De antwoorden op vragen van de leden De Hoop, Kwint en Westerveld over het feit dat veel reformatorische scholen nog altijd homoseksualiteit afwijzen en identiteitsverklaringen hanteren |
|
René Peters (CDA), Nico Drost (CU), Nicki Pouw-Verweij (JA21), Caroline van der Plas (BBB), Harm Beertema (PVV), Roelof Bisschop (SGP) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Heeft u bij de beantwoording van de vragen van de leden De Hoop, Kwint en Westerveld de volledig identiteitsverklaring van het Gomarus College gelezen, waarin wel gesproken wordt over het kwaad en het tegengaan van het kwaad en dit nadrukkelijk niet over seksuele oriëntatie van jongeren gaat?1
Ja, ik heb het volledige identiteitsdocument gelezen. Vervolgens is eerst in de vraagstelling en daarna in de beantwoording onbedoeld de link gelegd tussen het identiteitsdocument van het Gomarus College en het afwijzen van homoseksualiteit.
Hierover heeft mijn ministerie telefonisch contact gehad met de school. In dat gesprek is aangegeven dat ik de ontstane commotie betreur.
Vervolgens heb ik op 31 maart jl. een brief naar de Kamer gestuurd.2 In de brief geef ik ook aan dat ik dit ook richting de Kamer recht wil zetten. Het identiteitsdocument van de school spreekt niet over het afwijzen van homoseksualiteit.
Bent u het ermee eens dat zorgvuldigheid voor daadkracht moet gaan?
Ja. Daarom doe ik ook zorgvuldig onderzoek naar de uitvoering van de moties Kwint c.s. en Gündoğan/Simons.3 Hierover informeer ik de Kamer in de loop van dit jaar.
Ziet u ook dat u in schriftelijke vragen en in de beantwoording daarvan onjuist een paar zinnen uit de identiteitsverklaring van het Gomarus College gekoppeld zijn aan opvattingen over het huwelijk, gelijke behandeling voor iedereen, de seksuele oriëntatie van jongeren en een veilig schoolklimaat?
Ja. In de vraagstelling van de Kamervragen en de beantwoording van de Kamervragen is onbedoeld de link gelegd tussen een passage uit het identiteitsdocument van het Gomarus College en opvattingen over het huwelijk en seksuele oriëntatie.
Bent u bereid om te rectificeren en te verklaren dat deze passage uit de identiteitsverklaring van het Gomarus College niet gaat over seksuele oriëntatie van jongeren?
Ja, zeker.
Bent u bereid om de uitspraken die voortvloeien uit het onjuist gebruik van de passage uit de identiteitsverklaring terug te nemen?
Ja, zie het antwoord op vraag 4.
Bent u bereid om uw excuses aan te bieden?
Zeker, mijn ministerie heeft telefonisch contact gehad met de school, en aangegeven de ontstane situatie te betreuren, en zo excuses over te brengen. De school heeft aangegeven het contact en de rectificatiebrief op prijs te hebben gesteld.
Bent u bereid om u te laten informeren over hoe het Gomarus College invulling geeft aan christelijk onderwijs en werkt aan een veilig schoolklimaat waarin iedereen zichzelf kan en mag zijn?
Ja, daartoe ben ik bereid. Ambtenaren van mijn ministerie gaan binnenkort ook op werkbezoek op het Gomarus College om zich te laten informeren over het beleid van de school op dit terrein. Ik hou mijzelf ook aanbevolen voor een werkbezoek.
Bent u het ermee eens dat de toetssteen voor een identiteitsverklaring de Grondwet is, met daarin zorgvuldig verwoorde en omkaderde rechten en vrijheden, en niet een naar politiek inzicht in te kleuren vaag begrip als «basiswaarden van de rechtsstaat»? Bent u het in dat licht ermee eens dat scholen een verklaring mogen laten ondertekenen, mits het binnen de grenzen van de Grondwet en de Algemene wet gelijke behandeling blijft?
Scholen hebben op basis van artikel 23 Grondwet een recht om aan ouders en leerlingen te vragen de grondslag van de school te onderschrijven. Een belangrijke grens van de bevoegdheid om denominatief selectiebeleid te voeren is dat geen onderscheid mag worden gemaakt op basis van de seksuele gerichtheid van de leerling of de ouders.
Naar de uitvoering van de eerdergenoemde aangenomen moties Kwint c.s. en Gündoğan/Simons, die oproepen om (delen van) identiteitsverklaringen te verbieden, doe ik op dit moment zorgvuldig onderzoek. Hierover informeer ik de Kamer in de loop van dit jaar.
Wilt u bovenstaande vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Partners Code voor Kinderrechten teleurgesteld in aanpak ministerie’ |
|
Hind Dekker-Abdulaziz (D66), Nico Drost (CU) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Partners Code voor Kinderrechten teleurgesteld in aanpak ministerie»?1
Ja.
Bent u met ons van mening dat er vanuit het Kinderrechtenverdrag van de Verenigde Naties een verplichting bestaat voor de overheid om verantwoording te nemen in de bescherming van kinderrechten online waarbij het belang van het kind voorop staat?
Ik realiseer mij terdege het belang van de bescherming van de rechten van kinderen online. Dit heeft ook een prominente plek gekregen in de Werkagenda waardengedreven digitaliseren. U leest in de Werkagenda dat ik breed inzet op de versterking van online kinderrechten via wetgeving, beleid en toezicht.
Een voorbeeld van de versterking van wetgeving is de Europese Verordening digitale diensten (Digital Service Act) die bepalingen bevat gericht op het beter beschermen van de positie van minderjarigen. Ook versterken we de online positie van kinderen via de verkenning door de Minister van Economische Zaken en Klimaat van een verbod op loot boxes via de Europese Consumenten Richtlijnen. Ik draag bij aan de verkenning en ontwikkeling van concrete instrumenten zoals een kinderrechten impact assessment, een gamewijzer en een kinderrechten keurmerk. Ik initieer en steun pilots, bijvoorbeeld op het terrein van leeftijdsverificatie. Gezien het belang van toezicht wordt ook in kaart gebracht wat de witte vlekken zijn in het toezichtslandschap en hoe die kunnen worden ingevuld.
Het beschermen van kinderrechten online doe ik niet alleen. Met mij werken vele andere instanties en organisaties, nationaal en internationaal, aan het beschermen van kinderrechten online. Samen met de Minister van Economische zaken en Klimaat kijk ik bijvoorbeeld naar mogelijke risico’s en oplossingen voor beïnvloeding door online influencers. Daarnaast volg ik de ontwikkelingen van de Better Internet for kids strategie van de Europese Commissie, die onder meer werkt aan een gedragscode. Ook ben ik betrokken bij de aanbevelingen die voortvloeien uit resolutie 2429 van de Parlementaire Assemblee van de Raad van Europa (PACE).
U ontvangt binnenkort een brief met het overzicht van al het beleid met betrekking tot kinderrechten online en de stand van zaken daarvan.
Bent u ervan op de hoogte dat het niet of niet voldoende waarborgen van online kinderrechten grote maatschappelijke risico’s en effecten kan hebben, denkend aan het geval van de toegang van de Chinese overheid in persoonsgegevens van TikTok-gebruikers? Zo ja, bent u met ons van mening dat wij dit soort praktijken moeten proberen te voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u met ons van mening dat online rechten voor kinderen een belangrijk maatschappelijk thema is dat voldoende aandacht en investeringen vanuit de overheid vereist, zeker met het oog op het feit dat kinderen een kwetsbare groep in de samenleving zijn en de online wereld een grote rol speelt in het leven van kinderen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u ervan op de hoogte dat de bescherming van kinderrechten niet alleen een juridische aanpak vereist, maar er ook gekeken moet worden naar de gehele ontwikkeling van digitale producten en diensten?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven waarom u heeft gekozen voor een marktgedreven aanpak van kleine, versnipperde aanbestedingen in plaats van een uitgebreid en integraal impactprogramma, zoals is ontwikkeld door een breed consortium en ondersteund door 28 partijen?
Mijn aanpak is niet marktgedreven, maar wordt gedreven door de inhoud en door de wens om de verwerving van producten en diensten rechtmatig en doelmatig te laten plaatsvinden. Het door u genoemde impactprogramma kent een zeer grote financiële omvang waarmee te weinig ruimte zou overblijven voor ander beleid op het onderwerp kinderrechten in relatie tot digitalisering.
Hoe rijmt u de gekozen aanpak met de aangenomen motie van de leden Ceder en Dekker-Abdulaziz (Kamerstuk 36 200-VII, nr. 78) die vraagt om volledige uitwerking van de Code voor Kinderrechten?
In de brief met stand van zaken van het onlinekinderrechtenbeleid, die ik in mei aan uw Kamer zal sturen, beschrijf ik op welke wijze ik met de Code voor Kinderrechten online verder wil.
Kortgezegd komt dat neer op het omzetten van die Code in een praktisch instrument, het in juridische zin updaten van de Code en het verkennen van een wettelijke verplichting van de Code. Zoals hierboven al aangeven, houd ik ook zicht op Europese ontwikkelingen, meer in het bijzonder waar het betreft een door de Europese Commissie te ontwikkelen gedragscode. Ik vind het van het grootste belang om deze stappen te zetten ter bescherming van kinderrechten online en kom daarmee ook tegemoet aan de genoemde motie.
Bent u met ons van mening dat de nu gekozen marktgedreven aanpak kan leiden tot een versplintering van bescherming van kinderrechten, waardoor het waarborgen van kinderrechten moeilijker wordt?
Nee (zie de antwoorden bij de vragen 2–5 en bij vraag 6).
Kunt u aangeven hoeveel geld u beschikbaar heeft gesteld voor de uitwerking en uitvoering van de Code voor Kinderrechten?
Voor het ontwerpen van de oorspronkelijke Code voor kinderrechten online en een daaropvolgende campagne heb ik ruim 100.000 euro beschikbaar gesteld. Met de doorontwikkeling van de Code, zoals beschreven bij het antwoord op vraag 7, is ongeveer een zelfde bedrag gemoeid. De opdracht tot doorontwikkeling is verstrekt. Door deze omvang komt de uitvoering van de overige beleidsinitiatieven ter verbetering van de bescherming van kinderrechten online niet in gevaar.
Wat zegt het u dat de oorspronkelijke partners van de Code voor Kinderrechten de aanpak van het ministerie als een teleurstelling zien en dat een aantal van hen niet voornemens is mee te doen aan de aanbestedingen?
Ik realiseer mij dat het voor de oorspronkelijke partners een teleurstelling is dat ze niet een opdracht van genoemde omvang hebben gekregen. Tegelijkertijd ben ik blij dat de doorontwikkeling van de Code rechtmatig en doelmatig door een deskundige partij in gang is gezet. In het licht van het voorafgaande zie ik zowel inhoudelijk als financieel geen aanleiding om mijn aanpak te herzien.
Overigens blijf ik graag in gesprek met de oorspronkelijke partners omdat ik hun deskundige inbreng zeer waardeer.
Bent u bereid om de door u gekozen aanpak te herzien en alsnog in te zetten op volledige uitwerking en uitvoering van de Code voor Kinderrechten?
Zie antwoord vraag 10.
Het bericht 'Waarom Franse jongeren toestemming van ouders nodig hebben voor TikTok (en Nederlandse niet)' |
|
Nico Drost (CU) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Waarom Franse jongeren toestemming van ouders nodig hebben voor TikTok (en Nederlandse niet)»?1
Ja, wij zijn bekend met dit bericht.
Bent u ermee bekend dat de werkelijke leeftijdsgrens voor het aanmaken van een account op sociale media met toestemming van de ouders 16 jaar is, wettelijk vastgelegd in de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG), maar dat in Nederland de officieuze grens van 13 jaar wordt gehanteerd?
Wij zijn ermee bekend dat kinderen die nog niet de leeftijd van 16 jaar hebben bereikt volgens de Uitvoeringswet AVG (UAVG) alleen met toestemming van de ouders of de persoon die de ouderlijke verantwoordelijkheid voor het kind draagt een online account mogen aanmaken. Bedrijven die online persoonsgegevens van kinderen verwerken zijn volgens de AVG verplicht een redelijke inspanning te leveren om te controleren of er daadwerkelijk toestemming is gegeven.
Binnenkort spreekt de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties met verschillende grote technologiebedrijven over onder andere het gebruik van sociale media door jongeren. Dit vindt plaats in het kader van de reeds aangekondigde serie gesprekken zoals genoemd in antwoorden op Kamervragen Van Raan. Het is vervolgens aan de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) als onafhankelijke toezichthouder om toe te zien op de naleving van de AVG door sociale media, en waar nodig handhavend op te treden.2
Er is in Nederland geen sprake van een officieuze grens van 13 jaar. De AVG schrijft (zoals hierboven gesteld) voor dat er voor de verwerking van persoonsgegevens van kinderen onder de 16 jaar toestemming van de ouders of de ouderlijke verantwoordelijke moet zijn. Wel zijn er diverse sociale mediaplatforms die ervoor kiezen om kinderen jonger dan 13 jaar in elk geval niet toe te laten tot hun platform. Deze regel volgt echter niet uit een wettelijk vereiste.
Bent u ervan op de hoogte dat jongeren onder de 13 jaar makkelijk een account kunnen aanmaken zonder de toestemming van de ouders, omdat ten eerste sociale mediaplatforms de leeftijd niet verifiëren en ten tweede het heel makkelijk voor jongeren is om een andere leeftijd in te vullen op sociale mediaplatforms?
De praktijk is weerbarstig en kinderen die de leeftijd van 16 jaar nog niet hebben bereikt, zijn veelal vindingrijk om mechanismen van het platform te omzeilen, om zo alsnog zonder toestemming een account aan te maken. Daarnaast is het belangrijk dat sociale mediaplatforms geen methoden voor leeftijdsverificatie ontwikkelen en inzetten die inbreuk maken op de privacy van gebruikers. Dit risico bestaat bijvoorbeeld bij het gebruik van biometrie of het uploaden van een kopie van het identiteitsbewijs om leeftijd vast te stellen. Om kinderen beter te beschermen, heeft het Ministerie van BZK experttafels georganiseerd waarin oplossingen zijn besproken om de leeftijdscontrole te verbeteren. Op dit moment is de Staatssecretaris zich hierop aan het beraden. Daarbij is het van belang dat de privacy van de gebruikers gewaarborgd blijft, de oplossing bij voorkeur open source wordt ontwikkeld, de oplossing voldoet aan bestaande en aankomende wet- en regelgeving en de oplossing niet leidt tot ongewenste uitsluiting, bijvoorbeeld voor kinderen die geen ouders hebben. Dit neemt niet weg dat sociale media ervoor verantwoordelijk zijn om te voldoen aan de vereisten uit de AVG. Het is vervolgens aan de AP als onafhankelijke toezichthouder om toe te zien op de naleving van de AVG door sociale media, en waar nodig handhavend op te treden.
Kunt u aangeven waarom in Nederland de leeftijdsgrens van 13 jaar wordt gehanteerd, terwijl in de AVG een leeftijdsgrens van 16 jaar is opgenomen?
Zie het antwoord op vraag 2; er wordt in Nederland geen leeftijdsgrens van 13 jaar gehanteerd. Tevens merken wij graag op dat het leeftijdsvereiste in de AVG in de Europese Unie niet is geharmoniseerd, omdat bij de onderhandelingen over de AVG geen overeenstemming kon worden bereikt over een uniforme leeftijdseis die zou gelden voor de hele Europese Unie. Dit houdt mede verband met de verschillende culturen in de lidstaten. Nederland heeft bij de eerste evaluatie van de AVG bij de Europese Commissie en in de Raad van de Europese Unie opgemerkt dat het wenselijk zou zijn om de leeftijdsgrens te harmoniseren.
Bent u ervan op de hoogte dat het bedrijf TikTok jaarlijks miljarden euro’s verdient aan accounts van jongeren, waarbij de ouders geen toestemming hebben gegeven voor het account?2
Wij zijn ervan op de hoogte dat TikTok jaarlijks miljarden verdient aan de verkoop van advertentieruimte op het platform. Het is ons echter niet bekend hoeveel inkomsten TikTok genereert met het aanbieden van advertenties op accounts van jongeren van wie de ouders daarvoor geen toestemming hebben gegeven.
Desalniettemin vormt online economische exploitatie van kinderen voor de Staatssecretaris een punt van zorg. Hoewel het voor een platform als TikTok in beginsel legaal is om geld te verdienen met de verkoop van advertentieruimte, gelden daarbij wel bepaalde regels. Zo mogen onder de aankomende Verordening digitale diensten – die in januari 2024 van toepassing wordt – platforms geen reclame meer tonen op basis van profilering met gebruikmaking van persoonsgegevens van de minderjarige afnemer.
Bent u met ons van mening dat sociale media gebruik (TikTok, Instagram en Snapchat) erg schadelijk kan zijn voor de mentale gezondheid van jongeren3, omdat jongeren over het algemeen beïnvloedbaarder zijn, waarbij er dus via sociale media een verhoogd risico bestaat voor pornografie, cyberpesten, onrealistische schoonheidsnormen en telefoonverslaving voor jongeren? Zo ja, bent u dan ook van mening dat ouders meer grip moeten krijgen op de accounts van hun kinderen om hun kinderen te beschermen?
Wij zien dat er wetenschappelijke consensus is over het feit dat problematisch gebruik van sociale media ten koste gaat van de mentale en cognitieve ontwikkeling van jongeren. Dit is erg zorgelijk. Het gebruik van sociale media wordt als problematisch gedefinieerd wanneer er symptomen zijn van verslaving met betrekking tot het gebruik van sociale media. Voorbeelden van kenmerken van het problematisch gebruik van sociale media zijn het ervaren van stress of angst wanneer het niet mogelijk is om sociale media te gebruiken (ontwenningsverschijnselen) of het continue denken aan sociale media, ook in offline situaties (preoccupatie).5 De groep met problematisch gebruik van sociale media (leeftijdscategorie 12–15) was in 2017 3,8 procent en in 2021 5,3 procent.6 In een brief die onlangs aan uw Kamer is verzonden7, gaan de Staatssecretaris van BZK en de Staatssecretaris van VWS nader in op negatieve effecten van sociale media op de mentale gezondheid van jongeren en maatregelen vanuit het kabinet. Het Ministerie van BZK is met wetenschappers over de effectiviteit van deze maatregelen in gesprek.
In bestaand beleid werkt de Staatssecretaris van BZK – zoals wij hierboven ook aangaven – onder andere aan oplossingen om de leeftijdscontrole op sociale mediaplatforms te verbeteren. Het versterken van de grip van ouders op de accounts van hun kinderen zou hierbij een mogelijke oplossingsrichting kunnen zijn, maar daarbij moet wel rekening gehouden worden met de privacy van het kind. Mocht een kind gebruikmaken van sociale media, dan is het in ieder geval belangrijk dat de ouders of verzorgers praten over de risico’s van het gebruik van sociale media, een luisterend oor bieden en weten hoe zij het beste kunnen handelen bij nare situaties, bijvoorbeeld als een kind online gepest wordt. Mede in dat verband zien wij dat het belangrijk is om het bewustzijn over gegevensverwerking door dit soort apps en platforms te verhogen. Daarom gaan wij hier de komende periode op inzetten. Zoals eerder aangekondigd, komen wij voor de zomer hier bij uw Kamer op terug in een brede beleidsbrief over de bescherming van kinderen in de digitale wereld.
Tegelijk willen wij benadrukken dat wetenschappelijk onderzoek aangeeft dat sociale media voor jongeren ook positieve effecten kunnen hebben. Zo kan het kinderen helpen op een veilige manier te oefenen met sociale relaties en is er op sociale media een schat aan informatie te vinden over verschillende onderwerpen. Onze inzet is dan ook om positieve effecten van sociale media te laten bestaan en negatieve effecten aan te pakken.
Bent u met ons van mening dat jongeren goed moeten worden beschermd op sociale media, ook in het licht van de aankomende Digital Service Act waarbij platforms een zorgplicht hebben om jongeren te beschermen? Zo ja, bent u met ons van mening dat de overheid deze zorgplicht moet stimuleren?
Wij vinden het belangrijk dat kinderen goed worden beschermd wanneer zij gebruik maken van sociale media. Iedereen (en in het bijzonder kinderen) moet de online wereld kunnen vertrouwen. Dit is onderdeel van het tweede spoor van de Werkagenda Waardengedreven digitaliseren. Sociale mediaplatforms hebben hierin een verantwoordelijkheid en het is belangrijk dat zij deze verantwoordelijkheid ook nemen. Naast de AVG, kent ook de aankomende Digital Services Act verschillende verplichtingen voor de sociale mediaplatforms om kinderen online (beter) te beschermen. Tegelijkertijd met deze brief, stuurt de Staatssecretaris van BZK uw Kamer een brief over de verplichtingen in de DSA voor online platforms die kinderen online beschermen. Zo schrijft de DSA online platforms die toegankelijk zijn voor minderjarigen voor om passende en evenredige maatregelen te nemen om een hoog niveau van privacy, veiligheid en bescherming van minderjarigen binnen hun dienst te waarborgen. Ook moeten zeer grote online platforms en zoekmachines – zoals TikTok, Instagram en YouTube – hun gebruikers ten minste één optie aanbieden waarmee ze de dienst kunnen gebruiken zonder dat die dienst gebruik maakt van profilering voor het doen van aanbevelingen. Daarnaast worden deze zeer grote platforms verplicht om ten minste jaarlijks een risicoanalyse uit te voeren waarin ze onderzoeken of hun dienst(en) vatbaar zijn voor bepaalde systeemrisico’s, waaronder risico’s voor de eerbiediging van de rechten van het kind die zijn vastgelegd in artikel 24 van het Handvest van de grondrechten de Europese Unie. Wanneer uit een risicoanalyse blijkt dat er systeemrisico’s aanwezig zijn, dient het betreffende platform aanvullende maatregelen te nemen om die risico’s in te perken. Wij zijn positief over deze nieuwe maatregelen die de bescherming van jongeren moet verbeteren. De Staatssecretaris blijft met de grote sociale mediaplatforms in gesprek om hen te wijzen op hun verantwoordelijkheden en zorgplicht tegenover hun jonge gebruikers.
Bent u ervan op de hoogte dat in Frankrijk een voorstel is aangenomen om de leeftijdsgrens te verhogen naar 15 jaar voor het aanmaken van een account op sociale media, waarbij de toestemming van de ouders nodig is?
Wij zijn ervan op de hoogte dat de Assemblée Nationale in Frankrijk een wetsvoorstel heeft aangenomen waarin onder meer is opgenomen dat sociale mediaplatforms het aanmaken van een account door kinderen jonger dan 15 jaar moeten weigeren, tenzij een ouder of verzorger toestemming heeft gegeven. Dit wetsvoorstel ligt op dit moment nog bij de Sénat en is dus nog niet aangenomen door het parlement van Frankrijk als geheel. Overigens is in de Franse uitvoeringswet van de AVG een vergelijkbare bepaling opgenomen. De Staatssecretaris kijkt met interesse naar dit wetsvoorstel en andere stappen die Frankrijk neemt om kinderen online beter te beschermen en weerbaar te maken, waaronder de ontwikkeling van een lesprogramma voor kinderen waarbij ze een internetdiploma kunnen halen.
Wat is er nodig om net als in Frankrijk ook in Nederland de regels rondom het sociale media gebruik van jongeren aan te scherpen?
De Staatssecretaris zal uw Kamer binnenkort informeren over de acties die zij onderneemt om leeftijdscontrole door platforms te verbeteren en in brede zin meer werk te maken van de online bescherming van kinderen. In dat kader zal het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties gesprekken voeren met verschillende toezichthouders om te kijken hoe we het online toezicht op kinderrechten kunnen verbeteren en werkt hetzelfde ministerie aan de doorontwikkeling van de Code Kinderrechten Online. Daarnaast laat de Staatssecretaris een kinderrechten impact assessment ontwikkelen dat gebruikt kan worden om inzicht te krijgen in het risico op schending van kinderrechten in het finale ontwerp van een digitale dienst die gericht is op kinderen.
Bent u bereid om net als in Frankrijk de bescherming van jongeren op sociale media te stimuleren en dus de leeftijdsgrens te verhogen naar 15 jaar voor het aanmaken van accounts op sociale media, waarbij de toestemming van de ouders nodig is? Zo ja, bent u bereid om de leeftijdsgrens dan ook goed te controleren en te handhaven?
Zoals reeds vermeld ligt de leeftijdsgrens waarbij toestemming van de ouders of verzorgers nodig is voor het verwerken van persoonsgegevens in Nederland op 16 jaar. Wij vinden het niet wenselijk deze leeftijdsgrens te verlagen naar 15 jaar. Waar het gaat om de vereisten uit de UAVG, waaronder de leeftijdsgrens, zien wij dat het aan de onafhankelijke toezichthouder is om erop toe te zien dat deze wordt nageleefd, en waar nodig om handhavend op te treden.
De beeldvorming van leven met Down Syndroom |
|
Hilde Palland (CDA), Nico Drost (CU), Chris Stoffer (SGP), Nicki Pouw-Verweij (JA21) |
|
Kuipers , Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met de artikelen «Geschokte reacties om gedeelte in biologieboek over downsyndroom» en «Uitgeverij Noordhoff schrapt artikel over downsyndroom»?1, 2
Ja.
Kunt u zich voorstellen dat ouders en kinderen met Downsyndroom zich gekwetst voelen door deze passage, hoewel de betreffende passage niet wordt opgenomen in het lesmateriaal en ouders daar opgelucht over zijn?
Ja, ik kan me voorstellen dat mensen zich gekwetst voelen door deze passage.
Uitgeverij Noordhoff heeft aangegeven dat zij de passage inmiddels heeft ingetrokken en Noordhoff heeft excuses aangeboden. Overigens ging het in deze zaak niet om een passage in lesmateriaal, maar om een inleiding op een toetsvraag waar leerlingen op moesten reflecteren.
Hoe verhouden zich dergelijke gedeeltes tot artikel 1 van de Grondwet, waarin de gelijke behandeling van mensen met een handicap binnenkort zelfs expliciet verankerd wordt? Vindt u het verenigbaar met de kernwaarden van de democratische rechtsstaat als zulke opvattingen over mensen met een handicap in het onderwijs onweersproken blijven?
Mensen met het syndroom van Down hebben een volwaardige positie in onze maatschappij. De betreffende passage was, zo stelt uitgeverij Noordhoff in de artikelen, bedoeld om leerlingen te leren informatie te interpreteren en te beredeneren. Daarbij is het van groot belang onderwerpen te kunnen behandelen waarover verschillend wordt gedacht. Een uitgever mag er dus ook voor kiezen een dergelijke passage te gebruiken in een vraag. Uitgevers zijn zelf verantwoordelijk voor het lesmateriaal dat ze ontwikkelen. De opvatting van de arts in de betreffende passage weerspiegelt dus niet de opvatting van de uitgever. Scholen zijn zelf verantwoordelijk voor de keuze en inzet van lesmateriaal.
Scholen hebben tegelijkertijd wel altijd de verplichting actief de basiswaarden van de democratische rechtstaat te bevorderen. Dat betekent dat een docent ook altijd moet vertellen dat het recht op gelijke behandeling een grondrecht is. En in de praktijk dient lesmateriaal – van welke aard dan ook – altijd binnen de context van de specifieke les ingezet te worden.
Op welke wijze wordt het gesprek met leerlingen in de klas op basis van deze passage in een veilige sfeer gevoerd over passend en inclusief onderwijs en een inclusieve samenleving, bedenkend dat leerlingen zelf of hun broertje of zusje het Downsyndroom kunnen hebben? Op welke manier krijgt de brede reikwijdte van het recht op leven uit artikel 2 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) hierin een plek?
Scholen in het funderend onderwijs hebben de wettelijke opdracht om de basiswaarden van de democratische rechtsstaat actief te bevorderen. Dat heeft onder andere betrekking op het tegengaan van discriminatie en het bevorderen van verdraagzaamheid, ook ten aanzien van personen met een handicap. Het recht op leven, zoals dat in het EVRM is verankerd, kan via deze basiswaarden aan bod komen in het onderwijs. Daarnaast hebben scholen de plicht om zorg te dragen voor een vrij en veilig schoolklimaat. Dat heeft betrekking op iedere leerling, ongeacht eventuele beperking. Daarnaast hebben scholen de opdracht leerlingen kritisch te leren denken, reflecteren en handelen. Daar mogen ook «schurende» opvattingen bij gebruikt worden.
Op welke manier verhoudt een dergelijke kwetsende passage in lesmateriaal zich tot de waarde van een inclusieve samenleving waar scholieren in onderwezen worden? Doet een dergelijke passage voldoende recht aan de overkoepelende waarde van de menselijke waardigheid die het uitgangspunt vormt van de wettelijke burgerschapsopdracht?
Het kabinet vindt het belangrijk dat jongeren samen opgroeien, samen leren en met respect en tolerantie met elkaar omgaan. Om zo te ervaren dat iedereen anders is en anders denkt, en dat iedereen gelijkwaardig is en dus ook zo behandeld moet worden. Dat hoopt dit kabinet middels inclusief onderwijs te stimuleren. Zo draagt inclusief onderwijs bij aan gelijkwaardige behandeling en gelijkwaardige deelname aan de samenleving.
Daarbij moeten scholen, zoals in het antwoord op vraag 4 aangegeven, er te allen tijde voor zorgen dat leerlingen zich vrij en veilig kunnen voelen en dat ze de basiswaarden van de democratische rechtstaat actief bevorderen. De drie basiswaarden van de rechtstaat vormen de basis voor een veilige schoolcultuur. Daarnaast mogen scholen op basis van een eigen levensovertuiging invulling geven aan het onderwijs, zolang dat niet in strijd is met de basiswaarden van de democratische rechtstaat en geen andere wetten op het gebied van non-discriminatie overtreedt.
Zoals in vraag 2 gezegd heeft uitgeverij Noordhoff aangegeven dat zij de passage inmiddels heeft ingetrokken en Noordhoff heeft excuses aangeboden. Overigens ging het in deze zaak niet om een passage in lesmateriaal, maar om een inleiding op een toets vraag waar leerlingen op moesten reflecteren.
Wat is de visie van het kabinet op de plek en waarde van kinderen met Downsyndroom of andere verstandelijke beperkingen? Welke beleidsinzet pleegt u om deze visie te realiseren?
Alle mensen met een beperking hebben recht op gelijke behandeling en gelijkwaardig meedoen (VN-verdrag voor de rechten van personen met een Handicap). Dit geldt ook voor kinderen met het downsyndroom of een andere verstandelijke beperking: zij hebben recht om op gelijke voet mee te kunnen doen met andere kinderen. Deze visie is en wordt vertaald in wet- en regelgeving (waaronder de Wet gelijke behandeling handicap of chronische ziekte (Wgbh/cz)) en programma’s zoals Volwaardig Leven (2019–2021) en diens opvolger de Toekomstagenda Gehandicaptenzorg en het programma Zorg voor de Jeugd (2018–2021).
Gelijkwaardig meedoen gaat niet alleen over de (toegang tot) zorg- en ondersteuning maar juist over alle levensdomeinen die van belang zijn voor kinderen en volwassenen met een beperking. Van (passend) onderwijs tot werkgelegenheid en van toegankelijke recreatieve en sportieve voorzieningen tot vervoer. Op al deze thema’s werkt het kabinet samen met alle betrokken partijen om bovenstaande visie te verwezenlijken.
Welke inzet pleegt u om ouders met een ongunstige testuitslag goed te laten begeleiden in het nemen van een geïnformeerde keuze over de continuering van de zwangerschap?
Alle zwangere vrouwen in Nederland die geïnformeerd willen worden over prenatale screening krijgen een waardevrij counselingsgesprek met een speciaal hiervoor opgeleide verloskundig zorgverlener aangeboden. In dit gesprek worden vrouwen geïnformeerd over prenatale screening waarbij er ook aandacht is voor mogelijke uitslagen van de prenatale screening en voor het leven met een kind met één van de aandoeningen (down-, edwards-, patausyndroom). Deze counseling valt onder de prenatale screening en gaat over alle onderdelen van de prenatale screening (NIPT, 13- en 20-wekenecho). Bij een ongunstige testuitslag informeert de zorgverlener de zwangere en verwijst de zwangere door voor een gesprek in een Centrum voor Prenatale Diagnostiek (PND-centrum), waar eventueel vervolgdiagnostiek kan plaatsvinden om de ongunstige testuitslag te bevestigen. Op dat moment valt de begeleiding van de zwangere onder de zorgverzekeringswet. Als het vervolgonderzoek aangeeft dat sprake is van een aandoening of een lichamelijke afwijking (in het geval van een echo) bij het kind dan krijgt de zwangere een uitgebreid gesprek met bijvoorbeeld een gynaecoloog, een klinisch geneticus of een kinderarts. In dat gesprek wordt onder meer verteld over de aandoening of afwijking van het kind en wat dit betekent, wat de verwachte kwaliteit van leven is met deze afwijking, welke behandelmogelijkheden er zijn, hoe oud het kind kan worden en welke beslissingen de zwangere kan nemen. Aanvullend kan de zwangere ervoor kiezen om bijvoorbeeld met de huisarts, maatschappelijk werker of patiëntenorganisaties te praten. Sommige mensen waarvan het kind mogelijk het downsyndroom heeft, hebben behoefte aan meer informatie. Zij kunnen worden verwezen naar de down poli. Daar werken artsen die alleen kinderen met het downsyndroom zien. Deze artsen hebben naast oog voor de medische kant van het downsyndroom ook aandacht voor bijvoorbeeld de psychosociale problematiek die bij deze kinderen kan voorkomen. Het is dus (mede) afhankelijk van de informatiebehoefte van ouders met wie zij contact hebben.
Welke vorderingen maakt de programmacommissie van het RIVM ten behoeve van het reguliere programma prenatale screening om verloskundigen en gynaecologen beter op te leiden in de te geven voorlichting over het Downsyndroom?
Het doel van het prenatale counselingsgesprek is de zwangere (en haar partner) te begeleiden om een weloverwogen geïnformeerde beslissing te nemen over het wel of niet laten uitvoeren van prenatale screening. De counselor begeleidt een zwangere zodat zij de informatie, inclusief de mogelijke uitslagen, begrijpt en kan wegen. Hierbij wordt aangesloten wat de zwangere al weet of nog wil weten. De counselor zal onder meer vertellen over de aandoeningen waar prenatale screening zich op richt. In het geval van de NIPT gaat dit over down-, edwards- en patausyndroom en eventuele nevenbevindingen. De counseling is in deze fase dus niet alleen gericht op het downsyndroom maar heeft een bredere insteek, namelijk het geven van die informatie die de zwangere in staat stelt een weloverwogen keuze te maken om wel of niet deel te nemen aan prenatale screening. Mocht de zwangere meer voorlichting willen krijgen over het downsyndroom dan zal de counselor de zwangere in contact brengen met de juiste persoon en/of organisatie die deze voorlichting kan geven.
Het klopt dat in de aanloop naar 1 april 2023, de datum waarop de NIPT onderdeel is van het reguliere programma prenatale screening, onder regie van het RIVM-Centrum voor Bevolkingsonderzoek gewerkt is aan de scholing voor counselors. Zo is bijvoorbeeld de e-learning vernieuwd. In deze vernieuwde e-learning staan de bekwaamheden van counselors centraal. Dit om de zwangere goed te kunnen begeleiden bij het maken van een geïnformeerde keuze. De e-learning biedt naast gesprekstechnieken ook feitenkennis over de onderzoeken, aandoeningen en juridische kaders. Counselors prenatale screening zijn verplicht deze e-learning te volgen.
In het geval de zwangere een afwijkende testuitslag krijgt, is de counseling aan zorgpartijen en kan de zwangere terecht bij een PND-centrum waar de vervolgdiagnostiek plaatsvindt. Daarnaast kan de zwangere terecht bij een maatschappelijk werker, psycholoog en patiëntenorganisaties, maar bijvoorbeeld ook bij de down poli. Deze counseling is echter geen onderdeel meer van het landelijke programma prenatale screening, onder regie van het RIVM. Zie ook mijn antwoord bij vraag 7. Een goede ondersteuning van zwangeren en hun partners bij een afwijkende uitslag vind ik belangrijk. Ook dat zij hierbij de weg kunnen vinden naar onder meer patiëntenorganisaties als de zwangere daar behoefte aan heeft. Daarom heb ik in het kader van de begrotingsbehandeling 2023 (Kamerstuk 36 200-XVI) toegezegd het gesprek met ouderverenigingen te zullen voeren over de begeleiding van zwangeren en hun partners bij een afwijkende uitslag en eventuele knelpunten daaromtrent. Deze gesprekken vinden op korte termijn plaats.
Bent u van plan om te evalueren wat de invloed is van de wijziging van bekostiging van de prenatale screening die per 1 april 2023 ingaat op zwangerschapsafbrekingen en op geboortes van kinderen met het Downsyndroom? Zo nee, waarom niet?
Ik sta altijd open voor maatschappelijke signalen naar aanleiding van bekostigingswijzigingen, maar een onderzoek ligt niet voor de hand. Voorop staat dat iedereen in deze maatschappij welkom is en dat iedere zwangere de vrijheid heeft, na een afwijkende uitslag van prenatale screening, ervoor te kiezen een kind met ziekte of een syndroom ter wereld te laten komen. Dit is een keuze op basis van persoonlijke overwegingen die per individu heel verschillend kunnen zijn. Daar komt bij dat, onder meer vanwege privacyoverwegingen, het niet is aangewezen om in de registratie de beweegredenen van een zwangerschapsafbreking op te nemen.
Op welke manier zet u zich ervoor in dat ouders en kinderen met het syndroom van Down volledig en volwaardig mee kunnen doen aan de samenleving? Welke financiële, administratieve en praktische drempels die zij ervaren in bijvoorbeeld het aanvragen van zorg, hulpmiddelen, het combineren van zorg en werk kunt u beslechten?
Zoals onder vraag 6 omschreven, wordt de visie van het kabinet vertaald in wet- en regelgeving en diverse programma’s. Voorbeeld van een concrete actie is het experiment onderwijszorgarrangementen (start januari 2023), waarin ruimte wordt geboden om meer maatwerk te kunnen bieden aan kinderen met een complexe ondersteuningsbehoefte op het gebied van onderwijs en zorg. Een ander voorbeeld is de subsidie aan Stichting Werk en Mantelzorg. Deze stichting helpt werkgevers om in de organisatie of het bedrijf rekening met mantelzorgers te houden, zodat zij de combinatie werk en zorg beter kunnen volhouden.
Het bericht ‘Nieuwe functie Snapchat wil met kinderen afspreken: Zie ik je vanavond? Ik ben een echt persoon!’ |
|
Chris Stoffer (SGP), Nico Drost (CU) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nieuwe functie Snapchat wil met kinderen afspreken: Zie ik je vanavond? Ik ben een echt persoon!»?1
Wat vindt u van deze nieuwe functie?
Bent u ervan op de hoogte dat de nieuwe functie van Snapchat, «My AI», een speelse variant is op ChatGPT, maar daarbij verdergaat dan ChatGPT, omdat de functie van Snapchat zich voordoet als een echt persoon/een echte vriend, die daarnaast ingaat op voorstellen voor fysiek afspreken?
Bent u ervan op de hoogte dat My AI inspeelt op de behoeften en problemen van jongeren, waardoor jongeren eenzijdige input krijgen, wat gevaarlijk kan zijn voor de ontwikkeling van de jongeren?
Deelt u de mening dat Snapchat met deze nieuwe functie een grens overschrijdt, omdat het zich voordoet als echt persoon, en herkent u de zorgen van ondermeer 113 Zelfmoordpeventie en de Kindertelefoon dat er gevaarlijke situaties kunnen ontstaan voor jongeren, zeker voor jongeren die kampen met suïcidale gedachten?
Wat vindt u ervan dat My AI voor verbetering van hun eigen product en voor reclamedoeleinden in beginsel alle berichten bewaart, is dit in lijn met fingerende wet- en regelgeving? Kunt u hierbij specifiek ook ingaan op het kader voor minderjarigen van 16–17 jaar en kinderen jonger dan 16?
Wat vindt u ervan dat Snapchat deze functie introduceert voor commerciële doeleinden en deze ook voor kinderen beschikbaar stelt?
Bent u bereid om met Snapchat in gesprek te gaan over deze functie en de effecten hiervan op kinderen in het bijzonder, met als doel deze functie te schrappen of in elk geval aan te laten passen zodat kinderen beschermd worden? Bent u op zijn minst van mening dat daarbij duidelijk moet worden aangegeven dat het hier gaat om een fictief persoon?
Hoe bent u van plan om jongeren, ouders en scholen in bredere zin bewuster te maken van deze en andere AI-ontwikkelingen?
Deelt u de mening dat er hele grote stappen worden gezet in de ontwikkeling van kunstmatige intelligentie, waardoor een zorgvuldige aanpak noodzakelijk is?
Vindt u ook dat technologische ontwikkelingen momenteel sneller gaan dan de kaders van wet- en regelgeving? Deelt u de mening dat dit geen wenselijke situatie is en dat idealiter vóór de introductie van nieuwe ingrijpende digitale technologieën een afweging is gemaakt over de maatschappelijke impact en of, en zo ja onder welke voorwaarden, dergelijke technologieën kunnen worden geïntroduceerd?
Hoe beoordeelt het kabinet de stappen die de Italiaanse privacy-autoriteit heeft gezet om ChatGPT te blokkeren, ondermeer vanwege de slechte bescherming van kinderen? Kan het kabinet zich voorstellen dat ook in Nederland tot een dergelijke stap wordt overgegaan?
Deelt u de mening dat niet alleen op korte termijn met een visie op nieuwe AI-producten moet worden gekomen – zoals door de Kamer verzocht2 – maar ook met nadere wet- en regelgeving waarin in elk geval aandacht is voor de bescherming van kwetsbare groepen zoals kinderen en jongvolwassenen?
De antwoorden op vragen van de leden De Hoop, Kwint en Westerveld over het feit dat veel reformatorische scholen nog altijd homoseksualiteit afwijzen en identiteitsverklaringen hanteren |
|
René Peters (CDA), Nico Drost (CU), Nicki Pouw-Verweij (JA21), Caroline van der Plas (BBB), Harm Beertema (PVV), Roelof Bisschop (SGP) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Heeft u bij de beantwoording van de vragen van de leden De Hoop, Kwint en Westerveld de volledig identiteitsverklaring van het Gomarus College gelezen, waarin wel gesproken wordt over het kwaad en het tegengaan van het kwaad en dit nadrukkelijk niet over seksuele oriëntatie van jongeren gaat?1
Ja, ik heb het volledige identiteitsdocument gelezen. Vervolgens is eerst in de vraagstelling en daarna in de beantwoording onbedoeld de link gelegd tussen het identiteitsdocument van het Gomarus College en het afwijzen van homoseksualiteit.
Hierover heeft mijn ministerie telefonisch contact gehad met de school. In dat gesprek is aangegeven dat ik de ontstane commotie betreur.
Vervolgens heb ik op 31 maart jl. een brief naar de Kamer gestuurd.2 In de brief geef ik ook aan dat ik dit ook richting de Kamer recht wil zetten. Het identiteitsdocument van de school spreekt niet over het afwijzen van homoseksualiteit.
Bent u het ermee eens dat zorgvuldigheid voor daadkracht moet gaan?
Ja. Daarom doe ik ook zorgvuldig onderzoek naar de uitvoering van de moties Kwint c.s. en Gündoğan/Simons.3 Hierover informeer ik de Kamer in de loop van dit jaar.
Ziet u ook dat u in schriftelijke vragen en in de beantwoording daarvan onjuist een paar zinnen uit de identiteitsverklaring van het Gomarus College gekoppeld zijn aan opvattingen over het huwelijk, gelijke behandeling voor iedereen, de seksuele oriëntatie van jongeren en een veilig schoolklimaat?
Ja. In de vraagstelling van de Kamervragen en de beantwoording van de Kamervragen is onbedoeld de link gelegd tussen een passage uit het identiteitsdocument van het Gomarus College en opvattingen over het huwelijk en seksuele oriëntatie.
Bent u bereid om te rectificeren en te verklaren dat deze passage uit de identiteitsverklaring van het Gomarus College niet gaat over seksuele oriëntatie van jongeren?
Ja, zeker.
Bent u bereid om de uitspraken die voortvloeien uit het onjuist gebruik van de passage uit de identiteitsverklaring terug te nemen?
Ja, zie het antwoord op vraag 4.
Bent u bereid om uw excuses aan te bieden?
Zeker, mijn ministerie heeft telefonisch contact gehad met de school, en aangegeven de ontstane situatie te betreuren, en zo excuses over te brengen. De school heeft aangegeven het contact en de rectificatiebrief op prijs te hebben gesteld.
Bent u bereid om u te laten informeren over hoe het Gomarus College invulling geeft aan christelijk onderwijs en werkt aan een veilig schoolklimaat waarin iedereen zichzelf kan en mag zijn?
Ja, daartoe ben ik bereid. Ambtenaren van mijn ministerie gaan binnenkort ook op werkbezoek op het Gomarus College om zich te laten informeren over het beleid van de school op dit terrein. Ik hou mijzelf ook aanbevolen voor een werkbezoek.
Bent u het ermee eens dat de toetssteen voor een identiteitsverklaring de Grondwet is, met daarin zorgvuldig verwoorde en omkaderde rechten en vrijheden, en niet een naar politiek inzicht in te kleuren vaag begrip als «basiswaarden van de rechtsstaat»? Bent u het in dat licht ermee eens dat scholen een verklaring mogen laten ondertekenen, mits het binnen de grenzen van de Grondwet en de Algemene wet gelijke behandeling blijft?
Scholen hebben op basis van artikel 23 Grondwet een recht om aan ouders en leerlingen te vragen de grondslag van de school te onderschrijven. Een belangrijke grens van de bevoegdheid om denominatief selectiebeleid te voeren is dat geen onderscheid mag worden gemaakt op basis van de seksuele gerichtheid van de leerling of de ouders.
Naar de uitvoering van de eerdergenoemde aangenomen moties Kwint c.s. en Gündoğan/Simons, die oproepen om (delen van) identiteitsverklaringen te verbieden, doe ik op dit moment zorgvuldig onderzoek. Hierover informeer ik de Kamer in de loop van dit jaar.
Wilt u bovenstaande vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Afschaling van zorg in de Gelre ziekenhuizen |
|
Nico Drost (CU) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Spoedeisende hulp bijna en kraamzorg helemaal weg bij Gelre Zutphen» en «Massaal protest bij Gelre Ziekenhuizen Zutphen»?1, 2
Ja.
Heeft u signaal gekregen van de Gelre Ziekenhuizen via het Early Warning System over de precaire financiële situatie van het ziekenhuis?
Er is over Gelre Ziekenhuizen geen officiële melding binnengekomen via het Early Warning System bij de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa). De NZa is wel op de hoogte van de situatie bij Gelre Ziekenhuizen en houdt een vinger aan de pols.
Begrijpt u de zorgen van ziekenhuispersoneel, zorgpersoneel buiten het ziekenhuis en patiënten over bereikbaarheid van kraamzorg en acute zorg in de regio?
Om te komen tot toekomstbestendige inrichting staan ziekenhuizen soms voor ingrijpende keuzes en het is begrijpelijk dat die tot allerlei gevoelens bij betrokkenen zoals het zorgpersoneel of bewoners kunnen leiden. Daarom is het van belang dat zij goed en tijdig worden betrokken bij de plannen en de verdere besluitvorming. Ik wil benadrukken dat de toegankelijkheid en kwaliteit van de acute en verloskundige zorg in de regio niet onder druk staan. Alle inwoners voor wie de locatie in Zutphen het dichtstbijzijnde ziekenhuis is, kunnen binnen de geldende norm van 45 minuten per ambulance naar minstens vier andere SEH’s of afdelingen acute verloskunde vervoerd worden, aldus de RIVM-bereikbaarheidsanalyse uit 2022.
Is het besluit over de spoedeisende hulp en kraamzorg in Gelre Ziekenhuizen Zutphen definitief? Zo nee, is er nog een wijziging van het besluit mogelijk?
Het is de verantwoordelijkheid van de zorgaanbieder, in dit geval Gelre Ziekenhuizen, om te beslissen over de inrichting van de zorgorganisatie, mits dit binnen de geldende normen is. Het betreft hier een voorgenomen besluit van de raad van bestuur van Gelre Ziekenhuizen om de acute verloskunde te verplaatsen van de locatie Zutphen naar de locatie in Apeldoorn, en om de SEH en de IC op de locatie in Zutphen af te schalen. In de komende maanden wordt het voorgenomen besluit verder uitgewerkt, waarbij alle benodigde stappen uit de AMvB en ministeriële regeling acute zorg (Uitvoeringsbesluit Wkkgz, hoofdstuk 8a en Uitvoeringsregeling Wkkgz, hoofdstuk 3a) gevolgd worden, aldus Gelre Ziekenhuizen. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) ziet hierop toe.
Wat is uw mening over het feit dat de belangrijkste reden voor de keuze om de afdeling verloskunde te sluiten een financiële reden is? Is het wat u betreft een goede zaak dat dergelijke ingrijpende besluiten vooral worden ingegeven door financieel-bestuurlijke redenen? Zo nee, welke redenen zouden wat u betreft dominant moeten zijn bij ingrijpende besluiten?
Bij de keuzes rondom de inrichting van de zorg is altijd een afweging van de aspecten kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid aan de orde. Al deze aspecten zijn van belang en alle moeten voldoende geborgd worden. In het Integraal Zorgakkoord (IZA) wordt invulling gegeven aan deze afweging. Een belangrijk uitgangspunt uit het IZA is: zorg dichtbij waar dat kan, en verder weg waar dat moet, bijvoorbeeld om te kunnen garanderen dat iedereen die hoogcomplexe zorg nodig heeft erop kan rekenen dat de zorg van goede kwaliteit is.
Welke rol hebben regionale zorgprognoses en regioplannen waar de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) aan werkt bij keuzes van individuele ziekenhuizen? Welke rol zou deze regionale benadering wat u betreft moeten hebben in beslissingen die het zorglandschap beïnvloeden?
In het IZA zijn afspraken gemaakt om regionale samenwerking en passende zorg vorm te geven. Het in kaart brengen van zorguitdagingen in de regio door het opstellen van regiobeelden en regioplannen is een belangrijke stap daarbij. Op basis van de regiobeelden worden door de zorgpartijen in de regio gezamenlijk regioplannen opgesteld voor de meest urgente uitdagingen. Dat moet zich vertalen in specifieke en praktische transformatieplannen waarvoor ook transformatiemiddelen uit het IZA beschikbaar worden gesteld. De regiobeelden en -plannen, én de transformatieplannen, moeten helpen om grote veranderingen in het zorgsysteem op te kunnen vangen.
De regionale zorgpartijen maken afspraken in de regioplannen, met daarin tenminste beschreven welke partijen met welke oplossingen aan de slag gaan en op welke schaal, op welke resultaatafspraken daarbij wordt gestuurd, en hoe de voortgang inzichtelijk wordt gemaakt. De regionale zorgpartijen committeren zich aan deze afspraken; deze zijn dus niet vrijblijvend. Dit geldt dus ook voor de individuele ziekenhuizen. De keuzes van individuele ziekenhuizen die gevolgen hebben voor het zorglandschap in de regio dienen in de regio te worden besproken, zodat de toegankelijkheid en kwaliteit van de zorg wordt geborgd.
Welke uitvoering heeft u gegeven aan de aangenomen motie die uitspreekt dat het wenselijk is dat burgers en openbaar bestuur een stem krijgen bij beslissingen over ingrijpende veranderingen in de breedte van het zorglandschap en de regering vraagt in kaart te brengen wat er mogelijk is om burgers een stem te geven in besluitvorming over wijzigingen in het zorglandschap en de mogelijkheid van een regionale zorgraad uit te werken?3
Het is van belang dat burgers zich zeker en veilig voelen bij het aanbod van acute zorg in hun regio. Het is dan ook essentieel dat burgers worden betrokken bij besluitvormingsprocessen in het kader van veranderingen in het zorglandschap.
De motie Dik-Faber c.s.4 heeft onder meer opvolging gekregen door middel van uitgevoerde onderzoeken naar de behoeften, kansen en belemmeringen voor burgerparticipatie bij de ontwikkeling van regiobeelden en regioplannen in het kader van de Juiste Zorg op de Juiste Plek. Ik verwijs naar het onderzoeksrapport «Kennisvraag: De Juiste Zorg op de Juiste Plek. Betrekken van Burgers»5 en het rapport «Burgers in de boardroom»6, dat u heeft ontvangen in april 2022. Beide rapporten maken deel uit van de tools van de website van De Juiste Zorg op de Juiste Plek (JZOJP). Het doel van de onderzoeken en handvatten over burgerparticipatie op de website van JZOJP is om kennis en praktijkvoorbeelden te delen zodat systeempartijen, burgers en patiënten de tools krijgen om optimaal met elkaar samen te werken aan een passend regionaal zorgaanbod vanuit het perspectief van de burger, patiënt en cliënt.
Aanvullend wil ik, in het kader van de betrokkenheid van burgers en het openbaar bestuur, in algemene zin verwijzen naar de AMvB en ministeriële regeling acute zorg (Uitvoeringsbesluit Wkkgz, hoofdstuk 8a en Uitvoeringsregeling Wkkgz, hoofdstuk 3a). Hierin staan de stappen vermeld die een zorgaanbieder moet doorlopen bij een voorgenomen besluit om de acute verloskundeafdeling, IC, en/of SEH te sluiten of het zorgaanbod daar aan te passen. De AMvB en de regeling borgen de betrokkenheid van onder meer burgers en gemeenten tijdens het besluitvormingsproces. De zorgaanbieder moet de inbreng van partijen meewegen in de besluitvorming en aangeven wat hij met de inbreng doet en neemt uiteindelijk zelf, in overleg met de zorgverzekeraars, een besluit. Verder verwijs ik ook naar het gegeven dat in de criteria voor de ROAZ-beelden en ROAZ-plannen is opgenomen dat bij het opstellen van het ROAZ-plan het burgerperspectief moet worden meegenomen.
Heeft u grond om de uitspraak van de voorzitter van de raad van bestuur, dat andere ziekenhuizen in de Achterhoek (Doetinchem, Winterswijk) op termijn niet zullen ontkomen aan vergelijkbare ingrepen zoals die in Zutphen genomen wordt, als waar te beschouwen? Zo ja, bent u met deze ziekenhuizen in gesprek over hun financiële situatie?
Ik zie deze uitspraken in het licht van het belang om met elkaar in de regio te werken aan regiobeelden en regioplannen. Dat moet zich vertalen in specifieke en praktische transformatieplannen waarvoor ook transformatiemiddelen uit het IZA beschikbaar worden gesteld. Zie ook het antwoord op vraag 6. Ik zie verder geen redenen om met de genoemde ziekenhuizen in gesprek te gaan.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de raad van bestuur van de Gelre Ziekenhuizen over de regionale implicaties van het voorgenomen besluit en bent u bereid met de raad te bezien op welke manier het regionaal zorgplan en bewoners uit de regio betrokken kunnen worden bij dit voorgenomen besluit?
Ik zie geen aanleiding om hierover in gesprek te gaan met de Raad van Bestuur van Gelre Ziekenhuizen. De IGJ en de Nederlandse Zorgautoriteit houden hier vinger aan de pols. Zie ook het antwoord op vraag 7.
Is er in het geval van Gelre Ziekenhuizen nog de mogelijkheid dat de banken Gelre Ziekenhuizen meer financiële ruimte geven totdat een besluit wordt genomen dat meer rekening houdt met zorgprognoses en de impact van deze keuze op de bereikbaarheid van kraamzorg en acute zorg op inwoners?
Het is de verantwoordelijkheid van zorgaanbieders om hun organisatie financieel gezond te houden. Zij kunnen dan ook zelf beslissen hoe zij hun organisatie inrichten en welke bedrijfsvoering daarbij past, mits dit binnen de geldende normen is. Gelre Ziekenhuizen laat mij weten dat zij reeds onder bijzonder beheer staan bij de banken, aan hen leggen zij financiële verantwoording af. Dit doen zij eveneens aan de zorgverzekeraars. Ik ben geen partij in de gesprekken die Gelre Ziekenhuizen met de banken en de verzekeraars voert.
Het bericht 'Waarom Franse jongeren toestemming van ouders nodig hebben voor TikTok (en Nederlandse niet)' |
|
Nico Drost (CU) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Waarom Franse jongeren toestemming van ouders nodig hebben voor TikTok (en Nederlandse niet)»?1
Ja, wij zijn bekend met dit bericht.
Bent u ermee bekend dat de werkelijke leeftijdsgrens voor het aanmaken van een account op sociale media met toestemming van de ouders 16 jaar is, wettelijk vastgelegd in de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG), maar dat in Nederland de officieuze grens van 13 jaar wordt gehanteerd?
Wij zijn ermee bekend dat kinderen die nog niet de leeftijd van 16 jaar hebben bereikt volgens de Uitvoeringswet AVG (UAVG) alleen met toestemming van de ouders of de persoon die de ouderlijke verantwoordelijkheid voor het kind draagt een online account mogen aanmaken. Bedrijven die online persoonsgegevens van kinderen verwerken zijn volgens de AVG verplicht een redelijke inspanning te leveren om te controleren of er daadwerkelijk toestemming is gegeven.
Binnenkort spreekt de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties met verschillende grote technologiebedrijven over onder andere het gebruik van sociale media door jongeren. Dit vindt plaats in het kader van de reeds aangekondigde serie gesprekken zoals genoemd in antwoorden op Kamervragen Van Raan. Het is vervolgens aan de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) als onafhankelijke toezichthouder om toe te zien op de naleving van de AVG door sociale media, en waar nodig handhavend op te treden.2
Er is in Nederland geen sprake van een officieuze grens van 13 jaar. De AVG schrijft (zoals hierboven gesteld) voor dat er voor de verwerking van persoonsgegevens van kinderen onder de 16 jaar toestemming van de ouders of de ouderlijke verantwoordelijke moet zijn. Wel zijn er diverse sociale mediaplatforms die ervoor kiezen om kinderen jonger dan 13 jaar in elk geval niet toe te laten tot hun platform. Deze regel volgt echter niet uit een wettelijk vereiste.
Bent u ervan op de hoogte dat jongeren onder de 13 jaar makkelijk een account kunnen aanmaken zonder de toestemming van de ouders, omdat ten eerste sociale mediaplatforms de leeftijd niet verifiëren en ten tweede het heel makkelijk voor jongeren is om een andere leeftijd in te vullen op sociale mediaplatforms?
De praktijk is weerbarstig en kinderen die de leeftijd van 16 jaar nog niet hebben bereikt, zijn veelal vindingrijk om mechanismen van het platform te omzeilen, om zo alsnog zonder toestemming een account aan te maken. Daarnaast is het belangrijk dat sociale mediaplatforms geen methoden voor leeftijdsverificatie ontwikkelen en inzetten die inbreuk maken op de privacy van gebruikers. Dit risico bestaat bijvoorbeeld bij het gebruik van biometrie of het uploaden van een kopie van het identiteitsbewijs om leeftijd vast te stellen. Om kinderen beter te beschermen, heeft het Ministerie van BZK experttafels georganiseerd waarin oplossingen zijn besproken om de leeftijdscontrole te verbeteren. Op dit moment is de Staatssecretaris zich hierop aan het beraden. Daarbij is het van belang dat de privacy van de gebruikers gewaarborgd blijft, de oplossing bij voorkeur open source wordt ontwikkeld, de oplossing voldoet aan bestaande en aankomende wet- en regelgeving en de oplossing niet leidt tot ongewenste uitsluiting, bijvoorbeeld voor kinderen die geen ouders hebben. Dit neemt niet weg dat sociale media ervoor verantwoordelijk zijn om te voldoen aan de vereisten uit de AVG. Het is vervolgens aan de AP als onafhankelijke toezichthouder om toe te zien op de naleving van de AVG door sociale media, en waar nodig handhavend op te treden.
Kunt u aangeven waarom in Nederland de leeftijdsgrens van 13 jaar wordt gehanteerd, terwijl in de AVG een leeftijdsgrens van 16 jaar is opgenomen?
Zie het antwoord op vraag 2; er wordt in Nederland geen leeftijdsgrens van 13 jaar gehanteerd. Tevens merken wij graag op dat het leeftijdsvereiste in de AVG in de Europese Unie niet is geharmoniseerd, omdat bij de onderhandelingen over de AVG geen overeenstemming kon worden bereikt over een uniforme leeftijdseis die zou gelden voor de hele Europese Unie. Dit houdt mede verband met de verschillende culturen in de lidstaten. Nederland heeft bij de eerste evaluatie van de AVG bij de Europese Commissie en in de Raad van de Europese Unie opgemerkt dat het wenselijk zou zijn om de leeftijdsgrens te harmoniseren.
Bent u ervan op de hoogte dat het bedrijf TikTok jaarlijks miljarden euro’s verdient aan accounts van jongeren, waarbij de ouders geen toestemming hebben gegeven voor het account?2
Wij zijn ervan op de hoogte dat TikTok jaarlijks miljarden verdient aan de verkoop van advertentieruimte op het platform. Het is ons echter niet bekend hoeveel inkomsten TikTok genereert met het aanbieden van advertenties op accounts van jongeren van wie de ouders daarvoor geen toestemming hebben gegeven.
Desalniettemin vormt online economische exploitatie van kinderen voor de Staatssecretaris een punt van zorg. Hoewel het voor een platform als TikTok in beginsel legaal is om geld te verdienen met de verkoop van advertentieruimte, gelden daarbij wel bepaalde regels. Zo mogen onder de aankomende Verordening digitale diensten – die in januari 2024 van toepassing wordt – platforms geen reclame meer tonen op basis van profilering met gebruikmaking van persoonsgegevens van de minderjarige afnemer.
Bent u met ons van mening dat sociale media gebruik (TikTok, Instagram en Snapchat) erg schadelijk kan zijn voor de mentale gezondheid van jongeren3, omdat jongeren over het algemeen beïnvloedbaarder zijn, waarbij er dus via sociale media een verhoogd risico bestaat voor pornografie, cyberpesten, onrealistische schoonheidsnormen en telefoonverslaving voor jongeren? Zo ja, bent u dan ook van mening dat ouders meer grip moeten krijgen op de accounts van hun kinderen om hun kinderen te beschermen?
Wij zien dat er wetenschappelijke consensus is over het feit dat problematisch gebruik van sociale media ten koste gaat van de mentale en cognitieve ontwikkeling van jongeren. Dit is erg zorgelijk. Het gebruik van sociale media wordt als problematisch gedefinieerd wanneer er symptomen zijn van verslaving met betrekking tot het gebruik van sociale media. Voorbeelden van kenmerken van het problematisch gebruik van sociale media zijn het ervaren van stress of angst wanneer het niet mogelijk is om sociale media te gebruiken (ontwenningsverschijnselen) of het continue denken aan sociale media, ook in offline situaties (preoccupatie).5 De groep met problematisch gebruik van sociale media (leeftijdscategorie 12–15) was in 2017 3,8 procent en in 2021 5,3 procent.6 In een brief die onlangs aan uw Kamer is verzonden7, gaan de Staatssecretaris van BZK en de Staatssecretaris van VWS nader in op negatieve effecten van sociale media op de mentale gezondheid van jongeren en maatregelen vanuit het kabinet. Het Ministerie van BZK is met wetenschappers over de effectiviteit van deze maatregelen in gesprek.
In bestaand beleid werkt de Staatssecretaris van BZK – zoals wij hierboven ook aangaven – onder andere aan oplossingen om de leeftijdscontrole op sociale mediaplatforms te verbeteren. Het versterken van de grip van ouders op de accounts van hun kinderen zou hierbij een mogelijke oplossingsrichting kunnen zijn, maar daarbij moet wel rekening gehouden worden met de privacy van het kind. Mocht een kind gebruikmaken van sociale media, dan is het in ieder geval belangrijk dat de ouders of verzorgers praten over de risico’s van het gebruik van sociale media, een luisterend oor bieden en weten hoe zij het beste kunnen handelen bij nare situaties, bijvoorbeeld als een kind online gepest wordt. Mede in dat verband zien wij dat het belangrijk is om het bewustzijn over gegevensverwerking door dit soort apps en platforms te verhogen. Daarom gaan wij hier de komende periode op inzetten. Zoals eerder aangekondigd, komen wij voor de zomer hier bij uw Kamer op terug in een brede beleidsbrief over de bescherming van kinderen in de digitale wereld.
Tegelijk willen wij benadrukken dat wetenschappelijk onderzoek aangeeft dat sociale media voor jongeren ook positieve effecten kunnen hebben. Zo kan het kinderen helpen op een veilige manier te oefenen met sociale relaties en is er op sociale media een schat aan informatie te vinden over verschillende onderwerpen. Onze inzet is dan ook om positieve effecten van sociale media te laten bestaan en negatieve effecten aan te pakken.
Bent u met ons van mening dat jongeren goed moeten worden beschermd op sociale media, ook in het licht van de aankomende Digital Service Act waarbij platforms een zorgplicht hebben om jongeren te beschermen? Zo ja, bent u met ons van mening dat de overheid deze zorgplicht moet stimuleren?
Wij vinden het belangrijk dat kinderen goed worden beschermd wanneer zij gebruik maken van sociale media. Iedereen (en in het bijzonder kinderen) moet de online wereld kunnen vertrouwen. Dit is onderdeel van het tweede spoor van de Werkagenda Waardengedreven digitaliseren. Sociale mediaplatforms hebben hierin een verantwoordelijkheid en het is belangrijk dat zij deze verantwoordelijkheid ook nemen. Naast de AVG, kent ook de aankomende Digital Services Act verschillende verplichtingen voor de sociale mediaplatforms om kinderen online (beter) te beschermen. Tegelijkertijd met deze brief, stuurt de Staatssecretaris van BZK uw Kamer een brief over de verplichtingen in de DSA voor online platforms die kinderen online beschermen. Zo schrijft de DSA online platforms die toegankelijk zijn voor minderjarigen voor om passende en evenredige maatregelen te nemen om een hoog niveau van privacy, veiligheid en bescherming van minderjarigen binnen hun dienst te waarborgen. Ook moeten zeer grote online platforms en zoekmachines – zoals TikTok, Instagram en YouTube – hun gebruikers ten minste één optie aanbieden waarmee ze de dienst kunnen gebruiken zonder dat die dienst gebruik maakt van profilering voor het doen van aanbevelingen. Daarnaast worden deze zeer grote platforms verplicht om ten minste jaarlijks een risicoanalyse uit te voeren waarin ze onderzoeken of hun dienst(en) vatbaar zijn voor bepaalde systeemrisico’s, waaronder risico’s voor de eerbiediging van de rechten van het kind die zijn vastgelegd in artikel 24 van het Handvest van de grondrechten de Europese Unie. Wanneer uit een risicoanalyse blijkt dat er systeemrisico’s aanwezig zijn, dient het betreffende platform aanvullende maatregelen te nemen om die risico’s in te perken. Wij zijn positief over deze nieuwe maatregelen die de bescherming van jongeren moet verbeteren. De Staatssecretaris blijft met de grote sociale mediaplatforms in gesprek om hen te wijzen op hun verantwoordelijkheden en zorgplicht tegenover hun jonge gebruikers.
Bent u ervan op de hoogte dat in Frankrijk een voorstel is aangenomen om de leeftijdsgrens te verhogen naar 15 jaar voor het aanmaken van een account op sociale media, waarbij de toestemming van de ouders nodig is?
Wij zijn ervan op de hoogte dat de Assemblée Nationale in Frankrijk een wetsvoorstel heeft aangenomen waarin onder meer is opgenomen dat sociale mediaplatforms het aanmaken van een account door kinderen jonger dan 15 jaar moeten weigeren, tenzij een ouder of verzorger toestemming heeft gegeven. Dit wetsvoorstel ligt op dit moment nog bij de Sénat en is dus nog niet aangenomen door het parlement van Frankrijk als geheel. Overigens is in de Franse uitvoeringswet van de AVG een vergelijkbare bepaling opgenomen. De Staatssecretaris kijkt met interesse naar dit wetsvoorstel en andere stappen die Frankrijk neemt om kinderen online beter te beschermen en weerbaar te maken, waaronder de ontwikkeling van een lesprogramma voor kinderen waarbij ze een internetdiploma kunnen halen.
Wat is er nodig om net als in Frankrijk ook in Nederland de regels rondom het sociale media gebruik van jongeren aan te scherpen?
De Staatssecretaris zal uw Kamer binnenkort informeren over de acties die zij onderneemt om leeftijdscontrole door platforms te verbeteren en in brede zin meer werk te maken van de online bescherming van kinderen. In dat kader zal het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties gesprekken voeren met verschillende toezichthouders om te kijken hoe we het online toezicht op kinderrechten kunnen verbeteren en werkt hetzelfde ministerie aan de doorontwikkeling van de Code Kinderrechten Online. Daarnaast laat de Staatssecretaris een kinderrechten impact assessment ontwikkelen dat gebruikt kan worden om inzicht te krijgen in het risico op schending van kinderrechten in het finale ontwerp van een digitale dienst die gericht is op kinderen.
Bent u bereid om net als in Frankrijk de bescherming van jongeren op sociale media te stimuleren en dus de leeftijdsgrens te verhogen naar 15 jaar voor het aanmaken van accounts op sociale media, waarbij de toestemming van de ouders nodig is? Zo ja, bent u bereid om de leeftijdsgrens dan ook goed te controleren en te handhaven?
Zoals reeds vermeld ligt de leeftijdsgrens waarbij toestemming van de ouders of verzorgers nodig is voor het verwerken van persoonsgegevens in Nederland op 16 jaar. Wij vinden het niet wenselijk deze leeftijdsgrens te verlagen naar 15 jaar. Waar het gaat om de vereisten uit de UAVG, waaronder de leeftijdsgrens, zien wij dat het aan de onafhankelijke toezichthouder is om erop toe te zien dat deze wordt nageleefd, en waar nodig om handhavend op te treden.
Het bericht ‘Partners Code voor Kinderrechten teleurgesteld in aanpak ministerie’ |
|
Hind Dekker-Abdulaziz (D66), Nico Drost (CU) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Partners Code voor Kinderrechten teleurgesteld in aanpak ministerie»?1
Ja.
Bent u met ons van mening dat er vanuit het Kinderrechtenverdrag van de Verenigde Naties een verplichting bestaat voor de overheid om verantwoording te nemen in de bescherming van kinderrechten online waarbij het belang van het kind voorop staat?
Ik realiseer mij terdege het belang van de bescherming van de rechten van kinderen online. Dit heeft ook een prominente plek gekregen in de Werkagenda waardengedreven digitaliseren. U leest in de Werkagenda dat ik breed inzet op de versterking van online kinderrechten via wetgeving, beleid en toezicht.
Een voorbeeld van de versterking van wetgeving is de Europese Verordening digitale diensten (Digital Service Act) die bepalingen bevat gericht op het beter beschermen van de positie van minderjarigen. Ook versterken we de online positie van kinderen via de verkenning door de Minister van Economische Zaken en Klimaat van een verbod op loot boxes via de Europese Consumenten Richtlijnen. Ik draag bij aan de verkenning en ontwikkeling van concrete instrumenten zoals een kinderrechten impact assessment, een gamewijzer en een kinderrechten keurmerk. Ik initieer en steun pilots, bijvoorbeeld op het terrein van leeftijdsverificatie. Gezien het belang van toezicht wordt ook in kaart gebracht wat de witte vlekken zijn in het toezichtslandschap en hoe die kunnen worden ingevuld.
Het beschermen van kinderrechten online doe ik niet alleen. Met mij werken vele andere instanties en organisaties, nationaal en internationaal, aan het beschermen van kinderrechten online. Samen met de Minister van Economische zaken en Klimaat kijk ik bijvoorbeeld naar mogelijke risico’s en oplossingen voor beïnvloeding door online influencers. Daarnaast volg ik de ontwikkelingen van de Better Internet for kids strategie van de Europese Commissie, die onder meer werkt aan een gedragscode. Ook ben ik betrokken bij de aanbevelingen die voortvloeien uit resolutie 2429 van de Parlementaire Assemblee van de Raad van Europa (PACE).
U ontvangt binnenkort een brief met het overzicht van al het beleid met betrekking tot kinderrechten online en de stand van zaken daarvan.
Bent u ervan op de hoogte dat het niet of niet voldoende waarborgen van online kinderrechten grote maatschappelijke risico’s en effecten kan hebben, denkend aan het geval van de toegang van de Chinese overheid in persoonsgegevens van TikTok-gebruikers? Zo ja, bent u met ons van mening dat wij dit soort praktijken moeten proberen te voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u met ons van mening dat online rechten voor kinderen een belangrijk maatschappelijk thema is dat voldoende aandacht en investeringen vanuit de overheid vereist, zeker met het oog op het feit dat kinderen een kwetsbare groep in de samenleving zijn en de online wereld een grote rol speelt in het leven van kinderen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u ervan op de hoogte dat de bescherming van kinderrechten niet alleen een juridische aanpak vereist, maar er ook gekeken moet worden naar de gehele ontwikkeling van digitale producten en diensten?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven waarom u heeft gekozen voor een marktgedreven aanpak van kleine, versnipperde aanbestedingen in plaats van een uitgebreid en integraal impactprogramma, zoals is ontwikkeld door een breed consortium en ondersteund door 28 partijen?
Mijn aanpak is niet marktgedreven, maar wordt gedreven door de inhoud en door de wens om de verwerving van producten en diensten rechtmatig en doelmatig te laten plaatsvinden. Het door u genoemde impactprogramma kent een zeer grote financiële omvang waarmee te weinig ruimte zou overblijven voor ander beleid op het onderwerp kinderrechten in relatie tot digitalisering.
Hoe rijmt u de gekozen aanpak met de aangenomen motie van de leden Ceder en Dekker-Abdulaziz (Kamerstuk 36 200-VII, nr. 78) die vraagt om volledige uitwerking van de Code voor Kinderrechten?
In de brief met stand van zaken van het onlinekinderrechtenbeleid, die ik in mei aan uw Kamer zal sturen, beschrijf ik op welke wijze ik met de Code voor Kinderrechten online verder wil.
Kortgezegd komt dat neer op het omzetten van die Code in een praktisch instrument, het in juridische zin updaten van de Code en het verkennen van een wettelijke verplichting van de Code. Zoals hierboven al aangeven, houd ik ook zicht op Europese ontwikkelingen, meer in het bijzonder waar het betreft een door de Europese Commissie te ontwikkelen gedragscode. Ik vind het van het grootste belang om deze stappen te zetten ter bescherming van kinderrechten online en kom daarmee ook tegemoet aan de genoemde motie.
Bent u met ons van mening dat de nu gekozen marktgedreven aanpak kan leiden tot een versplintering van bescherming van kinderrechten, waardoor het waarborgen van kinderrechten moeilijker wordt?
Nee (zie de antwoorden bij de vragen 2–5 en bij vraag 6).
Kunt u aangeven hoeveel geld u beschikbaar heeft gesteld voor de uitwerking en uitvoering van de Code voor Kinderrechten?
Voor het ontwerpen van de oorspronkelijke Code voor kinderrechten online en een daaropvolgende campagne heb ik ruim 100.000 euro beschikbaar gesteld. Met de doorontwikkeling van de Code, zoals beschreven bij het antwoord op vraag 7, is ongeveer een zelfde bedrag gemoeid. De opdracht tot doorontwikkeling is verstrekt. Door deze omvang komt de uitvoering van de overige beleidsinitiatieven ter verbetering van de bescherming van kinderrechten online niet in gevaar.
Wat zegt het u dat de oorspronkelijke partners van de Code voor Kinderrechten de aanpak van het ministerie als een teleurstelling zien en dat een aantal van hen niet voornemens is mee te doen aan de aanbestedingen?
Ik realiseer mij dat het voor de oorspronkelijke partners een teleurstelling is dat ze niet een opdracht van genoemde omvang hebben gekregen. Tegelijkertijd ben ik blij dat de doorontwikkeling van de Code rechtmatig en doelmatig door een deskundige partij in gang is gezet. In het licht van het voorafgaande zie ik zowel inhoudelijk als financieel geen aanleiding om mijn aanpak te herzien.
Overigens blijf ik graag in gesprek met de oorspronkelijke partners omdat ik hun deskundige inbreng zeer waardeer.
Bent u bereid om de door u gekozen aanpak te herzien en alsnog in te zetten op volledige uitwerking en uitvoering van de Code voor Kinderrechten?
Zie antwoord vraag 10.
De beeldvorming van leven met Down Syndroom |
|
Hilde Palland (CDA), Nico Drost (CU), Chris Stoffer (SGP), Nicki Pouw-Verweij (JA21) |
|
Kuipers , Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met de artikelen «Geschokte reacties om gedeelte in biologieboek over downsyndroom» en «Uitgeverij Noordhoff schrapt artikel over downsyndroom»?1, 2
Ja.
Kunt u zich voorstellen dat ouders en kinderen met Downsyndroom zich gekwetst voelen door deze passage, hoewel de betreffende passage niet wordt opgenomen in het lesmateriaal en ouders daar opgelucht over zijn?
Ja, ik kan me voorstellen dat mensen zich gekwetst voelen door deze passage.
Uitgeverij Noordhoff heeft aangegeven dat zij de passage inmiddels heeft ingetrokken en Noordhoff heeft excuses aangeboden. Overigens ging het in deze zaak niet om een passage in lesmateriaal, maar om een inleiding op een toetsvraag waar leerlingen op moesten reflecteren.
Hoe verhouden zich dergelijke gedeeltes tot artikel 1 van de Grondwet, waarin de gelijke behandeling van mensen met een handicap binnenkort zelfs expliciet verankerd wordt? Vindt u het verenigbaar met de kernwaarden van de democratische rechtsstaat als zulke opvattingen over mensen met een handicap in het onderwijs onweersproken blijven?
Mensen met het syndroom van Down hebben een volwaardige positie in onze maatschappij. De betreffende passage was, zo stelt uitgeverij Noordhoff in de artikelen, bedoeld om leerlingen te leren informatie te interpreteren en te beredeneren. Daarbij is het van groot belang onderwerpen te kunnen behandelen waarover verschillend wordt gedacht. Een uitgever mag er dus ook voor kiezen een dergelijke passage te gebruiken in een vraag. Uitgevers zijn zelf verantwoordelijk voor het lesmateriaal dat ze ontwikkelen. De opvatting van de arts in de betreffende passage weerspiegelt dus niet de opvatting van de uitgever. Scholen zijn zelf verantwoordelijk voor de keuze en inzet van lesmateriaal.
Scholen hebben tegelijkertijd wel altijd de verplichting actief de basiswaarden van de democratische rechtstaat te bevorderen. Dat betekent dat een docent ook altijd moet vertellen dat het recht op gelijke behandeling een grondrecht is. En in de praktijk dient lesmateriaal – van welke aard dan ook – altijd binnen de context van de specifieke les ingezet te worden.
Op welke wijze wordt het gesprek met leerlingen in de klas op basis van deze passage in een veilige sfeer gevoerd over passend en inclusief onderwijs en een inclusieve samenleving, bedenkend dat leerlingen zelf of hun broertje of zusje het Downsyndroom kunnen hebben? Op welke manier krijgt de brede reikwijdte van het recht op leven uit artikel 2 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) hierin een plek?
Scholen in het funderend onderwijs hebben de wettelijke opdracht om de basiswaarden van de democratische rechtsstaat actief te bevorderen. Dat heeft onder andere betrekking op het tegengaan van discriminatie en het bevorderen van verdraagzaamheid, ook ten aanzien van personen met een handicap. Het recht op leven, zoals dat in het EVRM is verankerd, kan via deze basiswaarden aan bod komen in het onderwijs. Daarnaast hebben scholen de plicht om zorg te dragen voor een vrij en veilig schoolklimaat. Dat heeft betrekking op iedere leerling, ongeacht eventuele beperking. Daarnaast hebben scholen de opdracht leerlingen kritisch te leren denken, reflecteren en handelen. Daar mogen ook «schurende» opvattingen bij gebruikt worden.
Op welke manier verhoudt een dergelijke kwetsende passage in lesmateriaal zich tot de waarde van een inclusieve samenleving waar scholieren in onderwezen worden? Doet een dergelijke passage voldoende recht aan de overkoepelende waarde van de menselijke waardigheid die het uitgangspunt vormt van de wettelijke burgerschapsopdracht?
Het kabinet vindt het belangrijk dat jongeren samen opgroeien, samen leren en met respect en tolerantie met elkaar omgaan. Om zo te ervaren dat iedereen anders is en anders denkt, en dat iedereen gelijkwaardig is en dus ook zo behandeld moet worden. Dat hoopt dit kabinet middels inclusief onderwijs te stimuleren. Zo draagt inclusief onderwijs bij aan gelijkwaardige behandeling en gelijkwaardige deelname aan de samenleving.
Daarbij moeten scholen, zoals in het antwoord op vraag 4 aangegeven, er te allen tijde voor zorgen dat leerlingen zich vrij en veilig kunnen voelen en dat ze de basiswaarden van de democratische rechtstaat actief bevorderen. De drie basiswaarden van de rechtstaat vormen de basis voor een veilige schoolcultuur. Daarnaast mogen scholen op basis van een eigen levensovertuiging invulling geven aan het onderwijs, zolang dat niet in strijd is met de basiswaarden van de democratische rechtstaat en geen andere wetten op het gebied van non-discriminatie overtreedt.
Zoals in vraag 2 gezegd heeft uitgeverij Noordhoff aangegeven dat zij de passage inmiddels heeft ingetrokken en Noordhoff heeft excuses aangeboden. Overigens ging het in deze zaak niet om een passage in lesmateriaal, maar om een inleiding op een toets vraag waar leerlingen op moesten reflecteren.
Wat is de visie van het kabinet op de plek en waarde van kinderen met Downsyndroom of andere verstandelijke beperkingen? Welke beleidsinzet pleegt u om deze visie te realiseren?
Alle mensen met een beperking hebben recht op gelijke behandeling en gelijkwaardig meedoen (VN-verdrag voor de rechten van personen met een Handicap). Dit geldt ook voor kinderen met het downsyndroom of een andere verstandelijke beperking: zij hebben recht om op gelijke voet mee te kunnen doen met andere kinderen. Deze visie is en wordt vertaald in wet- en regelgeving (waaronder de Wet gelijke behandeling handicap of chronische ziekte (Wgbh/cz)) en programma’s zoals Volwaardig Leven (2019–2021) en diens opvolger de Toekomstagenda Gehandicaptenzorg en het programma Zorg voor de Jeugd (2018–2021).
Gelijkwaardig meedoen gaat niet alleen over de (toegang tot) zorg- en ondersteuning maar juist over alle levensdomeinen die van belang zijn voor kinderen en volwassenen met een beperking. Van (passend) onderwijs tot werkgelegenheid en van toegankelijke recreatieve en sportieve voorzieningen tot vervoer. Op al deze thema’s werkt het kabinet samen met alle betrokken partijen om bovenstaande visie te verwezenlijken.
Welke inzet pleegt u om ouders met een ongunstige testuitslag goed te laten begeleiden in het nemen van een geïnformeerde keuze over de continuering van de zwangerschap?
Alle zwangere vrouwen in Nederland die geïnformeerd willen worden over prenatale screening krijgen een waardevrij counselingsgesprek met een speciaal hiervoor opgeleide verloskundig zorgverlener aangeboden. In dit gesprek worden vrouwen geïnformeerd over prenatale screening waarbij er ook aandacht is voor mogelijke uitslagen van de prenatale screening en voor het leven met een kind met één van de aandoeningen (down-, edwards-, patausyndroom). Deze counseling valt onder de prenatale screening en gaat over alle onderdelen van de prenatale screening (NIPT, 13- en 20-wekenecho). Bij een ongunstige testuitslag informeert de zorgverlener de zwangere en verwijst de zwangere door voor een gesprek in een Centrum voor Prenatale Diagnostiek (PND-centrum), waar eventueel vervolgdiagnostiek kan plaatsvinden om de ongunstige testuitslag te bevestigen. Op dat moment valt de begeleiding van de zwangere onder de zorgverzekeringswet. Als het vervolgonderzoek aangeeft dat sprake is van een aandoening of een lichamelijke afwijking (in het geval van een echo) bij het kind dan krijgt de zwangere een uitgebreid gesprek met bijvoorbeeld een gynaecoloog, een klinisch geneticus of een kinderarts. In dat gesprek wordt onder meer verteld over de aandoening of afwijking van het kind en wat dit betekent, wat de verwachte kwaliteit van leven is met deze afwijking, welke behandelmogelijkheden er zijn, hoe oud het kind kan worden en welke beslissingen de zwangere kan nemen. Aanvullend kan de zwangere ervoor kiezen om bijvoorbeeld met de huisarts, maatschappelijk werker of patiëntenorganisaties te praten. Sommige mensen waarvan het kind mogelijk het downsyndroom heeft, hebben behoefte aan meer informatie. Zij kunnen worden verwezen naar de down poli. Daar werken artsen die alleen kinderen met het downsyndroom zien. Deze artsen hebben naast oog voor de medische kant van het downsyndroom ook aandacht voor bijvoorbeeld de psychosociale problematiek die bij deze kinderen kan voorkomen. Het is dus (mede) afhankelijk van de informatiebehoefte van ouders met wie zij contact hebben.
Welke vorderingen maakt de programmacommissie van het RIVM ten behoeve van het reguliere programma prenatale screening om verloskundigen en gynaecologen beter op te leiden in de te geven voorlichting over het Downsyndroom?
Het doel van het prenatale counselingsgesprek is de zwangere (en haar partner) te begeleiden om een weloverwogen geïnformeerde beslissing te nemen over het wel of niet laten uitvoeren van prenatale screening. De counselor begeleidt een zwangere zodat zij de informatie, inclusief de mogelijke uitslagen, begrijpt en kan wegen. Hierbij wordt aangesloten wat de zwangere al weet of nog wil weten. De counselor zal onder meer vertellen over de aandoeningen waar prenatale screening zich op richt. In het geval van de NIPT gaat dit over down-, edwards- en patausyndroom en eventuele nevenbevindingen. De counseling is in deze fase dus niet alleen gericht op het downsyndroom maar heeft een bredere insteek, namelijk het geven van die informatie die de zwangere in staat stelt een weloverwogen keuze te maken om wel of niet deel te nemen aan prenatale screening. Mocht de zwangere meer voorlichting willen krijgen over het downsyndroom dan zal de counselor de zwangere in contact brengen met de juiste persoon en/of organisatie die deze voorlichting kan geven.
Het klopt dat in de aanloop naar 1 april 2023, de datum waarop de NIPT onderdeel is van het reguliere programma prenatale screening, onder regie van het RIVM-Centrum voor Bevolkingsonderzoek gewerkt is aan de scholing voor counselors. Zo is bijvoorbeeld de e-learning vernieuwd. In deze vernieuwde e-learning staan de bekwaamheden van counselors centraal. Dit om de zwangere goed te kunnen begeleiden bij het maken van een geïnformeerde keuze. De e-learning biedt naast gesprekstechnieken ook feitenkennis over de onderzoeken, aandoeningen en juridische kaders. Counselors prenatale screening zijn verplicht deze e-learning te volgen.
In het geval de zwangere een afwijkende testuitslag krijgt, is de counseling aan zorgpartijen en kan de zwangere terecht bij een PND-centrum waar de vervolgdiagnostiek plaatsvindt. Daarnaast kan de zwangere terecht bij een maatschappelijk werker, psycholoog en patiëntenorganisaties, maar bijvoorbeeld ook bij de down poli. Deze counseling is echter geen onderdeel meer van het landelijke programma prenatale screening, onder regie van het RIVM. Zie ook mijn antwoord bij vraag 7. Een goede ondersteuning van zwangeren en hun partners bij een afwijkende uitslag vind ik belangrijk. Ook dat zij hierbij de weg kunnen vinden naar onder meer patiëntenorganisaties als de zwangere daar behoefte aan heeft. Daarom heb ik in het kader van de begrotingsbehandeling 2023 (Kamerstuk 36 200-XVI) toegezegd het gesprek met ouderverenigingen te zullen voeren over de begeleiding van zwangeren en hun partners bij een afwijkende uitslag en eventuele knelpunten daaromtrent. Deze gesprekken vinden op korte termijn plaats.
Bent u van plan om te evalueren wat de invloed is van de wijziging van bekostiging van de prenatale screening die per 1 april 2023 ingaat op zwangerschapsafbrekingen en op geboortes van kinderen met het Downsyndroom? Zo nee, waarom niet?
Ik sta altijd open voor maatschappelijke signalen naar aanleiding van bekostigingswijzigingen, maar een onderzoek ligt niet voor de hand. Voorop staat dat iedereen in deze maatschappij welkom is en dat iedere zwangere de vrijheid heeft, na een afwijkende uitslag van prenatale screening, ervoor te kiezen een kind met ziekte of een syndroom ter wereld te laten komen. Dit is een keuze op basis van persoonlijke overwegingen die per individu heel verschillend kunnen zijn. Daar komt bij dat, onder meer vanwege privacyoverwegingen, het niet is aangewezen om in de registratie de beweegredenen van een zwangerschapsafbreking op te nemen.
Op welke manier zet u zich ervoor in dat ouders en kinderen met het syndroom van Down volledig en volwaardig mee kunnen doen aan de samenleving? Welke financiële, administratieve en praktische drempels die zij ervaren in bijvoorbeeld het aanvragen van zorg, hulpmiddelen, het combineren van zorg en werk kunt u beslechten?
Zoals onder vraag 6 omschreven, wordt de visie van het kabinet vertaald in wet- en regelgeving en diverse programma’s. Voorbeeld van een concrete actie is het experiment onderwijszorgarrangementen (start januari 2023), waarin ruimte wordt geboden om meer maatwerk te kunnen bieden aan kinderen met een complexe ondersteuningsbehoefte op het gebied van onderwijs en zorg. Een ander voorbeeld is de subsidie aan Stichting Werk en Mantelzorg. Deze stichting helpt werkgevers om in de organisatie of het bedrijf rekening met mantelzorgers te houden, zodat zij de combinatie werk en zorg beter kunnen volhouden.
Het bericht ambtenaren steeds vaker en luxer in businessclass naar de Caraïben |
|
Nico Drost (CU) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Bericht ambtenaren steeds vaker en luxer in businessclass naar de Caraïben»?1
Ja.
Deelt u de mening dat juist gezien de beperkte omvang van de eilanden en het financieel toezicht vanuit Nederland, het niet gepast is wanneer bovenmatig veel geld wordt uitgegeven aan (luxe) reiskosten?
Ik ben niet van mening dat er bovenmatig veel geld wordt uitgegeven aan reiskosten. De reisbewegingen die door bewindspersonen en ambtenaren van de verschillende ministeries naar het Caribisch gebied worden gemaakt, zijn noodzakelijk om de ambities van het kabinet vorm te geven. Denk hierbij aan reizen om de openbare lichamen van Caribisch Nederland te ondersteunen bij bijvoorbeeld het opzetten van een goed functionerend en veilig vliegveld, het verbeteren van het financieel beheer, het versterken van het bestuur, en het uitvoeren van projecten op het gebied van kinderopvang en landbouwontwikkeling. Deze ondersteuning op locatie is een onmisbare schakel in de praktische samenwerking die het kabinet voorstaat. Daarnaast is de investering noodzakelijk om het leven en het voorzieningenniveau van de inwoners van de eilanden te verbeteren. Dit zorgt in de huidige kabinetsperiode voor een toegenomen inzet op bestuurlijk en ambtelijke vlak en resulteert in een verhoging van het aantal reisbewegingen. De toename van het aantal reizen is naast de genoemde ambities van het kabinet ook te verklaren uit de nasleep van orkaan Irma in 2017, waarbij er veel schade was op Sint Maarten, Saba en Sint Eustatius. Overigens gaan de gemaakte reiskosten niet ten koste van de middelen die beschikbaar zijn voor Caribisch Nederland, noch Sint Maarten.
Wat is de verklaring voor de toename van het aantal vluchten? Valt inzichtelijk te maken welk gedeelte van de toename direct toe te schrijven is aan de gevolgen van orkaan Irma?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kan het dat er weliswaar sprake is van een toename in de kosten van de vluchten, maar niet van de hotelverblijven? Betekent dit dat er sprake is van meer maar wel kortere dienstreizen? Zo ja, is dit het meest efficiënt?
Ik heb geen overzicht van de duur van de dienstreizen. Er wordt bij elke dienstreis zorgvuldig gekeken naar het nut en de noodzaak van de reis. Het doel van het bezoek wordt afgewogen tegen de kosten en er wordt rekening gehouden met de reisduur in combinatie met de beperkte uitvoeringskracht van de eilanden. Aanscherping van het afwegingskader acht ik niet nodig.
Wat is de verklaring voor de toename van het aandeel in de kosten dat uit businessclasstickets komt? Is het mogelijk het aantal businessclasstickets uit te splitsen naar ministerie?
In aanvulling op de antwoorden 2 en 3 over de toename van de reisbewegingen, kan ik u informeren dat er in de rijksbrede Reisregeling buitenland een urennorm is opgenomen. Wanneer een vliegreis zes uur of langer duurt, mag een ambtenaar businessclass vliegen. Voor de opsplitsing per ministerie verwijs ik u naar het gepubliceerde WOB-verzoek waar deze gegevens in zijn opgenomen.2
Ik heb geen overzicht van de rijksbrede reisbewegingen naar andere bestemmingen die langer dan zes uur vliegen zijn.
Hoe verhoudt bij deze reizen het aandeel in de kosten dat uit businessclasstickets komt zich tot reizen naar andere bestemmingen die verder dan zes uur vliegen liggen?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is grosso modo het afwegingskader dat wordt gemaakt bij het besluit tot een dienstreis voor de noodzaak, de kosten, het aantal personen, de duur en de klasse waarin wordt gevlogen? Is hierin voldoende op het netvlies dat deze reizen vanuit publiek geld worden betaald? Zou een aanscherping van dit afwegingskader nodig zijn?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid binnen uw eigen ministerie en bij andere bewindspersonen aandacht te vragen voor een meer selectief gebruik van businessclasstickets, is het denkbaar dat de keuze bij vluchten langer dan zes uur niet bij de ambtenaar zelf maar bij een leidinggevende wordt gelegd?
De rijksoverheid wil werken als één organisatie, in binnen- en buitenland. In dit kader is het reisbeleid per 1 januari 2017 rijksbreed geharmoniseerd. Dit heeft geresulteerd in een wijziging van de Reisregeling buitenland. In de Reisregeling is een urennorm opgenomen. Wanneer een vliegreis zes uur of langer duurt, heeft de ambtenaar recht om businessclass te vliegen. Dit is echter geen verplichting; deze beslissing wordt door de ambtenaar zelf genomen. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en ik zien geen reden om de Reisregeling buitenland aan te passen.
De berichten ‘Iraans anti-Israëlprotest bereikt ook westerse steden’ en ‘CIDI: Stop haatdemonstraties Iraans regime in Nederland’ |
|
Joël Voordewind (CU), Nico Drost (CU), Gert-Jan Segers (CU) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Iraans anti-Israëlprotest bereikt ook westerse steden»1 en «CIDI: Stop haatdemonstraties Iraans regime in Nederland»2 en de uitlatingen als «Boycot Israël», Weg met Israël», «Weg met Amerika» en «Down, down, Israel» die tijdens deze demonstratie zijn gedaan?
Ja.
Deelt u de opvatting dat deze oproepen voor de ondergang en beëindiging van de staat Israël, als enige Joodse staat, en voor de ondergang van de Verenigde Staten, gezien mogen worden als het aanzetten tot haat? Zo ja, welke consequenties zijn hieraan verbonden? Zo nee, welke kwalificatie geeft u dan aan deze uitlatingen? Zijn er verder strafbare feiten geconstateerd?
Het demonstratierecht omvat ook het publiekelijk uiten van meningen of uitlatingen die als hinderlijk, aanstootgevend of choquerend kunnen worden ervaren. Voorafgaand aan een demonstratie kunnen geen voorwaarden worden gesteld aan de meningen die daar worden verkondigd of de leuzen die worden geroepen. Dit neemt niet weg dat de politie wel kan ingrijpen als tijdens de demonstratie wordt geconstateerd dat er strafbare feiten worden gepleegd. Wel geldt daarbij dat het aanhouden van personen die strafbare feiten plegen, niet noodzakelijkerwijs tot gevolg moet hebben dat de demonstratie ook wordt beëindigd. Het recht om te demonstreren mag niet lichtvaardig worden ingeperkt. De Wet openbare manifestaties (Wom) laat alleen ruimte voor de beëindiging van een demonstratie ter voorkoming of bestrijding van wanordelijkheden, vanwege de verkeersveiligheid of de volksgezondheid. Dat wil zeggen dat als er na de aanhoudingen voldoende vreedzame demonstranten overblijven en er geen sprake is van een onhoudbare situatie – vanwege het risico op nog grotere openbare ordeverstoringen of gevaar voor de verkeersveiligheid – de demonstratie in beginsel door kan gaan.
Van de gemeente heb ik vernomen dat er weliswaar controversiële uitingen zijn gedaan, maar dat de politie geen strafbare feiten heeft geconstateerd. Het is niet aan mij om de uitingen strafrechtelijk te duiden noch om te treden in de beslissing van de burgemeester – al dan niet in overleg met de driehoek – om de uitlatingen niet ter beoordeling voor te leggen aan het Openbaar Ministerie. Het in goede banen leiden van demonstraties is immers een lokale aangelegenheid onder de verantwoordelijkheid van de burgemeester.
Kunt u zich voorstellen dat de aanwezige politie, op basis van genoemde uitlatingen, had gekozen voor beëindiging van de demonstratie? Zo nee, bij welk soort uitlatingen zou hier wat de regering betreft wel sprake zijn van moeten zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Was bij de demonstratie een politieagent dan wel een tolk aanwezig die ook de niet-Nederlandse uitlatingen kon verstaan en duiden? Zo nee, hoe staat u tegenover de suggestie om gemeenten, in elk geval de gemeente Den Haag, te verzoeken dit in de toekomst wel te doen bij demonstraties waar politie aanwezig is en waarbij redelijkerwijs kan worden aangenomen dat (ook) uitlatingen in een vreemde taal worden gedaan?
Ja, er was tijdens de demonstratie zowel een Arabisch, als een Farsi sprekende tolk aanwezig.
In algemene zin wil ik wel het volgende opmerken over de suggestie om «standaard» een tolk aanwezig te laten zijn bij demonstraties waarbij politie aanwezig is en waarbij redelijkerwijs kan worden aangenomen dat (ook) uitlatingen zullen worden gedaan in een vreemde taal. Het is in Nederland niet verboden om tijdens een demonstratie mondelinge of schriftelijke uitlatingen te doen in een vreemde taal. Het Engels wordt vermoedelijk zelfs regelmatig gebruikt en ook bij ambassades is het niet ongebruikelijk dat er wordt gedemonstreerd in de taal van het land waarvan de ambassade de vertegenwoordiging is. Zo vond er in januari 2018 een demonstratie plaats voor de Iraanse ambassade tegen het regime in Iran, waarbij (ook) borden werden meegevoerd met boodschappen in het Farsi. Het gaat mijns inziens dan ook te ver om bij alle demonstraties zoals bedoeld door de Leden, uit voorzorg een tolk aanwezig te laten zijn. Zoals ik hierboven heb betoogd, is dat een beslissing van de burgemeester in overleg met de driehoek die per demonstratie op lokaal niveau moet worden genomen.
Kan u ingaan op de stelling van het CIDI dat sprake is van betrokkenheid van het Iraanse regime bij de organisatie van deze demonstratie? Zijn er redenen om eventuele betrokkenheid uit te kunnen sluiten? Deelt u de lezing dat, indien dit het geval is, hier sprake zou zijn van het misbruiken van onze vrijheden door een onvrij regime om een boodschap van haat op Nederlands grondgebied te kunnen uitdragen? Wat zou, wat het kabinet betreft, hier een gepaste reactie op zijn?
Het kabinet heeft geen concrete aanleiding te concluderen dat Iran betrokken is bij het organiseren van deze demonstraties.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het algemeen overleg Demonstratie op 3 juli 2019?
Het algemeen overleg Demonstratie is verplaatst van 3 juli naar 27 juni 2019, en samengevoegd met twee andere algemene overleggen over onderwerpen die binnen mijn portefeuille vallen. Ik beantwoord de vragen voorafgaand aan dit algemeen overleg.
De registratie van een levenloos geboren kind na een abortus |
|
Carla Dik-Faber (CU), Nico Drost (CU) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van het EO-programma NieuwLicht (22 april 2019) en van het bericht «Foetus na abortus ingeschreven in bevolkingsregister»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het bericht dat een moeder haar levenloos geboren kind na een abortus heeft ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP)? Was ten tijde van de voorbereiding van de wijziging van de Wet basisregistratie personen in verband met het opnemen van gegevens over kinderen die op het moment van de geboorte niet meer in leven zijn of omtrent wie een Nederlandse akte is opgemaakt die vermeldt dat het kind op het ogenblik van de aangifte niet in leven is, voorzien dat deze mogelijkheid zich zou kunnen voordoen?
De wijziging van de Wet BRP in februari 2019 heeft plaats gevonden naar aanleiding van de wens van ouders van levenloos geboren kinderen om gegevens over deze kinderen zichtbaar op te nemen in de BRP en die daartoe een petitie hebben ingediend.
De opname van gegevens in de BRP na een abortus is bij de voorbereiding van dit wetsvoorstel en de behandeling daarvan in het parlement niet expliciet aan de orde gekomen. Voor opname van de gegevens over het levenloos geboren kind in de BRP is de wens van de ouder leidend. Dit is persoonlijk en de verwerking van deze gebeurtenis kan voor elke ouder anders zijn. Bij de voorbereiding van de wet is er daarom voor gekozen om geen voorwaarden te stellen aan het moment of de omstandigheden van de geboorte. Dit uitgangspunt houdt in dat ook na een abortus opname in de BRP mogelijk is.
Deelt u de mening dat de wijziging van de Wet basisregistratie personen voor een belangrijk deel is ingegeven door de wens van moeders/ouders dat het bestaan van ieder kind door de overheid erkend wordt en dat al het leven een naam mag hebben, ook al voor de geboorte? Kunt u uw antwoord toelichten?
De wijziging van de Wet BRP heeft plaatsgevonden naar aanleiding van de wens
van ouders om gegevens over hun levenloos geboren kind in de BRP te laten registreren. Zoals in het wetsvoorstel is toegelicht betreft het een uiterst persoonlijke aangelegenheid van de ouder(s).
Er wordt door de overheid dan ook niet getreden in de achterliggende motieven van de ouders die verzoeken om opname van gegevens over hun kind in de BRP.
Deelt u de mening dat de mogelijkheid om een levenloos geboren kind na een abortus in te schrijven in de BRP past binnen de grenzen van de wet, waardevol kan zijn voor moeders/ouders en een belangrijke bijdrage kan leveren aan de verwerking na een abortus? Bent u bereid hulpverleners die nazorg verlenen na een abortus te vragen om vrouwen actief op deze mogelijkheid te wijzen?
Zoals uit het antwoord op vraag 2 blijkt, is opname van gegevens over een levenloos geboren kind na abortus mogelijk op grond van de Wet BRP. Of en hoe deze opname bijdraagt aan de verwerking is persoonlijk. Het wordt aan de zorgverleners overgelaten om te bepalen of zij, in het kader van de zorgrelatie, wijzen op deze mogelijkheid. Ouders en hulpverleners kunnen gebruik maken van de informatie over de mogelijkheid tot opname van gegevens van levenloos geboren kinderen in de BRP op rijksoverheid.nl. Na de wetswijziging zijn diverse groepen zorgverleners, waaronder de koepel van huisartsen, ook per brief geïnformeerd over deze mogelijkheid.
Kunt u aangeven hoeveel levenloos geboren kinderen zijn geregistreerd in de Basisregistratie Personen sinds de inwerkingtreding van de wet? Kunt u aangeven hoe gemeenten in de praktijk omgaan met de bewijzen die moeten worden overlegd om aan te tonen dat er sprake is van een levenloos geboren kind?
Uit een op 4 juni 2019 uitgevoerde telling blijkt dat sinds de inwerkingtreding van de wet 9.329 levenloos geboren kinderen in de BRP zijn geregistreerd. Mijn indruk is dat ambtenaren van de burgerlijke stand zich ruimhartig opstellen bij het opmaken van de akte van geboorte (levenloos) en de beoordeling van het daarvoor nodige bewijs. Dit is in lijn met de oproep aan deze ambtenaren bij de parlementaire behandeling van de wetswijziging en in het advies van de Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken op dit punt.2
Kunt u aangeven waarom het niet mogelijk is om een levenloos geboren kind te registeren dat in Nederland geboren is, maar waarvan de ouders net over de grens in het buitenland wonen, terwijl deze ouders wel hun levend geboren kinderen kunnen laten registreren in de gemeente waar zij ter wereld zijn gekomen?
Indien een kind in Nederland wordt geboren, maar de ouders buiten Nederland wonen, worden er in de BRP geen gegevens over het kind bij de ouders geregistreerd. Op een persoonslijst van niet-ingezetenen worden namelijk, in tegenstelling tot ingezetenen van Nederland, geen gegevens bijgehouden van personen die aan de niet-ingezetene zijn gerelateerd, zoals de echtgenoot, geregistreerde partner, ouders of kinderen. Hierbij is er geen verschil tussen levende of levenloos geboren kinderen. Op het moment dat de ouders met hun minderjarige kind zich in een gemeente laten inschrijven, ontstaat er wel een verschil. Het levend geboren kind wordt met een eigen persoonslijst in de BRP geregistreerd. Bij levenloos geboren kinderen is dat niet het geval. De gegevens over een levenloos geboren kind kunnen uitsluitend worden opgenomen op de persoonslijst van de ouder, mits de ouder ten tijde van de geboorte van het kind als ingezetene in de BRP was ingeschreven. Het feit dat de geboorte in Nederland plaatsvond, maakt dat niet anders. Ook een latere inschrijving van de ouder als ingezetene in de BRP leidt er niet toe dat alsnog registratie van het levenloos geboren kind plaatsvindt, omdat de ouder op het moment van de geboorte van het kind niet als ingezetene was ingeschreven.
Ik heb overigens vergelijkbare vragen ontvangen vanuit gemeenten en zal op korte termijn bekijken wat hieraan gedaan kan worden. De gevolgen van een eventuele uitbreiding van de mogelijkheid tot registratie van levenloos geboren kinderen in andere gevallen dan op dit moment in de Wet BRP zijn voorzien (zowel juridisch als technisch) zullen hierbij in kaart gebracht worden.
Wordt bij de registratie ook bijgehouden of het om een abortus gaat? Zo ja, kunt u aangeven om hoeveel kinderen het gaat? Zo nee, ziet u redenen om gemeenten te vragen om dit wel bij te houden? Denkt u dat hieraan een grote behoefte bestaat en waarom?
Bij het opmaken van de akte van geboorte (levenloos) en bij de opname van het kind in de BRP wordt de oorzaak van de levenloze geboorte niet vermeld. Bijgevolg wordt ook niet bijgehouden of er eventueel sprake was van een abortus. Dit gegeven is voor het doel van deze registraties niet relevant. Ik zie dan ook geen reden om dit aan gemeenten te vragen. Hiervoor is ook geen wettelijke basis.
Deelt u de mening dat het feit dat het mogelijk is om een levenloos geboren kind na een abortus in te schrijven in de BRP en zo te erkennen dat het als mens voor de geboorte heeft geleefd, laat zien dat een maatschappelijke dialoog wenselijk is over de vraag wanneer je mens bent, welke rechten je hebt en wanneer die door de overheid erkend moeten worden?
Beginnend menselijk leven is van bijzondere waarde. Beginnend menselijk leven is van extra bijzondere waarde voor ouders. De erkenning van deze bijzondere gevoelswaarde komt tot uitdrukking in de mogelijkheid om levenloos geboren kinderen op te nemen in de BRP. Zoals beschreven in de memorie van toelichting bij de wijziging van de Wet BRP3, zijn er geen juridische implicaties verbonden aan de opname van het levenloos geboren kind in de BRP. Voor het kabinet is er dan ook geen aanleiding om een maatschappelijke dialoog te willen starten over de vraag wanneer je mens bent, welke rechten je hebt en wanneer die door de overheid erkend moeten worden.
Kunt u zich voorstellen dat mensen ervaren dat de overheid met verschillende wetten tegenovergestelde signalen geeft ten aanzien van de waarde en rechten van het ongeboren leven? Kunt u zich voorstellen dat de vraag opkomt of bij abortus geen sprake is van het beëindigen van het leven van een kind in plaats van het beëindigen van ongeboren menselijk leven? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het kabinet is van mening dat de overheid helder is over de waarde en rechten van ongeboren leven. Zoals toegelicht bij vraag 8, is beginnend menselijk leven van bijzondere waarde. Het perspectief op het ongeboren leven, zoals omschreven in de Wet afbreking zwangerschap, is ongewijzigd.
Het huidige stelsel rondom de zwangerschapsafbreking blijft in stand. Zoals toegelicht in de memorie van toelichting4 en in het antwoord op vraag 8 voorziet de recente wijziging van de Wet BRP in de wens van ouders om hun kind in de BRP op te nemen en zijn er geen juridische implicaties verbonden aan deze opname.
Wat betekent het volgens u dat elk kind dat levenloos geboren is – als dat wordt aangegeven door de moeder/ouders – door de overheid erkend wordt als mens dat bestaan heeft? Verandert dit uw perspectief op het ongeboren leven zoals omschreven in de Wet afbreking zwangerschap?
Zie antwoord vraag 9.
Deelt u de mening dat de (bescherm)waardigheid van ongeboren leven nooit kan afhangen van de gevoelens van ouders/omstanders, maar dat die altijd intrinsiek is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Beginnend menselijk leven is van bijzondere waarde. Daarover bestaat brede consensus en ook de wetgever erkent dit, bijvoorbeeld door de beschermwaardigheid van het leven als een belangrijke pijler op te nemen in relevante wetgeving, zoals de Embryowet en de Wet afbreking zwangerschap (Waz). De balans tussen de beschermwaardigheid van het leven en het recht op zelfbeschikking van de vrouw die zich in een noodsituatie kan bevinden, zoals die gevonden is in de Waz, blijft hiermee onveranderd overeind.
Het bericht Ombudsman slaat alarm: 'Het centrum van Amsterdam is 's nachts een wetteloze jungle’ en daarbij het conceptrapport van de Ombudsman van Amsterdam |
|
Nico Drost (CU), Gert-Jan Segers (CU) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Mark Harbers (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Ombudsman slaat alarm: «Het centrum van Amsterdam is ’s nachts een wetteloze jungle»»1 en daarbij het conceptrapport «Feesten of Beesten 3»?2
Ja, ik heb kennis genomen van het rapport en ken ook het voornoemde bericht.
Bent u bereid met een integrale reactie op het conceptrapport van de ombudsman metropool Amsterdam te komen en hierin specifiek op de gesuggereerde oplossingen in te gaan waar zij het landelijk beleid raken?
Het conceptrapport van de Ombudsman metropool Amsterdam betreft een lokale aangelegenheid. Als zodanig is het aan de burgemeester van Amsterdam of zij dit conceptrapport wil voorzien van een integrale reactie. Zowel mijn departement als het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties staan in nauw contact met de gemeente Amsterdam. Op de hiernavolgende vragen zal, voor zover zij betrekking hebben op het landelijk beleid, nader worden ingegaan.
Wat vindt u ervan dat Amsterdam het imago heeft van een wetteloze jungle en dat Amsterdam het drugs- en drankwalhalla van Europa wordt genoemd? Deelt u de mening dat onze hoofdstad beter verdiend?
Ik ben bekend met de problematiek die zich in het centrum van Amsterdam, en dan met name in het «1012»-postcodegebied afspeelt. Het toezicht en de handhaving van de openbare orde betreft een lokale aangelegenheid, evenals het beleid ten opzichte van het type toerisme dat de stad aantrekt. Het College van de gemeente Amsterdam heeft de gemeenteraad onlangs geïnformeerd over bestaande en aanvullende maatregelen die zij in verband met overlast zal inzetten.3 Waar de problematiek zoals in het concept-rapport omschreven het landelijk beleid raakt, zal de gemeente Amsterdam vanuit de voornoemde departementen ondersteund worden. Een voorbeeld hiervan betreft onder andere de uitbreiding van de operationele sterkte van de politiecapaciteit, zoals te lezen is in het antwoord op vraag 5.
Ook bij de aanpak van ondermijnende criminaliteit vindt nauwe samenwerking plaats tussen mijn ministerie en de gemeente Amsterdam, onder meer door het ter beschikking stellen van extra incidentele en structurele investeringen ter versterking van de aanpak, met een focus op de drugsindustrie. Het programma «De Weerbare Stad», dat de gemeente Amsterdam onlangs heeft gepubliceerd, sluit hier goed bij aan. In dit programma kondigt het Amsterdamse college aan op korte termijn ook naar buiten te treden met een meer omvangrijk programma tegen de drugsindustrie, gericht op het tegengaan van het afglijden van kwetsbare jongeren in de drugshandel, het versterken van wijken en groepen en netwerken in de strijd tegen drugshandel, en op preventiemaatregelen in het kader van de volksgezondheid.
Deelt u ook de zorgen van de Amsterdamse Ombudsman over de leefbaarheid en de veiligheid van de bewoners van het centrum van Amsterdam? Deelt u de mening dat het rijk, de gemeente Amsterdam dient te ondersteunen bij het borgen van deze leefbaarheid en veiligheid?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe beoordeelt u de capaciteit met betrekking tot de handhaving, de politie en de vergunningverlening in de gemeente Amsterdam? Op welke termijn verwacht u dat de toegezegde capaciteitsuitbreiding zal plaatsvinden?
De handhavingscapaciteit in de openbare ruimte wordt bepaald door gemeenten. In de lokale driehoek wordt bepaald op welke manier de beschikbare toezichtscapaciteit door buitengewone opsporingsambtenaren (boa’s) in de openbare ruimte wordt ingezet.
De intensivering van politie zoals in het regeerakkoord van het kabinet Rutte III opgenomen, betekent voor de regionale eenheid Amsterdam een uitbreiding van de formatie van de volledig opgeleide operationele sterkte met 60 FTE. De intensivering wordt geleidelijk gerealiseerd. Het «Begroting en Beheerplan politie 2019–2022» gaat uit van een volledige realisatie vanaf eind 2022. De doelformatie operationele sterkte van de regionale eenheid Amsterdam was ultimo 2018 5.279 FTE (inclusief aspiranten). De bezetting per 31 december 2018 is 5.316 FTE (inclusief aspiranten). De operationele sterkte per inwoner is in de regionale eenheid Amsterdam verreweg het grootst van heel Nederland.
Ik heb uw Kamer op 3 december 2018 geïnformeerd over de ontwikkelingen van de operationele sterkte van de gehele Nederlandse politie.4 De inzet van politiepersoneel komt tot stand door lokale beslissingen die afhankelijk van de lokale veiligheidssituatie genomen worden. Hoeveel agenten er op enig moment feitelijk ingezet kunnen worden voor de handhaving en andere operationele taken wisselt hierdoor voortdurend. Ik heb uw Kamer 14 maart 2019 geïnformeerd over de voorgenomen samenwerking op de arrestantenzorg tussen de politie Amsterdam en de Dienst Justitiële Instellingen (DJI).5 Het beoogde resultaat van deze samenwerking is een substantiële verhoging van de inzetbaarheid van de politie, in eerste instantie binnen de eenheid van de politie Amsterdam.
Deelt u de mening dat extra capaciteit en de vernieuwde wijzen van handhaving niet zorgen voor een toename in de effectiviteit en de productiviteit als er geen betere communicatie en samenwerking tussen de uitvoeringsdiensten van de rijksoverheid en de gemeentelijke uitvoeringsdiensten plaatsvindt? Welke mogelijkheden ziet u teneinde deze communicatie en samenwerking tussen de uitvoeringsdiensten te faciliteren en te verbeteren?
Deze mening deel ik niet. Er wordt intensief samengewerkt tussen Rijks- en gemeentelijke diensten. Informatie tussen de partners wordt gedeeld en per casus wordt besproken wat de meest effectieve interventie is. Goede samenwerking en communicatie zijn hierbij van groot belang. Dit krijgt continu aandacht in het samenwerkingsverband van de Regionale Informatie en Expertise Centra (RIEC’s).
Verschillende onderdelen van de Nederlandse overheid werken samen om onder andere georganiseerde criminaliteit en het ondermijnende effect daarvan te voorkomen en te bestrijden. Integrale samenwerking staat hierbij centraal. Dit betekent dat strafrechtelijke, fiscale en bestuurlijke maatregelen in samenhang met elkaar worden ingezet. Deze samenwerking wordt gecoördineerd door de tien RIEC’s, het Landelijk Informatie en Expertise Centrum (LIEC). De basis voor de samenwerking is het «Convenant ten behoeve van Bestuurlijke en Geïntegreerde Aanpak Georganiseerde Criminaliteit, Bestrijding Handhavingsknelpunten en Bevordering Integriteitsbeoordelingen».
Aan het regionale samenwerkingsverband RIEC nemen alle gemeenten, provincies, Belastingdienst (waaronder de onderdelen Douane en Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD)), Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Inspectie SZW), Nationale Politie, Koninklijke Marechaussee (KMar), Openbaar Ministerie (OM), waaronder arrondissementsparketten, Landelijk Parket (LP) en Functioneel Parket (FP)) en Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) en het UWV deel.
Hoe beoordeelt u de constatering van de ombudsman dat, binnen het RIEC (Regionaal Informatie en Expertise Centrum) -verband, in Amsterdam nog regelmatig langs elkaar heen wordt gewerkt? Hoe zou binnen het RIEC meer gebruik kunnen worden gemaakt van proactief informatie gestuurd handelen in plaats van handelen op plaats van verdenkingen?
Binnen RIEC Amsterdam-Amstelland werken verschillende partners samen binnen werkgroepen of clusters aan de integrale aanpak van georganiseerde en ondermijnende criminaliteit. Er wordt gebruik gemaakt van elkaars specialismen waardoor ondermijnende criminaliteit effectiever kan worden aangepakt. De samenwerking is gebaseerd op vertrouwen en het besef dat samenwerking loont. Door de veelheid aan partners en de complexiteit van de zaken waaraan wordt gewerkt komt het soms voor dat partners in het RIEC-verband langs elkaar heen werken. Daar wordt specifiek aandacht aan besteed. De RIEC’s en het LIEC zijn dit jaar het «Next-Level» traject gestart dat ziet op een verdere professionalisering van de samenwerking tussen de partners in RIEC-verband. Een speerpunt binnen dit traject is dat binnen de RIEC-samenwerking meer informatiegestuurd gewerkt gaat worden. Dat betekent dat relevante gegevens uit politieonderzoeken door de politie actief worden aangeleverd bij het RIEC ten behoeve van de aanpak van een of meerdere casussen in RIEC-verband. Om een beter zicht te krijgen op ondermijning maken de RIEC’s, in aanvulling op de informatie die wordt aangeleverd door de partners, lokale en regionale ondermijningsbeelden.
Bent u op de hoogte van de door de Ombudsman beschreven toename van ATM’s (Automated Teller Machines), waarbij er nauwelijks toezicht is op de geldstromen die daar rondom circuleren? Om hoeveel van deze ATM’s gaat het? Speelt dit enkel in het Amsterdams centrumgebied of ook in andere gemeenten?
Ja, ik ben op de hoogte van de toename in het aantal geldautomaten zoals geconstateerd door de Ombudsman, metropool Amsterdam.
Naast de bancaire geldautomaten (hierna: gea’s) zijn er in Nederland twee andere categorieën geldautomaten operationeel. Deze gea’s worden meestal bij retaillocaties geplaats. Zij worden óf door een waardevervoerder óf door de retailer zelf gevuld.
De retailers die de gea’s met kassaopbrengsten vullen, verrichten geen financiële diensten zoals nu gedefinieerd is in de Wet op het Financieel toezicht (Wft) en vallen als zodanig niet onder de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft). Het opnemen van contant geld uit een geldautomaat, voor zover de winkelier geen andere betaaldiensten verleent, wordt niet als betaaldienst aangemerkt in de zin van artikel 1:5a, lid 2, onder o van de Wft.6 De Nederlandsche Bank (DNB) houdt op grond van de Wft en de Wwft wel toezicht op de banken die deze retailers als cliënten hebben. Banken dienen hun cliënten, in dit geval de exploiterende winkeliers, te kennen en hun cliëntenonderzoek te verscherpen als er sprake is van een hoger risico. Ook dienen zij ongebruikelijke transacties te melden bij de Financial Intelligence Unit
Bij navraag bij DNB blijkt er op dit moment sprake te zijn van een daling van het aantal gea’s dat door retailers zelf in Nederland wordt gevuld.
Is er onderzoek gedaan naar de herkomst van de ATM’s en in hoeverre is hier sprake van dubieuze geldstromen? Zo nee, bent u bereid dit te doen en hierin ook de door de Ombudsman beschreven negatieve ervaringen vanuit Canada en Australië mee te nemen?
Voor zover te achterhalen, zijn de gea’s afkomstig van verschillende partijen. Nederlandse banken kunnen gea’s plaatsen in winkels, maar deze worden in beginsel door de banken zelf geëxploiteerd en gevuld. Ook kunnen de gea’s afkomstig zijn van andere partijen zoals onder meer Travelex, Yourcash Ltd en Icard AD, waarbij winkeliers zelf de gea’s kunnen bijvullen. Het RIEC Amsterdam Amstellland en de gemeente Amsterdam hebben aangegeven geen signalen te hebben ontvangen van dubieuze geldstromen bij gea’s. Verder heeft de gemeente Amsterdam mij laten weten dat op dit moment de opties worden verkend om de wildgroei van gea’s in de gemeente te beperken.7
Wat vindt u van de constatering dat het imago van Amsterdam als stad waar alles kan een toeristendoelgroep trekt die een voorname bron van overlast maar ook bron van belasting van het systeem – zoals de spoedeisende hulp – vormt? Herkent u het beeld dat een kleine groep ondernemers op de Wallen een groot en gevarieerd aanbod van vastgoed en ondernemingen in bezit heeft, waaronder souvenirwinkels, coffeeshops en seksbedrijven, en dat deze groep daarmee een groot belang heeft in de komst van toeristen en een actieve rol speelt in het werven van deze toeristen en het in stand houden van eerdergenoemd imago?
Het is mij bekend dat de overlast in de Amsterdamse binnenstad door het toerisme is toegenomen. Zoals ik al eerder heb verwoord, betreft dit een lokale aangelegenheid. De autoriteiten in Amsterdam staan dan ook voor een opgave. Die opgave vraagt niet alleen maatregelen op korte termijn, maar ook een visie voor langere termijn.8
Op welke wijze kan het rijk een bijdrage leveren aan het veranderen van dit imago? Bijvoorbeeld door het opvolgen van de aanbeveling maatregelen te nemen tegen goedkope vluchten, met name uit Engeland, naar Schiphol?
De in het conceptrapport gesuggereerde oplossingen zijn met name gericht aan de gemeente Amsterdam. Voor wat betreft de aanbeveling omtrent het opvolgen van maatregelen tegen goedkope vluchten kan ik het volgende mededelen. Binnen de EU (aangevuld met de EVA landen Noorwegen, Zwitserland, IJsland en Liechtenstein) is sprake van een vrije luchtvaartmarkt. Luchtvaartmaatschappijen uit deze landen kunnen zelf bepalen op welke bestemmingen ze willen vliegen en welke vliegtarieven ze daarbij in rekening willen brengen. De overheden hebben geen instrumenten om bijvoorbeeld goedkope vluchten of tickets te verbieden. Wat specifiek het Verenigd Koninkrijk betreft is niet te verwachten dat na de Brexit hiertoe voor vluchten tussen het Verenigd Koninkrijk en Nederland wel directe mogelijkheden zullen ontstaan om in te grijpen. Wel kan de invoering van een vliegbelasting invloed hebben op de ticketprijzen. In het Verenigd Koninkrijk bestaat al een dergelijke belasting en Nederland bereidt een nationale vliegbelasting voor, die zoals in het regeerakkoord is aangegeven in 2021 van kracht moet worden.
Deelt u de mening dat intimidatie en vervelende opmerkingen van toeristen jegens mensen die in prostitutie werken niet wenselijk is en dat hier dan ook handhavend in moet worden opgetreden? In hoeverre is hiervoor, en voor de handhaving in de Amsterdamse prostitutiebranche in de brede zin, afdoende capaciteit?
Ik deel de mening dat intimidatie en vervelende opmerkingen van toeristen jegens mensen die in prostitutie werken niet wenselijk zijn.
De handhaving van de Amsterdamse prostitutiebranche betreft toezicht op de prostitutiebranche en niet het toezicht op gedrag van bezoekers binnen de openbare ruimte. Indien intimidatie wordt geconstateerd, dan wordt daar daartegen opgetreden door politie of handhavers. De complicatie is echter dat straatintimidatie zelden waarneembaar is in de nabijheid van politie of handhavers.
Hoe beoordeelt u de geluiden toe te willen werken naar een Wallengebied zonder prostitutie? Deelt u de mening dat dit een betekenisvolle stap zou zijn voor de leefbaarheid en het imago van onze hoofdstad, maar dat hier enkel sprake van zou kunnen zijn wanneer de vrouwen en mannen die achter de ramen werken zicht hebben op volwaardige alternatieven, bijvoorbeeld in de vorm van uitstapprogramma’s en toegang tot huisvesting?
Het Wallengebied al dan niet prostitutievrij maken valt onder het Amsterdamse gemeentelijk beleid. Vanzelfsprekend moet er bij de vrouwen en mannen die achter de ramen werken en de prostitutie willen verlaten, bekend zijn wat hun mogelijkheden zijn. Het is aan de gemeente om hier invulling aan te geven. Er zijn in Amsterdam meerdere uitstapprogramma’s voor diverse doelgroepen om ondersteuning te bieden aan sekswerkers bij het uitstappen naar ander werk en eventueel bij opvang en zorg. Sekswerkers die in de raamprostitutie op de Wallen werken worden daarbij regelmatig bezocht door veldwerkers. Sekswerkers kunnen bij deze veldwerkers terecht met hulpvragen onder andere over de alternatieven voor het doen van (seks)werk.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat er vrouwen en mannen in de prostitutie zijn die wel willen uitstappen, maar hiertoe geen mogelijkheid zien «doordat ze nog in het krijt staan bij hun bemiddelaars»? Gaat het hierbij om klassieke pooiers of zijn er ook bemiddelaars in andere hoedanigheden die het uitstappen bemoeilijken?
Het zou niet zo mogen zijn dat vrouwen en mannen die ander werk willen doen, hiertoe geen mogelijkheid zien door schulden. Het hebben van schulden bij bemiddelaars is een signaal van slachtofferschap van uitbuiting. De daders kunnen mensenhandelaren zijn. Als uitbuiting ofwel mensenhandel zich voordoet, dan is dat een zeer ernstige situatie.
Veldwerkers van uitstapprogramma’s melden signalen van uitbuiting bij de politie. Ook exploitanten van raamprostitutie hebben een verantwoordelijkheid in het melden van signalen van uitbuiting bij de politie. In Amsterdam is daarbij specialistische ondersteuning beschikbaar voor (mogelijke) slachtoffers van mensenhandel.
Herkent u het beeld dat het voor mensen die uit de prostitutie stappen moeilijk is huisvesting, werk en/of scholing te vinden en dat dit ook een drempel is om überhaupt uit de prostitutie te schrappen? Welke mogelijkheden ziet u deze drempels weg te nemen en de toegang tot huisvesting, werk en/of scholing te verbeteren?
Dit beeld herken ik en wordt ook bevestigd in het onderzoek dat in opdracht van de gemeente Amsterdam, in 2017 heeft plaatsgevonden.9 Sekswerkers die uitstappen, kunnen te maken krijgen met lagere inkomsten. Bij gelijkblijvende vaste lasten kan de betaalbaarheid van huisvesting onder druk komen staan en is uiteindelijk verlies van de vaste woon- en/of verblijfplaats mogelijk. De uitstapprogramma’s hebben tot doel het uitstappen van sekswerkers te faciliteren. Sekswerkers worden geholpen met het daadwerkelijk uitstappen naar ander werk en ook bestaat de mogelijkheid dat zij worden gefaciliteerd bij huisvesting en zorg. Gemeenten beschikken over diverse mogelijkheden om- indien gewenst- bepaalde groepen, zoals bijvoorbeeld uitstappende sekswerkers, met voorrang te huisvesten in bijvoorbeeld sociale huurwoningen.
Zou het invoeren van een urgentieverklaring voor een sociale huurwoning voor mensen die, bijvoorbeeld via een uitstapprogramma, uit de prostitutie stappen, een oplossing kunnen zijn? In hoeveel gemeenten is zo een dergelijke regeling er momenteel al? Kan er reden zijn deze grond voor verlening van een urgentieverklaring ook landelijk voor te schrijven?
Gemeenten hebben diverse mogelijkheden om groepen woningzoekenden met voorrang te huisvesten. Iedere gemeente kan daartoe een urgentieregeling opstellen. Het is mij onbekend hoeveel gemeenten een specifieke voorrangsregeling kennen voor de huisvesting van uittredende sekswerkers.
Indien een gemeente gebruik maakt van een huisvestingsverordening waarin urgentiecategorieën zijn bepaald, dan behoren mantelzorgers en «personen die in een voorziening voor tijdelijke opvang van personen, die in verband met problemen van relationele aard of geweld verblijven» (blijf-van-mijn-lijf huizen) volgens artikel 12 van de Huisvestingswet in ieder geval tot de urgente woningzoekenden. Wanneer uitstappende sekswerkers eerst hun toevlucht hebben moeten zoeken bij blijf-van-mijn-lijf huizen vallen zij onder de voorrangsregeling. De gemeente kan daarnaast aanvullende categorieën mensen aanwijzen voor urgentie. Ook uittredende sekswerkers zouden als aanvullende categorie benoemd kunnen worden. Gezien het geringe aantal gemeenten waar de problematiek van uitstappende sekswerkers speelt, ligt het niet voor de hand een dergelijke voorrangsregeling voor hen op landelijk niveau in te stellen.
In de praktijk maken woningcorporaties, gemeenten, en huurdersorganisaties, met betrokkenheid van zorgorganisaties, prestatieafspraken over aantallen sociale huurwoningen (zogenaamde «contingenten») die via directe bemiddeling worden toegewezen aan mensen die uitstromen uit het beschermd wonen of de maatschappelijke opvang en zelfstandig (begeleid) gaan wonen, vaak onder de noemer van een programma voor huisvesting voor kwetsbare of bijzondere doelgroepen. Dergelijke afspraken zouden ook voor uitstappende sekswerkers kunnen worden gemaakt.
In hoeverre ervaren mensen tijdens hun uitstapprogramma al problemen op het gebied van huisvesting? Bent u bereid in kaart te brengen in hoeverre er behoefte is aan een tussenvoorziening voor de huisvesting van vrouwen en mannen die uit de prostitutie willen stappen en welke mogelijkheden er zijn dit integraal in de uitstapketen te verwerken?
In het eerdergenoemde onderzoek door Regioplan gaven deelnemers van uitstapprogramma’s aan het lastig te vinden om hun nieuwe levensstijl aan te passen aan de nieuwe situatie. De periode van sekswerk ging soms gepaard met dure huisvesting, in de nieuwe situatie is vaak een vermindering van uitgaven noodzakelijk.
Op dit moment wordt door mijn departement de laatste hand gelegd aan een nieuwe tijdelijke Regeling Uitstapprogramma’s voor prostituees. Deze nieuwe regeling heeft een tijdsbestek van anderhalf jaar. De komende periode wordt daarnaast een nieuwe, structurele, toekomstgerichte financieringssystematiek voor uitstapprogramma’s met betrokken partners verkend en nader uitgewerkt. De behoefte aan een tussenvoorziening voor huisvesting kan in deze verkenning worden meegenomen.
Kunt u ingaan op de constatering van de Amsterdamse Ombudsman dat de Belastingdienst minder controles is gaan uitvoeren op de boekhouding van mensen die in de prostitutie werken en van exploitanten? Wat is de aanleiding hiervan? Bent u bereid hierover met de verantwoordelijk bewindspersoon in gesprek te gaan?
Desgevraagd heeft de Belastingdienst aangegeven zich niet te herkennen in deze constatering. In het jaar 2018 heeft de Belastingdienst meer controles uitgevoerd dan in de jaren 2016 en 2017. Een gesprek met de Staatssecretaris van Financiën is dan ook niet nodig.