Gepubliceerd: 10 juni 2008
Indiener(s): Piet Hein Donner (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA)
Onderwerpen: bestuur economie organisatie en beleid
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-31419-5.html
ID: 31419-5

31 419
Wijziging van de Wet op de bedrijfsorganisatie in verband met verdere modernisering van het stelsel van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 10 juni 2008

1. ALGEMEEN

Met belangstelling hebben de ministers van SZW, EZ en LNV kennis genomen van het verslag van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Deze nota naar aanleiding van het verslag wordt u mede namens de ministers van EZ en LNV door de minister van SZW aangeboden.

De punten waarop de vragen van de fracties in hoofdlijnen betrekking hebben, betreffen de doelstelling van de bedrijfslichamen en de voorstellen ten behoeve van een verdere democratisering zoals de relatie tussen de Code Goed Bestuur en de wet, het draagvlakonderzoek en een aantal andere met de democratisering samenhangende onderwerpen zoals de benoeming van bestuursleden, financiële transparantie en verantwoording en toezicht. Tot slot gaat een aantal fracties nog in op concrete punten die ook aan de orde zijn geweest in een eerder AO over de toekomst van de PBO op 18 oktober 2007 (zie voor verslag Kamerstukken II 2007/08, nr. 51).

De leden van de fractie van het CDA benadrukken de uitgangspunten van het PBO-stelsel. Zij geven aan dat een bedrijfslichaam een door werkgevers- en werknemersorganisaties in een branche of sector gewenste instelling is die de ontwikkeling van de sector bevordert. De regering wil daarbij aantekenen dat het niet zomaar een instelling is maar een publiekrechtelijke instelling, ingevolge artikel 67 van de Wet op de bedrijfsorganisatie (Wbo) ingesteld bij algemene maatregel van bestuur (AMvB). Deze status en de daarbij behorende bevoegdheden worden deze instelling bij wet gegeven ter bevordering van een het algemeen belang dienende bedrijfsuitoefening door de ondernemingen, waarvoor zij zijn ingesteld, alsmede ter behartiging van het gemeenschappelijk belang van die ondernemingen en van de daarbij betrokken personen.

Terecht stellen de leden van de fractie van het CDA dat dit een zware verantwoordelijkheid met zich brengt en dat een bedrijfslichaam tegenover de ondernemers en werknemers in zijn werkveld, de toezichthouders, de overheid en de buitenwereld zijn bestaansrecht als het ware dagelijks moet bewijzen.

Ook de regering gaat ervan uit dat het geen vanzelfsprekendheid is dat een bedrijfslichaam tot in lengte der dagen bestaat. Een bedrijfslichaam moet in voortdurende verbinding staan met de ondernemers en werknemers in de bedrijfstak. Een bedrijfslichaam dient open en transparant te zijn en draagvlak te hebben bij de ondernemers en werknemers binnen de bedrijfstak. De regering voelt zich dan ook gesteund door de leden van de fractie van het CDA, die in het verslag hun goedkeuring uitspreken voor de wijze waarop de regering de Code Goed Bestuur in het voorstel van wet heeft verankerd en voor de invoering van een draagvlaktoets bij de bedrijfslichamen.

Ook de leden van de fractie van de PvdA stellen de uitgangspunten van het wetsvoorstel aan de orde. Zij benadrukken dat de product- en bedrijfschappen met overheidsbevoegdheid zijn bekleed, omdat zij vóór alles in dienst staan van het algemeen belang. Dit uitgangspunt is in de huidige wet opgenomen in artikel 71. Zoals daar vastgelegd is het algemeen belang voor de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie echter direct gekoppeld aan het belang van het werkterrein van een bedrijfslichaam, van de ondernemers en werknemers binnen dat werkveld.

De leden van de fractie van de PvdA vragen wat de regering in dit verband onder «algemeen belang» verstaat. Zij vragen om een invulling van het begrip algemeen belang mede ter verduidelijking van wat in de memorie van toelichting op het wetvoorstel staat over het algemeen belang («algemeen belang voor zover dit samenvalt met het gemeenschappelijk belang van ondernemers en werknemers binnen een bedrijfstak»).

De regering merkt op dat het begrip algemeen belang in de context van het PBO-stelsel dient te worden gezien in het licht van de toetsing van activiteiten, zoals verordeningen waartoe de bedrijfslichamen besluiten. Dat betekent dat het gaat om een toetsing vooraf die de besturen van de bedrijfslichamen dienen te doen alvorens te besluiten1 en een toetsing door de SER en de ministers in het kader van hun wettelijke taak verordeningen goed te keuren. Goedkeuring van verordeningen kan op grond van artikel 134 van de Grondwet alleen onthouden worden wegens strijd met het recht en het algemeen belang. In de memorie van toelichting bij de wetswijziging uit 1998 (Kamerstukken II, 1997/98, 25 695, nr. 6) heeft de regering een omschrijving gegeven van het algemeen belang; deze omschrijving is nog steeds geldig. Deze omschrijving in de memorie van toelichting was dat het in deze toetsing gaat om eventuele strijdigheid met expliciet en duidelijk kenbaar gemaakte hoofdlijnen van vastgesteld kabinetsbeleid. De bedrijfslichamen vervullen dus hun activiteiten mede in het algemeen belang, maar deze zijn in principe gebaseerd op eigenstandig beleid. Besturen, het toezichtorgaan SER en de ministers dienen bij hun toetsing behalve de wet ook het algemeen belang als toets te hanteren waarbij in het laatste geval het toezicht in evenwicht dient te zijn enerzijds met de autonomie van de bedrijfslichamen en anderzijds met de politieke eindverantwoordelijkheid van de minister van SZW voor het functioneren van het stelsel.

De leden van de fractie van de PvdA citeren de regering die in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel aangeeft dat het werkveld van de bedrijfslichamen die terreinen omvat waar overheidsbemoeienis nodig is, maar waar het de voorkeur verdient dat de beslissingen genomen worden op basis van besluitvorming door betrokkenen. De leden van deze fractie vragen welke terreinen hier concreet worden bedoeld. Zij vragen om een nadere aanduiding.

De regering heeft met de geciteerde omschrijving willen aanduiden dat het instellen van een bedrijfslichaam rechtstreeks voortvloeit uit tweebelangrijke basisbeginselen van de Wbo. Ten eerste dat de instellende of dragende organisaties (werkgevers- en werknemersorganisaties) de wil hebben samen te werken in het bedrijfslichaam. En ten tweede dat zij dat doen conform artikel 71 van de Wbo, namelijk ter bevordering van een het algemeen belang dienende bedrijfsuitoefening door de ondernemingen, waarvoor zij zijn ingesteld, alsmede ter behartiging van het gemeenschappelijk belang van die ondernemingen en van de daarbij betrokken personen.

Het is niet mogelijk een bedrijfslichaam in te stellen of te handhaven als maar aan een van deze twee beginselen wordt voldaan. Op werkterreinen waar overheidsregulering in het kader van het algemeen belang niet aan de orde is, kan ook geen bedrijfslichaam worden ingesteld. Gelet op de, hiervoor aangegeven, twee grondbeginselen van de wet is het niet mogelijk vooraf te zeggen op welk terrein een bedrijfslichaam kan worden ingesteld. De toetsing of een bedrijfslichaam kan worden ingesteld vindt plaats aan de hand van de Wbo.

Zowel de leden van de fractie van de PvdA als die van de SP vragen of de regering bereid is de AMvB’s die voortvloeien uit het onderhavige wetsvoorstel (Code Goed Bestuur en draagvlakonderzoek) via een zogenoemde voorhangprocedure aan het parlement voor te leggen. Ook de leden van de fractie van het CDA hebben in dit kader vragen gesteld.

De regering is bereid de desbetreffende AMvB’s voor te leggen aan het Parlement. Een formele voorhangprocedure opnemen in de wet, zoals de fractie van de PvdA vraagt, zou echter betekenen dat ook iedere (technische) wijziging steeds aan het parlement moet worden voorgelegd. Dat vindt de regering niet wenselijk.

De leden van de fractie van de VVD en van de SGP geven aan dat zij op een aantal terreinen nadere vragen aan de regering hebben die betrekking hebben op de uitwerking van het wetsvoorstel in verband met de verdere modernisering van het stelsel van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie. Op deze vragen wordt hierna ingegaan.

2. UITWERKING KABINETSSTANDPUNT

2.1 Code Goed Bestuur

De leden van de SP-fractie zijn van mening dat de argumenten om het draagvlakonderzoek in de wet te verankeren ook gelden voor het verankeren van de gehele Code Goed Bestuur. Zij vragen of de regering het belang van het draagvlakonderzoek gelijkwaardig acht aan het belang van de gehele Code Goed Bestuur. Zo ja, waarom heeft de regering de gehele Code Goed Bestuur dan niet wettelijk verankerd?

De regering is van mening dat de verplichting in de wet voor een bedrijfslichaam om eens in de vier jaar een draagvlakonderzoek uit te voeren conform de bij wet vast te leggen voorwaarden van een andere orde is dan de in het wetsvoorstel opgenomen zorgplicht om in werkwijze en organisatie te voldoen aan een aantal in de wet opgenomen principes van goed bestuur (zie voorgesteld artikel 92a van de Wbo). Op het draagvlakonderzoek wordt hierna ingegaan in paragraaf 2.3.1.

De principes van goed bestuur van artikel 92a betreffen een zorgplicht voor de bedrijfslichamen. Indien blijkt dat de bedrijfslichamen deze zorgplicht onvoldoende invullen dan is in het wetsvoorstel de mogelijkheid opgenomen om de bedrijfslichamen bij AMvB nadere regels op te leggen (artikel 92a, tweede lid). De toetsing of de bedrijfslichamen aan deze zorgplicht voldoen verloopt langs dezelfde lijnen die de SER en ministers toepassen elders in de wet. De bedrijfslichamen hebben al in 2007 op eigen initiatief een Code Goed Bestuur opgesteld en hebben zich daar allen aan verbonden (zelfregulering). In de visie van de regering bevat deze code voldoende afspraken waaraan de schappen zich hebben gebonden om deze door middel van de AMvB-mogelijkheid van artikel 92a, derde lid, aan de wet te koppelen. Natuurlijk zal na de implementatie en de uitvoering moeten blijken of de bedrijfslichamen ook blijven voldoen aan de zorgplicht van artikel 92a. De regering ziet dan ook geen reden de hele code rechtstreeks in de wet op te nemen. Door middel van de AMvB van artikel 92a, derde lid, wordt voldoende gewaarborgd dat de bedrijfslichamen de Code Goed Bestuur als uitgangspunt nemen voor hun handelen.

2.2 De Code en de Wet

De leden van de fractie van de PvdA vragen wanneer de regering van de bevoegdheid gebruik kan en wil maken om eigen regels te stellen voor waarborging van goed bestuur bij de bedrijfslichamen.

De regering zal in de AMvB op grond van artikel 92a, derde lid, van de Wbo de Code Goed Bestuur van de product- en bedrijfschappen aanwijzen. Tot dit besluit is de regering gekomen omdat de door de bedrijfslichamen opgestelde Code naar haar oordeel zowel in de principebepalingen als in de nadere uitwerking door middel van aanwijzingen voor een goede uitvoering vooralsnog voldoet aan de in het kabinetsstandpunt (Kamerstukken II, 2004/05, 25 695, nr. 25) opgenomen uitgangspunten. De regering zal pas nadere regels stellen via de AMvB-mogelijkheid van artikel 92a, tweede lid, van de Wbo indien blijkt dat de Code Goed Bestuur in zijn uitvoering niet voldoet aan hetgeen bepaald is in het eerste lid van artikel 92a van de Wbo.

De leden van de PvdA-fractie vragen welke criteria de regering hanteert om te bepalen welke nadere regels noodzakelijk worden geacht om goed bestuur te waarborgen. Ook de leden van de SP vragen welke situaties aanleiding geven tot een dergelijke AMvB.

De regering heeft een bepaling in de wet opgenomen die gericht is op het waarborgen van goed bestuur met het oog op verbetering van de democratische legitimering door onder meer te zorgen voor democratische besluitvorming, transparante verantwoording en adequaat toezicht. De waardering van de wijze van besturen door het bedrijfslichaam zal via het draagvlakonderzoek naar voren komen. Ook de evaluatie die elke vier jaar op grond van artikel 139 van de Wbo wordt uitgevoerd, zal gegevens opleveren. De bedrijfslichamen zelf hebben een monitoringcommissie onder leiding van een onafhankelijke voorzitter ingesteld. Tot slot zal de SER toezicht uitoefenen op de uitvoering van de Code. De resultaten van al het hier voor genoemde kunnen aanleiding zijn voor de regering om nadere regels op te stellen.

De leden van de SP-fractie vragen of er ook onderdelen waren in de Code die niet voldeden aan de uitgangspunten die de regering heeft gesteld.

Op één punt heeft de regering aangegeven dat de Code niet overeenkomt met de uitgangspunten van het kabinetsstandpunt. Het betreft de bepalingen over het draagvlakonderzoek. Zoals blijkt uit het wetsvoorstel is de regering van mening dat dit onderzoek door middel van een AMvB geregeld moet worden. Hierop wordt in paragraaf 2.3.1 nader ingegaan.

Het handhaven van de Code Goed Bestuur is aan de bedrijfslichamen en de SER. De leden van de SP-fractie vragen welke afspraken de regering gaat maken om de naleving van de Code Goed Bestuur te bevorderen.

In het wetsvoorstel is opgenomen dat de SER elk jaar een toezichtplan opstelt. Dit toezichtplan behoeft de instemming van de ministers van SZW, EZ en LNV (zie artikel 137a van de Wbo). In dat kader zullen er met de SER afspraken worden gemaakt, vooral over de rapportage die de SER opstelt over wat aangetroffen wordt in de verantwoording van de bedrijfslichamen bij hun verordeningen en in de jaarverslagen. Ook geeft de Code op verschillende plaatsen aan hoe de bedrijfslichamen uitwerking dienen te geven aan de principebepalingen van de Code. Over de wijze waarop de bedrijfslichamen deze uitwerkingen in de praktijk brengen, zal de SER verslag doen.

2.3 Democratische legitimering

2.3.1 Draagvlakonderzoek

De leden van de CDA-fractie stellen enkele vragen ten aanzien van het draagvlakonderzoek. In de wet wordt bepaald dat er een draagvlakonderzoek moet plaatsvinden. De voorwaarden zullen, op basis van een proefonderzoek bij twee bedrijfslichamen, worden vastgelegd in een AMvB. De leden van de CDA-fractie vragen wanneer dat proefonderzoek zal plaatsvinden. Zijn dit de pilots naar draagvlakonderzoeken bij het Productschap Tuinbouw, Hoofdbedrijfschap Ambachten en Hoofdbedrijfschap Detailhandel die de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in het vorige algemeen overleg (21 november 2007) noemde? Deze zouden begin dit jaar beschikbaar zijn. Als dit niet dezelfde zijn, tot welke conclusies hebben deze onderzoeken dan geleid?

Het proefonderzoek is recent afgerond. De onderzoeken bij het Productschap Tuinbouw (PT) en het Hoofdbedrijfschap Ambachten (HBA) zijn onderdeel van het proefonderzoek. Het Hoofdbedrijfschap Detailhandel heeft op eigen initiatief een onderzoek gedaan en is daarbij uitgegaan van een andere opzet en andere parameters dan de bovengenoemde pilots. De resultaten van dit onderzoek zijn dus niet bedoeld voor het nader regelen van het draagvlakonderzoek. De resultaten van de onderzoeken bij PT en HBA zijn gevat in twee rapporten die worden gebruikt bij het nader regelen van het draagvlakonderzoek. Hierbij gaat het om zaken als steekproefvormgeving, representativiteit van de steekproef, de vragenlijst en de rapportage.

De leden van de CDA-fractie vragen waarom de voorwaarden van het draagvlakonderzoek in een AMvB moeten worden vastgelegd. Indien de bedrijfslichamen gezamenlijk de voorwaarden vastleggen, waarom moet dit dan nog in een AMvB worden vastgelegd?

Zou een alternatief kunnen zijn, zo stellen de leden van de CDA-fractie, dat alleen als de bedrijfslichamen hier niet uitkomen, dat dan de wet de mogelijkheid biedt dat er een AMvB kan worden opgesteld.

De regering heeft de verplichting voor een bedrijfslichaam om eens in de vier jaar een draagvlakonderzoek uit te voeren en de gevolgen die dit voor een bedrijfslichaam kan hebben in het wetsvoorstel vastgelegd. Het draagvlakonderzoek is een van de meest vergaande middelen voor ondernemers – georganiseerd en ongeorganiseerd – om aan te geven wat ze van het functioneren van het bedrijfslichaam vinden. De opzet van de onderzoeken bij de schappen dient zodanig te zijn dat in de uitvoering deze zoveel mogelijk onderling vergelijkbaar zijn. Verder zal het onderzoek waarborgen bevatten zodat het onderzoek objectief wordt uitgevoerd. Het onderzoek zal niet door het bedrijfslichaam zelf worden uitgevoerd maar in opdracht van het bedrijfslichaam door een onafhankelijk onderzoeksbureau. Gelet ook op de consequenties voor een bedrijfslichaam is het evident dat de regels ten aanzien van de uitvoering van het onderzoek bij of krachtens AMvB worden gesteld en niet aan de bedrijfslichamen zelf worden overgelaten.

De regering vindt het van groot belang dat het onderzoek op een objectieve en vergelijkbare wijze door de bedrijfslichamen wordt uitgevoerd. Zij heeft ook een uitdrukkelijk doel van dit onderzoek in de wet vastgelegd namelijk het constateren of er nog voldoende draagvlak is voor een bedrijfslichaam. De SER heeft een rol in het toezicht op de uitvoering van het onderzoek. De regering is dan ook geen voorstander van het door de leden van de CDA-fractie voorgestelde alternatief.

De leden van de CDA-fractie merken op dat de wet bepaalt dat minimaal 60 procent van de ondernemers moet instemmen met de activiteiten. Zij vragen waarom hier geen aansluiting wordt gezocht bij de representativiteitseisen, die gelden voor de representativiteit van de dragende organisaties, waar ook gekeken wordt naar de omvang van een ondernemer, zoals omzet en aantal werknemers. Ook de leden van de PvdA-fractie willen weten waarom het percentage van 60 is gekozen? Welke onderbouwing kan de regering geven bij dit percentage. In de memorie van toelichting lijkt het alsof het getal van 60 arbitrair is gekozen.

De regering benadrukt dat in tegenstelling tot wat de leden van de CDA-fractie stellen, de 60-procent-drempel wel degelijk aansluit bij de representativiteitseisen die de SER hanteert bij de beoordeling van het organisatorisch draagvlak van de bedrijfslichamen. Daarbij geldt dat de dragende organisaties 55 procent van de ondernemers, 55 procent van de omzet of 55 procent van de werkgelegenheid in de sector moeten vertegenwoordigen. De waarde van 60 procent is gekozen omdat bij een steekproef rekening moet worden gehouden met een foutenmarge. In het draagvlakonderzoek zullen ook de achtergrondvariabelen als omzet en werkgelegenheid of een andere indicator voor de omvang van de activiteiten worden verzameld. Deze gegevens zullen ook in de rapportage worden gepresenteerd en worden gebruikt om de resultaten te nuanceren. Dan zal bijvoorbeeld kunnen worden afgelezen dat het draagvlak 70 procent is en dat kleine ondernemers positiever zijn dan grote ondernemers in de sector (80 procent respectievelijk 55 procent draagvlak). Deze informatie zal het kabinet gebruiken in haar beoordeling en zal het bedrijfslichaam kunnen gebruiken om haar beleid aan te passen (bijvoorbeeld door grote ondernemers nadrukkelijker te betrekken bij het bedrijfslichaam). Het wegen van de resultaten naar de exacte omvang van de ondernemingen, waar de CDA-fractie waarschijnlijk op doelt, is in het draagvlakonderzoek niet mogelijk. De opgaven van ondernemers zullen niet worden gedaan in precieze getallen, maar in grootteklassen. Ook zijn deze gegevens vanwege de anonieme deelname niet tot individuele ondernemers herleidbaar.

De fracties van het CDA, de PvdA en SP stellen vragen over de administratieve lasten. Deze vragen worden hieronder gezamenlijk beantwoord.

De leden van de CDA-fractie vragen welke gevolgen de verschillende peilingen voor de administratieve lasten voor de ondernemers hebben. De leden van de PvdA-fractie merken op dat de gehele procedure nogal belastend en kostbaar overkomt. Zij vragen welke invloed de gekozen procedure heeft op de administratieve lasten, voor zowel de bedrijfslichamen als de individuele ondernemers. Zijn deze kosten werkelijk zo beperkt als de regering voorspiegelt? De leden van de PvdA-fractie vragen ook of de regering een plaatje van de administratieve lasten overzichtelijk kan weergeven, voor zowel de ondernemers als voor de bedrijfslichamen. Ook de leden van de fractie van het CDA hebben een vraag gesteld over de administratieve lasten van het draagvlakonderzoek voor de ondernemers. Als antwoord op deze beide vragen brengen ondergetekende het volgende naar voren.

Bij de pilot bij het Hoofdbedrijfschap Ambachten en het Productschap Tuinbouw is gebleken dat ondernemers gemiddeld 15 minuten nodig hebben om de enquête in te vullen. Zij worden daarbij zoveel mogelijk ontzien, bijvoorbeeld door gebruik te maken van e-mail en telefoon.

Er wordt eens in de vier jaar een onderzoek gehouden, waarbij een steeds wisselende steekproef van 400 ondernemers wordt gebruikt. Er zijn diverse onderzoeksmethoden gebruikt in de pilot. Het draagvlakonderzoek zal naar schatting van het onderzoeksbureau gemiddeld per keer voor het bedrijfslichaam 30 000 euro kosten. Deze kosten zijn te spreiden over vier jaar. De bedrijfslichamen zelf krijgen het instrument als het ware«kant en klaar» aangereikt. In hun aanpak van het onderzoek hebben de bedrijfslichamen zelf grote invloed op de verdere kosten.

De leden van de SP-fractie vragen met betrekking tot het draagvlakonderzoek hoe groot de toename van de administratieve lasten in uren en euro’s is indien er een volledig onderzoek wordt verricht onder alle heffingsplichtigen in plaats van een steekproef.

Er vallen ongeveer 400 000 ondernemers onder de werkingssfeer van de bedrijfslichamen. Als in plaats van een steekproef van 17 (aantal schappen) x 400 (ondernemers), al de 400 000 ondernemers worden benaderd, levert dit een aanzienlijke toename van de lasten op.

De leden van de fractie van het CDA gaan in op de oprichting van een bedrijfslichaam. Voordat een bedrijfslichaam mag worden opgericht moet in de toekomst niet alleen worden gekeken naar de wens van de dragende organisaties, maar naar het draagvlak bij alle ondernemingen die onder de werkingssfeer van het op te richten bedrijfslichaam zouden komen te vallen. De leden van de CDA-fractie ondersteunen deze extra waarborg voor voldoende draagvlak voor de oprichting van een bedrijfslichaam. In de memorie van toelichting laat de regering de SER de ruimte om dit onderzoek te organiseren. De regering behoudt zich echter het recht voor om nadere regels te stellen bij of krachtens AMvB. Op welk moment acht de regering dergelijke regelgeving noodzakelijk?

De regering is van mening dat de huidige procedure die door de SER wordt gevolgd en waarbij de door de SER op grond van artikel 74 van de Wbo gestelde regels inzake representativiteit van organisaties van ondernemers en werknemers worden gehanteerd, vooralsnog voldoende waarborgt dat rekening wordt gehouden met het draagvlak van die ondernemingen die niet zijn vertegenwoordigd door de oprichtende organisaties of die in het geheel niet georganiseerd zijn. De SER zal immers in het proces van advisering over de instelling van een schap uitdrukkelijk de ruimte en de tijd nemen om inspraak van andere organisaties en individuele ondernemers in het voorziene werkveld van het op te richten schap te laten plaatsvinden. In zijn advisering aan de minister van SZW zal uitdrukkelijk ingegaan worden op de mening van de bij het proces betrokken organisaties en ondernemers. Bijvoorbeeld door middel van publicaties zal ruim van tevoren bekendheid in de desbetreffende sector worden gegeven van de mogelijke instelling van een bedrijfslichaam en de SER zal actief op zoek gaan naar de mening van ook de ongeorganiseerde ondernemers in de sector. Alleen indien in de praktijk blijkt dat deze aanpak niet werkt, zal de regering gebruik maken van de mogelijkheid bij of krachtens AMvB nadere regels te stellen.

De leden van de fractie van het CDA wijzen er op dat in de wet de regering onderscheid maakt tussen het algemeen belang en het gemeenschappelijk belang dat gediend moet worden door de bedrijfslichamen. De draagvlaktoets ziet vooral toe op het gemeenschappelijk belang van de sector. Omtrent het toetsen van het algemeen belang is geen toets voorzien. Deze leden vragen in dit kader waarom in het draagvlakonderzoek alleen gekeken wordt naar het gemeenschappelijk belang en niet naar het algemeen belang?

De regering wil het draagvlakonderzoek in de wet vastleggen om de ondernemers, zowel georganiseerde als ongeorganiseerde, de gelegenheid te bieden zich eens in de vier jaar uit te spreken over het bedrijfslichaam. Het onderzoek zal zowel vragen bevatten, die inzicht geven in het draagvlak voor het bestaan van het bedrijfslichaam als zodanig, als vragen stellen van meer kwalitatieve aard over het functioneren van het bedrijfslichaam. Het gaat hier dus om de opvatting van de ondernemer over wat het bedrijfslichaam voor hem doet en hoe hij dat waardeert. Vanuit zijn positie zal de ondernemer in de eerste plaats een mening hebben over wat het bedrijfslichaam voor zijn bedrijf betekent en over wat het bedrijfslichaam voor zijn branche doet. Naar de mening van de regering is dat ook het juiste uitgangspunt voor een ondernemer om het bedrijfslichaam te beoordelen. Van een individuele ondernemer kan niet verwacht worden dat hij de afweging maakt in hoeverre het bedrijfslichaam tevens het algemeen belang in zijn beleid waarborgt. De bedrijfslichamen dienen bij hun werkzaamheden te voldoen aan de wet. De SER en de ministers houden hier toezicht op. Het is dan ook niet voor niets dat in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel waar het de afweging betreft of een bedrijfslichaam na een negatief resultaat wordt voorgedragen voor opheffing is opgenomen dat, gelet op het algemeen belang, betrokken bewindslieden aan de regering kunnen voorstellen af te zien van opheffing.

De leden van de PvdA-fractie constateren dat op basis van een technisch haalbaarheidsonderzoek en een pilot bij twee bedrijfslichamen de voorwaarden worden geformuleerd waaraan een draagvlaktoets moet voldoen. Om de kosten van de toets te beperken, is als onderzoeksvorm gekozen voor een «representatieve steekproef». Is dit een onderzoeksvorm? Representativiteit hangt samen met betrouwbaarheid. Het is noodzakelijk dat de steekproef (dus) representatief is, maar welke onderzoeksvorm kiest de regering dan? Is het daarnaast nodig om als argument een kostenbeperking te geven? De leden van de PvdA-fractie stellen dat de kwaliteit van het onderzoek hoe dan ook boven de kosten moet gaan wil een betrouwbaar beeld ontstaan. Hoe wordt in de toets onderscheid gemaakt tussen draagvlak voor het «algemeen belang» en draagvlak voor het «gemeenschappelijk belang»?

Een steekproef is een onderzoeksmethode. Deze methode is afgewogen tegen een onderzoek onder alle ondernemers. Door een zorgvuldige vormgeving van een steekproefonderzoek kan de betrouwbaarheid en kwaliteit van het onderzoek in hoge mate worden gewaarborgd. Om die reden kiest de regering er dan ook voor nadere regels ten aanzien van het onderzoek te te stellen bij of krachtens een AMvB. De kosten heeft het kabinet in zijn afweging mee laten wegen, omdat alle uitgaven van het bedrijfslichaam uiteindelijk worden vertaald in heffingen voor ondernemers. Het draagvlakonderzoek is erop gericht te onderzoeken hoe groot het draagvlak is voor een bedrijfslichaam en niet voor één van de door de leden van de PvdA-fractie genoemde belangen. Het is in een onderzoek onder ondernemers lastig onderscheid te maken tussen algemeen en gemeenschappelijk belang, omdat de ondernemer in zijn beantwoording zijn eigen invalshoek kiest. Als gevolg daarvan zullen de belangen in de beantwoording door elkaar lopen.

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe belanghebbenden inzage krijgen in de totstandkoming van het draagvlakpercentage en of de uitkomsten van de draagvlakonderzoeken openbaar worden gemaakt. Daarbij verwijzen ze naar de uitkomsten van de representativiteitsonderzoeken die eveneens openbaar zijn.

Conform het wetsvoorstel zal een draagvlakonderzoek van een bedrijfslichaam voorzien worden van een advies van de SER. De regering wil het onderzoek en het advies van de SER als één geheel beschouwen om daarop een oordeel over het bedrijfslichaam te baseren. Het openbaar maken van onderzoek en advies hoort daarbij. De openbaarmaking van de resultaten geschiedt uiterlijk bij de openbaarmaking van het kabinetsstandpunt. Het staat de bedrijfslichamen vrij dit al eerder te doen.

Dezelfde leden merken op dat de regering heeft aangegeven, dat in de beoordeling van de resultaten door de regering ook andere relevante gegevens kunnen worden meegewogen. Deze leden vragen welke gegevens dit zijn en hoe deze worden meegewogen in het eindoordeel.

Zoals hierboven is aangeven zal het draagvlakonderzoek conform het wetsvoorstel voorzien worden van een advies van de SER. In dat advies kan de SER een eigen interpretatie van het resultaat van het onderzoek opnemen. Ook kan de SER de dragende organisaties van het betrokken bedrijfslichamen naar hun mening vragen en eventuele andere gegevens toevoegen die het beeld van het betrokken bedrijfslichaam kunnen complementeren zoals representativiteitscijfers, toezichtverslagen, etc. De regering maakt een totaalafweging alvorens te besluiten over het voortbestaan van een bedrijfslichaam. De hiervoor beschreven gegevens kunnen daarbij een rol spelen evenals gegevens die een beeld geven van het functioneren van het bedrijfslichaam in relatie tot de taakuitoefening zoals deze is vastgelegd in artikel 72 van de Wbo.

De leden van de SP-fractie merken op dat de georganiseerde ondernemers via de vertegenwoordiging in de bedrijfsorganisatie een stem hebben, de ongeorganiseerde niet. Zij vragen of dit verschil invloed heeft op de samenstelling van de groep die deelneemt aan de steekproef. Zo neen, waarom niet?

Bij of krachtens AMvB zal worden geregeld dat de steekproef representatief dient te zijn. Dat wil zeggen dat het aandeel van de ongeorganiseerden in de steekproef relatief even groot moet zijn als het aandeel van de ongeorganiseerden in het bedrijfslichaam.

De leden van de SP-fractie gaan in het verslag in op de activiteitenpeiling in het draagvlakonderzoek. Zij vragen zich af of, indien enerzijds uit de activiteitenpeiling blijkt dat er onvoldoende draagvlak is voor de activiteiten en anderzijds uit het draagvlakonderzoek dat er wel voldoende draagvlak is voor het voortbestaan, de uitkomst van de activiteitenpeiling dan dwingende gevolgen heeft.

Het draagvlakonderzoek zoals de regering dat bij dit wetsvoorstel voorziet, bestaat uit twee onlosmakelijk met elkaar verbonden onderdelen: de activiteitenpeiling en de existentievragen. De resultaten van het totale onderzoek zullen de regering inzicht geven in het functioneren van het bedrijfslichaam en in het draagvlak bij de ondernemers die onder de werkingssfeer van het bedrijfslichaam vallen. Daarbij wordt naar alle resultaten gekeken, zowel naar de antwoorden op de existentievragen als naar de antwoorden op de kwalitatieve vragen over de activiteiten van het bedrijfslichaam. Zoals reeds is aangegeven bij de beantwoording van de vragen van de PvdA-fractie over het draagvlakonderzoek zal de SER over de gevolgen een advies uitbrengen aan de minister van SZW. Dit alles tezamen biedt een beeld van het functioneren van het bedrijfslichaam gezien door de ogen van ondernemers die onder de werkingssfeer van dat bedrijfslichaam vallen.

In het wetsvoorstel is aangegeven dat ook besloten kan worden dat het onderzoek binnen twee jaar herhaald wordt; een zogenaamde hersteltermijn. Het herstel is onderwerp van toezicht door de SER. Hiermee draagt het draagvlakonderzoek bij aan de verbetering van het bedrijfslichaam en zijn functioneren richting ondernemers in het bijzonder.

De leden van deze fractie vroegen zich af waarom er gekozen is voor een nieuw onderzoek na onvoldoende draagvlak binnen 2 jaar en wat de voor- en nadelen van een termijn van 6 maanden zijn.

De regering heeft voor deze periode gekozen om een bedrijfslichaam voldoende tijd te geven geconstateerde tekortkomingen te herstellen. De tekortkomingen kunnen bijvoorbeeld te maken hebben met de verordeningen of met besluitvorming voor nieuwe investeringen. Daarom is de termijn zoals in het wetsvoorstel opgenomen reëel. Hierbij moet bedacht worden dat het nieuwe onderzoek binnen twee jaar moet plaatsvinden. Het onderzoeken zelf kost al gauw enkele maanden. Een termijn van 6 maanden acht de regering onvoldoende.

Tot slot vragen de leden van de SP-fractie zich in dit kader af wat de reden is dat de dragende organisaties niet op representativiteit worden onderzocht door bijvoorbeeld de SER.

De SER toetst op grond van artikel 74 van de Wbo wel degelijk de representativiteit van de dragende organisaties. Dat gebeurt tweejaarlijks bij de voorbereiding van het besluit waarmee de besturen van de bedrijfslichamen worden samengesteld en voorafgaand aan de instelling van een bedrijfslichaam en vervolgens telkens na een periode van vier jaar wordt representativiteit van het organisatorische draagvlak beoordeeld. Het voorliggende wetsvoorstel brengt daarin geen verandering aan.

De leden van de VVD-fractie stellen de vraag waarom de regering ervoor heeft gekozen dat de bedrijfslichamen de draagvlaktoets en de bijbehorende activiteitenpeiling zelf uitvoeren. Deze leden stellen daarbij dat als er van een organisatie een beoordeling wordt verlangd, deze toch onafhankelijk dient te worden uitgevoerd en niet door de te beoordelen organisatie zelf.

Het wetsvoorstel regelt dat de bedrijfslichamen het onderzoek uitvoeren binnen de voorwaarden die bij of krachtens een AMvB worden gesteld. Een van de voorwaarden zal zijn dat het onderzoek wordt uitgevoerd door een onafhankelijk onderzoeksbureau. Het bedrijfslichaam geeft de opdracht tot het onderzoek, omdat het onderzoek dat bedrijfslichaam zelf betreft, gebruik maakt van de gegevens van het bedrijfslichaam over de onder dit bedrijfslichaam vallende ondernemers en omdat ook het bedrijfslichaam moet aangeven welke activiteiten bij de activiteitenpeiling aan de orde kunnen worden gesteld. Ook principieel is het naar de mening van de regering positief dat het bedrijfslichaam zijn ondernemers bevraagt over hoe zij het bedrijfslichaam beoordelen. Het onafhankelijke onderzoeksbureau zal zich dienen te houden aan de bij of krachtens de AMvB gestelde voorwaarden, met name wat betreft de wijze van uitvoering van het onderzoek (bijvoorbeeld de wijze van steekproefsamenstelling).

De leden van de VVD-fractie merken op dat het bedrijfslichaam bij het vierjarig draagvlakonderzoek mag kiezen uit de criteria aantal ondernemers, omzet, en werkgelegenheid. Eventueel kunnen daar worden bijgehaald het aantal zelfstandige ondernemingen of vestigingspunten, betaalde lonen en verwerkte grondstof. Door middel van een activiteitenpeiling kunnen ondernemers een mening geven over bepaalde activiteiten van de bedrijfslichamen en de financiële gevolgen daarvan. De leden vragen waarom de regering geen objectieve criteria vaststelt, die in combinatie met een onafhankelijke beoordelaar garanderen dat het draagvlakonderzoek objectief is.

De door de leden van de VVD-fractie genoemde criteria komen uit het representativiteitsonderzoek van de SER. In het draagvlakonderzoek worden in ieder geval gegevens gerapporteerd over het aantal ondernemers. Daarnaast is het van belang ook achtergrondvariabelen te verzamelen. Deze zijn niet in elke sector hetzelfde. De SER moet er op toe gaan zien dat voor elk bedrijfslichaam de geschikte achtergrondvariabelen worden verzameld. Dit voorschrift zal samen met andere in een AMvB worden vastgelegd. Het voorschrift waarborgt dat de draagvlakonderzoeken betrouwbaar zijn.

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering het met hen eens is dat dit systeem leidt tot willekeur en de mogelijkheid tot manipulatie.

De regering is het niet met de leden van de VVD-fractie eens. Uit bovenstaande antwoorden blijkt dat de voorwaarden die bij of krachtens AMvB gesteld worden aan het uitvoeren van het draagvlakonderzoek zodanig zullen zijn dat noch sprake is van willekeur noch van mogelijkheden tot manipulatie. Het draagvlakonderzoek zal een objectief beeld geven van de opvattingen van een representatieve groep ondernemers over het functioneren van het betrokken bedrijfslichaam. De regering trekt daaruit haar conclusies. Ook het bedrijfslichaam zal daar conclusies uit trekken en op basis van de resultaten van het onderzoek gerichte verbeteringen in het functioneren kunnen aanbrengen. Het onderzoek is openbaar. Ondernemers kunnen het bedrijfslichaam aanspreken op de resultaten van het onderzoek.

Dezelfde leden vragen ook waarom de ondernemer nog altijd geen directe invloed en zeggenschap krijgt.

De regering heeft er voor gekozen om de uitgangspunten van het PBO-stelsel te handhaven. Dat wil zeggen dat de bedrijfslichamen zelfstandige publiekrechtelijke organisaties zijn en blijven, gedragen door representatieve organisaties van werkgevers en werknemers in de betreffende branche. De regering heeft gemeend dat het systeem nog steeds goed functioneert maar wel nog een stap kan doen om de betrokkenheid van met name de ondernemers die niet georganiseerd zijn te vergroten. De Code Goed Bestuur en het draagvlakonderzoek dragen daaraan bij.

De leden van de SGP-fractie hebben een aantal vragen met betrekking tot de mogelijkheden die individuele ondernemers hebben om zich uit te spreken over het functioneren van het bedrijfslichaam. Zij vragen in de eerste plaats waarom is gekozen om slechts een beperkt deel van de georganiseerde en ongeorganiseerde ondernemers te betrekken bij de besluitvorming door middel van een steekproef. Heeft de regering nog alternatieve besluitvormingsprocedures overwogen, en zo ja welke? En ziet de regering iets in de suggestie van de leden van de SGP-fractie om de besluitvorming (gedeeltelijk) via het internet te laten plaatsvinden, bijvoorbeeld via de website van het productschap? In dat geval hebben alle ondernemers die dat willen inspraak in de besluitvorming, waarmee tegemoet gekomen wordt aan de kritiek van een deel van de ondernemers.

De regering heeft gekozen voor een representatieve steekproef om de kosten voor de bedrijfslichamen – en daarmee voor de ondernemers – te beperken en om de representativiteit van het onderzoek te waarborgen. Alternatieven zouden bijvoorbeeld een jaarvergadering, (virtuele) paneldiscussies of een referendum kunnen zijn. Nadeel van al deze methoden is dat ze relatief kostbaar zijn en dat bovendien waarschijnlijk slechts de groep zeer betrokken ondernemers hieraan deelneemt. De resultaten zijn daardoor niet representatief voor de groep ondernemers die onder het bedrijfslichaam valt. Door gebruik te maken van een steekproef is het eenvoudig actief te sturen op representativiteit. Bedrijfslichamen die over een voldoende representatief bestand van e-mailadressen beschikken, kunnen het draagvlakonderzoek ook nu al via e-mail of internet uitvoeren.

De leden van de SGP-fractie vinden het een rare constructie dat de activiteitenpeiling (een wens van ondernemers om zich uit te kunnen spreken over de afzonderlijke activiteiten) wordt gecombineerd met de vierjaarlijkse draagvlaktoets. Deze leden wijzen erop dat de afzonderlijke activiteiten toch een veel kortere looptijd hebben dan de periode tussen de draagvlaktoetsen.

De regering heeft uitdrukkelijk gekozen voor een draagvlaktoets die niet alleen de existentievragen stelt maar ook inzicht geeft in wat de ondernemers vinden van de activiteiten die de bedrijfslichamen ondernemen. Dit kunnen overigens activiteiten zijn die meerdere jaren beslaan. Het onderzoek geeft zoals in al vergelijkbare onderzoeken een beeld van hoe op dat moment ondernemers denken over het bedrijfslichaam. Sommigen zullen zich baseren op een meerjarige ervaring met het bedrijfslichaam, maar dat hoeft niet. Het kunnen ook nieuwe ondernemers zijn of ondernemers die niet of nauwelijks tot op het moment van bevragen over het bedrijfslichaam hebben nagedacht. Het draagvlakonderzoek is zodanig opgezet dat de antwoorden op alle vragen een beeld geven van het functioneren en het draagvlak van het bedrijfslichaam. Natuurlijk bieden de antwoorden op de vragen over de activiteiten het bedrijfslichaam zelf ook een inzicht over hoe deze activiteiten bij de ondernemers zijn aangekomen en kunnen het bedrijfslichaam vervolgens daaruit lessen trekken. Maar zoals uit de Code Goed Bestuur blijkt is het de bedoeling van de bedrijfslichamen verschillende keren per jaar en op verschillende wijzen de ondernemers te bevragen over wat het bedrijfslichaam aan activiteiten moet ontplooien. Voor de regering is het draagvlakonderzoek in al zijn facetten niet alleen een beeld over het bedrijfslichaam dat in zijn ultieme consequentie tot opheffing van het bedrijfslichaam kan leiden. Het is ook een gelegenheid om het bedrijfslichaam op een objectieve wijze aan zelfreflectie te laten doen en het biedt de SER de gelegenheid in zijn toezicht gerichte acties te ondernemen.

De leden van deze fractie stellen vervolgens dat de eerste draagvlaktoets pas uiterlijk over zes jaar afgerond moet zijn. Zij vragen zich af of dit betekent dat ondernemers tot die tijd niet kunnen meebeslissen over de activiteiten van een productschap. Ook vragen zij waarom gekozen is voor een deadline voor het onderzoek in 2011.

Zoals hierboven aangeven zullen de bedrijfslichamen ter uitvoering van de Code Goed Bestuur op verschillende momenten per jaar en met verschillende methoden (ook met activiteitenpeilingen buiten het draagvlakonderzoek om) ondernemers betrekken bij de besluitvorming over de activiteiten van het bedrijfslichaam. Wat betreft de afronding van het eerste draagvlakonderzoek is als uiterste datum in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel opgenomen eind 2011. De regering merkt hierbij op dat de bedrijfslichamen ook eerder dit onderzoek kunnen uitvoeren na invoering van de wetswijziging. Voor het jaar 2011 is gekozen omdat de regering van mening is dat de bedrijfslichamen de gelegenheid moeten hebben de Code goed te implementeren. Het aan de herziene wet aangepast toezicht moet de kans hebben effect te sorteren en de bedrijfslichamen moeten de tijd krijgen om de ondernemers meer te betrekken bij het bedrijfslichaam en beter te kunnen voorlichten over hun werk dan nu het geval is. De verdere democratisering waartoe deze wetswijziging leidt moet met andere woorden de gelegenheid en tijd krijgen effect te sorteren. Alleen op deze wijze zal het eerste draagvlakonderzoek ook een objectief beeld kunnen geven of de in gang gezette veranderingen zijn geïnternaliseerd.

De leden van de fractie van de SGP zien dat bij het vierjaarlijks draagvlakonderzoek ondernemers alleen achteraf kunnen toetsen of de activiteiten die het productschap heeft uitgevoerd voldoende draagvlak hadden. Deze leden vragen zich af waarom niet gekozen is voor het bijvoorbeeld jaarlijks vooraf betrekken van de ondernemers bij de besluitvorming, en achteraf te toetsen op de resultaten.

De regering benadrukt dat in het PBO-stelsel de bedrijfslichamen autonoom zijn. Het zijn publiekrechtelijke lichamen. Ze handelen in het algemeen belang alsmede in het gemeenschappelijk belang, voor zover dit in het verlengde ligt van het algemeen belang. Een systeem waarbij van tevoren elke handeling van het bedrijfslichaam de goedkeuring behoeft van de ondernemers die onder het bedrijfslichaam vallen zou niet alleen het noodzakelijke en snel handelen onmogelijk maken maar zou ook betekenen dat bijvoorbeeld een activiteit die noodzakelijk is in het algemeen belang (bijvoorbeeld bepaalde opleidingen) niet kan plaatsvinden omdat een meerderheid van de ondernemers bezwaar maakt tegen de kosten daarvan. Dit is nu net het onderscheid tussen een bedrijfslichaam en een branchevereniging die uitsluitend handelt naar de wensen van de leden.

De regering is van mening dat een stelsel van publiekrechtelijke organisaties bestaansrecht heeft. Het is echter geen bestaansrecht dat niet aan kritiek onderhevig mag zijn. De voorstellen tot verdergaande democratisering die de regering met dit wetsvoorstel doet, komen juist voort uit een wens het stelsel ook voor de toekomst veerkracht te geven. Met de Code Goed Bestuur hebben de bedrijfslichamen zichzelf ook gebonden de verdergaande democratisering na te streven. Een groot aantal van de Code-bepalingen bevordert de inspraak van ondernemers, ook voorafgaand aan de besluitvorming. Nu al werken verschillende bedrijfslichamen met bijvoorbeeld ondernemerspanels, internetpeilingen en spreekrecht van zowel georganiseerde als ongeorganiseerde ondernemers tijdens de fase van besluitvorming.

De leden van de SGP-fractie vragen vervolgens in hoeverre bij de uitslag van een onderzoek een goede afweging wordt gemaakt tussen de algemene maatschappelijke belangen en de bedrijfsbelangen van een productschap. Als minder dan 60 procent van de ondernemers positief oordeelt over de toekomst van het bedrijfslichaam, dan zegt dat volgens de SGP-fractie alleen iets over de bedrijfsbelangen, en niet de algemene maatschappelijke belangen. Daarom vragen de leden van de SGP-fractie een nadere concretisering van de algemene maatschappelijke belangen van een productschap. Hierbij vragen deze leden aan welke criteria de algemeen maatschappelijke belangen van de productschappen moeten voldoen. En hoe de regering deze algemeen maatschappelijke belangen meeweegt bij de eindbeoordeling of een productschap al dan niet zal voortbestaan.

De regering verwijst allereerst naar de beantwoording van vragen van gelijke strekking over het draagvlakonderzoek van de leden van de fracties van het CDA en de PvdA (zie paragraaf 2.3.1). Ook wijst de regering op de beantwoording van een vraag van de leden van de fractie van de PvdA over wat de regering verstaat onder algemeen belang, een van de uitgangspunten van de Wbo (zie paragraaf 1. Algemeen).

De regering is het met de leden van de SGP-fractie eens dat het draagvlakonderzoek met de representatieve steekproef een beeld biedt – op een bepaald moment gemeten – hoe ondernemers behorend tot het werkveld van het betrokken bedrijfslichaam dit bedrijfslichaam waarderen. Zij stellen daarbij de terechte vraag hoe vervolgens met deze gegevens wordt omgegaan. Immers bij de afweging over het bestaansrecht van het bedrijfslichaam dient rekening te worden gehouden met de wettelijke taak van het bedrijfslichaam een het algemeen belang dienende bedrijfsuitoefening door de ondernemingen, waarvoor zij zijn ingesteld, te bevorderen alsmede het gemeenschappelijk belang van die ondernemingen en van de daarbij betrokken personen te behartigen.

De regering heeft in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel aangegeven dat de afweging of een bedrijfslichaam kan blijven voortbestaan niet alleen afhankelijk is van de uitkomsten van het draagvlakonderzoek. Deze afweging dient meer te omvatten. Zo is in de toelichting opgenomen dat ook het algemeen belang een rol dient te spelen bij deze afweging. Zoals ook naar aanleiding van een eerdere vergelijkbare vraag van de leden van de fractie van de PvdA is geantwoord zal de regering daarbij zich onder andere baseren op het advies dat de SER uitbrengt naar aanleiding van het draagvlakonderzoek bij het desbetreffende bedrijfslichaam. Bij het opstellen van dit advies zal de SER zeker de dragende organisaties van het bedrijfslichaam raadplegen. De regering kan bij haar afweging verder de gegevens die de SER in zijn toezichtstaak gedurende de jaren heeft verzameld betrekken. Hierbij valt onder andere te denken aan het jaarverslag van het bedrijfslichaam en de beoordeling daarvan door de SER. Al deze elementen samen zullen het beeld completeren waarop de regering haar beslissing neemt.

De leden van de SGP-fractie vragen hoe gegarandeerd wordt dat ongeorganiseerde ondernemers voldoende worden betrokken bij het draagvlakonderzoek.

De regering zal er in de steekproef voor zorgen dat de representativiteit van ongeorganiseerde ondernemers vergeleken met het totaal aantal ondernemers dat onder de werkingssfeer van het bedrijfslichaam valt, wordt gehandhaafd.

2.3.2 Relatie bedrijfslichamen en hun omgeving

In het kabinetsstandpunt is uitdrukkelijk aangegeven dat de relatie van de bedrijfslichamen met hun omgeving, en dan met name de ondernemers, moest verbeteren. De leden van de SGP-fractie vragen of de regering inzicht kan geven in de achterliggende redenen waarom deze relatie minder goed is dan gewenst.

De bedrijfslichamen hebben in 2005 onder leiding van de SER toekomstverkenningen opgesteld. In deze toekomstverkenningen is ook door de bedrijfslichamen onderzocht waar ondernemers kritiek op hebben en welke verbeteringen zij zouden willen zien. Uit deze toekomstverkenningen is gebleken dat er verbeteringen moesten komen op een aantal terreinen, zoals inspraak van ondernemers, financiële transparantie en bestuurlijke verantwoording. Dit is door de schappen aangepakt met de Code en wordt nu verder geborgd in het wetsvoorstel.

2.3.3 Benoeming bestuursleden

De leden van de SP-fractie vragen waarom de regering niet kiest voor het afschaffen van de benoemingen van bestuursleden en kiest voor het invoeren van bestuursverkiezingen. Ook de leden van de SGP-fractie vragen waarom niet is gekozen voor verkiezingen onder de leden. Bij de wijziging van de wet in 1999 hebben de fracties van de VVD en D66 dit onderwerp ook aangekaart. De regering antwoordde (Kamerstukken II, 1997/98, 25 695, nr. 6 pagina 5) dat het houden van rechtstreekse verkiezingen was overwogen, maar dat geconcludeerd was dat landelijke verkiezingen voor besturen van bedrijfslichamen in de praktijk niet goed te organiseren zijn, waarbij tevens de vraag is hoe de organisatorische inspanningen voor het houden van zulke verkiezingen zich verhouden tot het uiteindelijke resultaat.

Daarnaast geschiedt de samenstelling van besturen op basis van de SER-verordening representativiteit organisaties, waarbij naast kwalitatieve criteria een aantal kwantitatieve criteria geldt. De besturen van de bedrijfslichamen worden telkens voor een periode van twee jaar samengesteld. De SER onderzoekt voor de aanvang van elke nieuwe periode opnieuw welke representatieve organisaties voor deelname aan het bestuur in aanmerking komen.

Deze argumenten gelden nog steeds. De regering kiest derhalve niet voor het invoeren van bestuursverkiezingen.

De regering wil nog graag verduidelijken dat bestuursleden weliswaar gelieerd zijn aan de representatieve organisaties van ondernemers en werknemers maar daar niet namens deze organisaties zitten. Dit is inherent aan het PBO-systeem. In de Wbo is over de bestuursleden bepaald dat zij stemmen zonder last en ruggespraak. Zij mogen bij hun werkzaamheden niet het belang van de organisatie die hen heeft benoemd voorop stellen.

Ook in de Code Goed Bestuur zijn enkele principes aangaande belangenverstrengeling en integriteit opgenomen. Onder meer is bepaald dat bestuurders belangenverstrengeling dienen te voorkomen, datgene doen wat mogelijk is om de schijn van belangenverstrengeling te vermijden en geen misbruik maken van hun positie. Bovendien moeten personele unies aan duidelijke eisen op het terrein van de transparantie, verantwoording en functiescheiding voldoen. Dit geldt in het bijzonder voor personele unies op bestuurdersniveau tussen een bedrijfslichaam en een derde organisatie waarmee financiële of contractuele relaties bestaan. De door de leden van de SP-fractie en SGP-fractie gesuggereerde verkiezingen onder de leden zou aan deze onafhankelijke positie van de bestuursleden van een schap een einde maken. De regering is daar geen voorstander van.

De leden van de SP-fractie vragen hoe wordt omgegaan met de vertegenwoordiging vanuit de vakbonden.

De bedrijfslichamen worden gefinancierd door middel van heffingen die zij kunnen opleggen aan de ondernemers die onder hun werkingssfeer vallen. De werknemers dragen niet bij aan de financiering van het bedrijfslichaam. Hierdoor kan er geen sprake zijn van belangenverstrengeling bij de vertegenwoordigers van de vakbonden.

De leden van de SGP-fractie merken op dat de bedrijfslichamen een belangrijke rol houden bij het voordragen van een nieuwe voorzitter. Aan het huidige systeem wordt niets gewijzigd. Een voorzitter wordt op grond van artikel 78 van de Wbo al dan niet uit het midden van het bestuur benoemd bij koninklijk besluit. De leden van de SGP-fractie vragen of dit systeem echter goed functioneert, aangezien er bij de bestaande vacatures in de praktijk nogal eens onenigheid is ontstaan binnen de bedrijfslichamen over de voordracht.

De regering is slechts één recent geval bekend waarbij ten aanzien van de voordracht is aangegeven dat er in eerste instantie geen overeenstemming was binnen de besturen. In tweede instantie hebben de besturen echter aangegeven unaniem te zijn in hun voorstel de voorzitter te willen herbenoemen.

2.3.4 Financiële transparantie en verantwoording

De leden van de SGP-fractie merken op dat de regering schrijft dat de Code Goed Bestuur een goede aanzet geeft tot meer transparantie. Zij vragen of de regering genoegen neemt met een aanzet en wat ontbreekt er nog aan de Code Goed Bestuur om volledige transparantie te bereiken. Is de regering bereid om de wijze van financiële verantwoording bij AMvB te regelen zodanig dat volledige transparantie wordt bereikt? Zo neen, waarom niet?

De regering heeft willen aangeven dat de Code een goede aanzet is, omdat op dat moment de Code nog slechts op papier beschikbaar was. Inmiddels is de implementatie van de Code zo goed als afgerond en is de fase bereikt dat de theorie in praktijk moet worden omgezet. In het toezicht op de uitvoering van de Code moet blijken of de transparantie van verslaglegging en verantwoording op het vereiste niveau komt. Het spreekt vanzelf dat de regering daar niet op vooruit wil lopen. De mogelijkheid om bij of krachtens AMvB regels te stellen wordt daarom vooralsnog niet gebruikt.

De leden van de VVD-fractie stellen dat bij de voorstellen omtrent het vergroten van de verantwoording en de transparantie van de bedrijfslichamen opvalt dat er nog altijd geen zeggenschap voor ondernemers komt, het blijft achterkamertjespolitiek door de «dragende organisaties» en de besturen van de bedrijfslichamen. Ook hierbij vragen de leden van de VVD-fractie waarom er nog steeds geen sprake is van zeggenschap voor ondernemers, terwijl zij wel verplicht worden de heffingen van de bedrijfslichamen te betalen.

De regering verwijst hierbij naar het antwoord op een gelijkluidende vraag in paragraaf 2.3.1.

De leden van de SGP-fractie vragen of de financiële verantwoording van de bedrijfslichamen nog verder zou moeten verbeteren.

De Wbo regelt hoe de financiën van de bedrijfslichamen wordt ingericht. Daarin wordt voorzien in een jaarlijkse, tijdige vaststelling van een begroting, jaarrekening, heffingsverordeningen en jaarverslag. De begroting is een verordening van het bedrijfslichaam, evenals de heffingsverordeningen. Voor de vaststelling daarvan is een gekwalificeerde meerderheid van stemmen nodig. Jaarrekening, begroting en heffingsverordeningen behoeven de instemming of goedkeuring van de SER. De SER heeft voor de totstandkoming van de jaarrekening, begroting en het jaarverslag bij verordening nadere regels gesteld. Dit betreft de Verordening financiën bedrijfslichamen 1999. Hierin zijn regels neergelegd waaraan de jaarstukken moeten voldoen, teneinde te waarborgen dat de bedrijfslichamen hun financiën op een verantwoorde wijze beheren. Daarnaast heeft de SER ook in het Besluit beleidsregels Bestuurskamer regels gesteld waaraan onder meer de financiële relaties van de bedrijfslichamen en subsidie- en vergoedingsregelingen van bedrijfslichamen moeten voldoen. Voorts bepaalt de wet dat de begroting en jaarrekening gedurende enkele weken voorafgaande aan de vaststelling ter inzage moeten liggen en algemeen verkrijgbaar moeten worden gesteld. De verordeningen, ook de heffingsverordeningen, moeten bovendien gedurende vier weken voorafgaande aan de vaststelling worden voorgepubliceerd. De Code Goed Bestuur breidt deze verplichtingen nog verder uit. Zo wordt onder meer bepaald dat over de hoogte en de samenstelling van vergoedingen van voorzitters en bestuurders, de administratieve lasten en de financiële relaties en subsidies, adequate informatie wordt verstrekt in de begroting, de jaarrekening, het jaarverslag en op de website van het bedrijfslichaam en mogelijke andere communicatievormen. Ten aanzien van de heffingsverordening bepaalt de code voorts dat bedrijfslichamen bij voorkeur heffing opleggen via bestemmingsheffingen. Deze regels rond de financiën van de bedrijfslichamen, gepaard gaande met de noodzakelijke goedkeuringsprocedures, dient ervoor te zorgen dat de financiën op een verantwoorde en transparante wijze worden beheerd.

In antwoord op de vraag van de leden van de SGP-fractie over de bezoldiging van bestuurders wordt opgemerkt dat de vergoeding van de bestuursleden worden geregeld bij verordening van een bedrijfslichaam. Een verordening met betrekking tot dit onderwerp behoeft de goedkeuring van de SER. Voor de beoordeling van de vergoedingsregelingen heeft de SER nadere regels gesteld in zijn Besluit beleidsregels Bestuurskamer. In dat besluit wordt onder meer de hoogte van de maximale vergoeding vastgesteld. De Wet openbaarmaking uit publieke middelen gefinancierde topinkomens (WOPT) is op de bedrijfslichamen van toepassing.

De leden van de SGP-fractie vragen waarom de regering in dit wetsvoorstel niet tegemoet is gekomen aan de vraag van een deel van de ondernemers om meer directe inspraak te hebben in de bedrijfslichamen. Zij vragen welke redenen de regering heeft om individuele leden geen inspraakrecht, geen motierecht, geen stemrecht en geen onafhankelijke rechtspraak te geven. Ziet de regering mogelijkheden om meer directe inspraak te creëren, bijvoorbeeld door gebruik te maken van technieken als het internet?

De leden van de fractie van de VVD hebben een vergelijkbare vraag gesteld in relatie tot het draagvlakonderzoek. De regering verwijst naar het antwoord op die vraag. Daaraan wil zij toevoegen dat de ondernemers beschikken over de mogelijkheid geschillen met het bedrijfslichaam voor te leggen aan een onafhankelijke rechter. De regering wijst hierbij als voorbeeld op de regelmatige uitspraken van het College van Beroep voor het bedrijfsleven over geschillen betreffende opgelegde heffingen. De regering is van mening dat de Code met name in de uitwerkingen van de principebepalingen zeer veel mogelijkheden bevat om inspraak te organiseren (ook via internet). Zoals al elders in deze nota is aangegeven zijn de bedrijfslichamen volledig gecommitteerd aan de Code en wordt uitvoering gegeven aan de voorstellen in de Code. Het toezicht zal dit de komende jaren ook duidelijk in beeld brengen.

2.4 Toezicht

In de memorie van toelichting geeft de regering aan dat het toezicht op de bedrijfslichamen door de SER in omvang niet moet toenemen. Het toezicht moet meer resultaatgericht zijn. De leden van de CDA-fractie ondersteunen deze algemene uitspraak, maar vragen wat deze uitspraak in de praktijk zal gaan betekenen. Op welke manier kan dat meer resultaatgerichte toezicht gestalte krijgen?

Het toezicht moet voldoen aan eisen van efficiëntie en effectiviteit. Wat de SER betreft, zal het toezicht zich steeds meer ontwikkelen tot risicogeoriënteerd toezicht, selectief maar gericht op reële risico’s. Meer vertrouwen en minder regels vooraf, maar hard ingrijpen bij geconstateerde normschending achteraf.

De leden van de fracties van het CDA en de PvdA vragen naar de in de memorie van toelichting genoemde verwachting dat de SER een subcommissie van de Bestuurskamer zal instellen om de onafhankelijkheid van het toezicht van de Bestuurskamer te markeren.

De SER heeft onlangs besloten tot instelling van de Toezichtkamer (als subcommissie van de Bestuurskamer) die uit drie onafhankelijke kroonleden bestaat en tot taak heeft op zelfstandige basis in overleg met de ministeries de toezichttaken op de PBO uit te oefenen. Dit is in overeenstemming met hetgeen hierover in de memorie van toelichting is opgenomen.

Het jaarlijkse toezichtplan van de SER krijgt een wettelijke basis en behoeft ministeriële instemming. De leden van de PvdA-fractie vragen op welke elementen wordt getoetst. Ook vragen zij wie nu werkelijk toezicht houdt. Hoe valt dit te rijmen met het algemeen rijksbeleid om het toezicht door de departementen te verminderen indien er sprake is van een ander toezichtorgaan? Zij vragen of de regering kan toelichten waarom desondanks dit model is gekozen?

Het toezicht op de bedrijfslichamen is door de Wbo aan de SER opgedragen. De SER heeft een Toezichtkamer ingesteld om de onafhankelijkheid van het toezicht te markeren. Er komt dus geen ander orgaan bij. Het orgaan van de SER dat nu het toezicht onder zich heeft – de Bestuurskamer – heeft deze taak nu afgestaan aan de Toezichtkamer. In de Bestuurskamer zitten conform de opzet van de SER vertegenwoordigers van werkgeversen van werknemersorganisaties en Kroonleden; in de Toezicht zitten uitsluitend Kroonleden. De Toezichtkamer zal het jaarlijkse toezichtplan opstellen. De ministeries kunnen als waarnemer participeren in de werkzaamheden van de Toezichtkamer.

Het Toezichtsplan zal beoordeeld worden op in hoeverre het inspeelt op het Toezichtsverslag, op de jaarverslagen van de schappen, op geconstateerde gebreken in verordeningen en hoe daarover door de SER is geoordeeld en er zal in overleg met de SER telkenjare een speerpunt voor het toezicht worden aangewezen afhankelijk van wat zich in de voorafgaande jaren in de uitvoering van de Wbo door de bedrijfslichamen heeft voorgedaan. Wat het laatste betreft zal bijvoorbeeld voor het eerste plan de Code Goed Bestuur een speerpunt voor toezicht kunnen zijn. Later zou dat de uitvoering van het draagvlak kunnen worden.

Wat betreft de vraag van de leden van de fractie van de PvdA over vermindering van het toezicht door de departementen merkt de regering op dat het algemene rijksbeleid inzake het toezicht er inderdaad vanuit gaat dat er geen toezichtorgaan van het Rijk moet zijn, indien er binnen een sector een eigen toezichtorgaan is. Conform dit beleid is besloten het huidige toezicht door de departementen op de SER te verminderen. Er zal een systeem worden ingevoerd met een tweejaarlijkse visitatiecommissie in plaats van het huidige jaarlijkse toezicht.

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de Kamer wordt ingelicht over het toezicht.

In het wetsvoorstel is een opdracht aan de SER opgenomen om naast het eigen jaarverslag separaat een jaarverslag over het toezicht uit te brengen (artikel 65, tweede lid, van de Wbo). Op grond van het huidige artikel 137, eerste lid, van de Wbo biedt de SER dit jaarverslag aan aan de betrokken de ministers. De minister van SZW zendt een exemplaar aan de Staten-Generaal.

De leden van de VVD-fractie zeggen in het verslag dat de genoemde eigen verantwoordelijkheid van de bedrijfslichamen dat de regering als uitgangspunt neemt, een typisch geval is van de slager die zijn eigen vlees keurt. Gezien de ervaring met de SER van de afgelopen jaren kan volgens de leden van de VVD-fractie niet gezegd worden dat het toezicht door dit orgaan vertrouwen wekt. Zij vragen of bij het toezicht op de bedrijfslichamen het gewicht niet veel meer kan verschuiven naar een doorslaggevende rol voor de bij de bedrijfslichamen aangesloten ondernemers, in plaats van de toetsing door de bedrijfslichamen zelf en de SER.

De regering wijst erop dat de bedrijfslichamen in de Code hebben afgesproken de ondernemers meer te zullen betrekken bij hun besluitvorming. Ook het nieuwe draagvlakonderzoek geeft de ondernemers inspraak. Dit kan gezien worden als een vergaande vorm van horizontale verantwoording. Daarnaast leidt ook de opzet van het interne toezicht op de code bij de schappen tot een zwaardere rol voor de betrokken – georganiseerde en ongeorganiseerde – ondernemers.

In antwoord op de vraag van de leden van de SGP-fractie over de noodzakelijke checks en balances wordt verwezen naar hetgeen is opgemerkt onder paragraaf 2.3.4 over de transparantie van de financiële verantwoording van de bedrijfslichamen. Het gehele stelsel van checks en balances dat nu al is opgenomen in de wet en verschillende verordeningen van de SER, ter ondersteuning van diens toezichtfunctie, is uitgebreid en waarborgt een voldoende mate van transparantie en het afleggen van verantwoording door de bedrijfslichamen.

Tot slot merkt de regering nog op dat de informatie over een bedrijfslichaam, verkregen bijvoorbeeld naar aanleiding van het draagvlakonderzoek, de mogelijkheid biedt het desbetreffende bedrijfslichaam te wijzen op de tekortkomingen. Hiermee biedt het draagvlakonderzoek het bedrijfslichaam de mogelijkheid zichzelf te verbeteren.

3. OVERIGE PUNTEN UIT HET KABINETSSTANDPUNT

3.1 Samenloop van heffingen

De leden van de CDA-fractie informeren naar de stand van zaken bij de uitvoering van de toezegging dat als een onderneming zaken verricht die onder verschillende bedrijfslichamen vallen, de heffingen via één productschap zullen lopen.

De Bestuurskamer van de SER heeft onlangs op ons verzoek de huidige stand van zaken met betrekking tot samenloop van heffingen in kaart gebracht. Zoals gezegd is het eigen aan het stelsel dat in sommige situaties ondernemers met heffingen van verschillende bedrijfslichamen kunnen worden geconfronteerd, hetzij omdat ten aanzien van dezelfde bedrijfsactiviteit meerdere bedrijfslichamen verschillende functies vervullen, hetzij omdat een onderneming meerdere bedrijfsonderdelen kent die onder de werkingssfeer van verschillende bedrijfslichamen vallen. Hoewel in zo’n situatie iedere heffing op zich gerechtvaardigd is kan het wel tot een ongewenste cumulatie van heffingen bij de onderneming leiden met alle daaraan verbonden administratieve lasten. Bedrijfslichamen, zo blijkt uit de inventarisatie, zijn evenwel alert op dit soort samenloopsituaties en komen in veel gevallen tot onderlinge afspraken om de heffingen te anticumuleren of om de heffingen (al dan niet in combinatie met een anticumulatiemaatregel) gecombineerd te innen ter vermindering van de lasten. Het is echter niet in alle gevallen mogelijk om tot een gecombineerde heffing over te gaan omdat soms de kosten daarvan voor de bedrijfslichamen de baten te boven gaan. Dit is vaak afhankelijk van de gehanteerde heffingssystemen en heffingsgrondslagen.

Dit is ook de reden waarom het, zoals de leden van de SP-fractie vragen, niet mogelijk is in de wet te verankeren dat slechts éénmaal heffing moet worden betaald. De diversiteit in het bedrijfsleven, waarbij één bedrijf verschillende activiteiten uitoefent, staat eraan in de weg dat dit uniform wettelijk wordt geregeld.

3.2 Handhavingsinstrumenten

Tijdens de vorige debatten is gesproken over het scheppen van mogelijkheden voor de bedrijfslichamen om de handhaving middels bestuursdwang, zo merken de leden van de CDA-fractie op. De aanleiding hiervoor was een probleem bij één van de bedrijfslichamen. Tijdens een vorig debat heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid toegezegd om te bezien in hoeverre dit probleem zich beperkt tot één schap. Gebleken is dat alleen het productschap Dranken een probleem ondervindt op dit terrein. Op grond daarvan achten de ondergetekende het niet opportuun om de bedrijfslichamen nieuwe instrumenten te leveren.

Kan de regering toelichten op welke manier het probleem binnen dit ene productschap dan wel opgelost kan worden?

Met het Productschap Dranken is overleg gaande. Het is nog niet duidelijk of het probleem zich nog voordoet. Mocht blijken dat dit nog steeds het geval is, zal met het productschap en eventuele andere deskundigen van bijvoorbeeld het Ministerie van Justitie gezocht worden naar oplossingen.

3.3 Schilthuiskorting

De leden van fractie van de VVD zijn van mening dat de Schilthuiskorting strijdig is met ieder fatsoensbeginsel. Zij geven aan dat het gaat om koppelverkoop, te vergelijken met de situatie waarbij leden van de regeringspartijen korting zouden krijgen op de belastingtarieven.

Zij vragen waarom de regering terugkomt op het standpunt dat de Schilthuiskorting moet worden afgeschaft.

De Tweede Kamer heeft in het najaar van 2006 in een algemeen overleg met het kabinet een motie aangenomen waarin wordt gevraagd om de mogelijkheid van Schilthuiskorting te behouden1. In reactie daarop heeft de minister van SZW de Tweede Kamer per brief laten weten de mogelijkheden te zullen bezien om de kortingsmogelijkheid zodanig aan te passen dat de Kamer in haar wensen wordt tegemoetgekomen2. Op grond van het huidige voorstel wordt een deel van de kortingsmogelijkheid, namelijk het geven van kortingen op bestemmingsheffingen, ingetrokken.

De leden van de fractie van de VVD vragen of deze vorm van korting kan worden getoetst aan de Mededingingswet (misbruik van machtspositie) en aan Europese regelgeving hieromtrent en mede op grond daarvan moet worden afgeschaft.

De Schilthuiskorting is geregeld in artikel 126, zesde lid, van de Wbo. Bedrijfslichamen kunnen op heffingen aan de leden van organisaties van ondernemers een aftrek toestaan tot maximaal de helft van het bedrag, dat zij als contributie aan deze organisaties hebben betaald. De Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) houdt toezicht op de naleving van de Mededingingswet. Daaronder valt ook het verbod voor ondernemingen om misbruik te maken van een economische machtspositie (artikel 24 van die wet), waar de leden van de VVD-fractie op doelen. De NMa kan echter op basis van dat verbod niet optreden tegen de Schilthuiskorting omdat deze korting wettelijk geregeld is. Artikel 126, zesde lid, van de Wbo gaat boven artikel 24 van de Mededingingswet.

Overigens valt niet in te zien dat er in casu sprake zou kunnen zijn van ondernemingsafspraken die ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging op de Nederlaandse markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst, en evenmin dat er in casu sprake zou kunnen zijn van het misbruik maken door ondernemingen van een economische machtspositie.

3.4 Verordeningen bedrijfslichamen

De leden van de SP-fractie vragen of de regering ten aanzien van de verordeningen van de bedrijfslichamen kan toelichten waarom zij er niet voor kiest om de huidige werkwijze te behouden en slechts de verplichting tot jaarlijks wijzigen te schrappen in plaats van het schrappen van de verplichting tot jaarlijks vaststellen van verordeningen.

Het wetsvoorstel voorziet in artikel I, onderdeel P, in het laten vervallen van de tweede zin van het eerste lid van artikel 126. Met het verdwijnen van deze zin, vervalt de verplichting voor bedrijfslichamen om zowel bestemmings- als algemene heffingen jaarlijks vast te stellen. Het wetsvoorstel voorziet niet in het vervallen van een jaarlijkse verplichting tot wijziging omdat de Wet op de bedrijfsorganisatie deze niet kent.

De reden voor het laten vervallen van de verplichting tot jaarlijkse vaststelling hangt samen met ervaringen in de praktijk. Elk jaar worden de heffingsverordeningen opnieuw vastgesteld terwijl er voor het overgrote deel van de verordeningen inhoudelijk (vrijwel) geen wijzigingen zijn ten opzichte van de heffingsverordeningen in het voorafgaande jaar. Het schrappen van de jaarlijkse vaststellingsplicht vormt een bijdrage aan het streven naar een vermindering van administratieve lasten en een efficiënt werkend overheidsapparaat. Heffingsverordeningen zouden enkel opnieuw vastgesteld moeten worden indien daartoe een inhoudelijke noodzaak is. Dit laat onverlet dat bedrijfslichamen, als zij dit opportuun achten, nog wel de mogelijkheid hebben om de huidige werkwijze te continueren en heffingsverordeningen toch jaarlijks vast te stellen. Enkel de wettelijke verplichting om jaarlijks opnieuw vast te stellen, vervalt met de wijziging van de wet.

Tot slot vragen de leden van de SP-fractie of de goedkeuringstermijnen voor verordeningen kunnen worden gehandhaafd en de procedures aangepast zodat er uniforme termijnen ontstaan, en wat de voor- en nadelen hiervan zijn.

In artikel 10:31 van de Algemene wet bestuursrecht zijn al uniforme termijnen opgenomen voor de goedkeuring van besluiten van bestuursorganen. Dit artikel heeft mede betrekking op de goedkeuring van verordeningen van bedrijfslichamen. Een besluit omtrent goedkeuring wordt binnen dertien weken na verzending van het besluit ter goedkeuring bekend gemaakt aan het bedrijfslichaam. Ingevolge artikel 10:31, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht kan deze termijn eenmaal voor ten hoogste dertien weken verdaagd worden.

In artikel I, onderdeel Q, wordt voor verordeningen die in het kader van Europese verplichtingen of verplichtingen uit hoofde van overeenkomsten gesloten in het kader van de Wereldhandelsorganisatie gemeld moeten worden aan de betrokken instanties, voorzien in een afwijking van artikel 10:31 van de Algemene wet bestuursrecht. De aanvang van de goedkeuringstermijn wordt voor deze verordeningen niet meer gevormd door het moment van verzending ter goedkeuring door het bedrijfslichaam, maar gaat pas in op het moment dat de Europese Commissie dan wel Wereldhandelsorganisatie (al dan niet stilzwijgend) akkoord is gegaan met de desbetreffende verordening. De reden hiervoor is gelegen in het feit dat in de praktijk blijkt dat voor deze verordeningen de termijnen van de Algemene wet bestuursrecht niet lang genoeg zijn om tot goedkeuring over te kunnen gaan. De verschillende procedures in Europese regelgeving respectievelijk de Wereldhandelsorganisatieovereenkomsten kennen geen uniforme termijnen waarbinnen de meldingen worden afgehandeld en vaak is het indienen van een melding aanleiding tot correspondentie tussen een ministerie en Europese Commissie of Wereldhandelsorganisatie. Goedkeuring, al dan niet stilzwijgend, op dat niveau is echter wel noodzakelijk alvorens een minister tot nationale goedkeuring over kan gaan. Daarom is er voor gekozen de aanvangtermijn voor verordeningen met dergelijke verplichtingen in zich, te verschuiven naar het moment dat blijkt dat de Europese Commissie dan wel Wereldhandelsorganisatie akkoord is gegaan met de verordening. Vervolgens is, na deze (impliciete) goedkeuring, op nationaal niveau de termijn echter wel uniform. Nadat de goedkeuring van de Europese Commissie respectievelijk Wereldhandelsorganisatie is gebleken, vangt de termijn van dertien weken ingevolge artikel 10:31 Algemene wet bestuursrecht aan, met eveneens de mogelijkheid tot eenmalige verdaging.

De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. P. H. Donner


XNoot
1

De Code Goed Bestuur voor de bedrijfslichamen heeft hier extra waarborgen voor in het leven geroepen door uitdrukkelijk ondernemers bijvoorbeeld via panels vooraf te betrekken bij de besluitvorming.

XNoot
1

Motie Van Dijk/Douma, Kamerstukken II 2006/07, 25 695, nr. 41.

XNoot
2

Brief van 11 juli 2007, Kamerstukken II 2007/08, 25 695, nr. 46.