen van een adviseur Diversiteit, Inclusie en Gelijkwaardigheid in 2023 en door hieraan aandacht te besteden in het inwerktraject voor nieuwe medewerkers. De RvdK zal de bevindingen uit het onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut betrekken in de continuering van de aanpak gericht op gelijke behandeling van medewerkers.
Bent u van mening dat het antidiscriminatiebeleid van de Raad voor de Kinderbescherming voldoende is? Of acht u aanvullende landelijke kaders, richtlijnen of extra toezicht wenselijk op het beleid van de Raad?
Zoals ik bij de beantwoording van vraag 13 heb aangegeven heeft de RvdK de afgelopen jaren meerdere stappen gezet om discriminatie tegen te gaan. De bevindingen uit het onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut zal de RvdK betrekken in de continuering van de aanpak gericht op gelijke behandeling van cliënten en medewerkers.
Specifiek ten aanzien van de gevonden verschillen bij taakstraffen en advies sepot zal zoals bij de beantwoording van vraag 5 al is aangegeven de RvdK de Discriminatietoets publieke dienstverlening inzetten. Vanuit mijn verantwoordelijkheid voor de RvdK zal ik hier uiteraard zicht op houden. Daarnaast heeft de Inspectie Justitie en Veiligheid binnen het toezicht dat zij onder andere op de RvdK houden aandacht voor non-discriminatie en gelijke behandeling.
Hoe beoordeelt u de impact van de bevindingen uit het onderzoek op het vertrouwen van jongeren en ouders in de adviserende rol van de Raad voor de Kinderbescherming? Bent u van plan om iets te doen om dat vertrouwen te herstellen of te versterken?
Het onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut geeft aan dat voor de meeste adviezen, besluiten en beoordelingen van de RvdK geen aanwijzingen zijn dat groepen structureel verschillend worden behandeld, bijvoorbeeld naar herkomst, armoedeproblematiek of gezinssamenstelling. Wel zijn bij het advies sepot en het slagingspercentage taakstraffen cijfermatige verschillen gevonden, maar kan op basis van dit onderzoek niet worden geconstateerd dat er sprake is van ongelijke behandeling. Daarom heb ik geen reden te veronderstellen dat er naar aanleiding van dit onderzoek sprake is van gebrek aan vertrouwen in de RvdK.
Jongeren en ouders worden door de RvdK zo veel mogelijk betrokken bij zijn adviezen. Dit kan bijdragen aan het vertrouwen van jongeren en ouders in de adviserende rol van de RvdK. Zo is het strafadvies van de RvdK gebaseerd op gesprekken met de jongere en zijn/haar ouders en eventuele andere betrokkenen. Bij het adviesrapport wordt ook gebruik gemaakt van een gestructureerd risicotaxatie-instrument (Ritax/LIJ), om er onder andere voor te zorgen dat jongeren op dezelfde wijze worden onderzocht, en dat bias of tunnelvisie door raadsonderzoekers zoveel mogelijk wordt voorkomen. Dit draagt bij aan een gelijk advies voor jongeren in een vergelijkbare situatie. Het adviesrapport krijgen jongeren en ouders ook altijd te zien voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling van de zaak, en zij kunnen hier op reageren. Deze reactie wordt genoteerd in het definitieve rapport, inclusief eventuele aanpassingen naar aanleiding van deze reactie. En zoals al eerder aangeven zullen de (oud-)cliënten die zich bij het Verwey-Jonker Instituut hadden gemeld, worden uitgenodigd om in het kader van deze Discriminatietoets hun ervaringen te delen.
Hoe worden de aanbevelingen uit het onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut opgevolgd en gemonitord?4
Ik verwijs u hiervoor naar mijn brief in reactie op het verzoek van uw Kamer d.d. 15 april jl. (2025Z07540). Daarin is toegelicht dat de RvdK bij taakstraffen en het advies sepot de Discriminatietoets publieke dienstverlening gaat inzetten en de bevindingen uit het onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut zal betrekken in de continuering van de aanpak gericht op gelijke behandeling van cliënten en medewerkers. Vanuit mijn verantwoordelijkheid voor de RvdK zal ik hier zicht op houden en de Inspectie Justitie en Veiligheid heeft binnen het toezicht dat zij uitvoeren aandacht voor non-discriminatie en gelijke behandeling.
Hoe beoordeelt u de doorslaggevende invloed van het advies van de Raad voor de Kinderbescherming binnen de jeugdbeschermings- en strafketen? Acht u het, gezien de signalen van ongelijke behandeling en mogelijke vooringenomenheid, wenselijk om de rol en doorwerking ervan te herzien? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik al bij de beantwoording van vraag 2 heb aangegeven heeft de RvdK de wettelijke taak om aan het OM of de rechter een advies uit te brengen over een – vanuit pedagogisch oogpunt passende – straf of maatregel. Dit is ook een belangrijk onderdeel van de pedagogische basis van het jeugdstrafrecht. Daarnaast wordt bij de advisering ook gebruik gemaakt van een gestructureerd risicotaxatie-instrument (Ritax/LIJ), om er onder andere voor te zorgen dat jongeren op dezelfde wijze worden onderzocht, en dat bias of tunnelvisie door raadsonderzoekers zoveel mogelijk wordt voorkomen. Dit draagt bij aan een gelijk advies voor jongeren in een vergelijkbare situatie.
Voor het OM is het advies van de RvdK van belang en het OM hecht veel waarde aan dit advies. Maar het OM heeft ook een eigenstandige positie in dit proces, zie mijn antwoord op vraag 8.
Natuurlijk is het belangrijk altijd alert te zijn op mogelijke ongelijkheid en daarom ondersteun ik het initiatief van de RvdK om de Discriminatietoets publieke dienstverlening in te gaan zetten. Ik zie ook geen aanleiding om op basis van dit onderzoek de rol van de RvdK te herzien.
Kunt u bovenstaande vragen los van elkaar beantwoorden?
Ja.
Bent u bekend met het artikel «In de strijd tegen deepfakes krijgen Denen copyright op eigen gezicht en stem»?
Deelt u de opvatting van de stichting Stop Online Shaming dat de politie, justitie en de Autoriteit Persoonsgegevens «blijkbaar niet de capaciteit en prioriteit [hebben] om partijen en personen die dit uploaden en verspreiden aan te pakken»?
Wat vindt u ervan dat de stichting Stop Online Shaming geregeld zaken aanvoert bij grote techbedrijven, maar dat deze bedrijven weigeren mee te werken?
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat grote techbedrijven hun verantwoordelijkheid gaan nemen om mensen te beschermen tegen online grensoverschrijdend gedrag, zoals het verspreiden van pornografische deepfakes?
Welke juridische grondslag is er in Nederland om ongewenste deepfakes aan te pakken? In hoeverre is de bestaande auteursrechtwetgeving hiervoor geschikt?
Gaat u naar Deens voorbeeld het auteursrecht uitbreiden door mensen copyright te geven op hun uiterlijk en stem, en grote techbedrijven aansprakelijk stellen voor het weghalen van ongewenste deepfakes?
Erfrecht, levensverzekeringen en femicide |
|
Bente Becker (VVD), Hanneke van der Werf (D66), Songül Mutluer (PvdA) |
|
Struycken |
|
![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel in het Algemeen Dagblad van 5 juli 2025, getiteld: Als man zijn vrouw doodt en daar rijker van blijkt te worden: «Misdaad mag niet lonen»?1
Klopt het dat iemand die volledig ontoerekeningsvatbaar is verklaard na het doden van zijn of haar partner, volgens artikel 4:3 Burgerlijk Wetboek (BW) niet van rechtswege onwaardig is om te erven, omdat er dan geen sprake is van een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling?
Klopt het dat nabestaanden in deze gevallen alleen via een civiele procedure, waarin zij zich moeten beroepen op de maatstaven van redelijkheid en billijkheid (art. 6:2 lid 2 BW), kunnen proberen de dader alsnog als onwaardig erfgenaam te laten verklaren?
Deelt u de mening dat het voor nabestaanden onacceptabel is dat zij, in een kwetsbare en traumatische situatie, zelf juridische procedures en hoge kosten moeten aangaan om de dader van femicide uit te sluiten van de erfenis, terwijl de huidige wetgeving standaard uitgaat van erfrechtelijke waardigheid, tenzij zij daartegen optreden?
Hoe vaak is het de afgelopen tien jaar voorgekomen dat een persoon die betrokken was bij femicide aanspraak heeft gemaakt op een erfenis of een levensverzekering, ook in gevallen waarin geen strafrechtelijke veroordeling heeft plaatsgevonden? Indien daar geen gegevens over beschikbaar zijn, bent u dan bereid om te onderzoeken in hoeveel gevallen dit zich heeft voorgedaan?
Klopt het dat ook levensverzekeringen, bijvoorbeeld gekoppeld aan een gezamenlijke hypotheek, doorgaans zonder aanvullende toetsing worden uitgekeerd aan de langstlevende partner of diens erfgenamen, zelfs als die partner betrokken is bij femicide?
Deelt u de mening dat dit indruist tegen het rechtsgevoel en het beginsel dat misdaad niet mag lonen?
Bent u bereid om samen met het Verbond van Verzekeraars te onderzoeken of in de voorwaarden van levensverzekeringen standaardbepalingen kunnen worden opgenomen waarbij uitkering wordt opgeschort of geblokkeerd bij vermoedens van betrokkenheid van de begunstigde bij het overlijden?
Deelt u de mening dat het rechtvaardiger zou zijn als het uitgangspunt in het erfrecht wordt omgekeerd zodat iemand die betrokken is bij femicide, ook als hij volledig ontoerekeningsvatbaar is verklaard, in beginsel wordt uitgesloten van het recht om te erven, tenzij de rechter anders oordeelt, in plaats van de huidige situatie, waarin deze persoon automatisch erft en het initiatief om dat te betwisten bij de nabestaanden ligt?
Wilt u deze vragen voor het notaoverleg over de initiatiefnota van het lid Mutluer op 22 september 2025 beantwoorden?
Het bericht '10 miljard euro aan zorggeld in zak criminelen, slechts handjevol fraudeurs vervolgd: ‘Om te huilen’' |
|
Jimmy Dijk |
|
Daniëlle Jansen (NSC) |
|
Heeft u het bericht «10 miljard euro aan zorggeld in zak criminelen, slechts handjevol fraudeurs vervolgd: «Om te huilen»» gelezen en wat is uw reactie hierop?1
Wat is uw reactie op het aantal van 9 personen dat vorig jaar strafrechtelijk is vervolgd voor zorgfraude? Vindt u dit veel of weinig?
Hoe beoordeelt u de verhouding tussen het gigantische bedrag van 10 miljard euro aan zorggeld dat in de zakken van criminelen verdwijnt en het aantal van 9 mensen dat hiervoor is veroordeeld?
Hoeveel van de 10 miljard euro is uiteindelijk teruggevorderd of afgepakt? Indien u hier geen antwoord op heeft, bent u bereid dit jaarlijks te rapporteren aan de Kamer? Zo nee, waarom niet?
Hoe verklaart u dat er zo weinig mensen worden vervolgd voor zorgfraude?
Kunt u het proces stap voor stap toelichten waarop/hoe zorgfraude op dit moment wordt opgespoord en aangepakt?
Bent u van mening dat het geloofwaardig is om te bezuinigen op de zorg omdat het «te duur» wordt, terwijl u weigert zorgfraude aan te pakken waardoor er 10 miljard euro in de zakken van criminelen verdwijnt?
Hoe verklaart u het verschil tussen het aantal mensen dat strafrechtelijk is vervolgd (9) en het aantal kansrijke zaken volgens de Nederlandse Arbeidsinspectie (75)?
Welke stappen gaat u zetten om te zorgen dat het aantal verdachten dat strafrechtelijk wordt vervolgd toeneemt?
Welke rol speelt de capaciteit van het Functioneel Parket bij het lage aantal strafrechtelijk vervolgingen?
Deelt u de mening dat er meer geld beschikbaar moet komen voor het Openbaar Ministerie (OM) om zorgfraude beter te kunnen aanpakken? Zo ja, wanneer komt dit geld beschikbaar? Zo nee, waarom niet?
Erkent u dat de benodigde investeringen in het OM in schril contrast staan met het bedrag van 10 miljard euro dat jaarlijks in de zakken van criminelen verdwijnt?
Op welke andere manieren gaat u zorgfraude aanpakken? Kunt u een overzicht geven van de extra stappen die u bereid bent om te nemen?
Hoe het demissionaire kabinet omgaat met de keuze voor mailcommunicatie in eigen beheer |
|
Barbara Kathmann , Jesse Six Dijkstra (NSC) |
|
Judith Uitermark (minister ) (NSC), David van Weel (minister , minister ) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Demissionair de cloud in denderen: doe het niet»?1
Wat geeft de rijksoverheid in totaal uit aan Microsoft-producten?2
Wanneer moeten alle departementen en overheidsorganisaties uiterlijk besluiten of zij wel of niet hun mailverkeer en gegevens in eigen beheer gaan nemen als de ondersteuning van Microsoft Exchange afloopt op 14 oktober 2025?
Heeft de demissionaire status van het kabinet gevolgen voor besluitvorming van departementen over het wel of niet in beheer nemen van mailverkeer en gegevens?
Welke departementen en organisaties zijn nu van plan om mailverkeer en gegevens in eigen beheer te nemen, welke hebben besloten dit niet te doen en welke moeten het besluit nog nemen?
Kunt u, in het licht van de recente sancties richting het Internationaal Strafhof, aangeven of mailverkeer en gegevens binnen de justitiële keten in Nederland vanaf 14 oktober 2025 in eigen beheer blijven?3
Wat zijn de politie, het Openbaar Ministerie, de Raad voor de Rechtspraak en de Hoge Raad van plan te doen vanaf 14 oktober 2025? Worden deze organisaties eveneens kwetsbaar voor Amerikaanse sancties?
Kunt u bevestigen dat het Shared Service Center ICT (SSC-ICT) de migratie van 57.000 werkplekken van ambtenaren naar de Microsoft-cloud definitief niet doorzet en mailverkeer en gegevens zelf blijft beheren?
Bent u bereid om, in lijn met de vele aangenomen Kamermoties die de digitale soevereiniteit van de overheid aanjagen, ervoor te zorgen dat alle departementen en overheidsorganisaties het goede voorbeeld van SSC-ICT volgen en gegevens in eigen beheer houden?
Kunt u toezeggen dat u en uw collega’s geen onomkeerbare stappen zullen zetten die de digitale afhankelijkheid van de Verenigde Staten (VS) doen toenemen, tenzij de Kamer anders besluit?
Bent u bereid om departementen en organisaties te helpen om mailverkeer en gegevens in eigen beheer te houden vanaf 14 oktober 2025, zodat de strategische afhankelijkheid van de VS niet groeit?
Kunt u deze vragen afzonderlijk van elkaar en minstens één week voor het zomerreces beantwoorden?
Het bericht dat de burgemeester van Eindhoven alarm slaat over het antisemitisch geweld in Eindhoven |
|
Mikal Tseggai (PvdA) |
|
David van Weel (minister , minister ) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat de burgemeester van Eindhoven alarm slaat over het antisemitisch geweld in zijn stad? Zo ja, wat vindt u van dit bericht?1
Kunt u aangeven hoe in het publieke en politieke debat vorm gegeven kan worden aan de door de Eindhovense burgemeester geuite hartenwens om onze gedeelde waarden zwaarder te laten wegen dan onze voorkeuren, achtergronden of overtuigingen? Welke rol ziet u hierin voor uzelf weggelegd?
Wat is de stand van zaken in de uitvoering van de Strategie Bestrijding Antisemitisme 2024–2030? Bent u bereid om in overleg te gaan met (vertegenwoordigers van) burgemeesters of, en zo ja in hoeverre deze strategie burgemeesters de mogelijkheid geeft om invulling te geven aan hun verbindende verantwoordelijkheid?
Kunt u aangeven hoe ingespeeld wordt op aangiften van deze en vergelijkbare delicten van antisemitische vernielingen, beledigingen en bedreigingen? Wat is bijvoorbeeld het ophelderingspercentage? Hoeveel aangiften leiden uiteindelijk tot een uitspraak van de strafrechter?
Welke maatregelen neemt u zich voor om burgemeesters te faciliteren in het voeren van een effectief beleid voor het voorkomen en bestrijden van antisemitisme?
Het artikel hoe de jacht op ‘verdachte’ inwoners in de armste wijken ontspoort |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Struycken , Judith Uitermark (minister ) (NSC), David van Weel (minister , minister ) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel van Follow the Money waarin onderzoek is gedaan naar de aanpak van ondermijning in de armste wijken, zoals in Zaandam?1
Kunt u in algemene zin reflecteren op de handelwijze van het interventieteam met de voorbeelden die in dit artikel worden genoemd?
Kunt u in algemene zin reflecteren op het woordgebruik van het interventieteam in de passages van de groepsapps van het artikel?
Kunt u reflecteren op de zorgelijke berichten dat ambtenaren zich gedwongen voelen om mee te doen aan de harde aanpak ten aanzien van ondermijning en criminaliteit in Zaanstad?
Op welke plekken wordt de onconventionele aanpak van interventieteams ondermijning op eenzelfde of soortgelijke wijze georganiseerd als in Zaandam?
Kunt u aangeven waarom de behandeling van mensen per wijk verschilt en sommige wijken vaker worden gecontroleerd harder worden aangepakt? Is dat op zichzelf toegestaan en op welke grond? Vindt u dit wenselijk?
Deelt u de mening dat een verschillende aanpak per wijk ook bij voorbaat al resulteert in een ongelijke aanpak per persoon en dat dit ongewenst is?
Erkent u dat een verschillende aanpak per wijk het grote risico met zich meebrengt van onjuiste data, in die zin dat als je bijvoorbeeld alleen controleert op fraude in armere wijken ook uit je dataset na verloop van tijd zal gaan blijken dát fraude zich meer of alleen voordoet in armere wijken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke consequenties moet dit volgens u hebben?
Wat vindt u van de uitspraken van ambtenaren dat als deze aanpak in een villawijk had plaatsgevonden de gemeente advocaten op hun dak had gekregen maar dat het in de armere wijken wel kan omdat wordt vernomen dat mensen geen idee hebben welke rechten ze hebben?
Wat vindt u van de geluiden dat er bij voorbaat vanuit wordt gegaan dat mensen crimineel zijn en dat er ook mogelijk sprake is van discriminatie in de aanpak in Zaandam?
Hoe worden de grondrechten van inwoners gewaarborgd? Wie ziet daarop toe?
Wat vindt u ervan dat ambtenaren zich niet veilig voelden om een integriteitsmelding te doen ten aanzien van de harde aanpak op ondermijning?
Kunt u aangeven wat deze aanpak aan mensen en middelen kost, in Zaandam en in andere gemeenten, ook gezien het feit dat deze werkwijze wordt gefinancierd vanuit het Rijk?
Bent u bereid onderzoek te doen naar de werkwijze van het interventie team in Zaandam en alle interventieteams die dezelfde of soortgelijke werkwijze erop nahouden, of deze werkwijze juridisch houdbaar en überhaupt wel wenselijk is?
Gewelddadige intimidatie en binnendringen van een woning in Arnhem vanwege een opgehangen Palestijnse vlag |
|
Ismail El Abassi (DENK) |
|
David van Weel (minister , minister ) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht van Omroep Gelderland waarin wordt gemeld dat een groep mannen met geweld een woning is binnengedrongen in Arnhem, vanwege een opgehangen Palestijnse vlag?1
Ja. Overigens heeft het incident zich niet in Arnhem voorgedaan, maar in Wageningen.
Klopt het dat betrokkenen bij het incident schreeuwend, dreigend en met fysieke agressie de woning zijn binnengedrongen? Zo ja, hoe kwalificeert u deze handeling juridisch?
Bedreiging en intimidatie zijn kwalificaties uit het Wetboek van Strafrecht. Het is uiteindelijk aan de rechter om te beoordelen hoe de feitelijke handelingen juridisch beoordeeld worden.
Hoe beoordeelt u dit incident in het licht van huisvrede, de vrijheid van meningsuiting en dan voornamelijk gelet op het fundamentele recht om solidariteit te tonen met Palestina?
Als Minister van Justitie en Veiligheid past mij terughoudendheid in het kwalificeren van concrete situaties als deze potentieel ook onderdeel van een strafrechtelijke procedure kunnen worden, wat hier het geval zou kunnen zijn. Meer in algemene termen veroordeel ik strafbare feiten zoals huisvredebreuk en bedreiging en sta ik pal voor de vrijheid van meningsuiting.
Wordt dit incident onderzocht als een mogelijke vorm van politiek of ideologisch gemotiveerde intimidatie, of zelfs als een haatmisdrijf? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op basis van welke signalen?
Er is nog geen onderzoek ingesteld omdat de bewoners geen aangifte wilden doen. Uit navraag bij de politie blijkt dat dit inmiddels is veranderd en er een afspraak is gepland voor het doen van aangifte. Zoals gebruikelijk laat ik mij verder niet uit over zaken die onderwerp van strafrechtelijke onderzoek zijn.
Kunt u toelichten welke stappen door politie en justitie zijn ondernomen om de betrokken daders op te sporen, aan te houden en te vervolgen?
Zie antwoord vraag 4.
Beschikt u over cijfers waaruit blijkt of er sprake is van een toename in meldingen van intimidatie of geweld tegen mensen die zich uitspreken ten gunste van Palestina? Bent u bereid een overzicht te geven van dit soort meldingen, uitgesplitst naar type incident, regio en eventuele ideologische achtergrond?
De meest actuele discriminatiecijfers waarover we beschikken staan in de in april jl. gepubliceerde rapporten «Strafbare discriminatie in beeld 2024» van het Openbaar Ministerie en «Discriminatiecijfers in 2024» van de lokale antidiscriminatievoorzieningen, politie en enkele andere organisaties. Uit laatstgenoemd rapport blijkt dat het conflict in het Midden-Oosten heeft geleid tot spanningen en verhitte debatten in Nederland. Er wordt in het rapport geen melding gemaakt van eventuele toenemend geweld gericht op en bedreiging van mensen die steun betuigen aan de Palestijnse zaak.
Herkent u signalen dat er in Nederland sprake is van toenemende intolerantie, geweld en dreiging jegens burgers die hun solidariteit met Palestina betuigen? Zo ja, wat is volgens u de oorzaak van deze ontwikkeling?
Zie antwoord vraag 6.
Welke maatregelen worden momenteel getroffen om burgers te beschermen tegen ideologisch gemotiveerde huisvredebreuk, bedreiging en intimidatie in de privésfeer?
Er zijn geen specifieke handelingskaders of maatregelen gericht op ideologisch gemotiveerde handelingen zoals omschreven in de vraag. In repressieve zin is het de taak en verantwoordelijkheid van de politie, het OM en uiteindelijk de rechterlijke macht om, al dan niet na aangifte, tegen huisvredebreuk, bedreiging en andere strafbare feiten op te treden en daar sanctionerende dan wel op herstel of het voorkomen van recidive-gerichte gevolgen aan te verbinden.
Bent u bereid met gemeenten en politie in overleg te treden om alertheid en handelingskaders bij dit soort incidenten te versterken, en te zorgen voor een eenduidige, krachtige en niet-selectieve aanpak?
Ik zie daar geen aanleiding toe. Bij gemeenten en de politie bestaat voldoende alertheid om krachtig op te treden als dat nodig is. Ik heb er alle vertrouwen in dat dat in deze zaak ook gebeurt.
Welke boodschap heeft u voor inwoners van Nederland die zich uit solidariteit uitspreken over Palestina, maar die zich door dit soort incidenten niet langer veilig of vrij voelen om dat openlijk te doen?
Ik sta voor de vrijheid van meningsuiting en het vreedzaam gebruik van het demonstratierecht. Ik roep iedereen die te maken heeft met bedreiging en geweld hiervan melding te maken en aangifte te doen.
Bent u bekend met bovenvermeld artikel1 en wat is uw reactie hierop?
Ja. We vinden fraude en criminaliteit ernstig, onaanvaardbaar en deze moet worden tegengegaan.
Kunt u aangeven om welke aantallen mogelijk malafide jeugdzorgmedewerkers en jeugdigen (en het aantal (licht) verstandelijk beperkten daarbinnen) het gaat?
Dat is ons niet bekend. Jeugdigen, hun ouders en werkgevers die hiermee te maken hebben (gehad) wordt aangeraden om aangifte te doen, zodat het Openbaar Ministerie tot vervolging kan overgaan.
Waarom is er – gegeven de desastreuze gevolgen voor jongeren – vooralsnog niet voor gekozen alle 62.000 geregistreerden te controleren en enkel een steekproef uit te voeren? Op basis waarvan worden de 3.500 medewerkers geselecteerd? En hoe verhoudt deze controle zich tot de controle van professionals die op basis van een Erkenning Verworven Competenties (EVC) geregistreerd staan, zoals aangegeven in de brief van 31 maart 2025?2
Naar aanleiding van signalen van de Inspectie van het Onderwijs (IvhO) en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) over fraude met EVC-certificaten heeft de Stichting Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ) op 8 november 2024, na overleg met het Ministerie van VWS, besloten om tijdelijk alle lopende aanvragen voor registratie in het register op basis van een EVC-certificaat op te schorten, dat zijn er momenteel 490. Professionals met deze lopende registratie-aanvragen wordt op korte termijn gevraagd om hun complete EVC-portfolio in te dienen en aan te tonen dat zij een geaccrediteerd praktijkprogramma hebben doorlopen of dit nog in hun eerste registratiejaar gaan doorlopen. De SKJ start vervolgens met het beoordelen van deze aanvragen.
Naast lopende aanvragen zijn er onder de 62.000 geregistreerden ongeveer 3500 professionals die afgelopen jaren door de SKJ geregistreerd zijn op basis van een EVC-certificaat. SKJ wil op termijn alle dossiers van professionals die op basis van een EVC geregistreerd staan onderzoeken op rechtmatigheid. 3500 dossiers onderzoeken is een enorme operatie voor de SKJ. Daarom is de SKJ gestart met een steekproef van 274 dossiers om op basis daarvan de inhoud en het tempo van het vervolg te kunnen bepalen. Het onderzoek van de 274 dossiers is nog niet afgerond. SKJ kan nog niet vooruitlopen op de uitkomsten. Daarnaast heeft de SKJ aanvullende maatregelen genomen en haar registratiereglement aangepast. Professionals die na 1 maart 2025 starten met een EVC-traject zijn voortaan verplicht om bij de SKJ een scholingsadvies aan te vragen voor het starten met een EVC-traject.
Deze maatregelen moeten er gezamenlijk toe leiden dat fraude via deze route wordt tegengegaan en dat de betrouwbaarheid en kwaliteit van professionals uit het Kwaliteitsregister Jeugd geborgd blijft.
Klopt het dat er tevens sprake is van fraude met bijscholingspunten en zo ja, hoe is het toezicht hierop geregeld? Zal hier nader onderzoek naar worden verricht en zo nee, waarom niet?
Voor herregistratie na vijf jaar in het register moet een professional aan drie eisen voldoen. Het gaat om voldoende contacturen, uren aan reflectie en uren aan deskundigheidsbevordering. De laatste eis betreft de bij- en nascholing die worden geregistreerd als punten. Alleen door de SKJ, de Nederlandse Vereniging van pedagogen en Onderwijskundigen (NVO) of het Nederlandse Instituut van Psychologen (NIP) geaccrediteerde of geaccepteerde na/bijscholingen zijn geldig. De SKJ heeft een accreditatiecommissie die scholingen voor maximaal 3 jaar accrediteert. De accreditatiecommissie is bevoegd om scholingsaanbieders aan visitatie te onderwerpen wanneer er sprake is van twijfel over de kwaliteit/betrouwbaarheid van de opleider of opleiding. Accreditatie kan beëindigd worden wanneer daar gegronde redenen voor bestaan. De SKJ heeft naar aanleiding van het signaal uit het artikel, intern onderzocht of dit signaal bekend was. De SKJ geeft aan dat zij tot op heden geen signalen van fraude met scholingspunten heeft ontvangen.
Kunt u aangeven hoe het toezicht op de Stichting Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ) geregeld is en wat de consequenties zijn (behalve dat ze uit het register van SKJ worden geschrapt) voor de personen die frauduleus waren/zijn geregistreerd en wat de consequenties voor SKJ zelf zijn?
Er is momenteel een nauwe samenwerking tussen de SKJ, IGJ, Jeugdzorg Nederland, beroepsverenigingen en andere sociale partners uit het jeugddomein. Er zijn al diverse maatregelen genomen om het register op te schonen. Zo worden dossiers op basis van EVC-registratie op rechtmatigheid gecontroleerd. Daarnaast worden maatregelen voor de toekomst getroffen, waarbij strengere eisen worden gesteld aan nieuwe aanvragen.
De problematiek van fraude en zware georganiseerde criminaliteit speelt niet alleen bij Jeugd, maar op meer plekken in het zorgdomein. Samenwerking tussen partijen is essentieel voor het tegengaan van zorgfraude. Zo is per 1 januari de stichting Informatieknooppunt zorgfraude (IKZ) gestart. Deze maakt gegevensdeling tussen betrokken instanties mogelijk, waardoor fraude beter wordt aangepakt. Om het probleem bij de bron aan te pakken, heeft de Minister van OCW onderwijsinstellingen geadviseerd om terughoudend te zijn bij het verzilveren van EVC-bewijzen. In de brief van 31 maart jl. door de Minister van VWS en OCW, mede namens het Ministerie van JenV en SZW, is de gehele fraudeaanpak aan Uw kamer toegelicht.
De doorgehaalde professionals beschikken niet langer over een SKJ-registratie en mogen daarom niet worden ingezet op taken binnen de jeugdzorg waarvoor een SKJ-geregistreerde professional nodig is. De SKJ onderzoekt de mogelijkheid om aangifte tegen bepaalde EVC-bureaus en individuele professionals te doen. De IGJ is hier ook over in overleg met het Openbaar Ministerie. Daarnaast is de IGJ, als één van de vaste samenwerkingspartners, deelnemer van de fenomeentafel «Valse diploma’s en EVC’s», georganiseerd door de Stichting Informatieknooppunt Zorgfraude.
Bent u het ermee eens dat het ronselen van kwetsbare jongeren voor criminele activiteiten haaks staat op de aanbeveling «Zorg dat dienstverleners mensen met een licht verstandelijke beperking (LVB) (tijdig) herkennen, en weten hoe ze vervolgens effectief kunnen communiceren en handelen» uit het Interdepartementaal Beleidsonderzoek mensen met een Licht Verstandelijke Beperking?3 Zo ja, op welke manier wordt deze aanbeveling opgevolgd en ziet u hierin verbetermogelijkheden? Welke concrete stappen bent u van plan te zetten om kwetsbare jongeren te beschermen tegen de praktijken die worden genoemd in het artikel? En kunt u hiervoor een tijdspad schetsen?
In de situatie die wordt beschreven in het artikel, dat ons niet op casusniveau bekend is, lijkt niet zozeer sprake van een gebrek aan herkenning van de LVB, maar dat jongeren met een LVB kwetsbaarder zijn om slachtoffer te worden van criminele uitbuiting en dat criminelen graag gebruik maken van jongeren in een kwetsbare positie.
Verschillende departementen hebben opvolging gegeven aan de aanbevelingen uit het Interdepartementaal Beleidsonderzoek mensen met een Licht Verstandelijke Beperking (IBO LVB). Zo heeft het Landelijk Kenniscentrum LVB op verzoek van VWS in november 2024 een webinar georganiseerd over LVB in het veiligheidsdomein. Deze webinar was gericht op bewustwording van en kennis over LVB vergroten onder verschillende groepen professionals.
Om de aantrekkingskracht van het snelle geld en het aflossen van (criminele)schulden tegen te gaan, zet het kabinet in op het vergroten van de weerbaarheid van deze jongeren, hun ouders en hun sociale leefomgeving. Dit doet het via het programma Preventie met Gezag (PmG), dat in 47 gemeenten inzet op het voorkomen dat jongeren in aanraking komen met (georganiseerde en ondermijnende) criminaliteit, daarin afglijden of doorgroeien. PmG is een lerende aanpak, waarbij het streven is om de geleerde lessen te delen met de rest van Nederland.
Jongeren die geronseld worden voor de criminaliteit en/of slachtoffer zijn van criminele uitbuiting kunnen zich melden bij het online hulpportaal Keerpunt. Keerpunt biedt een veilige en laagdrempelige plek, waar jongeren vertrouwelijk kunnen praten over hun situatie in de beveiligde chatomgeving van Chat met Fier. Deze jongeren worden begeleid naar passende hulporganisaties of opsporingsinstanties in de regio. Keerpunt doet aan proactieve online outreach op social media waarbij actief (potentiële) slachtoffers worden benaderd. Het portaal is ontwikkeld door Fier, het Centrum tegen Kinder- en Mensenhandel en Spine, met financiële middelen van het PmG.
Bent u het ermee eens dat dit zoveelste bericht over de vermenging van zorg- en diplomafraude met criminele activiteiten en netwerken laat zien dat de zorgfraude-aanpak ernstig tekortschiet ten koste van kwetsbaren? Zo ja, bent u bereid de fraude-aanpak te verstevigen en op welke termijn informeert u de Kamer hierover?
Fraude in de zorg moet stevig worden aangepakt. Dit doet de Minister van VWS op verschillende manieren en waar nodig in samenwerking met andere ministeries. De afgelopen tijd heeft de Minister ingezet op nieuwe wetgeving, zoals de Wet bevorderen samenwerking en rechtmatige zorg (Wbsrz), deze wet is ingegaan op 1 januari 2025. Ook is per 1 januari 2025 de vergunningplicht van de Wet toetreding zorgaanbieders (Wtza) uitgebreid naar alle zorginstellingen, dus ook de kleine instellingen. Tevens ligt het wetsvoorstel Wet integere bedrijfsvoering zorg- en jeugdhulpaanbieders (Wibz) bij u voor in de Kamer. De Wibz heeft primair tot doel het borgen van een integere bedrijfsvoering en het aanpakken van niet integere zorg- en jeugdhulpaanbieders. Bijvoorbeeld door het mogelijk maken van extra weigerings- en intrekkingsgronden aan de Wtza-vergunning. Daarnaast wordt ingezet op verschillende maatregelen, zoals de Proeftuinen aanpak zorgfraude, waarin werkwijzen worden ontwikkeld voor een betere selectie en screening van zorgaanbieders en de toepassing van de Wet Bibob.
De afgelopen tijd is de inzet verder versterkt en wordt er goed samengewerkt met o.a. andere ministeries, uitvoeringsorganisaties en inspecties om het net rondom zorgfraudeurs te sluiten. In de brief van Minister van VWS van 31 maart jl. aan uw Kamer is deze inzet verder uiteengezet.4 Daarnaast verkent de Minister aanvullende maatregelen om malafide aanbieders uit de zorg te weren, zoals aangegeven in de brief van 4 april jl.5 Bijvoorbeeld de actualisatie van de Wet marktordening gezondheidszorg, waardoor de Nederlandse Zorgautoriteit bestuursrechtelijk zal kunnen handhaven op niet-geleverde zorg. In de Verzamelwet gegevensverwerking VWS IV zal gegevensuitwisseling tussen de Sociale Verzekeringsbank en de verstrekkers van een persoonsgebonden budget (pgb) worden geharmoniseerd met de grondslagen in de Wmo 2015. Hierdoor komen signalen van misbruik en oneigenlijk gebruik van een pgb aan het licht. Uw Kamer wordt dit najaar nader geïnformeerd over deze maatregelen.
De nasleep van de moord op een Nederlandse vrouw in India |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Caspar Veldkamp (minister ) (NSC), David van Weel (minister ) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichten over het onderzoek naar de moord op José van de Vliet in India in 2012?1 2 3 4 5
Ja.
Wat vindt u ervan dat de familie van José nooit op de hoogte is gebracht en gehouden van het verloop van het opsporingsonderzoek en de strafzaak?
Over individuele consulaire zaken doet het Ministerie van Buitenlandse Zaken geen mededelingen omwille van de privacy van betrokkenen. In algemene zin kan niettemin worden gesteld dat het ministerie nabestaanden en slachtoffers van misdrijven in het buitenland desgevraagd consulair ondersteunt. Het verlies van een dierbare door een geweldsmisdrijf in het buitenland is uiterst verdrietig en ingrijpend. Daar is consulair maatwerk op zijn plaats.
Hoewel Nederland zich conform internationale afspraken niet kan mengen in een buitenlandse rechtsgang, kan het ministerie de betrokkenen wel steunen om een (lokale) advocaat te vinden die hen de benodigde juridische bijstand kan verlenen. Zowel de advocaat als de lokale autoriteiten, zoals de politie en het Openbaar Ministerie, beschikken over informatie om nabestaanden op de hoogte te houden van het verloop van een eventueel opsporingsonderzoek of een strafzaak. In voorkomende gevallen kan een Nederlandse post in contact treden met de advocaat van betrokkenen indien zij zulks verzoeken.
Wat kunt u in deze zaak betekenen voor deze Nederlanders, die hun dierbare in India zijn verloren door een brute moord en waarvan de hoofdverdachte nog steeds vrij rondloopt?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de stand van zaken van het opsporingsonderzoek naar Remco S. in India? Bent u bereid hier navraag naar te doen en ervoor te zorgen dat de nabestaanden in ieder geval behoorlijk worden geïnformeerd vanaf nu?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken kan consulaire bijstand uitsluitend verlenen indien een Nederlandse burger daartoe een hulpvraag heeft gesteld. Zonder een dergelijk hulpverzoek is het ministerie niet bevoegd om bijstand te verlenen of handelend op te treden richting een advocaat of andere lokale (hulp)instanties.
Bent u bereid opheldering te vragen bij uw ambtgenoten in India over het verloop en de gang van zaken van deze zaak?
Zie antwoord vraag 4.
Wat kunt u ondernemen om voortgang in deze strafzaak te bevorderen, nu blijkt dat de hoofdverdachte zich nog steeds in India bevindt?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat een topambtenaar kinderpornografisch materiaal verspreidde onder werktijd |
|
Ismail El Abassi (DENK) |
|
David van Weel (minister , minister ) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het nieuwsbericht in het AD van 24 april 2025 met als kop «Topambtenaar verspreidde gruwelijke kinderporno onder werktijd, ministerie wist nergens van»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat het gaat om een (voormalig) topambtenaar die werkzaam was op een ministerie? Zo ja, op welk ministerie en in welke functie? Zo niet, kunt u toelichten hoe dergelijke misstanden in het algemeen worden geregistreerd en gecommuniceerd binnen de rijksoverheid?
Het gaat om een voormalig ambtenaar die werkzaam was op het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, in de functie van adviseur bedrijfsvoering.
Op welke wijze zijn ambtenaren in vergelijkbare functies bij aanstelling gescreend? Hoe wordt geborgd dat personen met toegang tot vertrouwelijke informatie en systemen voldoen aan de hoogste integriteitsnormen?
De betreffende ambtenaar had geen vertrouwensfunctie en is dan ook niet gescreend. Hij heeft bij indiensttreding een verklaring omtrent het gedrag (VOG) moeten overleggen. Elke ambtenaar legt bij indiensttreding de eed of belofte af en neemt kennis van de specifieke eisen van de ambtenarenwet. Ook geldt voor Rijksambtenaren de Gedragscode Integriteit Rijk.
Hoe is het mogelijk dat deze topambtenaar jarenlang ongestoord dit soort ernstig strafbaar gedrag kon vertonen onder werktijd, zonder dat dit opviel bij leidinggevenden of collega’s?
De voormalig ambtenaar voldeed aan hetgeen gevraagd werd voor zijn functie. Zowel inhoudelijk als in de samenwerking met de collega’s. De verstandhouding tussen werkgever en werknemer was goed en er waren geen signalen van strafbaar gedrag. Het kwam daarom als een enorme schok voor iedereen. De ernst en omvang van deze zaak zijn immers nauwelijks te bevatten. Vanzelfsprekend is er geen plek in onze organisatie voor iemand die betrokken is bij dergelijke zware en aangrijpende strafbare feiten. Ook als dit volledig losstaat van zijn of haar werkzaamheden.
Kunt u bevestigen dat het ministerie «nergens van wist», zoals in het artikel wordt gesteld? Wat zegt dit over het interne toezicht en integriteitsborging binnen ministeries?
Zoals in het antwoord op vraag 4 is aangegeven, waren er geen signalen van strafbaar gedrag. Het gedrag dat later door politieonderzoek bekend werd kwam als een enorme schok voor alle naaste collega’s en leidinggevenden. Een dergelijke gebeurtenis heeft grote impact. Het ministerie heeft medewerkers begeleiding geboden om de impact van deze zaak te verkleinen, onder meer door de inzet van vertrouwenspersonen en de bedrijfsmaatschappelijk werker. Waar nodig zullen we dat blijven doen. De betreffende medewerker is geschorst en daarna ontslagen. Dit ontslag is door de rechter bekrachtigd.
Er wordt binnen het ministerie veel aandacht besteed aan integriteit en het gesprek daarover. Er zijn vertrouwenspersonen, een externe vertrouwenspersoon en personeelsraadgevers beschikbaar voor de medewerkers en er zijn loketten voor klachten over omgangsvormen, integriteitsmeldingen en misstanden. Tweejaarlijks worden een medewerkersbelevingsonderzoek en een integriteitsenquête uitgevoerd om de vinger aan de pols te houden.
In hoeverre zijn ICT-systemen van het ministerie in staat om dergelijk misbruik op te sporen of te signaleren? Zijn er in uw opzicht verbetermaatregelen nodig op dit gebied?
Er zijn zeker mogelijkheden om onder strikte voorwaarden op te treden als er signalen zijn dat misbruik wordt gemaakt van de systemen. Deze signalen waren er tot de arrestatie van betrokkene niet. Zodra deze signalen er wel kwamen is meteen opgetreden. We evalueren voortdurend onze ICT-systemen en het gebruik daarvan. Maatregelen om systemen aan te passen zijn op dit moment niet aan de orde.
Heeft deze zaak geleid tot herziening van interne integriteitsprotocollen, meldstructuren of digitale toezichtsystemen binnen de betrokken overheidsdiensten? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie het antwoord op vraag 6.
Zijn er gevolgen voor leidinggevenden, HR of vertrouwenspersonen die mogelijk signalen gemist hebben? Zo ja, op welke wijze wordt daaruit lering getrokken? Zo nee, waarom niet?
Er waren geen signalen van strafbaar gedrag. Na de arrestatie werd steeds meer bekend over het strafbaar gedrag en is meteen opgetreden, uiteindelijk leidend tot ontslag van de betrokken ambtenaar.
Deelt u de opvatting dat ambtenaren een voorbeeldfunctie vervullen en dat het vertrouwen in de overheid ernstig wordt geschaad als dit soort zaken jarenlang verborgen blijft? Wat gaat u doen om het vertrouwen te herstellen?
Ja. Ambtenaren hebben een voorbeeldfunctie en dienen zich integer te gedragen, binnen en buiten diensttijd. Dit aspect komt ook terug in de Gedragscode Integriteit Rijk. Zodra het politieonderzoek was afgerond en het tot een veroordeling is gekomen is de betrokken medewerker ontslagen.
Bent u bereid tot een breed en onafhankelijk onderzoek naar de lessen uit deze zaak, met name gericht op het functioneren van toezicht, meldstructuren en cultuur binnen de rijksoverheid?
De politie heeft al onderzoek gedaan, op het ministerie zijn op basis daarvan disciplinaire maatregelen genomen en de rechter heeft recht gesproken. Voor medewerkers geldt dat er verschillende meldpunten zijn om misstanden aan te kaarten, zie ook het antwoord op vraag 5.
Via verschillende kanalen en op verschillende momenten worden deze meldpunten actief onder de aandacht gebracht.
Het bericht 'Orkaan van haat treft Christenen voor Israël na video Tim Hofman: ‘Maar aantijgingen volstrekt onjuist’' |
|
Derk Boswijk (CDA) |
|
David van Weel (minister ) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Orkaan van haat treft Christenen voor Israël na video Tim Hofman: «Maar aantijgingen volstrekt onjuist»»?1
Deelt u de mening dat geloofsbijeenkomsten, ongeacht de inhoud ervan zolang ze niet in strijd zijn met het recht, doorgang moeten kunnen vinden zonder hinder?
Op welke manier kunt u ervoor zorgen dat verboden demonstraties in de privésfeer daadwerkelijk worden voorkomen en hierbij de mensen worden beschermd tegen dergelijke demonstraties?
Hoe beoordeelt u de wijze waarop geprotesteerd werd bij deze bijeenkomst van Christenen voor Israël in het kader van het recht tot vergadering en betoging en het verbod op het verstoren van religieuze bijeenkomsten?
Zijn in uw ogen de betogers bij dit protest de grenzen van het demonstratierecht overgegaan?
Hoe beoordeelt u het feit dat de bezoekers en sprekers van deze bijeenkomst onder begeleiding van zelf gefaciliteerde beveiligers de bijeenkomst moesten verlaten en de beschreven afzijdige rol van de politie en lokale driehoek in dezen?
In hoeverre bent u van mening dat de veiligheid en vrijheid van de deelnemers aan de bijeenkomst van Christenen voor Israël voldoende is gewaarborgd?
Bent u van plan om maatregelen te nemen om dergelijke situaties in de toekomst te voorkomen? Zo ja, welke maatregelen en zo niet, waarom niet?
Het bericht 'Vaker advies om van strafzaken af te zien bij jongeren zonder migratieachtergrond' |
|
Esmah Lahlah (GroenLinks-PvdA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Struycken |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Vaker advies om van strafzaken af te zien bij jongeren zonder migratieachtergrond»?1
Ja.
Kunt u reflecteren op de conclusie uit het onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut dat de Raad voor de Kinderbescherming bij jongeren van Nederlandse afkomst significant vaker adviseert om strafzaken te seponeren dan bij jongeren met een migratieachtergrond?
Zoals ik ook in mijn brief in reactie op het verzoek van uw Kamer d.d. 15 april jl. (2025Z07540) heb aangegeven heeft de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) op eigen initiatief het Verwey-Jonker Instituut de opdracht gegeven om de aanwezigheid en impact van discriminatie en vooroordelen binnen zijn organisatie te onderzoeken. Ik waardeer het zeer dat de RvdK aandacht heeft voor dit belangrijke onderwerp.
Uit het onderzoek blijkt na een analyse van de geregistreerde gegevens van de RvdK over de jaren 2018–2023 dat het aandeel jeugdstrafzaken waarin de RvdK aan het Openbaar Ministerie adviseert om geen verdere straf op te leggen aan een jeugdige (advies sepot) iets hoger is voor jongeren met een Nederlandse achtergrond dan voor jongeren met een migratieachtergrond (d.w.z. Europa, buiten Europa en klassieke migratielanden zoals Suriname, Antillen, Turkije en Marokko), maar dat het verschil niet (statistisch) significant is. Dat is het wel als jongeren met een Nederlandse achtergrond vergeleken worden met jongeren uit alleen de klassieke migratielanden. Dan zijn de percentages waarin sepot geadviseerd wordt respectievelijk 5% versus 2%.
De RvdK heeft de wettelijke taak (artikel 77s lid 2 Sr) om aan het Openbaar Ministerie (OM) of de rechter een advies uit te brengen over een – vanuit pedagogisch oogpunt passende – straf of maatregel. Hoewel de RvdK niet adviseert over de vervolging, kan hij in het kader van zijn onderzoek ook een (on)voorwaardelijk beleidssepot adviseren. Dat kan de RvdK doen als uit het onderzoek blijkt dat een strafrechtelijke afdoening geen pedagogische meerwaarde heeft. Er wordt dan overlegd met het OM.
Het advies sepot wordt door de RvdK in gemiddeld 3 tot 5% van de jeugdstrafonderzoeken gegeven. Voor deze groep blijkt uit het onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut dat sprake is van een verschil tussen Nederlandse jongeren en jongeren met een migratieachtergrond. Het onderzoek biedt echter geen inzicht in de mogelijke oorzaak van dit verschil en/of deze ongelijke behandeling hierbij een rol speelt. Zaken waarin jongeren worden verdacht van het plegen van een delict kunnen van elkaar verschillen in de aard en ernst van het delict, of er eerder strafbare feiten zijn gepleegd (recidive) en in persoonlijke omstandigheden. Wanneer deze factoren verschillen tussen jongeren, kan de strafrechtelijke aanpak en de advisering daarbij ook verschillend zijn. Dat betekent dan ook dat het nader vaststellen of er sprake kan zijn van ongelijke behandeling complex is, omdat het afhankelijk is van de situatie en de zaak, en daarom een verdiepende analyse vraagt.
Deelt u de mening dat (minderjarige) verdachten gelijk behandeld moeten worden en dat het wel of niet hebben van een migratieachtergrond geen rol zou mogen spelen in het verdere verloop van het strafproces? Waarom wel of niet?
Iedereen die zich in Nederland bevindt, moet in gelijke gevallen gelijk worden behandeld. Dat geldt dus ook voor jongeren in het strafproces.2 Een gelijke behandeling betekent ook een passende persoonsgerichte aanpak. Zaken van jongeren in het jeugdstrafrecht verschillen namelijk in persoonlijke omstandigheden, in aard en ernst van de gepleegde delicten. Die worden in de strafrechtelijke aanpak zorgvuldig afgewogen en daarvoor wordt gebruik gemaakt van verschillende richtlijnen.3 Migratieachtergrond is geen onderdeel van deze richtlijnen en daarmee geen factor die een rol mag spelen in het verdere verloop van het strafproces. Ik hecht aan het belang van een persoonsgerichte aanpak in het jeugdstrafrecht, om recidive zo veel mogelijk te voorkomen. Daarbij ben ik van mening dat jeugdige verdachten gelijk behandeld moeten worden bij gelijke omstandigheden en dat migratieachtergrond hierin geen rol mag spelen.
Deelt u de mening dat de ongelijkheid in het advies van de Raad voor de Kinderbescherming over jeugdstrafzaken in strijd is met artikel 2 van het VN-kinderrechtenverdrag en niet past in een rechtsstaat? Zo ja, welke maatregelen gaat u hiertegen treffen?
In het onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut is alleen geconstateerd dat er een verschil is wanneer naar migratieachtergrond wordt gekeken als onderscheidende factor tussen jeugdige verdachten. Het is niet duidelijk of er ook daadwerkelijk sprake is van ongelijke behandeling, aangezien in het onderzoek niet naar andere omstandigheden van de jeugdige verdachten is gekeken. Ik vind het van belang hier altijd alert op te zijn en neem indien nodig maatregelen. Voor mijn verdere reactie verwijs ik naar het antwoord op vraag 5.
Wat vindt u van het feit dat de onderzoekers op basis van de registratiegegevens geen directe oorzaken konden vaststellen voor deze verschillen?2 Deelt u de mening dat onderzoek naar deze oorzaken nodig is om eventuele vervolgstappen te kunnen nemen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn gaat u dit regelen? Bent u bereid dit onderzoek door een externe, onafhankelijke partij uit te laten voeren en niet door de Raad zelf?
Zoals eerder al is aangegeven, biedt het onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut geen inzicht of er sprake is van ongelijke behandeling. Het gevonden verschil tussen jongeren met een Nederlandse en een migratieachtergrond kan namelijk ook veroorzaakt worden doordat jeugdige verdachten die bij de RvdK komen verschillen in delictkenmerken en persoonlijke omstandigheden wat tot een ander strafadvies leidt.
Op dit moment lopen er reeds onderzoeken naar ongelijkheid in de jeugdstrafrechtketen, zoals het Verwey-Jonker Instituut ook aangeeft.5 Het is goed dat deze onderzoeken er zijn. Daarbij ben ik me ervan bewust dat onderzoek naar ongelijke behandeling niet eenvoudig is. Dat is ook de visie van de Staatscommissie tegen Discriminatie en Racisme, die er enkele jaren geleden op gewezen heeft dat elk onderzoek naar discriminatie methodologische haken en ogen kent, en dat het beter is te investeren in onderzoek naar mogelijke beleidsmaatregelen, regelgeving en andere interventies.6 Daarnaast concludeerde het WODC in een haalbaarheidsstudie voor een onderzoek naar klassenjustitie in de strafrechtketen ook dat ongelijke behandeling niet eenvoudig te meten is door de grote diversiteit aan kenmerken van justitiabelen, delicten en mogelijke beslissingen in de strafrechtketen.7
Maar als er sprake is van ongelijkheid is dat natuurlijk ongewenst. Daarom vind ik het van belang dat hier in de praktijk gericht naar gekeken wordt om na te gaan of er sprake is van risico’s op discriminatie en om die vervolgens aan te pakken. Daarom ondersteun ik het initiatief van de RvdK om de Discriminatietoets voor Publieke Dienstverlening in te gaan zetten. De Discriminatietoets is een gestructureerd, systematisch instrument, ontwikkeld door de Staatscommissie tegen Discriminatie en Racisme, waarmee overheidsorganisaties zelf mogelijke risico’s op discriminatie in de dienstverlening in beeld kunnen brengen én direct aanpakken.8 De toets helpt inzichtelijk te maken of regels, werkwijzen, instructies of keuzes onbedoeld kunnen leiden tot ongerechtvaardigd onderscheid. Vervolgens biedt de toets handvatten om gerichte verbeteracties te formuleren en door te voeren.
De RvdK zal voor de uitvoering van de Discriminatietoets een projectteam samenstellen, waaraan ook externe deskundigen en vertegenwoordigers van cliënten deelnemen. (Oud-)cliënten die zich eerder bij het Verwey-Jonker Instituut hadden gemeld, worden uitgenodigd om in het kader van deze Discriminatietoets hun ervaringen te delen. De verwachting is dat de RvdK medio 2026 het definitieve eindrapport publiceert. Het concepteindrapport zal vooraf expliciet ter validatie worden voorgelegd aan externe belanghebbenden, zoals cliënten(vertegenwoordigers), onafhankelijke deskundigen en organisaties als de Staatscommissie tegen Discriminatie en Racisme en de Nationaal Coördinator tegen Discriminatie en Racisme.
Ik wil eerst de resultaten van de inzet van de Discriminatietoets afwachten, voordat er wordt besloten over vervolgonderzoek.
Deelt u de mening dat kinderen van verschillende sociaaleconomische of etnische achtergronden gelijke toegang zouden moeten hebben tot alternatieve vormen van jeugdstrafrecht, zoals bijvoorbeeld taakstraffen of een sepot met voorwaarden? Hoe gaat u ervoor zorgen dat deze toegang gelijk wordt getrokken?
Ik deel deze mening. Ik vind het bovendien van belang dat zorgvuldig wordt afgewogen wat voor jongeren de best passende aanpak is. Het jeugdstrafrecht heeft een pedagogisch karakter met als algemeen uitgangspunt het voorkomen van recidive. Daarom worden voor jongeren interventies ingezet die aansluiten bij hun recidiverisico, behoeftes en vermogens om dat risico te verminderen. Gelijke behandeling betekent dus ook dat er maatwerk wordt geleverd: voor iedere jongere wordt de best passende interventie gezocht. Dit wordt mede gebaseerd op het adviesrapport van de RvdK, waarbij voor het opstellen gebruik wordt gemaakt van een gestructureerd risicotaxatie-instrument (Ritax/LIJ).9 Met de Ritax worden de risico- en beschermende factoren van jeugdige verdachten in kaart gebracht en passende interventies geadviseerd. Door met het instrument Ritax te werken wordt er dus voor gezorgd dat jongeren met een vergelijkbare situatie op dezelfde wijze worden onderzocht en een passende aanpak krijgen.
Wat vindt u van het feit dat taakstraffen van jongeren met een migratieachtergrond of uit gezinnen die in armoede leven vaker als «mislukt» worden bestempeld? Hoe reflecteert u op de gevolgen die dat teweegbrengt voor deze groep kinderen, zoals een zwaardere vervolging? Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat taakstraffen ook bij deze groep jongeren effectief is?
Uit het onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut blijkt dat in het algemeen bij 79% van de jongeren de taakstraf als geslaagd beoordeeld wordt door de RvdK en dat dit percentage bij jongeren met een migratieachtergrond of uit gezinnen die in armoede leven lager ligt.10 Het onderzoek geeft echter geen verklaring voor dit verschil in de slagingspercentages. Ook hier kunnen meerdere factoren een rol spelen. De kans dat een taakstraf niet positief wordt afgerond kan ook samenhangen met factoren die niet gemeten zijn in het onderzoek, zoals de persoonlijke omstandigheden van de jongere, de aard en ernst van het gepleegde delict, en/of er eerder strafbare feiten zijn gepleegd (recidive).
Uiteraard ben ik van mening dat wanneer blijkt dat dit uitsluitend aan de migratieachtergrond van de jongere ligt, deze praktijk zo snel mogelijk gewijzigd moet worden. Of dit daadwerkelijk aan de orde is moet echter nog blijken uit de inzet van de Discriminatietoets, zoals genoemd onder vraag 5. Tegelijkertijd leidt deze Discriminatietoets direct tot een aanpak van een dergelijk verschil, mocht dit zich voordoen bij jongeren met een migratieachtergrond.
Bij de RvdK wordt daarnaast voortdurend gewerkt aan het verbeteren van de methodiek voor de taakstraffen en richten de coördinatie en begeleiding van taakstraffen zich specifiek op het succesvol volbrengen van de taakstraf. Zo wordt op dit moment door de RvdK een pilot modulaire taakstraffen11 uitgevoerd om na te gaan of door een modulaire opzet het slagingspercentage kan worden verhoogd, in het bijzonder bij jongeren waarbij het slagingspercentage relatief laag is. Medio dit jaar zal het evaluatieverslag van de pilot beschikbaar zijn en zal ik met de RvdK bezien of en op welke wijze een modulaire opzet het slagingspercentage kan verhogen. Ook hier zal de RvdK de genoemde Discriminatietoets inzetten om te onderzoeken of in vergelijkbare situaties ook eenzelfde oordeel over de taakstraf wordt gegeven en wanneer dit niet het geval blijkt dit direct aan te pakken.
Hoe beoordeelt u de adviserende rol van de Raad voor de Kinderbescherming in jeugdstrafzaken? Bent u van mening dat het wenselijk is dat in jeugdstrafzaken het Openbaar Ministerie doorgaans het advies van de Raad voor de Kinderbescherming overneemt, nu uit onderzoek blijkt dat sprake kan zijn van ongelijke behandeling bij het uitbrengen van de adviezen? Acht u dit verenigbaar met het recht op een eerlijk en onpartijdig proces op grond van artikel 6 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM)?
Zoals in antwoord op vraag 4 en 5 al is aangegeven en ook in reactie op het verzoek van uw Kamer (2025Z07540) is opgenomen is in het onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut alleen geconstateerd dat in de adviezen van de RvdK een verschil naar migratieachtergrond is en dat niet duidelijk is of er sprake is van ongelijke behandeling. Voor het OM is het advies van de RvdK van belang en het OM hecht veel waarde aan dit advies. Het OM maakt daarnaast altijd een eigen afweging op basis van ernst en aard van het delict, eerder gepleegde strafbare feiten (recidive) en de persoon van de verdachte. Ook houdt het OM rekening met de gevolgen voor het slachtoffer en de betrokken omgeving. Daarbij hanteert het OM de richtlijn en kader voor strafvordering jeugd en adolescenten, die uitgangspunten bevat voor de behandeling van jeugdstrafzaken.
Bent u van mening dat het Openbaar Ministerie zelf actiever invulling moet geven aan zijn verantwoordelijkheid om ongelijke behandeling bij de beoordeling van jeugdstrafzaken te voorkomen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zoals bij het antwoord op vraag 8 is aangegeven beoordeelt het OM een strafzaak op basis van ernst en aard van het delict, eerder gepleegde strafbare feiten (recidive) en de persoon van de dader, houdt het rekening met de gevolgen voor het slachtoffer en de betrokken omgeving en wil het ongelijkheid op basis van afkomst voorkomen. In de opleiding van jeugdofficieren van justitie wordt hier ook aandacht aan besteed. Omdat het OM gelijke behandeling van groot belang vindt, werkt het mee onderzoek naar ongelijkheid in het jeugdstrafrecht.12
Worden er maatregelen genomen om ongelijkheden jeugdstrafzaken te voorkomen? Zo nee, zijn die wat u betreft wel nodig na het onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut?
Bij de beantwoording van vraag 5 heb ik al aangegeven dat de RvdK de Discriminatietoets voor Publieke Dienstverlening gaat inzetten. Ook in de brede strafrechtketen is er aandacht voor dit onderwerp. Zo wordt er op dit moment door het WODC een wetenschappelijk onderzoek uitgevoerd naar klassenjustitie in de strafrechtketen, dat in het eerste kwartaal van 2026 gereed is. Dit is een vervolg op het haalbaarheidsonderzoek naar klassenjustitie, dat is genoemd in de beantwoording van vraag 5. Wanneer uit deze onderzoeken blijkt dat er ongelijkheden zijn in de besluiten over jeugdige verdachten met een verschillende achtergronden, dan is het aan de jeugdstrafrechtpartners om hier een passend gevolg aan te geven. Hierover zal ik dan met hen in gesprek gaan.
Hoe reflecteert u op de bevindingen uit het rapport van Moviesie3 uit 2023 waarin wordt geconcludeerd dat discriminatie op basis van etniciteit op verschillende niveaus voorkomt in de jeugdzorg? Hoe beoordeelt u het feit dat, ondanks deze eerdere bevindingen, wederom blijkt dat jongeren met een migratieachtergrond ongelijk worden behandeld door bijvoorbeeld de Raad voor de Kinderbescherming? Welke concrete stappen zijn er sindsdien genomen om discriminatie in de jeugdzorg te verbeteren?
Iedereen die zich in Nederland bevindt, moet in gelijke gevallen gelijk worden behandeld. Dit geldt ook voor jongeren in de jeugdzorg, zoals onder andere is neergelegd in artikel 2 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind. Uit verschillende onderzoeken, waaronder ook het genoemde van Movisie, blijkt dat gelijkwaardige toegang tot zorg en ondersteuning voor jongeren (en volwassenen) in Nederland niet altijd vanzelfsprekend is. Het onderzoek van Movisie, dat in samenwerking met het Verwey-Jonker Instituut is gedaan, richtte zich op discriminatie en racisme in de zorgsector en is in opdracht van de Staatscommissie tegen Discriminatie en Racisme uitgevoerd. Uit het onderzoek volgt onder meer dat discriminatie op basis van etniciteit/ras op verschillende manieren voorkomt in de jeugdzorg.
De praktijk laat zien dat mensen soms discriminatie ervaren in zorg en welzijn, op basis van factoren als leeftijd, gewicht, afkomst, politieke voorkeur, opleidingsniveau of andere factoren.
De Staatssecretaris van VWS zet zich in om discriminatie tegen te gaan in het gezondheid- en welzijnsdomein en om gelijke kansen te bevorderen, waaronder in de jeugdzorg. Zo hebben het Ministerie van VWS en het Landelijk Expertise centrum Pharos in november 2024 een rondetafelgesprek over discriminatie in de jeugdsector georganiseerd. Dit gesprek heeft opgeleverd dat verschillende veldpartijen uit de jeugdsector (o.a. het Kennisplatform Inclusief Samenleven (KIS), Jeugdzorg Nederland, het Nederlands Jeugdinstituut (NJi), de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en Pharos) hebben uitgesproken een meer diversiteit sensitieve jeugdhulp te willen bevorderen en dat ze hierover verder in gesprek gaan.
Herkent u de signalen die wij krijgen dat het advies van de Raad voor de Kinderbescherming, gedurende het hele jeugdzorgtraject worden gebruikt en niet tussentijds wordt herzien of geëvalueerd? Deelt u de zorg dat dit kan leiden tot ongewenste gevolgen in de bejegening en hulp van jongeren binnen de jeugdzorg, met name wanneer sprake is van vooringenomen aannames bij de Raad voor de Kinderbescherming? Ziet u ook dat dit extra nadelig kan zijn voor jongeren met een migratieachtergrond, nu er duidelijk verschil blijkt te zijn in de wijze waarop de Raad voor de Kinderbescherming hierover adviseert?
Voor zover u hier doelt op de advisering door de RvdK in kinderbeschermingszaken, geldt voor de RvdK en de Gecertificeerde Instellingen (GIs) dat zij de wettelijke verplichting hebben in rapportages of verzoekschriften de van belang zijnde feiten en omstandigheden volledig en naar waarheid aan te voeren (artikel 3.3 Jeugdwet). De organisaties in de jeugdbescherming (Veilig Thuis, GI’s en RvdK) werken gezamenlijk aan verbeteringen ten aanzien van de dossiervoering.14 Als in rapportages van de RvdK informatie is opgenomen waarvan op een later moment blijkt dat deze niet juist is, moet dit duidelijk kenbaar in het dossier staan en mag onjuiste informatie niet verder worden verwerkt. In het Kwaliteitskader van de RvdK is neergelegd dat voordat de RvdK tot een advies komt, er hoor en wederhoor wordt toegepast in het onderzoek, waardoor ouders en kinderen kunnen reageren op de informatie die de RvdK heeft ingewonnen.15
Overigens blijkt uit het onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut dat in de meeste adviezen die de RvdK geeft er (op basis van de cijfermatige analyse van de registratiedata) geen aanwijzingen zijn dat groepen structureel en over meerdere jaren verschillend worden behandeld, bijvoorbeeld naar herkomst, armoedeproblematiek of gezinssamenstelling.16
Bij jeugdstrafzaken gebruiken zowel de RvdK als de afdeling jeugdreclassering van de GI’s het gestructureerd risicotaxatie instrument (Ritax, onderdeel van het LIJ). Bij de GI’s spelen de uitkomsten van de Ritax uit het adviesrapport van de RvdK een rol bij het maken van hun plan van aanpak voor de jongere, welke (half)jaarlijks wordt geëvalueerd. Daarbij worden de bevindingen op basis van de Ritax steeds geactualiseerd. Zoals eerder is aangegeven zorgt een gestructureerde risicotaxatie met de Ritax ervoor dat jongeren met een vergelijkbare situatie op dezelfde wijze worden onderzocht, zodat voorgenomen aannames of bias door de professional zo veel mogelijk worden voorkomen.
Hoe reflecteert u op de cijfers waaruit blijkt dat één op de tien medewerkers van de Raad discriminatie ervaart op de werkvloer, en dat dit bij medewerkers met een niet-Europese achtergrond het zelfs gaat om bijna één op de vier werknemers?
Iedere vorm van discriminatie op de werkvloer is onwenselijk en verboden. Deze cijfers zijn helaas vergelijkbaar met wat in recente onderzoeken ook bij andere (overheids)organisaties is gevonden17 Het is van belang dat de RvdK hier aandacht voor heeft. De RvdK heeft de afgelopen jaren al meerdere stappen gezet om discriminatie op de werkvloer tegen te gaan, bijvoorbeeld door het aanstellen van een adviseur Diversiteit, Inclusie en Gelijkwaardigheid in 2023 en door hieraan aandacht te besteden in het inwerktraject voor nieuwe medewerkers. De RvdK zal de bevindingen uit het onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut betrekken in de continuering van de aanpak gericht op gelijke behandeling van medewerkers.
Bent u van mening dat het antidiscriminatiebeleid van de Raad voor de Kinderbescherming voldoende is? Of acht u aanvullende landelijke kaders, richtlijnen of extra toezicht wenselijk op het beleid van de Raad?
Zoals ik bij de beantwoording van vraag 13 heb aangegeven heeft de RvdK de afgelopen jaren meerdere stappen gezet om discriminatie tegen te gaan. De bevindingen uit het onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut zal de RvdK betrekken in de continuering van de aanpak gericht op gelijke behandeling van cliënten en medewerkers.
Specifiek ten aanzien van de gevonden verschillen bij taakstraffen en advies sepot zal zoals bij de beantwoording van vraag 5 al is aangegeven de RvdK de Discriminatietoets publieke dienstverlening inzetten. Vanuit mijn verantwoordelijkheid voor de RvdK zal ik hier uiteraard zicht op houden. Daarnaast heeft de Inspectie Justitie en Veiligheid binnen het toezicht dat zij onder andere op de RvdK houden aandacht voor non-discriminatie en gelijke behandeling.
Hoe beoordeelt u de impact van de bevindingen uit het onderzoek op het vertrouwen van jongeren en ouders in de adviserende rol van de Raad voor de Kinderbescherming? Bent u van plan om iets te doen om dat vertrouwen te herstellen of te versterken?
Het onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut geeft aan dat voor de meeste adviezen, besluiten en beoordelingen van de RvdK geen aanwijzingen zijn dat groepen structureel verschillend worden behandeld, bijvoorbeeld naar herkomst, armoedeproblematiek of gezinssamenstelling. Wel zijn bij het advies sepot en het slagingspercentage taakstraffen cijfermatige verschillen gevonden, maar kan op basis van dit onderzoek niet worden geconstateerd dat er sprake is van ongelijke behandeling. Daarom heb ik geen reden te veronderstellen dat er naar aanleiding van dit onderzoek sprake is van gebrek aan vertrouwen in de RvdK.
Jongeren en ouders worden door de RvdK zo veel mogelijk betrokken bij zijn adviezen. Dit kan bijdragen aan het vertrouwen van jongeren en ouders in de adviserende rol van de RvdK. Zo is het strafadvies van de RvdK gebaseerd op gesprekken met de jongere en zijn/haar ouders en eventuele andere betrokkenen. Bij het adviesrapport wordt ook gebruik gemaakt van een gestructureerd risicotaxatie-instrument (Ritax/LIJ), om er onder andere voor te zorgen dat jongeren op dezelfde wijze worden onderzocht, en dat bias of tunnelvisie door raadsonderzoekers zoveel mogelijk wordt voorkomen. Dit draagt bij aan een gelijk advies voor jongeren in een vergelijkbare situatie. Het adviesrapport krijgen jongeren en ouders ook altijd te zien voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling van de zaak, en zij kunnen hier op reageren. Deze reactie wordt genoteerd in het definitieve rapport, inclusief eventuele aanpassingen naar aanleiding van deze reactie. En zoals al eerder aangeven zullen de (oud-)cliënten die zich bij het Verwey-Jonker Instituut hadden gemeld, worden uitgenodigd om in het kader van deze Discriminatietoets hun ervaringen te delen.
Hoe worden de aanbevelingen uit het onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut opgevolgd en gemonitord?4
Ik verwijs u hiervoor naar mijn brief in reactie op het verzoek van uw Kamer d.d. 15 april jl. (2025Z07540). Daarin is toegelicht dat de RvdK bij taakstraffen en het advies sepot de Discriminatietoets publieke dienstverlening gaat inzetten en de bevindingen uit het onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut zal betrekken in de continuering van de aanpak gericht op gelijke behandeling van cliënten en medewerkers. Vanuit mijn verantwoordelijkheid voor de RvdK zal ik hier zicht op houden en de Inspectie Justitie en Veiligheid heeft binnen het toezicht dat zij uitvoeren aandacht voor non-discriminatie en gelijke behandeling.
Hoe beoordeelt u de doorslaggevende invloed van het advies van de Raad voor de Kinderbescherming binnen de jeugdbeschermings- en strafketen? Acht u het, gezien de signalen van ongelijke behandeling en mogelijke vooringenomenheid, wenselijk om de rol en doorwerking ervan te herzien? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik al bij de beantwoording van vraag 2 heb aangegeven heeft de RvdK de wettelijke taak om aan het OM of de rechter een advies uit te brengen over een – vanuit pedagogisch oogpunt passende – straf of maatregel. Dit is ook een belangrijk onderdeel van de pedagogische basis van het jeugdstrafrecht. Daarnaast wordt bij de advisering ook gebruik gemaakt van een gestructureerd risicotaxatie-instrument (Ritax/LIJ), om er onder andere voor te zorgen dat jongeren op dezelfde wijze worden onderzocht, en dat bias of tunnelvisie door raadsonderzoekers zoveel mogelijk wordt voorkomen. Dit draagt bij aan een gelijk advies voor jongeren in een vergelijkbare situatie.
Voor het OM is het advies van de RvdK van belang en het OM hecht veel waarde aan dit advies. Maar het OM heeft ook een eigenstandige positie in dit proces, zie mijn antwoord op vraag 8.
Natuurlijk is het belangrijk altijd alert te zijn op mogelijke ongelijkheid en daarom ondersteun ik het initiatief van de RvdK om de Discriminatietoets publieke dienstverlening in te gaan zetten. Ik zie ook geen aanleiding om op basis van dit onderzoek de rol van de RvdK te herzien.
Kunt u bovenstaande vragen los van elkaar beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Malafide jeugdzorgmedewerkers ronselen jongeren voor criminaliteit: ’Ik heb zelfs een huis opgeblazen'' |
|
Patrick Crijns (PVV), Peter Smitskam (PVV) |
|
Karremans , Struycken |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Malafide jeugdzorgmedewerkers ronselen jongeren voor criminaliteit: «Ik heb zelfs een huis opgeblazen»»1, en wat is daarop uw reactie?
Ja, ik ben bekend met dit artikel. Fraude en criminaliteit in de zorgketen is ernstig, onaanvaardbaar en moet worden tegengegaan.
Hoe verklaart u dat er ondanks eerdere signalen en waarschuwingen uit de sector nauwelijks toezicht is op de integriteit en kwalificaties van jeugdzorgmedewerkers, waardoor zij kwetsbare jongeren kunnen ronselen voor criminaliteit? Welke concrete verbetermaatregelen stelt u nu voor?
Momenteel onderzoek ik de mogelijkheid om de vergewisplicht toe te voegen aan de Jeugdwet. Deze zal in ieder geval jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen verplichten het arbeidsverleden van nieuwe medewerkers na te gaan. Werkgevers zijn verantwoordelijk voor de inzet en de kwaliteit van personeel en voor het controleren van diploma’s en andere formele stukken van hun personeel. Uit een verkenning van de Inspectie van het Onderwijs (IvhO) en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugdzorg (IGJ) is gebleken dat onderwijsinstellingen, zorgmedewerkers en -instellingen zich bewuster moeten zijn van het feit dat criminelen actief zijn in het zorg- en onderwijsdomein. Het vergroten van deze weerbaarheid richt zich op alle onderdelen van de keten. Van het opleiden, certificeren en diplomeren van zorgprofessionals tot het bemiddelen van zorgpersoneel, de inkoop van zorg en het daadwerkelijk aanbieden van zorg door zorgaanbieders en zorgverleners. Zodra bekend werd dat er jeugdhulpverleners met frauduleuze documenten ingeschreven stonden, heeft de Stichting Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ), in overleg met het Ministerie van VWS, in november 2024 al aanvragen voor toegang tot het Kwaliteitsregister Jeugd op basis van Erkenning van Verworven Competenties (EVC-)certificaten tijdelijk opgeschort. Daarnaast zijn met de SKJ meerdere afspraken gemaakt om het registratieproces op basis van EVC aan te scherpen. De Minister van OCW heeft een brief gestuurd aan opleidingsinstellingen met de aanbeveling om terughoudend om te gaan met het afgeven van EVC-certificaten.
Bent u bereid om – samen met gemeenten en instellingen – per direct een onafhankelijk onderzoek te starten naar de omvang en ernst van criminele infiltratie binnen de jeugdzorg? Zo nee, waarom niet?
De problematiek van fraude en zware georganiseerde criminaliteit gaat veel verder dan het zorgdomein en vraagt een brede integrale aanpak. Het Ministerie van VWS werkt structureel samen met andere ministeries, gemeenten, toezichthouders, opsporingsdiensten, zorgkantoren en zorgverzekeraars. Het is goed om te zien hoe al deze partijen vanuit hun eigen rol en verantwoordelijkheid acteren en hoe ze hierin de samenwerking zoeken. Zo werkt het Ministerie van VWS hier o.a. aan in de Taskforce Integriteit Zorgsector (TIZ), waar o.a. de IGJ, het Openbaar Ministerie (OM), de Nederlandse Arbeidsinspectie (NLA) en de Nederlandse Zorgautoriteit deel vanuit maken.
SKJ heeft direct maatregelen genomen om individuen met malafide intenties te weren uit het jeugddomein. De SKJ onderzoekt momenteel de rechtmatigheid van de registratie van professionals met een EVC-certificaat. Verder heeft SKJ per 1 maart de procedure voor registratie op basis van een EVC-certificaat gewijzigd, dit is in het vervolg alleen mogelijk als vooraf bij SKJ een scholingsadvies is aangevraagd. Dat houdt dat SKJ vooraf met de aanvrager beoordeelt of de EVC route juist en passend is voor deze aanvrager op dat moment.
Het is essentieel dat het probleem bij de bron wordt aangepakt en dat valse diploma’s en EVC-bewijzen niet meer worden uitgegeven. Betrokken partijen zijn in gesprek over het verbeteren van de structuur en governance van het EVC-stelsel. Per 1 januari is de stichting Informatieknooppunt zorgfraude (IKZ) van start gegaan. Het IKZ maakt betere gegevensdeling tussen betrokken instanties mogelijk, waardoor fraude beter wordt aangepakt.
De Minister van VWS zet tevens in op nieuwe maatregelen om te voorkomen dat fraudeurs in de zorg actief worden. Denk bijvoorbeeld aan een verplichte Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) voor bestuurders. Ook wordt het opnemen van een mogelijke vergunningplicht en vergewisplicht in de Jeugdwet verkend.
In de brief van 31 maart jl. van de Minister van VWS en de Minister van OCW, mede namens de Ministers van JenV en SZW, is uw Kamer geïnformeerd over de integrale aanpak van criminaliteit en fraude in de zorgketen. De Minister van VWS heeft voor de zomer een Zorgfraudebrief aangekondigd met eventuele aanvullende maatregelen.
Gezien bovenstaande maatregelen die partijen nemen, zie ik op dit moment geen aanleiding voor aanvullend onderzoek.
Wat is er bekend over de achtergrond van jeugdzorgmedewerkers die vermoedelijk doelbewust de sector zijn binnengedrongen om jongeren te misbruiken voor criminele activiteiten? Bent u bereid dit nader te onderzoeken?
Er is mij geen informatie bekend over de achtergrond van de betreffende jeugdzorgmedewerkers. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 zie ik op dit moment geen aanleiding voor nader onderzoek. Jeugdigen, hun ouders, en werkgevers die hiermee te maken hebben (gehad) wordt aangeraden aangifte te doen, zodat het Openbaar Ministerie tot vervolging kan overgaan. Het is aan de opsporingsdiensten criminele activiteiten nader te onderzoeken.
Kunt u aangeven hoeveel kinderen het slachtoffer zijn geworden van deze misdadige praktijken? Zo nee waarom niet?
Dat is mij niet bekend. Er wordt niet geregistreerd hoeveel kinderen mogelijk te maken hebben gehad met malafide jeugdzorgmedewerkers.
Deelt u de mening dat hier sprake is van een ernstig en structureel probleem binnen de jeugdzorg, waarbij jongeren worden blootgesteld aan uitbuiting door mensen die hen juist zouden moeten beschermen? Zo ja, wat gaat u hier per direct tegen doen?
Dit zijn zeer ernstige uitwassen. Fraude en criminaliteit in de zorgketen is ernstig, onaanvaardbaar en moet worden tegengegaan. Zoals ik bij vraag 3 aangaf, gaat de problematiek van fraude en zware georganiseerde criminaliteit veel verder dan het zorgdomein en vraagt een brede integrale aanpak. Daarom werkt het Ministerie van VWS structureel samen met andere ministeries, gemeenten, toezichthouders, opsporingsdiensten, zorgkantoren en zorgverzekeraars. Jeugdigen en hun ouders hebben recht op zorg van goede kwaliteit en moeten kunnen vertrouwen op de bekwaamheid en bevoegdheid van professionals. Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven, heeft de SKJ maatregelen genomen om frauduleuze aanvragen tegen te gaan en onderzoekt het Ministerie van VWS de mogelijkheid de Jeugdwet te wijzigen en de vergewisplicht hierin op te nemen. Deze verplicht jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen het arbeidsverleden van nieuwe medewerkers na te gaan. Het is verder essentieel dat het probleem bij de bron wordt aangepakt en dat valse diploma’s en EVC-bewijzen niet meer worden uitgegeven. Hierover is de Minister van VWS met betrokken bewindslieden van OCW, SZW en JenV in overleg. Zoals bij vraag 3 aangegeven, is in de Kamerbrief van 31 maart een aantal maatregelen opgenomen, waaronder het verbeteren van de structuur en governance van het EVC-stelsel en volgt er voor de zomer een Kamerbief met daarin eventuele aanvullende maatregelen.
Het bericht 'Schrikbarende toename van online oplichting in Nederland' |
|
Songül Mutluer (PvdA) |
|
David van Weel (minister , minister ) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel getiteld «Online oplichting in Nederland stijgt schrikbarend: 2,4 miljoen slachtoffers»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het feit dat het aantal slachtoffers van online oplichting in Nederland is gestegen tot maar liefst 2,4 miljoen schrikbarend is? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ieder slachtoffer van online fraude is er één te veel. Ik betreur het feit dat het aantal slachtoffers van online oplichting in 2024 ten opzichte van 2022 is gestegen.2 De maatschappelijke impact van online fraude is groot en het zorgt voor zowel financiële als mentale problemen bij slachtoffers. Mijn ministerie werkt daarom al enkele jaren gezamenlijk met publieke en private partners aan een integrale aanpak van online fraude.
Kunt u verklaren hoe het komt dat vooral jongeren hierbij vaker getroffen worden dan ouderen: 20 procent van de 15- tot 25-jarigen, tegenover 10 procent van de 65-plussers?
Een groot deel van de 15–25-jarigen brengt veel tijd door op het internet. Ze maken dagelijks gebruik van apps, sociale media en websites waardoor zij meer risico lopen dan anderen. Criminelen die zich schuldig maken aan online fraudevormen maken hier handig gebruik van en richten zich in sommige situaties juist op deze groep potentiële slachtoffers. Zo plaatsen zij veelvuldig «te mooi om waar te zijn»-aanbiedingen op sociale media waarbij specifieke goederen die aantrekkelijk zijn voor jongeren worden aangeboden. Het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid werkt sinds enkele jaren samen met scholieren.com aan een preventiecampagne specifiek gericht op jongeren. Uit recent onderzoek is gebleken dat er nog veel winst te behalen valt met campagnes gericht op beveiligingsmaatregelingen die jongeren zelf kunnen treffen om hun kans op slachtofferschap te verkleinen.3 Dit is ook één van de zaken waar de pijler preventie en weerbaarheid van de integrale aanpak zich op richt.
Er zijn dan ook de nodige campagnes door de overheid ontwikkeld om burgers weerbaarder tegen gevaren online te maken, waaronder online fraude, zoals met social engineering campagnes, campagnes van veiliginternetten.nl etc.
Kunt concreet aangeven welke concrete maatregelen er de afgelopen twee jaar genomen zijn om online oplichting tegen te gaan? Kunt u per maatregel aangeven wat het effect daarvan had moeten zijn op het tegengaan van die oplichting en wat het effect in de praktijk was?
Het kabinet investeert dit jaar 52,6 miljoen euro in de politie en de strafrechtketen voor de aanpak van cybercrime en gedigitaliseerde criminaliteit, waar online fraude een belangrijk onderdeel van uitmaakt. In de laatste Veiligheidsagenda zijn streefnormen van de politie opgenomen voor de aanpak. Dit bevat de streefnorm voor het minimumaantal verdachten, het aantal onderzoeken voor criminele samenwerkingsverbanden maar ook het percentage voor alternatieve afdoeningen. Over de behaalde resultaten wordt uw Kamer jaarlijks geïnformeerd in de voortgangsrapportage. Deze wordt op korte termijn aan uw Kamer toegestuurd.
Strafrecht alleen gaat online fraude niet oplossen, daarom is het van groot belang dat ook private partijen en het bedrijfsleven in het bijzonder online oplichting zo breed, effectief en efficiënt mogelijk aanpakken, om slachtofferschap te voorkomen. Sinds 2023 werkt mijn ministerie samen met het Ministerie van Economische Zaken, het Ministerie van Financiën, de politie, het Openbaar Ministerie, VNO-NCW/MKB Nederland, de Consumentenbond, de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB), de Fraudehelpdesk en andere meldpunten, Slachtofferhulp Nederland, COIN, en Thuiswinkel.org in een integrale aanpak online fraude. Binnen de aanpak werken deze en andere partijen samen om het online oplichters zo moeilijk mogelijk te maken en slachtofferschap van burgers en ondernemers te voorkomen. Binnen de integrale aanpak wordt gewerkt langs vijf pijlers, waaronder barrières en interventies, preventie en weerbaarheid, en hulp aan slachtoffers. Zo wordt er geïnvesteerd in campagnes en het weerbaarder maken van burgers en bedrijven tegen online fraude en oplichting. In samenwerking met het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid zijn er folders met zogenoemde vuistregels en een specifieke tool ontwikkeld die burgers en bedrijven informeren over online oplichting en hen handvatten biedt om snel en efficiënt hulp te zoeken. Daarnaast werken de partners uit de integrale aanpak samen om de teksten op hun websites eenduidig te maken en hun dienstverlening zo goed mogelijk op elkaar af te stemmen. De politie heeft met Operatie Centurion de afgelopen jaren repressief ingezet en de inzet versterkt op het thema online criminaliteit. Deze projectmatige inzet wordt de komende jaren structureel geborgd.
Tot slot wil ik u wijzen op één van de vele initiatieven die publieke en private partners ondernemen: het initiatief «Bank voor de klas» waarbij banken in samenwerking met de politie in 2024 voorlichting hebben gegeven aan ruim 53.000 leerlingen in het basisonderwijs, het voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs.4 Jongeren werden met dit initiatief wegwijs gemaakt met het herkennen en voorkomen van online fraude.
De effecten van de maatregelen die worden getroffen om online fraude tegen te gaan zijn moeilijk te meten. Pas op lange termijn zijn directe effecten van campagnes merkbaar. Daarnaast is het thema online fraude voortdurend aan verandering onderhevig en worden er steeds weer nieuwe vormen van online oplichting en fraude waargenomen.
Is het waar dat slachtoffers van online oplichting zich vaak onvoldoende geholpen voelen door politie en justitie? Zo ja, hoe komt dat en wat wordt er gedaan om dit vertrouwen te herstellen? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Politie en justitie pakken niet alle oplichtingszaken strafrechtelijk op, dat kan ook niet omdat daar niet genoeg capaciteit voor is. De politie en het Openbaar Ministerie kunnen niet aan alle strafbare feiten prioriteit geven en een strafrechtelijke opvolging is niet altijd mogelijk. Ook worden er wel eens fouten gemaakt, bijvoorbeeld bij het opnemen van een aangifte. De afgelopen periode zijn er maatregelen getroffen om de ondersteuning van mensen die te maken krijgen die te maken krijgen met online fraude te verbeteren.
De politie en het OM hebben samen met andere partijen de afgelopen jaren geïnvesteerd in een verbetering van de integrale aanpak van online fraude. Zo heeft de politie meerdere initiatieven gestart om de dienstverlening aan slachtoffers van online criminaliteit te verbeteren. Met het project digitale meldkamer gaat de politie bij online criminaliteit die net heeft plaatsgevonden of anderszins urgent is, direct ter plaatse voor het veiligstellen van sporen, het opnemen van de aangifte en het geven van slachtofferhulp. Uit evaluatie komt naar voren dat slachtoffers tevreden zijn over deze mogelijkheid. Dit project is onlangs in werking getreden in alle eenheden waardoor deze werkwijze tot standaard is verheven.5
Daarnaast hebben verschillende partners uit de integrale aanpak vuistregels ontwikkeld voor slachtoffers van online criminaliteit waardoor de informatievoorziening aan slachtoffers is verbeterd. Slachtoffers van aan- en verkoopfraude die online aangifte doen en wiens zaak niet strafrechtelijk wordt opgepakt, worden gewezen op de mogelijkheden die ze zelf kunnen ondernemen, waaronder het verhalen van de schade op de oplichter. Alle slachtoffers die aangifte doen worden gewezen op de mogelijkheid van slachtofferhulp. Indien zij dat aangeven, vindt doorverwijzing plaats naar Slachtofferhulp Nederland.
Verder investeert dit kabinet fors in de aanpak van gedigitaliseerde criminaliteit, waaronder online fraude, door de politie. De politie gaat een centrale voorziening voor gedigitaliseerde criminaliteit inrichten ten behoeve van de regionale eenheden en de Eenheid Landelijke Opsporing en Interventies. Bovendien zal de politie met de beschikbaar gestelde middelen de uitvoeringscapaciteit voor de aanpak van gedigitaliseerde criminaliteit in de eenheden vergroten. De kennis en vaardigheden van digitale opsporing gaat politie ook vergroten met de toegekende gelden. Bovendien heeft de politie aandacht voor de impact van online oplichting op slachtoffers en past haar werkwijzen daarop aan.6 De politie stimuleert de aangiftebereidheid en meldingsbereidheid van online fraude, maar wijst (mogelijke) slachtoffers ook op manieren of instanties voor het verkrijgen van (gedeeltelijke) genoegdoening, zoals civiel schadeverhaal, het verwijderen van online berichten of emotionele hulp.
Wordt er vanuit de justitiële autoriteiten effectief samengewerkt met banken, online platforms en telecomaanbieders om oplichting te voorkomen en snel op te treden bij signalen van fraude? Waar bestaat die samenwerking concreet uit en waaruit blijkt dat die samenwerking effectief is? Acht u het nodig die samenwerking te intensiveren en op welke wijze gaat u dat doen?
In het kader van de integrale aanpak online fraude werken de politie en het Openbaar Ministerie regelmatig samen met banken en telecomaanbieders. Deze samenwerking heeft onder andere geleid tot het sluiten van bankrekeningen van meerdere stelselmatige fraudeurs. Daarnaast wordt onder meer gewerkt aan de knelpunten bij gegevensdeling die worden ervaren in de samenwerking met banken, telecomaanbieders en online platformen. In de volgende voortgangsbrief over de integrale aanpak van online fraude zal ik u hier nader over informeren. Begin dit jaar heeft de Minister van Economische Zaken u geïnformeerd voornemens te zijn een voorstel in te dienen om de Telecommunicatiewet aan te passen om het misbruik van telecommunicatievoorzieningen te bestrijden ten behoeve van de aanpak van online fraude.7
In aanvulling op het antwoord op vraag 4 verwijs ik naar de verschillende samenwerkingsvormen zoals het Landelijk Meldpunt Internetoplichting (LMIO) en Electronic Crimes Taskforce (ECTF). Het LMIO is een samenwerking tussen de politie, banken, het Openbaar Ministerie, Marktplaats en internetserviceproviders. Het doel van LMIO is om internetoplichting, vooral in online handelsomgevingen, te verminderen door aangiftes te behandelen, te analyseren en te veredelen, en door samen te werken aan het signaleren en aanpakken van oplichters. Het ECTF is in 2011 opgericht met als doel om in publiek-privaat verband digitale criminaliteit te bestrijden. Deze samenwerkingen zijn waardevol, aangezien gedigitaliseerde criminaliteit een complex maatschappelijk probleem is en dit niet alleen met het strafrecht is op te lossen.
Hoe vaak hebben slachtoffers van online oplichting in 2024 een verzoek gedaan bij de banken om via de PNBF-regeling terugbetaling te vorderen van hun oplichters? En hoe vaak hebben zij bij weigering hiervan de NAW-gegevens van hun oplichters opgevraagd en gekregen?
Zoals ik heb aangegeven in de beantwoording van eerdere vragen van het lid Mutluer, bevestigt de Betaalvereniging Nederland dat de toepassing niet centraal wordt geregistreerd en dat dit een aangelegenheid is van individuele banken in hun hulp aan slachtoffers en de wederkerige bereidheid van twee banken om primair buitengerechtelijke bemiddeling mogelijk te maken tussen hun beider rekeninghouders.8 Het is daardoor niet mogelijk om een overzicht te verkrijgen van het aantal verzoeken in het kader van de PNBF-regeling (de Procedure NAW-gegevens Begunstigde bij niet-bancaire Fraude).
Kunt u aangeven hoe gevolg is gegeven aan motie-Mutluer2 waarbij is gevraagd om in samenspraak met Betaalvereniging Nederland en de Nederlandse Vereniging van Banken de PNBF-regeling bekender te maken en uit te bereiden naar paymentserviceproviders?
Mijn ministerie is aan het begin van dit jaar in gesprek gegaan met de Betaalvereniging Nederland over de PNBF-regeling. De Betaalvereniging Nederland (BVN) heeft in dit gesprek bevestigd dat er met de aangesloten Nederlandse banken, leden en Nederlandse Payment Service Providers een regeling hieromtrent is afgesproken. Deze regeling ziet op het volgende: de bank van het slachtoffer informeert de eigen rekeninghouder over de mogelijkheid van het indienen van een terugbetalingsverzoek en in een latere fase onder voorwaarden een verzoek tot verstrekking van NAW-gegevens. Deze afgesproken regeling betreft een interbancaire voorziening die de leden op vrijwillige basis aanbieden. Aangezien een bank – van ogenschijnlijk betrouwbare transacties – niet kan zien dat een betaalopdracht werd gegeven onder invloed van een strafbaar feit, is van belang te vermelden dat de gedupeerde rekeninghouder wel zelf contact met de bank zoekt alvorens de bank de rekeninghouder over deze optie kan informeren. Ook de bij de BVN aangesloten Payment Service Providers kunnen deze regeling reeds toepassen.
Ten aanzien van de bekendheid van de PNBF kan ik bevestigen dat BVN en NVB onderschrijven dat informatieverstrekking vanuit banken over de PNBF actief gebeurt, zoals ook via de website www.veiligbankieren.nl.
Tot slot blijft de inzet van PNBF beperkt omdat toepassing hiervan beperkt is tot wegsluizen van frauduleuze gelden van Nederlandse rekeningnummers naar NL IBAN-nummers. Criminelen zoeken manieren om geld weg te sluizen waar de pakkans het kleinst is. De Nederlandsche Vereniging van banken geeft aan te zien dat het merendeel van de frauduleuze gelden nu rechtstreeks richting buitenland gaat, gepind wordt, in crypto worden omgezet, of via (internationale) Payment Service Providers weggesluisd wordt.
Deelt u de mening dat de bestrijding van online oplichting meer prioriteit zou moeten krijgen binnen het justitie- en veiligheidsdomein? Zo ja, worden er in dat licht meer capaciteit en middelen vrij gemaakt voor de opsporing en vervolging van digitale fraude en online oplichting? Zo nee, waarom niet?
Online oplichting is één van de grootste criminaliteitsvormen en is schaalbaar, internationaal en daarom een hardnekkig fenomeen dat bestreden moet worden. Zoals ik in antwoord op vraag 4 heb toegelicht investeert dit kabinet 52,6 miljoen euro in de politie en de strafrechtketen voor de aanpak van cybercrime en gedigitaliseerde criminaliteit, waar online fraude een belangrijk onderdeel van uitmaakt. Ook de politie spant zich conform de Veiligheidsagenda in voor de bestrijding van gedigitaliseerde criminaliteit. De verwachting is dat dit een belangrijk thema blijft voor de komende jaren. Zoals ook toegelicht is de rol van alleen het strafrecht onvoldoende. Daarom is er ook geïnvesteerd in een integrale samenwerking met publieke en private partijen. In dit kader wijs ik u op mijn antwoord op vraag 5.
Welke rol ziet u voor het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC), het Digital Trust Center (DTC) en andere instanties in de aanpak van deze problematiek?
Ik zie in het geval van online oplichting maar een beperkte rol weggelegd voor het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC). Online oplichting is een vorm van gedigitaliseerde criminaliteit, daar waar het NCSC zich richt op de cybersecurity van Nederland en de bescherming van de digitale infrastructuur. Het NCSC signaleert algemene trends op het gebied van cybersecurity, deelt dreigingsinformatie en ontwikkelt handreikingen, handelingsperspectieven en praktische richtlijnen om organisaties en burgers te ondersteunen bij het versterken van hun digitale weerbaarheid. Daarnaast publiceert het beveiligingsadviezen en -rapporten en werkt het intensief samen met verschillende veiligheidsinstanties.
Het Digital Trust Center (DTC) is een belangrijke partner in de bestrijding van online fraude. Het DTC informeert ondernemers hoe zij veilig digitaal kunnen ondernemen, bijvoorbeeld door het aanbieden van de Basisscan Cyberweerbaarheid en de CyberVeilig Check voor zzp en mkb. Ook biedt de organisatie een praktische actielijst aan met behulpzame activiteiten en tips om ondernemingen digitaal weerbaar te maken. Daarnaast hebben het NCSC en DTC recent vijf basisprincipes van digitale weerbaarheid opgesteld, die organisaties handvatten bieden voor het ontwikkelen van een gezonde en degelijke cyberbeveiligingsstrategie.
Bent u bekend met de berichtgeving omtrent de grote datalekken bij verschillende ministeries? Zo ja, wanneer bent u geïnformeerd over deze datalekken en bij welke ministeries zijn deze geconstateerd?1
Ja. We zijn op 10 april op de hoogte gebracht, nadat het lek was gemeld in de media. Het lek is geconstateerd bij alle ministeries.
Klopt de berichtgeving dat deze datalekken een «privacyprobleem» betreffen en kunt u deze gebruikte term definiëren alsook verklaren waarom er bij de constatering dat het om een privacyprobleem ging niet direct geschakeld werd met de Autoriteit Persoonsgegevens?
Ja, het lek raakt de privacy van ambtenaren. Ambtenaren moeten zich veilig voelen om hun werk te kunnen doen, zonder daar in persoon op aangesproken te worden. Dit lek maakt het in sommige gevallen mogelijk om individuele ambtenaren te relateren aan bepaalde documenten. Dat is onwenselijk. Er is door de getroffen ministeries een eerste melding gedaan bij de Autoriteit Persoonsgegevens. Door BZK-VRO is op 8 april een gemeenschappelijke melding gedaan, mede namens VWS, J&V, A&M, EZ, KGG en LVVN. Deze melding is later aangevuld met OCW en I&W. De andere ministeries hebben zelfstandig melding gedaan. Na afronding van het onderzoek zullen de meldingen aangevuld worden;
Welke informatie is er vrijgekomen als gevolg van deze datalekken en bevat deze informatie ook persoonsgegevens?
Het gaat om persoonsgegevens die zijn opgenomen in de metadata van een deel van de gepubliceerde documenten (onder andere Kamerbrieven en beslisnota’s) van de Rijksoverheid. Het gaat bijvoorbeeld om de namen van ambtenaren of hun gebruikersnaam en in een beperkt aantal gevallen een telefoonnummer.
Welke maatregelen zijn getroffen om deze datalekken tegen te gaan en is daarmee erger voorkomen?
De volgende maatregelen zijn getroffen:
In de meeste gevallen zijn dit soort maatregelen voldoende om de gevolgen van een datalek te beperken. Echter, in dit geval gaat het om een actief lek dat al breed bekend is vanwege de berichten hierover in de media. De gevolgen hiervan kunnen we op dit moment niet goed overzien. Ik wil daarom nogmaals benadrukken dat ik het zeer betreur dat deze informatie voortijdig naar buiten is gekomen.
Zijn er aanwijzingen dat het gaat om een statelijke actor?
Nee, dit datalek is niet veroorzaakt door statelijke actoren. Het datalek is ontstaan doordat de metadata voor publicatie niet goed is ontdaan van de gegevens die zijn beschreven in het antwoord op vraag 3.
Het bericht 'Ministeries getroffen door groot datalek' |
|
Martijn Buijsse (VVD) |
|
Judith Uitermark (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving «Ministeries getroffen door groot datalek» van BNR?1
Ja.
Welke gegevens zijn er allemaal «weggelekt»?
Het gaat om persoonsgegevens die zijn opgenomen in de zogenoemde embedded metadata van een deel van de gepubliceerde documenten (onder andere Kamerbrieven en beslisnota’s) van de Rijksoverheid. Het gaat bijvoorbeeld om de namen van ambtenaren of hun gebruikersnaam en in een beperkt aantal gevallen een telefoonnummer.
Hoe heeft het datalek kunnen ontstaan?
Het probleem ontstaat als een document bij de omzetting naar een publicatieformat niet goed is ontdaan van de betreffende metadata. Het opschonen van metadata is niet centraal ingeregeld, maar een intern proces van de departementen.
Wanneer was u op de hoogte van het datalek bij uw ministerie?
We zijn op 10 april op de hoogte gebracht, nadat het lek was gemeld in de media.
Waarom heeft u de Kamer niet geïnformeerd over het datalek?
Het gaat hier helaas om een actief datalek. We bevinden ons nog in de eerste fase van de aanpak van het datalek. De werkwijze voor deze fase is gericht op het analyseren van de situatie (wat is er gebeurd, wat is de exacte omvang, hoe kan het worden opgelost) en het beperken van de schade. In de eerste fase wordt ook een inschatting gemaakt van de risico’s.
In dit geval was publicatie in het openbaar in deze fase – waaronder het informeren van uw Kamer – onwenselijk, omdat brede bekendheid van een actief lek kan leiden tot een vergroot risico op misbruik van persoonsgegevens. Ik betreur dan ook zeer dat deze informatie voortijdig naar buiten is gekomen. Ik zou uw Kamer uiteraard geïnformeerd hebben zodra er meer helderheid was over de omvang van het probleem en het lek was gedicht.
Waarom moest de Kamer dit nieuws vernemen via de media?
Ik betreur het zeer dat deze informatie via de media naar buiten is gekomen. De aanpak van het lek was nog niet in het stadium om hiermee al naar buiten te treden. Zie ook het antwoord op vraag 5.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Klap in het gezicht van winkelier Mia: dief gaat na greep uit kluis vrijuit, ‘want al eerder gestraft’ |
|
Emiel van Dijk (PVV) |
|
David van Weel (minister ) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Klap in het gezicht van winkelier Mia: dief gaat na greep uit kluis vrijuit, «want al eerder gestraft»»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat een veelpleger van diefstal, na het stelen van 4.200 euro uit de kluis van een Etos-winkel, niet vervolgd wordt, omdat hij al voor een ander vergrijp is gestraft?
Het is verschrikkelijk wanneer je als winkelier bestolen wordt. Als de zaak vervolgens wordt geseponeerd, dan kan ik het mij goed voorstellen dat dit bij het slachtoffer, in dit geval de winkelier uit Deurne, tot een gevoel van teleurstelling leidt. Het is echter niet aan mij als Minister van Justitie en Veiligheid, maar aan het Openbaar Ministerie (OM) om vervolgingsbeslissingen te nemen en aldus te bepalen welke strafbare feiten het voor de strafrechter wil brengen. Het OM weegt daarbij verschillende belangen af. Ik kan mij daar niet in mengen.
Het OM heeft mij in algemene zin als volgt geïnformeerd. De situatie kan zich voordoen dat een verdachte wordt veroordeeld en bestraft voor strafbare feiten en dat daarna een verdenking blijkt van een strafbaar feit dat is gepleegd vóór de genoemde veroordeling. Gelijktijdige berechting was dan mogelijk geweest, maar heeft niet plaatsgevonden. Indien het strafbare feit van eerdere datum alsnog voor de strafrechter wordt gebracht, moet de strafrechter daar in de strafoplegging rekening mee houden. Dit staat in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht. Deze omstandigheid kan door het OM worden meegewogen bij het nemen van een vervolgingsbeslissing voor het eerdere feit. Indien het OM in een dergelijke situatie tot de conclusie komt dat de strafoplegging door de strafrechter waarschijnlijk niet wezenlijk anders zou zijn geweest indien dit strafbare feit wel was meegenomen bij de eerdere berechting, wordt een nieuwe strafvervolging niet kansrijk geacht.
Kunt u uitleggen hoe en waarom het Openbaar Ministerie (OM) tot deze beslissing is gekomen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat een veelpleger, in plaats van coulance te krijgen van het OM, juist harder bestraft moet worden?
Het is aan het OM om vervolgingsbeslissingen te nemen en aldus te bepalen welke strafbare feiten het voor de strafrechter brengt. Indien een zaak voor de strafrechter wordt gebracht, is het aan de strafrechter om eventueel een straf op te leggen. Het is niet aan mij als Minister van Justitie en Veiligheid om een oordeel te geven over (vervolgingsbeslissingen in) individuele zaken. Ik beschik daarnaast niet over dergelijke cijfers.
Kunt u aangeven of het vaker voorkomt dat het OM een zaak seponeert omdat een verdachte een veelpleger is of al vervolgd wordt voor andere misdrijven? Kunt u daarbij cijfers geven van dit jaar en de afgelopen vijf jaar?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat het vertrouwen in de rechtsstaat juist door dit soort beslissingen van het OM afbrokkelt en tegelijkertijd de aangiftebereidheid ernstig aantast?
Het is aan het OM om vervolgingsbeslissingen te nemen en deze te motiveren. Een gedegen motivering kan het begrip voor een beslissing om al dan niet te vervolgen vergroten. Het kan zijn dat de officier van justitie besluit om de zaak niet te vervolgen, terwijl belanghebbenden vinden dat de zaak voor de rechter moet worden gebracht. In dat geval kunnen direct belanghebbenden een bijzondere klachtprocedure starten op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering en de zaak rechtstreeks aan een gerechtshof voorleggen.
Kunt u aangeven hoe de eigenaar van de Etos-winkel haar gestolen 4.200 euro nu kan terugkrijgen?
In algemene zin kan ik zeggen dat de mogelijkheid bestaat een procedure op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering te starten, waarmee de mogelijkheid tot voeging in het strafproces als benadeelde partij kan ontstaan. Daarnaast kunnen er bijvoorbeeld mogelijkheden bestaan om schade te verhalen bij een verzekeringsmaatschappij of via een civiele procedure. Er bestaan naar mijn oordeel op dit moment voldoende mogelijkheden om geleden schade te kunnen verhalen op plegers van strafbare feiten.
Deelt u de mening dat de geleden schade te allen tijde op de daders moet kunnen worden verhaald? Zo ja, wat moet er gebeuren om dit in de toekomst mogelijk te maken?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u deze vragen voor het eind van volgende week beantwoorden?
De vragen zijn zo snel als mogelijk beantwoord.
Het bericht ‘Rechter doet uitspraak over mondkapjesmiljoenen van Sywert van Lienden' |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Fleur Agema (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Wat is uw eerste reactie bij het lezen van het bericht «Rechter doet uitspraak over mondkapjesmiljoenen van Sywert van Lienden»?1
Het artikel geeft een weergave van een aantal gebeurtenissen die zich afspelen of hebben afgespeeld in de rechtszaak tegen RGA. Het is aan de rechter hoe hij deze gebeurtenissen kwalificeert. Op de dag van de publicatie van het artikel heeft de rechter uitspraak gedaan. Partijen hebben tot drie maanden na de uitspraak de gelegenheid om in hoger beroep te gaan. Daarna zal ik uw Kamer verder informeren voor zover dit mogelijk is gelet op de procespositie van de Staat.
Kunt u toelichten in hoeverre «kwaliteit» als één van de drie kerncriteria van het ministerie bij de inkoop van hulpmiddelen een rol heeft gehad in deze aanklacht van de Staat tegen Relief Goods Alliance (RGA)? Had het gebrek aan kwaliteit van de geleverde hulpmiddelen (mondkapjes) een even grote rol als de het vermeende «om-niet» handelen van RGA of speelde vooral dit laatste de hoofdrol in de aanklacht? Wat is daarvan de reden?
De kwaliteit van de mondkapjes speelt geen rol in de procedure tegen RGA. De Staat heeft RGA gedagvaard omdat hij van mening is dat de overeenkomsten met RGA kunnen worden vernietigd vanwege bedrog of dwaling en dat RGA en aan haar gelieerde (rechts)personen onrechtmatig jegens de Staat hebben gehandeld. Het standpunt van de Staat is dat zij in de veronderstelling verkeerde dat RGA bij het non-profit initiatief «Hulptroepen Alliantie» hoorde en wist niet dat de (rechts)personen achter RGA de overeenkomsten sloten met het oogmerk van persoonlijk gewin.
Kunt u een overzicht geven van de aantallen door de Staat bij RGA ingekochte hulpmiddelen, de betaalde kosten ervan en de mate waarin deze hulpmiddelen al dan niet aan de kwaliteitseisen voldeden en gebruikt zijn? Hoeveel van de geleverde mondkapjes voldeed niet aan de kwaliteitseisen en was dus ook niet bruikbaar? En welke kosten zijn dan ook als verspilling aan te merken?
De totale omvang van de twee RGA-orders van het LCH bedraagt € 100,8 miljoen. Het ging om 40 miljoen mondkapjes. Hoewel er bij aanvang verschillende vragen waren over de kwaliteit van de geleverde mondkampjes, is uiteindelijk door een zogeheten notified body vastgesteld dat de kwaliteit van de door RGA geleverde producten in orde was, zoals met de Kamer is gecommuniceerd.2
Deelt u de mening dat tijdens formele periodes van crisis, het logisch is dat de normaliter uitgebreide inkoop- en aanbestedingsprocedures tijdelijk versneld en minder zorgvuldig uitgevoerd moeten kunnen worden? Zo ja, deelt u de mening dat er gedurende een dergelijke crisisperiode «een versterkt juridisch regime tijdens crisistijd' zou moeten kunnen gelden, waarbij een – in onze woorden – crisisclausule onderdeel uitmaakt van inkoopovereenkomsten tussen de Staat en leveranciers, waarbij de Staat de koop achteraf ongedaan kan maken als niet aan de kwaliteits- of prijsvoorwaarden wordt voldaan? Zo nee, hoe voorkomt u dan verspilling van gemeenschapsgeld aan crisisgieren, mensen en bedrijfjes die een slaatje willen slaan uit crisisperiodes?
Ik deel uw standpunt dat het in tijden van crisis nodig kan zijn om inkoop- en aanbestedingsprocedures te versnellen. Hiervoor kan onder andere een beroep worden gedaan op de uitzonderingsclausule «dwingende spoed» in de aanbestedingswet. Dat betekent niet dat procedures onzorgvuldig uitgevoerd kunnen worden. Ook een beroep op dwingende spoed vraagt een gedegen juridische onderbouwing. Het is evident en ook logisch dat tijdens de covidpandemie snelheid soms ten koste is gegaan van de zorgvuldigheid. Desalniettemin heeft het ministerie al tijdens de crisis ingezet op het versterken van het financieel beheer en het structureel borgen hiervan in de organisatie. Hierover bent u in diverse voortgangsrapportages geïnformeerd. Verder zijn in principe op inkopen van het rijk de Algemene Rijksinkoopvoorwaarden (ARIV), de Algemene rijksvoorwaarden voor het verstrekken van opdrachten tot het verrichten van diensten (ARVODI) of de Algemene Rijksinkoopvoorwaarden bij IT-overeenkomsten (ARBIT) van toepassing. Al deze voorwaarden geven de mogelijkheid een overeenkomst te ontbinden als de opdrachtnemer of zijn producten en diensten tekort schieten. Ik ben van mening dat de ingezette versterking van het financieel beheer en het huidige instrumentarium voldoende handvatten geeft om bij een nieuwe crisis zo zorgvuldig mogelijk met algemene middelen om te gaan.
Bent u bereid een voorstel te doen van zo’n crisisclausule? Zo ja, op welke termijn kan de Kamer daarover informatie verwachten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Het toepassen pijnprikkels in jeugdzorginstellingen |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Karremans |
|
![]() |
Kunt u verklaren hoe het kan dat u in antwoord op eerdere Kamervragen stelt dat het toepassen van een bokkepootje valt onder de definitie van «kindermishandeling» terwijl het Openbaar Ministerie (OM) in de brief aan Daisy erkent dat bokkepootjes zijn toegebracht, maar ook stelt dat er «geen aanwijzingen gevonden dat er door medewerkers (opzettelijk) buiten de geldende kaders of protocollen is gehandeld op het gebied van fysiek ingrijpen.»? Deelt u de mening dat dit een andere lezing is van de wet?
Zoals eerder in de media1 is verschenen hebben meerdere voormalig bewoners van behandelcentrum Woodbrookers aangifte gedaan, waarop politie en justitie een onderzoek zijn gestart. Het Openbaar Ministerie (OM) heeft in september 2024 besloten om het onderzoek naar mogelijke mishandelingen te beëindigen. Deze beslissing heeft in één geval tot een artikel 12 Wetboek van Strafvordering (12 Sv-procedure) geleid. Dat betekent dat er sprake is van een lopende procedure en ik daarover geen inhoudelijke mededelingen kan doen.
Welk beoordelingskader hanteert het OM? Hoe kan het dat dit beoordelingskader het toepassen van een handeling die als doel heeft pijn toe te brengen (een bokkepootje) niet kwalificeert als «kindermishandeling»? Hoe is dit te rijmen met de Jeugdwet en met internationale mensenrechtenverdragen?
Zoals ik ook in mijn antwoord op vraag 1 aangeef, is er sprake van een lopende procedure zodat ik geen inhoudelijke mededelingen kan doen. In antwoord op eerdere vragen van het lid Bruyning heb ik u reeds laten weten dat het OM heeft onderzocht in hoeverre de medewerkers van het behandelcentrum Woodbrookers hebben gehandeld in overeenstemming met geldende wet- en regelgeving en de toen geldende protocollen die betrekking hadden op de FMT-methode (fysiek mentale weerbaarheidstraining).2 De Nederlandse regelgeving moet, als het gaat om het beperken van grondrechten voldoen aan de eisen van de Grondwet en de internationale mensenrechtenverdragen. De Jeugdwet voldoet aan die eisen. Als instellingen richtlijnen en protocollen vaststellen, dan zullen deze ook altijd moeten voldoen aan de geldende wet- en regelgeving.
Welke methodes zijn er precies toegestaan in de jeugdzorg? Welke concrete interventietechnieken vallen daar precies onder? Wat is het kader waar medewerkers op kunnen terugvallen wanneer zij in een risicovolle situatie terechtkomen? Wat is daarin concreet toelaatbaar?
De Jeugdwet stelt nadrukkelijk voorwaarden aan het toepassen van vrijheidsbeperkende maatregelen zoals het vastpakken en vastpakken en vasthouden. Uitgangspunt is altijd het nee, tenzij beginsel: alleen vrijheidsbeperking als er geen minder zwaar alternatief is, het proportioneel is en naar verwachting effectief. En vrijheidsbeperking moet gericht zijn op:
Aanbieders van gesloten jeugdhulp moeten ervoor zorgen dat zij hun medewerkers volgens de geldende richtlijnen opleiden zodat vastpakken en vasthouden alleen gebeurt op basis van dit nee, tenzij beginsel en zonder toediening van pijnprikkels. Zij maken gebruik van methodes waarbij ontwikkelingsgericht gewerkt wordt en die de-escalatie bevorderen. Voorbeelden van methodieken zijn de presentiebenadering, geweldloos verzet of nonviolent resistance en positive behaviour support. Daarnaast voorziet de richtlijn Residentiële jeugdhulp professionals van handvatten voor het hanteren van regels en het omgaan met regelovertreding.
Wat is de precieze definitie van «Geweld» zoals beschreven in de Jeugdwet onder artikel 4.1.8 en de meldcode Geweld door hulpverleners?
In artikel 1.1 Jeugdwet is een definitie van geweld bij de verlening van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering opgenomen. In de memorie van toelichting staat dat geweld van welke aard ook vanzelfsprekend achterwege dient te blijven bij de verlening van jeugdhulp en bij de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering3. Dit betekent dat «geweld» in de brede zin van het woord moet worden uitgelegd. In de leidraad van de IGJ wordt geweld dan ook als volgt gedefinieerd: «geweld bij de verlening van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering: lichamelijk, geestelijk of seksueel geweld jegens een jeugdige of een ouder, of bedreiging daarmee, door iemand die werkzaam is voor de jeugdhulpaanbieder of een gecertificeerde instelling, of door iemand die werkzaam is voor een rechtspersoon die in opdracht van de aanbieder of gecertificeerde instelling jeugdhulp verleent of door een andere jeugdige of ouder met wie de jeugdige of ouder gedurende het etmaal of een dagdeel bij de aanbieder verblijft».
Ik ben echter niet bekend met een meldcode «Geweld door hulpverleners».
Op welke manier controleert de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) of er sprake is van «vastpakken en beethouden» (artikel 6.3.2.2) zoals beschreven in de memorie van toelichting bij de Wet Rechtspositie Gesloten Jeugdhulp? Is het inspectiekader aangepast na ingang van de wet?
De IGJ heeft in het afgeronde toezicht op de gesloten jeugdhulp gecontroleerd op alle vormen van vrijheidsbeperking zoals deze op dat moment in de veldnormen stonden en nu in de aangepaste Jeugdwet staan. Vastpakken en vasthouden is er daar één van. Daarbij heeft de IGJ de volgende norm uit het voor de gesloten jeugdhulp geoperationaliseerde toetsingskader gehanteerd: vastpakken en vasthouden wordt alleen ingezet in situaties van acute onveiligheid en met toepassing van het 4-ogen principe. De IGJ heeft op vrijheidsbeperking gecontroleerd door over de toepassing hiervan in gesprek te gaan met jongeren en medewerkers. Ook heeft de IGJ gekeken naar de geregistreerde incidenten en toepassing van vrijheidsbeperkende maatregelen door de instellingen en gecontroleerd of de scholing van medewerkers op orde was. Het toezichtkader dat de IGJ hanteert voor de gesloten jeugdhulp is aangepast na ingang van de wet.
Op welke manieren wordt in de opleiding voor hulpverleners en jeugdbeschermers nu geleerd wat wel en niet is toegestaan volgens de huidige wet- en regelgeving? Hoe worden begeleiders in instellingen opgeleid zodat ze weten wat ze moeten doen als die fysieke begrenzing noodzakelijk is? Hoe is dit onderdeel van opleidingen en nascholingstrajecten? Heeft iedere hulpverlener die met minderjarigen werkt hier kennis van genomen?
In de landelijke opleidings- en competentieprofielen van de bacheloropleidingen tot hbo-pedagoog en social worker profiel jeugd zijn recht en wetgeving opgenomen als onderdeel van het onderwijs. Tijdens hun opleiding doen studenten onder andere kennis over de actuele maatschappelijke context van hun werk op, gebaseerd op onder andere politicologie, recht, beleid en wet- en regelgeving. De HBO-opleidingen pedagogiek en de vijf landelijke opleidingsoverleggen hebben de landelijke profielen in het domein sociaal werk van de sector hogere sociale studies opgesteld.
Professionals volgen, eenmaal werkzaam, ook scholing binnen hun organisatie. Zo krijgen professionals in de gesloten jeugdhulp bijvoorbeeld structureel training in de-escalerend werken en het voorkomen van vrijheidsbeperkende maatregelen. Ik verwijs hierbij ook naar de beantwoording van eerdere Kamervragen4.
Daarnaast voorziet de richtlijn Residentiële jeugdhulp professionals van handvatten voor het hanteren van regels en het omgaan met regelovertreding.
Tenslotte geldt voor SKJ-geregistreerde professionals dat zij meerdere geaccrediteerde na- en bijscholingsopleidingen op het gebied van verbale en fysieke agressiepreventie en -hantering kunnen volgen.
Niet alleen professionals, maar ook jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen hebben een verantwoordelijkheid in het bevorderen en blijven ontwikkelen van de vaardigheden van professionals. Zij zijn namelijk verplicht om ervoor te zorgen dat geregistreerde professionals hun taken kunnen verrichten met inachtneming van de voor hen geldende professionele standaarden.
Kunnen jongeren die in het verleden in een instelling zaten nog steeds gebruik maken van de klachtenregeling van deze instellingen of is de enige optie die hen rest een civielrechtelijke procedure? Wanneer dat laatste het geval is, deelt u dan de mening dat deze procedure in schril contrast staat met het belang van laagdrempelige manieren om misbruik aan te kaarten en erkenning te krijgen?
Op grond van artikel 4.2.1 Jeugdwet hebben jongeren de mogelijkheid een formele klacht in te dienen bij de klachtencommissie van de betreffende jeugdhulpaanbieder. De klachtenprocedure heeft tot doel dat de jongere zich gehoord voelt en mogelijk genoegdoening krijgt, het bewaren en/of herstellen van de hulpverleningsrelatie en het verbeteren van de kwaliteit van zorg. De Jeugdwet schrijft geen termijn voor waarbinnen de klacht moet zijn ingediend. In het klachtenreglement van de betreffende jeugdhulpaanbieder kan echter wel een termijn zijn opgenomen waarbinnen de klacht dient te zijn ingediend. Deze termijn kan per klachtenregeling verschillen.
Naast de klachtenprocedure kan een civielrechtelijke procedure worden gestart, bijvoorbeeld in het geval van een vermeende onrechtmatige daad. De insteek van de civielrechtelijke procedure is anders dan het doel van een klachtenprocedure. In een civielrechtelijke procedure gaat het voornamelijk om het vaststellen van rechten en verplichtingen. Het is uiteindelijk de rechter die beoordeelt of sprake is van onrechtmatig handelen op grond waarvan een recht op schadevergoeding kan bestaan. Een civielrechtelijke procedure is geen laagdrempelige manier om misbruik of misstanden aan te kaarten, dat ben ik met u eens. Wel kunnen jongeren op bij een eventuele procedure op een laagdrempelige wijze worden ondersteund door bijvoorbeeld de kinderen- en jongerenrechtswinkel en Jeugdstem. Zie ook mijn antwoord op vraag 11.
Bedoelt u met uw antwoord op vraag 12 dat er een aparte evaluatie komt van de aanbevelingen van het rapport van Commissie De Winter, aangezien deze commissie niet is meegenomen in de recente rapportage over het Schadefonds Geweldsmisdrijven? Zo ja, weet u wat de publicatiedatum is? Wordt in de evaluatie naar de aanbevelingen van Commissie De Winter ook gekeken naar de groep mensen die buiten de boot viel bij het aanvragen van een geldbedrag via de tijdelijke regeling financiële tegemoetkoming, omdat zij net buiten de criteria vielen, zoals jongeren die na 2019 mishandeling in een instelling hebben meegemaakt of op het moment waarop het gebeurde net 18 waren geworden?1
De Universiteit voor Humanistiek, onder coördinatie van het WODC, evalueert alle erkenningsmaatregelen naar aanleiding van het rapport van de Commissie De Winter. De tijdelijke regeling financiële tegemoetkoming voor slachtoffers van geweld in de jeugdzorg is hier onderdeel van. In het onderzoek is ook aandacht voor (de gevolgen van) de afbakening van de regeling. Het WODC verwacht de evaluatie nog voor de zomer te publiceren. U ontvangt deze evaluatie.
Klopt onze lezing dat personen die jeugdhulp in het verleden kregen, het recht hebben hun (medisch) dossier op te vragen en dit in principe ingewilligd moet worden? Klopt het ook dat (delen van) dossiers niet vernietigd mogen worden zonder toestemming van de betrokkene? Wat kan een betrokkene doen als inzage in het dossier wordt onthouden of delen daarvan niet meer lijken te bestaan?
Op grond van artikel 7.3.8 Jeugdwet zijn jeugdhulpaanbieders verplicht om een dossier bij te houden. Desgevraagd verleent de jeugdhulpverlener de betrokkene inzage in de gegevens uit het dossier ingevolge artikel 7.3.10 Jeugdwet. Betrokkenen van twaalf jaar en ouder hebben een zelfstandig recht op inzage in hun gegevens uit het dossier. De wettelijk vertegenwoordigers van minderjarigen hebben – zolang de minderjarige de leeftijd van 16 jaar niet heeft bereikt – eveneens een zelfstandig inzagerecht.
Het feit dat recht op inzage in gegevens uit het dossier bestaat, betekent echter niet dat de betrokkene recht heeft op het «volledige» dossier. Het dossier kan namelijk ook gegevens bevatten van «derden». De verstrekking van deze informatie blijft achterwege voor zover dit noodzakelijk is in het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van derden. Ook kan de hulpverlener besluiten om geen inzage in (bepaalde) gegevens uit het dossier te verlenen indien hij daardoor niet geacht kan worden de zorg van een goed jeugdhulpverlener in acht te nemen. Zie in dit verband artikel 7.3.10 en 7.3.11 lid 3 Jeugdwet.
Wat betreft het bewaren en vernietigen van het dossier. In beginsel bewaart een jeugdhulpverlener het dossier gedurende twintig jaar, te rekenen vanaf het tijdstip waarop de laatste wijziging in het dossier heeft plaatsgevonden, of zoveel langer als redelijkerwijs uit de zorg van een goed jeugdhulpverlener voortvloeit. In de tussentijd worden gegevens uit het dossier niet vernietigd, tenzij de betrokkene daartoe een uitdrukkelijk verzoek doet en zich geen weigeringsgrond uit het tweede lid van artikel 7.3.9 Jeugdwet voordoet. Is het dossier (onbedoeld) zonder verzoek daartoe vernietigt, verloren of kwijtgeraakt, dan dient de jeugdhulpaanbieder na te gaan of er sprake is van een datalek dat moet worden gemeld bij de Autoriteit Persoonsgegevens en betrokkenen.
Indien een instantie privacyrechten niet of onvoldoende naleeft, kan de betrokkene een klacht indienen bij de betreffende instantie of de Autoriteit Persoonsgegevens. Daarnaast kan de betrokkene (zonder advocaat) een verzoekschrift indienen bij de Sector Civiel van de rechtbank.6
Deelt u de mening dat een website met informatie en chatten met medewerkers van het CIE (zoals in antwoord op vraag 10) nuttig is, maar wel wat anders is dan langdurige en gespecialiseerde slachtofferhulp, die soms noodzakelijk is? Zo ja, wat gaat u doen om dit te regelen en zo daadwerkelijk opvolging te geven aan de aanbevelingen?
Het CIE is opgericht in lijn met de aanbeveling van Commissie De Winter dat slachtoffers hun verhaal kunnen vertellen en erkenning kunnen krijgen voor hun nare herinneringen. Het CIE helpt slachtoffers waar mogelijk in de toeleiding naar passende zorg in het bestaande reguliere hulpaanbod. De evaluatie van de erkenningsmaatregelen zoals genoemd onder vraag 8 zal ook ingaan op de wijze waarop het CIE tegemoetkomt aan de behoeften van slachtoffers.
Bij wie kunnen jongeren terecht die in een instelling zaten die diverse keren door de IGJ is berispt, onder toezicht heeft gestaan en uiteindelijk zelfs is gesloten vanwege geconstateerde misstanden, nu de strafrechtelijke weg afgesloten lijkt te zijn? Deelt u de mening dat jongeren die in een instelling zaten, en aangeven daar mishandeld te zijn, recht hebben op een eerlijk proces en daar ook laagdrempelige juridische ondersteuning bij nodig is? Zo ja, waar kunnen zij terecht? Zo nee, hoe rijmt u dit met de aanbevelingen van Commissie De Winter?
Zoals ik in mijn antwoorden van 8 november 2024 aangaf, kan ik mij zeer goed voorstellen dat jongeren die geweld hebben meegemaakt in een instelling behoefte hebben aan individuele erkenning en genoegdoening.7 Dit kan op verschillende manieren. Bijvoorbeeld doordat een instelling excuses maakt voor leed dat een jeugdige bij hen heeft ondervonden, of een gesprek tussen jeugdigen en hun oud-behandelaars. Een andere mogelijkheid is via de klachtenregeling van de instelling, of de strafrechtelijke route door middel van een aangifte bij de politie. Het is aan het OM te bepalen of er sprake is van een strafbaar feit dat kan worden vervolgd. Ik kan me daarbij voorstellen dat slachtoffers die aangifte hebben gedaan, teleurgesteld zijn als de aangifte niet tot een vervolging leidt. Tegen de beslissing van het OM niet tot vervolging over te gaan, kan een klacht bij het gerechtshof worden ingediend (12 Sv-procedure). De jongere kan de instelling civielrechtelijk aanspreken en zo nodig een gerechtelijke procedure te starten. In dat geval is het uiteindelijk aan de rechter om te beoordelen of sprake is van onrechtmatig handelen.
Het recht op een eerlijk proces is opgenomen in onze Grondwet en diverse internationale (mensenrechten) verdragen. Dit recht geldt ook voor jongeren die te maken hebben gehad met ongeoorloofd geweld. Jongeren kunnen daarbij op een laagdrempelige wijze worden ondersteund door bijvoorbeeld de kinderen- en jongerenrechtswinkel en Jeugdstem.
De oproep van het Openbaar Ministerie om de wetgeving tegen corruptie te verbeteren |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
David van Weel (minister ) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de oproep en de waarschuwing van het Openbaar Ministerie en de Rijksrecherche dat de Nederlandse wet te weinig mogelijkheden biedt om ambtenaren te vervolgen wegens beweerde corruptie?1
Het strafrechtelijk kader voor de aanpak van corruptie wordt regelmatig door Nederland en internationale anti-corruptiegremia geëvalueerd. Uit het rechtsstaatrapport 2024 van de Europese Commissie volgt bijvoorbeeld dat Nederland in algemene zin over een robuust strafrechtelijk kader voor het bestrijden van corruptiedelicten beschikt.2 Ook de OESO Working Group on Bribery (WGB) en de Group of States Against Corruption van de Raad van Europa (GRECO) zijn van mening dat de strafbaarstellingen die Nederland voor corruptie hanteert naar behoren werken.3
Buiten dergelijke gremia om overlegt mijn ministerie regelmatig met het Openbaar Ministerie (OM) en de Rijksrecherche, onder andere over de huidige anti-corruptiewetgeving. Ik heb vanuit het OM en de Rijksrecherche geen bestuurlijk signaal ontvangen, zoals genoemd in het nieuwsbericht. Het OM kijkt intern wel naar de huidige wet- en regelgeving en de vraag of die volstaan. Mocht ik op basis hiervan een advies van het OM krijgen dan ga ik dat te zijner tijd beoordelen. Ik heb dus op dit moment niet het beeld dat de huidige wetgeving onvoldoende mogelijkheden biedt om ambtenaren te vervolgen voor corruptie.
Ziet u het ook als een lacune dat het OM nu niet kan vervolgen als er onvoldoende bewijs te leveren is dat in ruil voor een gift directe en concrete tegenprestaties zijn geleverd, waardoor het te moeilijk is om corruptie te bewijzen?
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is niet vereist dat er een direct verband bestaat tussen de aangenomen gift enerzijds en een concrete tegenprestatie anderzijds. Van omkoping kan ook sprake zijn als het doel van de giften is om een voorkeursbehandeling te krijgen, zonder dat deze reeds is ontvangen (HR 27 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT8318; HR 20 juni 2006, NJ 2006, 380). Verder zijn ook omkoping van een tussenpersoon en poging tot omkoping strafbaar gesteld. Het is aan de rechter om te beoordelen of in een individuele zaak (poging tot) omkoping bewezen kan worden verklaard.
Ik zie die lacune dus niet.
Wat is uw reactie op de opmerkingen van lector weerbare democratie Willeke Slingerland dat het nu onduidelijk is wanneer corruptie strafbaar is, omdat het bewijs van een tastbare, directe tegenprestatie en kwade opzet een te klassieke benadering van corruptie is, maar in de praktijk giften zelden direct verzilverd worden, omdat het veel meer gaat om een kluwen aan «loyaliteiten en voorkeursbehandelingen binnen een netwerk op de lange termijn»?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, is strafrechtelijk geen direct verband vereist tussen de aangenomen gift en een tegenprestatie. Verder geldt dat het geen vereiste is dat een gift daadwerkelijk wordt verzilverd: het beloven of toezeggen van een gift met het oogmerk om de ambtenaar te bewegen in zijn bediening iets te doen of na te laten is al strafbaar. Dit betekent dat het toezeggen van een gift om een voorkeursbehandeling te verkrijgen onder de strafbaarstelling van omkoping valt. Ook omkoping via één of meer tussenpersonen (binnen een netwerk) valt binnen het bereik van de strafbaarstelling. Daarmee is de strafbaarstelling mijns inziens voldoende duidelijk.
Het klopt wel dat het in de praktijk lastig kan zijn om omkoping te bewijzen. Betrokkenen hebben er belang bij hun handelingen heimelijk te verrichten. Hierdoor kan het lastig zijn om aan te tonen dat een gift is toegezegd met het doel om een ander iets te laten doen (actieve omkoping) of dat de ander moest vermoeden dat een belofte werd gedaan met het doel om hem tot een bepaalde tegenprestatie te bewegen (passieve omkoping). Deze complexe bewijskwesties zijn onlosmakelijk verbonden met de aard van het omkopingsdelict. Of er in een concreet geval voldoende wettig bewijs voor omkoping is, staat ter beoordeling van de rechter.
Klopt het dat Nederland het enige Europese land is waar «handel in invloed», onrechtmatig voordeel via netwerken, niet strafbaar is?
Diverse media hebben bericht dat Nederland het enige Europese land is dat ongeoorloofde beïnvloeding niet strafbaar zou hebben gesteld. Dit moet worden genuanceerd. Ik ben bekend met de uitspraak van de Europese Commissie dat 23 van de 25 Europese lidstaten in mei 2023 ongeoorloofde beïnvloeding (of: handel in invloed) separaat strafbaar hebben gesteld. De Europese Commissie maakte hierbij echter de belangrijke kanttekening dat de definities van deze strafbaarstelling soms sterk afwijken van de definitie zoals gehanteerd in artikel 18 van het Verdrag van de Verenigde Naties tegen Corruptie en dat sommige lidstaten de strafbaarstelling slechts gedeeltelijk hebben overgenomen in hun nationale wetgeving.4 Wat de huidige Nederlandse wetgeving betreft, is juist dat er geen afzonderlijke bepaling bestaat waarin specifiek ongeoorloofde beïnvloeding strafbaar is gesteld. Dat wil echter niet zeggen dat het onrechtmatig bevoordelen van partijen niet bestraft kan worden, gelet op de ruime omkopingsbepalingen die het Nederlandse strafrecht kent. Zie daarvoor ook mijn antwoorden op vragen 2 en 3.
Wat is de status van de EU-richtlijn hierover, waar aan gewerkt zou worden? Hoe lang duurt het naar verwachting nog voor deze richtlijn tot stand zal zijn gekomen en gereed is voor implementatie? Welke standpunt neemt Nederland op dit onderwerp in in de Europese onderhandelingen hierover?
Op dit moment wordt in triloog-vorm tussen de Europese Commissie, het Europees parlement en de lidstaten (Raad van Ministers) overlegd over een herziening van de EU-Richtlijn over de bestrijding van corruptie. De trilogen zijn op 28 januari jl. van start gegaan. Het is nog niet mogelijk om te zeggen wanneer de trilogen zullen zijn afgerond en het nationale implementatietraject kan starten. Nederland heeft met de raadspositie over de Richtlijn ingestemd. In de raadspositie is een strafbaarstelling van ongeoorloofde beïnvloeding opgenomen. Deze raadspositie vormt voor de lidstaten het uitgangspunt bij aanvang van de trilogen. Voor de inzet van Nederland in de Raad verwijs ik u naar het BNC-fiche en de reactie op de op basis hiervan door uw Kamer gestelde vragen.5
Heeft het overleg hierover tussen uw ministerie en het OM reeds plaatsgevonden? Bent u bereid de Kamer daarover op hoofdlijnen een terugkoppeling te geven?
Mijn ministerie heeft naar aanleiding van de berichtgeving in onder meer het Financieel Dagblad contact gehad met het Openbaar Ministerie. Er is vanuit het Openbaar Ministerie en de Rijksrecherche geen bestuurlijk signaal afgegeven. Zie ook mijn antwoord op vraag 1.
Bent u van plan de anti-corruptiewetgeving op dit punt te bezien en met voorstellen te komen om de lacune te dichten zodat corruptie beter aangepakt kan worden?
De aanpak van corruptie is een prioriteit van het kabinet. Het adequaat bestraffen van corruptie vormt hier onderdeel van. De Europese anti-corruptierichtlijn is hierin een belangrijke ontwikkeling en bevat diverse preventieve verplichtingen voor lidstaten en diverse strafbepalingen, waaronder ongeoorloofde beïnvloeding. Na afronding van de trilogen zal worden bekeken of ter implementatie van de vastgestelde richtlijn wijzigingen van de nationale strafwetgeving noodzakelijk zijn en zal, als dat het geval is, daartoe een wetsvoorstel in procedure worden gebracht.