28 996
Voorstel van wet van de leden Kant en Langkamp houdende regels met betrekking tot de bevordering van de aanleg en het behoud van buitenspeelruimte voor kinderen (Wet buitenspeelruimte)

nr. 12
BRIEF VAN DE MINISTER VOOR JEUGD EN GEZIN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 17 juli 2007

In uw brief van 24 april 2007 vraagt u mij om de reactie van het huidige kabinet op het intiatiefwetsvoorstel Buitenspeelruimte. Mede namens mijn collega’s Cramer en Vogelaar, respectievelijk van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) en de minister voor Wonen, Wijken en Integratie, bied ik u hierbij mijn reactie aan.

Standpunt kabinet

Het kabinet acht voldoende speelruimte voor kinderen in hun directe omgeving van groot belang. Daarbij gaat het kabinet uit van een integrale benadering van de openbare ruimte en de benodigde ruimte voor kinderen, de belangrijkste gebruikers van de openbare ruimte in woongebieden. Dat betekent dat het kabinet planvorming voorstaat waarin alle relevante aspecten zijn meegenomen zoals wonen, groen, bereikbaarheid, veiligheid, verkeer, sociale interactie, externe veiligheid en uiteraard voldoende speelruimte voor kinderen. Bij dit laatste aspect moet er voldoende aandacht zijn voor de feitelijke inrichting die aansluit bij de behoefte van verschillende leeftijdsgroepen.

Bij de beoordeling of wetgeving noodzakelijk is om bovenstaande te realiseren, komt het kabinet, net als bij de eerdere behandeling van het initiatief wetsvoorstel, tot de conclusie dat dit niet het geval is. Hier ligt een aantal argumenten aan ten grondslag, van bestuurlijke en praktische aard, waar ik dieper op in wil gaan.

Bestuurlijke beoordeling

De vraag of wettelijk ingrijpen van de rijksoverheid gewenst is om speelruimte voor jeugd te realiseren, beantwoordt het kabinet negatief. Het kabinet ziet dat er niet op alle plekken voldoende speelruimte is voor jeugd. Vaak – maar niet altijd – zijn dit bestaande, dicht bebouwde gebieden in steden. In veel gevallen is er oog voor de beperkte mogelijkheden van de openbare ruimte. De decentralisatiegedachte, zoals die bijvoorbeeld in recente wetgeving als de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (Wmo) is geconcretiseerd, gaat er van uit dat gemeenten zelf verantwoordelijkheid kunnen en moeten dragen voor een integrale afweging van beleid voor en met alle burgers. Gemeenten moeten soms nog wennen aan deze rol, of hebben moeite de verantwoordelijkheid in zijn volle omvang op te pakken.

Gezien de noodzaak om speelruimtebeleid in samenhang met andere beleidsterreinen aan te pakken, is dit niet verwonderlijk. Ook de Raad van State is in zijn advies van 8 september 2003 op deze vraag ingegaan en geeft aan dat «Regeling bij formele wet [...] een instrument (is) dat minder goed past bij heersende opvattingen over decentralisatie en deregulering».

In het kader van Operatie Jong zijn een aantal initiatieven ondernomen om het onderwerp speelruimte bij gemeenten onder de aandacht te brengen. Daarbij is richting gegeven en ondersteuning geboden.

De toenmalig minister van VROM heeft op 14 april 2006 in een brief aan uw Kamer aangegeven dat zij een beleidsbrief aan alle gemeenten heeft gezonden ter nadere uitwerking van de Nota Ruimte1.

In deze brief aan alle gemeenten heeft de minister van VROM een aantal beleidsactiviteiten benoemd waar gemeenten gebruik van kunnen maken bij de vormgeving van hun beleid. Tevens wordt in de brief aandacht gevraagd voor voldoende kwalitatieve, bereikbare, schone en veilige ruimte. Het percentage van drie procent zoals ook in het initiatief wetsvoorstel genoemd wordt, is een richtgetal voor speelruimte voor kinderen, waarbij stoepen en vergelijkbare openbare ruimte niet worden meegeteld. Hoewel het geen wettelijk voorschrift betreft, biedt het houvast aan gemeenten en spoort het hen aan dit percentage te bereiken, met inachtneming van hun eigen verantwoordelijkheid. Momenteel wordt, in opdracht van de minister voor WWI, als vervolg op de activiteiten in het kader van Operatie Jong, een eerste onderzoek (nulmeting) gedaan naar de wijze waarop gemeenten omgaan met het handboek speelruimte en de 3%-richtlijn, Dit onderzoek zal over enkele jaren herhaald worden om de voortgang bij gemeenten te meten.

De toenmalig minister van VROM heeft in deze beleidsbrief van 14 april 2006 ook toegezegd dat in het kader van Project Andere Overheden in het project Stroomlijning toetsen, bezien zal worden in hoeverre buitenspelen een rol kan spelen in de omgevingstoetsaanpak. Inmiddels is gebleken dat er op dit moment geen toets over buitenspeelbeleid kan worden opgenomen maar dat er wel gekeken zal gaan worden of het mogelijk is om anderssoortige toetsen in een later stadium op te nemen in het handboek. Zodat op termijn dit handboek zo compleet mogelijk zal zijn met niet alleen de wettelijke toetsen.Verwacht wordt dat eind 2007 het digitaal handboek Stroomlijning toetsen in werking kan gaan treden.

In de brief aan de gemeenten van 14 april 2006 wordt ook het handboek gemeentelijk speelruimtebeleid «Spelen met ruimte» aangekondigd. Dit handboek is in 2006 verschenen en is als onderdeel van het thema «Jeugd en fysieke ruimte» van Operatie Jong uitgebracht2. Deze publicatie is tot stand gekomen in een samenwerking van het ministerie van VROM met Jantje Beton, de Vereniging Nederlandse Gemeenten en de NUSO, landelijke organisatie voor speeltuinwerk en jeugdrecreatie, in het kader van het Netwerk Child Friendly Cities, het netwerk Kindvriendelijke Steden. Dit internationale netwerk is in 2003 op initiatief van de VNG en Jantje Beton in Nederland gestart en heeft «jeugd en openbare ruimte» als eerste thema gekozen.

Het handboek biedt gemeenten de instrumenten om hun verantwoordedlijkheid in te vullen op een manier die past bij de specifieke situatie. Daarnaast staan in het handboek veel voorbeelden van hoe gemeenten één en ander hebben aangepakt, zodat andere gemeenten daar van kunnen leren.

Ook zelf vind ik het belangrijk dat jeugd voldoende ruimte heeft om zich te ontwikkelen. Het is ook voor hun gezondheid van belang dat kinderen voldoende kunnen bewegen. Om deze reden stond ook tijdens de Kindertop op 6 juni 2007 aandacht voor schone en veilige buurten op de agenda. Belangrijkste boodschap op de Kindertop wat betreft dit onderdeel was de oproep om dit op te pakken in samenhang met alle spelers in buurten en wijken.

Praktische beoordeling initiatiefwetsvoorstel

Naast een bestuurlijke benadering is het ook van belang het initiatiefvoorstel op zijn praktische merites te beoordelen. Zoals, tot dusver, tijdens de schriftelijke en mondeling behandeling van het initiatiefwetsvoorstel aan de orde is gekomen, bieden noch de oppervlaktenorm, noch de planverplichting de garantie dat er adequate speelruimte voor jeugd aanwezig is. Daarvoor is de norm te algemeen en in zekere zin te weinig verplichtend.

Zo wil ik wijzen op verschillen tussen het platteland en steden en ook op de verschillen binnen steden. Daarnaast speelt ook het aspect van leeftijdgericht beleid een rol. Maatwerk op gemeentelijk niveau is nodig. Het initiatiefwetsvoorstel buitenspeelruimte is daar niet primair op ingericht.

Het stellen van een norm bergt het risico dat ook gemeenten met meer speelruimte toegroeien naar die norm. Daarmee wordt een minimumnorm tevens als maximumnorm gehanteerd. Dat zou zonde zijn voor de jeugd die gelukkig nog wel de ruimte heeft.

De minister voor Jeugd en Gezin,

A. Rouvoet


XNoot
1

TK nummer 28 996, nr. 10.

XNoot
2

Zie ook de Voortgangsrapportage Operatie Jong, als bijlage bij de brief aan uw Kamer van staatssecretaris Ross-Van Dorp van VWS over Operatie Jong en de Jeugdzorgbrigade d.d. 7 juli 2006 (29 284/29 815, nr. 21).