28 996
Voorstel van wet van het lid Kant houdende regels met betrekking tot de bevordering van de aanleg en het behoud van buitenspeelruimte voor kinderen (Wet buitenspeelruimte)

nr. 7
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 11 augustus 2004

Ondergetekende heeft met belangstelling kennis genomen van de reacties van de fracties op het wetsvoorstel. Zij beantwoordt de vragen en opmerkingen van de leden van CDA, PvdA, VVD, ChristenUnie en SGP aan de hand van de indeling van het verslag.

1. Algemeen

Ondergetekende deelt de mening van de leden van de CDA-fractie dat normering van de speelruimte van betekenis is en slechts één van de onderdelen is die bij de ontwikkeling van nieuwe wijken en bij herstructurering aandacht behoeven. Uiteraard dient het in samenhang met andere onderdelen te worden bezien. De reden waarom ondergetekende zich in dit wetsvoorstel heeft beperkt tot buitenspeelruimte voor kinderen in gelegen in het feit dat aan alle andere onderdelen, zoals de planning van winkelcentra, parkeerplaatsen en groen, meestal aandacht wordt besteed bij de ontwikkeling van nieuwe wijken en bij herstructurering, terwijl speelruimte voor kinderen vaak op de laatste plaats en daardoor – letterlijk – nogal eens in de verdrukking komt.

Ondergetekende is er mee ingenomen dat de leden van de PvdA-fractie de noodzakelijkheid en wenselijkheid van meer speelruimte voor kinderen ondersteunen. Dat de leden van de SGP-fractie het belangrijk vinden dat kinderen royaal de ruimte hebben om buiten te kunnen spelen en de doelstelling van dit wetsvoorstel waarderen verheugt ondergetekende. Zij betreurt het dat de leden van de VVD-fractie zich niet kunnen vinden in het wetsvoorstel, terwijl deze leden wel van mening zijn dat kinderen recht hebben op voldoende en goede speelruimte.

Ondergetekende dankt de leden van de ChristenUnie voor hun waardering voor de verrichte parlementaire arbeid die tot dit wetsvoorstel heeft geleid. Zij deelt de mening van deze leden dat het de discussie zou verhelderen indien meer feitelijk inzicht kon worden geboden over de mate waarin en de wijze waarop gemeenten voorzien of niet voorzien in voldoende speelruimte. Zoals ook in de Memorie van Toelichting aangegeven onder punt 5 is het moeilijk om te beoordelen in welke mate gemeenten voldoende zorgen voor speelruimte, omdat hierover geen landelijke cijfers beschikbaar zijn. Maar het gaat om meer dan een algemene indruk. Dat blijkt o.a. uit meerdere onderzoeken waar ondergetekende in de Memorie van Toelichting naar verwijst, zoals het meest recente wetenschappelijk onderzoek met betrekking tot buitenspeelruimte: «Van de straat? De relatie jeugd en openbare ruimte verkend» (Assen 2001), uitgevoerd door L. Karsten, E. Kuiper en H. Reubsaet. Daarin wordt geconcludeerd dat veilige, goed bereikbare en aantrekkelijke buitenruimte met name in stedelijke gebieden schaars is (p. 128) en dat het openbare domein als een ook voor kinderen vrij toegankelijk gebied aan slijtage onderhevig is (p. 129). Daaruit kan worden afgeleid dat gemeenten onvoldoende voorzien in voldoende buitenspeelruimte. Ook het eigen onderzoek van de SP uit 20011, waaruit blijkt dat 21 van de 35 onderzochte gemeenten geen eigen speelruimtebeleid hebben geformuleerd, bevat duidelijk indicaties dat er hier wel degelijk sprake is van een landelijk probleem.

2. Noodzaak wettelijke regeling en norm

Ondergetekende deelt de mening van de leden van de CDA-fractie dat hier een impliciete taak ligt voor de gemeentebesturen. Ook daar is sprake van een democratisch gelegitimeerd bestuur dat gecontroleerd wordt door een gekozen gemeenteraad. Op gemeentelijk niveau moet het beleid vorm krijgen, tot uitvoering worden gebracht en worden gecontroleerd. De inwoners van de gemeente kunnen hierop hun gemeenteraad aanspreken. Dit is niet in strijd met een landelijke norm voor buitenspeelruimte en de verplichting om een speelruimteplan op te stellen, zoals voorgesteld in onderhavig wetsvoorstel. Een landelijke norm voor buitenspeelruimte is noodzakelijk, omdat er in veel gemeenten een tekort aan buitenspeelruimte is, zo blijkt uit diverse onderzoeken. Omdat er sprake is van een landelijk probleem, kun je het oplossen van dit probleem niet uitsluitend aan de gemeentebesturen overlaten. Uit de huidige praktijk blijkt dat er enorme verschillen zijn in de prioriteitsstelling van gemeenten als het gaat om speelruimte. Sommige gemeenten hebben een speelruimteplan, andere niet. Sommige gemeenten hanteren een norm voor de bepaling van de hoeveelheid speelruimte in de gemeente, andere niet. Gemeenten hanteren soms verschillende normen voor verschillende wijken binnen dezelfde gemeente. De normen voor speelruimte die gemeenten hanteren verschillen per gemeente. De financiële middelen die gemeenten uitgeven aan speelruimtebeleid verschillen sterk per gemeente. Daarnaast zijn er in de samenleving processen gaande waar gemeenten weinig tot geen grip op hebben, zoals de verkoop van grond aan particulieren en projectontwikkelaars, het toenemende autogebruik en de daarmee gepaard gaande toenemende behoefte aan parkeerplaatsen en verdichting/inbreiding. Ondergetekende is er daarom van overtuigd dat een goede afstemming tussen overheden, desnoods uitmondend in een convenant, waarbij een integrale benadering van leefbaar en veilig centraal staan, onvoldoende garantie geeft voor meer buitenspeelruimte.

Ondergetekende verheugt het dat de leden van de PvdA-fractie erkennen dat het de verantwoordelijkheid is van de nationale overheid om de afspraken vastgelegd in het Internationale Verdrag van de Rechten van het Kind – in het bijzonder de artikelen 2 en 31 – te implementeren en om er voor te zorgen dat het inrichten van voldoende en kwalitatief adequate buitenspeelruimte niet het kind van de rekening wordt. Al in 1983 werd geconcludeerd dat er sprake is van grote rechtsongelijkheid van kinderen in verschillende gemeenten en ook binnen dezelfde gemeente en dat het recht van kinderen op speelruimte in de Nederlandse wetgeving dient te worden vastgelegd. Het Internationale verdrag van de Rechten van het Kind is in 1994 in de Tweede Kamer geratificeerd. Sindsdien is er niets veranderd aan de rechtsongelijkheid van kinderen als het gaat om speelruimte. Landelijke wetgeving is noodzakelijk om aan deze rechtsongelijkheid een einde te maken.

Ondergetekende heeft niet gekozen voor één van de buitenlandse modellen omdat de situatie in het buitenland onvergelijkbaar is met die in Nederland vanwege de grote bevolkingsdichtheid in Nederland. Zij heeft zich bij de totstandkoming van onderhavig wetsvoorstel mede gebaseerd op de kennis en expertise van de NUSO en Jantje Beton, twee organisaties met kennis op het gebied van buitenspeelruimte in Nederland.

Ondergetekende is het niet met de leden van de VVD- en SGP-fractie eens dat het probleem van te weinig speelruimte lokaal is en dus niet landelijk. Er zijn heel veel problemen die lokaal spelen, maar die vragen om een landelijke oplossing. Als de openbare ruimte in Nederland afneemt, als het aantal auto's en daarmee het aantal parkeerplaatsen toeneemt, als de openbare ruimte steeds minder toegankelijk wordt voor kinderen als gevolg van het steeds drukker wordende verkeer en afname van de leefbaarheid in woonwijken, als de ruimte steeds dichter wordt bebouwd en op diverse plaatsen in het land daardoor het belang van voldoende buitenspeelruimte voor kinderen in het gedrang komt, dan is dit niet alleen een probleem dat op gemeenteniveau moet worden aangepakt. Dan is er wel degelijk sprake van een landelijk probleem dat ook op rijksniveau aangepakt moet worden.

Ondergetekende begrijpt dat de leden van de VVD- en SGP-fractie vraagtekens zetten bij onderhavig wetsvoorstel in het licht van het streven naar decentralisatie en deregulering, maar zij wil in de richting van deze leden benadrukken dat in dit geval wel het belang van kinderen om buiten te kunnen spelen op het spel staat.

Ondergetekende deelt de mening van de leden van de VVD-fractie dat het opstellen van bestemmingsplannen zoveel mogelijk decentraal moet plaatsvinden. Aan dat uitgangspunt wordt in dit wetsvoorstel ook niet getornd.

In antwoord op de vraag van de leden van de ChristenUnie of een uniforme wettelijke norm niet een te zwaar middel is wijst ondergetekende op de kritiek die in januari 2004 is geuit in de richting van Nederland in het kader van het Internationale Verdrag van de Rechten van het Kind. Deze kritiek komt er op neer dat de landelijke overheid gemeenten meer en beter moet toerusten op het gebied van spelen. In het licht van die kritiek bezien is een uniforme wettelijke norm in de ogen van ondergetekende niet een te zwaar middel. Een wettelijke norm is een instrument dat de rijksoverheid kan gebruiken om haar verantwoordelijkheid te nemen als het gaat om het recht van kinderen om te spelen. Alleen ratificatie van het VN-Verdrag van de Rechten van het Kind is onvoldoende om het recht van kinderen om te spelen te garanderen. Daar is ook beleid voor nodig.

Ondergetekende deelt de mening van de leden van de ChristenUnie dat ruimtelijke ordening primair een taak van de lokale overheid is en dat de wetgever terughoudend moet zijn met het opleggen van uniforme verplichtingen. Dat mag echter nooit betekenen dat de landelijke overheid zich moet onthouden van haar verantwoordelijkheid. Niet voor niets is er de Nota Ruimte, niet voor niets kennen we Planologische Kern Beslissingen. Daarin geeft de landelijke overheid richtlijnen aan op het gebied van de ruimtelijke ordening.

Voorlichting of een model van de VNG, zoals de leden van de ChristenUnie- en SGP-fractie voorstellen, zal in de ogen van ondergetekende onvoldoende resultaat hebben, omdat uit de huidige praktijk is gebleken dat er enorme verschillen zijn in de prioriteitsstelling van gemeenten als het gaat om speelruimte. Slechts een wettelijke norm en de verplichting een speelruimteplan op te stellen leidt ertoe dat speelruimte een meer erkend beleidsonderdeel wordt bij gemeenten. Alle andere alternatieven zijn in de ogen van ondergetekende te vrijblijvend. Dan blijft gemeentelijk speelruimtebeleid afhankelijk van de aanwezigheid van een deskundig en/of enthousiast ambtenaar of wethouder of een raadsbesluit. Zijn die factoren in een gemeenten niet aanwezig, dan is er dus ook geen of onvoldoende speelruimtebeleid. Dat heeft niets te maken met weinig vertrouwen in gemeenten, maar met de dagelijkse realiteit waarin gemeenten allerlei afwegingen moeten maken. Als buitenspeelruimte voor kinderen niet zou worden bedreigd door allerlei ontwikkelingen, waar gemeenten vaak zelf geen directe invloed op uit kunnen oefenen, dan zou onderhavig wetsvoorstel overbodig zijn. Helaas is dat niet het geval.

Ondergetekende erkent dat het wetsvoorstel inzake een grondexploitatievergunning, dat de regering in voorbereiding heeft, gemeenten mogelijk een belangrijk instrument in handen zal geven om projectontwikkelaars te bewegen om in hun plannen meer dan voorheen rekening te houden met de behoefte aan speelruimte voor kinderen. Maar in de ogen van ondergetekende geeft dit instrument onvoldoende garantie dat er ook daadwerkelijk voldoende ruimte voor buitenspeelruimte wordt bestemd. Het risico dat andere belangen bij de uiteindelijke inrichting van het grondgebied zwaarder wegen dan buitenspeelruimte voor kinderen is hiermee niet weggenomen.

3. Belang van buitenspelen

Ondergetekende betreurt het dat de leden van de ChristenUnie vraagtekens zetten bij de directe relaties tussen buitenspelen en de sociaal-emotionele en verstandelijke ontwikkeling, buitenspelen en het gezinsleven, buitenspelen en de leefbaarheid en buitenspelen en lagere (toekomstige) gezondheidskosten. Ze verwijst hiervoor graag naar de diverse onderzoeken die deze directe relaties hebben aangetoond. In hoofdstuk 5 van het boek «Van de straat? De relatie jeugd en openbare ruimte verkend» (Assen, 2001) van Lia Karsten, Els Kuiper en Hennie Reubsaet worden diverse (buitenlandse) onderzoeken over de effecten van buitenspelen op de ontwikkeling van kinderen aangehaald. Het betreft hier vooral buitenlandse onderzoeken. Ondergetekende betreurt het dat ruimte voor kinderen, het mogelijk tekort en de effecten ervan voor opgroeiende jeugd en integratie e.d. in de wetenschap in Nederland stiefmoederlijk worden behandeld. Ondergetekende ontkent geenszins dat bij overgewicht ook andere factoren dan buitenspelen een rol spelen, zoals slechte voedingsgewoonten, toename van beeldschermvermaak en toenemende gewoonte om zich per auto te verplaatsen in plaats van met de fiets. Maar dat neemt niet weg dat er een relatie bestaat tussen obesitas bij kinderen en minder buitenspelen. Tussen de toename van beeldschermvermaak en de afname van het buitenspelen bestaat overigens ook een direct verband.

4. Stapsgewijze toepassing van de norm

De norm wordt toegepast op saneringsplannen. Artikel 4, eerste lid, laatste volzin, heeft deze consequentie.

Ondergetekende is van mening dat enige beperking van de zelfstandige afwegingsruimte van (ruimtelijke) belangen van gemeenten door middel van een landelijke norm voor buitenspeelruimte de enige manier is om het belang van kinderen bij en het recht van kinderen op voldoende buitenspeelruimte te kunnen garanderen. Als we deze afweging aan gemeenten overlaten, zoals thans het geval is, dat kunnen we niet garanderen dat het belang van kinderen bij voldoende buitenspeelruimte veilig wordt gesteld. Ondergetekende zou deze bewering graag willen illustreren aan de hand van een recent voorbeeld. In de gemeente Dordrecht verdwijnt een speelveld dat grenst aan een basisschool, omdat er woonwagens op dat veld komen. Hoewel er elders in de gemeente ook plek is om deze woonwagens te plaatsen, kiest de gemeente er toch voor om dit grasveld op te offeren, met als gevolg dat de leerlingen van de school en de kinderen uit de buurt geen speelveld meer hebben. Het was het enige speelveld dat ze hadden. Als onderhavige wet zou gelden, zou de gemeente Dordrecht verplicht naar een andere locatie voor de woonwagens moeten zoeken.

Uiteraard wordt de uitwerking van de 3%-norm, zoals de planning waar de speelruimte binnen een gebied van 10 hectare gerealiseerd wordt en hoe die ruimte vervolgens wordt ingericht, wel geheel aan gemeenten overgelaten, zodat recht gedaan kan worden aan lokale situaties en omstandigheden. Ondergetekende heeft er bewust voor gekozen om bij de norm geen rekening te houden met de bevolkingsamenstelling van een woonwijk of met en de bewonersdichtheid of het woonmilieu of het aantal kinderen in een wijk, zoals de leden van de PvdA-fractie in het verslag bij artikel 3 vragen. Ook dit kan het beste worden toegelicht aan de hand van een voorbeeld. Als er in een woonwijk op dit moment heel weinig kinderen wonen, dan zou je minder buitenspeelruimte hoeven te realiseren. (Dit is overigens maar zeer de vraag, omdat ook in een volgebouwde woonwijk met meer dan een paar kinderen speelruimte nodig is.) De overige ruimte kan dan voor andere doeleinden worden bestemd, bijvoorbeeld voor woningbouw of parkeerplaatsen. Wanneer het aantal kinderen in die wijk vervolgens toeneemt, is er meer buitenspeelruimte nodig. De kans bestaat dat die ruimte er niet meer is omdat die ondertussen voor andere doeleinden is bestemd. In een ruim opgezette woonwijk met veel groen kan een deel van dat groen, bijvoorbeeld een grasveld, de bestemming buitenspeelruimte krijgen. De enige voorwaarden waaraan moet worden voldaan in de oppervlaktenorm, dat er door kinderen gespeeld kan worden en dat de betreffende plek goed en veilig bereikbaar is voor kinderen. Aan de inrichting van die ruimte hoeft, als daartoe geen aanleiding is, in principe niets te veranderen. Op een grasveld kunnen kinderen ook prima spelen. De wijziging van een bestemming van «groengebied» in de bestemming «speelruimte», of in ieder geval toevoeging van die bestemming, voorkomt dat die ruimte als speelruimte verloren gaat.

De suggestie van de leden van de ChristenUnie om een afwijkingsmogelijkheid op te nemen, geclausuleerd door een motiveringsplicht en goedkeuring door het toezichthoudend bevoegd gezag wijst ondergetekende af, omdat hiertoe in de ogen van ondergetekende geen aanleiding is als met de uitvoering van de 3%-norm wordt omgegaan zoals hierboven geschetst en bovendien tot onnodig veel bureaucratie leidt.

Het openbaar toegankelijk maken van binnenplaatsen van wooncomplexen, schoolpleinen en sportvelden hoeft niet automatisch tot rustverstoring en vandalisme te leiden. Sterker nog, uit onderzoek blijkt dat voldoende speelruimte zelfs kan leiden tot minder vandalisme («Van de straat? De relatie jeugd en openbare ruimte verkend» (Assen 2001) van Lia Karsten, Els Kuiper en Hennie Reubsaet, blz. 116). Meer toezicht hoeft niet tot hogere kosten te leiden. Gedacht zou kunnen worden aan toezicht door buurtbewoners, vrijwilligers van buurt- en clubhuizen en sportverenigingen, enz. Als er sprake is van particulier eigendomsrecht, dan zou aan de eigenaren gevraagd kunnen worden de ruimte open te stellen voor kinderen om te kunnen spelen en op die manier een bijdrage te leveren aan de leefbaarheid en het welzijn van de kinderen van hun woonwijk. Natuurlijk zou een gemeente ook kunnen overwegen de grond op te kopen, maar dat brengt uiteraard wel kosten met zich mee.

Voor de inspanningsverplichting van gemeenten, zoals neergelegd in artikel 4, tweede lid, geldt dat deze net als alle andere inspanningsverplichtingen niet juridisch afdwingbaar is. Wel is de gemeente er op aan te spreken, zowel van binnenuit, als van buitenaf.

5. Speelruimteplan

Het verheugt ondergetekende, dat de leden van de ChristenUnie-fractie minder moeite hebben met de voorgestelde wettelijke verplichting tot het opstellen van een speelruimteplan. De suggestie van deze leden om de verplichting tot het opstellen van een speelruimteplan te combineren met de verplichting tot het opstellen van een bestemmingsplan lijkt logisch, maar is in de ogen van ondergetekende niet voor de hand liggend. Een speelruimteplan en een bestemmingsplan zijn heel verschillende plannen. Het speelruimteplan is sectoraal, terwijl het bestemmingsplan dat juist niet is. De koppeling van het speelruimteplan aan het bestemmingsplan zou ertoe leiden dat het speelruimteplan de spoedige totstandkoming van bestemmingsplannen zou kunnen bemoeilijken. Ondertussen bevat het wetsvoorstel nu al een juridische koppeling aan het bestemmingsplan, in die zin dat bij bestemmingswijzigingen rekening moet worden gehouden met het speelruimteplan. Het speelruimteplan zal in beginsel eens in de 10 jaar worden vastgesteld, terwijl een bestemmingsplan in een dynamisch gebied veel vaker zou kunnen worden gewijzigd. Ten slotte wijst ondergetekende er op dat de norm voor buitenspeelruimte niet alleen geldt voor wijzigingen van het bestemmingsplan, maar ook voor vrijstellingen van het bestemmingsplan.

Het instrument van de grondexploitatievergunning geeft in de ogen van ondergetekende onvoldoende garantie dat er ook daadwerkelijk voldoende ruimte voor buitenspeelruimte wordt bestemd. Het geeft gemeenten weliswaar de mogelijkheid om projectontwikkelaars te bewegen om in hun plannen meer dan voorheen rekening te houden met de behoefte aan speelruimte voor kinderen. Maar het risico dat andere belangen bij de uiteindelijke inrichting van het grondgebied zwaarder wegen dan buitenspeelruimte voor kinderen is hiermee niet weggenomen.

6. Financiering

Als bij bestaande bebouwing geen saneringsplannen aanwezig zijn maar er wel sprake is van te weinig buitenspeelruimte, dan rest slechts de mogelijkheid om binnen de bestaande situatie op zoek te gaan naar alternatieve mogelijkheden om het aantal speelgelegenheden te vergroten. Voor de verdere toelichting op deze mogelijkheid verwijst ondergetekende de leden van de PvdA-fractie graag naar punt 2 onder 8 van de Memorie van Toelichting op onderhavig wetsvoorstel, dat gaat over de stapsgewijze toepassing van de norm in een bestaand gebied dat onlangs is gesaneerd of voorlopig niet gesaneerd zal worden. Zoals ook gesteld in het antwoord op de vraag van de leden van de ChristenUnie onder punt 4, hoeft dit niet automatisch tot hogere kosten te leiden. Als dat wel het geval is, dan draagt de gemeente de kosten.

Momenteel zijn gemeenten verantwoordelijk voor voldoende speelruimte en dus ook voor de kosten die daarmee gepaard gaan. In de ogen van ondergetekende zou het niet mogelijk moeten kunnen zijn dat gemeenten bezuinigen op de kosten die gepaard gaan met aanleg en onderhoud van speelplaatsen. Immers, daarmee komt een gezonde ontwikkeling van kinderen in het gedrang. Als er dus gemeenten zijn die eigenlijk meer geld zouden moeten besteden aan buitenspeelruimte voor kinderen, dan wordt het hoog tijd dat zij dat gaan doen door binnen de verdeling van de gemeentelijke begroting andere prioriteiten te stellen.

Het is juist dat de kosten van het onderhoud van speelplaatsen vaak hoog zijn in verband met de hoge eisen aan de kindvriendelijkheid van speeltoestellen. Maar het is een onjuiste veronderstelling van de leden van de ChristenUnie dat alle speelplaatsen met speeltoestellen ingericht moeten worden. Er zijn nog talloze andere manieren om een speelplek in te richten. Overigens, bij nieuwbouw is er geen sprake van extra kosten, maar van het van tevoren inplannen van de kosten van de aanleg en inrichting van speelplekken. Als het gaat om meer toezicht dan zou, zoals gezegd, ook gedacht kunnen worden aan toezicht door buurtbewoners, vrijwilligers van buurt- en clubhuizen en sportverenigingen, enz. Als de veiligheid en de toegankelijkheid voor jongere kinderen van een speelplaats in het geding is vanwege het gebruik van de speelplaats door oudere jeugd, dan zou dit voor een gemeente nooit een reden mogen zijn om een speelplaats op te geven. Integendeel, dan zou de oplossing volgens ondergetekende juist gezocht moeten worden in een eigen speelplek voor de oudere jeugd. Juist vanwege het ontbreken van een eigen plek ziet de oudere jeugd zich vaak genoodzaakt om haar toevlucht te nemen tot een speelplaats die eigenlijk bedoeld is voor de jongere kinderen. Uiteraard is een bijdrage van de landelijke overheid een mogelijkheid waar ondergetekende zeker niet onwelwillend tegenover staat.

7. Locatie en inrichting van buitenspeelruimte

Graag wijst ondergetekende de leden van de PvdA-fractie op artikel 1, aanhef en onder a, waarin is aangegeven wat onder buitenspeelruimte wordt verstaan: openbaar toegankelijke ruimte in de open lucht, feitelijk in gebruik, of (..) bestemd voor kinderen om te spelen. Ervan uitgaande dat een schoolplein in de open lucht is gelegen en ook feitelijk door kinderen als speelruimte wordt gebruikt, telt een schoolplein mee als buitenspeelruimte op het moment dat het openbaar toegankelijk is. Dat betekent dus dat het na schooltijd niet afgesloten mag zijn.

8. Artikelsgewijs

Artikel 1

De definitie van speelruimte eist niet dat er speeltoestellen e.d. zijn. Zoals al eerder aangegeven onder punt 4 kan ook een grasveld een speelplek zijn. Het gaat om ruimte die bestemd is of feitelijk in gebruik is voor kinderen om te spelen. Inderdaad, zoals de leden van de PvdA-fractie vragen, zouden grasveldjes, stoeptegels en woonerven dus speelruimte kunnen zijn en onder de definitie van de norm kunnen vallen. Steeds dient de vraag te worden beantwoord of (te verwachten is dat) dat stuk gras, die stoep of dat woonerf feitelijk door kinderen gebruikt wordt om te spelen. Dan rijst vervolgens de vraag of dat wenselijk, veilig en toegankelijk is. Het antwoord op die vraag zal in het speelruimteplan moeten worden gemotiveerd. Daar zal de discussie over het speelruimteplan in de gemeenteraad zich dus op toespitsen. Voldoende vrijheid voor kinderen om te spelen op de manier waarop zij dat willen waarborgt dit wetsvoorstel niet. De exacte locatie en de inrichting van de speelruimte is afhankelijk van de lokale situatie en dus een gemeentelijke verantwoordelijkheid. Het enige dat met dit wetsvoorstel wordt beoogd is het scheppen van minimumvoorwaarden voor de totstandkoming van voldoende buitenspeelruimte. Het voorgaande is tevens het antwoord op de laatste vraag van de leden van de ChristenUnie aan het eind van het verslag.

Artikel 2

De leden van de PvdA-fractie vragen naar de mate van (mede)zeggenschap van de bewoners over hoeveel buitenspeelruimte er komt, waar deze komt en over de inrichting ervan. De mate waarin bewoners (mede)zeggenschap hebben over genoemde zaken is afhankelijk van de inspraakmogelijkheden die een gemeente biedt en de mate waarin de gemeenten omwonenden, ouders, kinderen en andere deskundigen betrekt bij de plannen. Vanuit de wens om zo min mogelijk op centraal niveau te regelen is er door ondergetekende juist voor gekozen de uitwerking van de 3%-norm aan het lokale niveau over te laten, zodat zoveel mogelijk rekening kan worden gehouden met de lokale situatie. Ondergetekende heeft gekozen voor de maximale sectorgrootte van 10 hectare, omdat de omvang van woonwijken sterk in grootte verschilt. Zonder maximale sectorgrootte bestaat het risico dat een gemeente het totale gemeentelijke grondgebied voor zover dat is of wordt bestemd voor woondoeleinden als één woonwijk beschouwt en op dat gehele woongebied de 3%-norm toepast door één groot veld aan te leggen aan de rand van dat woongebied. Door het woongebied op te delen in sectoren van maximaal 10 hectare, is in ieder geval enige spreiding van speelgelegenheden over het totale gemeentelijke woongebied gegarandeerd. Een kleinere sectorgrootte zou op praktische bezwaren kunnen stuiten en daarmee de uitvoerbaarheid van dit wetsvoorstel bemoeilijken.

Op de suggestie van de leden van de ChristenUnie om vaststelling van het speelruimteplan te koppelen aan of te integreren met vaststelling van het bestemmingsplan heeft ondergetekende al onder punt 5 gereageerd. Zij zal deze suggestie dus niet overnemen.

Artikel 3

De vrees van de leden van de PvdA-fractie, dat het vastleggen van een percentage tot gevolg heeft dat een gemeente het percentage als een maximum beschouwt en dus niet meer speelruimte ter beschikking stelt, wordt door ondergetekende niet gedeeld. Het belangrijkste doel van onderhavig wetsvoorstel is: niet minder speelruimte in die woonwijken waar het percentage buitenspeelruimte van de totale oppervlakte woongebied momenteel minder dan 3% is en minimaal 3% buitenspeelruimte in nieuwbouwwijken en in woongebieden die gesaneerd worden. Daar waar meer dan 3% van de totale oppervlakte ingericht is als speelruimte vormt deze wet voor gemeenten geen enkele aanleiding om de hoeveelheid speelruimte te verminderen. Vanuit de wens om zo min mogelijk centraal te regelen, vanwege het gevaar voor onnodig veel bureaucratie en vanwege reeds bestaande wetgeving met betrekking tot de veiligheidseisen van speeltoestellen (het Attractiebesluit) zijn in het onderhavige wetsvoorstel geen kwalitatieve eisen aan de inrichting van de buitenspeelruimte gesteld en is geen bepaling over de veilige bereikbaarheid van de buitenspeelruimte in onderhavig wetsvoorstel opgenomen. De mening van de kinderen, ouders, omwonenden en andere deskundigen zou volgens ondergetekende een grote rol moeten spelen bij de uiteindelijke inrichting van de buitenspeelruimte.

Kant


XNoot
1

Dit onderzoek is op te vragen bij de SP Tweede-Kamerfractie.