Dat in New Towns als Almere “het sociale cement het stenen cement nauwelijks kan bijbenen” |
|
Harmen Krul (CDA), Eline Vedder (CDA), Inge van Dijk (CDA) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met het radiofragment «Relatief jong Almere heeft met veel problemen te maken» op het NOS Radio 1 Journaal, het fragment over hetzelfde onderwerp op het NOS Achtuurjournaal, en het rapport waaraan in deze fragmenten aandacht wordt besteed, genaamd «Sociale veerkracht van Almeerders»?
Zou u willen reageren op de bevindingen in dit rapport en in deze reactie ook willen ingaan op (a) het relatief hoge aantal inwoners met schulden, armoede en laaggeletterdheid, (b) de mate van eenzaamheid onder alle leeftijdsgroepen, in combinatie met de beperkte aanwezigheid van nabije sociale en familienetwerken, (c) de woon-werkbalans, met als gevolg veel uitgaande pendel, (d) de clustering van zorgwekkende ontwikkelingen rondom jongeren, zoals het hoge lerarentekort, schooluitval en jeugdcriminaliteit, (e) hoe het achterblijven van voorzieningen samenhangt met de snelle groei van Almere en de financieringssystematiek van het Rijk?
Zou u willen reflecteren op het feit dat in New Towns als Almere, zoals journalist Sander van Hoorn het treffend zegt, «het sociale cement het stenen cement nauwelijks kan bijbenen»? Zou u daarbij willen reflecteren op de vraag in hoeverre en op welke manier de genoemde sociale uitdagingen samenhangen met dat Almere de snelst groeiende stad van Nederland is, één van de grootste steden van Nederland is, en dus een zogenaamde New Town is? Zou u ook de combinatie van deze factoren in uw reflectie willen betrekken?
Zou u willen reflecteren op hoe New Town-problematiek ingrijpt op een gebrek aan sociale contacten en/of sociale cohesie voor mensen, en dit (mede) de oorzaak is van slechte (beleefde) gezondheid, verslavingsproblematiek, eenzaamheid, een groter beroep op de formele zorg en andere sociale ontwikkelingen?
Zou u de voorgaande vraag ook willen beantwoorden in het licht van de ideeën achter de decentralisatie van taken in het sociaal domein naar gemeenten, zoals de gedachte dat inwoners in plaats van het inschakelen van formele zorg meer beroep gaan doen op hun sociale omgeving, en er dus in deze New Towns sprake is van een beperkter aanwezigheid van sociaal weefsel? Zou u daarbij ook willen ingaan op het toekomstbeeld dat deze kloof vermoedelijk groter zal worden omdat het ook voor de toekomst de ambitie is dat inwoners in plaats van het inschakelen van formele zorg meer beroep gaan doen op hun sociale omgeving en tegelijkertijd de ambities om in New Towns te blijven bouwen zullen blijven bestaan en het maatschappelijk weefsel en de sociale infrastructuur hierdoor zullen blijven achterlopen? Welke acties zijn volgens u nodig om deze groeiende kloof tegen te gaan?
Zou u willen reflecteren op wat de gedachte «we bouwen geen stad maar een samenleving» zou moeten betekenen voor gemeenten waar als gevolg van zogenaamde New Town-problematiek de sociale infrastructuur vaak achterblijft? Hoe kunnen we gemeenschapszin in New Towns versterken?
Zou u de voorgaande vraag ook willen beantwoorden in het licht van het belang van deze snelgroeiende New Towns voor het aanpakken van nationale uitdagingen zoals de woningnood? Op welke manier vindt New Town-problematiek weerslag in de financieringssystematiek van het Rijk? Welke verantwoordelijkheid ziet u voor het Rijk op het gebied van de genoemde invloed van New Town-problematiek op sociale ontwikkelingen?
Zou in gesprek willen gaan met gemeenten als Almere over de invloed van New Town-problematiek op de hiervoor genoemde sociale ontwikkelingen en over wat er nodig is om het maatschappelijk weefsel te versterken?
Miljarden euro’s aan junkfoodadvertenties |
|
Elke Slagt-Tichelman (GroenLinks-PvdA) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Kent u het bericht «Nog steeds miljarden euro's naar junkfoodadvertenties ondanks afspraken terugdringen overgewicht»?1
Ja.
Wat is uw reactie dat er de afgelopen jaren zes keer zoveel advertentieruimte is ingekocht voor reclame voor ongezond voedsel dan voor gezond voedsel? Deelt u de mening dat dit in strijd is met het preventieakkoord en dat de voedselindustrie zich niet aan de afspraken houdt?
De genoemde hoge uitgaven aan marketing voor ongezonde voeding staan inderdaad op gespannen voet met de ambities die zijn vastgelegd in het Nationaal Preventieakkoord (NPA). Het is bekend dat de voedselomgeving veel invloed heeft op wat mensen eten. Reclame is daar een onderdeel van. Dat van die reclame het overgrote deel ongezond voedsel aanprijst is niet behulpzaam bij het bereiken van de doelen in het preventieakkoord. Over reclame in het algemeen zijn geen afspraken gemaakt in het preventieakkoord, wel bijvoorbeeld over het beperken van marketing gericht op kinderen. Volgens afspraak in de Reclamecode voor Voedingsmiddelen is het gebruik van licensed characters gericht op kinderen onder de 13 jaar op productverpakkingen en point-of-sale materiaal ingeperkt op basis van voedingskundige criteria. De afspraken hieromtrent worden jaarlijks gemonitord. Ondanks een jaarlijkse daling van deze vorm van marketing gebeurt het helaas nog steeds. Dit is een van de redenen waarom ik wetgeving voorbereid die marketing van ongezonde voeding gericht op kinderen verbiedt.
Deelt u de mening dat het niet mogelijk is om een gezondere eetomgeving aan de voedselindustrie over te laten en dat vrijblijvende afspraken met de voedselindustrie dus niet werken? En dat een logische consequentie hiervan is dat er dwingende maatregelen nodig zijn om het aantal ongezonde reclames terug te dringen? Zo ja, welke maatregelen bent u bereid te nemen?
Er zijn verschillende voorbeelden waar vrijwillige afspraken van of met de industrie tot resultaat hebben geleid: transvetzuren in voedingsmiddelen zijn significant gereduceerd, gemiddelde caloriereductie in het totaal volume frisdranken op de markt en het realiseren van zoutreductie. De voortgang gaat echter niet altijd snel genoeg. In die gevallen, is de overheid aan zet om voortgang te blijven boeken om de gezonde keuze makkelijker te maken. Daarom werk ik bijvoorbeeld aan wetgeving om marketing voor ongezond voedsel gericht op kinderen te verbieden. In het kader van het NPA, blijf ik in gesprek met verschillende partijen waaronder de levensmiddelenindustrie over o.a. productverbetering en de verhouding tussen gezonde en ongezonde producten beter in balans brengen.
Deelt de u de mening dat kinderen ondanks een verbod op ongezonde reclame voor kinderen, zoals u aankondigde, nog steeds via andere wegen veel geconfronteerd zullen worden met reclame voor ongezond voedsel? Is een algeheel verbod op reclame voor ongezond voedsel niet veel effectiever?
Het klopt dat kinderen, ook met wetgeving die marketing van ongezond voedsel gericht op kinderen beperkt, nog reclame voor ongezond voedsel zullen zien. We moeten samen stappen blijven zetten richting een gezondere voedselomgeving. Dit moeten haalbare stappen zijn met voldoende draagvlak. Zoals hierboven genoemd, begin ik met het beperken van marketing gericht op kinderen.
Welke concrete extra stappen gaat u ondernemen om te zorgen dat het aantal mensen met overgewicht wordt teruggedrongen gezien het feit dat de doelen uit het nationaal preventie akkoord bij lange na niet worden gehaald, zoals het RIVM berichtte?2
Ik zal mij onverminderd blijven inzetten voor de doelen en ambities uit het NPA. Ik zet o.a. in op het creëren van een omgeving die uitnodigt tot het maken van gezonde voedselkeuzes en op een beweegvriendelijke omgeving. Zoals ik eerder aan uw Kamer heb gemeld, werk ik onder andere aan een wet op de voedselomgeving, aan een wetsvoorstel voor een op suikergehalte gebaseerde belasting op (fris)dranken en aan productverbetering en bereid ik een verbod op marketing voor ongezonde voedingsmiddelen gericht op kinderen voor. Om mensen te helpen de betere keuze te maken, ook voor producten buiten de Schijf van Vijf, heb ik per dit jaar het gebruik van Nutri-Score mogelijk gemaakt.
Daarnaast zal ik blijven inzetten op een breed scala aan preventieprogramma’s om kinderen gezond te laten opgroeien en gezonde gewoontes aan te leren, zoals de Gezonde Kinderopvang, Gezonde School, JOGG en Gezonde Buurten. Ook voor mensen die al overgewicht of obesitas hebben blijf ik mij inzetten op passende zorg en ondersteuning, via de verdere implementatie van de Gecombineerde Leefstijlinterventie (GLI) en ketenaanpak voor kinderen met overgewicht en obesitas. Daarbij is het van groot belang dat er structurele financiering voor preventie beschikbaar komt om op de lange termijn stappen te kunnen blijven zetten.
Noodkreet van gemeenten over doorontwikkeling verwijsindex februari 2024 |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Klopt het dat u voornemens bent om de Verwijsindex af te schaffen zonder dat er een alternatief beschikbaar is? Zo ja, hoe rechtvaardigt u het afschaffen van een essentieel samenwerkingsinstrument zonder de garantie van een adequate vervanging?
Uw Kamer heeft vervolgens in december 2021 via de aangenomen motie Westerveld en Peters1 verzocht de VIR als wettelijke verplichting uit de Jeugdwet2 te schrappen en indien gemeenten en regio’s er nog wel gebruik van willen maken de privacy van de jeugdige bij het gebruik wettelijk te waarborgen. In mijn antwoord op vraag 2 ga ik nader in op de opvolging van de motie.
Het klopt dat ik voornemens ben om de motie uit te voeren en zodoende de grondslag voor de Verwijsindex Risicojongeren (hierna: VIR) te schrappen uit de Jeugdwet. Uit evaluaties3 en gesprekken met meldingsbevoegde professionals en gemeenten is gebleken dat het gebruik en het draagvlak onvoldoende is. Er is geen sprake van de beoogde landelijke dekking om ook na verhuizing van een gezin in contact te kunnen komen met professionals uit andere regio’s. Ook blijkt het doelbereik beperkt: dat wordt niet in alle gevallen en zeker niet overal bereikt. Door deze knelpunten staat de legitimiteit van de VIR, waarin persoonsgegevens worden bewaard, onder druk.
Tegelijkertijd vind ik het van groot belang dat we blijvend inzetten op de doelen die zowel liggen onder de VIR, als de brede Jeugdwet: vroegsignalering, informatie-uitwisseling en het komen tot tijdige en passende ondersteuning. Als het gaat om deze doelen dan is binnen het werkveld van organisaties die jeugdigen ondersteunen en gemeenten in de afgelopen jaren stelselbreed al veel geïnvesteerd om tot meer integrale samenwerking te komen om tijdige en passende hulp te bieden. Deze samenwerking versterk ik verder via de programma’s Kansrijke Start, de Hervormingsagenda Jeugd en het Toekomstscenario kind- en gezinsbescherming. Daarnaast is de afgelopen jaren geïnvesteerd in de verplichte «Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling». De meldcode stelt professionals in staat om slachtoffers van huiselijk geweld en kindermishandeling beter en eerder in beeld te krijgen, sneller te kunnen helpen en de veiligheid beter te kunnen monitoren over langere tijd. De meldcode biedt ook de mogelijkheid informatie uit verschillende meldingen (ook bovenregionaal) bij Veilig Thuis te combineren en gezamenlijk te kijken welke hulp het meest effectief is.
Bent u bekend met het feit dat de Verwijsindex bijdraagt aan vroegtijdig contact tussen professionals en het bieden van passende hulp aan jeugdigen? Waarom wordt er dan geen alternatief geboden voordat de Verwijsindex wordt afgeschaft?
In de beantwoording van vraag 4 zal ik nader ingaan op de mate waarin de VIR de eigen doelen behaalt en bijdraagt aan vroegtijdig contact en het bieden van passende hulp.
Om uw vraag zo volledig mogelijke te beantwoorden ga ik hieronder nader in op de opvolging van de motie Westerveld en Peters4 en het plan van aanpak om de VIR af te bouwen.
De aangenomen motie Westerveld en Peters verzoekt de regering om de VIR als wettelijke verplichting uit de Jeugdwet te schrappen en indien gemeenten en regio’s er nog wel gebruik van willen maken de privacy van de jeugdige bij het gebruik wettelijk te waarborgen.
Aan uw Kamer is aangegeven dat enkel het eerste deel van de motie ter hand kan worden genomen5. Het schrappen van de wettelijke verplichting én het tegelijkertijd in stand houden van een wettelijke mogelijkheid voor regio’s die nog wel gebruik maken van de VIR, is niet te rechtvaardigen. Bij het schrappen van de verplichting, vervalt ook de grondslag voor het delen van gegevens van een jeugdige ten behoeve van matching van professionals op lokaal of regionaal niveau. Met een melding in de VIR worden persoonsgegevens bewaard en bij een match gedeeld, zodat professionals van elkaar weten wie betrokken is bij een jeugdige zodat zij kunnen komen tot vroegtijdige signalering, informatie-uitwisseling en tijdige hulp, zorg of bijsturing. De rechtvaardiging voor de grondslag ligt zowel in de regionale als de bovenregionale werking. Daarbij is van belang dat de benodigde gegevensverwerking proportioneel en daarmee ook effectief is. Als met het schrappen van de wettelijke verplichting de bovenregionale functie afneemt en de effectiviteit van onder andere de bovenregionale functies zoals de gezinsmatch, bovenregionale matching en het signaleren van verhuisbewegingen terugloopt, is de belangrijkste rechtvaardiging voor die grondslag verdwenen. Uit de verschillende gesprekken die ik vervolgens heb gevoerd met gemeenten, professionals, client- en ouderorganisaties en andere stakeholders blijkt dat het draagvlak voor de VIR onvoldoende is om (alsnog) te komen tot de noodzakelijke landelijke dekking. Om tot een zorgvuldige afbouw van de VIR te komen, is een plan van aanpak opgesteld. Hierover bent u in de Jeugdbrief van november 2022 geïnformeerd.6
Het gaat hierbij om de volgende acties:
Bij het proces van afbouw van de VIR wordt door middel van een projectgroep en klankbordgroep vanuit diverse gemeenten, aanbieders en koepelorganisaties actief meegedacht.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat jeugdigen zelf positief staan tegenover de Verwijsindex, omdat het hen helpt om hun netwerk in kaart te houden? Waarom wordt er geen rekening gehouden met de behoeften en wensen van de jeugdigen?
De VIR is geen instrument dat jeugdigen de mogelijkheid biedt om zelf het netwerk in beeld te krijgen. Het is een instrument voor meldingsbevoegde professionals. Deze professionals krijgen na een melding in de VIR een signaal als ook een andere professional via de VIR zijn of haar betrokkenheid kenbaar heeft gemaakt bij dezelfde jeugdige of hetzelfde gezin. Met toestemming van jeugdige en/of ouder(s) kunnen de professionals vervolgens onderling contact zoeken om informatie uit te wisselen. Naar mijn weten is er geen uitvoerig onderzoek gedaan naar de beleving van jeugdigen rond de VIR. Een knelpunt dat vanuit jongeren- en oudervertegenwoordigers wel wordt benoemd, zijn de zorgen over de informatiepositie van jeugdigen7.
Als het gaat om rekening houden met de jeugdigen, zie ik hiervoor de sleutel in het directe contact van de professional(s) met de jeugdigen en het gezin zelf en vanuit een goed beeld van het betrokken netwerk en de onderliggende behoeftes om tot passende ondersteuning te komen.
Kunt u bevestigen dat de Verwijsindex in meerdere regio's in Nederland heeft bijgedragen aan vroegtijdig contact tussen professionals en het bijsturen van plannen? Zo ja, waarom wordt een dergelijk effectief instrument afgeschaft zonder een passend alternatief?
Het klopt dat uit het verdiepend onderzoek in 20208 blijkt dat het doelbereik ten aanzien van meer inzicht, vroegtijdig afstemmen, inzetten en bijstellen van hulpplannen van de VIR hoger ligt in de gebieden waar aandacht wordt besteed aan een goed functioneren van de VIR dan in gebieden waarin dat niet gebeurt.
Echter, zoals in de beantwoording van vraag 1 en 2 is aangegeven, blijkt uit de aangehaalde evaluaties en gesprekken met gemeenten en betrokken organisaties uit het veld dat de mate van doelbereik, gebruik en draagvlak sterk per regio en per beroepsgroep verschilt. Hierdoor ontbreekt het aan de beoogde noodzakelijke landelijke dekking voor het bestaansrecht van de VIR. In de beantwoording van vraag 2 is aangegeven hoe ik vormgeef aan een zorgvuldig afbouwproces, waarin ruimte is voor de regio’s te komen met een verzoek voor een alternatief dat past binnen de wettelijke kaders en ontwikkelingen van de Hervormingsagenda Jeugd en Toekomstscenario Kind- en gezinsbescherming. Voorts zet ik mij met de Hervormingsagenda Jeugd en het Toekomstscenario Kind- en gezinsbescherming in op de verbeteringen van het jeugdstelsel en het verder versterken van het wijkgericht werken waar hulp en ondersteuning integraal wordt aangeboden aan kind én gezin. In situaties waarin zorgen over onveiligheid zijn, blijf ik mij inzetten op het steeds verder verstevigen van gebruik van de «Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling».
Bent u op de hoogte van het feit dat het afschaffen van de Verwijsindex kan leiden tot het missen van domein- en regio-overstijgende signalen, met een verhoogd risico op langdurige trajecten en escalatie tot gevolg? Waarom wordt dit risico genomen zonder een adequaat alternatief?
Zie antwoord vraag 4.
De brief ‘Reactie op verzoek om informatie voorafgaand aan het WGO jeugd 29-01-2024 over de invulling van de taakstelling 511 mln op jeugd (36410-XVI-110)’ |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Volgt er nog een uitgebreidere brief, inclusief diepere analyses omtrent de mogelijke maatregelen die tot bijbehorende structurele besparingen zullen leiden? Zo ja, op welke termijn is deze te verwachten? Neemt u in deze volgende brief alle opties mee uit eerdere onderzoeken en rapporten, inclusief financiële doorrekeningen en omvang van beoogde doelgroep? Zo nee, wat is de reden dat u de summiere tabel voldoende acht voor het besluit om geen invulling te geven aan de besparingsopgave?
In mijn brief van 29 januari jl. heb ik alle mogelijke maatregelen die in het jeugddomein genomen kunnen worden om invulling te geven aan de aanvullende besparingsopgave met de Kamer gedeeld. Het gaat om maatregelen die aanvullend zijn op de Hervormingsagenda en waarvoor het Rijk aan zet is. Bij het maken van deze lijst van maatregelen heb ik eerdere onderzoeken en rapporten meegenomen. Uit de in beeld gebrachte maatregelen komt naar voren dat invoering van een eigen bijdrage noodzakelijk is om de besparing van € 511 mln in te kunnen vullen. Bij een eigen bijdrage zijn verschillende varianten qua vormgeving mogelijk om de besparing van € 511 mln (deels) in te vullen. De invulling hiervan vergt nadere politieke keuzes, alvorens verdiepende analyses naar de exacte effecten uitgevoerd kunnen worden. Het is aan een nieuw kabinet om over de structurele invulling van de besparingsopgave te besluiten of de besparing te schrappen door middel van het vinden van alternatieve dekking. Indien er op korte termijn geen nieuw kabinet is gevormd, zal het demissionaire kabinet zijn verantwoordelijkheid nemen om een passende oplossing te zoeken voor de ingeboekte besparingen, mede in het licht van de overheidsfinanciën.
Verwacht u dat het uitblijven van financiële duidelijkheid voor de sector negatieve gevolgen heeft voor kinderen en jongeren die op dit moment wachten op een effectieve behandeling? Denkt u dat de vlotte uitvoering van de Hervormingsagenda door dit uitblijven onder druk kan komen te staan? Zo ja, ontvangt de Kamer dan binnenkort duidelijkheid over het financiële kader?
De invulling van de besparing van € 511 mln is expliciet een Rijksverantwoordelijkheid. Het gaat hierbij om maatregelen die aanvullend zijn op de Hervormingsagenda en waarvan is afgesproken met de VNG dat deze voor rekening en risico van het Rijk komen. Dat wil zeggen dat het Rijk aan zet is voor de vormgeving van de maatregelen of indien de maatregelen tot een (gedeeltelijk) lagere besparing leiden, dat de uitname uit het gemeentefonds (gedeeltelijk) wordt teruggedraaid door het Rijk. De invulling van de besparing vormt daarmee geen belemmering om conform de afspraken de maatregelen uit de Hervormingsagenda uit te voeren. Ook heeft het feit dat nog niet helder is hoe de besparing ingevuld gaat worden geen gevolgen voor kinderen en jongeren die op dit moment zorg nodig hebben.
De reeks van de besparingsopgave van € 511 mln is al verwerkt in het gemeentefonds en in het overeengekomen Meerjarig Financieel Kader van de Hervormingsagenda. Als het Rijk er niet in slaagt om de besparing tijdig in te vullen, dan wordt daar in het voorjaar van het voorafgaande jaar duidelijkheid over gegeven. De besparingsopgave voor 2024 is reeds teruggedraaid. Bij de komende Voorjaarsnota zal de Tweede Kamer verder worden geïnformeerd.
Wat verstaat u in uw brief van 29 januari jl. onder «op korte termijn» als het gaat om een oplossing zoeken voor de ingeboekte besparingen?
Zie antwoord bij vraag 2. Als het Rijk er niet in slaagt om de besparing tijdig in te vullen, dan wordt daar in het voorjaar van het voorafgaande jaar duidelijkheid over gegeven. De besparingsopgave voor 2024 is reeds teruggedraaid. Bij de komende Voorjaarsnota zal de Tweede Kamer verder worden geïnformeerd.
Wat is de reden dat u voor de optie van een eigen bijdrage, slechts één voorbeeld noemt? Welke andere varianten zijn in kaart gebracht en in hoeverre zijn daarbij analyses gemaakt van verschillende soorten doelgroepen, verschillende soorten bijdragen en verschillende soorten behandelvormen?
Er zijn verschillende varianten van een eigen bijdrage mogelijk. Daarbij is de vormgeving bepalend voor de hoogte van de opbrengst. Ik heb meerdere varianten laten uitwerken langs verschillende parameters: inkomensafhankelijk of inkomensonafhankelijk; wel of geen drempel voor huishoudens met een laag inkomen; (maximale) hoogte eigen bijdrage per maand; eigen bijdrage per kind of per huishouden; en het uitzonderen van bepaalde vormen van zorg.
Het voorbeeld dat ik heb genoemd in mijn brief van 29 januari jl. betrof een variant met een inkomensafhankelijke eigen bijdrage die gemaximeerd is per huishouden per jaar. Dit voorbeeld was bedoeld om een beeld te geven van de mogelijke opbrengst bij die parameters. Het is uiteraard mogelijk om de parameters anders in te vullen en zo tot andere varianten te komen.
In hoeverre is gekeken naar de mogelijkheid om eigen bijdragen te vragen bij behandelvormen die niet in de database bewezen-effectief voorkomen en/of de geadviseerde behandelduur overschrijden, zodat er meer verband wordt aangebracht tussen effectiviteit en collectieve financiering? Bent u bereid dit soort mogelijkheden in kaart te brengen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn kan de Kamer daarover informatie verwachten?
Het doel van de databank Effectieve jeugdinterventies verenigt zich niet met het wel of niet moeten betalen van een eigen bijdrage. De databank Effectieve jeugdinterventies bevat beschrijvingen van programma's voor steun en hulp bij opgroeien en opvoeden. Deze interventies zijn door een onafhankelijke erkenningscommissie beoordeeld. Het overgrote deel van interventies in Nederland staat niet in de databank; het betekent daarom niet dat interventies die er niet in staan, niet effectief zijn. Soms is opname in de databank niet haalbaar. Bijvoorbeeld omdat de interventie maar op kleine schaal wordt uitgevoerd en opname in de databank in verhouding te veel tijd en middelen vraagt van een ontwikkelaar. De mogelijkheid om eigen bijdragen te koppelen aan behandelvormen die niet in de databank staan, is dan ook niet in kaart gebracht.
In hoeverre vindt u de door u genoemde afspraak over «de meest effectieve behandelduur meenemen in het kader van effectiviteit (kwaliteitskader en richtlijnen) maar ook in het kader van reikwijdte» concreet? Wat wordt nu al gedaan om beter inzicht te krijgen in de trajectduren en de stijging van de trajectduur? Op welke termijn kunt u de Kamer nadere analyses toezenden daarover?
Voor het verbeteren van de kwaliteit en effectiviteit van de jeugdhulp zijn in de Hervormingsagenda afspraken gemaakt over een duurzame structuur voor kwaliteit en blijvend leren. De Kwaliteit en Blijvend leren organisatie (waarin professionals, aanbieders, gemeenten, cliënten en kennisinstituten zijn vertegenwoordigd) is nu operationeel en zal hier uitvoering aan geven. Zij hebben onder andere de opdracht om op basis van een nog op te stellen werkagenda een gezamenlijke set gedragen kwaliteitskaders voor de jeugdhulp op te stellen inclusief de implementatie hiervan. Bij het opstellen van kwaliteitskaders en richtlijnen is het belangrijk dat de meest effectieve behandelduur waar mogelijk wordt benoemd. De Kwaliteit en Blijvend Leren organisatie heeft dit uitgangspunt meegekregen vanuit de Hervormingsagenda, evenals het uitgangspunt om bij het ontwikkelen van kwaliteitsproducten uit te gaan van «normaliseren». Gezien bovenstaande zie ik op dit moment geen reden om aanvullend met aanbieders en wetenschappers te komen tot een antwoord op de vraag of het niet voor de hand ligt om als er geen bewezen effectieve behandelingen voorhanden zijn, normaliseren een betere «behandelrichting» is.
Naast bovenstaande afspraak is in de Hervormingsagenda is opgenomen in paragraaf 2.1.9 (hoofdstuk reikwijdte):
Bovengenoemde afspraak wordt op dit moment verder uitgewerkt. De eerste stap hierin is een verdiepend onderzoek op basis van de CBS-cijfers om in een aantal regio’s in gesprek te gaan over de mogelijke oorzaken van een stijgende (dan wel dalende) trajectduur. Op basis hiervan kunnen meer concrete afspraken worden opgesteld. Het onderzoek wordt uitgevoerd door Q-consult en zal rond de zomer gereed zijn en met uw Kamer worden gedeeld.
Welke acties onderneemt u om te zorgen dat aanbieders van jeugdhulp de effectiviteit van behandelingen beter aantonen? Bent u bereid om in overleg met aanbieders en wetenschappers te komen tot een antwoord op de vraag of het niet voor de hand ligt om als er geen bewezen effectieve behandelingen voorhanden zijn, normaliseren een betere «behandelrichting» is?
Het bericht dat Friese gemeenten miljoenen tekortkomen op jeugdzorg |
|
Sarah Dobbe (SP) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat Friese gemeenten miljoenen tekortkomen op jeugdzorg?1
Hoe duidt u de tekorten op het jeugdzorgbudget van deze gemeenten? Wijt u deze aan het gemeentelijke beleid of speelt hier ook het gebrek aan financiering van gemeenten?
In hoeveel gemeenten spelen dit soort tekorten op het jeugdzorgbudget nog meer?
Wat zijn de gevolgen van deze tekorten voor jongeren die jeugdzorg nodig hebben in deze gemeenten? Krijgen zij hier nog steeds toegang toe of komen zij hierdoor in de knel?
Wat gaat u doen om te voorkomen dat jongeren hierdoor minder zorg of slechtere zorg krijgen dan zij nodig hebben?
Bent u zich ervan bewust dat deze tekorten nog verder op zullen lopen als er geen oplossing komt voor het zogeheten «ravijnjaar» in 2026, wanneer gemeenten bijna vier miljard euro minder inkomsten dreigen te krijgen? Wanneer komt u met een oplossing voor het ravijnjaar?
Ziet u dat de huidige inrichting van de jeugdzorg (en de zorg in brede zin), met marktwerking waarbij allerlei commerciële bureaus en aanbieders veel geld uit de zorg kunnen halen niet goed werkt om jongeren de zorg te geven die zij nodig hebben?
Beseft u dat de bezuinigingspolitiek op de jeugdzorg sinds 2015 de problemen vooral erger heeft gemaakt, zeker in combinatie met het feit dat de markt niet uit de jeugdzorg is gehaald?
Bent u nog steeds van mening dat het onverantwoord is om de geplande bezuiniging van 511 miljoen euro op de jeugdzorg door te zetten? Zo ja, bent u bereid om deze ook daadwerkelijk te schrappen zodat de jeugdzorg niet nog verder in de knel komt?
Het bericht 'Mostafa is ongedocumenteerd, op leeftijd en nergens welkom - behalve in de Pauluskerk in Rotterdam' |
|
Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Heeft u een indicatie van het aantal dakloze ouderen zonder verblijfsvergunning in Nederland?
Bestaande methoden die het aantal dakloze mensen in Nederland monitoren, brengen niet specifiek de groep dakloze ouderen zonder verblijfsvergunning in beeld. Daarom is onbekend hoeveel dakloze ouderen zonder verblijfsvergunning in Nederland verblijven.
Op dit moment wordt het aantal dakloze mensen op twee manieren gemonitord op landelijk niveau: De jaarlijkse schatting van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en de kwantitatieve monitor dakloosheid van het CBS en VNG-Realisatie, die momenteel samen met Valente en VWS wordt ontwikkeld. Beide methoden geven geen volledig beeld van de groep dakloze mensen.
Om een beter beeld te krijgen van de groep dakloze mensen, zijn het Kansfonds en de Hogeschool Utrecht gestart met een nieuwe telling middels de ETHOS-light methode. Hierbij worden op één dag alle dakloze mensen in een bepaalde regio in kaart gebracht, ongeacht leeftijd, nationaliteit of verblijfstatus. In 2023 is in twee centrumregio’s geteld en in 2024 vindt de telling plaats in zes centrumregio’s. Door gebruik te maken van deze methode krijgen we in ieder geval op regionaal niveau beter zicht op het aantal dakloze mensen en hun profielkenmerken, waardoor regio’s ook beter zicht krijgen op de groep mensen zonder verblijfsvergunning.
Deelt u het beeld uit het artikel dat het aantal dakloze ouderen zonder verblijfsvergunning – mensen die soms al decennia in Nederland zijn – toeneemt?
Omdat de groep dakloze ouderen zonder verblijfsvergunning niet afzonderlijk wordt gemonitord door huidige monitoringsmethoden, is het niet mogelijk om feitelijk te verifiëren in hoeverre het beeld klopt dat het aantal dakloze ouderen zonder verblijfsvergunning toeneemt.
Bent u het eens met de stelling dat de kans dat iemand op hoge leeftijd die al 30, 40 of 50 jaar in Nederland is, teruggaat naar het land van herkomst, nihil is? Zo nee, hoe kunt u terugkeer aannemelijk maken?
Ik begrijp goed dat het voor personen die al lang in een land verblijven lastig kan zijn om terug te keren naar het land van herkomst. Als een persoon echter geen recht (meer) heeft op verblijf dan dient betrokkene Nederland te verlaten. In de eerste plaats moet dus worden vastgesteld dat betrokkene in het geheel geen aanspraak meer zou kunnen maken op verblijf. In de belangenafweging bij artikel 8 EVRM (verblijf o.g.v. gezinsleven of privéleven) worden elementen als langdurig verblijf en voormalig rechtmatig verblijf meegewogen. Betrokkene dient hiertoe zelf een verblijfsaanvraag te doen. Heeft betrokkene geen recht (meer) op verblijf dan is deze zelf verantwoordelijk voor het vertrek.
Indien nodig kan betrokkene voor het vertrek ondersteuning krijgen van de Nederlandse overheid. Mocht het, ondanks herhaalde eigen inspanningen, niet lukken om terug te keren dan kan betrokkene eventueel in aanmerking komen voor een vergunning «buitenschuld».
Als een persoon er desondanks zelf voor kiest om in Nederland te verblijven kan ingezet worden op gedwongen vertrek.
Klopt het dat deze ouderen onder de koppelingswet vallen, wat (onder meer) betekent dat zij onverzekerbaar zijn en dus slechts recht hebben op «medisch noodzakelijke zorg»?
Het koppelingsbeginsel (vastgelegd in artikelen 10 en 11 van de Vreemdelingenwet 2000) is van toepassing op alle vreemdelingen in Nederland. Het recht op verstrekkingen en voorzieningen is, voor zover dit in overeenstemming is met internationale verdragen, afhankelijk van de verblijfsstatus van de betreffende vreemdeling en van de vraag of aan de andere voorwaarden voor de verstrekking of voorziening, vastgelegd in de betreffende materiewetten, wordt voldaan.
Dit geldt ook voor de Wet langdurige zorg (art. 2.1.1 onder lid 2) en daarmee de verzekeringsplicht Zvw. Dat betekent dat indien betrokken niet voldoen aan de betreffende voorwaarden, zij zich niet kunnen verzekeren. Nederland is evenwel gehouden vreemdelingen die zich op Nederlands grondgebied bevinden medisch noodzakelijke zorg te bieden. Het recht op medisch noodzakelijke zorg is een grondrecht (artikel 22 Grondwet) en ook neergelegd in internationale verdragen (art. 11 en 13 ESH, art. 12 IVESCR, art. 15 Richtlijn 2003/9/EG, art. 12 VN Vrouwenverdrag en art. 24 IVRK). Nederland heeft deze verdragen mede ondertekend en is daarom gehouden tot nakoming van de daarin neergelegde verplichtingen. Dat laat onverlet dat een onverzekerde in beginsel zelf de kosten van de zorg moet betalen. Medische noodzakelijke zorg mag echter niet worden geweigerd als blijkt dat iemand onverzekerd is en de kosten niet zelf kan dragen. Als iemand dit niet kan betalen, dan kunnen zorgaanbieders een beroep doen op de regeling onverzekerbare vreemdelingen die wordt uitgevoerd door het CAK.
Vindt u dat «medisch noodzakelijke zorg» voldoet voor dakloze ouderen?
Medisch noodzakelijke zorg wordt gedefinieerd als «zorg die volgens professionele richtlijnen of standaarden geïndiceerd is en die doeltreffend, doelmatig en patiëntgericht wordt verleend en is afgestemd op de reële behoefte van de patiënt». Vrijwel alle zorg uit het Nederlandse basispakket en langdurige zorg wordt vergoed door de regeling onverzekerbare vreemdelingen. Alleen genderzorg en IVF zijn uitgesloten. Dat betekent dat ongedocumenteerde dakloze ouderen in beginsel recht hebben op vrijwel alle zorg waar ingezetenen ook recht op hebben, indien de zorgaanbieder bepaalt dat die zorg medisch noodzakelijk is. Met de beschikbaarheid van deze financiële regeling voldoet Nederland aan de internationale verdragen.
Aanvullend hierop zijn er verschillende maatschappelijke initiatieven die zich bekommeren om het lot van ongedocumenteerde dakloze ouderen. Het is goed dat deze initiatieven er zijn en dat zij signalen afgeven over de situatie en verbetermogelijkheden.
Bent u het eens met de stelling dat juist mensen op leeftijd, al helemaal als ze geen dak boven hun hoofd hebben, vaak juist méér zorg nodig hebben dan gemiddeld?
Eén van de knelpunten die diverse veldpartijen in de praktijk zien, is dat de situatie van mensen verslechtert wanneer zij geen dak boven hun hoofd hebben en/of niet op tijd medische zorg krijgen. In veel gevallen worden mensen mede daardoor ziek of verslechtert hun gezondheid. Ik ga ervan uit dat hetzelfde geldt voor dakloze ouderen zonder verblijfsvergunning, waarbij ik me kan voorstellen dat zij gezien hun bovengemiddelde kwetsbare gezondheid meer zorg nodig hebben dan gemiddeld.
Eind vorig jaar is de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport op werkbezoek geweest in de Pauluskerk in Rotterdam. Tijdens dit werkbezoek heeft de Staatssecretaris met betrokken professionals gesproken over de toegang tot medische zorg en dienstverlening van de gemeente voor (dreigend) dakloze mensen in het algemeen. In dat gesprek kwam het bovengenoemde knelpunt ook naar voren.
Herkent u het beeld dat veel van deze mensen lang rond blijven lopen met aandoeningen, waardoor klachten ernstiger worden en duurder om te genezen of verzorgen? Is er een beeld van hoeveel dit kost?
In algemene zin herken ik het beeld dat dakloze mensen – waaronder ook mensen die dakloos en ongedocumenteerd zijn – vaak langer blijven rond lopen met aandoeningen en klachten. Hier heb ik verschillende signalen over ontvangen van onder andere het Leger des Heils en de Pauluskerk. Er zijn geen specifieke gegevens beschikbaar over de zorg die aan dakloze ongedocumenteerde mensen geboden wordt of de kosten die hiermee gemoeid zijn.
Zijn er andere plekken, behalve de in het artikel genoemde Pauluskerk, waar deze dakloze ouderen terecht kunnen voor de zorg die ze nodig hebben?
In geval van medisch noodzakelijke zorg kunnen mensen zich wenden tot alle zorgaanbieders, zie hierover het antwoord op vraag 5. Verder zijn in verschillende steden straatartsen actief die zorg verlenen aan dakloze mensen in het algemeen. Stichting Nederlandse Straatdokters Groep is een maatschappelijk initiatief dat ondersteuning biedt aan het netwerk van straatzorgverleners en krachten bundelt om werkbare, goede zorg toegankelijk te maken voor dak- en thuisloze mensen in het algemeen.
Is er vanuit de departementen enige vorm van beleid (in ontwikkeling) dat ziet op een groeiende groep dakloze ouderen zonder verblijfsvergunning die steeds meer zorg nodig zal hebben?
Binnen het huidige toelatingsbeleid is ruimte voor beoordeling van de vraag of er nog mogelijkheden zijn om het verblijf van betrokkene toe te staan. Ik verwijs u naar de uitleg hiervan in het antwoord op vraag 3. Er zijn geen ontwikkelingen die gericht zijn op uitbreiding van dat kader.
Verder zijn er vormen van ondersteuning beschikbaar gericht op onderdak en zorg voor ongedocumenteerden waaraan vanuit het Ministerie van Justitie en Veiligheid wordt bijgedragen, zoals de Landelijke Vreemdelingen Voorziening (LVV) en het Medisch Opvangproject Ongedocumenteerden (MOO). In de Landelijke Vreemdelingen Voorziening krijgen ongedocumenteerden opvang en begeleiding als zij meewerken aan een bestendige oplossing voor hun situatie, te weten terugkeer, doormigratie of, indien aan de orde, legalisering van verblijf. Medische zorg is waar nodig onderdeel van de begeleiding, onder andere via MOO.
Ook biedt de overheid hulp bij het organiseren van vertrek, waar nodig ook gericht op medische zorg. De gezondheidstoestand van de vreemdeling is uiteraard van belang bij het organiseren van vertrek, bijvoorbeeld indien de medische situatie begeleiding voorafgaand aan en tijdens de reis naar het land van herkomst noodzakelijk maakt.
Indien het antwoord op vraag 9 «nee» luidt, wil dat dan automatisch zeggen dat het Rijk vindt dat gemeenten deze zorg moeten bieden?
Onder verwijzing naar het antwoord op vraag 3 geldt voor alle vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf dat zij Nederland moeten verlaten. Waar nodig kan de overheid hier ondersteuning bij bieden. Indien een vreemdeling van mening is alsnog recht op verblijf te hebben, kan hij of zij een aanvraag indienen bij de IND. In het antwoord op vraag 5 staat beschreven hoe medische zorg is georganiseerd voor vreemdelingen zonder verblijfsrecht.
Verder heb ik in het antwoord op vraag 9 een aantal vormen van beleid geschetst die van toepassing kunnen zijn op deze groep.
Bent u in dat geval bereid met gemeenten in gesprek te gaan over echte oplossingen voor deze groep, die gemeenten ontlasten, minder geld kosten en dakloze ouderen zonder verblijfsvergunning een waardige oude dag bieden?
Zoals blijkt uit het antwoord op vraag 9 zie ik hiertoe geen noodzaak. Ik heb een aantal vormen van beleid geschetst die van toepassing kunnen zijn op deze groep waarbij ook gemeenten betrokken zijn. Bij de Landelijke Vreemdelingen Voorziening zijn zowel gemeenten als rijkspartijen nauw betrokken om samen om oplossingen te vinden voor de situatie van ongedocumenteerden.
Kunt u bovenstaande vragen individueel beantwoorden?
Ja.
Het bericht Maartje Kraamzorg trekt de stekker eruit, kraamzorg in Twente moet hulp zoeken voor 160 gezinnen |
|
Sarah Dobbe (SP) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Pia Dijkstra (D66) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat een zorgorganisatie die kraamzorg levert nu wegvalt, terwijl er nu al sprake is van nijpende tekorten? In hoeverre vindt u het wenselijk dat dergelijke zorgorganisaties verdwijnen gezien dit de toegankelijkheid van zorg mogelijk verder onder druk zet?1
Graag wil ik benadrukken dat de kraamzorg een onlosmakelijk onderdeel uitmaakt van de integrale geboortezorg die een goede start aan ouder(s) en kind kan bieden. De continuïteit en kwaliteit van deze zorg is belangrijk. Hiervoor zijn zorgaanbieders en zorgverzekeraars in eerste instantie verantwoordelijk. De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) zien hierop toe. In de kraamzorg spelen al langere tijd capaciteitsproblemen, met name in de zomer, veroorzaakt door een tekort aan kraamverzorgenden, vakantie, een piek in de bevallingen en ziekteverzuim. Tot op heden hebben kraamvrouwen nog steeds kraamzorg ontvangen, al is het niet altijd het aantal geïndiceerde uren, maar in ieder geval wel in het indicatieprotocol vastgelegde minimum van 24 uur.
Ik heb navraag gedaan bij de NZa en IGJ. Zij geven aan dat zij niet eerder signalen hebben ontvangen over het wegvallen van Maartje Kraamzorg of de Sint Maarten Zorggroep waar Maartje Kraamzorg onderdeel van uitmaakt. Wel is bij de NZa bekend dat de kraamzorg in die regio onder druk is komen te staan. In het kader van de vroegsignalering zijn afspraken gemaakt met betrokken partijen over het handelen bij dreigende discontinuïteit van zorgaanbieders2. In dit specifieke geval zijn zorgverzekeraars echter helaas niet op de hoogte gebracht van het stoppen van Maartje Kraamzorg, ook Bo geboortezorg was niet op de hoogte. Hierdoor hebben partijen niet de mogelijkheid gehad om tijdig op zoek te gaan naar een passende oplossing en, indien nodig, te escaleren naar de NZa en VWS. De preferente zorgverzekeraar is in gesprek met de overige aanbieders in Twente om de cliënten alsnog te plaatsen. Ik ga er daarom vanuit dat hiermee de toegankelijkheid geborgd is.
Heeft u eerder al signalen gekregen dat deze zorgorganisatie zou wegvallen? Zo ja, wat heeft u met deze signalen gedaan?
Zoals in antwoord 1 aangegeven heb ik navraag gedaan bij de NZa en IGJ. Beide hebben geen signalen ontvangen over het wegvallen van Maartje Kraamzorg.
Wat is uw reactie op het feit dat «de lage tarieven die zorgverzekeraars betalen» als één van de belangrijkste redenen wordt genoemd dat deze organisatie het niet langer redt? In hoeverre (h)erkent u het beeld dat er te lage tarieven geboden worden door zorgverzekeraars voor kraamzorg?
In de kraamzorg is sprake van capaciteits- en financiële vraagstukken. Om die reden hebben Zorgverzekeraars Nederland (ZN) en Bo geboortezorg in juni 2023 een convenant afgesloten om deze uitdagingen het hoofd te bieden. Onder andere zijn afspraken gemaakt over hogere tarieven gedurende de looptijd van het convenant. Ook heeft de NZa extra tariefruimte gecreëerd in de regelgeving, zodat zorgverzekeraars en zorgaanbieders daar waar nodig aanvullende afspraken kunnen maken. Bo geboortezorg en ZN hebben toen ook een onderzoek laten uitvoeren naar de financiële situatie van de sector. Daaruit is een gedifferentieerd beeld naar voren gekomen; er zijn zowel organisaties waar het relatief goed gaat, als organisaties in financieel zwaar weer. Dit benadrukt het belang van een goed gesprek, in alle openheid, tussen iedere zorgaanbieder en zorgverzekeraar over de financiële situatie van de zorgaanbieder. Zij zijn gezamenlijk aan zet en kunnen per geval bepalen wat nodig is. ZN en Bo geboortezorg werken aan een vervolg op het convenant, waar ook afspraken over de tarieven onderdeel van uitmaken. De NZa start binnenkort met het kostenonderzoek dat zij regulier doet om periodiek de maximumtarieven bij te stellen. De uitkomsten hiervan zijn relevant voor de tarieven vanaf 1 januari 2026.
Is bekend of er nog andere kraamzorgorganisaties zijn die dreigen weg te vallen? Zo ja, welke?
Ik heb navraag gedaan bij de toezichthouders. Zowel de NZa als de IGJ hebben geen signalen ontvangen dat andere kraamzorgorganisaties dreigen om te vallen.
Waar kunnen de genoemde 160 kraamgezinnen op dit moment terecht met hun zorgvraag? Welke maatregelen gaat u nemen als blijkt dat er onvoldoende zorgaanbod is om deze 160 kraamgezinnen van kraamzorg te voorzien?
Maartje Kraamzorg stopt per 1 mei. De preferente zorgverzekeraar heeft aangegeven verrast te zijn door het stoppen van Maartje Kraamzorg en is hierover met de organisatie in gesprek. Gezamenlijk wordt gekeken of cliënten bij andere aanbieders geplaatst kunnen worden. Dit sluit aan op de beoogde landelijke afspraken tussen ZN en Bo geboortezorg.
In eerdere beantwoording van Kamervragen heeft u aangegeven dat er onderzoek wordt gedaan naar de loonontwikkeling van de kraamzorg, is dit onderzoek inmiddels afgerond en zou u de resultaten van dit onderzoek met de Kamer kunnen delen?2
Als onderdeel van het convenant voor 2023 hebben Bo geboortezorg en ZN ook opdracht gegeven voor onderzoek naar de financiële situatie en de loonontwikkeling in de kraamzorg. Dit onderzoek is afgerond. Ik heb Bo geboortezorg en ZN gevraagd dit onderzoek beschikbaar te maken op hun website, zodat dit onderzoek breed toegankelijk is.
In hoeverre (h)erkent u het beeld dat de huidige arbeidsomstandigheden, zoals slechte beloning voor de wachtdienst en de hoge werkdruk, leiden tot het huidige personeelstekort in de kraamzorg?
Bo geboortezorg geeft aan dat zij van hun achterban horen dat de lage beloning, werkdruk en werk-privébalans van invloed zijn op de uitstroom in de kraamzorg. Uitstroomonderzoek van RegioPlus laat zien dat de drie voornaamste redenen om te vertrekken bij een werkgever ontwikkelmogelijkheden, werkinhoud en de privésituatie zijn. Ook werkdruk komt terug in de top 5 van vertrekredenen. Arbeidsvoorwaarden spelen een beperktere rol en staan slechts op de negende plaats als reden om weg te gaan.
Voor het behoud van medewerkers is inzet op goed, aantrekkelijk en modern werkgeverschap essentieel. Hier ligt een belangrijke rol voor werkgevers. Zij zijn immers primair verantwoordelijk voor goed personeelsbeleid. Met het programma Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg en welzijn (TAZ) stimuleert en ondersteunt de Minister van VWS hen hierin. De focus ligt daarbij op professionele autonomie en zeggenschap, begeleiding van nieuwe medewerkers, aandacht voor een goede balans tussen werk en privé, een gezonde en veilige werkomgeving en het aantrekkelijker maken van werken in loondienst.
Deelt u de mening dat het garanderen van kraamzorg een belangrijk onderdeel zou moeten zijn van het actieprogramma Kansrijke Start?
Voor het garanderen van Kraamzorg zijn wettelijke kaders van toepassing, namelijk de kwaliteits- en continuïteitswaarborgen van de Zorgverzekeringswet.
Zorgaanbieders en zorgverzekeraars zijn verantwoordelijk om respectievelijk goede zorg te leveren en aan de zorgplicht te voldoen. De NZa en de IGJ zien hierop toe. Ik juich het dan ook toe dat zorgaanbieders en verzekeraars met elkaar in gesprek zijn over verlenging van een convenant dat hen beide helpt in het nakomen van hun verantwoordelijkheden.
Welke maatregelen bent u bereid om te nemen om kraamzorg nu en in de toekomst te garanderen?
Ik vind het van belang dat de continuïteit en kwaliteit van zorg zoveel als mogelijk geborgd is. Zoals hiervoor al gezegd zijn zorgaanbieders en zorgverzekeraars in eerste instantie verantwoordelijk en zien de NZa en de IGJ hierop toe.
Ik heb respect voor de wijze waarop het kraamverzorgenden, zorgaanbieders en zorgverzekeraars tot op heden is gelukt elke kraamvrouw die dat wenst kraamzorg te bieden in lijn met het afgesloten convenant. Ook zijn in dit convenant afspraken gemaakt over een toekomstbestendige sector. Het is aan ZN en Bo geboortezorg om tot opvolging van dit convenant te komen. De NZa is hier ook bij betrokken. Eenieder pakt hierin zijn rol en verantwoordelijkheid, ik heb daarmee de verwachting dat de gesprekken tussen de beide partijen tot een goed resultaat zullen leiden.
Bent u bereid om deze vragen één voor één te beantwoorden?
Ja, daartoe ben ik bereid.
Het afwijzen van sociale huurwoningen aan woningzoekenden met een verleden als cliënt in de jeugdzorg |
|
Marijke Synhaeve (D66) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het feit dat woningcorporaties woningzoekenden afwijzen voor een sociale huurwoning op grond van het feit dat zij in het verleden cliënt waren in een jeugdzorginstelling?1
Juist voor jongeren die uitstromen uit jeugdzorg is het van belang dat zij hun verdere leven kunnen starten met een stabiele woonplek. Dat is in lijn met het Wetsvoorstel versterking regie op de volkshuisvesting.
Bij het toewijzen van woningen maken woningcorporaties een afweging tussen het belang van de woningzoekende en het belang van de buurt of omgeving. Hierbij wordt naast het inkomen en de huishoudsamenstelling ook gekeken naar het woonverleden om te beoordelen of de kandidaathuurder in staat is zelfstandig te kunnen huren. Wanneer een kandidaathuurder afspraken met de vorige verhuurder niet is nagekomen of zelfs uit de woning is gezet, kan dit worden meegenomen in de toewijzing van een volgende sociale huurwoning. Het is verstandig om, bij twijfels of zorgen door het (woon)verleden van de kandidaathuurder, met elkaar in gesprek te gaan en op die manier gezamenlijk te bepalen of de woning past en of er een zorg- en ondersteuningsbehoefte is. Daar kunnen indien nodig vervolgens aanvullende afspraken over worden gemaakt.
Dit laatste is bij deze specifieke casus gebeurd en het is uiteindelijk naar behoren afgerond: woningcorporatie Domijn heeft een gesprek gehad met de genoemde personen in het artikel, waarbij Domijn excuses voor de gang van zaken heeft aangeboden en een passende woning heeft kunnen toewijzen.
Wat is uw reactie op het feit dat kwetsbare groepen, zoals voormalige cliënten uit de jeugdzorg, in het algemeen vaak jaren moeten wachten om aanspraak te kunnen maken op een sociale huurwoning waardoor problematiek verergert en maatschappelijke problemen ontstaan?
Jongeren die uitstromen uit een jeugdzorginstelling bevinden zich in een kwetsbare positie. Een stabiele woonomgeving is voor deze groep daarom van belang. Ik vind het niet wenselijk dat deze groep lang moet wachten op woonruimte. Er worden wel woningen met voorrang toegewezen aan jongeren die uitstromen uit een jeugdzorginstelling, maar dit geldt niet overal en voor de hele groep.
Met het programma «Een thuis voor iedereen» heb ik aangegeven hoe ik de regie op het huisvesten van mensen uit aandachtsgroepen, waaronder voormalige jeugdzorgcliënten, herneem. Belangrijk onderdeel hierbij is het bouwen tot 2030 van 250.000 sociale huurwoningen door woningcorporaties en het toewerken naar een evenwichtige balans in de woonvoorraad. Zo komen er meer woningen bij voor mensen zoals in het artikel waaraan u refereert en nemen alle gemeenten een «fair share» in de huisvestingsopgave.
Met de wet Versterking regie volkshuisvesting wil ik regelen dat alle gemeenten invulling geven aan de woon- en zorgvraag van alle aandachtsgroepen en daarover prestatieafspraken maken met woningcorporaties waarbij ook zorgpartijen worden betrokken. Zo moeten er duidelijke afspraken komen over hoe onder meer wordt gezorgd voor voldoende betaalbare huisvesting voor mensen die de jeugdzorg verlaten. Specifiek komt hierbij dat alle gemeenten een huisvestingsverordening gaan opstellen met daarin een urgentieregeling voor onder andere mensen die uitstromen uit accommodaties voor jeugdhulp. Dit zorgt ervoor dat deze mensen met voorrang een woning toegewezen kunnen krijgen.
Deelt u de mening dat deze jongeren die uitstromen vanuit de jeugdzorg hierdoor worden gestraft voor een situatie waar zijzelf geen schuld aan dragen?
Ik vind het niet wenselijk dat deze groep lang moet wachten op woonruimte. Daarom zet ik sterker in op het huisvesten van mensen uit aandachtsgroepen, waaronder voormalige jeugdzorgcliënten. Zie ook mijn antwoord bij vraag 2.
Bent u van mening dat hier sprake is van de schending van de Algemene wet gelijke behandeling en het verbod op onderscheid door uitsluiting op basis van verblijf in een jeugdzorginstelling? Zo ja, kunt u dan de Kamer infomeren over hoe u van plan bent deze schending tegen te gaan?
Gelukkig zijn in de genoemde casus de woningcorporatie en de woningzoekenden inmiddels tot een oplossing gekomen. Daarmee hebben de personen uit het artikel woonruimte gevonden waar ze zo naar verlangden.
De Awgb biedt bescherming aan mensen die gediscrimineerd worden op grond van de volgende persoonskenmerken: godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht, nationaliteit, seksuele gerichtheid en burgerlijke staat. Ook discriminatie op grond van handicap of chronische ziekte is verboden. Dat staat in de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (Wgbh/cz). Uit het artikel blijkt niet dat het verleden van de woningzoekende in een jeugdzorginstelling mogelijk tot (direct of indirect) onderscheid op één van de wettelijk beschermde gronden heeft geleid.
Bent u voornemens te onderzoeken wat nodig is om woningcorporaties hun maatschappelijke plicht te gaan laten uitvoeren om mensen uit kwetsbare groepen te huisvesten?
Hiervoor heb ik al maatregelen getroffen. Zie hiervoor het antwoord op vraag 2.
Wat vindt u van de maatregel van de gemeente Utrecht om kwetsbare groepen waaronder voormalige cliënten uit de jeugdzorg komend jaar meer kans op een huurwoning te geven? Kunt u de Kamer hierover informeren?2
Uit het artikel blijkt dat de gemeente Utrecht o.a. voormalig cliënten uit de jeugdzorg met voorrang gaat huisvesten. Hiermee loopt de gemeente vooruit op de verplichte wettelijke urgentie die ik via het Wetsvoorstel versterking regie op de volkshuisvesting wil invoeren. Ik moedig dit besluit van de gemeente dan ook aan.
Welk gevolg is er gegeven aan uw conclusie uit uw Kamerbrief onder Kamerstuk dat er in de huisvestigingsmogelijkheden van aandachtsgroepen een trend van verslechtering zit en hoe verhoudt zich dat tot deze situatie dat voormalige jeugdzorgcliënten geweigerd worden voor een sociale huurwoning?3
U verwijst naar de Kamerbrief van 14 februari 2022 waarin ik heb aangekondigd hoe ik de regie op de volkshuisvesting wil hernemen. Met het programma «Een thuis voor iedereen» heb ik aangegeven wat ik doe voor het huisvesten van mensen uit aandachtsgroepen, waaronder voormalige jeugdzorgcliënten. Zie mijn antwoord op vraag 2 voor een toelichting hierop.
Herkent u zichzelf nog altijd in de uitspraak uit uw Kamerbrief dat het bestrijden van dakloosheid in feite gaat over het bestrijden van uitsluiting?4
Wij herkennen ons nog altijd in deze uitspraak. Ik ben van mening dat de woningmarkt inclusief moet zijn en ook kansen moet bieden voor bijzonder kwetsbare groepen.
Op welke wijze wilt u verdere uitsluiting van voormalige bewoners van jeugdzorginstellingen in de toekomst voorkomen?
Met de Wet versterking regie op de volkshuisvesting wil ik regelen dat de overheid de regie herneemt om nu en in de toekomst te sturen hoeveel, waar en voor wie er gebouwd wordt. De Wet versterking regie op de volkshuisvesting wil landelijk vastleggen dat kwetsbare groepen verplicht voorrang krijgen op een woning. Een van deze groepen vormen jongeren die uitstromen uit een jeugdzorginstelling. Het streven is dat de huisvestingsopgave van deze groepen evenwichtig verdeeld wordt in de regio.
Welk gevolg is er gegeven aan uw brief van 2 juni 2022, waarin werd geschreven dat wonen eerst en preventie belangrijk zijn bij het voorkomen van dakloosheid voor onder andere uitstromers van jeugdzorginstellingen?
In het Nationaal Actieplan: Eerst een Thuis én in de Hervormingsagenda Jeugd is het versterken van de overgang van jeugdhulp naar volwassenheid een speerpunt. Er zijn verschillende acties in gang gezet die bijdragen aan het versterken van deze overgang. Zo ondersteunt het ondersteuningsteam Zorg en Jeugd (OZJ) regio’s in het land bij het creëren van een sluitend aanbod in ondersteuning op de verschillende leefgebieden. De geleerde lessen en best practices worden daarbij breed verspreid. Verder wordt door het Nederlands Jeugd Instituut (NJi) gewerkt aan een richtlijn voor de werkwijze toekomstgericht werken voor jeugdprofessionals. Daarnaast werken we zoals bij antwoord 2 aangegeven aan passende en betaalbare huisvesting voor aandachtsgroepen, waaronder voor jongeren die uitstromen uit een jeugdzorginstelling.
Kunt u de Kamer informeren over de voortgang van het Programma «Een thuis voor iedereen» dat als doel had om huisvesting van kwetsbare mensen te verbeteren en dan specifiek voor jongeren die in een jeugdzorginstelling hebben gezeten?5
Naast wat ik in de antwoorden hiervoor al heb aangegeven over het Wetsvoorstel versterking regie op de volkshuisvesting, wordt er in het land gewerkt aan regionale woonzorgvisies waarin de opgave voor de verschillende aandachtsgroepen in beeld wordt gebracht. Daarnaast is in de woondeals afgesproken dat er 290.000 sociale huurwoningen worden gebouwd. In 2023 is er € 34.705.000 beschikbaar gesteld via de vierde tranche van de Regeling huisvesting aandachtsgroepen (RHA). Met deze tranche is een bijdrage geleverd aan de realisatie van 4.365 woonruimten, waaronder 140 voor mensen tot 27 jaar die uitstromen uit een instelling. Alle tranches bij elkaar hebben bijgedragen aan de realisatie van in totaal 21.380 woningen voor aandachtsgroepen.
Deze resultaten zijn eerder gemeld in de voortgangsrapportages waarmee ik de Kamer twee keer per jaar informeer over «Een thuis voor iedereen». Dat gebeurt een keer aan het eind van het jaar met de Staat van de Volkshuisvesting over alle volkshuisvestingsprogramma’s en een keer rond de zomer met een voortgangsrapportage voor het afzonderlijke programma. Met «Een thuis voor iedereen» werken vijf departementen, het IPO, de VNG en Aedes onverminderd hard aan het verbeteren van de huisvesting van kwetsbare mensen. De eerste specifieke voortgangsrapportage van het programma heeft de Kamer ontvangen bij brief van 8 juni 2023. Voor de zomer 2024 ontvangt de Kamer een tweede rapportage.
Kunt u aangeven of bij het uitvoeren van de passage uit de Hervormingsagenda dat Rijk, provincies, gemeenten en woningcorporaties afspraken maken over bouw, toewijzing van woningen en ondersteuning ook specifiek deze problematiek wordt betrokken van jongeren die geweigerd worden?
U verwijst met de passage uit de Hervormingsagenda naar: «Om dit doel te realiseren maken Rijk, provincies, gemeenten en woningcorporaties afspraken over bouw, toewijzing van woningen en ondersteuning. Welke afspraken dit zijn, staat gedetailleerd omschreven in het programma (Een thuis voor iedereen)».
De uitvoering is er juist op gericht dat er voor alle aandachtsgroepen voor passende huisvesting wordt gezorgd, dus ook voor mensen die uit de jeugdzorg komen.
De (toegang tot) zorg voor ongedocumenteerde personen op Aruba, Sint-Maarten en Curaçao |
|
Marieke Koekkoek (D66) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Kunt u naar aanleiding van de voortgangsbrief van afgelopen oktober naar aanleiding van de aangenomen motie-Simons c.s., waarin wordt verzocht in gesprek te gaan met NGO’s om te onderzoeken hoe de Nederlandse overheid desgevraagd en op maat gesneden technische assistentie, ervaringen en expertise in kan zetten om de andere autonome landen te assisteren bij de aanpak van de vluchtelingenproblematiek op Curaçao, Aruba en Sint-Maarten en in acht nemend dat er verscheidene lokale organisaties op o.a. Curaçao actief zijn (bijvoorbeeld Sala pa Tur, Venex en Fundashon Bos di Hubentut), toelichten met welke lokale organisaties gevestigd in Curaçao, Aruba of Sint-Maarten er op welk niveau is gesproken binnen het kader van de betreffende motie?1
In het kader van motie-Simons c.s. zijn er in december en januari jl. op ambtelijk niveau gesprekken gevoerd tussen de Ministeries van VWS en BZK, inclusief de Tijdelijke Werkorganisatie (TWO), de Curaçaose organisatie Salu pa Tur en Stichting Vluchteling. Deze gesprekken richtten zich op de uitdagingen waar ongedocumenteerde personen op Curaçao voor staan, zoals de toegang tot tweedelijns, specialistische en psychosociale zorg voor ongedocumenteerde patiënten. Daarnaast heeft er recent op directeurenniveau vanuit het Ministerie van BZK een gesprek plaatsgevonden met de uitgaande directeur van Human Rights Defense Curaçao (HRDC). Tijdens dit gesprek werd tevens de huidige situatie rondom migratie en ongedocumenteerde personen op Curaçao aangehaald.
De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft 14, 15 en 16 maart jl. een werkbezoek afgelegd aan de benedenwindse eilanden Aruba, Curaçao en Bonaire. Op Curaçao heeft hij onder meer met lokale ngo’s het gesprek gevoerd over migratie en uitvoering van het migratiebeleid op Curaçao. In het gesprek zijn de aandachtspunten van het maatschappelijke middenveld en hun samenwerking met de lokale overheid besproken. In dat verband is aangegeven dat nodige stappen zijn gezet om de uitvoering van het migratiebeleid en situatie van migranten te verbeteren. Daarnaast benadrukten de ngo’s duurzame financiële ondersteuning als aandachtspunt omdat zij ook leunen op (onzekere) fondsenwerving. In het algemeen is er een goede samenwerking met de overheid, maar verdere stappen kunnen nog worden gezet om zo het beleid waaronder ook de aanpak van mensenhandel en -smokkel en de uitvoering van het migratiebeleid en grensbeheer verder te versterken en optimaliseren.
Ten slotte zullen de Staatssecretaris van JenV en ikzelf in april van 2024 opvolging geven aan het bestuurlijk overleg met Amnesty International Nederland en Vluchtelingenwerk Nederland.
Kunt u toelichten hoe – in het kader van de motie – is ingezet op gezondsheidszorg en bescherming van minderjarige ongedocumenteerden (alleenstaand of in familieverband) bij de desgevraagd en op maat gesneden inzet van technische assistentie, ervaringen en expertise?
Ik erken de uitdagingen waar de Caribische landen van het Koninkrijk voor staan op het gebied van mensenrechten en migratie. Feit blijft echter dat migratiebeleid inclusief de toegang tot de gezondheidszorg en bescherming van minderjarige ongedocumenteerden een landsaangelegenheid is, en de Landen binnen het Koninkrijk der Nederlanden hier zelf primair voor verantwoordelijk zijn.
Zoals aangegeven in mijn brief aan uw Kamer vinden momenteel binnen de werkgroep Onderlinge regeling Vreemdelingenketen (ORVK) gesprekken plaats over de verdere samenwerking op diverse beleidsonderwerpen.2 Zoals recentelijk aangegeven in de periodieke rapportage hoofdlijnen JVO aan uw Kamer wordt onder andere over voortzetting van de samenwerking op het terrein van terugkeer en een pilot informatie-uitwisseling tussen grensbewakingsautoriteiten van de Landen gesproken.3Toekomstige samenwerking en eventuele hulp en bijstand zal voortbouwen op de geboekte vooruitgang in het kader van de ORVK en naar aanleiding van de hulp en bijstand die sinds 2019 in het kader van het bestedingsplan optimalisering van de vreemdelingenketen in Aruba en Curaçao is geleverd. Afhankelijk van de wensen en behoefte kan worden gezien welke bijstand Nederland kan leveren. Uw Kamer wordt in de eerste helft van 2024 door de Staatssecretaris van JenV geïnformeerd over de voortgang van deze activiteiten en de mogelijke nieuwe bijstandsverzoeken vanuit de Landen.
Kunnen de rapportages waarnaar verwezen wordt in de Uitvoeringsagenda Curaçao Q1 2024 gedeeld worden met de Kamer? En zo ja, wanneer?
De rapporten kunnen worden gedeeld zodra Curaçao ze zelf openbaar heeft gemaakt. Het zijn immers rapporten van het land Curaçao. Het delen van deze rapporten voordat Curaçao zelf tot openbaarmaking is overgegaan verhoudt zich niet met de afspraken zoals gemaakt in de onderlinge regeling Samenwerking bij hervormingen.
Welke ruimte is er voor evaluatie van de rapportages met input van organisaties binnen het maatschappelijk middenveld gericht op duurzame plannen en eventuele stelselwijzigingen op het gebied van zorg voor ongedocumenteerde personen?
Het kabinet erkent dat het maatschappelijk middenveld een belangrijke rol kan vervullen bij het beschermen en bevorderen van rechten van ongedocumenteerde personen. Het delen van ervaringen en best practices kan zo dienen als een waardevol instrument voor zowel de autonome regeringen als ngo's. De Staatssecretaris van VWS, de Staatssecretaris van JenV en ik achten het van belang dat een actieve dialoog wordt voortgezet over het optimaliseren van de samenwerking met het maatschappelijk middenveld. Desalniettemin zijn de rapportages en diens evaluaties aangelegenheden van de autoriteiten van Curaçao. Het is daarom aan Curaçao om input bij het maatschappelijk middenveld op te halen en die te verwerken in de evaluaties.
In hoeverre kan een structurele vorm van inbreng van dergelijke (lokale) organisaties georganiseerd worden voor het «Vierlandenoverleg Zorg», gezien veel van de gesprekken rondom zorg op ambtelijk niveau worden gevoerd binnen het «Vierlandenoverleg Zorg» en met in het achterhoofd de kabinetsreactie op het rapport «Curaçao: weinig verbetering in de bescherming van Venezolanen» van Amnesty International (waarin werd gesteld dat (lokale) maatschappelijke organisaties een grote rol vervullen in aanbod van onder andere gezondheidszorg)?
Het kabinet beseft dat ongedocumenteerde personen in de Landen zich in een lastige situatie bevinden. Het kabinet doet daarom wat mogelijk is, passend binnen de staatkundige verhoudingen in het Koninkrijk (waarbij de autonome Landen bevoegd en verantwoordelijk zijn voor de omgang met ongedocumenteerden in de Landen). Als resultaat van deze werkgroepen is er bijvoorbeeld een overzicht gemaakt van preventieve interventies die op de CAS en BES worden uitgevoerd bijvoorbeeld rondom leefstijl en overgewicht. Op basis van dit overzicht kunnen de eilanden in de toekomst uitwisselen over geleerde lessen en best practices. In de werkgroep «preventie» is het onderwerp seksuele gezondheid een aandachtsgebied. De eilanden hebben met elkaar afgesproken om het komende jaar over dit thema kennis en ervaring uit te wisselen en te bezien of er samenwerking op thema's nodig of wenselijk is. Indien de landen dit verzoeken, is de Staatssecretaris van VWS bereid om met de Landen mee te denken over de voorbereiding en uitwerking van deze agendapunten.
Kunt u inzage geven in of aandacht wordt besteed binnen de uitvoeringsagenda aan de zorgen van lokale organisaties over de toegankelijkheid en beschikbaarheid van medicatie voor HIV en andere infectieziekten op Aruba, Curaçao en Sint Maarten binnen het kader zorg? Zo ja, kunt u toelichten hoe dit wordt vormgegeven? Zo nee, kunt u inzage geven hoe tot deze keuze is gekomen?
Zie antwoord vraag 5.
De topsalarissen van zorgbestuurders |
|
Lisa Westerveld (GL), Julian Bushoff (PvdA), Elke Slagt-Tichelman (GroenLinks-PvdA) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Pia Dijkstra (D66) |
|
Deelt u de mening dat het salaris van de bestuursvoorzitter van het UMC Maastricht, dat ver boven de (Wet normering topinkomens (WNT)-norm ligt, niet passend is bij de besteding van publiek geld? Zo nee, waarom niet?1
Nee, de wetgever heeft een bewuste keuze gemaakt dat individuele uitzonderingen op het WNT bezoldigingsmaximum toegestaan moeten kunnen worden. Dit betreft een bestuurder voor wie, met instemming van de ministerraad, een dergelijke uitzondering is gemaakt.
Is de kloof tussen de zorgmedewerker aan het bed en het salaris van de bestuursvoorzitter in uw ogen te rechtvaardigen? Zo ja, waarom?
Het kabinet heeft veel waardering voor het werk van zorgmedewerkers. Het kabinet waardeert eveneens de inspanningen van bestuurders en toezichthouders. Het is een gegeven dat de zwaarte van de functie en de benodigde kennis, opleiding en werk- en bestuurderservaring van bestuurders en toezichthouders meebrengen dat zij een hoger salaris ontvangen. Dit is daarmee te rechtvaardigen. De verhoudingen tussen de hoogste en de laagste salarissen in specifieke sectoren is weliswaar aan de sociale partners en de verantwoordingsorganen van die sectoren zelf en niet aan het kabinet om te bepalen. Met de WNT is echter een uitzondering op deze regel gemaakt en uitdrukkelijk geregeld dat de inkomens van topfunctionarissen in de publieke en semipublieke sector niet mogen uitstijgen boven een bepaald maximum.
Hoe passen de hoge declaraties van deze raad van bestuur binnen de Governancecode Zorg?
In de Governancecode Zorg 2022 is afgesproken dat de raad van toezicht verantwoordelijk is voor het opstellen van beleid rondom vergoedingen van onkosten die gemaakt worden door de raad van bestuur. De raad van toezicht dient ook toe te zien op de naleving en openbaarmaking van dit beleid. Daarnaast is afgesproken dat er jaarlijks openbaar gepubliceerd wordt welke bedragen zijn uitgegeven (gespecificeerd naar zeven categorieën). Er zijn geen specifieke afspraken gemaakt over de hoogte van de declaraties. Wel geldt in het algemeen dat de Governancecode Zorg stelt dat bestuurders en toezichthouders de maatschappelijke doelstellingen van de organisatie in acht moeten nemen.
Is bekend hoe vaak externe adviseurs of interim-bestuurders de WNT-norm overschrijden? Vindt u het met de huidige personeelstekorten in de zorg uit te leggen dat de maximum bezoldiging van interim-bestuurders tot veertig procent hoger kan liggen dan de maximumbedragen in de WNT?
WNT-plichtige instellingen dienen een WNT-verantwoording met betrekking tot de leidinggevende en toezichthoudende topfunctionarissen te publiceren. Ook interim-bestuurders worden opgenomen in deze WNT-verantwoording en worden dus ook gecontroleerd.
Na inwerkingtreding van de WNT is gebleken dat normstelling nodig was voor interim-bestuurders, gelet op zeer hoge vergoedingen. Hierbij diende echter recht te worden gedaan aan de bijzonderheden van interim-vervulling. Die bijzonderheden kunnen te maken hebben met de duur, de inhoud of de aard van de opdracht en de hogere, of bijzondere kosten die in dat verband gemaakt worden die bij een dienstbetrekking niet of minder aan de orde zijn. Tevens diende recht te worden gedaan aan de bijzondere rechtspositie van de interim-bestuurder, bijvoorbeeld in relatie tot de rechtspersoon bij wie hij of zij in dienst is, of gelet op de status van zzp’er.
Het specifieke maximum dat hiervoor vastgesteld is, geldt voor interim-topfunctionarissen bij een functievervulling van niet langer dan twaalf kalendermaanden. Bij een langere functievervulling moet worden aangenomen, dat de inhoud en aard van de opdracht zich onvoldoende onderscheidt van die van reguliere topfunctionarissen in dienstbetrekking, en zullen deze interim-bestuurders dan ook onder het voor de instelling toepasselijke maximum van de WNT (blijven) vallen.
Externe adviseurs die niet tevens als topfunctionaris voor de WNT kwalificeren, vallen buiten de normering van de WNT. Van hen hoeft de bezoldiging alleen openbaar te worden gemaakt en dan ook alleen op functie, niet op naam, voor zover die bezoldiging boven het algemene bezoldigingsmaximum van artikel 2.3 WNT uitgaat. Voor hen geldt het maximum niet en er is dan ook geen sprake van een overschrijding van de WNT die ongedaan gemaakt zou moeten worden.
Wordt ergens bijgehouden wat de totale bedragen per zorgsector zijn aan salarissen van bestuurders en toezichthouders?
Nee, hierover zijn geen gegevens beschikbaar.
Klopt ons vermoeden dat er sinds de decentralisatie van de jeugdzorg steeds grotere bedragen gaan naar managers, bestuurders en toezichthouders in verhouding tot hulpverleners?
Hierover is geen informatie beschikbaar. Ook was hierover voor de decentralisatie geen informatie beschikbaar.
Welke mogelijkheid hebben gemeenten om eisen te stellen aan de maximumsalarissen voor bestuurders en toezichthouders bij zorgaanbieders met wie er een contract is?
Ook de bezoldiging van topfunctionarissen bij zorgaanbieders die een contract met de gemeente hebben mag het bezoldigingsmaximum van artikel 2.3, eerste lid, van de WNT niet overstijgen. Volgens jurisprudentie is het overigens niet toegestaan om via subsidie- of financieringsvoorwaarden eisen te stellen aan de (maximum) bezoldiging van bestuurders van gesubsidieerde of bekostigde instellingen en dus ook niet om (eigen) WNT-beleid te voeren vanuit de gemeenten.
Kunt u inzichtelijk maken hoe vaak een uitzonderingsverzoek voor de WNT-norm is gehonoreerd in het zorgdomein sinds de norm is ingegaan? Kunt u hierbij een uitsplitsing maken per zorgsector en kunt u aangeven welke reden u had voor het honoreren van de uitzonderingsverzoeken?
Elk jaar in december ontvangt de Tweede Kamer in een rapportage een overzicht per sector van de aantallen ingediende en (niet-)gehonoreerde uitzonderingsverzoeken. De laatste rapportage is op 14 december 2023 aan uw Kamer aangeboden (TK 2022/2023, 30 111, nr. 130). In deze rapportage staat dat in het zorgdomein op peildatum 15 oktober 2023 sinds de inwerkingtreding van de WNT in totaal 7 keer een individueel uitzonderingsverzoek op grond van artikel 2.4 WNT is gehonoreerd.
Bij het besluitvormingsproces voor het honoreren van een uitzonderingsverzoek over bezoldiging boven het algemene WNT-maximum zijn naast de vakminister(s) en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ook de ministerraad betrokken. Elk gehonoreerd besluit wordt gepubliceerd in de Staatscourant. In het besluit wordt gemotiveerd waarom de vakminister(s) en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in dat specifieke geval een uitzondering gerechtvaardigd vinden.
Is een gehonoreerd uitzonderingsverzoek voor de WNT-norm verbonden aan een functie of een persoon?
Ja, het gehonoreerde besluit op een verzoek ex artikel 2.4 WNT wordt genomen om een specifieke topfunctionaris voor een specifieke functie een hogere bezoldiging te mogen geven. Indien de topfunctionaris een andere functie gaat vervullen of voor de functie een andere persoon wordt gezocht, dient opnieuw aan het WNT bezoldigingsmaximum gehouden te worden (of een uitzonderingsverzoek gedaan te worden). Bij de beoordeling van een dergelijk verzoek speelt een complex aan factoren een rol. Beoordeeld wordt of de arbeidsmarktsituatie op het moment van beoordeling van dien aard is dat er geen kandidaat gevonden kan worden voor het vervullen van de functie tegen het in de WNT vastgestelde bezoldigingsmaximum. Hetzelfde geldt voor individuele uitzonderingsverzoeken op grond van artikel 2.7, vierde lid, WNT bij zorginstellingen op wie een lagere bezoldigingsklasse op grond van de Regeling bezoldigingsmaxima topfunctionarissen zorg en jeugdhulp van toepassing is.
Hoe beoordeelt u het idee om de mogelijkheden tot uitzondering van de WNT-norm uit de wet te halen?
Deze bepaling is weloverwogen opgenomen in de WNT. Hiermee wordt namelijk de benodigde ruimte geboden om in zeer uitzonderlijke gevallen een uitzondering op het WNT-maximum te maken. Hier wordt, zoals passend is, zeer spaarzaam mee omgegaan. Uit de laatste jaarrapportage (TK 2022/2023, 30 111, nr. 130) blijkt dat op peildatum 15 oktober 2023 op een populatie van 35.000 topfunctionarissen sinds de inwerkingtreding van de WNT in totaal 22 keer een individueel uitzonderingsverzoek op grond van artikel 2.4 WNT is gehonoreerd.
Het bericht 'Gezinshuiszorg faalt: kwetsbare kinderen onvoldoende beschermd' |
|
Sarah Dobbe (SP) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Gezinshuiszorg faalt: kwetsbare kinderen onvoldoende beschermd» van dinsdag 30 januari 2024?1
Kinderen horen veilig te zijn in de jeugdhulp, zeker als zij uit huis zijn geplaatst. Dat ouders en kinderen pas laat gehoord zijn over hun klachten en dat mogelijk pas laat is ingegrepen door betrokkenen, vind ik kwalijk en dat betreur ik voor deze kinderen en hun ouders.
Bent u het ermee eens dat gezien deze misstanden, de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) faalt bij het controleren van de kwaliteit van deze vorm van jeugdzorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) houdt toezicht op de kwaliteit van jeugdhulp in gezinshuizen. De IGJ bezoekt jeugdhulpaanbieders, zoals gezinshuizen, aan de hand van een risico-inschatting. Dit risico-gebaseerde toezicht wil zeggen dat op basis van verzamelde informatie uit meldingen, signalen, klachten, uitkomsten van eerdere inspectiebezoeken, jaarverslagen, en berichten uit de actualiteit, die instellingen worden bezocht die het meeste risico lopen. Inherent aan deze aanpak is dat het onmogelijk is alle risico’s uit te bannen. Daarom is het ook essentieel dat bij de contractering gemeenten kwaliteitseisen stellen zoals neergelegd in de Kwaliteitscriteria Gezinshuizen.2 Zo trachten we gezamenlijk kinderen veilig onder te brengen in gezinshuizen.
Klopt het dat er geen goed beeld is van het aantal gezinshuizen in Nederland? Wat zijn de eventuele bezwaren om deze vorm van zorg op te nemen in een openbaar register?
Het klopt dat er geen volledig, actueel beeld is van het aantal gezinshuizen in Nederland. Een belangrijk deel van de gezinshuizen is opgenomen in het Landelijk Register, Zorgaanbieders (LRZa), te weten de gezinshuizen die zijn ingeschreven met een SBI-code uit het domein zorg en welzijn (LRZa | CIBG) in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel. Deze gezinshuizen zijn echter in het LRZA opgenomen als zorgaanbieder en niet specifiek identificeerbaar als gezinshuis. Sinds 2022 bestaat een meldplicht voor jeugdhulpaanbieders, met als doel nieuwe jeugdhulpaanbieders beter in beeld te brengen bij de IGJ. Bij de meldplicht moet worden aangegeven of de jeugdhulpaanbieder zich meldt als gezinshuis. Hiermee mee bestaat vanaf 1 januari 2022 een beter beeld bij de IGJ van het aantal gezinshuizen.
Bent u het ermee eens dat een winstverbod in deze sector kan helpen bij het voorkomen van dergelijke misstanden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik wil voorop stellen dat in de jeugdhulp geen plaats hoort te zijn voor (excessieve) winstuitkeringen die ten koste gaan van de kwaliteit, beschikbaarheid of toegankelijkheid van de jeugdhulp. Een algemeen winstuitkeringsverbod is daarbij echter geen helpende oplossing. Veel gezinshuisouders zijn niet in loondienst maar werkzaam als zelfstandig of franchise-ondernemer. Een winstuitkeringsverbod heeft als gevolg dat al deze gezinshuisouders moeten stoppen of verder moeten gaan in een andere constructie of rechtsvorm. Dit is niet wenselijk. Daarnaast kan de inzet op meer doelmatigheid of innovatie in de jeugdhulpverlening door zo’n algemeen verbod worden verstoord. Om de risico’s bij (excessieve) winstuitkeringen voor kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid tegen te gaan heb ik meerdere maatregelen in voorbereiding:
Wat is uw reactie op de in het artikel gedane uitspraak van de bestuurder bij jeugdzorgaanbieder Entrea Lindenhout: «Wat mij betreft stoppen we morgen met de marktwerking. De gedachte dat je het verdriet van kinderen, de ontreddering van ouders, moet vermarkten, dat kan ik gewoon niet begrijpen»?
In de jeugdhulp perken we op dit moment de vrije marktwerking in. Met aanvullende vormen van regulering worden grenzen aan de marktwerking gesteld met als doel daar waar nodig de kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid van jeugdhulp aan kwetsbare kinderen te waarborgen. Onder meer door versterking van de inkooprol door gemeenten via standaardisatie van de inkoop en contracten en verdere regulering van de markt door de onder antwoord 4 genoemde wetsvoorstellen/regelgeving.
Welke maatregelen bent u als bewindspersoon bereid om te nemen om eventuele huidige misstanden verder op te sporen en in de toekomst te voorkomen?
Helaas blijkt het, ondanks de inspanningen van diverse instanties, toch niet altijd mogelijk misstanden in de zorg tijdig te signaleren of, beter nog, te voorkomen. Wel wordt op verschillende manieren gewerkt aan het signaleren, voorkomen en tegengaan van misstanden in de jeugdhulp. Kinderen en ouders hebben op grond van de Jeugdwet klachtrecht. Jeugdhulpaanbieders moeten een klachtenregeling hebben waarin in ieder geval voorzien wordt in een Klachtencommissie met een onafhankelijk voorzitter. De vertrouwenspersonen gaan regelmatig langs bij gezinshuizen en praten met jeugdigen in de gezinshuizen. Zij kunnen de jeugdigen helpen indien zij klachten of misstanden willen signaleren en hoe die te melden.
Kinderen en ouders kunnen een klacht of misstand ook melden bij het Landelijke Meldpunt Zorg (LMZ) van de IGJ. Het LMZ geeft advies en informatie bij klachten over de kwaliteit van zorg en geeft aan welke stappen jeugdigen of hun ouders met klachten kunnen zetten. Meldingen en klachten over incidenten, misstanden en terugkerende tekortkomingen zijn voor de IGJ een belangrijke bron van informatie en kunnen aanleiding zijn om een onderzoek te starten.
Ook zijn jeugdhulpaanbieders, conform de Jeugdwet, verplicht om calamiteiten en geweld bij de IGJ te melden. Hierbij gaat het om bijvoorbeeld fysiek geweld, seksueel grensoverschrijdend gedrag en/of psychisch geweld.
Bent u bereid om deze vragen elk afzonderlijk te beantwoorden?
Ja.
De huisvesting van de YMCA-vakantiekampen |
|
Don Ceder (CU) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Hebt u kennisgenomen van de berichten «YMCA-vrijwilligers houden ludieke actie: «Bewaar dit natuurparadijs voor kinderen»»1, «Actiegroep Paradijs Weg voor Kinderen ijvert voor voortbestaan YMCA»2 en «Al 90 jaar een begrip, maar tijd dringt voor kampeercentrum YMCA»3?
Ja.
Bent u op de hoogte van het huisvestingsvraagstuk van de YMCA, waarbij Landgoed Den Treek Henschoten het pachtcontract heeft beëindigd zonder dat er voor de YMCA een alternatieve locatie is?
Ja.
Bent u het ermee eens dat de YMCA-vakantiekampen en het kampeerterrein in Leusden een maatschappelijke rol vervullen om voor kinderen die het moeilijker hebben, een vakantie te bieden en zo positief bij te dragen aan de ontwikkeling en het welzijn van kinderen?
Ik ben het ermee eens dat YMCA een maatschappelijke rol vervult door het faciliteren en organiseren van zomerkampen en jeugdwerk voor kinderen die het moeilijker hebben. In 2023 is de maatschappelijke waarde van vrijwillig jeugdwerk, waaronder de vakantiekampen van YMCA ook vallen, door Ecorys inzichtelijk gemaakt in het rapport «De maatschappelijke waarde van vrijwillig jeugdwerk in Nederland»4. Hieruit blijkt ook dat de inzet van organisaties zoals YMCA positief bijdragen aan de ontwikkeling en (mentaal) welzijn van kinderen.
Hoe verhoudt het gedwongen stoppen van deze vorm van laagdrempelige vakantiekampen zich tot het versterken van de leefomgeving en de sociale basis waar de Hervormingsagenda Jeugd over spreekt?
Het versterken van de sociale basis (incl. pedagogische basis) is een belangrijk onderdeel van de Hervormingsagenda. Een steunende omgeving beschermt en versterkt kinderen en jongeren in hun ontwikkeling. Deelnemen aan sport, cultuur en natuuractiviteiten zorgt voor plezier en identiteit- en talentontwikkeling. Het draagt bij aan het (gezond) opgroeien, opvoeden en de ontwikkeling van kinderen en jongeren. Het is echter aan gemeenten om te bepalen hoe zij de sociale basis willen inrichten, aangezien het moet aansluiten bij lokale behoeften. Hoezeer wij het belang van dit soort voorzieningen erkennen vanuit ontwikkeling van kinderen is het niet passend om op landelijk niveau te bepalen of specifieke voorzieningen (zoals een laagdrempelig vakantiekamp) een plek zouden moeten krijgen in de inrichting van de sociale pedagogische basis van een bepaalde gemeente.
Bent u het met de indieners eens dat het stoppen van de vakantiekampen impact heeft op kinderen uit het hele land?
Veel jongeren maken jaarlijks gebruik van de YMCA-vakantiekampen en komen vanuit verschillende regio’s in het land. Het hangt er echter wel vanaf of voldoende (lokale) alternatieven beschikbaar zijn. Daar heb ik geen zicht op.
Kunt u een inschatting geven welke landelijke maatschappelijke impact verloren gaat wanneer de vakantiekampen noodgedwongen moeten stoppen met hun activiteiten?
Welke maatschappelijke impact exact verloren gaat door het stoppen van de vakantiekampen op deze specifieke locatie is niet duidelijk. Ik kan hier dan ook geen inschatting van geven.
Bent u bereid om met de betrokken partijen, de provincie Utrecht en het Rijksvastgoedbedrijf te spreken over de maatschappelijke kosten en baten van de toekomst van de YMCA-vakantiekampen?
Het gesprek over de maatschappelijke kosten en baten van de toekomst van de YMCA-vakantiekampen en de vraag wat dit betekent voor de keuzes die ten aanzien van dit vraagstuk gemaakt moeten worden, zal gevoerd moeten worden door de lokaal en regionaal betrokken partijen. Ik zie om die reden hier voor mij als Staatssecretaris geen rol weggelegd.
Bent u bereid om samen met bovengenoemde partijen te zoeken naar een oplossing of huisvestingsmogelijkheden elders?
Zonder afbreuk te doen aan de onzekerheid die het huisvestingsvraagstuk met zich meebrengt voor de YMCA en natuurlijk de kinderen die aan de YMCA-kampen deelnemen, betreft dit vraagstuk een lokale aangelegenheid. Het ligt daarom op de weg van de lokaal en regionaal betrokken partijen om een oplossing te zoeken. Daarbij mag het vertrouwen geven dat het college van burgemeester en Wethouders van de gemeente Leusden op 5 december 2023 in de beantwoording van schriftelijke vragen naar aanleiding van het voorliggende huisvestingsvraagstuk heeft toegezegd om mee te denken en zich constructief op te stellen als YMCA een locatie op het oog heeft binnen de gemeente Leusden.5
Het bericht dat uithuisplaatsingen van kinderen stilzwijgend worden verlengd |
|
Patrick Crijns (PVV), Marina Vondeling (PVV) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Uithuisplaatsingen van kinderen mogen niet langer stilzwijgend worden verlengd»?1
Ja.
Hoe vaak worden er uithuisplaatsingen en/of ondertoezichtstellingen verlengd zonder dat er een zitting in een rechtbank aan te pas komt?
In de periode 2020–2023 werden jaarlijks ongeveer 12.000 verlengingsverzoeken ingediend, waarvan gemiddeld iets minder dan 4.000 verzoeken zonder zitting werden afgedaan. Procentueel gaat het om iets minder dan 30% van deze zaken die in de periode 2020–2023 zonder zitting is afgedaan. Er kunnen verschillende redenen ten grondslag liggen aan het zonder zitting afdoen van een zaak.
Vindt u het ook zorgelijk dat ouders de kans om de verlenging van een kinderbeschermingsmaatregel aan te vechten mislopen doordat zij de zogenaamde meldbrief die zij toegestuurd horen te krijgen, niet ontvangen, niet lezen of niet begrijpen?
Ja, dat vind ik zorgelijk. Ouders en belanghebbenden moet een effectieve toegang tot het recht worden geboden. Ook de rechtspraak vindt dit vanzelfsprekend van groot belang. Het Landelijk Overleg Vakinhoud Familie- en jeugdrecht (LOVF) heeft in overleg met mijn ministerie aangegeven hoge prioriteit te geven aan het zoeken naar een alternatief voor de huidige procedure met de meldbrief. Met dit alternatief wordt in de eerste plaats beoogd de rechtsbescherming van ouders en kinderen en hun effectieve toegang tot de rechter beter te waarborgen en tegelijkertijd negatieve neveneffecten zo veel mogelijk te voorkomen. Denk daarbij aan de ervaren emotionele belasting van een zitting voor ouders terwijl een zitting voor hen niet had gehoeven, een (druk- bezette) jeugdzorgmedewerker die op zitting komt terwijl de ouders er niet zijn, of het verlies aan zittingscapaciteit voor zaken waarin de ouder niet verschijnt.
Deelt u de mening dat er nooit sprake mag zijn van een stilzwijgende verlenging van een traumatische maatregel, zoals de uithuisplaatsing van een kind?
Daar ben ik het mee eens. En dat gebeurt ook niet. Het is de kinderrechter die uiteindelijk beslist of een zitting wordt gehouden. Daartoe maakt hij bij ieder verzoek opnieuw de afweging of hij op basis van de beschikbare informatie in de stukken geïnformeerd en onderbouwd kan beslissen op het verzoek. Ook als een zaak zonder zitting wordt afgedaan is dus geen sprake van een stilzwijgende verlenging.
Deelt u de mening dat het hier gaat om een buitenwettelijke procedure? Zo nee, waarom niet?
De meldbrief procedure heeft als grondslag het Procesreglement Civiel jeugdrecht (hierna Pcj). Artikel 6.1 van het Pcj luidt: op een door de GI ingediend verlengingsverzoek (van een ondertoezichtstelling en/of een uithuisplaatsing) alsmede op een door de GI ingediend verzoek tot vervanging van de GI door een andere GI, kan de rechtbank aan verzoeker en belanghebbende(n) de vraag voorleggen of door hen een mondelinge behandeling ter zitting wordt gewenst en, zo ja, dat binnen 14 dagen na ontvangst van het verzoekschrift schriftelijk dan wel mondeling aan de rechtbank kenbaar te maken. De brief waarin deze vraag wordt voorgelegd (meldbrief) wordt aan belanghebbende(n) gestuurd. Ingeval zich voor belanghebbende(n) een advocaat heeft gesteld, wordt de meldbrief per gewone post aan de advocaat gestuurd. Indien iedere reactie uitblijft, zal een mondelinge behandeling achterwege blijven en wordt het verzoek op de stukken afgedaan, tenzij de kinderrechter termen aanwezig acht toch een mondelinge behandeling te gelasten.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de stilzwijgende verlenging van een uithuisplaatsing of ondertoezichtstelling wordt gestopt?
Zie antwoord op vraag 3.
Het LOVF zoekt naar een alternatief voor de meldbriefprocedure in de huidige vorm, mede ook naar aanleiding van het reflectierapport «Recht doen aan kinderen en ouders».
De berichten 'Recordaantal meldingen van personen met verward gedrag in 2023' en 'Duizenden kwetsbaren wachten op plek beschermd wonen' |
|
Michiel van Nispen (SP), Sarah Dobbe (SP) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Ziet u een verband tussen de wachtlijsten binnen de geestelijke gezondheidszorg (ggz) (voor bijvoorbeeld beschermd wonen) en de toename van personen met verward gedrag die in aanraking komen met de politie? Kunt u uw antwoord toelichten?1
De zorg voor en ondersteuning aan personen met verward en/of onbegrepen gedrag en het voorkomen dat zij onnodig opgepakt worden hebben de aandacht van de Minister van Justitie en Veiligheid en mijzelf.
De groep personen met verward en/of onbegrepen gedrag betreft een groep mensen met diverse problematiek. Daarom is van groot belang dat het veiligheids-, zorg-, én sociaal domein nauw samenwerken om te zorgen dat personen met verward en/of onbegrepen gedrag snel de juiste zorg en ondersteuning krijgen.
Weliswaar bieden de E33-meldingen geen inzicht in de oorzaken en aard van het verward en/of onbegrepen gedrag, maar uit onze gezamenlijke regionale aanpak ontstaat gaandeweg meer zicht op de doelgroep. Het kan gaan om personen met (een combinatie van) verslavings- en psychische problematiek, maar het kan ook gaan om mensen met dementie of een licht verstandelijke beperking. Zo komt bijvoorbeeld uit de aanpak voor personen met verward gedrag in Twente naar voren dat 38% van deze personen daadwerkelijk ggz-zorg nodig heeft2. Ook uit een onderzoek van het gezamenlijke Informatie Analyse Team van het Ministerie van Justitie en Veiligheid en de politie naar de kenmerken van personen met verward gedrag uit juli 2022 over de jaren 2017–2021 komt naar voren dat de groep divers is samengesteld.3 Onderzoek van het Trimbos-instituut laat zien dat er geen samenhang vast te stellen is tussen de beschikbaarheid van (intramuraal) zorgaanbod in de ggz en de stijging van E33-meldingen4.
Personen met verward en/of onbegrepen gedrag zijn dus niet zondermeer gelijk te stellen aan mensen met een psychiatrische aandoening. De diverse samenstelling van de groep betekent zoals gezegd dat álle domeinen van de zorg en de maatschappelijke ondersteuning een rol te spelen hebben bij dit vraagstuk, niet uitsluitend de ggz.
Wat zijn volgens u de achterliggende oorzaken van het stijgend aantal meldingen van overlast door personen met verward gedrag?
Hoewel er geen wetenschappelijk onderzoek is verricht naar deze toename, zijn er diverse verklaringen voor de toename van het aantal geregistreerde meldingen. Zo zijn er aanwijzingen voor een toename van de sociale en financiële druk op potentieel kwetsbare burgers die leidt tot meer verward en/of onbegrepen gedrag. Ook zijn er aanwijzingen voor toegenomen problematiek in wonen en zorg voor een kleine groep (zeer) kwetsbare burgers. Hoewel daarnaast geen sprake lijkt te zijn van een afgenomen tolerantie bij burgers, melden burgers overlast wel gemakkelijker bij de politie en hebben zij hogere verwachtingen dat instanties de ervaren problemen zullen oplossen.5
Hoe lang duurt het gemiddeld voordat een medewerker van de ggz ter plaatse is bij een overlastmelding over een verward persoon?
Hier zijn geen gegevens over beschikbaar. Bovendien is een medewerker van de ggz niet per definitie altijd de meest passende professional om ter plaatse te komen. De aard en oorzaken van het verward en/of onbegrepen gedrag zijn zeer divers, zoals ook in het antwoord op vraag 1 is gemeld. Aan dit gedrag ligt niet altijd een psychische stoornis ten grondslag. Praktijkvoorbeelden, zoals het initiatief in Twente, laten zelfs zien dat in minder dan de helft van de gevallen deze mensen ggz-zorg nodig hebben. Welke professional ter plaatse moet komen bij een melding hangt af van de ernst en oorzaak van het gedrag en de daaruit volgende hulpvraag.
In hoeveel gemeenten is sprake van een 45-minutennorm (de regel dat een medewerker van de ggz binnen 45 minuten ter plaatse moet zijn bij een overlastmelding over een verward persoon)? Bent u het ermee eens dat deze 45-minutennorn landelijk ingevoerd moet worden?2 Kunt u uw antwoord toelichten?
De in de vraag genoemde 45 minuten zijn geen algemene normtijd bij E33-meldingen. Er bestaan wel normtijden als onderdeel van de zorgstandaard acute psychiatrie, die Akwa ggz in 2020 heeft gepubliceerd en die is opgesteld in samenwerking met onder andere de politie.7 In deze zorgstandaard is een aantal afspraken gemaakt over de samenwerking tussen de ggz en de politie. Zo dient er 24/7 een ggz-triagist aanwezig te zijn op de crisisdienst die binnen vijf minuten de telefoon kan beantwoorden. De uitkomst van de telefonische triage is een urgentiegraad. Afhankelijk van de urgentiegraad dient het beoordelingsteam binnen een bepaalde tijd aanwezig te zijn op locatie.8 Het is echter niet altijd vanzelfsprekend dat er dan een medewerker van de ggz ter plaatse komt, zoals in het antwoord op vraag 3 ook is opgemerkt. Dit hangt af van de aard en oorzaken van het verward en/of onbegrepen gedrag en de hulpvraag per situatie. Het is daarnaast aan regio’s zelf om afspraken te maken over de manier waarop zij invulling geven aan de uitwerking van de genoemde kwaliteitsstandaard in het licht van de regionale (zorg)context.
Bent u het ermee eens dat de toename van mensen met verward gedrag deels te wijten is aan bezuinigingen op de ggz-zorg in het verleden, het sluiten van ggz-instellingen en het gebrek aan middelen bij de (centrum)gemeenten om ggz-zorg adequaat in te richten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, daar ben ik het niet mee eens. Zoals gezegd laat de beschikbare informatie niet zien of er sprake is van een daadwerkelijke toename van het aantal personen met verward en/of onbegrepen gedrag en een ggz-zorgbehoefte. Bovendien liet eerder onderzoek van het Trimbos-instituut zien dat er geen samenhang vast te stellen is tussen de beschikbaarheid van (intramuraal) zorgaanbod in de ggz en de stijging van E33-meldingen. Daarnaast zijn de uitgaven in de ggz de afgelopen jaren niet afgenomen, maar toegenomen. Het betreft een stijging van € 5,5 miljard in 2016 naar € 9,3 miljard in 2023.
Voor wat betreft de middelen voor (centrum)gemeenten om ggz-ondersteuning vanuit de Wmo adequaat in te richten, verwijs ik naar het rapport van Significant dat ik uw Kamer op 14 april 2023 heb gestuurd.9 De conclusie van dit onderzoek is dat centrumgemeenten over voldoende middelen beschikken voor de uitvoering van beschermd wonen. Daarnaast wil ik opmerken dat de inkoop van ggz-zorg geen taak of verantwoordelijkheid is van gemeenten. Dit is een taak van zorgverzekeraars voor de curatieve zorg en van zorgkantoren voor de langdurige zorg.
Dat neemt niet weg dat ik samen met de Minister van Justitie en Veiligheid streef naar tijdige en passende zorg en ondersteuning voor personen met verward en/of onbegrepen gedrag. In het antwoord op vraag 6 wordt ingegaan op deze aanpak.
Wat is uw reflectie op het huidige beleid omtrent de aanpak van personen met verward gedrag, gezien de recente berichtgeving dat het aantal meldingen van overlast door personen met verward gedrag een nieuw record heeft bereikt en er dus nog geen dalende trend is ingezet?
Op 26 juni 2023 hebben de Minister van Justitie en Veiligheid en ik uw Kamer geïnformeerd over de aanpak van personen met verward en/of onbegrepen gedrag.10 Het doel van de aanpak is tweeledig: het bieden van de juiste hulp aan deze personen en ervoor zorgen dat zij niet onnodig in aanraking komen met justitie en politie. Professionals, partners uit het zorg-, veiligheids- en sociaal domein en ministeries werken op diverse manieren aan deze doelstellingen. Hieronder benoem ik enkele voorbeelden.
Om de samenwerking tussen het zorg-, sociaal- en veiligheidsdomein te intensiveren en structureel te maken wordt er vanuit coalitieakkoordmiddelen tussen 2023 tot en met 2026 in totaal 59 miljoen euro extra beschikbaar gesteld voor lokale en regionale initiatieven via het Actieprogramma Grip op Onbegrip (AGO) van ZonMw. Dit is aanvullend op de 52 miljoen euro die reeds beschikbaar was vanuit VWS voor het actieprogramma.
Daarnaast zetten we in op het opschalen van de levensloopaanpak. De levensloopaanpak heeft als doel een domeinoverstijgend zorg- en ondersteuningsaanbod te organiseren voor personen die agressief en/of gevaarlijk gedrag kunnen vertonen.
Voor het verbeteren van de toegang van individuele patiënten tot zorg en het verbeteren van het zicht op de beveiligde zorg zijn het dashboard beveiligde bedden en het Landelijk Coördinatiepunt Beveiligde Bedden (LCBB) ingericht. Het LCBB beheert het dashboard beveiligde bedden, bemiddelt bij individuele casuïstiek van patiënten zonder strafrechtelijke titel, en is een expertisecentrum voor vragen over beveiligde zorg.
Zoals de politie aangeeft in het artikel waar in de vragen naar verwezen wordt, vlakt de stijging van het aantal meldingen over personen met verward gedrag af. De Minister van Justitie en Veiligheid en ik zien daarnaast een tomeloze gezamenlijke inzet van betrokken professionals om de aanpak voor personen met verward en/of onbegrepen gedrag te laten werken in de praktijk. Tegelijkertijd blijft het een taai en ingewikkeld vraagstuk. Daarom blijven wij ons met betrokken organisaties inzetten voor een sluitende aanpak.
Bent u van mening dat met de huidige wachtlijsten voor beschermd wonen (en binnen de ggz in het algemeen) er nog steeds voldoende aan de zorgplicht voldaan wordt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Allereerst wil ik erop wijzen dat de zorgplicht geldt vanuit de Zorgverzekeringswet (Zvw). De Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) schrijft voor dat gemeenten verantwoordelijk zijn voor beschermd wonen. De zorgplicht is geen term die in de Wmo voorkomt.
Voor wachtlijsten voor beschermd wonen geldt verder dat de huidige omvang hiervan niet bekend is. Het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft voor het laatst in 2020 een onderzoek laten doen naar wachtlijsten voor beschermd wonen.11 Ik heb kennisgenomen van de recente inventarisatie die het programma Pointer heeft gedaan. Omdat ik niet bekend ben met de achterliggende data die zijn verzameld en onderzoeksmethodieken kan ik geen uitspraken doen of de wachtlijsten in beschermd wonen sinds 2020 zijn toe- of afgenomen.
Wel is het totaal aantal cliënten uit de doelgroep voor beschermd wonen dat gebruik maakt van een intramurale of ambulante voorziening (optelsom Wmo en Wlz) sinds 2021 toegenomen. Daarnaast zijn gemeenten eraan gehouden om mensen die wachten op een plek in een beschermd wonen-instelling ambulant te ondersteunen. Vooralsnog zie ik geen reden om te concluderen dat gemeenten de wettelijke taak rond het verstrekken van beschermd wonen onvoldoende zouden uitvoeren. Dat laat onverlet dat er – om allerlei redenen – soms (te) lange wachttijden zijn.
Bent u het ermee eens dat er een wettelijk maximum moet komen aan de tijd dat mensen op een wachtlijst staan voor beschermd wonen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Daar ben ik het niet mee eens. Ook voor andere wettelijke intramurale voorzieningen gelden geen wettelijke maxima voor de wachttijd. Voor voorzieningen die gedecentraliseerd zijn naar gemeenten past dit nog minder. Het is aan gemeenten om ervoor te zorgen dat cliënten tijdig voorzieningen ontvangen,
passend bij de ondersteuningsbehoefte en urgentie van de cliënt. Het is aan de gemeenteraad om erop toe te zien dat wettelijke taken in dit kader op adequate wijze worden uitgevoerd.
Welke maatregelen gaat u nemen om centrumgemeenten te ondersteunen om de wachtlijsten voor beschermd wonen terug te dringen?
Het onverwacht hoge beroep van cliënten uit de doelgroep voor beschermd wonen op de Wlz heeft tot flinke verschuivingen van het beroep op voorzieningen geleid. Hierdoor kunnen regionaal tekorten zijn ontstaan. Tegelijkertijd zijn gemeenten bezig met de transitie «van beschermd wonen naar een beschermd thuis», zodat geleidelijk steeds meer mensen thuis of in een woonvorm in de eigen woonplaats ondersteund kunnen worden. Dat kan bijdragen aan de afname van de wachtlijsten voor beschermd wonen. Gemeenten worden daarbij onder meer ondersteund door het Transitieteam beschermd thuis en door het Ketenbureau i-sociaal domein.
Een belangrijke oorzaak van wachtlijsten voor beschermd wonen is het tekort aan passende woonvormen (met begeleiding). Hierdoor stokt ook de doorstroom van de maatschappelijke opvang naar beschermd wonen en (vormen van) beschermd thuis. Binnen het programma «Een thuis voor iedereen» wordt gewerkt aan het realiseren van voldoende betaalbare woningen voor alle aandachtsgroepen met een evenwichtige verdeling over gemeenten en met de juiste zorg, ondersteuning en begeleiding. Dit is, mede gezien het grote aantal aandachtsgroepen en de huidige situatie op de woningmarkt, een complexe opgave. Tevens zal de Wet Versterking Regie op de Volkshuisvesting (Wvrv) ervoor zorgen dat overheden meer mogelijkheden hebben om te sturen op hoeveel woningen er waar en voor wie worden gebouwd. Dit moet onder andere leiden tot meer betaalbare woningen. In dat kader is het voornemen om te regelen dat bepaalde aandachtsgroepen, waaronder mensen die uitstromen uit beschermd wonen, voorrang krijgen bij de toewijzing van woonruimte.
Zijn er cijfers bekend over de vraag hoeveel mensen die op de wachtlijst staan voor beschermd wonen op dit moment dakloos zijn?
Ik beschik niet over gegevens over hoeveel mensen op de wachtlijsten voor beschermd wonen dakloos zijn.
Zijn er gegevens bekend over de vraag hoeveel mensen die op die moment dakloos zijn en die in aanraking komen met de politie vanwege verward gedrag, op een wachtlijst voor beschermd wonen staan of eerder opgenomen zijn geweest in een ggz-instelling?
Ik beschik niet over gegevens over hoeveel mensen die dakloos zijn en in aanraking komen met politie vanwege verward gedrag, op een wachtlijst voor beschermd wonen staan of eerder opgenomen zijn geweest in een ggz-instelling.
Bent u het ermee eens dat het op orde brengen van de ggz-zorg en stabiele huisvesting cruciaal zijn om het aantal meldingen van personen met verward gedrag terug te dringen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals eerder aangegeven, zijn er veel factoren van invloed op het aantal meldingen van personen met verward gedrag. De aanpak voor personen met verward en/of vraagt daarom een samenwerking tussen het zorg-, sociaal-, en veiligheidsdomein. Ggz-zorg en huisvesting zijn daar onderdeel van. Met het Nationaal Actieplan Dakloosheid Eerst een Thuis uit 2022 wordt gewerkt aan het fors en structureel terugbrengen van de dakloosheid. Uitgangspunt is een eigen thuis als stabiel startpunt voor het werken aan herstel en het opbouwen van een toekomst voor veelal kwetsbare mensen. Op 11 december 2023 heeft uw Kamer de laatste voortgangsrapportage hierover ontvangen.12
Bent u het ermee eens dat ons huidige zorgsysteem, waar mentaal lijden als een «commercieel product» wordt beschouwd, een belangrijke rol heeft gehad in het veroorzaken van de huidige ggz-problematiek? Kunt u antwoord toelichten?
Nee, daar ben ik het niet mee eens. De wachttijden in de ggz zijn het gevolg van een samenspel van factoren waarbij ik zie dat uitdagingen in de zorg, zoals de krappe arbeidsmarkt en de toegankelijkheid van zorg die onder druk staat, ook gelden voor de ggz. Dit leidt te vaak tot te lange wachttijden in de ggz. Dit is een complex probleem dat mijn onverminderde aandacht vraagt. Hierover heb ik uw Kamer in april 2023 geïnformeerd.13
In dit kader hebben we in het IZA een brede set afspraken gemaakt om de toegankelijkheid van de ggz te verbeteren, en afspraken gemaakt over onder meer het verkennend gesprek, mentale gezondheidscentra, cruciale zorg en laagdrempelige steunpunten.
Bent u bereid om deze vragen elk afzonderlijk te beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Utrecht bezuinigt miljoenen op zorg en ondersteuning: ‘De financiële situatie is ernstig’' |
|
Sarah Dobbe (SP) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Utrecht bezuinigt miljoenen op zorg en ondersteuning: «De financiële situatie is ernstig»»?1
De gemeente Utrecht is als autonome bestuurslaag zelf verantwoordelijk voor de financiële positie en adequate uitvoering van de taken en verantwoordelijkheden die op haar rusten. De gemeenteraad stelt jaarlijks een begroting vast en de gemeente dient ervoor te zorgen dat deze structureel en reëel in evenwicht is. De provinciaal financieel toezichthouder (gedeputeerde staten) besluit ieder jaar of er sprake is van structureel en reëel evenwicht en onder welke vorm van toezicht de gemeente binnen het begrotingsjaar valt. Voor 2024 is voor de gemeente Utrecht sprake van repressief (regulier) toezicht, wat de standaard is voor iedere gemeente.
Dat neemt niet weg dat ik mij bewust ben van de uitdagingen binnen het sociaal domein waar gemeenten mee te maken hebben. Vanuit mijn stelselverantwoordelijkheid werk ik samen met gemeenten aan deze uitdagingen. Zo zijn in de Hervormingsagenda Jeugd onlangs afspraken gemaakt de zorg te verbeteren en het stelsel financieel houdbaar te maken voor de toekomst. Ook is het in het algemeen van belang goed zicht te krijgen op de werking en houdbaarheid van de Wmo 2015. Om die reden voer ik samen met gemeenten het houdbaarheidsonderzoek Wmo 2015 uit.
Deelt uw de mening van de wethouder dat de financiering van het Rijk achterblijft, terwijl de zorgvraag toeneemt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Tijdens het Bestuurlijk Overleg Financiële verhoudingen (BOFv) van 21 november jl. hebben fondsbeheerders en medeoverheden (Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG), Interprovinciaal Overleg (IPO), de Unie van Waterschappen) met begrip voor elkaars positie een constructief gesprek gevoerd over de financiële verhoudingen. Hierbij is een aantal afspraken gemaakt die bijdragen aan stabiele financiële verhoudingen en het samen blijven werken aan maatschappelijke opgaven. De fondsbeheerders hebben de Tweede Kamer hier op 14 december 2023 over geïnformeerd.2 In de genoemde brief geven Fondsbeheerders aan dat voor het BOFv van maart 2024 een aantal analyses wordt voorbereid, waaronder een analyse waarin wordt ingegaan op hoe de BBP-indexeringssystematiek, die vanaf 2027 van kracht is, de gewenste stabiliteit brengt en zich verhoudt tot de dynamiek op o.a. het beleidsterrein zorg.
In hoeveel gemeenten zijn, of dreigen, financiële tekorten in de zorg en in het sociaal domein? Welke gemeenten zijn dit?
Het is aan gemeenten hoe ze hun ontvangsten, waaronder ontvangsten uit lokale heffingen en het gemeentefonds inzetten. De middelen uit lokale heffingen zoals de onroerendezaakbelasting en het gemeentefonds zijn beleids- en bestedingsvrij voor gemeenten. De gemeenteraad stelt jaarlijks een begroting vast en de gemeente dient ervoor te zorgen dat deze structureel en reëel in evenwicht is.
In hoeveel gemeenten liggen er voornemens om het komende jaar of de komende jaren te bezuinigen in het sociaal domein? Welke gemeenten zijn dit?
Ik beschik niet over een overzicht van gemeenten die voornemens zijn om te bezuinigen op het sociaal domein. Het is aan de lokale democratie om keuzes te maken die leiden tot een stabiele meerjarige begroting.
Wat is de huidige stand van zaken rondom de financiering van gemeenten vanuit het Rijk voor het jaar 2026, dat in de media ook wel aangeduid wordt als het «ravijnjaar 2026»?
In vervolg op het Overhedenoverleg van 6 september jl., waarover u bij brief van 2 oktober jl. bent geïnformeerd3 is een gezamenlijke notitie opgesteld over de «Plussen en minnen op hoofdlijnen» van de financiën van de medeoverheden. Dit leidde tot een gesprek over de balans van ambities, taken, middelen en uitvoeringskracht in het BOFv van 21 november jl. Uitgangspunt voor het BOFv in maart 2024 vormt de BBP-systematiek, ook in relatie tot de inhoudelijke en financiële dynamiek op de terreinen van zorg, infrastructuur/beheer en onderhoud, openbaar vervoer en natuur.
In april 2024 volgt een BOFv ter voorbereiding op de Voorjaarsnota. De fondsbeheerders hebben begrip voor de wens van VNG en IPO tot afschaffing van de opschalingskorting en erkennen de noodzaak van stabiele financiële verhoudingen. Indien er in het voorjaar nog geen nieuw kabinet is gevormd zegt het demissionaire kabinet toe dat de oploop van de opschalingskorting op tafel ligt, mede in het licht van de overheidsfinanciën op dat moment.
Welke maatregelen bent u bereid om te nemen opdat gemeenten aan hun zorgplicht kunnen blijven voldoen als het gaat om de uitvoering van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) en de Jeugdwet?
Met de VNG en andere betrokken partijen is in juni 2023 de Hervormingsagenda Jeugd afgesloten. Hierin zijn afspraken gemaakt om het jeugdstelsel inhoudelijk te verbeteren en het stelsel financieel houdbaar te maken voor de toekomst. Daarnaast zijn met gemeenten afspraken gemaakt over een commissie van deskundigen die begin 2025 en begin 2028 een zwaarwegend advies gaat geven over hoe het gaat met de Hervormingsagenda, of de afgesproken acties ook worden uitgevoerd en hoe de uitgaven zich ontwikkelen. De commissie kan adviseren hoe om te gaan met een uitgavenontwikkeling die afwijkt van het nu overeengekomen financiële kader en kan daarbij zowel terug- als vooruitkijken (2023–2028).
Het kabinet is voornemens de inkomens- en vermogensafhankelijke eigen bijdrage per 1 januari 2026 te herintroduceren voor zorg en ondersteuning onder de Wmo 2015. Door het abonnementstarief (per 2019) is het beroep op de Wmo 2015, met name voor hulp bij het huishouden, fors en structureel toegenomen. Dit heeft geleid tot hogere kosten voor gemeenten. Met de herinvoering van de inkomens- en vermogensafhankelijke eigen bijdrage wordt een financiële bijdrage aan de burger gevraagd die past bij de eigen financiële draagkracht. Daarnaast worden burgers met de eigen bijdrage gestimuleerd om, waar mogelijk, in de eigen ondersteuningsbehoefte te voorzien en wordt de druk op beschikbaarheid van de voorzieningen in het kader van de Wmo 2015 verminderd.
Daarnaast werkt VWS samen met gemeenten (VNG) aan een brede houdbaarheidsstudie van de Wmo 2015. Samen met gemeenten (VNG) is een onderzoekstraject gestart naar de houdbaarheid van de Wmo 2015. We zien dat de ontwikkelingen ten aanzien van de arbeidsmarkt, de (dubbele) vergrijzing, het langer thuis wonen en digitalisering van zorg en ondersteuning, impact hebben op de ondersteuning die gemeenten bieden in het kader van de Wmo 2015. Het is echter nog niet duidelijk hoe deze ontwikkelingen zich precies gaan vertalen in het gebruik voor de komende jaren en welke impact dit heeft op de houdbaarheid van het stelsel. Daarom worden er verschillende onderzoeken uitgevoerd die hier meer inzicht in moeten geven. De Tweede Kamer wordt (structureel) over de voortgang van het houdbaarheidsonderzoek geïnformeerd.
Bent u bereid om deze vragen elk afzonderlijk te beantwoorden?
Ja
Het bericht ‘Minder vrouwen laten zich testen op baarmoederhalskanker. Meestal is het geen onwil’ |
|
Wieke Paulusma (D66) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Minder vrouwen laten zich testen op baarmoederhalskanker. «Meestal is het geen onwil»»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de conclusie dat van de 30 tot 34-jarigen nog maar 41 procent van de vrouwen mee doet aan het bevolkingsonderzoek naar baarmoederhalskanker, terwijl juist deze groep het hoogste aantal HPV-besmettingen heeft? Kunt u reflecteren op de oorzaken van deze daling?
De dalende deelname als zodanig vind ik een zorgelijke ontwikkeling. Echter, iedereen maakt zelf de keuze om al dan niet mee te doen aan het bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker. Voor de recente campagne is in 2023 een doelgroeponderzoek in opdracht van Bevolkingsonderzoek Nederland uitgevoerd door een marktonderzoeksbureau. Dit liet zien dat de deelname intentie in de subdoelgroep 29 tot 34 jaar 79% is. De intentie om deel te nemen is dus hoog, maar de praktijk laat zien dat niet iedereen die van plan is om deel te nemen dat ook daadwerkelijk doet. Er zijn veel verschillende redenen om niet deel te nemen. De brief aan uw Kamer van 18 december 20232 gaat in op de redenen voor niet-deelname aan de bevolkingsonderzoeken. Hierbij spelen factoren zoals toegankelijkheid, vertrouwen, deelnamegemak en pijnbeleving een rol. Tevens kondigt deze brief aan dat het RIVM in 2024 vervolgonderzoek gaat doen naar de dalende trend in de deelname. Eind dit jaar informeer ik uw Kamer over de resultaten van dit onderzoek in de brief over de ontwikkelingen in de bevolkingsonderzoeken naar kanker. De reeds beschikbare inzichten hebben al aanknopingspunten opgeleverd om de toegankelijkheid te verbeteren. Zo wordt de komende periode bijvoorbeeld verkend of de toegang voor specifieke doelgroepen via een wijkgerichte aanpak beter werkt. Ook is de informatievoorziening (via de brochure en website) aangepast om bepaalde doelgroepen beter te bereiken, bijvoorbeeld door meer visuele uitleg toe te voegen naast de tekst. Daarmee worden de stappen van het bevolkingsonderzoek duidelijk uitgelegd. Ook wordt gewerkt aan verkorte folders die getest worden bij minder taalvaardige mensen.
Deelt u de urgentie van de deelname aan het bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker? Welke risico’s en gevolgen zijn er gepaard met de daling van de deelname aan het bevolkingsonderzoek?
Ik deel die urgentie. Meedoen aan het bevolkingsonderzoek levert gezondheidswinst op voor de groep mensen die meedoet, omdat bij hen de aanwezigheid van (een voorstadium van) baarmoederhalskanker vroegtijdig kan worden opgespoord. Dat betekent dat een lagere deelname minder gezondheidswinst oplevert. In dat licht is het van belang dat zoveel mogelijk mensen meedoen.
Hoeveel procent van de vrouwen die meedoen aan het bevolkingsonderzoek doen dit door middel van een zelfafname test, zoals bewerkstelligd in het amendement-Paulusma?2
In 2022 lieten 258.143 van de 331.657 deelnemers een uitstrijkje maken bij de huisarts en 73.514 deelnemers gebruikten de zelfafnameset. Het direct toesturen van een zelfafnameset aan de jongste doelgroep, de 30-jarigen, is medio 2023 ingegaan. Ook is vanaf dat moment gestart met het meesturen van de zelfafnameset bij de eerste herinneringsbrief aan de andere leeftijdsgroepen. De verwachting is dat daardoor meer cliënten deelnemen met een zelfafnameset. De monitor over 2023 die eind 2024 verschijnt zal inzicht geven in de mate waarin de zelfafnameset gebruikt is.
Kunt u reflecteren op de bekendheid onder zowel deelnemers alsmede bij huisartsen van de mogelijkheid om een zelfafnametest te ontvangen, ook als er al geen sprake meer is van een eerste deelname?
Diegenen die voor de eerste keer worden uitgenodigd (30-jarigen) krijgen de zelfafnameset direct met de uitnodiging thuisgestuurd. De overige leeftijdsgroepen (35- tot 60-jarigen) krijgen bij de uitnodiging het aanbod om de zelfafnameset aan te vragen. Diegenen die niet binnen 12 weken na de uitnodiging hebben deelgenomen (d.w.z. een uitstrijkje hebben laten maken bij de huisarts of een zelfafnameset hebben ingestuurd) krijgen een zelfafnameset toegestuurd bij de herinneringsbrief.
Huisartsen zijn bekend met de zelfafnameset. Zij nemen onder andere deel aan bijscholing voor de uitvoering van het bevolkingsonderzoek. De bijscholing gaat ook in op wijzigingen in het bevolkingsonderzoek, zoals het gebruik van de zelfafnameset.
Wat is de huidige stand van zaken van de vaccinatiegraad van het HPV-vaccin sinds uw beantwoording d.d. 23 juni 2023? Is er een merkbare stijging te zien in het aantal jongeren die zich heeft laten vaccineren? Is deze stijging voldoende om de gewenste vaccinatiegraad te halen ter voorkoming van baarmoederhalskanker?
Bij de beantwoording van de Kamervragen van 23 juni 20234, lag het opkomstpercentage voor de eerste prik bij de HPV-campagne voor jongvolwassenen op 20%. Naar aanleiding van dit opkomstpercentage is afgelopen zomer besloten de campagne te verlengen tot 1 juni 2024, om de doelgroep zoveel mogelijk de kans te geven de vaccinatieserie (bestaande uit twee prikken waar minimaal 5 maanden tussen moet zitten) af te maken in 2024. Dit heeft geleid tot een toename van het aantal toegediende eerste vaccinaties. Het opkomstpercentage voor de eerste HPV-vaccinatie van deze aanvullende HPV-campagne ligt op dit moment op 23,9%, zoals ook beschreven in de Kamerbrief «voortgang Vol vertrouwen in vaccinaties»5.
Het uitgangspunt van deze HPV-campagne voor jongvolwassenen is om de mogelijkheid te bieden aan deze groep om zich alsnog te laten vaccineren tegen HPV. Elke gevaccineerde persoon is er één in het verminderen van ziektelast en sterfte veroorzaakt door HPV-gerelateerde kanker.
Zijn er deelnamecijfers bekend van specifiek transgendermensen en mensen met een geslachtsregistratie X/O? Zo ja, kunt u deze per leeftijdscategorie uitsplitsen? Zo nee, bent u bereid om dit in het vervolg wel te kunnen weergeven?
Het bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker is bedoeld voor iedereen met een baarmoeder. Transgender mensen en mensen met een geslachtsregistratie X/O met een baarmoeder die willen deelnemen melden zich de eerste keer zelf aan bij Bevolkingsonderzoek Nederland. Vervolgens krijgen zij op basis van de BRP-gegevens een uitnodiging voor herhaalde deelname. Binnen de registraties van het bevolkingsonderzoek is het geslacht van de deelnemer niet te herleiden. Dit maakt inbreuk op de privacy van de deelnemer en heeft geen meerwaarde voor de uitvoering van het bevolkingsonderzoek. Van de mogelijkheid om zich aan te melden voor het bevolkingsonderzoek wordt inmiddels gebruik gemaakt.
Worden genodigden van het bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker herinnert als zij binnen een bepaalde periode nog geen afspraak hebben gemaakt of zelftest hebben opgestuurd, gezien de hoge bereidwilligheid maar lage deelname? Zo ja, hoeveel mensen doen na de herinnering alsnog mee? Zo nee, waarom niet?
Tot 3 juli 2023 ontvingen mensen een herinneringsbrief voor het bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker na 16 weken. Actuele gegevens laten zien dat in 2022 de deelname vóór de herinnering ongeveer 35% was en na de herinnering 17%. Bij mensen die de zelfafnameset hadden aangevraagd werd na 9 weken ook een herinneringsbrief verstuurd. In 2022 deed 67% van al deze aanvragers mee vóór de herinnering en 12% na de herinnering.
Op 3 juli 2023 is de wijze van herinneren gewijzigd. De 30-jarigen ontvangen de zelfafnameset direct bij de uitnodiging en na 12 weken wordt een herinneringsbrief gestuurd. De 35-jarigen en ouder ontvangen na 12 weken een herinneringsbrief met daarbij een zelfafnameset. Hoewel mensen daarvoor al een zelfafnameset kunnen aanvragen, zal een deel wachten tot deze vanzelf na 12 weken wordt opgestuurd. De groep van 35 jaar en ouder ontvangt bij geen deelname na 38 weken een tweede herinneringsbrief (26 weken na het ontvangen van de zelfafnameset). De aantallen zijn nog te klein om de invloed van deze nieuwe wijze van uitnodigingen en herinneren op de deelname te laten zien, omdat deze herinneringsbrieven pas vanaf eind september 2023 zijn verstuurd. Het gaat om voorlopige cijfers die nog zullen veranderen. Er zijn nog geen brieven voor de tweede herinnering verstuurd.
Uit wetenschappelijk onderzoek is bekend dat herinneren helpt6. De screeningsdata laten zien dat er veel tijd kan zitten tussen de eerste uitnodiging en het gebruik van de zelfafnameset of het maken van de afspraak voor een uitstrijkje. De deelnamecijfers van een screeningsronde nemen daardoor in de jaren na de uitnodiging nog geleidelijk toe. Dit effect loopt zelfs nog jaren na de ontvangst van de uitnodiging door. Zo valt in de monitor van 2022 te lezen dat de deelname in 2021 54,3% was na een peilperiode van 15 maanden en 62,2% na een peilperiode van 27 maanden. Van 2022 zijn de cijfers na een peilperiode van 27 maanden nog niet bekend. Als men over 5 jaar kijkt, dan was voor 2018 de deelname na 15 maanden 57,1% en na 63 maanden gestegen tot 65,9%.
Wat is de trend van de deelnamegraad van andere bevolkingsonderzoeken? Vindt daar ook een daling plaats? Zo ja, wat zijn de verklaringen? Zo nee, hoe verklaren we de specifieke daling aan het bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker?
Ook bij de andere bevolkingsonderzoeken naar kanker is sprake van een dalende deelname. Voor verdere informatie over de trend van de deelnamegraad en het onderzoek dat daarnaar wordt uitgevoerd, verwijs ik u naar mijn brief van 18 december 20234.
Zijn er signalen dat desinformatie een rol speelt in de dalende deelnamegraad aan bevolkingsonderzoeken in het algemeen en specifiek het bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker?
Desinformatie over de bevolkingsonderzoeken komt incidenteel wel voor, maar lijkt op dit moment niet een grote rol te spelen. Het RIVM volgt de sociale media en reageert indien nodig met feitelijke informatie over het onderwerp dat wordt aangehaald.
Kunt u een overzicht geven van de deelnamegraad aan bevolkingsonderzoeken in het algemeen en specifiek het bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker in andere Europese landen? Welke maatregelen zetten andere landen met een hogere deelnamegraad in die wij (nog) niet hebben ingezet?
De manier waarop de bevolkingsonderzoeken in de verschillende Europese lidstaten worden georganiseerd en uitgevoerd loopt erg uiteen. De cijfers zijn daardoor moeilijk te vergelijken. De OESO publiceert regelmatig deelnamecijfers van de bevolkingsonderzoeken in diverse lidstaten. Deze zijn te vinden op hun site, zie Healthcare Utilisation : Screening (oecd.org).
Nederlandse organisaties zijn betrokken bij verschillende activiteiten gericht op de verdere ontwikkeling van bevolkingsonderzoeken die in EU verband worden uitgevoerd. Tot nu toe heeft dit geen concrete informatie opgeleverd over aanvullende maatregelen om de deelname te verhogen. Uit bilaterale contacten is wel bekend dat meer landen kampen met een teruglopende deelnamegraad. Zij voeren bijvoorbeeld campagnes om de zichtbaarheid te vergroten (België), dichter bij de mensen te komen (Verenigd Koninkrijk) of wantrouwen in de overheid weg te nemen (Denemarken).
Op welke manier bereikt de campagne van het Bevolkingsonderzoek Nederland, het RIVM en KWF Kankerbestrijding specifieke doelgroepen?3
De campagne van KWF, RIVM en Bevolkingsonderzoek Nederland die vanaf de Europese week van preventie van baarmoederhalskanker wordt gevoerd, is gericht op mensen die voor de eerste keer worden uitgenodigd. De campagne richt zich met name op mensen die wel de intentie hebben om deel te nemen, maar het in de praktijk niet doen, bijvoorbeeld omdat zij op zien tegen het laten maken van een uitstrijkje of tegen een eventueel negatieve uitslag, of omdat ze vergeten zijn dat ze de enveloppe nog hebben liggen. De mensen die voor de eerste keer worden uitgenodigd ontvangen sinds kort een vooraankondiging, ongeveer 6 weken voorafgaand aan de 30everjaardag, die ook verwijst naar de website die verbonden is aan de campagne: BMHK.nl. Daarnaast worden de campagne-uitingen op sociale media gericht op de doelgroep 30–34 jaar en gedeeltelijk ook op 29 jaar, de leeftijd waarop men de vooraankondiging ontvangt. Ook is de content die gemaakt is voor de campagne volledig toegeschreven op mensen die voor de eerste keer worden uitgenodigd.
Welke maatregelen kunt u nemen, afgezien van een campagne, om de deelnamegraad te laten stijgen?
Inzet is om iedereen die mee wil doen ook daadwerkelijk deel te laten nemen. Dit gebeurt op verschillende manieren. Ik laat onderzoek doen om inzicht te krijgen in mogelijke drempels voor deelname en de beste manieren om deze weg te nemen (zie ook het antwoord op vraag8. Eind dit jaar informeer ik uw Kamer over de resultaten van dit onderzoek in de brief over de ontwikkelingen in de bevolkingsonderzoeken naar kanker. Om het maken van een geïnformeerde keuze mogelijk te maken, kunnen cliënten informatie vinden via verschillende kanalen zoals websites (van bijvoorbeeld RIVM, thuisarts.nl, patiëntenverenigingen) en in de brief en uitnodigingsfolder die cliënten ontvangen. De informatie in de brochure en op de website is aangepast. Onderzocht wordt of een wijkgerichte aanpak voor bepaalde groepen de toegankelijkheid vergroot. De huidige campagne (zie vraag9 zet ook in op het stimuleren van het voeren van het gesprek met elkaar over het belang van deelname aan het bevolkingsonderzoek. Hier worden handvatten voor aangereikt. Ook de manier waarop het bevolkingsonderzoek wordt georganiseerd en uitgevoerd biedt mogelijkheden voor het verlagen van drempels. Een voorbeeld hiervan is de bredere inzet van de zelfafnameset. Deze draagt bij aan het eenvoudiger maken van het deelnemen aan het bevolkingsonderzoek.
Het bericht ‘Supermarkteigenaren verplaatsen tabaksverkoop naar eigen speciaalzaken in aanloop naar verbod’ |
|
Don Ceder (CU) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u op de hoogte van het artikel «Supermarkteigenaren verplaatsen tabaksverkoop naar eigen speciaalzaken in aanloop naar verbod», waarin staat dat meerdere supermarkteigenaren op de hoek van hun supermarkt een tabakswinkel openen om tabaks- en aanverwante producten te kunnen blijven verkopen en hier een verdienmodel van maken?1
Ja.
Wordt bijgehouden op welke wijze het aantal tabaksverkooppunten zich ontwikkelt, gezien het verplichte registratiesysteem pas ingaat per 1 juli 2024, gelijktijdig met het verkoopverbod voor supermarkten?
SEO Economisch Onderzoek heeft onderzoek gedaan naar de gevolgen voor de tabaksbranche van het verbod op de onlinetabaksverkoop en de verkoop bij supermarkten.2 Dit rapport bevat een nulmeting over 2020 van het aantal tabaksverkooppunten in Nederland. In 2022 heeft SEO Economisch Onderzoek een vervolgmeting van het aantal verkooppunten per eind 2021 gepubliceerd. Er werd eind 2020 op bijna 10.000 locaties tabak verkocht. Eind 2021 werd er op bijna 9.700 locaties tabak verkocht.3 Vanwege het grote aandeel in de nationale tabaksomzet dat vrijvalt met het verkoopverbod in supermarkten zullen er aanmerkelijke veranderingen plaatsvinden in deze branche. SEO Economisch Onderzoek schat in dat het aantal verkooppunten in 2024 daalt tot 4400. Om de veranderingen in de branche goed te kunnen volgen heb ik ingezet op een registratieplicht. Op deze manier kan ik de afname van het aantal verkooppunten in de tijd beter volgen en kan ik tevens exacter in beeld krijgen waar de verkoop van tabaksproducten en aanverwante producten plaatsvindt. Deze registratieplicht is nog niet gereed. Er geldt al wel een registratieplicht voor twee typen speciaalzaken die uitgezonderd zijn van het reclameverbod en het uitstalverbod. De NVWA ziet in dit segment nog geen grote stijgingen. Eind 2023 waren er 588 van deze speciaalzaken bij de NVWA geregistreerd. Begin 2021 waren dit er 511.4
Zo ja, wat zijn de zichtbare trends hierin? Hoe hoog is de stijging van het aantal nieuwe verkooppunten? Daalt het totaalaantal verkooppunten in lijn met de voorspellingen van het SEO?
Zie antwoord vraag 2.
Vanaf wanneer is een absolute of relatieve stijging van het aantal nieuwe verkooppunten voldoende reden om beleid te veranderen?
Wanneer de daling van het aantal verkooppunten die wordt bewerkstelligd door het verkoopverbod op tabak in supermarkten teniet wordt gedaan door nieuw geopende verkooppunten zijn aanvullende maatregelen nodig. Gezien de demissionaire status van het kabinet laat ik eventuele besluiten daarover aan een volgend kabinet.
Wat zouden extra maatregelen kunnen zijn om meer te sturen op het aantal nieuwe verkooppunten, los van de registratie- of vergunningsplicht?
Per 1 juli dit jaar wordt de verkoop van rookwaren in supermarkten verboden, in 2025 is de verkoop van e-sigaretten voorbehouden aan speciaalzaken, in 2030 wordt de verkoop van tabaksproducten in tankstations verboden en per 2032 is ook de verkoop van tabaksproducten voorbehouden aan slechts speciaalzaken. Omdat speciaalzaken vrijwel uitsluitend rookwaren mogen verkopen, zal het aantal winkels waarvoor dit rendabel is aanmerkelijk kleiner zijn dan het huidige aantal verkooppunten die een breder assortiment kunnen voeren, zoals blijkt uit de studie van SEO Economisch Onderzoek5. Dit geldt ook voor de nieuw geopende tabaksverkooppunten. Een mogelijke extra maatregel is het naar voren halen van het moment dat de tabaksverkoop voorbehouden is aan speciaalzaken.
Bent u voornemens om aanvullende maatregelen te nemen jegens supermarkten die tabaksverkooppunten verplaatsen naar een plaats zeer vlakbij de supermarkt? Zo ja, aan welke maatregelen denkt u?
Eind 2021 waren er ruim 6.000 supermarkten die tabaksproducten verkochten, winkels waarvoor dit per 1 juli niet meer toegestaan is. Het openen van nieuwe tabakswinkels na het verbod op de verkoop van tabak in supermarkten was voorzien in het voornoemde SEO-onderzoek. Vooralsnog zijn er geen signalen dat het aantal nieuw geopende tabaksverkooppunten ook maar in de buurt komt van het aantal van 6.000 verkooppunten dat per 1 juli verdwenen zal zijn. SEO Economisch Onderzoek gaat ervan uit dat uiteindelijk 800 supermarkten een eigen tabaksverkooppunten zullen openen. Hoewel ik het liefst had gezien dat ondernemers hun verantwoordelijkheid voor een gezonder Nederland nemen en geen nieuwe tabaksverkooppunten openen geven de voorliggende cijfers geen aanleiding om aanvullende maatregelen te nemen tegen supermarkten die vlak bij een nieuw tabaksverkooppunt openen.
Als de verkoop dan toch wordt voortgezet in een aparte winkel die hoofdzakelijk tabak verkoopt is het gevolg wel dat ex-rokers, stoppers en kinderen minder vaak in aanraking komen met tabaksproducten vergeleken met de situatie waarbij sigaretten nog verkocht worden bij de servicebalie in de supermarkt.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met supermarkteigenaren die verkooppunten geopend hebben of dit voorts van plan zijn?
Afgelopen jaar heb ik de branchevereniging van supermarkten, het Centraal Bureau Levensmiddelen, een brief gestuurd waarin ik naar aanleiding van eerdere signalen van TabakNee stel dat ik had gehoopt en verwacht dat supermarkteigenaren zich bij het verbod zouden neerleggen en duurzaam afscheid zouden nemen van de tabaksverkoop. Op grond van de mij beschikbare cijfers zie ik vooralsnog geen nut in verdere gesprekken.
Wat vindt u van de ontwikkeling dat gemakszaken, zoals de Primera die een lid uit de tabaksindustrie in het bestuur hebben, concentratiepunten dreigen te worden, of al zijn, met de verkoop en voornaamste inkomensbron van verschillende verslavingsmiddelen, zoals gokartikelen en tabaksproducten?
Op het terrein van tabaksontmoediging en het tegengaan van kansspelverslaving heeft het kabinet verschillende maatregelen genomen die op breed maatschappelijk draagvlak kunnen rekenen. Zo proberen we burgers te beschermen tegen schadelijke producten. Tegelijkertijd zien we dat sommige ondernemers nog steeds een verdienmodel zien in verslavende producten. Ik ben hier oprecht teleurgesteld over. Dat dit wettelijk kan, maakt het nog niet maatschappelijk wenselijk. Bovendien zal ook de verkoop van tabak in gemakszaken de komende jaren verder aan banden worden gelegd, totdat in 2032 alleen in tabaksspeciaalzaken rookwaren mogen worden verkocht.
Bent u op de hoogte van het feit dat er winkeliers zijn die tot 1 januari 2024 vapes met smaakjes verkochten, en nu het smaakjesverkoopverbod in is gegaan en er geen registratieverbod is, over zijn gegaan of gaan op de verkoop van overige tabakswaren?2
Ja.
Wat vindt u van deze ontwikkeling? Bent u bereid om maatregelen te nemen en deze ontwikkeling tegen te gaan?
Het ingezette beleid heeft tot doel het aantal verkooppunten significant te verminderen. Deze vermindering wordt bewerkstelligd door steeds strengere eisen te stellen aan winkels die tabaksproducten verkopen, culminerend in het voorbehouden van de verkoop van tabaksproducten aan speciaalzaken in 2032. Voor de verkoop van e-sigaretten (vapes) geldt dat deze vanaf 2025 alleen in speciaalzaken verkocht mogen worden. Ook de winkels die u aanhaalt zullen aan deze eisen moeten voldoen. Aanvullende maatregelen acht ik niet noodzakelijk.
Het bericht ‘'Red flags' bij bijna 50 procent van de jeugdhulpinstellingen’ en Onderzoek niet-integere bedrijfsvoering jeugdhulp |
|
Marijke Synhaeve (D66) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Zou u willen reageren op het bericht ««Red flags» bij bijna 50 procent van de jeugdhulpinstellingen» van de Nationale Zorggids?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat door de huidige toezichtstructuur het mogelijk is voor jeugdhulpaanbieders om niet integer te handelen, mede door een gebrek aan toezicht en heldere toetsingskaders?2
Laat ik voorop stellen dat in de jeugdzorg geen plaats is voor niet integer handelen van jeugdhulpaanbieders. Mede daarom heb ik het onderzoek laten uitvoeren naar niet integere bedrijfsvoering in de jeugdhulp om zo tot een meer geobjectiveerd beeld te komen van de verschijningsvormen en oorzaken van niet integere bedrijfsvoering in de jeugdhulp.
Er worden, mede in navolging van afspraken uit de Hervormingsagenda Jeugd, ook reeds verschillende maatregelen genomen om niet integere bedrijfsvoering bij jeugdhulpaanbieders te voorkomen. Daarvoor is ook wetgeving in voorbereiding.
In het wetsvoorstel «Wet verbetering beschikbaarheid jeugdzorg (Wvbjz)» zijn verplichtingen opgenomen ten aanzien van o.a. de bestuursstructuur en de financiële bedrijfsvoering van jeugdhulpaanbieders. Ook krijgt de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) met het wetsvoorstel, naast een taak tot vroegsignalering en stelselonderzoek, een wettelijke toezichtstaak voor wat betreft de naleving van de verplichtingen ten aanzien van een transparante financiële bedrijfsvoering en de openbare jaarverantwoording.
Met het wetsvoorstel «Wet integere bedrijfsvoering zorg- en jeugdhulpaanbieders (Wibz)» worden vervolgens normen over een integere bedrijfsvoering en het hanteren van voorwaarden voor het kunnen uitkeren van winst geïntroduceerd. Ook op de naleving van deze normen zal de NZa toezicht houden.
Bent u het ermee eens dat kwaliteit van een jeugdhulpaanbieder beter vooraf kan worden vastgesteld in plaats van achteraf concluderen dat een jeugdhulpaanbieder niet aan kwaliteitsstandaarden voldoet? Zo ja, op welke wijze zal dit worden bevorderd?
Ik vind het belangrijk dat de kwaliteit van de jeugdhulp maximaal is geborgd. Er wordt ook reeds op verschillende manieren bevorderd dat jeugdhulpaanbieders voldoen aan de kwaliteitseisen die zijn opgenomen in de Jeugdwet. Vooralsnog kent de Jeugdhulp geen vergunningsplicht. In de Hervormingsagenda Jeugd is opgenomen dat samen met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en jeugdhulpaanbieders zal worden onderzocht of het in de rede ligt aan te sluiten bij de vergunningplicht zoals opgenomen in de Wet toetreding zorgaanbieders (Wtza). Bij deze verkenning zal ook de aanbeveling uit het rapport worden betrokken. Deze verkenning zal ik snel starten.
Bent u van plan om opvolging te geven aan de aanbeveling om meer te controleren bij toetreding, bijvoorbeeld door keurmerken of vergunningen in te voeren, zodat gemeenten meer kunnen vertrouwen op effectieve controle? Zo ja, op welke wijze en met welk tijdspad?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om de ontwikkeling van een overkoepelende structuur te stimuleren waarin toezichthouders gezamenlijk optreden en hun inspanningen coördineren?
Het wetsvoorstel voor de «Wvbjz» bevordert een overkoepelende structuur voor toezicht door de introductie van een wettelijke toezichtstaak bij de NZa.
Hiernaast zal ik de aanbevelingen uit het rapport «Niet integere bedrijfsvoering jeugdhulpaanbieders» en mogelijke aanvullende oplossingen, daar waar van toepassing, ook bespreken met betrokken partijen zoals gemeenten/VNG en aanbieders/branche organisaties.
Kunt u per aanbeveling aangeven op welke wijze de resultaten van het onderzoek naar private equity partijen in de jeugdzorg worden benut bij de verdere aanpak van excessieve winsten in de jeugdzorg, zoals u aangeeft in de Voortgangsbrief Jeugd van 18 december 2023?3
Voor een deel wordt reeds opvolging gegeven aan de aanbevelingen uit het rapport vanuit de uitvoering van de Hervormingsagenda Jeugd. Zo wordt met de Amvb reële prijzen tariefdifferentiatie bevorderd dat een te hoge prijs aan jeugdhulpaanbieders wordt betaald voor (goedkopere) lichte jeugdhulp. Met het wetsvoorstel voor de «Wibz» wordt een norm geïntroduceerd voor integere bedrijfsvoering. Ook bevestigt het onderzoek de noodzaak tot nadere regulering rondom winstuitkeringen in de jeugdhulp. Hier gaan we verder mee aan de slag. De aanbevelingen zullen nog worden besproken met betrokken partijen, zoals gemeenten/VNG, aanbieders/brancheorganisaties en de JA/NZa.
Wanneer kan de Kamer het wetsvoorstel Integere bedrijfsvoering zorg- en jeugdhulpaanbieders (Wibz) verwachten en waarom is het opstellen van dit wetsvoorstel zo sterk vertraagd?
Alle wetstrajecten, dus ook het wetsvoorstel voor de «Wibz», moeten zorgvuldig, via een vaststaand aantal stappen tot stand komen. Dat vergt tijd.
Het streven is om het wetsvoorstel in het eerste kwartaal van dit jaar voor advies aan de Raad van State voor te leggen. Als dat advies gereed is kan beter ingeschat worden wanneer het wetsvoorstel aan Uw Kamer aangeboden kan worden.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het wetgevingsoverleg Onderdeel Jeugd en aanverwante zaken van de begrotingen VWS en J&V voor het jaar 2024 van 29 januari 2024?
Ja.
De tekortkomingen in de geboortezorg voor asielzoekers |
|
Anne-Marijke Podt (D66), Wieke Paulusma (D66) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het promotieonderzoek en de daaruit volgende berichtgeving inzake de geboortezorg voor asielzoekers in Nederland?1 2
Ja
Wat is uw reactie op de onderzoeksuitkomsten waarin nogmaals wordt aangetoond dat zwangere asielzoekers meer kans hebben om hun kind te verliezen rond de bevalling, waar eerder naar is gevraagd door het lid Kuzu?3 Welke lessen kunnen er uit dit onderzoek getrokken worden ten opzichte van uw beantwoording destijds?
De berichtgeving bouwt voort op een eerdere publicatie. Er wordt daarbij ook teruggevallen op data die in eerdere publicaties is gebruikt. Dit betreft dezelfde data als waar de eerdere vragen van het lid Kuzu betrekking op hadden.
Wij herkennen de cijfers dan ook en betreuren deze.
Het COA plaatst sinds de zomer van 2023 zwangere vrouwen die bij hun aankomst in Ter Apel 34 weken of langer zwanger zijn in de locatie Musselkanaal. Alle betrokken organisaties (COA, verloskundige praktijk, kraamzorg) op de locatie Musselkanaal zijn hier goed op voorbereid. Punt van aandacht is dat de doorstroom naar andere locaties van de bevallen vrouwen door capaciteitsproblemen stagneert waardoor er niet altijd voldoende plekken vrijkomen voor nieuwe zwangere vrouwen. Het COA werkt binnen de ketenwerkgroep geboortezorg asielzoeksters met alle betrokken partijen (verloskundigen, gynaecologen. JGZ, kraamzorg, GZA) voortdurend samen om de zorg voor zwangere bewoners op peil te houden of waar nodig te verbeteren. Het COA en de deelnemers van de ketenwerkgroep geboortezorg asielzoeksters hebben meegewerkt aan het onderzoek en hebben kennisgenomen van de uitkomsten. De aanbevelingen die betrekking hebben op communicatie worden meegenomen in de aanpassingen van de Ketenrichtlijn geboortezorg asielzoeksters.
Wel wijs ik erop dat een deel van de vrouwen die zich in Ter Apel melden al hoogzwanger is bij aankomst in Nederland. Deze vrouwen hebben dus (het grootste) deel van hun zwangerschap geen begeleiding en medische zorg gehad in Nederland en wellicht helemaal geen zorg gedurende de eerdere periode van hun zwangerschap. Dat maakt een vergelijking met de Nederlandse bevolking lastig en het is dan ook niet noodzakelijkerwijs zo dat hogere babysterfte het gevolg is van minder goede zorg aan deze groep zwangere asielzoekers die in Nederland is aangekomen dan aan andere vrouwen in Nederland.
Zijn er maatregelen genomen om deze verontrustende resultaten tegen te gaan sinds uw beantwoording destijds? Zo ja, welke en in hoeverre hebben deze resultaat gehad? Zo nee, waarom niet?
Er is, zoals uiteengezet, geen eenduidige oorzaak aan te wijzen van babysterfte rondom de zwangerschap. In hoeverre de maatregelen zoals benoemd in antwoord 2 resultaat hebben gehad valt daarmee lastig te zeggen.
Bent u nog steeds van mening dat de toegang tot de medische zorg voor asielzoekers voldoende is geborgd, zoals u in de eerder genoemde beantwoording heeft gesteld? Zo ja, hoe verhoudt zich dit tot de conclusies van dit promotieonderzoek? Zo nee, welke stappen kunnen genomen worden?
Ja. De toegang tot de geboortezorg is ook voor asielzoeksters in Nederland goed geregeld. Dat neemt niet weg dat het COA altijd blijft kijken waar verbeteringen mogelijk zijn, ook wanneer uitkomsten van onderzoek bekend worden zoals in dit geval. De aanbevelingen uit dit onderzoek worden ook besproken in de ketenwerkgroep geboortezorg asielzoeksters met vertegenwoordigers van alle betrokken organisaties.
Hoe verhoudt deze berichtgeving zich tot de inhoud van uw eerder naar de Kamer gestuurde brief «Tolken in de zorg»,4 gezien het feit dat het onderzoek stelt dat onder meer de taalbarrières deze percentages veroorzaken?
De Kamerbrief «tolken in de zorg» is op 27 november jongstleden aan uw Kamer verstuurd. Deze brief heeft betrekking op de inzet van tolken voor anderstaligen binnen de vijf zorgwetten. Deze Kamerbrief benoemt ook dat – binnen de zorgverzekeringswet – sinds 2023 een (tijdelijke) toeslagprestatie is gecreëerd voor de inzet van tolken voor anderstaligen in de geboortezorg (verloskundige zorg en kraamzorg).
De (geboorte)zorg voor asielzoekers valt buiten de scope van de Kamerbrief, want deze valt onder de Regeling Medische Zorg Asielzoekers (RMA). Binnen de RMA is het mogelijk om tolken in te zetten binnen de zorg voor asielzoekers. Dit geldt ook voor de geboortezorg.
Bent u bereid om, naast de eerder aangekondigde onderzoeken en verkenningen inzake (structurele financiering voor) tolkenvoorzieningen, zoals naar gevraagd in de door de Kamer aangenomen motie Paulusma en Bikker,5 te bezien hoe meer tolken ingezet kunnen worden in de geboortezorg voor asielzoekers en hoe dit structureel gefinancierd kan worden?
Zorgverleners kunnen altijd een telefonische tolk inschakelen op kosten van het COA wanneer zij asielzoekers of vergunninghouders behandelen die onder verantwoordelijkheid van het COA vallen. Binnen de zorgverzekeringswet is, zoals bij vraag 5 ook wordt aangegeven, sinds vorige jaar een bekostiging voor verloskundige zorg en kraamzorg mogelijk.
Bent u bereid om, zoals een van de aanbevelingen stelt, zwangere vrouwen (met hun gezin) op specifieke plekken op te vangen en daar alle geboortezorg te concentreren, zodat er minder verplaatsingen van zwangere vrouwen plaatsvinden (prenatale groepszorg)? Zo nee, waarom niet indien dit de geboortezorg, omstandigheden en communicatie tussen zorgverleners verbetert en het aantal verplaatsingen beperkt?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 worden sinds afgelopen zomer zwangere vrouwen die bij aankomst in Ter Apel 34 weken zwanger zijn opgevangen in de locatie Musselkanaal mits daar plek is. Niet alle asielzoeksters die (moeten) bevallen in Nederland worden in Musselkanaal opgevangen. Er zijn vrouwen die in het begin van hun zwangerschap aankomen in Ter Apel en naar een andere locatie gaan en er zijn vrouwen die zwanger raken of constateren dat ze zwanger zijn terwijl ze op een opvanglocatie (Ter Apel of anderszins) verblijven.
Wanneer bewoonsters op een andere locatie verblijven en constateren dat zij zwanger zijn, blijven zij gewoon op die locatie wonen en krijgen ze daar de zorg die ze nodig hebben. Wanneer een zwangere vrouw bijvoorbeeld ook schoolgaande kinderen heeft, kent een verhuizing vanwege een zwangerschap naar een speciale locatie ook vele nadelen. Het betekent dan immers twee extra verhuisbewegingen voor de hele familie. Wanneer vrouwen op een locatie speciaal voor zwangeren na de bevalling niet verhuizen, zal deze locatie heel snel vol zijn en is er geen plek meer beschikbaar voor nieuwe zwangeren.
Kunt u separaat reageren op de overige aanbevelingen en conclusies zoals genoemd in het onderzoek, zoals de communicatieproblemen tussen zorgverleners?
Voor wat betreft het terugdringen van het aantal verhuizingen ben ik het eens met de aanbevelingen dat het aantal verhuizingen zo veel als mogelijk gereduceerd moet worden. Dat is overigens onderdeel van een veel bredere wens die het COA en ik al vaker hebben benadrukt. Onnodige verhuisbewegingen zijn onwenselijk en het streven is die terug te brengen. Helaas komen momenteel verhuizingen om diverse redenen veelvuldig voor, zoals ten gevolge van het sluiten van een opvanglocatie of als gevolg van de opvangprocedure. Daarnaast verhuizen bewoners ook op eigen verzoek, bijvoorbeeld naar een azc waar familie verblijft. Zwangere asielzoeksters worden in principe 6 weken voor de uitgerekende datum tot 6 weken na de bevalling niet meer verhuisd of overgeplaatst. Alleen in overeenstemming met GZA, de verloskundig zorgverlener en de asielzoekster ter uitsluiting van medisch risico’s kan van deze termijn worden afgeweken.
Het bericht 'Meer jonge vrouwen op eerste hulp na zelfverwonding of suïcidepoging'. |
|
Sarah Dobbe (SP) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het feit dat het aantal jonge vrouwen dat op de eerste hulp belandt vanwege zelfverwonding of een suïcidepoging in negen jaar tijd met circa 50 procent gestegen is?1
Het signaal dat er een toename te zien is in het aantal zelfverwondingen of suïcidepoging bij jongeren/jong volwassenen is een zeer zorgelijke ontwikkeling. Er is sprake van meerdere oorzaken waaronder eenzaamheid, stress over mondiale ontwikkelingen (klimaat en oorlogen), prestatiedruk, sociale media en piekeren over onder andere het eigen toekomstperspectief (wonen, werk), die een negatief effect op de eigen mentale gezondheid kunnen hebben. De oplossing ligt dan ook niet bij één partij of domein, maar maakt dat het ombuigen van deze trend een verantwoordelijkheid is van meerdere sectoren, denk hierbij onder andere scholen, gemeenten en werkgevers. Suïcidepreventie start vroeg in de preventieketen. Het verbinden van de aanpak suicidepreventie en de aanpak van de mentale gezondheid in Nederland draagt daaraan bij. Zie ook de antwoorden bij vragen 2 en 3.
Welke onderzoeken lopen er momenteel in Nederland die dit fenomeen onderzoeken?
Onderstaande onderzoeken worden vanuit Stichting 113 Zelfmoordpreventie uitgevoerd en richten zich op de groep jongvolwassenen:
Welke maatregelen worden momenteel genomen om het aantal zelfverwondingen en suïcidepogingen door jonge vrouwen en door jongeren in het algemeen terug te dringen? Hoe beoordeelt u de effectiviteit van deze maatregelen, gezien deze recente cijfers?
Zoals in het antwoord op vraag 1 is aangegeven is sprake van een stapeling van problemen die niet vanuit één domein aangepakt kunnen worden. Met de in juni 2022 gelanceerde aanpak «mentale gezondheid van ons allemaal» wordt vanuit verschillende domeinen naar de mentale gezondheid en weerbaarheid gekeken. Suicidepreventie begint immers vroeg in de keten bij het versterken van de mentale gezondheid. Hieronder geef ik aan op welke manier aandacht wordt gegeven aan de groep «jongvolwassenen» binnen het suïcidebeleid.
In de hierboven genoemde aanpak is specifiek aandacht voor jongeren in hun verschillende leefomgevingen. Met de aanpak stimuleren we het ontwikkelen van mentale gezondheidsvaardigheden, dragen we bij aan het bespreekbaar maken van mentale problemen en geven we mensen (in het bijzonder jongeren) handvatten om hiermee om te gaan. Een voorbeeld is het programma Welbevinden op school, waarbij op scholen praktische handvatten worden aangeboden en scholen kunnen werken aan een gezond pedagogisch leerklimaat. Gemeenten ontvangen vanuit het Gezond en Actief Leven Akkoord financiële middelen om mentale gezondheid mee te nemen in de beleidsplannen.
In de vervolgaanpak Actieprogramma Eén tegen eenzaamheid wordt aandacht gegeven aan het verminderen en voorkomen van eenzaamheid onder alle leeftijden en groepen.
Bij Stichting 113 Zelfmoordpreventie wordt vanuit de Landelijke Agenda (LA) Suicidepreventie ook specifiek aandacht gegeven aan de groep jongvolwassenen (vrouwen en mannen) tot en met 30 jaar. Onder andere gaat het dan om het programma STORM. STORM3 heeft het voorkomen van depressies en suïcides onder jongeren (12–18 jaar) tot doel. Daarnaast is projectmatig ingezet op de groep jongvolwassenen en hen te ondersteunen. Met name het gesprek over en met deze groep is gevoerd en tot nu toe zijn ongeveer veertig organisaties hierop aangehaakt. Om jongvolwassenen – en zeker ook jonge vrouwen – binnen hun eigen leefwereld nog beter te bereiken wordt ook de komende periode gekeken welke acties hiervoor nodig zijn.
Met het nemen van deze maatregelen hopen we jongvolwassenen (vrouw en mannen) te ondersteunen bij vragen over hun mentale gezondheid. Dit leidt uiteindelijk tot het versterken van hun mentale gezondheid.
Wat is de staat van de geestelijke nazorg nadat iemand op de eerste hulp is belandt vanwege zelfverwonding of een suïcidepoging?
Het is aan ziekenhuizen om te zorgen voor beleid rondom de geestelijke nazorg van iemand die door zelfverwonding of een suïcidepoging op de eerste hulp belandt. De multidisciplinaire richtlijn diagnostiek en behandeling van suïcidaal gedrag geeft professionals aanbevelingen voor diagnostiek en behandeling van suïcidaal gedrag.4
Stichting 113 Zelfmoordpreventie heeft geen totaaloverzicht van het beleid in alle ziekenhuizen, maar coördineert vanuit de Landelijke Agenda Samen Minder Suïcide wel het «113 Netwerk Ziekenhuizen».
De 24 aangesloten ziekenhuizen geven extra aandacht aan suïcidepreventie.
Dat doen zij door het bewustzijn en de kennis van het zorgpersoneel te vergroten en hun vaardigheden rond dit thema te verbeteren: het herkennen en bespreken van suïcidaliteit en patiënten doorverwijzen naar de psychiater/crisisdienst.
Dit alles in lijn met de multidisciplinaire richtlijn / zorgstandaard diagnostiek en behandeling van suïcidaal gedrag. In 2024 en 2025 vindt onderzoek plaats naar de effecten van de inzet van het netwerk en de ziekenhuizen, eerste uitkomsten worden eind 2024 verwacht.
Bent u het ermee eens dat toegang tot goede geestelijke gezondheidszorg (ggz) vitaal is om deze trend te keren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals in het antwoord op vraag 1 is aangegeven heeft de toename van zelfverwondingen en suïcidepogingen bij jongeren en jongvolwassen meerdere en zeer verschillende maatschappelijke oorzaken. Dat maakt dat het ombuigen van deze trend een verantwoordelijkheid van meerdere domeinen is. Een goed toegankelijke geestelijke gezondheidszorg en laagdrempelige algemeen toegankelijke voorzieningen voor zelfhulp zijn hier belangrijke onderdelen in.
Voor het verbeteren van de toegankelijkheid van de ggz zijn in het IZA concrete afspraken gemaakt over onder andere een betere samenwerking van de ggz met de eerstelijnszorg en het sociaal domein, het vergroten van de behandelcapaciteit door de inzet van hybride en digitale zorg en door het creëren van een landelijk dekkend netwerk van laagdrempelige steunpunten. Ook zijn in het IZA afspraken gemaakt over het borgen van de continuïteit en het realiseren van voldoende toegankelijk ggz aanbod voor patiënten met een hoog complexe zorgvraag, de zogenaamde cruciale ggz.
Hoe heeft de contractering in de ggz zich de afgelopen jaren ontwikkeld? Bent u het ermee eens dat de moeizame contractering in de ggz bijdraagt aan de wachttijden in deze sector?
Goede contractering draagt bij aan het toegankelijk houden van ggz-zorg, en daarmee ook de wachttijden. Een goed contracteerproces en het tijdig afronden van de contractering vraagt stevige inspanning van zowel zorgaanbieders als zorgverzekeraars. In het IZA zijn daarom uitgebreide afspraken gemaakt over het tijdig afronden van het inkoopproces en het geven van meer inzicht in de kwaliteit van de geleverde zorg. Partijen zetten hier met een breed verbetertraject volop op in.
Wat betreft de contractering voor 2024 zijn er geen brede signalen die erop duiden dat het contracteerseizoen moeizaam verloopt. Tijdens het laatste peilmoment van 22 december 2023 van alle GGZ-instellingen waarbij een contract is aangeboden, was op dat moment in 64% van de gevallen een contract afgesloten en was duidelijk dat bij deze zorgaanbieders de zorg wordt vergoed. Bij 25% van de instellingen was er op dat moment (nog) geen contract, maar was al wel duidelijk dat bij deze instellingen de zorg volledig wordt vergoed. In 6% van de gevallen was er op dat moment nog geen contract en wordt de zorg mogelijk deels niet vergoed. In 3% van de gevallen wordt de zorg meestal niet volledig vergoed.
Bij de overige GGZ aanbieders waarbij een contract is aangeboden, is er in 90% van de gevallen sprake van een contract en wordt de zorg volledig vergoed. Bij 2% wordt de zorg volledig vergoed zonder contract en bij 8% is (nog) geen contract geen volledige vergoeding. Verzekeraars geven aan dat er voor de GGZ met meer zorgaanbieders de overeenstemming is om tot een contract te komen ten opzichte van vorig jaar.
In het voorjaar van 2024 zullen de IZA-partijen terugblikken op het huidige contracteerseizoen. Uw Kamer wordt over de uitkomsten van deze evaluatie geïnformeerd. Daarnaast wil ik benadrukken dat een zorgverzekeraar een zorgplicht heeft jegens zijn verzekerden. Dit betekent dat verzekerden binnen een redelijke tijd en reisafstand toegang moeten hebben tot alle zorg uit het basispakket. Daartoe moeten zorgverzekeraars voldoende zorg inkopen of vergoeden. Als een zorgverzekeraar onvoldoende zorg heeft ingekocht, dan kan een verzekeraar ook richting verzekerden aangeven dat de zorg wordt vergoed alsof er een contract is en daarmee aan zijn zorgplicht voldoen. De NZa ziet erop toe dat zorgverzekeraars aan hun zorgplicht voldoen. Ik zie dan ook geen relatie tussen de contractering voor contractjaar 2023, die minder tijdig op gang kwam, en de wachttijden in de GGZ. Wachttijden vormen een complex probleem waar meerdere factoren aan ten grondslag liggen. Ik heb uw Kamer per brief van 21 december 2023 geïnformeerd over de toegankelijkheid van de ggz5.
Wat zijn de meest voorkomende redenen voor zorgverzekeraars om ggz-behandelaren uit te sluiten van contractering? Hoe vaak betreft het vrijgevestigde praktijken die uitgesloten worden van contractering?
Het maken van contractafspraken tussen aanbieder en zorgverzekeraar is belangrijk, omdat hiermee actief gestuurd kan worden op kwaliteit, toegankelijkheid, arbeidsbesparende maatregelen en passende zorg. Ik stimuleer daarom het sluiten van contracten via diverse afspraken in het IZA. Uit de monitor contractering 2022 van de NZa blijkt dat het vaker de zorgaanbieders dan de zorgverzekeraars zijn die geen contract willen afsluiten – bijvoorbeeld omdat het afsluiten van een contract tijd kost, omdat ze de tarieven te laag vinden of omdat ze het oneens zijn met de hoogte van een omzetplafond.
Daarnaast blijkt uit de monitor dat ongeveer 10% van het totaal aantal zorgaanbieders in de GGZ die werken zonder contract als reden opgeven dat de zorgverzekeraar geen contract met hen wil afsluiten. Daarnaast geeft 12% van de ggz-instellingen en 9% van de vrijgevestigde zorgaanbieders zonder contract aan dat de zorgverzekeraar geen contract met hen wil afsluiten omdat het gaat om een nieuwe zorgaanbieder.
Genoemde redenen door de zorgverzekeraars voor het niet sluiten van een contract zijn twijfels over doelmatigheid, kwaliteit of integriteit, geen overeenstemming over de tarieven, of het feit dat er reeds voldoende zorg is ingekocht.
Bent u het ermee eens dat zolang er enorme wachtlijsten in de ggz zijn, het onverantwoord is om omzetplafonds te hanteren voor de betreffende zorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals gezegd heeft de zorgverzekeraar een zorgplicht jegens iedere individuele verzekerde en daarmee de taak om, in het geval van een naturapolis, voldoende kwalitatieve zorg in te kopen voor al zijn verzekerden. Dit betekent ook dat een zorgverzekeraar de wettelijke taak heeft om schaarse middelen, zowel financieel als personeel, zo goed mogelijk te verdelen. Het werken met omzetplafonds is daarvoor een middel. Zo wordt bijvoorbeeld voorkomen dat capaciteit onevenredig gaat naar het gedeelte van de GGZ waarin deze minder nodig is en behouden blijft voor de onderdelen waar de capaciteit het hardst nodig is, bijvoorbeeld de ggz-zorg voor hoog complexe patiënten. Daarnaast is het zo dat in het geval dat een zorgaanbieder het budgetplafond bereikt, de betreffende aanbieder verplicht is om de patiënt te wijzen op mogelijkheid van zorgbemiddeling, zodat de zorgverzekeraar de patiënt een alternatieve plek binnen de treeknorm kan aanbieden. Als de zorgverzekeraar dat alternatief niet kan bieden, dan moet er worden bijgecontracteerd bij de oorspronkelijke aanbieder. Als het alternatief buiten het gecontracteerd aanbod van de polis valt, dan is de zorgverzekeraar verplicht om volledige vergoeding te bieden en geen eigen bijdrage ongecontracteerde zorg in rekening te brengen.
Welke stappen bent u als Minister bereid te zetten om het inkoopbeleid en de contractering in de ggz door zorgverzekeraars te verbeteren?
Zoals in antwoord op vraag 6 aangegeven hebben de IZA-partijen de afgelopen tijd afspraken gemaakt over het verbeteren van het contracteerproces.6 In het voorjaar van 2024 vindt daarnaast de evaluatie van het afgelopen contracteerseizoen plaats. De Tweede Kamer wordt hierover dit voorjaar uitgebreider over geïnformeerd. Indien nodig zullen naar aanleiding hiervan aanvullende afspraken worden gemaakt voor het contracteerseizoen 2025.
Bent u bereid om deze vragen elk afzonderlijk te beantwoorden?
Ja, daartoe ben ik bereid.