Strengere regelgeving voor attractietoestellen |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat de stoomtreinen in het Zuiderpark door strenge regelgeving stilstaan?1
Ja.
Bent u er zich van bewust dat deze strengere veiligheidseisen ook gelden voor andere stoomtreintjes in Nederland?
Het Warenwetbesluit Attractie- en speeltoestellen (WAS) regelt de veiligheid van allerlei soorten inrichtingen. Attracties zijn in het WAS gedefinieerd als: «Al dan niet permanent geïnstalleerde inrichting ter voortbeweging van personen, die bestemd is voor vermaak of ontspanning en die aangedreven wordt door een niet-menselijke energiebron». Kleine stoomtreintjes zoals in het Zuiderpark en op andere locaties voldoen ook aan de definitie van een attractie en moeten daarmee aan de eisen van het WAS voldoen. Deze eisen zijn niet strenger geworden (zie het antwoord op vraag 3).
Deelt u de mening dat hier sprake is van overregulering dat het plezier van kinderen en ouders ontneemt, zeker omdat er bij de stoomtreinen in het Zuiderpark en elders in het land geen ongelukken gebeuren?
Nee, er is hier geen sprake van overregulering, dit berust op een misvatting. De reeds geldende regelgeving rondom attractie- en speeltoestellen heeft volgens de definitie in de het Warenwetbesluit Attractie- en Speeltoestellen (WAS) al betrekking op dit soort inrichtingen zoals uit het antwoord op vraag 2 ook blijkt. Er is geen recente nieuwe regelgeving gekomen voor attractietoestellen. Het WAS wordt weliswaar per 1 juli 2023 gewijzigd maar dit heeft geen invloed op de reikwijdte van het besluit.
Heeft u de bereidheid om te onderzoeken of de stoomtreinen in het Zuiderpark een ontheffing kunnen krijgen, zodat ze snel weer kunnen rijden? Kunt u een gedetailleerd antwoord geven, waarin u de nieuwe wet nog eens scherp tegen het licht houdt om onnodige overregulering, zoals bij de stoomtreintjes, te schrappen?
Nee. De stoomtreintjes in het Zuiderpark vallen al sinds de van kracht wording van het huidige Warenwetbesluit Attractie- en Speeltoestellen onder de definitie van een attractie. Het feit dat de uitbaters van deze attractie daar tot op heden blijkbaar niet bekend mee waren vormt geen reden voor een ontheffing. Het WAS regelt dat attracties veilig moeten zijn voor de consument en daar sta ik achter.
Het plan om 1600 kalfjes vanuit Ierland op het vliegtuig te zetten, vermoedelijk naar Nederland |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Klopt het dat er een concreet plan ligt om 1.600 piepjonge Ierse kalfjes in de komende weken op het vliegtuig te zetten naar het Europese vasteland?1
Er is bij mij geen concreet plan bekend om 1600 kalveren per vliegtuig vanuit Ierland naar het vasteland van Europa te transporteren. Ook bij de Ierse overheid zijn er geen concrete plannen bekend om kalveren met het vliegtuig van Ierland naar het vasteland van Europa te transporteren. De Ierse overheid geeft wel aan bekend te zijn met geruchten aangaande dit soort transporten. Dit soort geruchten keren ieder voorjaar terug, maar tot op heden is er nooit sprake geweest van een concreet plan. Dit betekent dat er geen sprake is van een aanvraag bij de Ierse overheid voor certificering van een dergelijk transport en dat niet bekend is of een dergelijk transport daadwerkelijk plaats zal gaan vinden, om hoeveel dieren het dan zou gaan, waar de dieren dan vandaan komen of waar de dieren dan naartoe gaan. De Ierse overheid heeft aangegeven contact op te nemen met mijn ministerie wanneer er wel sprake is van een concreet plan om kalveren naar het vasteland van Europa te vervoeren via het vliegtuig.
Heeft u gezien dat de verwachting is dat deze arme dieren naar kalvermesters in Nederland zullen gaan?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 1.
Hoeveel van deze dieren hebben inderdaad een kalverbedrijf in Nederland als eindbestemming?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 1.
Herinnert u zich dat uw voorganger het, zowel vanwege het dierenleed als vanwege het klimaat, een slecht plan vond om Ierse kalfjes op het vliegtuig te zetten om daarmee een eventueel toekomstig verbod op diertransporten langer dan acht uur te omzeilen? Deelt u deze mening?2
Ik ben bekend met de antwoorden die mijn voorganger heeft gegeven op de Kamervragen waar naar verwezen wordt (Kamerstuk 2021Z04531). Ik deel de mening van mijn voorganger.
Herinnert u zich dat uw voorganger waarschuwde dat transport per vliegtuig van piepjonge kalfjes, die nog afhankelijk zijn van melk, zal zorgen voor dierenleed, vanwege het vervoer vanuit melkveebedrijven en verzamelplaatsen in Ierland naar het vliegveld, het wegtransport vanaf een vliegveld in Nederland naar de bedrijven van bestemming en vanwege de extra stressfactoren, zoals de laad- en losmomenten en onbekende geluiden, geuren en bewegingen die bij vliegverkeer horen?
Mijn voorganger gaf aan dat er zorgen zijn over de extra stressfactoren, zoals laad- en losmomenten en onbekende geluiden, geuren en bewegingen die bij vliegverkeer horen. Daarnaast heeft mijn voorganger aangegeven dat de vliegreis weliswaar relatief kort is, maar dat de kalveren vanuit de melkveebedrijven en verzamelplaatsen in Ierland naar het vliegveld vervoerd moeten worden. Na de vlucht moeten ze vanaf een vliegveld in Nederland per wegtransport naar de bedrijven van bestemming.
Wat gaat u doen om dit schandalige plan tegen te houden?
Bij transport van levende dieren tussen lidstaten houd ik mij aan de Europese regels voor intraverkeer. Ik kan daarom dit soort transporten, ook als ze met het vliegtuig worden uitgevoerd, niet verbieden. Ik zet mij op Europees niveau in voor een verbod op langeafstandstransporten (>8 uur) van jonge ongespeende dieren, waaronder kalveren.
Wat vindt u ervan dat de kalversector in de afgelopen maanden, net als vorig jaar, wéér fors meer kalfjes heeft geïmporteerd uit Ierland, waardoor de import van Ierse kalfjes bijna is verdubbeld?3
Ik vind dit een zorgelijk signaal. Ik zet mij immers niet voor niets vanuit het oogpunt van dierenwelzijn in voor een Europees verbod op langeafstandstransporten van ongespeende dieren, waaronder deze jonge kalveren.
Deelt u de mening dat de kalversector hiermee voor de zoveelste keer laat zien dat zij totaal geen boodschap heeft aan uw inzet om ongespeende dieren, zoals deze jonge kalfjes, alleen over korte afstanden te vervoeren en dat zij zonder schaamte lijnrecht tegen deze inzet in blijft opereren?
Ik ben met de kalversector in gesprek in het kader van het convenant dierwaardige veehouderij. Ik wacht de uitkomsten hiervan af. Uiteindelijk wil ik toe naar het volledig gebruik van diergericht ontworpen houderijsystemen in de veehouderij. Het onderwerp «transport» zal in deel twee van het convenant ook aan de orde komen.
Wat gaat u hieraan doen?
Zie hiervoor mijn antwoorden op vraag 6 en vraag 8.
Heeft u zich, net als uw voorganger, verdiept in het rapport van Eyes on Animals, Ethical Farming Ireland en Europarlementariër Anja Hazekamp waarin de vreselijke reis van 50 uur vanaf een melkveebedrijf in Ierland naar een controlepost in Frankrijk staat beschreven, waarbij de jonge kalfjes slechts één keer werden gevoerd?4
Ja, ik ben bekend met dit rapport.
Heeft u gezien dat één van de twee controleposten voor kalfjes in de haven van Cherbourg deze week tot nader order is gesloten, nadat opnieuw op beeld werd vastgelegd hoe de jonge dieren daar worden mishandeld?5
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Wat vindt u van deze beelden, waarop te zien is hoe kalfjes stelselmatig, ook op hun hoofd, worden geslagen met stokken, peddels en dranghekken?6
Ik vind de manier waarop de mensen omgaan met de kalveren op deze beelden afschuwelijk.
Kunt u deze vragen één voor één en zo snel mogelijk beantwoorden, nog voordat de eerste kalfjes op het vliegtuig worden gezet?
Ja.
Het advies van de landsadvocaat ten aanzien van het bestaand gebruik Wet natuurbescherming (Wnb)-vergunningen van de garnalensector |
|
Peter Valstar (VVD), Thom van Campen (VVD), Pieter Grinwis (CU), Roelof Bisschop (SGP), Derk Boswijk (CDA) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink , Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Herinnert u zich de antwoorden op Kamervragen van de leden Van Campen en Valstar (VVD) van 16 september 2022 over de vergunningsaanvragen in de visserijsector, waarin u zegt dat de landsadvocaat «het uiterst onzeker [acht] of de specifieke vereisten voor het kunnen claimen van een dergelijk bestaand recht zijn in te vullen»?1
Ja.
Is de aanname correct dat dit antwoord volgt uit het advies van de Landsadvocaat, zoals gedeeld met de Kamer op 1 maart jongstleden?2
Ja, ik heb dit advies beschouwd als aanvullend op mijn eigen eerdere juridische analyse daarop. Het standpunt vanuit het Ministerie van LNV rondom «bestaand gebruik» is al geruime tijd bij de garnalensector bekend en betreft een consistente lijn: de garnalenvisserijen worden al tientallen jaren niet door mij aangemerkt als «bestaand gebruik». Overigens volgde er, direct aansluitend op het kernadvies van de Landsadvocaat (zoals op 1 maart 2023 (DGNV/26330208) aan uw Kamer verzonden), nog een nadere gedachtewisseling tussen de Landsadvocaat en het Ministerie van LNV inzake de visserijvergunningen als referentiesituatie. Die nadere gedachtewisseling is al enige tijd geleden door mij, als onderdeel van het uitgebrachte advies, gedeeld met de garnalensector. Volledigheidshalve zend ik de Kamer, als bijlage bij de onderhavige beantwoording, ook die overwegingen nog aanvullend toe.
Deelt u de constatering dat de landsadvocaat in het advies betoogt dat terugvallen op een eerdere referentie «juridisch complex» is, maar dat het voor de garnalenvissers mogelijk zou kunnen zijn «als kan worden aangetoond dat de Visserijwetvergunningen – haast als een soort automatisme – telkens opnieuw verleend werden en worden»?
Ik constateer dat de Landsadvocaat, om te beginnen, het onzeker acht of na het vervallen van de tijdelijke natuurvergunningen, kan worden teruggevallen op de eerder verleende visserijwetvergunningen als referentiesituatie. Daarnaast is onzeker of de rechter, in afwijking van eerdere jurisprudentie, zal accepteren dat ook tijdelijke vergunningen een referentiesituatie kunnen vormen in het geval dat die tijdelijke vergunningen telkens opnieuw verleend moesten worden. Mogelijk zal een rechter toch, ondanks de tijdelijkheid van een vergunning, aannemen dat die toestemmingen als referentiesituatie kunnen gelden wanneer zij gelet op het van toepassing zijnde juridisch kader telkens opnieuw verleend moesten worden.
Maar ook dan is de zaak feitelijk uiterst complex: alle visserijwetvergunningen van 1994 én daarna moeten worden overgelegd; alleen dan is immers duidelijk wat de meest beperkte toestemming sinds de referentiedatum is en kan getoetst worden of de beoogde visserijomvang daaronder blijft.
Deelt u ook de constatering dat de landsadvocaat aangeeft dat het daarbij in ieder geval «essentieel [is] dat [de Visserijwetvergunning van 1994 en daarna] boven water worden gehaald, om een beroep op bestaande rechten enige kans van slagen te laten hebben» – immers, «alleen dan is duidelijk wat de meest beperkte toestemming sinds de referentiedatum is en kan getoetst worden of het beoogde project daaronder blijft»? Zo nee, waarom niet? Zo ja, ziet u kans om deze «juridisch complexe» mogelijkheid tóch te verkennen, indien de betreffende vergunningen boven water kunnen worden gehaald? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om deze vergunningen op te vragen bij de garnalenvissers in kwestie?
Ik deel die constatering en biedt deze vissers graag de kans en ruimte om dit aan te tonen. Daarbij merk ik wel op dat, ingeval de situatie vanuit de Visserijwetvergunning voor een individuele visser gereconstrueerd zou kunnen worden, dit zou betekenen dat in het betreffende visjaar onder de meest beperkende visserijvergunning, middels Automatic Identification System (AIS)-data en logboekdata exact gereconstrueerd zal moeten worden op welke locaties deze visser gedurende welke tijd gevist heeft. Immers: enkel op die wijze kan per individuele visser bepaald worden wat de omvang van zijn stikstofemissie en daarmee depositie op beschermde natuurwaarden is bij wijze van referentie. Die referentie zal dan eventueel, aanvullend, weer afgezet moeten worden tegen het meerdere aan deposities van deze specifieke individuele visser zoals berekend voor zijn voorgenomen en aan te vragen vislocaties. En het ligt in de rede dat een visser meer visgebied vergund wil krijgen dan enkel de referentiesituatie welke qua omvang en locatie gebaseerd zal zijn op een specifiek jaar van vissen. Gezien de zeer mobiele aard van deze visserij lijkt dit in praktische zin eerder een complexere uitvoering van toetsen en reguleren onder de Wet natuurbescherming van de garnalenvisserij op te leveren dan de aanpak die de sector qua stikstof momenteel, per individuele visser, voorstaat.
Individuele vissers kunnen op dit punt de hiertoe vereiste informatie zelf proactief verzamelen en bij mij aanleveren. Bij aanlevering van dergelijke informatie zal ik hierop, middels een nadere juridische analyse, bezien of met het aangeleverde materiaal een kansrijk beroep mogelijk is op bestaand gebruik.
Klopt het dat het aantal vergunningen voor de garnalenvisserij sinds 1994 is begrenst en afgenomen? Zo ja, wat vindt u daar van?
Op de uitgifte van vergunningen is via beleid een begrenzing aangebracht. Het aantal Garnalenvergunningen Kustwateren (GK-vergunningen) is begrensd sinds de publicatie van de Notitie Garnalenvisserij 1988. Het aantal Garnalenvergunningen Visserijzone (GV-vergunningen) is begrensd met publicatie van de Structuurnota Zee- en kustvisserij «Vissen naar evenwicht» uit 1993 (Kamerstuk 22 993, nr. 1). De aantallen aan GV- en GK-vergunningen zijn beiden afgenomen sinds 1994 als gevolg van de uitwerking van verschillende saneringsregelingen.
In relatie tot de discussie rondom bestaand gebruik merk ik op dat een afname van de hoeveelheid aan visserijvergunningen inhoudelijk niets zegt over de concrete omvang van de garnalenvisserij in de betrokken Natura 2000-gebieden.
Kunnen de Visserijwetvergunningen van 1994 worden gezien als milieutoestemming, onder meer gelet op de Structuurnota Zee- en Kustvisserij?
De visserijwetvergunningen die waren verleend op het moment dat de verplichting uit artikel 6, lid 3, van de Habitatrichtlijn, waarop de natuurvergunningplicht is gebaseerd, ging gelden voor de betrokken Natura 2000-gebieden, kunnen in beginsel worden aangemerkt als toestemming waaraan de referentiesituatie kan worden ontleend. Maar ik wijs nogmaals op de risico’s zoals verwoord in mijn antwoord op vraag 3.
Kunt u inzicht geven in de omvang van de stikstofdepositie van de garnalenvisserij op hexagonen, waar de Kritische Depositiewaarde (KDW) wordt overschreden? Is de veronderstelling juist dat de depositie door de garnalenvisserij sinds 1994 eerder is afgenomen dan toegenomen?
Deze omvang verschilt per locatie en is direct afhankelijk van vaar- en visgedrag alsmede exacte emissies. AERIUS Calculator is het wettelijk verplichte rekeninstrument om de omvang van de stikstofdepositie per visser dan wel groep van vissers te berekenen. Die verantwoordelijkheid ligt bij de vissers zelf. Ik beschik vanuit de vertegenwoordiging van deze vissers nog niet over een totaalbeeld van die berekeningen. Ik kan dus ook niet aangeven of de depositie door de garnalenvisserij sinds 1994 eerder is afgenomen dan toegenomen. Ook die eventuele onderbouwing is een verantwoordelijkheid van de sector zelf.
Het bericht '‘NEPG maakt zich zorgen over pootgoedproductie’' |
|
Derk Boswijk (CDA) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «North-western European Potato Growers (NEPG) maakt zich zorgen over pootgoedproductie»?1
Ja, daar ben ik bekend mee.
Bent u op de hoogte van de ontwikkelingen in de aardappelsector, zoals omschreven in het artikel?
De NEPG maakt zich zorgen over de pootgoedproductie dit jaar en vreest dat pootgoedtelers overstappen op de teelt van aardappelen voor de verwerkende industrie. Ik heb echter geen signalen dat er dit jaar in Nederland een grote verschuiving plaatst vindt van de teelt van pootaardappelen naar de teelt van aardappelen voor de verwerkende industrie.
Klopt de veronderstelling dat de strengere regelgeving voor gewasbeschermingsmiddelen een reden is waarom akkerbouwers doen besluiten minder pootgoed te telen? Wat vindt u daarvan?
Deze veronderstelling in het artikel wordt door de NEPG niet onderbouwd. Mij is geen informatie bekend dat de Europese regelgeving voor gewasbeschermingsmiddelen in de genoemde zes landen in Noordwest-Europa dermate strenger is voor pootgoedaardappelen dan voor fritesaardappelen en zetmeelaardappelen dat akkerbouwers daardoor andere contracten af zouden willen sluiten. Het artikel beschrijft vooral dat een grotere vraag naar fritesaardappelen leidt tot hogere prijzen voor die aardappelen en een betere winstgevendheid voor de akkerbouwer.
Bent u ermee bekend dat Nederland bij uitstek het land is om pootgoed te telen, vanwege klimaat en grondsoort, en Nederland daarom een aandeel van 65 tot 70 procent heeft in de wereldhandel in pootgoed?
Ja, daar ben ik bekend mee.
Welke gevolgen kunnen de huidige ontwikkelingen in de aardappelsector hebben voor de Nederlandse pootgoedsector en haar internationale koploperspositie?
De internationale positie van de Nederlandse pootgoedsector is niet afhankelijk van één oogstjaar. De verwachting vanuit de NAK is dat het areaal voor de pootgoedteelt in Nederland dit jaar ten opzichte van vorig jaar 3 – 5% daalt. Pootgoedtelers dienen uiterlijk 30 mei aangifte te doen bij de NAK (de Nederlandse Algemene Keuringsdienst). Na de sluitingsdatum publiceert de NAK op de website hoeveel hectare er per ras en klasse is aangegeven en wordt duidelijk wat het areaal pootgoedteelt is. Fluctuaties in vraag en aanbod binnen deze sector in zowel Nederland als daarbuiten zal effect hebben op de prijs waardoor het op termijn mogelijk weer aantrekkelijker wordt om een andere aardappel te telen.
Ziet u in dat er mogelijk niet in de groeiende (internationale) vraag naar fritesaardappelen kan worden voorzien wanneer er te weinig pootgoed wordt geteeld? Tot welke problemen kan dit leiden?
Ik heb op dit moment geen signalen dat er te weinig pootgoed beschikbaar is voor de groeiende vraag naar fritesaardappelen. Zoals aangegeven zullen vraag en aanbod fluctueren en hiermee ook de prijzen en de aantrekkelijkheid om bepaalde aardappelen te telen.
Ziet u de noodzaak om de teelt van pootgoed in Nederland te stimuleren? Zo ja, welke mogelijkheden overweegt u? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik zie die noodzaak niet, omdat het areaal pootaardappelen naar verwachting slechts licht daalt dit jaar ten opzichte van vorig jaar. Daarnaast zullen fluctuaties in vraag en aanbod ook in de toekomst zijn gevolgen hebben op de prijs van aardappelen en daarmee op het teeltplan.
Het Agro E-label |
|
Thom van Campen (VVD) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het concept van het Agro E-label bij gewasbeschermingsmiddelen, waarmee barcodes op de verpakkingen van gewasbeschermingsmiddelen worden gescand en gebruiksvoorschriften kunnen worden ingezien?
Ja.
Deelt u de mening dat bij toepassing van gewasbeschermingsmiddelen er een hoge mate van zorgvuldigheid moet worden betracht en dat de huidige fysieke etiketten dit gebruik onnodig onhandig maken door de praktische kenmerken van dergelijke etiketten?
Ik deel de mening dat bij toepassing van gewasbeschermingsmiddelen een hoge mate van zorgvuldigheid moet worden betracht. Mede om die reden zijn fysieke etiketten voorgeschreven voor verpakkingseenheden van gewasbeschermingsmiddelen in Europese wet- en regelgeving. Het fysieke etiket bevat het wettelijk gebruiksvoorschrift zoals vastgesteld door het Ctgb en is onlosmakelijk gekoppeld aan de toelating van een gewasbeschermingsmiddel. Consequentie van fysieke etiketten is dat een wijziging in het wettelijk gebruiksvoorschrift leidt tot extra handelingen en kosten bij producenten en distributeurs van gewasbeschermingsmiddelen om ervoor te zorgen dat de producten die op de markt worden gebracht de gewijzigde voorschriften bevat.
Indien ja, ziet u de worsteling van telers bij het gebruik van deze etiketten en deelt u de mening dat dergelijke worstelingen de bedrijfsvoering in de weg kunnen zitten?
Het is mijn indruk dat het gebruik van fysieke etiketten vooral tot extra handelingen leidt voor producenten en distributeurs. Voor toepassers van gewasbeschermingsmiddelen is het vooral belangrijk dat de informatie over het omgaan met een gewasbeschermingsmiddel (wettelijk gebruiksvoorschrift) te raadplegen is op het moment dat er handelingen met dat middel plaatsvinden, zoals het openen van een verpakkingseenheid en het vullen van een tank. Fysieke etiketten voorzien daarin.
Wat is op dit moment de huidige wet- en regelgeving waarin gebruik en toepassing van de reguliere etiketten is opgenomen?
Op grond van artikel 65 van Verordening (EG) nr. 1107/2009 en de nadere uitwerking daarvan in Uitvoeringsverordening (EG) nr. 547/2011, moeten verpakkingseenheden van gewasbeschermingsmiddelen voorzien zijn van een etiket dat voldoet aan de voorschriften van Verordening (EG) nr. 1272/2008 over classificering, etikettering en verpakking van chemische stoffen. Die verordening schrijft een fysiek etiket voor.
Klopt het dat bij een wijziging van de gebruiksvoorschriften de etiketten op juridische grond opnieuw moeten worden gedrukt en de gewasbeschermingsmiddelen daarmee ook opnieuw moeten worden gelabeld?
Ja, dat klopt.
Deelt u de mening dat dit proces onnodig extra werk oplevert voor producenten en gebruikers en onduidelijkheid kan scheppen bij telers indien er meerdere versies van een bepaald etiket op de markt zijn, ondanks de beschikbaarheid van hedendaagse technologische mogelijkheden?
Nee, er is geen sprake van onnodig extra werk. Het opnieuw drukken en etiketteren van verpakkingseenheden bij wijzigingen in gebruiksvoorschriften levert extra werk op maar is nodig omdat, zoals ook genoemd in het antwoord op vraag 1, bij de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen een hoge mate van zorgvuldigheid moet worden betracht. Wel kan de situatie ontstaan dat er tijdelijk verschillende etiketten van een vergelijkbaar gewasbeschermingsmiddel in gebruik zijn. Een digitaal etiket kan er aan bijdragen dat die situatie wordt voorkomen of verkort.
Ziet u kans in het concept van een E-label bij gewasbeschermingsmiddelen, om daarbij bijvoorbeeld ook locatie, weersomstandigheden en bodemsoorten te integreren om zodoende op simpele wijze de gebruiksvoorschriften voor specifieke telers op een gemakkelijke wijze inzichtelijk te maken?
Het is niet aan mij om de huidige (gratis raadpleegbare) applicatie Agro-E-label al dan niet uit te breiden of te wijzigen. Deze applicatie hebben de producenten en distributeurs van gewasbeschermingsmiddelen, verenigd in Fytostat, laten ontwikkelen. De betrokken producenten en distributeurs kunnen naast een digitale variant van het fysieke etiket de toepassers van gewasbeschermingsmiddelen ook nu al informeren over andere aspecten die relevant zijn voor een zorgvuldige toepassing van gewasbeschermingsmiddelen. Dat sluit ook aan bij hun eigen verantwoordelijkheid en belang om zorg te dragen voor een zorgvuldige toepassing van gewasbeschermingsmiddelen (Stewardship).
Indien ja, welke mogelijkheden ziet u om juridisch te borgen dat een dergelijk Agro E-label, net als het gebruik is bij diergeneesmiddelen, leidend kan worden in plaats van de gangbare papieren etiketten, om zo het proces van bedrijfsvoering bij zowel de producenten als telers te versimpelen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4, zijn de etiketteringsvoorschriften van verpakkingseenheden van gewasbeschermingsmiddelen vastgelegd in Europese wet- en regelgeving. Mijn ministerie heeft in 2021 bij de Europese Commissie aandacht gevraagd voor de optie om etikettering ook via een digitale wijze te kunnen laten plaatsvinden en heeft daarbij verwezen naar diergeneesmiddelen. Bij de diergeneesmiddelen moet de bijsluiter op papier of op elektronische wijze beschikbaar worden gesteld. De Europese Commissie liet toen weten dat de huidige verordening niet uitsluit dat de toelatingshouder, naast het fysieke etiket, aanvullend de toepasser ook op een andere manier kan informeren, zolang die informatie maar niet tegenstrijdig is met het fysieke etiket.
Belangrijk verschil tussen gewasbeschermingsmiddelen en diergeneesmiddelen is evenwel dat diergeneesmiddelen, anders dan gewasbeschermingsmiddelen, in veel gevallen door de dierenarts worden voorgeschreven en door de houder van de dieren wordt toegepast op instructie van de dierenarts.
Om een keuzemogelijkheid tussen fysiek of digitaal etiketteren van een deel van de informatie te introduceren bij gewasbeschermingsmiddelen, zou eerst Verordening (EG) nr. 1272/2008 gewijzigd moeten worden. Op 19 december 2022 heeft de Europese Commissie een voorstel gepubliceerd tot wijziging van die verordening. Het voorstel biedt meer mogelijkheden voor digitale etikettering van bepaalde informatie van chemische stoffen. Ik verwijs u naar de BNC-fiche over dit voorstel dat het Kabinet op 17 februari jl. naar uw Kamer heeft gestuurd (Kamerstuk 22 112, nr. 3626). Zodra de besluitvorming over dit voorstel is afgerond en digitale etikettering (deels) mogelijk zou worden, biedt dat de Europese Commissie ook mogelijkheden om de etiketteringsvoorschriften in Verordening (EG) nr. 1107/2009 of Uitvoeringsverordening (EG) nr. 547/2011 aan te passen.
Bent u bereid om de mogelijkheden van een E-label bij gewasbeschermingsmiddelen te verkennen en te betrekken bij uw voornemen om te komen tot een verplichting tot het inwinnen van onafhankelijk advies via het nationale spoor?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 8 sta ik welwillend tegenover de wens om naast een fysiek etiket ook gebruik te mogen maken van een digitale wijze om informatie over het wettelijk gebruiksvoorschrift vast te leggen. Ik zal voorstellen van de Europese Commissie met een dergelijke strekking in beginsel positief tegemoet treden.
Dat staat echter los van de inhoud van het etiket. Ik verwacht van een adviseur dat die, ongeacht of er sprake is van een fysiek of digitaal etiket, goed op de hoogte is van het wettelijk gebruiksvoorschrift. Nu al heeft een adviseur, productgebonden of onafhankelijk, de mogelijkheid om het Agro-E-label te raadplegen en te gebruiken in zijn adviezen. Ook de toepasser kan al gebruik maken van de (gratis raadpleegbare) applicatie Agro E-label.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het artikel 'Pesticide use and incident Parkinson's disease in a cohort of farmers and their spouses' |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het wetenschappelijke artikel «Pesticide use and incident Parkinson's disease in a cohort of farmers and their spouses»?1
Ja.
Hoe reageert u op het toenemende aantal signalen en wetenschappelijke studies, in binnen- en buitenland, dat het gebruik van pesticiden in verband legt met een toename in het aantal gevallen van de ziekte van Parkinson onder boeren?
De toenemende zorgen in de samenleving omtrent de blootstelling aan gewasbeschermingsmiddelen en eventuele gezondheidseffecten begrijp ik heel goed. Het is noodzakelijk dat agrariërs hun werk veilig kunnen uitvoeren. Het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) beoordeelt volgens het Europees geharmoniseerd toetsingskader of het middel veilig is voor mens (waaronder de toepasser), dier en milieu. Agrariërs mogen uitsluitend gewasbeschermingsmiddelen gebruiken volgens het wettelijk gebruiksvoorschrift.
Om de wetenschappelijke signalen te duiden in de Nederlandse praktijk heb ik het RIVM verzocht om zo spoedig mogelijk een lange termijn studie te starten naar mogelijke gezondheidseffecten van de blootstelling aan gewasbeschermingsmiddelen van agrariërs en omwonenden. In dit onderzoek wordt de mogelijke relatie tussen de blootstelling aan ggewasbeschermingsmiddelen en de ziekte van Parkinson verder onderzocht. Het plan van aanpak vanuit het RIVM hiervoor zal 1 juli 2023 gereed zijn, waarna het daadwerkelijk onderzoek van start zal gaan. Het RIVM is reeds gestart met de voorbereidende activiteiten. Ik heb uw Kamer hierover geïnformeerd (Kamerstuk 27 858, nr. 605 en 610). Ik zal de Kamer regelmatig over de voortgang over dit onderwerp informeren.
Erkent u, in het licht van deze ontwikkelingen, dat het van groot belang is om uitgebreider onderzoek te doen naar de link tussen de ziekte van Parkinson en het gebruik van (specifieke) pesticiden zoals glyfosaat?
Ja. Zie verder het antwoord vraag 2.
Bent u bereid om uit voorzorg het gebruik van glyfosaat verder te verminderen?
Ik begrijp de zorgen rondom het gebruik van glyfosaat ontzettend goed. Ik heb uw Kamer verschillende keren geïnformeerd over de stand van zaken rond het verbieden van het gebruik van glyfosaathoudende middelen buiten geïntegreerde gewasbescherming. De herbeoordeling van de werkzame stof glyfosaat loopt. Op dit moment zijn er geen nieuwe wetenschappelijke inzichten die direct ingrijpen op de goedkeuring in de Europese Unie of de toelating in Nederland rechtvaardigen. Ik verwacht het voorstel van de Europese Commissie voor het al dan niet hernieuwen van de goedkeuring van glyfosaat in het najaar van 2023.
Tegelijkertijd ben ik me bewust van de wens van de Kamer om het gebruik van glyfosaathoudende middelen te beperken. Aangezien er geen sprake is van kalenderspuiten bij glyfosaathoudende middelen en bepaalde volvelds vooroogsttoepassingen inmiddels zijn verboden, richt ik mij hierbij op het verminderen van het gebruik van glyfosaathoudende toepassingen voor het doodspuiten van grasland, groenbemesters en vanggewassen. Ik heb uw Kamer over de voortgang daarvan recent geïnformeerd (Kamerstuk 27 858, nr. 610).
Wat is de stand van zaken met de uitvoering van de moties van het lid Tjeerd de Groot over het verbieden van glyfosaat buiten geïntegreerde gewasbescherming?2
Er lopen inmiddels verschillende acties in het kader van het coalitieakkoord en het Uitvoeringsprogramma die bijdragen aan de uitvoering van de motie van de leden Tjeerd de Groot (D66) en Bromet (GroenLinks). Deze motie heeft betrekking op het gebruik van alternatieven voor het toepassen van glyfosaathoudende middelen voor het doodspuiten van grasland, groenbemesters en vanggewassen (Kamerstuk 27 858, nr. 599). Hieronder noem ik de acties:
Ik realiseer me dat uw Kamer hecht aan het zo snel mogelijk verplichten van deze alternatieven. Ik bied de sector de mogelijkheid om hierover de komende tijd mee te denken en tot private initiatieven te komen. Ik heb de sector (akkerbouw, bloembollen en melkveehouderij) gevraagd mij uiterlijk in juli van dit jaar te berichten over hun voornemens hieromtrent. Ik zal uw Kamer in het najaar informeren over de uitkomst hiervan. Mocht het onverhoopt niet lukken om hierover concrete afspraken te maken met de sector, dan zal ik zelf het voortouw nemen. Ik streef ernaar om deze verplichting uiterlijk 1 januari 2025 in te laten gaan. Ik zal uw Kamer in het najaar informeren over de voortgang.
Zie antwoord vraag 4.
Bent u van mening dat het gebruik van pesticiden tot een absoluut minimum moet worden beperkt om de boer te beschermen tegen deze potentiële beroepsziekte, zoals de ziekte van Parkinson in Frankrijk al wordt geduid bij wijnboeren?
De gezondheid van agrariërs en omwonenden is voor mij uitermate belangrijk. Het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen moet om deze reden veilig zijn voor de mens en daarnaast voor dier en milieu. De nationale toelatingsprocedure van middelen en de Europese goedkeuringsprocedures voor werkzame stoffen voorzien in de beoordeling van deze risico’s – inclusief die op het gebied van (acute) neurotoxiciteit. In mijn brief van 5 oktober 2022 (Kamerstuk 27 858, nr. 581) heb ik aangegeven dat stoffen waarvoor een verband is gevonden met het ontstaan van neurodegeneratieve aandoeningen niet meer zijn goedgekeurd in Europa.
In een analyse van het RIVM op basis van de chemische structuur is slechts één stof aangetroffen die qua chemische structuur lijkt op bekende (verboden) stoffen die neurodegeneratieve effecten hebben, namelijk metiram.3 Deze stof wordt zeer weinig gebruikt in Nederland en is de afgelopen jaren niet verkocht. Dit betekent echter niet dat de mogelijkheden om de procedures volgens de laatste stand van de wetenschap te verbeteren onbenut moeten blijven. Het RIVM adviseerde mij in 2021 over verbetermogelijkheden van de huidige datavereisten voor de risicobeoordeling op het gebied van neurologische aandoeningen (Kamerstuk, 27 858, nr. 555).
Ik heb deze verbetermogelijkheden overgenomen en zet mij in om ze zo snel mogelijk te implementeren in Europees-verband. Dit gebeurt door enerzijds het RIVM deel te laten nemen aan wetenschappelijke werkgroepen in EFSA-verband. En anderzijds door het beschikbaar stellen van middelen om het RIVM in te laten schrijven op een internationale onderzoeksoproep, zoals ik u recentelijke heb gemeld (Kamerstuk 27 858, nr. 610).
Mijn intentie was om het RIVM een onderzoeksvoorstel te laten schrijven voor de recent gepubliceerde «call for tender» van de EFSA. Echter meldt het RIVM mij dat de reikwijdte van deze oproep niet volstaat om het toetsingskader van de risicobeoordeling op het gebied van neurologische aandoeningen te verbeteren (bijlage 1). Ik zet daarom in op de oproep van het EC Horizon-Health programma die in oktober a.s. verwacht wordt. Daarnaast zet ik met het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie Gewasbescherming 2030 in op het verminderen van de behoefte aan gewasbeschermingsmiddelen. Deze vermindering van behoefte zal de beperking van de blootstelling aan deze middelen bevorderen.
Hoe wordt er binnen het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) rekening gehouden met deze ontwikkelingen?
Bij de (Europese) beoordeling van werkzame stoffen en de toelating van gewasbeschermingsmiddelen worden de laatste wetenschappelijke inzichten meegenomen. Daarnaast wordt het beoordelingskader voor werkzame stoffen en gewasbeschermingsmiddelen periodiek bijgewerkt op basis van nieuwe wetenschappelijke inzichten. Werkzame stoffen en gewasbeschermingsmiddelen worden in principe elke 10–15 jaar herbeoordeeld en zo weer in lijn gebracht met deze nieuwe inzichten.
Ik zet zelf ook in op verbetering van deze kaders, bijvoorbeeld op het terrein van neurodegeneratieve aandoeningen, maar ook bijvoorbeeld op het gebied van milieu, zoals de bijdrage van het Ctgb aan de ontwikkeling van een herzien richtsnoer voor de risicobeoordeling voor vogels en zoogdieren dat recent door EFSA is gepubliceerd. Binnen het Ministerie van LNV is er tevens volop aandacht voor de ontwikkelingen rondom de relatie tussen gewasbeschermingsmiddelen en mogelijke gezondheidseffecten. Om deze reden verzoek ik het RIVM om het onder vraag 2 genoemde gezondheidsonderzoek uit te voeren.
Erkent u dat het toelatingsbeleid van het Ctgb en de Europese autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) niet afdoende in staat is een veilige afweging te maken en dat deze zou moeten worden aangescherpt?
Het Ctgb en de EFSA zijn onafhankelijke organisaties met technisch-wetenschappelijke deskundigheid. De kaders die zij gebruiken voor de toelating en beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen en werkzame stoffen, respectievelijk, beroepen zich op de meest recente wetenschappelijke kennis. Daarnaast worden onderdelen van het beoordelingskader periodiek herzien op basis van nieuwe wetenschappelijke inzichten. Deze kaders voorzien in het beoordelen van de risico’s van gewasbeschermingsmiddelen voor mens, dier en milieu.
Bent u bereid te onderzoeken hoe de kaders, waarbinnen het Ctgb middelen toelaat, kunnen worden aangescherpt om te zorgen voor een geïntegreerde toelatingsprocedure waarbij de gezondheid van natuur én mens wordt geborgd?
Ik heb vertrouwen in de toelatingsprocedures van het Ctgb. Dit neemt niet weg dat het Ctgb, EFSA en het Ministerie van LNV continue bezien of de toelatingsprocedures verder kunnen worden verbeterd. Zo heb ik uw Kamer recent geïnformeerd dat ik voornemens ben om middelen en mensen beschikbaar te stellen voor de totstandkoming van geschikte EU-methodieken voor onderzoek naar de effecten van gewasbeschermingsmengsels (Kamerstuk 27 858, nr. 604).
Bent u bereid zich op Europees niveau in te zetten om dit nadrukkelijker ter sprake te brengen om te zorgen dat ook het EFSA voorzichtiger kijkt naar het toelatingsbeleid van potentieel gevaarlijke stoffen?
De (Europese) beoordelingskaders voor werkzame stoffen en gewasbeschermingsmiddelen zijn veelomvattend en streng. Ik heb uw Kamer recentelijk geïnformeerd (Kamerstuk 27 858, nr. 610) over de «call for tender», die de EFSA inmiddels heeft gepubliceerd, voor het indienen van een projectvoorstel voor het ontwikkelen van nieuwe testrichtlijnen in internationaal samenwerkingsverband. De scope van deze oproep is helaas niet toereikend genoeg voor het RIVM om hier op in te schrijven. Ik vind het wel zeer belangrijk dat de toetsingskaders van de risicobeoordeling, waar mogelijk, worden verbeterd. Om deze reden zal ik, het RIVM opdracht geven een onderzoeksvoorstel te schrijven voor de oproep van het EC Horizon-Health programma die in oktober verwacht wordt. Uiteraard zal het RIVM dan eerst bezien of de oproep volstaat voor het door Nederland gewenste doel, namelijk het verbeteren van het toetsingskader. Daarnaast meldt het RIVM mij dat zij de intentie hebben om nu een reactie aan de EFSA te schrijven over waarom de recente oproep niet toereikend is. Ik steun dit initiatief.
Hoe worden de mogelijke gezondheidseffecten van pesticiden meegenomen in het Landbouwakkoord?
In december 2022 heb ik u geïnformeerd over de stand van zaken van mijn inzet bij het gezondheidsonderzoek bij omwonenden en agrariërs (Kamerstuk 27 858, nr. 605). In het Landbouwakkoord zijn geen aanvullende specifieke afspraken voorzien over gezondheidseffecten. Wel wordt gewerkt aan afspraken om kennis en (praktijk)onderzoek naar weerbare teelten en emissiereductie om gebruik en emissies terug te dringen. Dit zal ook bijdragen aan het verlagen van eventuele risico’s op gezondheidseffecten.
Kunt u toelichten hoe u zich concreet zal inzetten voor de bovengenoemde onderwerpen?
Ik zet mij concreet in om de mogelijke effecten van gewasbeschermingsmiddelen op de gezondheid zoveel mogelijk te voorkomen. Ik doe dit enerzijds door het RIVM te verzoeken zo spoedig mogelijk te starten met een blootstellingsonderzoek voor agrariërs en omwonenden en anderzijds door het verbeteren van de datavereisten voor de risicobeoordeling van werkzame stoffen en middelen. Zie voor verdere toelichting het antwoord op vraag 2 en 6.
De fiscale maatregelen voor de glastuinbouw |
|
Inge van Dijk (CDA), Henri Bontenbal (CDA), Derk Boswijk (CDA) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u, net als wij, geschrokken van de uitkomsten van de impactanalyse van de voor 2025 voorgenomen fiscale maatregelen in de energiebelasting op de glastuinbouw door Wageningen Economic Research (WEcR)?
Het rapport van WEcR laat inderdaad zien dat de voorgenomen wijziging van de energiebelasting een forse impact heeft op de glastuinbouw. Tegelijkertijd is met de sector in het Convenant Energietransitie Glastuinbouw een ambitieuze reductie van broeikasgasemissies overeengekomen. Om deze reductie te realiseren heeft het kabinet met de voorjaarsbesluitvorming voor de glastuinbouw een combinatie van maatregelen aangekondigd. Dit betreft niet alleen fiscale maatregelen, zoals WEcR deze in beeld heeft gebracht, maar ook subsidiemaatregelen en de introductie van een individueel CO2-sectorsysteem. Het kabinet besluit in augustus 2023 op basis van een nog te verschijnen impactanalyse eventueel tot een ingroeipad met substantiële stappen vanaf 2025. Toepassen van een ingroeipad voor het afschaffen van het verlaagde tarief glastuinbouw vraagt staatssteungoedkeuring van de Europese Commissie.
Onderschrijft u de conclusies van WEcR dat a) de impact van de voorgestelde verhoging van de energiebelasting zeer fors is en voor veel bedrijven betekent dat zij per 2025 diep in de rode cijfers terecht gaan komen en b) dat de periode tot 2025 voor veel van deze bedrijven te kort is om verduurzamingsmaatregelen te nemen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u het ermee eens dat ondernemers enerzijds mag worden gevraagd te verduurzamen, maar dat zij daar anderzijds dan ook de tijd en de middelen voor krijgen? Is in dat licht de aanpassing van de energiebelasting per 2025 een redelijke termijn waarop ondernemers zich kunnen aanpassen?
Het kabinet wil er met een combinatie aan maatregelen inderdaad voor zorgen dat ondernemers handelingsperspectief hebben om te verduurzamen. Van belang bij dit handelingsperspectief zijn de tijd en middelen die ondernemers voorhanden hebben om te verduurzamen. Ten aanzien van de fiscale maatregelen geldt dat deze volledig ingegroeid zijn per 2030 en dat het kabinet in augustus 2023 op basis van een nog te verschijnen impactanalyse eventueel zal besluiten tot een ingroeipad met substantiële stappen vanaf 2025. Het kabinet acht dit een redelijke termijn voor ondernemers. Daarnaast zijn er ook middelen uit het Klimaatfonds beschikbaar voor energiebesparing en een regeling voor warmte-infrastructuur.
Waarom is in de onderhandeling over het Convenant Energietransitie Glastuinbouw 2022–2030 aan de sector geen ruimte geboden om ook de tarieven van de energiebelasting onderdeel van het gesprek te laten zijn? Klopt het dat de aanpassing van de energiebelasting expliciet buiten de onderhandeling is gehouden vanuit de argumentatie dat daarover in het coalitieakkoord afspraken zijn gemaakt? Is dat niet vreemd als er wel onderhandeld is over een individueel CO2-systeem, voor individuele CO2-beprijzing?
In het coalitieakkoord is afgesproken om de zogenoemde WKK-inputvrijstelling te beperken en het verlaagd tarief glastuinbouw af te schaffen. Daarbij geldt met name ten aanzien van de eerste maatregel dat deze impact heeft op een groot aantal sectoren, niet alleen de glastuinbouw. Wat dat betreft is het niet vreemd dat deze maatregelen als gegeven worden beschouwd bij de verdere uitwerking van het Convenant Energietransitie Glastuinbouw. Dit betekent niet dat er geen rekening wordt gehouden met de impact die deze fiscale maatregelen hebben op de glastuinbouw. Bij de verdere uitwerking van het maatregelenpakket wordt de impact van deze fiscale maatregelen wel degelijk meegenomen. Dit leidt er bijvoorbeeld toe dat het individueel sectorsysteem minder scherp hoeft te worden ingericht.
Klopt het dat de warmtekrachtkoppeling (WKK) een relatief efficiënte vorm van elektriciteitsproductie is, onder andere vanwege de directe benutting van warmte, efficiënter dan een gas- of kolencentrale? Bent u het ermee eens dat met het oog op de uitstoot van broeikasgassen, met het oog op leveringszekerheid van elektriciteit en met het oog op de noodzaak van voldoende flexibiliteit in het elektriciteitssysteem, WKK’s zoveel mogelijk in bedrijf moeten blijven?
Het klopt dat warmtekrachtkoppeling in vergelijking met andere opwekkingsmethoden een relatief efficiënte vorm van energieproductie is. Dit is destijds ook de rationale geweest achter het fiscaal gunstige regime voor WKK’s. Tegelijkertijd is in de Klimaatwet vastgelegd dat Nederland streeft naar een volledige CO2-neutrale elektriciteitsproductie in 2050. Bij deze ambitie past het geleidelijk uitfaseren van fossiele elektriciteitsproductie. Daarom is het kabinet het voor de lange termijn niet eens met de stelling voor wat betreft aardgasgestookte WKK.
WKK’s vervullen nu inderdaad een rol in de elektriciteits- en warmtemarkt en daarmee dragen zij bij aan de leveringszekerheid van elektriciteit en warmte en leveren zij flexibiliteitsdiensten. Er zijn echter alternatieven die een vergelijkbare rol kunnen vervullen die – in tegenstelling tot WKK’s – CO2-vrij zijn (batterijen of bepaalde vormen van vraagsturing). Deze alternatieven zijn echter nog niet in voldoende mate beschikbaar.
In de impactanalyse die nog verschijnt is ook aandacht voor de merit order en de bijbehorende klimaateffecten. Het kabinet houdt bij de vormgeving van de maatregelen in de energiebelasting rekening met het effect op de leveringszekerheid van elektriciteit en de klimaateffecten.
Is het mogelijk en wenselijk dat door de voorgestelde fiscale aanpassingen de WKK minder gunstig in de merit order van elektriciteitsproductie terecht komt en dat dit tot extra uitstoot in de elektriciteitssector leidt?
Zie antwoord vraag 5.
Is het eerlijk dat een kleine glastuinder relatief, per hectare of per kilogram product, meer energiebelasting betaalt dan een grote glastuinder?
De energiebelasting kent een degressieve tariefstructuur en verschillende vrijstellingen. In het Belastingplan 2023 zijn maatregelen genomen om de degressiviteit van de energiebelasting te beperken, waardoor de lastenverdeling tussen kleine en grotere gebruikers van gas en elektriciteit evenwichtiger wordt. Daarnaast is het kabinet voornemens om verschillende vrijstellingen af te schaffen en/of te beperken.
Is het eerlijk dat een glastuinder met meerdere locaties voor deze verschillende locaties steeds de eerste schijven van de energiebelasting moet doorlopen, terwijl een glastuinder met hetzelfde areaal op één locatie relatief minder energiebelasting betaalt?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid te onderzoeken of een WKK in de glastuinbouw die gebruik maakt van biogas, kan worden vrijgesteld van de inputbelasting (eventueel in combinatie met een aangepaste SDE++ categorie)?
De inputvrijstelling elektriciteitsproductie geldt op dit moment niet alleen voor installaties met een elektrisch rendement van minimaal 30 procent, maar ook voor installaties waarbij uitsluitend door middel van hernieuwbare energie elektriciteit wordt opgewekt. Daarmee geldt de inputvrijstelling ook voor installaties die uitsluitend op biogas worden gestookt. Het kabinet is van plan de inputvrijstelling voor elektriciteitsopwekking door middel van uitsluitend hernieuwbare energie te behouden.
Bent u bereid met een aangepast voorstel voor aanpassing van de energiebelasting voor de glastuinbouw te komen dat recht doet aan de snelheid waarmee glastuinders kunnen verduurzamen, de rol die de glastuinbouw speelt in het produceren van gezond voedsel en de rol die WKK’s spelen in het energiesysteem?
Het kabinet heeft een pakket aan maatregelen ter verduurzaming van de glastuinbouw vastgesteld (o.a. voorjaarsbesluitvorming Klimaat, convenant Energietransitie Glastuinbouw 2022–2030). Een aantal maatregelen vraagt nadere uitwerking, waaronder toetsing bij de Europese Commissie voor staatssteunaspecten. Het individuele CO2-sectorsysteem betreft hierbij de tegenprestatie voor een mogelijk ingroeipad van het afschaffen van het verlaagd tarief in de energiebelasting. Mocht geen Europese goedkeuring verkregen kunnen worden, dan beraadt het kabinet zich.
Bij de nadere uitwerking zal ook de impact van de fiscale maatregelen en de rol die WKK’s spelen in het energiesysteem mee worden genomen. Voor de zomer wordt de Kamer geïnformeerd over de uitwerking van de fiscale maatregelen voor de glastuinbouw die anders uitpakken dan in het coalitieakkoord is voorzien, conform de toezegging aan het lid Boswijk (CDA).
Overtredingen in slachthuizen |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Slachthuizen blijven de wet overtreden, met gruwelijke gevolgen»?1
Ja.
Wat is uw reactie op deze structurele overtredingen vanwege fouten in het proces en de onvoldoende controle vermeld door de Nederlandse Voedsel- En Warenautoriteit (NVWA)?
Berichten als deze vind ik verschrikkelijk om te horen. Elk incident waarbij dierenwelzijn in het geding is, is er een te veel. Slachthuizen dragen hiervoor primair de verantwoordelijkheid. Slachthuizen moeten prioriteit geven aan het borgen van dierenwelzijn, voedselveiligheid en diergezondheid. De bedrijven dienen zelf te voldoen aan de geldende wet- en regelgeving en in te grijpen bij overtredingen. Gaat het mis, dan wil ik dat bedrijven daar transparant over zijn en een lerend systeem inrichten waarmee ze aan de wet- en regelgeving voldoen. Ik zal hierover indringend met de sector spreken.
De toezichthoudend dierenarts richt zijn/haar aandacht op de verschillende onderdelen van de bedrijfsvoering, waarbij de dierenarts gedurende het slachtproces niet in alle bedrijfsruimten van het slachthuis tegelijk aanwezig kan zijn. De NVWA houdt risicogericht toezicht op het slachtproces en zet toezichtscapaciteit daar in waar dat wettelijk is voorgeschreven én waar het meeste effect bereikt kan worden om verbetering van de naleving af te dwingen en overtredingen te voorkomen. Daarom zet de NVWA aanvullend op het reguliere toezicht ook andere methoden in, zoals cameratoezicht. Dit zorgt ervoor dat de NVWA met de beperkte capaciteit een zo groot mogelijk effect nastreeft bij het toezicht op dierenwelzijn. Bij het constateren van overtredingen treedt de NVWA op conform haar interventiebeleid gericht op het ongedaan maken van de overtreding en het voorkomen van toekomstige overtredingen. Blijkt dat niet voldoende, dan zet de NVWA in op het verscherpt toezicht. Het verscherpt toezicht is voor de slachthuizen op dit moment volop in ontwikkeling. De vernieuwde werkinstructie is in januari 2023 in werking getreden en er wordt momenteel ervaring opgedaan zodat het verscherpt toezicht in de praktijk maximaal effect sorteert. Op dit moment doet de NVWA ervaring op met de multidisciplinaire handhavingsoverleggen waar risicobedrijven in een breder perspectief bekeken worden, recidive eerder in beeld is, waardoor er sneller voor de meest effectieve aanpak gekozen wordt. Zo nodig neemt de NVWA stevige maatregelen.
Deelt u de mening dat dit nooit zou mogen gebeuren?
Ja. Alle gevallen waarbij het dierenwelzijn in het geding is, zijn voor mij onacceptabel.
Deelt u de mening dat het leed in de vorm van het bij bewustzijn worden gestoken en verbloed of het levend in de broeibak belanden, dat wordt vermeld in het rapport, volledig te voorkomen is?
Ik ben van mening dat het streven van bedrijven altijd moet zijn om incidenten waarbij het dierenwelzijn in het geding is tot nul terug te brengen. Slachthuizen moeten het slachtproces uiterst zorgvuldig uitvoeren en zij dragen hiervoor te allen tijde de verantwoordelijkheid. De NVWA houdt hier als onafhankelijk toezichthouder toezicht op. In mijn Kamerbrief over versterking van het toezicht i.r.t. dierenwelzijn is deze overtreding opgenomen in de lijst van overtredingen die in het «three strikes out» regime zullen vallen.
Klopt het dat de NVWA een slachthuis kan opleggen de slachtsnelheid te verlagen wanneer zij niet voldoen aan artikel 3 van Verordening (EG) nr. 1099/2009, waarin wordt beschreven dat bij het doden van dieren en daarmee verband houdende activiteiten, wordt gezorgd dat hen elke vermijdbare vorm van lijden wordt bespaard?
In artikel 3 van Verordening 1099/2009 staat dat bij het doden van dieren en daarmee verband houdende activiteiten ervoor wordt gezorgd dat de dieren elke vermijdbare vorm van pijn, spanning of lijden wordt bespaard. Daarbij wordt ook bepaald dat voorzieningen voor het doden van dieren en daarmee verband houdende activiteiten zodanig worden ontworpen, gebouwd, onderhouden en gebruikt, dat de naleving van de verplichtingen van artikel 3, eerste en tweede lid, overeenkomstig het verwachte activiteitenniveau het hele jaar door gewaarborgd is. Bovendien geeft Verordening 1099/2009 in bijlage III operationele voorschriften voor slachthuizen. Wanneer een slachthuis niet aan de Europese regels ten aanzien van slacht voldoet, kan de NVWA in dat specifieke geval en voor zover van toepassing aan een slachthuis onder meer opleggen de slachtsnelheid te verlagen totdat de situatie weer is hersteld. Zie voor dit laatste met name artikel 44, van Verordening 2019/627. Dat artikellid vereist, dat in gevallen waarin niet wordt voldaan aan de in de artikelen 3 tot en met 9, 14 tot en met 17 en 19 van Verordening (EG) nr. 1099/2009 van de Raad vastgelegde voorschriften inzake de bescherming van dieren bij het slachten of doden, de officiële dierenarts erop toeziet dat de exploitant van het levensmiddelenbedrijf onmiddellijk de nodige corrigerende maatregelen neemt om soortgelijke problemen in de toekomst te voorkomen. Dit kan zien op het geven van instructies tot vertragen of stilleggen van de productie; de NVWA past dit regelmatig toe. Voor een verlaging van de slachtsnelheid is het nodig dat de geconstateerde overtreding verband houdt met de slachtsnelheid.
Klopt het dat de slachtsnelheid niet is verlaagd bij slachthuizen die overtredingen zijn begaan met betrekking tot ineffectieve verdoving en verbloeding, met uitzondering van Gosschalk?
Het verlagen van de slachtsnelheid is een van de belangrijkste corrigende instrumenten die de NVWA heeft als het misgaat in een slachthuis. Dat laat onverlet dat ineffectieve verdoving en verbloeding diverse oorzaken kan hebben en niet per definitie gekoppeld is aan een te hoge slachtsnelheid. Bij het opleggen van een slachtsnelheid verlaging moet de overtreding te relateren zijn aan een te hoge slachtsnelheid. Daarom zal dus niet bij elke constatering van ineffectieve verdoving en verbloeding de slachtsnelheid verlaagd worden, er kunnen ook andere corrigerende maatregelen ingezet worden, zoals de band stoppen tot het slachthuis een ander verdovingstoetsel operationeel heeft, indien dit de oorzaak van de overtreding was. Het inzetten van verlaging van snelheid wordt op inspectieniveau vastgelegd en is daarmee zichtbaar en opvolgbaar voor de lokale NVWA teams. Het antwoord op deze vraag kan momenteel niet automatisch uit het centrale systeem gegenereerd worden. Deze specifieke vraag over interventies van de NVWA is dan ook niet cijfermatig te beantwoorden. Ik onderken het belang om hier meer zicht op te hebben, daarom heb ik de NVWA gevraagd deze registratie ook centraal in te regelen.
Vindt u dat de slachtsnelheid acuut moet worden verlaagd bij slachthuizen die overtredingen begaan door het niet goed controleren van effectieve verdoving en verbloeding van varkens?
Het verlagen van de bandsnelheid is één van de mogelijke interventies die de NVWA kan plegen na het constateren van een overtreding. Het is aan de NVWA om de concrete feiten en omstandigheden per geval vast te stellen en daarop passend te interveniëren. Hoe de NVWA dat doet, maakt zij vooraf kenbaar in haar interventiebeleid. Zoals ik eerder aangaf, steun ik de NVWA wanneer een acute verlaging van de bandsnelheid aan de orde is. Er zijn – situatieafhankelijk – ook andere passende maatregelen mogelijk. De NVWA zal bij constatering van genoemde overtreding het slachtproces stoppen, tot het slachthuis adequate maatregelen heeft genomen, zoals bijvoorbeeld een personele wijziging van deze taak, indien dit de oorzaak van de overtreding was. Daarnaast zal de NVWA er op letten dat het slachthuis maatregelen neemt om deze overtreding in de toekomst te voorkomen, zoals bijvoorbeeld een verbeterde monitoring door het slachthuis op dit punt in het slachtproces.
Bent u bereid dat op te nemen in het nieuwe interventiebeleid van de NVWA?
Het opleggen de slachtsnelheid te verlagen is een corrigerende maatregel; de mogelijkheid tot het opleggen van corrigerende maatregelen is reeds opgenomen in het interventiebeleid van de NVWA. Zoals ik de Tweede Kamer heb gemeld op 22 juni 2022 (Kamerstuk 28 286, nr. 1259) kan de NVWA, wanneer een slachthuis niet aan de Europese regels ten aanzien van slacht voldoet, in dat specifieke geval en voor zover van toepassing, aan een slachthuis opleggen de slachtsnelheid te verlagen totdat de situatie weer is hersteld. Dus als een of meer overtredingen worden geconstateerd die in ernst, aantal en tijdsbestek een corrigerende interventie vereisen dan biedt het specifiek interventiebeleid al de mogelijkheid om de slachtsnelheid te verlagen.
Welke stappen zal u nemen om de slachtsnelheid naar beneden te brengen bij overtredingen als u niet bereid zou zijn dit in het NVWA-interventiebeleid op te nemen?
Zie mijn antwoord op vraag 8. Dit is reeds een mogelijkheid in het interventiebeleid van de NVWA en wordt ook toegepast. Daarnaast zal ik voorafgaand aan het Commissiedebat NVWA op 31 mei a.s. de Kamer het rapport met de uitkomsten van de praktijktoets slachtsnelheid toesturen alsmede de vervolgstappen die ik op dat vlak voorzie. Het feit dat Nederland de afgelopen tijd wederom meermaals geconfronteerd is met misstanden in de slachtsector, maakt dat ik wil dat de sector eerst onder de huidige omstandigheden laat zien dat ze het dierenwelzijn kan garanderen. Dat betekent dat de aanwijzing aan de Inspecteur Generaal van de NVWA, om aanvragen voor verhogingen van de slachtsnelheid in slachthuizen af te wijzen2, voor nu in stand blijft. In de brief zal ik het rapport en mijn beslissing hierop nader toelichten.
Deelt u de mening dat het dierenmishandeling is wanneer een varken levend in de broeibak belandt of wordt gestoken/verbloed als het nog bij bewustzijn is?
Ja, net als mijn ambtsvoorgangers vind ik deze situatie volstrekt onacceptabel. Dit moet te allen tijde voorkomen worden. Artikel 4 van de Verordening inzake de bescherming van dieren bij het doden is helder: dieren worden uitsluitend gedood nadat zij zijn bedwelmd volgens de in de Verordening (EG) nr. 1099/2009 beschreven methoden en de bijbehorende toepassingsvoorschriften. Daarbij wordt de toestand van bewusteloosheid en gevoelloosheid aangehouden tot bij het dier de dood is ingetreden. De enige uitzondering hierop geldt voor rituele slacht waarover afspraken gemaakt zijn in het Convenant onbedwelmd slachten volgens Religieuze Riten. Bedrijfsexploitanten moeten er op grond van de Verordening op toezien dat periodieke controles worden uitgevoerd om te waarborgen dat dieren geen tekenen van bewustzijn of gevoeligheid vertonen in de periode gelegen tussen het eind van het bedwelmingsproces en hun dood. Het is uiteraard niet toegestaan dieren die tekenen van leven vertonen door de broeibak te laten gaan. De NVWA ziet toe op de borging van deze periodieke controles waar het bedrijf zelf voor verantwoordelijk is.
Bent u bereid om deze overtredingen aan te merken als een overtreding van artikel 2.1 van de Wet dieren, waardoor deze aan het Openbaar Ministerie (OM) wordt voorgelegd om te bezien of strafrechtelijke vervolging gepast is?
Welke vorm van afdoening uiteindelijk gekozen wordt, hangt af van de feiten en omstandigheden van de specifieke zaak. Hoe de NVWA intervenieert maakt zij vooraf kenbaar in haar algemene en specifieke interventiebeleid. Indien de ernst van de overtreding of de omstandigheden waaronder deze is begaan daartoe aanleiding geeft, legt de NVWA deze voor aan het Openbaar Ministerie. Dan wordt de meest passende en effectieve wijze van afdoening bepaald. Dit volgt uit artikel 8.10, eerste lid, van de Wet dieren.
In het algemene en specifieke interventiebeleid staat overigens ook wanneer contact gezocht wordt met het Openbaar Ministerie. De NVWA heeft haar contact met het OM de afgelopen jaren geïntensiveerd: zowel ten algemene (in bijvoorbeeld het interventiebeleid) als in concrete zaken wordt op grond van specifiek interventiebeleid intensiever contact gezocht over de meest effectieve wijze van afdoening.
Afhankelijk van de casus kan er sprake zijn van overtreding van een of meerdere voorschriften van Verordening (EG) nr. 1099/2009, strafbaar gesteld in artikel 5.8 van de Regeling houders van dieren en wordt de meest passende bepaling gekozen. Overtreding van Verordening (EG) nr. 1099/2009 is duaal handhaafbaar, dat wil zeggen dat gekozen kan worden voor een bestuurlijke boete óf voor strafrechtelijke afdoening. Beide hebben een bestraffend karakter. In de bij de Wet dieren behorende memorie van toelichting geldt de bestuurlijke boete voor een groot deel van de overtredingen van de Wet dieren als de slagvaardige en effectieve manier van handhaving («lik op stuk»). Strafrechtelijke afdoening is het zogenaamde «ultimum remedium».
Als u daartoe niet bereid zou zijn, wanneer acht u de overtredingen wel ernstig genoeg om een proces verbaal op te maken?
Zie mijn antwoord op vraag 11.
Deelt u de mening dat dierenleed alleen kan worden voorkomen wanneer elke dier individueel wordt gecontroleerd op bewusteloosheid en de dood, alvorens verdere slachthandelingen toegepast kunnen worden?
Dierenleed dient te allen tijde te voorkomen worden. Ik ben echter niet van mening dat een individuele controle op het dier de enige manier is om deze situatie te voorkomen. Het is mogelijk dat een slachthuis het slachtproces zo inricht en beheerst, en borgt dat het niet gebeurt. Artikel 5 van Verordening (EG) nr. 1099/2009 biedt een slachthuis dan ook de mogelijkheid controles op een representatieve steekproef van dieren uit te voeren en niet op ieder individueel dier.
Bent u bereid om controlepunten op te stellen om deze controle uit te voeren?
Er zijn reeds verplichte controlepunten opgenomen in het slachtproces van slachterijen waar het bedrijf invulling aan moet geven. Zo moet de exploitant borgen dat dieren geen tekenen van bewustzijn of gevoeligheid vertonen in de periode gelegen tussen het eind van het bedwelmingsproces en hun dood en mag verdere uitslachting of broeiing alleen plaatsvinden nadat is vastgesteld dat het dier geen tekenen van leven meer vertoont. Het slachthuis is en blijft daar verantwoordelijk voor. De sector dient het dierenwelzijn in de bedrijfsvoering een vaste plek te geven en goed te borgen. Daar hoort ook bij dat goed opgeleid personeel ingezet wordt op deze kwetsbare processen. De NVWA houdt toezicht op die borging en controleert steeksproefsgewijs.
Ik zet wel in op verdere ontwikkelingen van het cameratoezicht. Dat is een vorm van extra controle, die bewezen veel toegevoegde waarde heeft en die met de grote schaarste aan dierenartsen, ook door speciaal hiervoor opgeleide inspecteurs kan worden uitgevoerd (zie ook mijn antwoord op vraag 15).
Bent u bereid om, als deel van de controlepunten, slimme systemen zoals slim cameratoezicht toe te passen die alarm slaat bij het detecteren van dieren die nog bij bewustzijn zijn?
De ontwikkelingen rondom slim cameratoezicht staan niet stil. Het in het najaar van 2022 verschenen advies van Bureau Risicobeoordeling en Onderzoek (bureau) «Advies over toepassing sensortechnologie dierenwelzijn slachthuizen» (Kamerstuk 28 286, nr. 1267) geeft een goed beeld van de stand van zaken rondom de ontwikkeling van de technologie in Nederland én daarbuiten. De toepassingen van sensortechnologie en artificiële intelligentie zijn veelbelovend en hebben potentie om in de toekomst een bijdrage te leveren aan beter toezicht op dierenwelzijn. Tegelijkertijd deelt bureau mijn inschatting dat deze technologie op dit moment nog volop in ontwikkeling is en er eerst meer ervaring mee moet worden opgedaan. Voor het borgen van publieke belangen, zoals dierenwelzijn, voedselveiligheid en diergezondheid, is de slachtsector dan ook eerst zelf verantwoordelijk en aan zet om stappen te zetten naar de toepassing van slim cameratoezicht en andere slimme technologieën die hieraan kunnen bijdragen. In Nederland zijn twee bedrijven bezig met de ontwikkeling van slim cameratoezicht op het gebied van dierenwelzijn. Met één van deze twee bedrijven loopt een traject om te onderzoeken of het systeem doet wat het belooft te doen. De Universiteit Utrecht en het Ministerie van LNV zijn hierbij betrokken. Daarnaast werk ik met relevante partijen en kennisinstituten uit hoe de kwaliteit en betrouwbaarheid van «slim» cameratoezicht kan worden beoordeeld en gewaarborgd. Omdat de huidige wetgeving nog niet voorziet in een verplichting tot cameratoezicht, of in een bevoegdheid daartoe te verplichten, is eerst een wetswijziging vereist. Daarom heb ik een wetsvoorstel voor cameratoezicht aangekondigd die in de benodigde grondslag voorziet. Hierdoor kunnen in de toekomst ook nieuwe technologieën toegepast worden, waarmee het cameratoezicht efficiënter en effectiever kan worden ingericht.
Bent u bereid om, naast het fysieke toezicht, deze systemen op te nemen in het wetsvoorstel dat u aan het voorbereiden bent?
Ja, het is mijn voornemen dat het wetsvoorstel voor cameratoezicht een grondslag zal bevatten om in de toekomst dergelijke systemen te kunnen voorschrijven, waarmee het cameratoezicht efficiënter en effectiever kan worden ingericht.
Hoeveel procent van de Nederlandse varkens wordt gestoken en komt in de broeibak terecht onder toezien van een NVWA-inspecteur?
De NVWA houdt toezicht op het slachtproces en de borging daarvan. De toezichthouder loopt rond op het bedrijf. Dit houdt in dat de aandacht van de toezichthoudend dierenarts gericht wordt op de verschillende onderdelen van de bedrijfsvoering, waarbij de dierenarts regelmatig, maar niet permanent bij het steken van de varkens en de broeibak kan staan. De door u gevraagde informatie wordt niet bijgehouden.
Kunt u aangeven op welke plekken in het slachthuis een NVWA-inspecteur toezicht houdt en zijn aandacht moet verdelen?
De NVWA-toezichthouder heeft een aantal bij wet verplicht gestelde taken om uit te voeren, waaronder de ante- en post mortem keuring van de dieren en steeksproefsgewijs controles uitvoeren op een aantal specifiek genoemde plekken van het slachtproces. Deze taken vervult de toezichthouder ook door middel van risicogericht toezicht. Zie verder ook mijn antwoord op vraag 2.
Klopt het dat een NVWA-inspecteur niet toeziet op alle varkens die worden gestoken en in de broeibak terechtkomen en dat het aannemelijk is dat de gerapporteerde overtredingen slechts het topje van de ijsberg zijn?
De NVWA-inspecteurs houden toezicht op het slachtproces en de borging daarvan. De aandacht van de toezichthoudend dierenarts wordt gericht op de verschillende onderdelen van de bedrijfsvoering, waarbij de dierenarts regelmatig, maar niet permanent bij het steken van de varkens en de broeibak kan staan. Aangevuld met het cameratoezicht (zowel realtime als achteraf) krijgt de NVWA-inspecteur hiermee een beeld van de gangbare bedrijfsvoering op basis waarvan verbetering van de naleving kan worden afgedwongen en overtredingen kunnen worden voorkomen. Daar waar overtredingen toch worden waargenomen, treedt de toezichthouder corrigerend en sanctionerend op. Het lijkt mij niet aannemelijk dat de gerapporteerde overtredingen slechts het topje van de ijsberg zijn.
Kunt u deze vragen zo snel mogelijk beantwoorden om duidelijkheid te schetsen over de genoemde onderwerpen?
Ik heb mij ingezet om de vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden.
Het bericht dat alleen voor Chinees riet subsidie aangevraagd kan worden |
|
Laura Bromet (GL), Suzanne Kröger (GL) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Klopt het dat bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) een meldcode is aangevraagd voor Chinees riet, waardoor huishoudens nu subsidie via de ISDE-regeling kunnen krijgen wanneer zij Chinees riet gebruiken als dakbedekking, maar geen subsidie kunnen krijgen wanneer zij Nederlands riet gebruiken?
Het is belangrijk dat isolatiematerialen zo duurzaam mogelijk en bij voorkeur hernieuwbaar zijn, bijvoorbeeld biobased. Ook is het belangrijk de teelt en productie van biobased materialen meer in Nederland te laten plaatsvinden, vanwege de milieudruk van transport en kansen voor de landbouw. Hier zet het kabinet zich stevig voor in. Op 23 december 2022 heeft de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening (VRO) de «Beleidsagenda normeren en stimuleren circulair bouwen» aangeboden aan uw Kamer (Kamerstuk 32 852/32 847, nr. 223). De Minister voor VRO geeft daarin aan te willen komen tot een gecombineerde stimulering van vraag en aanbod van biobased grondstoffen op basis van in Nederland geteelde gewassen (zoals vlas, hennep en olifantsgras). Zo wordt er gewerkt aan een subsidiebonus voor milieuvriendelijke isolatie in de subsidieregelingen ISDE, SVOH en SVVE. Ik ga in de voorliggende beantwoording nader in op de inzet om te komen tot duurzamere (isolatie)materialen en op de rol die Nederlands riet daarbij kan hebben.
Het klopt dat er een meldcode is aangevraagd en verleend voor Chinees riet en nog niet voor Nederlands riet. In een gesprek met de Nederlandse Vakfederatie Rietdekkers heb ik begrepen dat zij voor Nederlands riet de procedure zijn gestart voor het maken van een prestatieverklaring voor de isolatiewaarde van het materiaal. De resultaten daarvan komen medio mei beschikbaar. Daarna kunnen zij ook een meldcode aanvragen. Ik vind dit goed nieuws.
Het product Chinees riet is, net als bij andere aanvragen voor een meldcode, getoetst aan de minimum isolatiewaarde die vereist is om in aanmerking te komen voor ISDE-subsidie (Rd-waarde van minimaal 3,5 m2K/W). Bij isolatiematerialen wordt daarbij om een prestatieverklaring of kwaliteitsverklaring gevraagd van een onafhankelijk instituut (bijvoorbeeld een zogenoemde BCRG-verklaring). Omdat het aangevraagde product aan de isolatievereisten bleek te voldoen, is het opgenomen op de meldcodelijst.
Kunt u bevestigen dat riet een goed materiaal is om (relatief) goedkoop en biobased daken te dekken en zo woningen te isoleren?
Voor Chinees riet zoals het op de meldcodelijst staat is een BCRG-verklaring afgegeven waaruit blijkt dat het materiaal aan de isolatiewaarden van de ISDE-regeling voldoet. De prijs van riet en de kosten van het aanbrengen kunnen zeer uiteenlopen, daar kan ik geen algemene uitspraak over doen. Binnen de definitie die wordt gehanteerd door de stichting Nationale Milieudatabase is op basis van de voorhanden informatie te constateren dat riet een hernieuwbaar materiaal is van hergroeibare, biologische oorsprong.1
Wat is de reden dat onderscheid wordt gemaakt tussen Chinees geteeld riet en riet uit andere delen van de wereld? Heeft dit te maken met de isolatiewaarde van het riet?
Ook voor Nederlands riet kan een meldcode worden aangevraagd die zal worden verleend als kan worden aangetoond dat het voldoet aan de vereiste minimum isolatiewaarde. De ISDE-regeling maakt niet op voorhand onderscheid naar land van herkomst, het onderscheid met Chinees riet komt doordat hier een meldcode voor werd aangevraagd en niet voor Nederlands (of Europees) riet. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 schreef, is voor Nederlands riet de procedure gestart voor het maken van een prestatieverklaring van de isolatiewaarde en kan daarna een meldcode worden gevraagd.
Kunt u met wetenschappelijk onderzoek aantonen dat de isolatiewaarde van Chinees riet zodanig veel hoger ligt dat dit de voorkeur krijgt boven lokaal geproduceerd riet? Hoe wordt hierin meegewogen dat Chinees riet een afstand moet afleggen van zo’n 8.000 kilometer?
Momenteel wordt onderzocht hoe een goede milieuprestatie van isolatiemateriaal – bijvoorbeeld bij biobased isolatiematerialen – kan worden gewaardeerd in de subsidieregelingen voor isolatie. Uw Kamer zal hierover voor het zomerreces nader worden geinformeerd. De meldcode voor Chinees riet is niet toegekend op basis van een vergelijking met lokaal geproduceerd riet. Er is gecontroleerd of uit de prestatieverklaring of kwaliteitsverklaring bleek dat het voldeed aan de minimum vereiste isolatiewaarde. In de ISDE-regeling zijn geen voorwaarden opgenomen voor het land van herkomst van de gebruikte materialen en wordt niet meegenomen hoe groot de afstand is die het materiaal heeft afgelegd. Overigens is de vraag naar riet sinds enkele decennia al aanzienlijk groter dan de productie van riet in Nederland, waardoor er ook riet geïmporteerd wordt. Chinees riet heeft een groot aandeel in deze import.
Is er (toe)zicht op de duurzaamheid van Chinees riet?
In het kader van de Europese Renewable Energy Directive is er toezicht op duurzaamheidscriteria voor biogrondstoffen voor energietoepassingen die worden gebruikt voor de opwekking van energie.
Als onderdeel van het Duurzaamheidskader Biogrondstoffen en de bijbehorende uitvoeringsagenda heeft het kabinet aangekondigd dat voor alle biogrondstoffenstromen en -toepassingen (met uitzondering van de inzet van biogrondstoffen voor vezels en voor voedselproductie) duurzaamheidscriteria gaan gelden, dus niet alleen voor de opwekking van energie maar ook voor toepassing van biogrondstoffen in andere sectoren zoals de bouw. Het gaat daarbij om biogrondstoffenstromen en -toepassingen die door de overheid gestimuleerd of gereguleerd worden. Hierop zal ook toezicht bestaan. Uw Kamer wordt binnenkort geïnformeerd over de stand van zaken van het traject dat leidt tot de implementatie van de duurzaamheidscriteria voor biogrondstoffen in wet- en regelgeving.
Deelt u de mening dat de productie van Nederlands riet een belangrijk alternatief verdienmodel kan zijn voor boeren in veenweidegebieden die willen overschakelen op duurzame natte teelten?
Ja, ik deel die mening. Zoals aangegeven in de Kamerbrief van 23 december 2022 van de Minister voor VRO over de grondstoffenvoorzieningszekerheid (Kamerstuk 32 852/32 847, nr. 223) wordt gewerkt aan de ontwikkeling van een verdienmodel om de overstap voor akkerbouwers naar de teelt van vezelgewassen (en daarbinnen duurzame natte teelten) aantrekkelijk te maken. Naast de ontwikkeling van (natte) teelttechnieken is ook de ontwikkeling van de keten en het stimuleren van de vraagkant (i.c. bouwers en opdrachtgevers) van belang. Momenteel is het aantal initiatieven nog beperkt en bestaat het vaak nog uit losse schakels. Deze losse schakels moeten worden gekoppeld tot een samenhangende keten van boer tot bouwer.
Bent u het eens dat het toepassen van de subsidieregeling op alleen Chinees geproduceerd riet een ongelijk speelveld creëert binnen de sector? Kunt u een inschatting maken van de omvang van het concurrentienadeel voor Nederlandse riettelers?
Zoals aangegeven werkt de Vakfederatie Rietdekkers aan een prestatieverklaring voor Nederlands riet en kan zij daarna een meldcode aanvragen. In de ISDE-regeling wordt in beginsel geen onderscheid gemaakt in land van herkomst van de gebruikte isolatiematerialen.
Kunt u toelichten in hoeverre dit onderscheid in de subsidieregeling conform de Europese staatssteunregels is?
Zie antwoord op vraag 7.
Verlenen andere EU-lidstaten ook subsidie aan de import van Chinees riet?
Ik ben niet bekend met subsidieregelingen bij andere EU-lidstaten waarbij Chinees riet wel wordt bevoordeeld ten opzichte van riet uit andere landen.
Kunt u uitleggen hoe deze subsidieregeling tot stand is gekomen, wie de aanvragers waren, welke stakeholders zijn geraadpleegd en welke onderzoeken hieraan ten grondslag lagen?
Sinds 1 januari 2021 kan door woningeigenaren voor isolatiemaatregelen subsidie worden aangevraagd binnen de ISDE. Sinds begin af aan gelden er voor de isolatiemaatregelen kwaliteitscriteria waarvan de isolatiewaarde de belangrijkste is. De regeling wordt gemonitord en periodiek geëvalueerd.
Zijn er meer voorbeelden van (vrijwel) identieke producten waarbij de een wel en de ander geen subsidie krijgt?
Zoals aangegeven kunnen ook leveranciers van Nederlands riet een aanvraag doen om hun product op de meldcodelijst van de ISDE te plaatsen. De voornaamste voorwaarde waar isolatiemateriaal aan moet voldoen om in aanmerking te komen voor ISDE-subsidie is dat het voldoet aan de minimum vereiste voor wat betreft de isolatiewaarde. Producten die (net) niet voldoen aan deze voorwaarde vallen af. Ik ben niet bekend met een voorbeeld van (vrijwel) identieke producten waarbij de een wel en de ander niet voor subsidie in aanmerking komt.
Bescherming van boeren tegen drugscriminaliteit en het tegengaan van ondermijning in het buitengebied |
|
Ingrid Michon (VVD), Thom van Campen (VVD) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Herkent u de zorgen bij boeren en mensen die op het platteland leven over de leefbaarheid, veiligheid en vitaliteit van het platteland?
Het kabinet deelt het belang van een leefbaar, veilig en vitaal platteland. Zorgen hierover neemt het kabinet dan ook serieus. Het is complexe thematiek. Het raakt meerdere beleidsterreinen en overheden. We voeren breed het gesprek over deze thematiek zodat het kabinet dit waar gewenst in samenhang kan adresseren. In het Nationaal Programma Landelijk Gebied werkt het kabinet met verschillende partijen aan een transitie die integraal inzet op het gebiedsgericht behalen van doelstellingen op het gebied van natuur en stikstof, water, bodem en klimaat. We hebben daarin nadrukkelijk oog voor de sociaaleconomische effecten die met deze transitie gepaard gaan. Zo is vastgelegd dat de gebiedsprogramma’s van provincies een sociaaleconomische impactanalyse bevatten waarin de brede welvaartseffecten van het programma in kaart worden gebracht. Hierin wordt ook expliciet in beeld gebracht wat de verwachte effecten van het gebiedsprogramma zijn op de verdiencapaciteit van de landbouwsector. Door oog te hebben voor de ontwikkeling van de brede welvaart in het landelijk gebied en in te zetten op duurzaam verdienmodel voor de blijvende agrarisch ondernemers beoogt het kabinet te voorkomen dat de leefkwaliteit van een gebied achteruitgaat en daar een voedingsbodem ontstaat waar criminele en ondermijnende activiteiten zich kunnen ontplooien.
Deelt u de mening dat de inzet van het kabinet om de komende jaren miljarden te investeren in de verduurzaming van de agrarische sector en de versterking van het platteland kansen biedt, maar ook risico’s?
Zie antwoord vraag 1.
In welke regio’s in Nederland ziet u verhoogd risico op drugscriminaliteit en ondermijnende activiteiten op het platteland? Hoe wordt dit bijgehouden?
Uit signalen, incidenten en opsporingsinformatie blijkt het risico op drugscriminaliteit en ondermijnende activiteiten op het platteland overal in het land reëel. Daarom gaat JenV ook aan de slag met publieke en private partners in het buitengebied om beter zicht te krijgen op de problematiek en deze te voorkomen. Aanleiding was onder andere het in oktober 2020 verschenen rapport «Weerbare boeren in een kwetsbaar gebied». Hieruit bleek dat ongeveer 1 op de 5 respondenten weleens iemand aan de deur heeft gehad die het agrarisch vastgoed wilde gebruiken en zijn of haar intenties mogelijk verband hielden met drugscriminaliteit.1 Diverse Regionale Informatie- en Expertise Centra (RIEC’s) hebben de problematiek in het buitengebied verder in beeld gebracht. Ook waren verschillende RIEC’s en Platforms Veilig Ondernemen actief op dit thema door middel van het voeren van bewustwordingscampagnes gericht op ondernemers en/of bewoners en worden in verschillende regio’s integrale controles gehouden. Ook kan het instrument Veilig Buitengebied een belangrijke rol spelen bij het in beeld krijgen van deze problematiek. Dit instrument wordt gefaciliteerd door het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid; gemeenten met lokale publieke en private partners zetten een samenwerkingsnetwerk op om de veiligheid en weerbaarheid van boeren en tuinders te vergroten. Hier wordt ingezet op de oog- en oorfunctie van ondernemers en inwoners in de buitengebieden, wat bijdraagt aan het beeld over wat er speelt en leeft. In 2023 wordt ingezet op intensivering van het gebruik van het instrument bij gemeenten door deze te vanuit JenV te financieren. Ten slotte loopt een pilot met een vertrouwenspersoon georganiseerde, ondermijnende criminaliteit bij de Zuidelijke Land- en Tuinbouw Organisatie. Deze vertrouwenspersoon deelt beelden met betrokken veiligheidspartners op fenomeenniveau. De pilot heeft verlenging van financiering gekregen tot maart 2026 wegens succesvolle opbrengsten. In het Actieprogramma Veilig Ondernemen 2023–2026 is mede daarom toegezegd bij twee andere brancheorganisaties een vertrouwenspersoon aan te stellen. Hierover worden nu ook gesprekken gevoerd met brancheorganisaties uit de agrarische sector.
Bent u bekend met het initiatief van de Brabantse gemeenten Meijerijstad, Boekel en Bernheze waarbij een modelcontract voor verhuur boeren moet beschermen en moet voorkomen dat criminelen schuren en stallen op het platteland gaan gebruiken voor drugslabs of hennepkwekerijen?
Ja. Het convenant met de modelhuurovereenkomst is een resultaat uit een andere pilot waarin ik als Minister van Justitie en Veiligheid de Zuidelijke Land- en Tuinbouw Organisatie faciliteer. Die pilot is gericht op een vitaal en weerbaar platteland om agrarische ondernemers en bewoners in het buitengebied weerbaar te maken met als focus het voorkomen dat agrarische leegstand wordt gebruikt voor criminele doeleinden. Deze pilot geeft opvolging aan een van de aanbevelingen uit het onderzoek «Weerbare boeren in een Kwetsbaar gebied», namelijk het voorkomen van agrarisch leegstand en misbruik hiervan. Het convenant met de modelhuurovereenkomst is een resultaat uit deze pilot.
Deelt u de mening dat het initiatief van de gemeenten Meierijstad, Boekel en Bernheze samen met het Openbaar Ministerie, politie en de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie (ZLTO) over het gehele land uitgerold zou moeten worden?
Initiatieven die toezien op het beschermen van agrarische ondernemers tegen mogelijke malafide huurders zijn zeer waardevol en het is wenselijk dat die voor elke gemeente beschikbaar zijn als deze hiermee aan de slag wil. Het is aan gemeenten en betrokkenen om afspraken hierover te maken en dit in hun gebied toe te passen. Als Minister van Justitie en Veiligheid wil ik dergelijke initiatieven stimuleren en verder brengen. Daarom is het voorbeeld van ZLTO beschikbaar op het webdossier vastgoedcriminaliteit van het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid. Ook zal het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid als onderdeel van de aanpak Veilig Buitengebied in samenwerking met ZLTO een veralgemeniseerd modelconvenant beschikbaar stellen die elke gemeente kan overnemen en kan inpassen binnen afspraken die zij lokaal maken.
Wat kan dit initiatief betekenen voor de inzet van de Wet Damocles, 13b Opiumwet door een burgemeester?
Een dergelijk initiatief kan de burgemeester betrekken bij zijn of haar besluit tot het sluiten van een pand bij de inzet van Artikel 13b Opiumwet. Artikel 13b Opiumwet geeft burgemeesters de bevoegdheid om bestuursrechtelijk op te kunnen treden wanneer er vanuit panden drugs worden verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig zijn, of wanneer voorwerpen of stoffen worden aangetroffen die bestemd zijn voor het bereiden of telen van drugs. De burgemeester kan dan overgaan tot het sluiten van een pand of het opleggen van een dwangsom om de overtreding van drugswetgeving daar ter plaatse en het voorkomen van verdere overtreding te stoppen. Het is aan de burgemeester – het bevoegd gezag – om ieder te nemen besluit goed te motiveren.
Wat is de rol van de gemeenten en wat is de rol van provincies bij een landelijke uitrol? Welke aanpassingen vraagt dit van provincies en gemeenten op het gebied van vergunningsbeleid?
Het is aan de gemeenten om hierover afspraken te maken met betrokken partners. Gemeenten en provincies kunnen het gebruik van een dergelijke huurovereenkomst aanmoedigen. Er is geen directe reden voor aanpassing in het vergunningsbeleid. De huurovereenkomst is een civiele overeenkomst tussen de agrarische ondernemer ofwel verhuurder en de huurder.
Bent u bereid om met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en het Interprovinciaal Overleg (IPO) in gesprek te gaan om te bezien wat nodig is voor een snelle landelijke uitrol?
Als Minister van Justitie en Veiligheid is mijn insteek dit initiatief breed beschikbaar te stellen aan alle gemeenten middels het daarop toegeruste Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid. Deze zal deze aanpak en andere goede voorbeelden via verschillende manieren en momenten kenbaar maken aan gemeenten. Ik acht het niet nodig om hierover in gesprek te gaan met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en het Interprovinciaal Overleg (IPO).
De bedreiging van de inheemse natuur door het rode gevaar: ‘de Amerikaanse rivierkreeft’ |
|
Thom van Campen (VVD), Peter Valstar (VVD) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink , Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Wat is de actuele stand van zaken van het in het voorjaar van 2021 gestarte bestuurlijke overleg om met betrokken partijen tot een strategie rondom uitheemse rivierkreeften te komen en van de in 2016 ingezette maatregel toestaan commerciële bevissing door de beroepsvisserij?
Dit traject loopt nog volop. De rivierkreeft-problematiek heeft mijn nadrukkelijke aandacht en ik hecht aan een gezamenlijke strategie met onder meer mijn ambtgenoot van I&W en de Unie van Waterschappen, want uitheemse rivierkreeften veroorzaken uiteenlopende problemen. In het traject is geïdentificeerd welke handelingsperspectieven en acties nodig en haalbaar zijn om de rivierkreeft-problematiek beter te kunnen beheersen. Daarbij is geconcludeerd dat op verschillende punten nog onderzoek en uitwerking nodig is. Ook is geconcludeerd dat daadwerkelijke grootschalige bestrijding in grote open watersystemen geen haalbare optie is. Hierover bent u ook eerder geïnformeerd in de beantwoording van Kamervragen van lid Boswijk (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 2704). De uitwerking van wat wel mogelijk is en wie daarbij welke rol op zich moet nemen loopt op dit moment nog en vindt plaats binnen de kaders van het genoemde bestuurlijke overleg.
Bent u bekend met de oproep van vijftien partijen in de Zuid-Hollandse Krimpenerwaard die u in december 2022 opriepen om met spoed uitheemse rivierkreeften grootschalig, duurzaam en georganiseerd te bestrijden?1
Ja.
Indien ja, welke actie heeft u na deze oproep ondernomen en indien nee, welke actie bent u alsnog bereid hierop te ondernemen en bent u bereid om tegemoet te komen aan de in de brandbrief opgenomen oproep om uitheemse rivierkreeften acuut te bestrijden? Zo ja, hoe gaat u dat doen?
In de beantwoording van genoemde brief is aangegeven dat om te komen tot een realistisch handelingsperspectief er nog verdere uitwerking en onderzoek nodig is. Tegelijk is aangegeven dat gekeken gaat worden op welke onderdelen van de programmatische aanpak al in de komende periode tot versnelling kan worden gekomen. Het gaat dan om verdere grootschalige wegvangpilots door waterbeheerders om vast te stellen met welke vangstintensiteit tegen welke kosten welke reductie in de populaties kan worden bewerkstelligd. Ook is nog niet duidelijk hoe frequent deze visserij moet worden herhaald om de populaties op het lagere niveau te houden. De pilots helpen om dit inzichtelijk te maken. Waterbeheerders kunnen die pilots snel starten ofwel door beroepsvissers in te huren ofwel door zelf ontheffing aan te vragen voor het wegvangen. Daarnaast wordt bekeken of aanpassing van regelgeving over wie met vangtuigen op de dieren mag vissen kan worden versneld. Ik ga daar in onderstaande nog verder op in.
Deelt u de opvatting dat de huidige aanpak van de rivierkreeft, die zich vooral kenmerkt door overleg, herhaaldelijk onderzoek en bestrijding door uitsluitend beroepsvissers, niet bepaald succesvol is aangezien exáct dezelfde oproep ook in 2015 klonk vanuit de Krimpenerwaard en ziet u dat op dit moment verschillende waterschappen los van elkaar dit probleem proberen aan te pakken, maar daarbij niet beschikken over voldoende mankracht en middelen?2
Waterbeheerders kunnen het grootschalig wegvangen van uitheemse rivierkreeften nu al vormgeven door beroepsvissers in te huren om tegen betaling een bepaald watersysteem van uitheemse rivierkreeften te ontdoen. Omdat de beroepsvissers de marktwaardige kreeft kunnen verkopen hoeven zij hierbij alleen voor de vangst van de niet marktwaardige uitheemse rivierkreeften betaald te worden. Voordeel is dat de beroepsvissers al over de benodigde vistuigen (op dit moment nog fuiken en korven) beschikken en de vaardigheden hebben om deze vangtuigen op de juiste wijze te hanteren. Daarbij is het overigens niet mogelijk de populaties volledig weg te vissen. Daarvoor zijn de dieren te wijd verspreid en planten deze zich te snel voort. Dit is ook gebleken uit de eerdere proef in het gebied van Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard, waarover u in de eerdere beantwoording van Kamervragen bent geïnformeerd (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 2704).
Indien ja, bent u bereid om van de onderzoeks- en overlegtafel spoedig over te gaan tot het actief tegengaan van de Amerikaanse rivierkreeft die in al haar vormen tegenwoordig niet alleen meer voorkomt in West-Nederland maar, getuige uw eigen verspreidingskaarten, inmiddels in wateren door heel Nederland en ziet u daarbij een regierol weggelegd voor het Rijk?3
Op de beperkte haalbaarheid van het grootschalig wegvangen van rivierkreeften in open watersystemen ben ik onder vraag 1 en vraag 4 reeds ingegaan. Tevens verwijs ik u op dit punt naar de beantwoording van de eerdere Kamervragen over dit onderwerp (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 2704). Wel is het wellicht mogelijk in kleinere watersystemen, en zeker in geïsoleerd liggende wateren, de dieren tot een laag populatieniveau terug te dringen. De afweging wie uiteindelijk de regie moet gaan voeren als het gaat om het daadwerkelijk lokaal bestrijden van uitheemse rivierkreeften en wie hiervoor de kosten voor zijn rekening neemt is nu nog niet goed te maken. Hier zal in de komende periode het gesprek tussen alle betrokken partijen over worden gevoerd. Van belang hiervoor is om in beeld te hebben welk handelingsperspectief op grotere schaal realistisch is en welke kosten hiermee dan gemoeid zijn.
Deelt u de mening dat exoten als de Amerikaanse rivierkreeft de veiligheid van dijken en overige waterkeringen kunnen bedreigen, aangezien deze waterkeringen door het graven van deze diersoort schade kunnen ondervinden en dat dit een gevaar vormt?
Voor de beantwoording hiervan verwijs ik naar de eerdere beantwoording van de Kamervragen (vraag 5 van lid Boswijk, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 2704), waarin nadrukkelijk op dit onderwerp is ingegaan. In het algemeen kan worden gesteld dat beschadiging diverse oorzaken kan hebben, waaronder schade door graverij. Waterschappen voeren dijkinspecties uit om eventuele beschadigingen en verzwakkingen van dijken tijdig te signaleren. Om vervolgens passende maatregelen voor herstel te treffen om de veiligheid te borgen. In aanvulling op de eerdere beantwoording van de Kamervragen van lid Boswijk ten aanzien van de dijkafschuiving in Reeuwijk merk ik op dat het oorzakelijk onderzoek is uitgevoerd door Deltares en in februari 2023 is opgeleverd4. Hierin is gevonden dat de dijkafschuiving niet is veroorzaakt door rivierkreeften, maar door een combinatie van andere factoren.
Indien ja, ziet u dat huidige wet- en regelgeving er op dit moment niet voldoende op is toegerust om dit gevaar het hoofd te bieden en hoe ziet u daarin een rol voor samenwerking met provincies en waterschappen om deze wet- en regelgeving wel in de juiste stand te krijgen?
Gevaar voor waterkeringen is niet aan de orde. Bestrijding (of beter: terugdringing naar een bepaald laag populatieniveau) kan voor sommige wateren wel mogelijk en wenselijk zijn. Ik ben hier onder de vragen 1, 4 en 5 ook op ingegaan. Daarbij kan binnen de huidige regelgeving al door (ingehuurde) beroepsvissers met inzet van fuiken aan bestrijding worden gedaan. Als aangegeven onder vraag 3 ben ik bereid om in afstemming met de Minister van LNV te bekijken of aanpassingen in de regelgeving desondanks wenselijk en nodig zijn. Het gaat dan om de vraag of de gebruikte vangtuigen naast beroepsvissers ook door bijvoorbeeld medewerkers in dienst van de waterbeheerder kunnen worden ingezet. Daarbij weeg ik de volgende zaken mee. De meest gebruikte vangtuigen om rivierkreeften te vangen, zijn fuiken. Deze zijn niet primair gemaakt voor kreeftenvangst, maar voor visvangst. Per fuik kunnen dus naast uitheemse rivierkreeften tientallen tot vaak honderden vissen (en in kleinere wateren ook amfibieën) worden bijgevangen. Deze bijvangst moet levend worden teruggezet en hierop moet ook toezicht kunnen plaatsvinden. Echter, een deel van de bijgevangen dieren zal toch schade hebben ondervonden en zal na terugzet niet overleven. Daarbij moeten voor het effectief wegvangen van de uitheemse rivierkreeften fuiken vaak om de 30 meter in de watergangen geplaatst worden. Dit is een zeer hoge visserij-intensiteit waarmee in potentie ook veel ecologische nevenschade kan optreden. Dit is de reden dat zorgvuldig moet worden afgebakend wie, aanvullend aan beroepsvissers, met deze vistuigen aan de slag kunnen gaan. Ook de handhaving hiervan is een belangrijk vraagstuk, omdat visstroperij (vaak op paling) nu immers ook meestal plaatsvindt met fuiken. Om al deze redenen is het van belang hierin een zorgvuldige weging te maken. In de tussentijd kan bestrijding door waterbeheerders overigens gewoon plaatsvinden door hiervoor beroepsvissers in te huren, of kan door waterbeheerders ontheffing worden aangevraagd voor bevissing in pilotgebieden.
Waar baseert u de stelling op dat er «op dit moment meer dan voldoende beroepsvissers zijn die dit (bevissing) uit zouden kunnen voeren, afgezet tegen de huidige behoefte aan bestrijdingsinzet» en hoe stelt u deze behoefte vast aangezien voor schade aan bijvoorbeeld waterkeringen door rivierkreeften, anders dan bij bevers, geen gegevens worden bijgehouden?4, 5
Op schade aan waterkeringen ben ik onder vraag 6 ingegaan. Graafschade door rivierkreeften in waterkeringen komt nauwelijks voor en wordt door de waterschappen nog niet als probleem ervaren. Mocht deze graafschade in de toekomst toenemen dan blijkt dit uit de jaarlijkse inspecties van de waterschappen en zullen deze gegevens worden bijgehouden.
Met betrekking tot de inzet door beroepsvissers moet ik constateren dat deze route door waterbeheerders tot dusver nog weinig is toegepast, terwijl deze manier van bestrijding relatief eenvoudig en tegen redelijke kosten is vorm te geven. Over heel Nederland zijn er vijf tot tien beroepsvissers die tegen betaling hiervoor kunnen worden ingehuurd. Deze kunnen dan gedurende een of enkele maanden op de wateren worden ingezet om de populatie uitheemse rivierkreeften daar tot een bepaald niveau terug te dringen. De sectororganisatie voor beroepsbinnenvissers (NetViswerk) heeft aangegeven daarbij als aanspreekpunt en makelaar te kunnen fungeren om vraag en aanbod bij elkaar te brengen.
Hoeveel beroepsvissers zijn momenteel actief bij de bestrijding van de Amerikaanse rivierkreeft en hoeveel gemeenten, waterschappen en provincies zijn hierbij betrokken? Kunt u voorts een overzicht geven van het aantal lopende pilots in het kader van de strategie rondom uitheemse rivierkreeften?
Op de inzet van beroepsvissers ben ik onder vraag 8 ingegaan. Op dit moment zijn in het land de onderstaande acht pilots in uitvoering om een goede aanpak van de problematiek te bepalen. De pilots richten zich op bestrijding van rivierkreeften door wegvangst, beheersing van de dieren door het aquatisch ecosysteem weerbaarder te maken, of een combinatie van beide.
Hoe staat het met de door uw ambtsvoorganger uitgesproken zorg over de rivierkreeft en de toegezegde juridische verkenning om te kijken waar meer ruimte mogelijk is voor kosteneffectieve vangst van de Amerikaanse rivierkreeft?6
Ik deel de zorgen van mijn ambtsvoorganger over de impact van uitheemse rivierkreeften. De verkenning waar u aan refereert loopt op dit moment. Hierbij zijn alle partijen betrokken: de ministeries van LNV en I&W, de waterbeheerders, gemeenten, provincies en sectororganisaties. Op de hiermee samenhangende mogelijke aanpassing van regelgeving over de inzet van beroepsvistuigen ben ik onder de vragen 3 en 7 ingegaan.
Wat is de stand van zaken van het door uw ambtsvoorgangster toegezegde onderzoek naar het effect van bevissing van uitheemse rivierkreeften op «duurzaam minder kreeften» en «tot minder schade aan oevers en ecosystemen» en kunt u het betreffende onderzoek delen met de Kamer?7
In het eerdere antwoord dat u in uw vraag aanhaalt is aangegeven dat aanvullend onderzoek wordt gedaan. Het betreft meerdere onderzoeken. Helaas kunnen geen generieke uitspraken over het effect van bevissing worden gedaan, omdat omstandigheden per gebied variëren. Belangrijke onderzoeken hebben tot dusver al plaatsgevonden in de Krimpenerwaard en de Molenpolder, maar deze onderzoeken beantwoorden niet alle vragen en werpen ook weer vervolgvragen op. Zo laten de pilots in deze gebieden zien dat terugkeer van waterplanten bij intensief wegvangen van uitheemse rivierkreeften mogelijk is. De vraag is echter of waterplanten op langere termijn aanwezig blijven zonder herhaald wegvangen van uitheemse rivierkreeften, omdat de kreeftenpopulatie zich waarschijnlijk weer kan herstellen. Andere kernvraag blijft welke visserij-intensiteit nodig is om in grotere gebieden de dieren naar een laag populatieniveau terug te dringen; en welk populatieniveau nodig is om effecten van de dieren grotendeels «kwijt te zijn». Wegvangen van uitheemse rivierkreeften kan daarbij een onderdeel zijn van een breder pakket aan maatregelen in een poging om tot duurzaam herstel te komen.
Wat is de onderbouwing van de uitspraak van uw ambtsvoorgangster dat «het niet verstandig lijkt om uitheemse rivierkreeften door vrijwilligers en derden te laten bevissen ter voorkoming van snellere en verdere verspreiding van soorten kreeften» en deelt u de mening dat deze uitspraak merkwaardig is aangezien de Amerikaanse rivierkreeft zich inmiddels vrijwel overal in de Nederlandse zoetwateren bevindt?8
In de beantwoording van vraag 7 ben ik uitgebreid ingegaan op de praktische aspecten van de bestrijding van rivierkreeft met fuiken (en korven) en ook op de ecologische en stroperij risico’s die hieraan verbonden zijn. Gelet op die risico’s vind ik het niet wenselijk dat eenieder overal in Nederland met fuiken (en korven) mag vissen ter bestrijding van de rivierkreeft. Bovendien zitten niet alle kreeftensoorten overal in Nederland; er zijn ook nog niet gekoloniseerde gebieden. Ondeskundig vangen en hanteren van uitheemse rivierkreeften brengt een risico op verdere verspreiding naar «schone» gebieden met zich. Daarom ligt het in de rede dat, waar bestrijding mogelijk is, dit wordt vormgegeven door de waterbeheerders, inclusief de inzet van professionals die met fuiken (en korven), of liever nog met een nieuw selectief vangtuig voor rivierkreeft, de dieren kunnen wegvangen.
Ziet u dat met de juiste afspraken, richtlijnen en voorschriften met betrokken partijen prima kan worden voorkomen dat bredere inzet van vangtuigen leidt tot, zoals uw ambtsvoorganger uitsprak, «stroperij en ecologische schade door bijvangst van vissen en amfibieën»?9
Op de risico’s van ecologische nevenschade ben ik onder vragen 7 en 12 ingegaan. Zoals aangegeven bij de beantwoording van vraag 7 ben ik bereid om samen met de Minister van LNV te bekijken of naast inzet door beroepsvissers ook inzet van fuiken (en korven) door medewerkers in dienst van de waterbeheerders een optie is. Hieraan zitten nog wel een aantal uitwerkingspunten met name in relatie tot de handhaving en visstroperij-bestrijding, zoals ik die onder vraag 7 heb toegelicht. Om dit te ondervangen heeft het Ministerie van LNV samen met het Hoogheemraadschap van Delfland eerder ook een opdracht uitgezet voor de ontwikkeling van een nieuw en onderscheidend kreeftenvangtuig. Dit vangtuig is nog in ontwikkeling en heeft als doel dat hiermee selectief uitheemse rivierkreeft kan worden gevangen. Daarmee vervalt de problematiek van de schade door bijvangsten van vissen en amfibieën zoals die geldt voor fuiken en korven. Ook vereenvoudigt dit de handhaving omdat dan voor handhavers al op afstand is vast te stellen of iemand met een fuik vist (en dus mogelijk illegaal bezig is), of dat een rivierkreeftbestrijder met het specifieke vangtuig aan de slag is. Het nieuwe selectieve kreeftenvangtuig zal deze zomer in een grootschalige veldproef worden getest. Daarna is meer duidelijk of, en op welke termijn, dit vangtuig grootschalig kan worden toegepast voor kreeftenbestrijding. Over de uitwerking van dit punt en wat dit betekent voor eventuele aanpassingen in de regelgeving zal in de komende periode in het bestuurlijk overleg tussen alle betrokken partijen verder worden gesproken.
Wat zou uw appreciatie zijn wanneer de Kamer de regering zou verzoeken om een voorstel uit te werken waarbij bevissing met fuik en kreeftenkorf, uitsluitend ter bevissing van de Amerikaanse rivierkreeft, breder wordt toegestaan dan voor enkel de beroepsvisserij, bijvoorbeeld ook door hobbyvissers en agrariërs en om voortaan gegevens over de schade en risico’s van de Amerikaanse rivierkreeft op het gebied van veilige landbewerking, vee(drenking), te behalen Kaderrichtlijn Water (KRW)-doelen, visstand, en de ontwikkeling van recreatie en natuur bij te houden?
Ik heb in bovenstaande toegelicht langs welke wegen ik bereid ben tot stappen te komen en waar ik eventuele mogelijkheden voor versnelling zie. Hierin past dat we reeds nu met voorrang bekijken op welke wijze naast beroepsvissers ook medewerkers in dienst van waterbeheerders met vangtuigen rivierkreeften kunnen bestrijden. Bij voorkeur zou dit plaatsvinden op basis van het in ontwikkeling zijnde nieuwe selectieve vangtuig wat deze zomer in een grootschalige veldproef wordt uitgetest. Alternatief is dat toch naar fuiken-inzet wordt gekeken, waarvan ik de bijbehorende aandachtspunten heb benoemd. Inzet van fuiken en kreeftenkorven (die dus niet selectief zijn) door anderen dan professionals, zoals hobbyvissers en agrariërs, is daarbij dus geen optie. De argumenten hiervoor heb ik uitvoerig toegelicht onder de vragen 7 en 12.
Mijn appreciatie van het bijhouden van gegevens over schade en risico’s zou zijn dat ik dit eerst met de betrokken partijen van het bestuurlijk overleg zou willen verkennen. Eerst wil ik van de deelnemers horen hoe zij hier naar kijken alvorens gezamenlijk te bepalen of bijhouden van al die gegevens wenselijk, nodig en haalbaar is.
Bent u bereid om deze vragen één voor één te beantwoorden?
Ja.
Bedrijfsmatige houders van dieren die telkens opnieuw dieren mishandelen of verwaarlozen |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Verwaarloosde honden bij fokker in Deurne: «Verwondingen en schurftmijt»»?1
Ja.
Wat vindt u van de wijze waarop honden bij de malafide fokker in Deurne worden gehouden en gefokt, zoals omschreven door de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming (LID)?
Dat vind ik treurig en niet acceptabel. Dieren moeten op een verantwoorde wijze worden gefokt en gehouden en een goede verzorging en medische zorg krijgen. Het is een ernstige zaak wanneer een fokker hierin tekortschiet.
Kunt u bevestigen dat door de LID 21 honden in beslag zijn genomen, maar nog zo’n tachtig andere honden nog steeds zijn achtergelaten bij deze fokker, ondanks dat de gezondheid, verzorging en huisvesting van deze honden slecht zijn? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Ik kan bevestigen dat de LID op 24 februari jl. in samenwerking met de politie en in opdracht van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO), 21 honden bij een houder in de gemeente Deurne in bewaring heeft genomen. Het in bewaring nemen van dieren is een uiterst middel dat ingezet wordt wanneer herstel ter plaatse voor het dier niet mogelijk wordt geacht. Dat was voor deze honden het geval.
Het klopt dat niet alle honden van deze houder in bewaring zijn genomen en dat er nog 80 honden bij hem zijn gebleven. De gezondheid en het welzijn van deze honden, was minder acuut in gevaar. Uiteraard ben ik van mening dat ook het welzijn van deze honden gewaarborgd moet zijn. Daarvoor is noodzakelijk dat er op de locatie verbeteringen gerealiseerd worden. Om dat af te dwingen zijn bestuurlijke herstelmaatregelen opgelegd. Dat betekent dat de houder de kans krijgt om de overtredingen zelf te herstellen zoals het verbeteren van de huisvesting en de overige omstandigheden die invloed hebben op het welzijn van de honden. Mocht hij dit niet binnen de gestelde termijn doen, dan zal dit door de LID gedaan worden (op kosten van de houder).
Hoe vaak en wanneer hebben de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA), de LID en de (dieren)politie controles uitgevoerd bij deze fokker? Zijn er bij deze controles misstanden geconstateerd? Zo ja, welke?
Allereerst moet ik benadrukken dat ik niet kan ingaan op de details van individuele zaken. Ik kan u wel het volgende melden.
Eind 2022 is er bij meldpunt 144 een melding gedaan over deze fokker, die is besproken in de taskforce hondenhandel. De politie en de LID hebben deze melding gezamenlijk opgepakt en inspecties uitgevoerd. Bij deze inspecties zijn misstanden geconstateerd. De politie heeft naar aanleiding van de aangetroffen situatie een strafrechtelijk dossier opgemaakt.
Bij de LID zijn in het verleden andere dossiers aangemaakt die betrekking hebben op deze bedrijfsmatige houder. In het geval misstanden worden aangetroffen, stuurt de LID de rapporten met bevindingen naar RVO, waarna eventueel een maatregel opgelegd kan worden.
De NVWA heeft geen controles uitgevoerd bij deze fokker.
Klopt het dat deze malafide fokker in het verleden andere fokkerijen in Nederland heeft gehad en dat hij na eerdere procedures simpelweg in andere gemeenten opnieuw kon beginnen? Zo ja, kunt u een overzicht geven van de eerdere locaties waar deze fokker actief is geweest en de misstanden die per locatie zijn geconstateerd?
Volgens de gegevens van de LID is deze fokker in het verleden in ieder geval bedrijfsmatig actief geweest in de gemeenten Veldhoven, Overbetuwe en Stein. Hier liepen eerder bestuursrechtelijke en strafrechtelijke trajecten. Ik kan niet ingaan op de details van deze casussen.
Deelt u de zorgen van de dierenkliniek in Someren dat een malafide fokker vaak enige tijd nadat dieren wegens verwaarlozing zijn weggehaald opnieuw begint met fokken, omdat het lastig is om zo iemand een fokverbod op te leggen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?2
Die zorgen vind ik volstrekt begrijpelijk. Het is heel zorgwekkend als een malafide fokker keer op keer dieren verwaarloost en deze die handelwijze na sanctionering op andere locaties weer kan voortzetten. Zo’n fokker moet stevig aangepakt kunnen worden. Ik ben dan ook blij dat met het wetsvoorstel Wet aanpak dierenmishandeling en dierverwaarlozing het instrumentarium voor de aanpak van dit soort fokkers wordt uitgebreid en aangescherpt. Dit wetsvoorstel biedt ook meer mogelijkheden voor handhavende instanties om herhaalde verwaarlozing van dieren aan te pakken en te voorkomen. Het wordt op korte termijn in de Tweede Kamer behandeld.
Bent u van mening dat de Wet aanpak dierenmishandeling en dierverwaarlozing het voor handhavende instanties makkelijker maakt om op te treden tegen malafide fokkers, zoals die in Deurne? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Ja. Dit wetsvoorstel bevat nieuwe, naar verwachting effectieve instrumenten om (illegale) puppyhandel aan te pakken. Ten eerste zal een bedrijf, inrichting of locatie bij schending van het welzijn van dieren tijdelijk geschorst of gesloten kunnen worden. Nu kan dat op basis van artikel 5.12 van de Wet dieren enkel wanneer een bedrijf, inrichting of locatie de gezondheid van mens of dier in gevaar brengt. Ten tweede kan door de strafrechter straks een houdverbod als zelfstandige maatregel worden opgelegd. Dit zelfstandige dierenhoudverbod kan in meer situaties en voor een fors langere duur worden toegepast (in het geval van recidive maximaal 20 jaar) dan thans mogelijk is. Bovendien kunnen (alle) aangetroffen dieren door het strafbaar stellen van de overtreding van het houdverbod direct in beslag genomen worden op het moment dat betrokkene een opgelegd zelfstandig houdverbod overtreedt, ook als geen sprake is is van mishandeling of verwaarlozing van de gehouden dieren.
Wanneer verwacht u de Kamer te kunnen informeren over het onderzoek naar het toevoegen van het schorsen en stilleggen van de bedrijfsvoering van bedrijfsmatige houders van dieren aan het handhavingsinstrumentarium van de NVWA? Bent u voornemens om de resultaten van dit onderzoek ook te betrekken bij de Wet aanpak dierenmishandeling en dierverwaarlozing?
Met het genoemde wetsvoorstel wordt het toepassingsbereik van artikel 5.12 van de Wet dieren uitgebreid door toevoeging van «het welzijn van het dier» als reden om maatregelen te kunnen treffen. Wanneer dan het dierenwelzijn wordt geschaad – bijvoorbeeld door slechte verzorging – kan op grond van dat wetsartikel worden overgegaan tot geheel of gedeeltelijke sluiting van het bedrijf. Bij de implementatie van deze uitgebreide maatregel uit het wetsvoorstel, bezie ik samen met de NVWA wat de mogelijkheden zijn om dit instrument zo effectief en breed mogelijk in te zetten, zodat bij (herhaalde) misstanden bij fokkerijen te allen tijde direct een einde gemaakt kan worden aan de onveilige omgeving voor alle aanwezige dieren.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden, nog vóór de plenaire behandeling van de Wet aanpak dierenmishandeling en dierverwaarlozing?
Ja.
De derogatieregeling |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Hoe staat het met de uitwerking van de in de derogatieregeling genoemde voorwaarde van een handhavingsstrategie om fraude te voorkomen?
De handhavingsstrategie die in de derogatiebeschikking (Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/2069) is bedoeld is de Versterkte handhavingsstrategie mest (VHS Mest, Kamerstuk 33 037, nr. 311) die in september 2018 is vastgesteld. In de VHS Mest zijn verschillende maatregelen opgenomen om de naleving te bevorderen en fraude met mest tegen te gaan.
Zoals ik in de brief van 5 september 2022 over de stand van zaken derogatie van de Nitraatrichtlijn (kamerstuk 33 037, nr. 450) aan de Kamer heb gemeld, wordt de VHS Mest voortgezet. Een significante stap is het real-time verantwoorden van mesttransporten (rVDM). rVDM is per 1 januari 2023 ingevoerd. Voor de zomer zal ik uw Kamer verder informeren over de voortgang van de VHS Mest en mijn inzet op de versterking die ik in de VHS Mest de komende jaren wil doorvoeren.
In uw beantwoording over het dempen van sloten werd aangegeven dat de Waterschappen verantwoordelijkheid dragen voor de handhaving; valt dit binnen de handhavingsstrategie? 1
Op 22 februari 2023 heb ik vragen beantwoord naar aanleiding van het artikel «Meerderheid boeren wil sloten dempen» (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2022–2023, nr. 1648). In die beantwoording heb ik aangegeven dat als een landbouwer een sloot wil dempen, deze landbouwer hiervoor toestemming nodig heeft van het waterschap. Als zelfstandige decentrale overheid kan elk waterschap hiervoor eigen regels stellen. Waterschappen zijn zelf verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving van deze regels.
De VHS Mest gaat niet in op de handhaving van de eigen regels van waterschappen met betrekking tot het dempen van sloten. Dit omdat het wel of niet dempen van sloten de verantwoordelijkheid is van de waterschappen, het geen onderdeel is van het mestbeleid en geen voorwaarde is in de derogatiebeschikking.
Volgens de Europese Commissie kan de overgangsperiode tot 2026 leiden tot toegenomen fraude, hoe anticipeert u daarop?
De VHS wordt de komende jaren voortgezet.
Ik bevorder de naleving van wet- en regelgeving in de overgangsperiode tot 2026 waarin de derogatie wordt afgebouwd enerzijds door landbouwers zo goed mogelijk over wet- en regelgeving te informeren. Zoals ik ook heb gemeld in de beantwoording van vragen in het kader van het schriftelijk overleg Besluit gebruik meststoffen (Kamerstuk 33 037, nr. 488), wordt de naleving vergroot wanneer landbouwers weten wat van hen wordt verwacht. Samen met de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) zorg ik er dan ook voor dat de website van het RVO zo actueel mogelijke informatie bevat. Anderzijds bevorder ik de naleving van wet- en regelgeving via toezicht en handhaving. De NVWA en RVO zijn belast met taken op het gebied van de handhaving van de mestregelgeving en de NVWA voert het toezicht op de naleving zoveel mogelijk risicogericht uit. Voor de zomer zal ik uw Kamer verder informeren over de voortgang van de VHS Mest en mijn inzet op de versterking die ik in de VHS Mest de komende jaren wil doorvoeren.
Worden de gevolgen in kaart gebracht van de verlate implementatie van de bufferstroken en het dempen van sloten?
De gevolgen van het op 1 maart 2023 in plaats van op 1 januari 2023 implementeren van de Uitvoeringsregeling bufferstroken en het mogelijk dempen van sloten worden niet in kaart gebracht. Dit omdat ik verwacht dat de eventuele gevolgen klein zijn.
Het later dan 1 januari 2023 implementeren van de regeling bufferstroken kan alleen een gevolg hebben voor waterlopen langs landbouwgrond bij landbouwers die niet deelnemen aan het Gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB). Deelnemers aan het GLB waren al verplicht om sinds 1 januari 2023 bufferstroken aan te houden. In eerdere jaren nam meer dan 80% van de landbouwers deel aan het GLB. Langs een groot aantal waterlopen is het bovendien al sinds het jaar 2000 verplicht om een teeltvrije zone aan te houden waarop niet mag worden bemest.
De kans is vervolgens klein dat de groep landbouwers die niet deelneemt aan het GLB in de periode tot 1 maart alsnog veel mest heeft uitgereden op stroken grond langs waterlopen waarvoor eerder geen teeltvrije zone gold, of waarbij de teeltvrije zone smaller is dan de bufferstrook. Allereerst omdat de oppervlakte van de bufferstroken niet meetelt voor de totale oppervlakte landbouwgrond van een bedrijf bij de berekening van de mestplaatsingsruimte over 2023. De berekening van deze mestplaatsingsruimte is gebaseerd op het peilmoment 15 mei in het kader van de landbouwtelling. Dit heeft tot gevolg dat de hoeveelheid mest die een landbouwer eventueel voor 1 maart op de bufferstrook zou hebben geplaatst, in mindering moet worden gebracht van de hoeveelheid mest die de landbouwer in 2023 op de rest van het perceel kan plaatsen. Dit betekent dat door het later invoeren van de Uitvoeringsregeling bufferstroken de maximale hoeveelheid mogelijk te plaatsen mest per perceel in 2023 gelijk is aan de maximale hoeveelheid als de Uitvoeringsregeling bufferstroken wel was ingevoerd op 1 januari 2023. Daarnaast geldt dat pas vanaf 16 februari drijfmest mag worden uitgereden op grasland en als sprake is van een vroege teelt. Hierdoor was er maar een periode van twee weken waarin het op grasland was toegestaan om drijfmest op een toekomstige bufferstrook uit te rijden. Voor overige teelten geldt dat er pas vanaf 15 maart 2023 drijfmest uitgereden mag worden, op dat moment was de Uitvoeringsregeling bufferstroken van kracht, dus op bouwland met niet-vroege teelten was het niet toegestaan om mest uit te rijden op de bufferstroken.
Daarnaast vertrouw ik op de deskundigheid bij de waterschappen die als zelfstandige decentrale overheden eigen beleid hebben met betrekking tot het dempen van sloten. Op grond van dit beleid moeten landbouwers toestemming vragen aan het waterschap voor het dempen van watergangen. Indien er een verzoek wordt gedaan tot het dempen van een sloot zal ieder waterschap zelf een afweging maken of dit verzoek gehonoreerd wordt.
Klopt het dat de invoering van de bufferstroken op 1 maart, zoals beschreven op de website van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO), in strijd is met de maatregel in de derogatie waarin voorgeschreven wordt dat Nederland vanaf 1 januari bufferstroken moet hanteren?
De implementatie van de bufferstroken per 1 maart 2023 wijkt af van de derogatiebeschikking waarin is opgenomen dat Nederland per 1 januari 2023 bufferstroken moet implementeren. Dit heb ik onder andere gemeld in mijn brief met de tijdlijn over implementatie derogatie en zevende actieprogramma Nitraatrichtlijn (Kamerstuk 33 037, nr. 486) als reactie op het informatieverzoek van het lid Kops, gedaan tijdens de Regeling van Werkzaamheden van 24 januari 2023.
Klopt het dat er tussen 16 februari en 1 maart mest is uitgereden op grasland wat vanaf 1 maart voorgeschreven bufferstroken zijn?
Het is mogelijk dat tussen 16 februari 2023 en 1 maart 2023 mest is uitgereden op grasland dat vanaf 1 maart 2023 een voorgeschreven bufferstrook is. Dit was in die periode alleen toegestaan voor de landbouwers die niet deelnemen aan het GLB, en waar geen teeltvrije zone verplicht was of waarbij een eventuele teeltvrije zone smaller is dan de aan te houden bufferstrook.
Heeft de verlate invoering van de bufferstrookregels, en de daarmee legale mest-uitrij-periode, de facto gezorgd voor een overgangsjaar wat niet in lijn is met de derogatie?
Het later invoeren van de Uitvoeringsregeling bufferstroken heeft er niet voor gezorgd dat er de facto sprake is van een overgangsjaar. Zoals ik ook heb gemeld in mijn antwoord op vraag 4, telt de oppervlakte van de bufferstrook niet mee voor de berekening van de mestplaatsingsruimte voor 2023, omdat de mestplaatsingsruimte voor het hele kalenderjaar 2023 gebaseerd op het peilmoment 15 mei in het kader van de landbouwtelling. Daarnaast is de periode waarin feitelijk drijfmest geplaatst kon worden op bufferstroken twee weken en was dit beperkt tot vroege teelten en grasland. Voor overige teelten geldt dat er pas vanaf 15 maart 2023 drijfmest uitgereden mag worden, op dat moment was de Uitvoeringsregeling bufferstroken van kracht.
Hoe heeft de Europese Commissie gereageerd op de huidige aanpak met betrekking tot de bufferstroken en behoudt Nederland de derogatie tot 2026?
De derogatiebeschikking geldt tot en met 2025. Zoals aangegeven in de tijdlijn die ik naar uw Kamer heb gestuurd (Kamerstuk 33 037, nr. 486), heeft Nederland de Europese Commissie (EC) op 20 januari 2023 over de huidige aanpak met betrekking tot de bufferstroken geïnformeerd. Zoals ik tijdens Het Commissiedebat Landbouw- en visserijraad van 25 januari 2023 (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1513) heb gezegd, begrijp ik de wens dat een EC zegt «dit is goed en ga hier maar mee verder». Dat heeft de EC eerder niet gedaan en, zoals tijdens het debat aangegeven, heb ik ook niet de verwachting dat de EC dat nu wel zal doen. De Europese Commissie is vooraf op de hoogte gesteld dat de derogatieregeling voor 2023, op basis waarvan boeren een derogatievergunning kunnen aanvragen, per 1 maart 2023 is opengesteld.
Het bericht 'Zonvarken experimenteert met diervriendelijke stallen' |
|
Derk Boswijk (CDA) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het initiatief van Zonvarken? Wat vindt u van dit concept?1
Ja, ik ben bekend met het initiatief van de coöperatie Zonvarken. Deze bestaat uit een groep van initiatiefrijke varkenshouders die het concept Zonvarken hebben ontwikkeld. Dit is een houderijsysteem waarbij de varkens op een welzijnsvriendelijke wijze worden gehouden, met veel aandacht voor het klimaat, circulariteit en beperking van emissies.
Hoe wordt omgegaan met stalsystemen, anders dan gangbare stalsystemen, die nog niet volledig getest zijn en daardoor nog geen officiële emissiereductiefactor toebedeeld hebben gekregen? Wanneer wordt deze emissiereductie wel erkend en vastgelegd?
Voor stalsystemen die nog niet op de lijst van toegestane stalsystemen volgens de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav) staan, kan een proefstalstatus aangevraagd worden bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO). Hiermee is het mogelijk om de stal in de praktijk te bemeten op emissie van ammoniak. Bij deze proefstal hoort dan een bijzondere emissiefactor voor ammoniak, die alleen voor deze proefstal geldt. Deze is nodig om voor die stal de omgevingsvergunning milieu aan te kunnen vragen. Metingen voor het verkrijgen van een emissiefactor moeten op vier veehouderijen plaatsvinden (voor luchtwassers op twee veehouderijen).
Wanneer er zicht is op voldoende meetresultaten kan er een voorlopige emissiefactor voor ammoniak worden vastgesteld. Met deze voorlopige emissiefactor kan iedere veehouder dit stalsysteem toepassen. Als alle metingen aan de proefstal(len) volledig zijn uitgevoerd kan de voorlopige emissiefactor omgezet worden in een definitieve emissiefactor voor ammoniak. Onder de Omgevingswet krijgt het bevoegd gezag een belangrijkere rol bij een innovatief stalsysteem2. Het bevoegd gezag geeft namelijk toestemming aan veehouderijen om een proefstal te mogen hebben. Deze toestemming gaat via maatwerk in de vergunning of met een maatwerkbesluit en bevat voor dit innovatieve systeem een bijzondere emissiefactor dan wel doelvoorschriften bij toepassing van meetsensoren. Daarover kan door het bevoegd gezag via RVO advies aangevraagd worden bij de Technische Advies Pool (TAP).
Op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb) moet ook bij deze stalsystemen worden uitgesloten dat initiatieven leiden tot significant negatieve effecten op nabijgelegen beschermde natuurgebieden. Er kan daarom niet zonder meer worden uitgegaan van Rav-emissiefactoren in het kader van de natuurtoestemmingverlening. Dat komt door onderzoek en jurisprudentie die erop wijzen dat de Rav-factoren op zichzelf onvoldoende onderbouwing vormen om significant negatieve effecten op beschermde natuurgebieden uit te kunnen sluiten in het kader van de Wnb. Daarom wordt er voor de korte termijn bekeken op welke wijze stalemissies op individueel bedrijfsniveau nader kunnen worden onderbouwd, zodat negatieve effecten op beschermde natuurgebieden met wetenschappelijke zekerheid kunnen worden uitgesloten. Hiervoor wordt onder meer nauw samengewerkt met de sector, stalfabrikanten en verschillende deskundigen. Daarbij wordt ook bekeken of het bijvoorbeeld mogelijk is om over te schakelen naar een emissiearm stalsysteem als het dieraantal gelijk blijft. Het streven is om medio juni 2023 de eerste inzichten te hebben hoe een alternatief kader voor Wnb-toestemmingverlening voor emissiearme stallen eruit kan zien.
Op welke manier kan de emissiereductie van deze stalsystemen wel worden meegerekend in de opgave die het bedrijf heeft in het kader van stikstof?
De emissiereductie van stalsystemen zonder erkenning, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, kan worden meegerekend in de eisen waaraan het bedrijf (de proefstal) moet voldoen op het moment dat het bedrijf beschikt over een bijzondere emissiefactor. De emissiereductie van ammoniak bij de toepassing van innovatieve systemen in andere stallen dan proefstallen kan worden meegerekend in de opgave van het bedrijf als het systeem met een voorlopige of definitieve factor in bijlage 1 van de Rav is opgenomen.
Op welke manier kan de emissiereductie van deze stalsystemen wel worden meegerekend en worden benut voor het legaliseren van Programma Aanpak Stikstof (PAS-)melders?
Zoals in Kamerbrief van 10 februari jl. over de Uitwerking piekbelastersaanpak en voortgang PAS-melders3 is aangegeven, blijft het kabinet op zoek naar uitbreiding van de mogelijkheden voor de legalisatie van PAS-melders. Daarbij zal het kabinet alle mogelijkheden meenemen die hiervoor worden aangedragen en aansluiten bij de juridische voorwaarden die gelden voor legalisatie. Gezien de zekerheid over de vermindering van de stikstofdepositie die hierbij noodzakelijk is, ziet de Minister voor Natuur en Stikstof geen mogelijkheden om emissiereductie van stalsystemen die nog geen erkenning hebben een rol te geven bij de legalisatie van PAS-melders. Stalsystemen die nog geen definitieve emissiefactor voor ammoniak hebben kunnen in de praktijk wel bijdragen aan emissie- en depositiereductie en aan het herstel van de natuur en daarmee ook bijdragen aan de onderbouwing dat stikstofruimte die wordt ingezet voor PAS-meldingen additioneel is ten opzichte van wat nodig is voor natuur.
Bent u het ermee eens dat het gebrek aan een officiële beoordeling van alternatieve, duurzame stalsystemen de omslag naar verduurzaming van de agrarische sector hindert? Zo ja, wat gaat u eraan doen om dit op te lossen? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. Het gaat hier niet om een gebrek aan een officiële beoordeling van stalsystemen. In het kader van respectievelijk de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav), de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) en de Regeling beoordeling luchtkwaliteit (Rbl) moeten alle nieuwe stalsystemen beoordeeld worden op emissies van ammoniak, geur en fijnstof. Ook alternatieve, duurzame stalsystemen moeten in dat kader beoordeeld worden op de emissie(reductie) van ammoniak, geur en fijnstof. Verder verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2.
Wat ik wel zie, is dat het wenselijk is om het innovatieproces voor emissiearme stalsystemen ter versnellen en belemmeringen weg te nemen. Eerder hebben Taskforce Versnelling Innovatieproces Stalsystemen en vervolgens kwartiermaker de heer Tijssens hierover advies uitgebracht. Over hoe ik hier verder invulling aan wil geven, heb ik de Kamer op 25 november 20224 geïnformeerd. Over verbeteringen in de huidige systematiek van stalbeoordeling heeft de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) de Kamer ook op 25 november 2022 geïnformeerd5. Daarbij wordt ook gekeken naar de meetprotocollen.
Hoe wordt er omgegaan met het meten van stalsystemen waar de dieren in «open» stallen binnen verblijven en een buiten uitloop hebben? Op welke methode kan hier gemeten worden?
De Technische Advies Pool (TAP) adviseert bij de beoordeling van Rav-proefstalaanvragen. Daarbij wordt onder andere ook beoordeeld of het meten aan deze stalsystemen mogelijk is. Over het algemeen is het meten aan open stallen moeilijker dan aan meer gesloten stalsystemen, in dichte stallen kan namelijk het luchtdebiet via de (mechanische) afzuiging in beeld worden gebracht. Bij open stallen wordt het luchtdebiet vaak via een tracergas gemeten. De tracergas ratio-methode is gebaseerd op het vaststellen van concentratieverschil tussen stallucht en binnentredende lucht voor zowel tracergas als ammoniak.
Kunt u aangeven bij welk bevoegd gezag hiervoor de verantwoordelijkheid ligt?
Aanvragen voor een erkenning voor een nieuw stalsysteem volgens de Rav moet op dit moment bij RVO. RVO adviseert de Staatssecretaris van IenW over dit stalsysteem. De Staatssecretaris van IenW kan dat nieuwe stalsysteem uiteindelijk opnemen in bijlage 1 van de Rav. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 krijgt het bevoegd gezag onder de Omgevingswet een belangrijkere rol bij een innovatief stalsysteem.
Is het zo dat een dergelijk initiatief, zoals Zonvarken, valt onder de categorie «biologisch»? Zo ja, op welke manier kan dit vastgelegd worden? Zo nee, onder welke categorie valt het dan wel?
Bedrijven vallen onder de categorie «biologisch» wanneer zij voldoen aan de Verordening (EU) 2018/848 inzake de biologische productie en de etikettering van biologische producten. Skal Biocontrole toetst hierop en geeft dan het certificaat biologisch af. Zonvarken geeft op de eigen website aan dat de stal en het systeem op vele punten afwijken van de gangbare en biologische varkenshouderij. Indien Zonvarken het keurmerk biologisch wil hebben, zal het bedrijf moeten voldoen aan de eisen uit bovengenoemde verordening.
In het Besluit emissiearme huisvesting is een uitzondering opgenomen voor het emissiearm uitvoeren van stallen voor het biologisch houden van landbouwhuisdieren (waaronder varkens en pluimvee) en het houden van scharrelvarkens. Voor het biologisch houden van melk- en kalfkoeien van twee jaar en ouder geldt de uitzondering niet. Op dit moment loopt het proces om de uitzondering voor biologisch gehouden varkens en pluimvee te beëindigen. De Staatssecretaris van IenW heeft de Kamer hierover geïnformeerd op 25 november 2022 (Kamerstuk 29 386, nr. 384).
Begrijpt u dat afnemers (landelijke retailers) een samenwerking met nieuwe initiatieven, die nog een stap verder gaan dan biologisch, niet aandurven omdat deze geen officiële erkenning hebben en dit daardoor mogelijk niet bijdraagt aan de duurzaamheidsdoelstelling van retailers? Wat zou hier een oplossing voor kunnen zijn?
Retailers kunnen hun eigen keuze maken in de duurzamere concepten die zij in de markt zetten. Het is aan bedrijven met een marktconcept om zelf een keuze te maken om onder een publiek kenmerk zoals biologisch te willen produceren of onder een privaat keurmerk of label. Binnen het Marktprogramma verduurzaming dierlijke producten werken ketens, overheden, maatschappelijke organisaties en onderwijs en onderzoek- en kennisinstellingen samen om knelpunten op het gebied van verduurzaming en ketensamenwerking weg te nemen. Jaarlijks worden kansen en knelpunten opgesteld per afzetkanaal en in nauwe samenwerking met de partners leidt dit tot een jaarplan dat wordt uitgevoerd.
Berichten over export van goedkoop vlees en melkpoeder naar Ghana en Kenia |
|
Joris Thijssen (PvdA) |
|
Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de verschillende berichten over vlees en melkpoeder export die deze maand naar buiten kwamen: «Goedkoop Europees vlees houdt ondermaatse slachtpraktijken in Ghana in stand», «Melkhandel: met de ene hand geven, met de andere nemen?» en «De melkwetcontroverse»?1, 2, 3
Ja.
Kunt u verklaren dat melk- en vleesproducten uit Nederland, geproduceerd met voedsel dat veelal wordt geïmporteerd uit Zuid-Amerikaanse landen, op de Ghanese en Keniaanse markt terechtkomt voor een lagere prijs dan lokale productie?
In landen als Ghana en Kenia stijgt de vraag naar dierlijke eiwitten, terwijl het lokale aanbod kampt met minder efficiënt werkende markten, minder gunstige productieomstandigheden en onvoldoende beschikbaarheid van diervoeder. Deze landen vangen dit op met import van melk- en vleesproducten. Europa kent een efficiënte voedselproductie en voedselprijzen in de EU zijn relatief laag.
Kunt u schetsen in welke mate de export van vlees en melkpoeder in de laatste jaren is toegenomen? Gaat deze toename zich in de komende jaren voortzetten in uw beleid?
Afgelopen jaren lijkt er in de export van vlees- en vleesproducten geen toename te zijn, en in de export van melkpoeder in geringe mate. Op basis van cijfers van de Europese Commissie4 is aan te geven dat de export van de hoeveelheid vlees en vleesproducten in 2021 naar Kenia met bijna 99% is afgenomen ten opzichte 2020. De export van de hoeveelheid vlees en vleesproducten uit Nederland naar Ghana is in dezelfde periode licht afgenomen met ca. 8%.
Voor niet-gezoete melkpoeders is de export in 2021 naar Kenia met ca. 17% afgenomen ten opzichte 2020. De export hiervan vanuit Nederland naar Ghana is in dezelfde periode met ca. 120% gestegen. Hierbij dient opgemerkt te worden dat het ondanks deze toename nog altijd om relatief zeer kleine hoeveelheden melkpoeder gaat ten opzichte van de lokale consumptie.
Het kabinet heeft geen beleidsvoornemen om de export van vlees en melkpoeder naar ontwikkelingslanden de komende jaren actief te stimuleren. De omvang van de export van deze producten zal louter afhankelijk zijn van marktontwikkelingen en de keuzes van het Nederlandse bedrijfsleven zelf.
Bent u het ermee eens dat, gezien de toenemende hongersnoden, droogte en voedseltekorten mede door de oorlog in Oekraïne, voedselzekerheid een van de kernprincipes dient te zijn van ontwikkelingsbeleid?
Ja. Het kabinet heeft daarom het budget van het voedselzekerheidsprogramma, van jaarlijks circa EUR 330 miljoen, voor de komende 5 jaar verhoogd met in totaal EUR 450 miljoen. Recent heb ik uw kamer geïnformeerd over de inzet van het kabinet op wereldwijde voedselzekerheid5, inclusief de rol van internationale handel.
Bent u het ermee eens dat lokale voedselproductie belangrijk is voor de voedselzekerheid en economie in Ghana en Kenia, en dat de voedselzekerheid en lokale economie door Nederlandse export ondermijnd wordt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit beleid aanpassen?
Ja, respectievelijk nee. In de onder het antwoord op vraag 4 genoemde brief onderschrijft het kabinet het belang van versterking van lokale voedselsystemen voor het vergroten van de voedselzekerheid, zoals in landen als Ghana en Kenia. De huidige voedselcrisis laat echter ook zien dat de voedselvoorziening kwetsbaar is voor verstoringen. Regionale en mondiale handel, ook vanuit Nederland, blijven van wezenlijk belang voor het weerbaarder maken van voedselketens vanwege verschillen in klimaat, groeiseizoenen, beschikbaar landbouwareaal, bodemgesteldheid en ter mitigatie van het risico op lokale misoogsten en incidentele rampen.
Hoe rijmt u bovengenoemd exportbeleid met de ambitie van de beleidsnotitie voor wat betreft het richten op «duurzame lokale kleinschalige voedsellandbouw» en «kleinschalige voedselproducten»?4
In lijn met het antwoord op vraag 5, ziet het kabinet geen inherente tegenstelling tussen (het faciliteren van) internationale handel en de versterking van lokale landbouw en voedselproductie.
Hoe zorgt u ervoor dat handel een middel is om kleinschalige voedselproducenten te versterken, de mondiale voetafdruk te verkleinen en gelijkwaardige handelsverdragen te sluiten – allemaal ambities uit uw beleidsnota?
Ketenontwikkeling en toegang tot markten is onderdeel van de inzet op versterking van kleinschalige voedselproductiesystemen. Door teelten te verduurzamen, water en bodem efficiënter te gebruiken, voedselverliezen terug te dringen en uitstoot van CO2 te verminderen wordt de ecologische voetafdruk (zoals met betrekking tot klimaat, biodiversiteit, bodemgezondheid) van de productie en handel in voedsel verkleind. Een voorbeeld is het programma van het One Acre Fund, dat boerencoöperaties in Kenya en Rwanda die groenten, noten en avocado’s exporteren ondersteunt bij duurzame teelt, efficiënte verwerking met zo min mogelijk afval en klimaatvriendelijk transport over zee.
Gelijkwaardigheid in handelsbetrekkingen is onderdeel van de inzet van het kabinet in de onderhandelingen over Economische Partnerschapsakkoorden. Uw Kamer wordt regulier over de voortgang van de onderhandelingen geïnformeerd via de voortgangsrapportage handelsakkoorden7.
In hoeverre is het exportbeleid coherent met Nederlandse projecten in de Afrikaanse melkveesector?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 en 6 zijn de Nederlandse handelsbevordering en handelspolitiek niet in tegenspraak met door Nederland gesteunde projecten die bijdragen aan de ontwikkeling van lokale voedselproductiesystemen in Afrika, inclusief in de melkveesector. In bijvoorbeeld Nigeria heeft Nederlandse technologie bijgedragen aan een veilige verwerking van lokaal geproduceerde zuivel. De invoer van zuivelcomponenten in Nigeria wordt voornamelijk gedreven doordat de lokale melkproductie per seizoen per koe enorm kan verschillen, oplopend tot 80% per dier.
In hoeverre komt het geld dat u vrijmaakt en besteedt aan de lokale melkveesector volgens het stappenplan terecht bij lokale, kleinschalige boeren en met name bij vrouwen? In hoeverre hebben zij zelf zeggenschap over financiële middelen en andere productiemiddelen?
De BHOS-inzet op voedselzekerheid is gericht op lokale voedselproducenten, voor het overgrote deel huishoudens met kleinschalige gemengde bedrijven (akkerbouw en kleinvee) die primair gericht zijn op de lokale voedselvoorziening. Bereiken van vrouwen wordt daarbij maximaal nagestreefd, met als doel het vergroten van hun toegang tot, en zeggenschap over, productiemiddelen (land, inputs, kennis, financiering).
Bent u het ermee eens dat dit exportbeleid (voedselimport uit Zuid Amerika, melk- en vee-export naar Ghana en Kenia) een onnodig grote negatieve impact heeft op milieu en klimaat, in vergelijking met de lokale productie van voedsel in Ghana en Kenia? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe rijmt u dit met de ambitie voor het «terugbrengen van de mondiale klimaat-, land- en watervoetafdruk»?5
Nee. In het bepalen van de duurzaamheid van de productie van en handel in bepaalde goederen en diensten, is transport slechts één van de vele factoren. Lokale voedselproductie is niet per definitie duurzamer dan import van voedsel, noch is zelfvoorziening de enige weg naar voedselzekerheid.
Welk effect zal het vervallen van de tariefmuur naar aanleiding van het sluiten van het Economisch Partnerschapsakkoord tussen de EU en het Oost-Afrikaanse handelsblok hebben voor de concurrentiepositie van lokale Afrikaanse boeren?
De Oost-Afrikaanse Gemeenschap (EAC) heeft in 2014 de onderhandelingen over een Economisch Partnerschapsakkoord (EPA) afgerond met de Europese Unie (EU).9 Kenia en Rwanda hebben de EPA in september 2016 ondertekend, de andere EAC leden hebben de EPA nog niet ondertekend. Aangezien niet alle verdragspartijen de EPA ondertekend hebben, wordt het akkoord op dit moment niet toegepast.
Het akkoord geeft – wanneer dit in werking treedt of voorlopig toegepast gaat worden – onmiddellijk 100% tarief- en quotavrije toegang tot de Europese markt. De EAC committeert zich in deze overeenkomst eraan tarieven op 82,6% van de waarde van de import uit de EU te liberaliseren. Dit gebeurt over lange aanpassingsperiodes, of betreft het handhaven van het bestaande nultarief, zoals al op melkmachines geldt. Onder de EAC-douane-unie is al meer dan de helft van de importen tariefvrij, niet alleen uit de EU maar ook uit andere derde landen. Een groot deel van de liberalisering zal getrapt gebeuren over 15 jaar vanaf het moment van toepassing van het akkoord. 2,9% van de waarde van de liberalisering zal over een periode van 25 jaar gebeuren.
17,4% van de waarde van de import uit de EU is uitgesloten van liberalisering, waaronder melkproducten, zoals is aangegeven in de lijst met uitgesloten producten annex IId van het akkoord.10
De vaststelling in het artikel van ViceVersa dat «de huidige tariefmuur van zestig procent zou komen te vervallen als [de EPA] in werking treedt» is onjuist. De eventuele inwerkingtreding van de EPA zal geen effect hebben op het inkomend tarief op melkproducten en daarmee op de concurrentiepositie van lokale Afrikaanse melkveehouders.
Hoe wordt het Nederlandse landbouwakkoord getoetst op de impact op lokale voedselzekerheid en lokale voedselproductiesystemen in Afrika?
Het Landbouwakkoord heeft tot doel om te komen tot een duurzame en toekomstbestendige landbouw. Het beleid en de regelgeving die voortkomen uit de implementatie van het landbouwakkoord zullen, conform het huidige Integraal Afwegingskader, worden getoetst op mogelijke negatieve effecten op ontwikkelingslanden.
Het bericht ‘Havermelk duurder door ‘limonadebelasting’. |
|
Lammert van Raan (PvdD), Leonie Vestering (PvdD), Eva van Esch (PvdD) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Havermelk duurder door «limonadebelasting»»?1
Ja, dat is ons bekend.
Kunt u bevestigen dat de verbruiksbelasting op alcoholvrije dranken verhoogd gaat worden, met als doel om mensen te stimuleren gezondere keuzes te maken?
Het klopt dat de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken (hierna: verbruiksbelasting) wordt verhoogd. Dit is aangekondigd in het coalitieakkoord. Deze verhoging van de verbruiksbelasting is budgettair ingegeven, oftewel heeft als primair doel meer belastinginkomsten op te halen. Per 1 januari 2024 wordt de verbruiksbelasting verhoogd met € 17,30 naar € 26,13 per 100 liter.
Daarnaast streeft het kabinet ernaar om gezonde keuzes te stimuleren én ongezonde keuzes te ontmoedigen. Daarom wordt mineraalwater per 1 januari 2024 uitgezonderd van de verbruiksbelasting, tegelijkertijd met de verhoging van de belasting.
Ook heeft het kabinet aangekondigd te onderzoeken of de verbruiksbelasting zo kan worden aangepast dat de consumptie van suiker via frisdrank zoveel mogelijk wordt verminderd. Dit onderzoek loopt op dit moment. De Staatssecretaris van VWS en Staatssecretaris van Fiscaliteit en Belastingdienst informeren de Kamer in de eerste helft van 2023 over de uitkomsten van het onderzoek.
Kunt u bevestigen dat dierlijke zuiveldranken zijn uitgezonderd van de verbruiksbelasting? Zo ja, waarom is dat het geval?
Ik kan bevestigen dat zuivel momenteel is uitgezonderd van de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken.
De voorganger van de huidige verbruiksbelasting was de Wet op de accijns van alcoholvrije dranken. Dit was een accijns op limonade en mineraalwater en werd ingevoerd op 1 januari 1972. Melk was van deze accijns uitgezonderd omdat het niet voldeed aan de definitie limonade of mineraalwater. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat er in de jaren «80 wel is voorgesteld om de accijns van alcoholvrije dranken uit te breiden met melk. Dit is toen niet gebeurd met als reden dat er geen accijns moest worden geheven op melk als eerste levensbehoefte.2
De huidige verbruiksbelasting is ingevoerd op 1 januari 1993.3 Deze verbruiksbelasting wordt geheven op alcoholvrije dranken. Onder alcoholvrije dranken worden de volgende drie categorieën verstaan: vruchten- en groentesap, mineraalwater en limonade. De categorie limonade bevat alle alcoholvrije dranken die geen vruchten-en groentesap of mineraalwater zijn. De limonade moet bestemd zijn om onverwarmd te worden gedronken. Dierlijke zuiveldranken en sojadranken die wat vet- en eiwitgehalte betreft overeenkomen met melkproducten kunnen volgens de parlementaire geschiedenis niet worden aangemerkt als limonade.4 Deze dranken zijn daarom uitgezonderd van de verbruiksbelasting.
Kunt u bevestigen dat de verhoogde verbruiksbelasting wel gaat gelden voor rijstdranken en de meeste plantaardige melkdranken, zoals de dranken gemaakt van haver, amandelen, kokos, noten en granen, ook als deze zonder toegevoegde suikers zijn?
Rijstdranken en de meeste plantaardige dranken worden voor de verbruiksbelasting aangemerkt als limonade. De verhoging van de verbruiksbelasting geldt in dat geval ook voor die producten.
Deelt u de visie dat dierlijke zuiveldranken niet gezonder zijn dan plantaardige melkdranken en rijstdranken? Zo nee, waarom niet?
Nee, deze visie kan ik niet delen. Ons voedingsbeleid is gebaseerd op de Schijf van Vijf5 van het Voedingscentrum. Deze is gebaseerd op de Richtlijnen Goede Voeding6 van de Gezondheidsraad. Het kabinet houdt de Schijf van Vijf aan als referentie voor een voedingspatroon dat goed is voor mens en planeet.
In 2015 heeft de Gezondheidsraad de Richtlijnen Goede Voeding uitgebracht. Een van de richtlijnen is: Neem enkele porties zuivel per dag, waaronder melk of yoghurt. «De commissie concludeert dat het aannemelijk is dat de consumptie van zuivel samenhangt met een lager risico op darmkanker en de consumptie van yoghurt met een lager risico op diabetes».
Ongezoete dierlijke zuiveldranken met een laag verzadigd vetgehalte vallen binnen de Schijf van Vijf vanwege deze gezondheidsvoordelen en de goede voedingsstoffen die erin zitten. Zuivel is onder andere een belangrijke bron van eiwit, calcium, vitamine B2 en B12. En 60% van de calciuminname in Nederland komt voort uit het drinken van zuiveldranken.7
Er bestaan verschillende plantaardige zuivelalternatieven zoals sojadrink, amandeldrink, rijstdrink, haverdrink en kokosdrink. Deze alternatieven hebben een andere voedingskundige samenstelling dan dierlijke zuiveldranken. De (lange termijn) gezondheidseffecten van plantaardige zuivelalternatieven zijn tot op heden onvoldoende onderzocht om hier uitspraken over te doen. Als in deze alternatieven voldoende eiwit zit en er voldoende calcium en vitamine B12 aan is toegevoegd, leveren ze een aantal van de belangrijke voedingsstoffen die ook in dierlijke zuiveldranken zitten. Een ongezoete sojadrink met toegevoegd calcium en vitamine B12 staat in de Schijf van Vijf. Volgens het Voedingscentrum voldoen alleen soja- en erwtendranken momenteel aan de voorwaarden van het eiwitgehalte om een vervanger van een dierlijke zuiveldrank te zijn. In de praktijk bevatten andere plantaardige alternatieven te weinig eiwitten.
Deelt u de visie dat het onlogisch is dat dranken zoals chocolademelk en andere suikerrijke zuiveldranken wel zijn vrijgesteld van deze belasting, terwijl plantaardige dranken zonder toegevoegde suikers niet zijn vrijgesteld? Zo nee, waarom niet?
De historie van de uitzondering van zuiveldranken en sojadranken (onder voorwaarden) staat toegelicht bij antwoord 3 en de gezondheidsaspecten van plantaardige zuivelalternatieven in antwoord 5.
Met het eerdergenoemde onderzoek wordt gekeken hoe de huidige verbruiksbelasting zo kan worden aangepast dat de consumptie van suiker via frisdrank zoveel mogelijk wordt verminderd. Daarbij wordt ook gekeken naar de huidige uitzondering van zuivel- en sojadranken.
Hoe rijmen deze belastingvoordelen voor dierlijke melkdranken ten opzichte van plantaardige melkdranken met de Nationale Eiwitstrategie, waarin wordt erkend dat een transitie naar meer plantaardig noodzakelijk is en waarin wordt gestreefd naar het verschuiven van de balans tussen dierlijke en plantaardige eiwitten?
De Nationale Eiwitstrategie heeft als doel om bij te dragen aan de vergroting van de zelfvoorziening van Nederland op het gebied van nieuwe en plantaardige eiwitten. Eén van de sporen binnen deze strategie richt zich op een verschuiving in de balans tussen dierlijke en plantaardige eiwitconsumptie, met het oog op een gezonder en duurzamer eetpatroon. Hier kan via verschillende maatregelen aan gewerkt worden. De verbruiksbelasting op alcoholvrije dranken is hier momenteel geen onderdeel van. Op eventuele aanpassingen op basis van het lopende onderzoek naar ontmoedigen van suikerconsumptie via deze verbruiksbelasting kan nog niet worden vooruitgelopen.
Bent u bereid de verbruiksbelasting aan te passen zodat gezonde alternatieven voor zuivel, zonder toegevoegde suikers, niet langer onderhevig zullen zijn aan de (hogere) verbruiksbelasting? Zo ja, op welke termijn gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Met het eerdergenoemde onderzoek wordt vanuit gezondheidsoogpunt gekeken hoe de huidige verbruiksbelasting zo kan worden aangepast dat de consumptie van suiker via frisdrank zoveel mogelijk wordt verminderd. Daarbij wordt ook gekeken naar de huidige uitzondering van zuivel- en sojadranken.
Bent u bereid het belastingvoordeel voor dierlijke zuivel met toegevoegde suikers af te schaffen door het schrappen van de vrijstelling op de verbruiksbelasting? Zo ja, op welke termijn gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik heb aangegeven in het antwoord bij vraag 8 doet het kabinet momenteel onderzoek naar mogelijke aanpassing van de verbruiksbelasting om de consumptie van suiker via alcoholvrije dranken te ontmoedigen. Hierbij is het vertrekpunt voor de grondslag alle alcoholvrije dranken en hun suikergehalte. Ook zuiveldranken met toegevoegde suikers worden in dit kader bezien.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden, binnen de daarvoor gestelde termijn?
Helaas is het niet gelukt om de vragen binnen de gestelde termijn te beantwoorden.
Een voor garnalenvissers desastreus plan vanuit Brussel |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Garnalenvissers houden hart vast; Nieuw plan Brussel gevaar voor toekomst»?1
Ja.
Deelt u de mening dat vanuit Europa het ene na het andere voorstel komt waar boeren en vissers van huiveren? Zo ja, klopt het dat Eurocommissaris Sinkevičius met een actieplan komt om tegen 2030 de bodemvisserij te weren uit beschermde gebieden waar de oer-Hollandse sector nu nog onder al veel te strikte voorwaarden welkom is? Kunt u deze vragen gedetailleerd beantwoorden, waarbij u ingaat op de vraag of u de mening deelt dat dit het einde voor de Nederlandse garnalenvisserij zal betekenen?
Op 21 februari 2023 heeft de Europese Commissie het actieplan voor het beschermen en herstellen van mariene ecosystemen voor duurzame en veerkrachtige visserij gepresenteerd. Met het actieplan beoogt de Europese Commissie middels het beschermen en herstellen van mariene ecosystemen duurzame visserij te bevorderen. De Europese Commissie vindt een gezond marien milieu met gezonde visbestanden en een rijke biodiversiteit van belang voor het toekomstperspectief voor de visserij.
Ik begrijp goed dat er binnen de visserij zorgen leven over wat er in het Actieplan staat over beperkingen voor bodemberoerende visserij. Ik ga het actieplan van de Europese Commissie nu eerst zorgvuldig analyseren en bekijken wat de consequenties zijn voor de Nederlandse vissers op de Noordzee. Binnen zes weken na publicatie van het actieplan wordt het kabinetsstandpunt via een
BNC-fiche met de Tweede Kamer gedeeld. Samen met de sector en natuurorganisaties zet ik mij in voor een duurzame, toekomstbestendige visserijvloot.
Deelt u de mening dat Europese samenwerking moet eindigen waar het de eigen bevolking begint af te knellen? Zo ja, bent u bereid om Europese dwingelandij die de garnalenvisserij de nek omdraait per direct naast u neer te leggen, teneinde deze oer-Hollandse sector te redden? Kunt u deze vragen gedetailleerd beantwoorden?
Ik deel deze mening niet, zie verder de beantwoording van vraag 2.
De wolf |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Heeft u de bereidheid om de wolf vogelvrij te verklaren in Nederland omdat steeds vaker vee wordt aangevallen en gedood door de wolf, hetgeen leidt tot enorme schade? Zo ja, legt u daarbij de beschermende Europese regelgeving ten aanzien van de wolf naast u neer? Kunt u dat gedetailleerd toelichten?
Ik begrijp de zorgen van de burgers voor hun eigen veiligheid en voor die van hun vee. Aan de andere kant heb ik ook een verantwoordelijkheid voor de natuur in Nederland. Ik ben van mening dat we manieren moeten vinden om samenleven met de wolf mogelijk te maken. Dat is uitdagend in een klein land waar wolf, mens en de dieren die gehouden worden door de mens dicht op elkaar leven. Daarom heb ik de Raad voor de Dierenaangelegenheden (RDA) gevraagd om een brede maatschappelijke dialoog te organiseren over de positie van de wolf in Nederland. Daarnaast heb ik de RDA gevraagd om tijdens de gesprekken te verkennen wat er nodig is om in Nederland samen te leven met de wolf en op basis hiervan met een advies te komen. Ik wil eerst de dialoog over de wolf, en daarmee de beschermde status van de wolf, op een zorgvuldige manier voeren samen met alle betrokken stakeholders. Totdat de uitkomsten van de maatschappelijke dialoog en het advies van de RDA bekend zijn, houd ik me aan het bestaande beleid en wetgeving, waarmee ik uitvoering geef aan de motie van het lid Vestering c.s. (Kamerstuk 36 200-XIV, nr. 69).
Bent u bekend met het bericht dat drie provincies hebben opgeroepen om de beschermende status van de wolf los te laten?1 Zo ja, hoe gaat u om met deze oproep? Kunt u dat gedetailleerd toelichten?
De brief van de provincies Drenthe, Overijssel en Friesland heb ik ontvangen en beantwoord. Uw Kamer ontvangt een afschrift van dit antwoord.
De onjuiste beantwoording van Kamervragen over het gebrek aan ventilatie in varkensstallen, met gevaarlijk hoge concentraties CO2 en ammoniak als gevolg |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de waarschuwing van een agrarisch adviseur op het gebied van stalklimaat, tevens lid van het Klimaatplatform Varkenshouderij, dat veel varkenshouders geneigd zijn de ventilatie te laag in te stellen om te besparen op stookkosten met als gevolg dat de concentraties ammoniak en CO2 gevaarlijk hoog kunnen oplopen?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat u dit anderhalve week geleden nog ontkende, in antwoord op onze schriftelijke vragen over precies dit soort signalen, waarbij u schreef »het uitvoeren van extra controles heeft niet zoveel zin, omdat (…) er niet minder wordt geventileerd»?2
Ik heb in mijn beantwoording aangegeven dat in het begin van de energiecrisis op vele bedrijven en in de vakpers (ook bij andere sectoren) aandacht is geweest voor energiebesparing. Er is in de vakpers en op klimaatdagen georganiseerd door het Klimaatplatform voor Varkenshouderij en de Productenorganisatie Varkenshouderij (POV) aangegeven wat de gevolgen zijn voor het stalklimaat als er minder geventileerd wordt. Deze zien zowel op het thermocomfort en impact voor de varkens, als op negatieve gevolgen voor het economisch rendement. Er zijn verder geen concrete signalen of informatie bekend dat er minder wordt geventileerd in varkensstallen om te besparen op stookkosten. Om deze reden heeft het uitvoeren van extra controles, in mijn optiek, weinig toegevoegde waarde. Tevens controleert de NVWA bij reguliere inspecties in varkensstallen het stalklimaat, inclusief de concentratie van ammoniak. Wel is gebleken dat aanscherping van het huidige handhavingsprotocol nodig is om effectief te kunnen handhaven. Dit heb ik ook in de beantwoording aangegeven.
Kunt u bevestigen dat u hierbij niet eens bereid was om in kaart te brengen hoe hoog de ammoniakconcentraties in Nederlandse varkensstallen op dit moment liggen?
Ja, dat klopt. Het Klimaatplatform voor Varkenshouderij en de POV zetten zich al in om de kennis over het belang van een goed stalklimaat en ventilatie onder varkenshouders te verbeteren. Ook werkt LNV samen met de NVWA aan de invulling van de open norm rondom het stalklimaat van varkens. Het in kaart laten brengen van de hoogte van ammoniakconcentraties bij Nederlandse varkensstallen is een kostbaar en tijdrovend proces. De vraag is wat het in kaart brengen van de ammoniakconcentraties precies aan extra informatie ten behoeve van verdere verbetering van het stalklimaat oplevert, gezien de acties die al worden uitgevoerd.
Op basis van welke informatie heeft u deze antwoorden gegeven?
Op basis van beschikbare kennis binnen mijn departement, waarbij voor de beantwoording tevens informatie is opgehaald bij de NVWA, Wageningen University and Research en de secretaris van het Klimaatplatform Varkenshouderij en bij de Producentenorganisatie Varkenshouderij.
Heeft u, voordat u de beantwoording naar de Kamer stuurde, ook navraag gedaan naar de daadwerkelijke situatie in varkensstallen op dit moment? Zo ja, hoe en bij wie?
Ik heb mij een beeld gevormd van de situatie in varkensstallen op basis van de informatie die de partijen die zijn bevraagd mij konden verstrekken.
Deelt u de mening dat u de Kamer verkeerd heeft geïnformeerd? Hoe beoordeelt u dit?
Nee, die mening deel ik niet. In de beantwoording van de vorige Kamervragen heb ik aangegeven dat er aandacht is geweest, en ook nog steeds is, voor het belang van goed ventileren in varkensstallen. Vanuit de signalen die ik heb ontvangen, onder andere uit navraag bij de eerder genoemde partijen, zijn er geen concrete voorvallen bekend van varkenshouders die te minimaal ventileren om te besparen op stookkosten en elektriciteitskosten. Mede omdat dit, naast een negatief effect op het dierenwelzijn, óók een negatief effect heeft op het economische rendement. Dat wil niet zeggen dat met alle zekerheid gesteld kan worden dat het nooit gebeurt. Daarom vind ik het goed dat ook de sector en de vakpers aandacht blijft vragen voor het belang van goede ventilatie.
Erkent u dat miljoenen varkens deze winter mogelijk extra hebben geleden door giftige staldampen als gevolg van gebrekkige ventilatie? Gaat u alsnog actie ondernemen om dit vanaf nu te voorkomen, bijvoorbeeld door extra controles te laten uitvoeren op schadelijke ammoniakconcentraties in varkensstallen?
Houders van varkens dienen zorg te dragen voor een goed stalklimaat, zij zijn daarvoor verantwoordelijk. Ik verwacht van hen dat zij hier voldoende aandacht aan besteden, in het belang van dierenwelzijn en diergezondheid. Dit is uiteraard ook het belang van hun eigen gezondheid en dat van hun medewerkers. Mijn Ministerie werkt samen met de NVWA aan het invullen van de open norm rondom stalklimaat. De WUR onderzoekt, in opdracht van LNV, de mogelijkheden om het huidige handhavingsprotocol aan te scherpen en te verduidelijken. Zodat NVWA-inspecteurs beter kunnen vaststellen of het stalklimaat al dan niet schadelijk is. De uitkomst van dit onderzoek wordt eind Q1 verwacht. Het is de inzet voor de zomer de open norm nader ingevuld te hebben. Mijn inziens wordt hiermee duidelijkheid gecreëerd met betrekking tot de vereisten voor stalklimaat voor varkens. In het belang van de houders, die hun verantwoordelijkheid, waar nodig, beter kunnen nemen en ten behoeve van de handhaafbaarheid. Op deze manier kan het stalklimaat voor varkens structureel verbeteren. Mijn inziens zullen deze genoemde concrete activiteiten meer effect hebben op het verbeteren van het stalklimaat voor varkens, dan het in kaart brengen van de huidige ammoniakconcentraties.
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk en binnen de gebruikelijke termijn van drie weken beantwoorden?
Ik heb mijn best gedaan de vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden.
De voortgang van de kabinetsdoelstellingen voor 2030 |
|
Laurens Dassen (Volt), Esther Ouwehand (PvdD), Sylvana Simons (BIJ1), Jesse Klaver (GL), Farid Azarkan (DENK), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Kuipers , Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Klopt het dat dit kabinet de volgende doelstellingen heeft voor 2030:
Ten behoeve van een motie van het lid Geurts (CDA) waarmee de regering wordt opgeroepen om een tussendoelstelling te hanteren om in 2030 een halvering van het aantal verkeersslachtoffers te bewerkstelligen1, is Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid (SWOV) gevraagd om in beeld te brengen hoe het aantal ernstig verkeersgewonden en -doden zich ontwikkelt tot aan 2030. Ook is gevraagd of een set extra maatregelen bovenop het bestaande beleid kan bijdragen aan het behalen van de tussendoelstelling. De tussendoelstelling heeft betrekking op de (Europese) visie van nul verkeersslachtoffers in 2050. De uitkomst van het SWOV-onderzoek is op 22 november 2022 met uw Kamer gedeeld.2 SWOV concludeert dat de tussendoelstelling om het totaal aantal ernstig verkeersgewonden tussen 2019 en 2030 te halveren waarschijnlijk te ambitieus is. Zonder extra maatregelen neemt het aantal ernstig verkeersgewonden toe vanwege de bevolkingsgroei, de meer gereden kilometers en onder anderen meer ouderen op de fiets. Met extra maatregelen is de trend in ernstig verkeersgewonden te keren, maar een halvering is niet realistisch. Ten aanzien van het aantal verkeersdoden kan een halvering in 2030 misschien mogelijk zijn als een combinatie van extra maatregelen wordt genomen.
Het kabinet blijft inzetten op een flinke vermindering van het aantal ernstig verkeersgewonden. Verkeersveiligheid blijft een speerpunt van beleid, waar het kabinet samen met alle partners van het strategisch plan verkeersveiligheid hard aan werkt. Bijvoorbeeld via de investeringsimpuls verkeersveiligheid van 500 miljoen euro, de 200 miljoen euro extra voor Rijks-N-wegen of door handvatten te bieden aan gemeenten om op meer wegen binnen de bebouwde kom de maximumsnelheid terug te brengen naar 30 km/u. Voor de uitvoering van de motie van het lid Geurts wordt de komende periode samen met andere overheden en maatschappelijke partners gekeken hoe een extra stap gezet kan worden. De Minister van Infrastructuur en Waterstaat stuurt een planning voor dit traject aan uw Kamer voor het aankomend commissiedebat verkeersveiligheid van 31 mei 2023.
Kunt u per doelstelling exact aangeven wat de meest actuele prognose is voor 2030 (door bij elke doelstelling een concreet percentage/getal te noemen) en wanneer deze prognose is gemaakt?
Voor «Halvering aantal verkeersslachtoffers in 2030» geldt dat uit het SWOV-rapport «Kiezen of delen» dat op 22 november 2022 aan uw Kamer is gezonden, blijkt dat uit de basisprognoses komt dat in scenario 1 (wanneer de mobiliteitsveranderingen door corona blijvend zijn) het aantal verkeersdoden in 2030 op 480 verkeersdoden ligt en het aantal ernstig verkeersgewonden op 8.400. In scenario 2 (wanneer mobiliteit weer vergelijkbaar wordt met de periode voor corona) zijn er 810 verkeersdoden in 2030 en 9.500 ernstig verkeersgewonden in 2030.3 In 2019, het referentiejaar van SWOV, vielen 661 verkeersdoden en 6.900 ernstig verkeersgewonden (MAIS3+) in Nederland. Onlangs maakte CBS de ongevalscijfers bekend over 2022. In 2022 kwamen er 737 mensen om het leven bij een verkeersongeluk.
Kunt u bij elk van deze prognoses aangeven of deze prognose voldoende is om de doelstelling te bereiken?
Zoals in de Kamerbrief van 22 november 2022 met uw Kamer is gedeeld, concludeert SWOV dat de tussendoelstelling om het totaal aantal ernstig verkeersgewonden tussen 2019 en 2030 te halveren waarschijnlijk te ambitieus is.4
Indien er een doelstelling is waarbij bovenstaande vraag niet beantwoord kan worden omdat de informatie ontbreekt, kunt u per doelstelling aangeven hoe u er alsnog voor gaat zorgen dat het inzichtelijk wordt voor de Kamer of deze doelstelling daadwerkelijk gehaald gaat worden?
Zoals in de Kamerbrief van 22 november 2022 met uw Kamer is gedeeld, concludeert SWOV dat de tussendoelstelling om het totaal aantal ernstig verkeersgewonden tussen 2019 en 2030 te halveren waarschijnlijk te ambitieus is.5
Bij hoeveel van de bovenstaande kabinetsdoelstellingen kunt u op basis van de meest actuele prognoses aantonen dat deze doelstelling met het huidige kabinetsbeleid bereikt gaat worden? (graag een concreet getal tussen 0 en 17 noemen);
Zoals in de Kamerbrief van 22 november 2022 met uw Kamer is gedeeld, concludeert SWOV dat de tussendoelstelling om het totaal aantal ernstig verkeersgewonden tussen 2019 en 2030 te halveren waarschijnlijk te ambitieus is.6 Deze beantwoording ziet alleen op het deelonderwerp «Halvering aantal verkeersslachtoffers in 2030».
Kunt u deze vragen binnen drie weken een voor een beantwoorden, zeker gelet op het feit dat deze vragen al eerder zijn ingediend, maar de Minister-President ze niet heeft beantwoord?
Helaas is het niet gelukt om de beantwoording binnen de termijn van drie weken te beantwoorden. Beantwoording had meer tijd nodig in verband met afstemming tussen departementen.
Hoogachtend,