De oproep voor effectievere ondersteuning van mensen met hoge energiekosten via het Tijdelijk Noodfonds Energie |
|
Suzanne Kröger (GL), Don Ceder (CU), Pieter Grinwis (CU), Esmah Lahlah (GroenLinks-PvdA) |
|
Jurgen Nobel (VVD), Sophie Hermans (minister klimaat en groene groei, minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de oproep van de G4 voor effectievere ondersteuning van mensen met hoge energiekosten via het Tijdelijk Noodfonds Energie (TNE)?1
Ja.
Wat is uw reactie op de brief, waarin de vier grote steden waarschuwen dat ondersteuning via gemeenten deze winter niet tijdig en niet effectief kan worden ingezet voor huishoudens met acute betalingsproblemen, waardoor inwoners «uiteindelijk de dupe worden»?
We zijn de G4 erkentelijk voor hun betrokkenheid bij dit onderwerp. Wij delen de urgentie om huishoudens die leven in energiearmoede ook aankomende winter te ondersteunen. Daarom is de afgelopen periode nagegaan welke scenario’s mogelijk zijn, en of deze haalbaar zijn. In de Kamerbrief van 7 november jl. worden twee scenario’s inclusief de resultaten en conclusies gedeeld. Deze scenario’s worden hieronder toegelicht.
Er is geconstateerd dat het niet haalbaar is om aankomende winter een publiek-private constructie te realiseren. Een belangrijke randvoorwaarde dat private partijen meer dan één derde van het benodigde bedrag bijdragen, wordt momenteel niet gehaald. Het uitblijven van inleg van derde partijen resulteert in aanzienlijke financiële, juridische en maatschappelijke risico’s waar uw Kamer eerder over is geïnformeerd.
Na bestuurlijk overleg hebben de VNG en SZW gezamenlijk besloten € 30 miljoen via het Gemeentefonds beschikbaar te stellen, om een impuls te geven aan bestaande lokale gemeentelijke dienstverlening. De middelen die via het Gemeentefonds aan gemeenten beschikbaar worden gesteld kunnen door gemeenten worden ingezet om huishoudens te ondersteunen bij het verlagen van hun energierekening. De middelen dienen als impuls voor de bestaande dienstverlening van gemeenten en zijn niet bedoeld ter vervanging van de rol die het Tijdelijk Noodfonds Energie heeft vervuld bij het bieden van directe inkomensondersteuning. Er is door de VNG, Stichting TNE en SZW gewerkt aan een veilige datadeling van gegevens van huishoudens die expliciet toestemming hebben gegeven om hun gegevens te delen met de eigen gemeente om hulp te ontvangen. Hiertoe heeft de Stichting TNE, in opdracht van SZW, een portaal gebouwd. Huishoudens die een aanvraag hebben gedaan bij het Tijdelijk Noodfonds Energie en expliciet toestemming hebben gegeven voor het delen van hun gegevens, kunnen op basis hiervan worden doorverwezen naar het lokale hulpaanbod in de eigen gemeente. Huishoudens worden persoonlijk benaderd voor hulp bij het verlagen van hun energierekening. Dit kan gaan om voorzieningen die zien op de verduurzaming van de woning en om hulp bij het aanvragen van landelijke en lokale voorzieningen, bijvoorbeeld via de Voorzieningenwijzer. Huishoudens kunnen daarnaast hierbuiten ook altijd bij hun gemeente terecht om te bespreken wat de mogelijkheden zijn voor ondersteuning. Indien door de bewoner gewenst kan bredere hulp worden geboden.
Met deze keuze kan vanuit het Rijk een cofinanciering van € 30 miljoen extra worden ingezet voor het publieke energiefonds, deze middelen komen uit het amendement Grinwis. Door het inzetten van in totaal € 90 miljoen aan Rijksmiddelen als cofinanciering, kan met behulp van middelen uit het SCF bijna een viervoudig bedrag voor het energiefonds beschikbaar komen.
Hoe beoordeelt u de constatering van de G4 dat gemeenten de uitvoeringscapaciteit voor inkomenssteun deze winter grotendeels nog moeten opbouwen, terwijl de infrastructuur van het TNE volgens hen volledig klaarstaat om direct ingezet te worden?
Er is door SZW en VNG gezamenlijk gekozen voor de aanpak om inwoners voor de winter van 2025–2026 te ondersteunen via de bestaande gemeentelijke dienstverlening. Daartoe is € 30 miljoen beschikbaar gesteld aan gemeenten via het Gemeentefonds. De middelen dienen als impuls voor de bestaande dienstverlening van gemeenten en zijn niet bedoeld ter vervanging van de rol die het Tijdelijk Noodfonds Energie heeft vervuld bij het bieden van directe inkomensondersteuning. Er is gekozen om aan te sluiten bij bestaande lokale dienstverlening. Gemeenten kunnen, afhankelijk van de lokale situatie, het beste inschatten op welke wijze deze ondersteuning het meest effectief kan worden ingezet om bij te dragen aan het verlagen van de energierekening van inwoners.
Zoals ook is vermeld in het antwoord onder vraag twee wordt er niet voldaan aan de randvoorwaarde van voldoende private financiering. Daarmee is de route van een publiek-privaat construct niet verantwoord.
Hoe beziet u de waarschuwingen van de G4 dat gemeenten door beperkte wettelijke mogelijkheden vooral zullen inzetten op verduurzamingsmaatregelen en niet of minder op directe inkomenssteun, terwijl ook die inkomenssteun deze winter voor huishoudens met acute betalingsproblemen dringend nodig is, en het verzoek was in motie Timmermans c.s.2? Hoe waarborgt u dat de beschikbare middelen ook worden benut voor acute financiële ondersteuning van huishoudens met betalingsproblemen, naast de nodige maatregelen op het gebied van verduurzaming die echter pas op langere termijn effect hebben?
De middelen die via het Gemeentefonds aan gemeenten beschikbaar worden gesteld kunnen door gemeenten worden ingezet om huishoudens te ondersteunen binnen het bestaande aanbod van de lokale dienstverlening. Gemeenten kennen beleidsvrijheid wat betreft de invulling van dit bestaande hulpaanbod. Het is niet mogelijk om directe inkomensondersteuning te bieden aan huishoudens vanuit deze middelen. Gemeenten kunnen deze middelen wel aanwenden om huishoudens te bereiken en te wijzen op bestaande voorzieningen zoals toeslagen en/of minimaregelingen. Daarnaast kan bijzondere bijstand worden verleend wanneer de hoge energiekosten het gevolg zijn van bijzondere omstandigheden, zoals een chronische ziekte of beperking.
Hoe weegt u de juridische en financiële risico’s die u schetst3 bij het inzetten van TNE zonder private inleg, waaronder risico op onrechtmatigheid en staatssteun, ten opzichte van de door TNO en de G4 geschetste gezondheidsproblemen, stress en leerachterstanden die ontstaan wanneer kinderen opgroeien in energiearmoede?
Het is onwenselijk dat kinderen in Nederland opgroeien in energiearmoede en daarbij negatieve gevolgen ondervinden voor hun gezondheid, ontwikkeling en gelijke kansen. Het kabinet zet daarom in op het ondersteunen van huishoudens met hoge energiekosten door deze huishoudens door te werken aan de realisatie van een publiek energiefonds, en met de inzet op het verbeteren van de energetische kwaliteit van de woning, zodat zij structureel grip kunnen krijgen op hun energierekening. Echter, zoals geschetst in de Kamerbrief van 7 november jl. leidt een publiek-private constructie zonder private bijdrage tot forse financiële, juridische en maatschappelijke risico’s.
Met het uitblijven van de benodigde financiering door derde partijen bestaat de mogelijkheid dat de constructie wordt aangemerkt als een buitenwettelijk bestuursorgaan, waardoor uitkeringen onrechtmatig kunnen zijn en sprake kan zijn van een open einde-regeling met grote financiële gevolgen voor het Rijk. Daarnaast is er een reëel risico op staatssteun, wat kan leiden tot onderzoek door de Europese Commissie en mogelijke terugvordering van middelen. In de Kamerbrief van 30 september jl.4 vindt u een nadere toelichting op deze risico’s.
Bent u bereid de optie om de ondersteuning deze winter alsnog via het TNE te organiseren opnieuw te bezien, nu de G4 hier expliciet een oproep toe doet? Waarom wel of niet?
Op basis van de geschetste risico’s in het antwoord op vraag 5 en de conclusie in de Kamerbrief van 7 november jl. is de mogelijkheid om inkomensondersteuning te realiseren in de vorm van een publiek-private constructie niet haalbaar is. Met het uitblijven van een private bijdrage van meer dan één derde van het totale bedrag is deze mogelijkheid niet verantwoord.
Kunt u bovenstaande vragen een voor een beantwoorden voor het tweeminutendebat over Energiebesparing en betaalbare energierekening voor huishoudens?
Ja.
Het rapport ‘Onbekend talent op de arbeidsmarkt: Monitor ‘Toegankelijkheid, inclusie en de arbeidsmarkt 2025’ |
|
Daan de Kort (VVD) |
|
Jurgen Nobel (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het rapport «Onbekend talent op de arbeidsmarkt: Monitor «Toegankelijkheid, inclusie en de arbeidsmarkt 2025» Zo ja, wat is uw reactie op dit rapport?1
Ja, ik ben bekend met het rapport. Ik herken veel van de bevindingen uit eerder onderzoek2 en eigen waarnemingen:
Deze bevindingen laten zien dat er nog volop inspanningen nodig zijn om meer mensen met een beperking een goede plek te geven op de arbeidsmarkt. In verschillende brieven, zoals over het Breed Offensief, de banenafspraak en de infrastructuur van sociaal ontwikkelbedrijven, is uw Kamer over de achterblijvende arbeidsparticipatie van mensen met een beperking geïnformeerd en is uiteengezet welke stappen worden gezet om hiermee om te gaan.3 Ik ga hier in het vervolg van de beantwoording verder op in.
Wat is uw reactie op het feit dat de arbeidsparticipatie van mensen met een beperking gemiddeld dertig procentpunt lager ligt dan die van mensen zonder beperking? Welke initiatieven zijn er al om dit percentage te verhogen?
Ik vind het onacceptabel dat de arbeidsparticipatie van mensen met een beperking achterblijft. Het is niet goed voor de mensen zelf. En ook de samenleving als geheel is daarmee slechter af. Zeker nu bedrijven in het land nog steeds om personeel verlegen zitten. In een krappe arbeidsmarkt kunnen we de talenten en inzet van mensen simpelweg niet missen. Door zoveel talent onbenut te laten, schieten we onszelf als samenleving in de voet. Economisch én sociaal. Dat kan en moet beter.
Er zijn al belangrijke stappen gezet, maar er is nog meer nodig om zoveel mogelijk mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt naar en bij duurzaam werk te ondersteunen. Ik noem enkele maatregelen:
Op 9 februari 2024 ontving uw Kamer een brief van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) over de meerjarige nationale strategie VN-Verdrag Handicap.4 In (de bijlagen bij) deze brief en in de daarop volgende Werkagenda die uw Kamer op 11 juli 20255 ontving wordt een toelichting gegeven op de meeste van deze maatregelen.
In de voortgangsbrief over de infrastructuur van sociaal ontwikkelbedrijven en beschut werk van 2 juli 20256 heb ik verder nog aangekondigd dat ik werk aan een agenda om inclusief werkgeverschap verder te bevorderen. Ik verwacht uw Kamer hier voor de zomer van 2026 nader over te informeren.
Wat vindt u van het feit dat in het «typische» Nederlandse midden- en kleinbedrijf (mkb) met minder dan tien medewerkers geen persoon met een beperking in dienst heeft? Hoe kunnen we ervoor zorgen dat het ook voor mkb’ers aantrekkelijk wordt om mensen met een beperking aan te nemen in hun bedrijf?
Ik vind het belangrijk dat we zoveel mogelijk mensen de kans geven om mee te doen op de arbeidsmarkt. We moeten hiervoor meer kijken naar wat mensen wél kunnen, in plaats van te focussen op hun beperkingen. Dat geldt ook voor werkgevers. In lijn met het VN-Verdrag Handicap moeten we de belemmeringen om mee te doen wegnemen. Dit vraagt om een andere benadering, door alle betrokken partijen. Om een herziening van wervingsprocessen, waarbij de focus ligt op vaardigheden van mensen in plaats van functie-eisen. Om meer werkgevers die bereid zijn om werkplekken aan te passen en flexibele werktijden aan te bieden. Maar dit vereist ook dat mensen en werkgevers de juiste begeleiding en ondersteuning krijgen, zowel op weg naar werk als op de werkplek zelf. Gemeenten, UWV, sociaal ontwikkelbedrijven, onderwijsinstellingen, werkgevers(organisaties), werknemers(organisaties) en het Rijk moeten zich ervoor inzetten om dit te realiseren.
Ook SCP brengt geregeld de arbeidsmarkt in kaart.7 Het SCP geeft aan dat 10,8% van de kleine organisaties met minder dan 20 werknemers mensen met een beperking in dienst hebben. Hoewel de percentages uit het SCP-onderzoek en het door de heer de Kort aangehaalde onderzoek niet volledig overeenkomen, vind ik het aandeel (kleine) werkgevers met iemand met een beperking in dienst veel te laag. Ik constateer aan de hand van beide onderzoeken dat een toename in de bekendheid van de mogelijkheden voor ondersteuning en bestaande regelingen kan leiden tot een toename van werkgevers die mensen met een beperking in dienst nemen. Ik noemde in het antwoord op vraag 2 de initiatieven die zijn genomen voor verbetering van de informatievoorziening. Ik verwacht dat vooral de Werkcentra in alle 35 arbeidsmarktregio’s hier een belangrijke bijdrage aan kunnen leveren. Via de Werkcentra kunnen naast werknemers en werkzoekenden, ook werkgevers inzicht krijgen in de voor hen relevante ondersteuningsmogelijkheden die helpen om iemand met een arbeidsbeperking in dienst te nemen. Via de Werkcentra wordt dienstverlening voor werkgevers van onder meer UWV, gemeenten, Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) en werkgeversorganisaties ontsloten.
Behalve de lage arbeidsparticipatie van mensen met een beperking laat het rapport ook zien dat mensen met een beperking nauwelijks doorgroeien naar managementfuncties binnen een bedrijf. Deelt u de mening dat ook dit probleem aangepakt moet worden?
Ja. Ik vind het belangrijk dat mensen werken op een passende plek. Als dit een managementfunctie is binnen een bedrijf, dan moet dit ook toegankelijk zijn voor mensen met een arbeidsbeperking.
Uit het rapport komt naar voren dat in het bedrijfsleven te vaak wordt gedacht dat «zwaar werk» of «moeilijk werk» niet geschikt is voor mensen met een beperking of ondersteuningsbehoefte. Deze gedachte is gebaseerd op aannames en stigma’s. Ik wil graag werken aan een positief en realistisch beeld over de kansen en mogelijkheden van mensen met een beperking op de werkvloer. Dat is ook gemeld in eerdergenoemde werkagenda. Goede voorbeelden en succesverhalen van werkgevers, en het uitwisselen van ervaringen kunnen een bijdrage leveren aan het neerzetten van een positiever en realistisch beeld, ook waar het gaat om managementfuncties. Ik wil benadrukken dat bij de communicatie over goede voorbeelden en succesverhalen ook andere partijen een belangrijke rol (kunnen) vervullen. Ik denk daarbij aan werkgeversorganisaties en netwerken van inclusieve werkgevers zoals AWVN en De Normaalste Zaak.
Hoe worden bedrijven op dit moment aangemoedigd om in hun toekomstplannen ook concrete plannen te hebben om de toegankelijkheid en inclusiviteit voor medewerkers met een beperking te verbeteren in de komende één tot drie jaar?
Van overheidswege worden bedrijven aangemoedigd door drempels weg te nemen voor het in dienst nemen van mensen met een beperking. In het antwoord op vraag 2 noemde ik verschillende initiatieven en maatregelen die daaraan bijdragen. Zoals het Sociaal Innovatiefonds om inclusief werkgeverschap aan te moedigen, de subsidieregeling voor de inzet van inclusieve technologie, maar bijvoorbeeld ook stappen die worden gezet om processen en procedures rondom de aanvraag en inzet van werkvoorzieningen te versimpelen en verbeteren. Daarnaast is de uitwisseling van goede voorbeelden en succesverhalen binnen het netwerk van werkgevers essentieel.
Wat kan de overheid nog meer doen om de arbeidsparticipatie van mensen met een beperking of ondersteuningsbehoefte binnen de overheid zelf te verbeteren? Om zo ook het goede voorbeeld te geven richting het bedrijfsleven.
De overheid heeft inderdaad een voorbeeldfunctie bij het realiseren van banen voor mensen met een arbeidsbeperking. Als het gaat om de Banenafspraak speelt de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) hierbij een belangrijke coördinerende rol.
De overheid heeft de afgelopen jaren hard gewerkt aan het realiseren van zoveel mogelijk banen voor mensen die tot de doelgroep van de banenafspraak behoren. Deze inspanningen hebben geleid tot extra banen en een gestage toename van het aantal vaste dienstverbanden bij de overheid. Zo zijn bij het Rijk bijvoorbeeld meer dan duizend banen gerealiseerd op het gebied van onder andere gebouwassistentie, archiefbewerking en bos- en natuurbeheer (in samenwerking met Staatsbosbeheer).
Daarnaast blijven overheidsorganisaties hun inzet uitbreiden met nieuwe vormen van passend werk. Zo worden participanten inmiddels structureel ingezet voor het sorteren van afgedankte kleding en uitrustingsstukken van onder meer Defensie, Politie en Brandweer, waarbij zij materialen geschikt maken voor hergebruik. Ook worden participanten ingezet in schoonmaak- en glasbewassingstaken en ondersteunen zij bij het testen van IT-systemen.
Ook binnen universiteiten worden mensen uit de doelgroep van de banenafspraak succesvol ingezet, zoals bij de Rijksuniversiteit Groningen met de afdeling Facility Support. Daar werken medewerkers onder andere in toezichtrollen en bij ondersteunende taken in de universiteitsbibliotheek, en het team is de afgelopen jaren flink gegroeid van 12 naar 45 medewerkers.
De politie heeft een expertteam «de Blauwe Baan» ingericht dat zich volledig richt op uitvoering van de Banenafspraak. De nadruk ligt op duurzame inzetbaarheid, waarbij rekening wordt gehouden met de individuele ondersteuningsbehoefte, er ruimte is voor persoonlijke ontwikkeling en het op eigen tempo opdoen van vakinhoudelijke kennis. Er wordt bovendien gekeken naar natuurlijk talent wat verder ontwikkeld kan worden en waar de Politie bij gebaat is. De functie camerabeeldspecialist is een succesvolle vorm van jobcarving voor mensen met een autisme spectrum stoornis. Zij ondersteunen de rechercheurs in lopende opsporingsonderzoeken, waardoor deze beter toekomen aan hun andere opsporingstaken. De camerabeeldspecialisten worden inmiddels als onmisbaar ervaren binnen de Opsporing in het land.
De overheid blijft ondanks deze waardevolle inspanningen vanaf het begin van de banenafspraak achter bij het realiseren van het aantal banen dat is afgesproken. De overheid heeft een voorbeeldfunctie en is verantwoordelijk voor het realiseren van de aantallen. Dat is en blijft zo. Ik betreur daarom dat het nog niet is gelukt. Hierover blijf ik in gesprek met de Minister van BZK als coördinerend bewindspersoon. Vooral het verspreiden van goede voorbeelden neem ik in die gesprekken mee.
Het onderzoek laat zien dat er nog veel onbekendheid is wat betreft regelingen en ondersteuningsmaatregelen zoals loonkostensubsidie of de no-risk polis. Ziet het kabinet kansen om die regelingen beter te verspreiden, bijvoorbeeld door een nationale campagne?
Mijn beeld is dat veel werkgevers openstaan voor het in dienst nemen van mensen met een arbeidsbeperking, maar zij in de praktijk drempels ervaren bij de realisatie daarvan. Eén van de belangrijkste knelpunten is dat voor werkgevers onvoldoende bekend is welke ondersteuning beschikbaar is vanuit gemeenten, UWV of sociaal ontwikkelbedrijven. Dit, terwijl er een breed scala aan instrumenten bestaat. Dit knelpunt komt ook in het rapport «Onbekend talent op de arbeidsmarkt: Monitor «Toegankelijkheid, inclusie en de arbeidsmarkt 2025»»naar voren.
Werkgevers geven aan dat zij niet altijd weten bij wie ze terechtkunnen, en dat de regels en procedures per gemeente of per doelgroep (bijvoorbeeld Wajong, WIA of Participatiewet) sterk verschillen. Dit leidt tot verwarring en terughoudendheid.
Zoals in het antwoord op vraag 2 en 3 geschetst, zetten we verschillende stappen om de bekendheid van regelingen te vergroten. Ik verwacht dat ook de regionale Werkcentra een belangrijke rol gaan spelen in het vergroten van bekendheid van ondersteuningsmaatregelen.
In de agenda over inclusief werkgeverschap, waar ik uw Kamer voor de zomer van 2026 nader over informeer, zal ik ingaan op hoe we die bekendheid verder kunnen vergroten.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat het voor bedrijven aantrekkelijker en ook eenvoudiger wordt om ««de eerste werknemer met een beperking»» aan te nemen? Aangezien het onderzoek laat zien dat dit voor veel bedrijven de grootste drempel is.
Hier zet ik verschillende stappen voor. In antwoord op vraag 4 heb ik aangegeven dat ik wil werken aan een positief en realistisch beeld over de kansen en mogelijkheden van mensen met een beperking op de werkvloer en hoe ik dat wil bevorderen. In antwoord op vraag 2 heb ik aangegeven welke initiatieven er verder zijn om de drempel voor werkgevers te verlagen, zoals verbeteringen van de banenafspraak, verbetering van de informatievoorziening over ondersteuningsmogelijkheden en verbetering bij het aanvraagproces en de inzet van werkvoorzieningen. Aanvullend hierop wordt binnen het programma om sociaal ontwikkelbedrijven toekomstbestendig te maken, gewerkt aan de doorstroom van mensen vanuit sociaal ontwikkelbedrijven naar reguliere werkgevers. Daarnaast heeft het Ministerie van SZW dit jaar een handreiking beschikbaar gesteld over beschut werk bij reguliere werkgevers. Deze handreiking is met en voor werkgevers opgesteld en biedt praktische handvatten voor werkgevers die mensen met een indicatie voor beschut werk een plek willen bieden8. In de voortgangsbrief over sociaal ontwikkelbedrijven en beschut werk van 2 juli 20259 ben ik hier op ingegaan.
Onderschrijft het kabinet de verdere conclusies en aanbevelingen uit het rapport?
De conclusies uit het rapport zijn in grote lijnen herkenbaar. Ik onderschrijf de stelling volledig dat we het aanwezige talent onder mensen met een beperking hard nodig hebben op de arbeidsmarkt. Het is ook niet voor niets dat het kabinet zich er onophoudelijk voor inzet om de door werkgevers ervaren drempels weg te nemen. Maar het is uiteindelijk aan de werkgevers om de eerste en verdere stappen te zetten om van hun werkvloer daadwerkelijk een inclusieve werkvloer te maken.
Het Tijdelijk Noodfonds Energie |
|
Esmah Lahlah (GroenLinks-PvdA) |
|
Jurgen Nobel (VVD) |
|
|
|
|
Onderschrijft u de bevinding van TNO dat in 2025 tussen de 550.000 en 640.000 huishoudens een risico lopen op energiearmoede?
Deze data is afkomstig uit een scenariostudie van maart 2025 van TNO, waarin de onderzoekers vooruitkijkend een inschatting hebben gemaakt van het aantal huishoudens in energiearmoede in 2025. Het is op dit moment niet bekend of deze scenario’s de werkelijke situatie in 2025 goed weergeven. Hoewel het kabinet de signalen uit dit rapport serieus neemt, bieden de cijfers uit de jaarlijkse monitor van CBS en TNO dus meer zekerheid. Uit de derde Monitor Energiearmoede in Nederland van TNO en CBS, die op 21 augustus 2025 mede namens mij is aangeboden aan de Tweede Kamer, blijkt dat er naar schatting 510.000 energiearme huishoudens in Nederland waren in 2024.
Hoeveel euro hulp is er deze winter per huishouden beschikbaar vanuit het Tijdelijk Noodfonds Energie vanuit de 30 miljoen die extra beschikbaar is gesteld, en vanuit de overige middelen?
De € 30 miljoen is niet ter beschikking gesteld aan het Tijdelijk Noodfonds Energie, maar aan gemeenten. Via een Decentrale Uitkering (DU) voeg ik in 2025 € 10 miljoen toe aan het Gemeentefonds. In 2026 komt hier nog eens € 20 miljoen bij. De financiële dekking voor deze impuls komt van de SZW-begroting (€ 10 miljoen) en het amendement Grinwis (€ 20 miljoen). De middelen worden via een DU verstrekt en zijn daarmee breed inzetbaar. Het verstrekken van de middelen via gemeenten is dus niet te vergelijken met de subsidie van het Ministerie van SZW aan het Tijdelijk Noodfonds Energie in de afgelopen jaren, dat een financiële tegemoetkoming via de energierekening uitkeerde aan huishoudens.
Gemeenten kunnen deze middelen inzetten om de bestaande dienstverlening binnen de lokale aanpak van energiearmoede te versterken. Binnen die aanpak zijn er verschillende manieren waarop de middelen kunnen worden benut. Ik ben met de VNG tot deze brede formulering gekomen, omdat huishoudens in energiearmoede zowel mogelijk financiële problematiek als bij het verduurzamen van het huis hulp kunnen gebruiken. Daarbij weten gemeenten vaak het beste hoe ze hun inwoners verder kunnen helpen.
Ten aanzien van financiële problematiek kan gedacht worden aan bijvoorbeeld budgetcoaching, schuldhulp en samen kijken welke eventuele toeslagen nog niet aangevraagd zijn via de Potjescheck. Deze ondersteuning helpt huishoudens hun financiële situatie beter te overzien en versterkt hun financiële weerbaarheid. De middelen kunnen ook worden ingezet binnen de individuele bijzondere bijstand om inwoners met een hoge energierekening tegemoet te komen. Of iemand hiervoor in aanmerking komt hangt af van de voorwaarden die de gemeente stelt. Deze voorwaarden kunnen verschillen per gemeente, bijvoorbeeld op basis van inkomen, vermogen, type woning en het aantal personen in het huishouden. Gemeenten behouden de vrijheid om zelf te bepalen hoe zij de middelen inzetten. Daarmee kan er ook worden ingezet op andere vormen van ondersteuning, zoals een groter bereik van de lokale energiearmoedeaanpak onder de doelgroep.
Gezien het bovenstaande is het niet mogelijk om deze middelen uit te drukken per huishouden.
Hoe verhoudt dat zich tot eerdere jaren? Graag een uitsplitsing per jaar.
De afgelopen jaren was de gemiddelde tegemoetkoming van het Tijdelijk Noodfonds Energie in 2023 € 140, in 2024 € 97 en in 2025 € 78 per maand voor een periode van maximaal zes maanden. De reden dat de bedragen per maand in de loop van de jaren lager zijn geworden, is dat de gemiddelde energierekening in 2025 lager is ten opzichte van de energiecrisis in 2022/2023. Overigens is in 2024 en 2025 wel de vereiste hoogte van de energiequote verlaagd van 10 à 13 procent in 2023 naar 8 à 10 procent in 2024 en 2025. Dit maakt dat je energierekening een minder groot deel van je inkomen hoefde uit te maken om een tegemoetkoming uit het fonds aan te kunnen vragen.
Acht u dit voldoende om te voorkomen dat honderdduizenden huishoudens te kampen krijgen met energiearmoede? Zo nee, wat gaat u hiertegen doen?
Om dit te voorkomen is een bredere aanpak nodig en die is ook al ingezet. De oorzaken van energiearmoede zijn complex en komen vaak voort uit een combinatie van een laag inkomen, hoge energiekosten in verhouding tot het inkomen en een slechte energetische kwaliteit van de woning. Het kabinet zet daarom in op een combinatie van verduurzaming in de gebouwde omgeving, ondersteuning bij het betalen van de energierekening en voldoende en concurrerend aanbod voor consumenten op de energiemarkt. Het is hierbij de inzet dat de energierekening betaalbaar wordt en blijft voor iedereen.
Bij de aanpak van energiearmoede heeft het Ministerie van VRO het voortouw bij de verduurzaming van woningen. Het Ministerie van SZW is verantwoordelijk voor het behoud van koopkracht en gerichte financiële ondersteuning. Het Ministerie van KGG is stelselverantwoordelijk voor het energiesysteem, waaronder de betaalbaarheid van de energierekening (artikel 24 EED). Een onderdeel daarvan is ook goede consumentenbescherming.
In de Kamerbrief van 7 november 2025 heb ik geschetst welke inspanningen ik heb gepleegd om te bezien of er deze winter opnieuw een Tijdelijk Noodfonds Energie kon komen en geef ik aan waarom dit niet mogelijk is. Met de impuls van € 30 miljoen voor de lokale energiearmoedeaanpak kunnen gemeenten aanvullende en gerichtere hulp aanbieden. Daarbij is het streven dat gemeenten, na een pilotfase, data ontvangen van 151.000 huishoudens van de Stichting Tijdelijk Noodfonds Energie. Zo hebben gemeenten de mogelijkheid om aanvullende en gerichtere hulp aan te bieden. Hoe dit traject er uit ziet heb ik in de Kamerbrief van 7 november 2025 toegelicht.
Op welke manier gaat u de energieleveranciers bewegen om in de toekomst wel weer een bijdrage te leveren? Indien dit niet lukt, op welke manier brengt u de financiering van het Tijdelijk Noodfonds Energie structureel op orde?
De inzet voor de komende jaren is om een publiek energiefonds in te richten. Daarbij is een financiële bijdrage van private partijen geen vereiste. Zoals ik eerder aan de Kamer heb gemeld hebben energieleveranciers herhaaldelijk aangegeven niet bereid te zijn voor een vierde keer een financiële bijdrage te doen. Het Tijdelijk Noodfonds Energie van 2025 was de laatste keer, waarbij is aangegeven dat het kabinet hen niet opnieuw om een bijdrage zou vragen. Voor het publiek energiefonds is op dit moment € 339,75 miljoen (inclusief de verwachtte middelen uit het Social Climate Fund) beschikbaar, zoals in de Kamerbrief van 7 november 2025 is geschetst.
Kunt u garanderen dat ook mensen die zich niet eerder bij het Tijdelijk Noodfonds Energie hebben gemeld in aanmerking komen voor hulp bij gemeenten? Op welke manier zorgt u dat gemeenten kunnen zorgen dat het geld direct terechtkomt bij de mensen die het nodig hebben?
Via een DU wordt € 30 miljoen toegevoegd aan het Gemeentefonds. Met deze middelen wordt beoogd dat gemeenten huishoudens in energiearmoede aanvullend kunnen ondersteunen via de reeds bestaande lokale energiearmoedeaanpak. Door de verdeelsleutel van de DU te baseren op het percentage energiearmoede per gemeente krijgen gemeenten met meer energiearmoede in hun gemeente ook meer middelen om huishoudens te ondersteunen. Zo wordt gewaarborgd dat gemeenten de mogelijkheid hebben om huishoudens in energiearmoede te helpen en niet alleen de huishoudens die eerder dit jaar een aanvraag bij het TNE hebben gedaan. Zoals bij het antwoord op vraag 2 is geschetst, vormen deze middelen echter geen vervanging van het Tijdelijk Noodfonds Energie, dat directe inkomenssteun verleende aan inwoners.
Wordt er alleen gekeken naar mensen met een laag inkomen én hoge energierekening, of ook naar mensen met een laag inkomen en slecht energielabel? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid dit alsnog te doen?
Dat is aan gemeenten. Gemeenten kunnen de middelen benutten als impuls voor de lokale energiearmoedeaanpak. Het is aan gemeenten om te bezien welke huishoudens in aanmerking komen voor deze lokale ondersteuning. Gemeenten hebben vaak inzicht in welke wijken huizen met een lage energetische kwaliteit staan. Tevens hebben zij inzicht in wat sociaal kwetsbare wijken zijn. Met deze kennis proberen gemeenten al zo gericht mogelijk hun aanpak in te zetten. De data die nu aan gemeenten verstrekt worden, kunnen daarbij helpen om nog gerichter te werk te gaan.
Het artikel 'William uit Aadorp werd ziek door werk bij Defensie, toch wordt zijn claim afgewezen' |
|
Mariëtte Patijn (GroenLinks-PvdA) |
|
Jurgen Nobel (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «William uit Aadorp werd ziek door werk bij Defensie, toch wordt zijn claim afgewezen»?1
Ja, ik ben bekend met dit artikel.
Kunt u aangeven of in soortgelijke gevallen als William het mogelijk is om met alleen een schriftelijk bewijs van een diagnose door een bevoegd arts te voldoen aan de bewijslast voor een claim?
Zoals aangegeven in de Kamerbrief van 19 december 20242 wordt een diagnose van een arts in principe geaccepteerd binnen de TSB. De inhoud van onderliggend onderzoek is niet nodig. De diagnose wordt niet overgedaan. Wel moet de diagnose zijn van één van de ziekten op de Lijst beroepsziekten van de TSB.3 Wat de situatie bij allergisch beroepsastma lastig maakt, is dat artsen zelden die complete diagnose stellen. Een arts stelt dan bijvoorbeeld wel de diagnose astma, maar niet allergisch astma. Of wel een allergisch astma, maar zonder te benoemen door welk allergeen. In Nederland hebben meer dan 500.000 volwassenen de diagnose astma.4 Om te waarborgen dat de middelen van de TSB terechtkomen bij de doelgroep, is het noodzakelijk om bepaalde kaders te stellen.
Klopt het dat de zogenoemde sensibilisatietest niet langer vereist is voor het toekennen van een claim? Deelt u de mening dat het onwenselijk is wanneer aanvragen toch stranden op deze test, terwijl deze volgens de nieuwe regeling niet meer toegepast zou moeten worden?
Als een aanvrager allergisch astma heeft, maar niet duidelijk is welk allergeen de astma veroorzaakt, is voor de TSB nodig dat dit wordt onderzocht. Om een toekenning te krijgen, moet het allergeen op het werk aanwezig zijn. De aanvrager laat hiervoor een sensibilisatietest doen. Zonder deze test is niet vast te stellen of het allergeen voorkomt op de werkvloer of in de privésfeer. Dit soort onderzoek wordt niet volledig gefinancierd vanuit de Zorgverzekeringswet. Om te voorkomen dat deze kosten terechtkomen bij aanvragers, is er financiering vanuit een tijdelijke pilot. Hierover heb ik uw Kamer eerder geïnformeerd.5
Hoeveel aanvragen voor compensatie zijn er sinds de start van de regeling ingediend en hoeveel daarvan zijn afgewezen? Kunt u daarnaast aangeven in hoeveel gevallen de afwijzing (mede) gebaseerd was op het niet (voldoende) kunnen aanleveren van onderliggend onderzoek zoals de sensibilisatietest?
Sinds de start van de regeling zijn circa 900 aanvragen voor een tegemoetkoming ingediend. Van de ingediende aanvragen zijn ongeveer 600 aanvragen beoordeeld. Van de beoordeelde aanvragen is 34% toegekend. Onderliggend onderzoek ontbreekt met name voor de beroepsziekten allergisch beroepsastma en voor CSE. Voor allergisch beroepsastma geldt dat in 70–75% van de aanvragen onderliggend onderzoek niet is aangeleverd. Voor CSE geldt dat in 20–25% van de aanvragen informatie ontbreekt.
Bij beroepsziekten zoals allergisch beroepsastma en CSE zijn bepaalde onderzoeken onmisbaar om de beroepsziekte vast te stellen. Die onderzoeken moeten gedaan zijn voor het ontvangen van een toekenning uit de TSB. Het is niet de bedoeling de diagnose opnieuw te stellen, maar in de diagnosebrief moeten de conclusies of resultaten van de uitgevoerde onderzoeken zijn beschreven. Anders kan het Deskundigenpanel niet bevestigen dat sprake is van de beroepsziekte.
In een brief van 26 maart schrijft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid: «Ik heb besloten om de eerder afgewezen aanvragers actief te informeren over de wijziging van de regeling. Zij kunnen een nieuwe aanvraag indienen na ingang van de wijziging, 1 juli 2025.» (Kamerstuk 25 883, nr. 523) Kunt u toelichten op welke wijze deze actieve informatievoorziening wordt ingericht en hoe wordt gewaarborgd dat alle betrokkenen daadwerkelijk bereikt worden?
De Sociale Verzekeringsbank (SVB) heeft alle eerder afgewezen aanvragers6 tussen de start van de regeling en 1 juli 2025 schriftelijk benaderd. In die brief staat uitgelegd dat de aanvrager opnieuw een aanvraag kan indienen. Ook staat in de brief dat de aanvrager voor meer informatie kan bellen met het Instituut Slachtoffers Beroepsziekten door Gevaarlijke stoffen (ISBG).
Bent u bereid om alle eerder afgewezen aanvragers actief te benaderen en hen expliciet te wijzen op de mogelijkheid om na 1 juli 2025 opnieuw een aanvraag in te dienen?
De Sociale Verzekeringsbank heeft alle eerder afgewezen aanvragers7 al actief benaderd, en daarbij expliciet gewezen op de mogelijkheid opnieuw een aanvraag in te dienen.
De oproep voor effectievere ondersteuning van mensen met hoge energiekosten via het Tijdelijk Noodfonds Energie |
|
Suzanne Kröger (GL), Don Ceder (CU), Pieter Grinwis (CU), Esmah Lahlah (GroenLinks-PvdA) |
|
Jurgen Nobel (VVD), Sophie Hermans (minister klimaat en groene groei, minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de oproep van de G4 voor effectievere ondersteuning van mensen met hoge energiekosten via het Tijdelijk Noodfonds Energie (TNE)?1
Ja.
Wat is uw reactie op de brief, waarin de vier grote steden waarschuwen dat ondersteuning via gemeenten deze winter niet tijdig en niet effectief kan worden ingezet voor huishoudens met acute betalingsproblemen, waardoor inwoners «uiteindelijk de dupe worden»?
We zijn de G4 erkentelijk voor hun betrokkenheid bij dit onderwerp. Wij delen de urgentie om huishoudens die leven in energiearmoede ook aankomende winter te ondersteunen. Daarom is de afgelopen periode nagegaan welke scenario’s mogelijk zijn, en of deze haalbaar zijn. In de Kamerbrief van 7 november jl. worden twee scenario’s inclusief de resultaten en conclusies gedeeld. Deze scenario’s worden hieronder toegelicht.
Er is geconstateerd dat het niet haalbaar is om aankomende winter een publiek-private constructie te realiseren. Een belangrijke randvoorwaarde dat private partijen meer dan één derde van het benodigde bedrag bijdragen, wordt momenteel niet gehaald. Het uitblijven van inleg van derde partijen resulteert in aanzienlijke financiële, juridische en maatschappelijke risico’s waar uw Kamer eerder over is geïnformeerd.
Na bestuurlijk overleg hebben de VNG en SZW gezamenlijk besloten € 30 miljoen via het Gemeentefonds beschikbaar te stellen, om een impuls te geven aan bestaande lokale gemeentelijke dienstverlening. De middelen die via het Gemeentefonds aan gemeenten beschikbaar worden gesteld kunnen door gemeenten worden ingezet om huishoudens te ondersteunen bij het verlagen van hun energierekening. De middelen dienen als impuls voor de bestaande dienstverlening van gemeenten en zijn niet bedoeld ter vervanging van de rol die het Tijdelijk Noodfonds Energie heeft vervuld bij het bieden van directe inkomensondersteuning. Er is door de VNG, Stichting TNE en SZW gewerkt aan een veilige datadeling van gegevens van huishoudens die expliciet toestemming hebben gegeven om hun gegevens te delen met de eigen gemeente om hulp te ontvangen. Hiertoe heeft de Stichting TNE, in opdracht van SZW, een portaal gebouwd. Huishoudens die een aanvraag hebben gedaan bij het Tijdelijk Noodfonds Energie en expliciet toestemming hebben gegeven voor het delen van hun gegevens, kunnen op basis hiervan worden doorverwezen naar het lokale hulpaanbod in de eigen gemeente. Huishoudens worden persoonlijk benaderd voor hulp bij het verlagen van hun energierekening. Dit kan gaan om voorzieningen die zien op de verduurzaming van de woning en om hulp bij het aanvragen van landelijke en lokale voorzieningen, bijvoorbeeld via de Voorzieningenwijzer. Huishoudens kunnen daarnaast hierbuiten ook altijd bij hun gemeente terecht om te bespreken wat de mogelijkheden zijn voor ondersteuning. Indien door de bewoner gewenst kan bredere hulp worden geboden.
Met deze keuze kan vanuit het Rijk een cofinanciering van € 30 miljoen extra worden ingezet voor het publieke energiefonds, deze middelen komen uit het amendement Grinwis. Door het inzetten van in totaal € 90 miljoen aan Rijksmiddelen als cofinanciering, kan met behulp van middelen uit het SCF bijna een viervoudig bedrag voor het energiefonds beschikbaar komen.
Hoe beoordeelt u de constatering van de G4 dat gemeenten de uitvoeringscapaciteit voor inkomenssteun deze winter grotendeels nog moeten opbouwen, terwijl de infrastructuur van het TNE volgens hen volledig klaarstaat om direct ingezet te worden?
Er is door SZW en VNG gezamenlijk gekozen voor de aanpak om inwoners voor de winter van 2025–2026 te ondersteunen via de bestaande gemeentelijke dienstverlening. Daartoe is € 30 miljoen beschikbaar gesteld aan gemeenten via het Gemeentefonds. De middelen dienen als impuls voor de bestaande dienstverlening van gemeenten en zijn niet bedoeld ter vervanging van de rol die het Tijdelijk Noodfonds Energie heeft vervuld bij het bieden van directe inkomensondersteuning. Er is gekozen om aan te sluiten bij bestaande lokale dienstverlening. Gemeenten kunnen, afhankelijk van de lokale situatie, het beste inschatten op welke wijze deze ondersteuning het meest effectief kan worden ingezet om bij te dragen aan het verlagen van de energierekening van inwoners.
Zoals ook is vermeld in het antwoord onder vraag twee wordt er niet voldaan aan de randvoorwaarde van voldoende private financiering. Daarmee is de route van een publiek-privaat construct niet verantwoord.
Hoe beziet u de waarschuwingen van de G4 dat gemeenten door beperkte wettelijke mogelijkheden vooral zullen inzetten op verduurzamingsmaatregelen en niet of minder op directe inkomenssteun, terwijl ook die inkomenssteun deze winter voor huishoudens met acute betalingsproblemen dringend nodig is, en het verzoek was in motie Timmermans c.s.2? Hoe waarborgt u dat de beschikbare middelen ook worden benut voor acute financiële ondersteuning van huishoudens met betalingsproblemen, naast de nodige maatregelen op het gebied van verduurzaming die echter pas op langere termijn effect hebben?
De middelen die via het Gemeentefonds aan gemeenten beschikbaar worden gesteld kunnen door gemeenten worden ingezet om huishoudens te ondersteunen binnen het bestaande aanbod van de lokale dienstverlening. Gemeenten kennen beleidsvrijheid wat betreft de invulling van dit bestaande hulpaanbod. Het is niet mogelijk om directe inkomensondersteuning te bieden aan huishoudens vanuit deze middelen. Gemeenten kunnen deze middelen wel aanwenden om huishoudens te bereiken en te wijzen op bestaande voorzieningen zoals toeslagen en/of minimaregelingen. Daarnaast kan bijzondere bijstand worden verleend wanneer de hoge energiekosten het gevolg zijn van bijzondere omstandigheden, zoals een chronische ziekte of beperking.
Hoe weegt u de juridische en financiële risico’s die u schetst3 bij het inzetten van TNE zonder private inleg, waaronder risico op onrechtmatigheid en staatssteun, ten opzichte van de door TNO en de G4 geschetste gezondheidsproblemen, stress en leerachterstanden die ontstaan wanneer kinderen opgroeien in energiearmoede?
Het is onwenselijk dat kinderen in Nederland opgroeien in energiearmoede en daarbij negatieve gevolgen ondervinden voor hun gezondheid, ontwikkeling en gelijke kansen. Het kabinet zet daarom in op het ondersteunen van huishoudens met hoge energiekosten door deze huishoudens door te werken aan de realisatie van een publiek energiefonds, en met de inzet op het verbeteren van de energetische kwaliteit van de woning, zodat zij structureel grip kunnen krijgen op hun energierekening. Echter, zoals geschetst in de Kamerbrief van 7 november jl. leidt een publiek-private constructie zonder private bijdrage tot forse financiële, juridische en maatschappelijke risico’s.
Met het uitblijven van de benodigde financiering door derde partijen bestaat de mogelijkheid dat de constructie wordt aangemerkt als een buitenwettelijk bestuursorgaan, waardoor uitkeringen onrechtmatig kunnen zijn en sprake kan zijn van een open einde-regeling met grote financiële gevolgen voor het Rijk. Daarnaast is er een reëel risico op staatssteun, wat kan leiden tot onderzoek door de Europese Commissie en mogelijke terugvordering van middelen. In de Kamerbrief van 30 september jl.4 vindt u een nadere toelichting op deze risico’s.
Bent u bereid de optie om de ondersteuning deze winter alsnog via het TNE te organiseren opnieuw te bezien, nu de G4 hier expliciet een oproep toe doet? Waarom wel of niet?
Op basis van de geschetste risico’s in het antwoord op vraag 5 en de conclusie in de Kamerbrief van 7 november jl. is de mogelijkheid om inkomensondersteuning te realiseren in de vorm van een publiek-private constructie niet haalbaar is. Met het uitblijven van een private bijdrage van meer dan één derde van het totale bedrag is deze mogelijkheid niet verantwoord.
Kunt u bovenstaande vragen een voor een beantwoorden voor het tweeminutendebat over Energiebesparing en betaalbare energierekening voor huishoudens?
Ja.
Het niet naar behoren beantwoorden van vragen over het reguleren van versterkte gebedsoproepen |
|
Doğukan Ergin (DENK) |
|
Jurgen Nobel (VVD) |
|
|
|
|
Kunt u toelichten waarom bedrijfsgevoelige informatie in de opdrachtgever-opdrachtnemerrelatie zou verhinderen dat correspondentie tussen het ministerie en gemeenten, burgers en andere externe partijen (geanonimiseerd en waar nodig deels gelakt) aan de Kamer wordt verstrekt?
Welke concrete passages in de opgevraagde correspondentie kwalificeert u als bedrijfsgevoelig, en op basis van welke wettelijke bepalingen concludeert u dat deze informatie in deze fase niet kan worden gedeeld?
Waarom is het niet mogelijk om ten minste een inventarislijst van alle relevante documenten (correspondentie, memo’s, adviezen, e-mails en verslagen) te delen, zodat de Kamer kan beoordelen welke stukken onder bedrijfsgevoeligheid zouden kunnen vallen?
Kunt u bevestigen of verslagen, interne notities, analysememo’s of gespreksverslagen behoren tot de «overige relevante stukken» die volgens uw beantwoording pas na afronding van het traject openbaar worden gemaakt? Zo ja, waarom kunnen deze stukken niet eerder worden verstrekt?
Wanneer acht u het traject volledig afgerond, en kunt u een concrete datum of fasering geven waaruit blijkt op welk moment de Kamer de volledige correspondentie wél kan ontvangen?
U verwijst naar tussentijdse resultaten van de nulmeting die «uiterlijk voor het einde van dit jaar» worden toegezonden. Betreft dit uitsluitend uitkomsten, of bent u bereid ook onderliggende documenten zoals vragenlijsten, gespreksformats en analysekaders te verstrekken?
U stelt dat verdiepende gesprekken worden gevoerd die geen buurtonderzoek vormen. Kunt u precies omschrijven welke criteria volgens u bepalen of een activiteit wél of niet als buurtonderzoek wordt beschouwd?
Worden van deze verdiepende gesprekken verslagen, notulen of samenvattingen gemaakt? Zo ja, waarom worden deze stukken niet met de Kamer gedeeld, gelet op hun rol in het formuleren van mogelijke beleidsmaatregelen?
Met hoeveel gemeenten, omwonenden en geloofsgemeenschappen zijn deze gesprekken gevoerd, op welke wijze zijn deelnemers geselecteerd en welke methodiek wordt gebruikt om de opgehaalde informatie te wegen?
Kunt u garanderen dat alle stukken die niet expliciet bedrijfsgevoelig zijn, waaronder gespreksverslagen, interne analyses, e-mailwisselingen met gemeenten en beleidsmemo’s uiterlijk tegelijk met de eindrapportage openbaar worden gemaakt?
Bent u bereid de juridische toetsing die ten grondslag ligt aan uw besluit om correspondentie niet te verstrekken, inclusief afwegingen onder artikel 68 Grondwet, met de Kamer te delen?
Kunt u alle bovenstaande vragen separaat beantwoorden?
De arbeidsomstandigheden van pakketbezorgers |
|
Mariëtte Patijn (GroenLinks-PvdA) |
|
Mariëlle Paul (VVD), Jurgen Nobel (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de uitzending van Kassa van 29 november j.l. over de arbeidsomstandigheden van pakketbezorgers?1
Erkent u dat de werkdruk voor pakketbezorgers veel te hoog is en het problematisch is dat zeer zware pakketten zonder tilhulp worden gelost? Waarom wel of niet?
Herkent u het in de uitzending geschetste beeld dat 65% van de pakketbezorgers zich ziekmeldt vanwege de zware werkdruk en de zware pakketten? Hoe verhoudt dit zich tot het aandeel ziekmeldingen in vergelijkbare branches?
Welke gezondheidsproblemen kunnen ontstaan op de lange- en korte termijn als gevolg van structureel te zware pakketten tillen, en het structureel werken onder zeer hoge werkdruk?
Kunt u aangeven of hier sprake is van stukloon? En kun u aangeven of in dit verband stukloon is toegestaan?
Deelt u de opvatting van ViaTim dat het runnen van een pakketpunt aan huis geen baan is? Waarom wel of niet?
In hoeverre deelt u het beeld dat bezorgbedrijven kosten afwentelen op mensen die afhaalpunten runnen? Wat is het gemiddelde uurloon? Bent u van mening dat mensen die afhaalpunten runnen te weinig betaald worden voor hun werk? Waarom wel of niet? Welke manieren ziet u om hun situatie te verbeteren?
Hoe beoordeelt u het voorstel vanuit de vakbond om pakketten te maximeren op 15 kilo en voor zwaardere pakketten een tilhulp de norm te maken?
Hoe beoordeelt u het voorstel vanuit de vakbond om de normtijden voor het laden en lossen te verruimen?
Hoe beoordeelt u het voorstel vanuit de vakbond om een kleurencode zodat de bezorgers zien hoe zwaar een pakket is, waardoor de kans op vertillen kleiner is?
Welke rol ziet u voor zichzelf in het realiseren van bovenstaande voorstellen? Welke mogelijkheden zijn er en op welke termijn?
Steeds drukker wordende sinterklaasstichtingen door stijgende armoede |
|
Esmah Lahlah (GroenLinks-PvdA) |
|
Jurgen Nobel (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Sinterklaasstichtingen hebben het steeds drukker, stijgende armoede speelt rol»1?
Deelt u de mening dat de ervaringen van sinterklaasstichtingen, die het ieder jaar drukker krijgen en dit jaar zelfs een «stop» op het aantal verzoeken hebben om het aantal aanvragen behapbaar te houden, haaks staan op de cijfers waaruit zou blijken dat de kinderarmoede de afgelopen jaren meer dan gehalveerd is?
Hoe verklaart u dit verschil?
Deelt u de zorg dat het feit dat ouders bij sinterklaasstichtingen steeds vaker om basisvoorzieningen in plaats van om speelgoed voor hun kinderen vragen, mogelijk aantoont dat de armoede in Nederland zich verdiept?
Zijn er cijfers van de afgelopen vijf jaar die dit aantonen en zo ja, kunt u deze delen met de Kamer? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken?
Deelt u de opvatting dat het voorzien van kinderen in hun basisbehoeften, zoals een bril, warme kleding of menstruatieproducten, primair een taak is van de overheid en niet van (sinterklaas)stichtingen en fondsen wanneer ouders hier financieel niet voor kunnen zorgen? Waarom wel of niet?
Bent u op de hoogte van de gevolgen voor kinderen wanneer ouders niet voor hun basisvoorzieningen kunnen betalen, zoals schaamte, kans op pesten en verminderde sociale interactie?2
Deelt u de opvatting dat elk kind een gelijke start verdient maar dat van een gelijke start geen sprake is bij een gebrek aan basisvoorzieningen?
Wat heeft u gedaan met het rapport «Armoedestress voor kinderen en jongeren in Nederland: basisvoorzieningen onder druk» van het Nationaal Fonds Kinderhulp dat in april aan u is aangeboden?3
Welke lessen heeft u uit het rapport getrokken?
Heeft u naar aanleiding van het rapport concrete stappen gezet om de kinderarmoede in Nederland omlaag te brengen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Welke maatregelen neemt u om de zorgwekkende stijging van 40% sinds 2021 in aanvragen voor basisvoorzieningen voor kinderen als een warme jas, een bril of een bed om in te slapen terug te dringen?
Kunt u deze vragen los van elkaar beantwoorden?
Het bericht 'Maagdelijkheidstests zijn in Zweden vanaf vandaag officieel verboden' |
|
Bente Becker (VVD) |
|
Judith Tielen (VVD), Foort van Oosten (VVD), Jurgen Nobel (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Maagdelijkheidstests zijn in Zweden vanaf vandaag officieel verboden»?1
Hoe bekijkt u deze maatregelen van de Zweedse regering die juist bedoeld zijn om vrouwen en meisjes te beschermen tegen schadelijke en onbewezen praktijken?
Kunt u bevestigen dat maagdelijkheidstests volgens de Nederlandse professionele standaard niet binnen de reguliere zorg thuishoren en dat artsen geacht worden deze verzoeken af te wijzen? Zijn er desondanks aanwijzingen dat dergelijke verzoeken toch worden gedaan bij huisartsen, gynaecologen of andere zorgprofessionals? Zo ja, kunt u aangeven wat de omvang hiervan is, hoe deze signalen momenteel worden geregistreerd of opgevolgd en of deze verzoeken aanleiding vormen voor toezicht door de IGJ? Indien geen cijfers beschikbaar zijn, bent u bereid hierover structurele monitoring te laten plaatsvinden?
Deelt u de mening dat maagdelijkheidstests geen enkele medische grondslag hebben en dat een dergelijke praktijk kan bijdragen aan het onderdrukken en controleren van meisjes en vrouwen? Zo ja, hoe wilt u dit toepassen in Nederland? Zo niet, waarom niet?
Is er recentelijk onderzoek gedaan in hoeverre maagdelijkheidstests voorkomen in Nederland in de privésfeer? Zo ja, kunt u de resultaten van dit onderzoek delen met de Kamer? Zo niet, bent u bereid om dit in kaart te laten brengen? Is het in Nederland op dit moment strafbaar om een maagdelijkheidstests uit te voeren of een maagdelijkheidsverklaring af te geven door niet-medische personen?
In Zweden wordt het ook strafbaar om geen melding te maken van gedwongen huwelijken en kindhuwelijken, in het licht hiervan hoe staat het met de uitvoering van de motie-Dral c.s. (Kamerstuk 31 015, nr. 293) die toeziet op een meldplicht?
Welke concrete stappen acht u op korte termijn haalbaar om ervoor te zorgen dat meisjes en vrouwen in Nederland niet langer worden geconfronteerd met pseudomedische claims, sociale druk of dwang rondom «maagdelijkheid», inclusief handhaving, voorlichting, regelgeving en mogelijke strafbaarstelling?
Welke stappen worden er op dit moment vanuit het kabinet nog meer ondernomen om meisjes en vrouwen in Nederland beter te beschermen tegen schadelijke praktijken die hun lichamelijke integriteit, autonomie en rechten aantasten?
Het bericht ‘Broers vermoorde Ryan voor de rechter, eergerelateerd geweld lijkt toe te nemen’ |
|
Arno Rutte (VVD) |
|
Jurgen Nobel (VVD), Arno Rutte (VVD) |
|
|
|
|
Zijn er cijfers, gespecificeerd naar achtergrond, rondom eerwraak? Zo ja, kunt u deze delen? Zo nee, bent u bereid om dit in de toekomst wél bij te houden teneinde hier scherp beleid op te kunnen voeren?1
Onderzoekt u de correlatie tussen de komst van (met name) islamitische migranten uit diverse landen uit het Midden-Oosten en Afrika van de afgelopen tien/vijftien jaar en de ontwikkeling van eerwraak van de afgelopen tien/vijftien jaar? Zo ja, wat zijn de resultaten? Zo nee, bent u bereid om dit te onderzoeken?
Aangezien het hoofd van het Landelijk Expertise Centrum Eer Gerelateerd Geweld (LEC EGG) stelt dat verandering in gesloten gemeenschappen van binnenuit moet komen en dat we moeten «meegeven hoe we met elkaar omgaan»: in hoeverre denkt u dat het in het belang van de goedwillende Nederlandse samenleving is dat we mensen in ons land verwelkomen die bepaalde cultureel gedreven gedragingen hebben, zoals eerwraak, die zó ontzettend haaks staan op onze verworvenheden die gebaseerd zijn op de moderniteit en de verlichting?
Wat is de stand van zaken van de aangenomen motie Eerdmans, waarin het kabinet wordt verzocht in geval van eerwraak altijd de verblijfsvergunning in te trekken?2 Wanneer kunnen we concreet beleid hierop verwachten?
In hoeverre is bij de inburgering inmiddels ingebed dat er expliciet aandacht wordt besteed aan eergerelateerd geweld, conform de motie Eerdmans?3 Hoe ziet deze expliciete aandacht tijdens de inburgering er in de praktijk uit?
Hoe verklaart u het dat in een 303 pagina’s tellend rapport «Kwalitatief onderzoek tweede fase Wet inburgering 2021»4 over inburgering en integratie het woord «eerwraak» slechts een keer voorkomt, terwijl er door de Kamer meermaals moties aangenomen zijn over het belang hiervan bij de inburgering en omdat de praktijk inmiddels heeft bewezen hoe ingrijpend de gevolgen van eerwraak kunnen zijn?
In ditzelfde rapport lezen we dat eerwraak enkel wordt genoemd in de context van de Z-route; hoeveel inburgeraars krijgen op dit moment jaarlijks voorlichtingen over eerwraak?
In hoeverre toetsen we hoe inburgeraars aankijken tegen de Nederlandse normen en waarden als het gaat om de gelijkwaardigheid tussen man en vrouw en het gebruiken/toestaan van geweld?
Gelden deze voorlichtingen over eerwraak enkel voor de Z-route of breder? Indien breder, hoe zijn de verhoudingen tussen de diverse trajecten en de desbetreffende voorlichting?
Houdt men bij het beleid rondom voorlichting over eerwraak bij inburgeraars ook specifieke rekening met de correlatie tussen culturen met een verhoogd risico op eerwraak? Zo ja, hoe ziet dit in de praktijk eruit? Zo nee, waarom niet?
Het bericht '56 procent van Nederlanders draait verwarming niet open vanwege te hoge energiekosten: ’Kiezen tussen warm blijven of eten op tafel' |
|
Jimmy Dijk (SP) |
|
Jurgen Nobel (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht van de Telegraaf dat steeds meer Nederlanders besluiten de verwarming dicht te draaien vanwege te hoge energiekosten?1
Kunt u kenbaar maken of deze cijfers in overeenstemming zijn met de gegevens van het ministerie? Zo ja, kunt u deze inzichtelijk maken en specificeren per gezinssituatie en onderverdelen in kinderen, volwassenen en senioren?
Hoe verklaart u deze trend van verhoogde energiearmoede en een van de hoogste gasprijzen van Europa? Waarom is het als kabinet niet gelukt deze trend te keren?
Klopt het dat het kabinet zich nog steeds heeft gecommitteerd aan het niet laten toenemen van armoede en het tegengaan van de langetermijngevolgen van armoede?
Hoe verantwoordt u dan de oplopende energiearmoede en het feit dat nu één op de twaalf kinderen opgroeit in energiearmoede?2
Welke maatregelen gaat u nemen om dit tegen te gaan en onmiddellijke verlichting voor gezinnen te bieden, nu het publieke energiefonds nog een jaar op zich laat wachten?
Deelt u de mening van de Stichting Consumer Justice (CJF) dat de grote energieleveranciers misbruik maken van de prijswijzigingsclausules en daarmee het consumentenrecht en mededingingsrecht hebben overtreden? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid een einde te maken aan telefonische werving, zoals de Autoriteit Consument & Markt (ACM) voorstelt? Zo nee, waarom niet?
Bent u bekend met het concept van de prijzenwaakhond in Zwitserland? Kunnen we soortgelijke bevoegdheden geven aan de ACM zodat zij de prijzen kunnen reguleren, controleren en, indien nodig, blokkeren? Zo ja, wanneer wilt u dit gaan invoeren? Zo nee, waarom niet?
Zou het volgens u helpen om de energie betaalbaar te maken door deze publiek te organiseren en zeggenschap te geven aan bijvoorbeeld omwoners zoals we steeds meer zien gebeuren door het land heen? Zo ja, hoe bent u van plan dit nationaal te stimuleren? Zo nee, waarom niet?3
Erkent u dat het idee van de SP dat het reguleren van de prijzen van basisproducten, zoals energie en boodschappen, ervoor zorgt dat de (energie)armoede afneemt en gezinnen meer ruimte over houden in hun portemonnee? Zo ja, bent u bereid om deze maatregel te nemen? Zo nee, waarom niet?
Het artikel 'William uit Aadorp werd ziek door werk bij Defensie, toch wordt zijn claim afgewezen' |
|
Mariëtte Patijn (GroenLinks-PvdA) |
|
Jurgen Nobel (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «William uit Aadorp werd ziek door werk bij Defensie, toch wordt zijn claim afgewezen»?1
Ja, ik ben bekend met dit artikel.
Kunt u aangeven of in soortgelijke gevallen als William het mogelijk is om met alleen een schriftelijk bewijs van een diagnose door een bevoegd arts te voldoen aan de bewijslast voor een claim?
Zoals aangegeven in de Kamerbrief van 19 december 20242 wordt een diagnose van een arts in principe geaccepteerd binnen de TSB. De inhoud van onderliggend onderzoek is niet nodig. De diagnose wordt niet overgedaan. Wel moet de diagnose zijn van één van de ziekten op de Lijst beroepsziekten van de TSB.3 Wat de situatie bij allergisch beroepsastma lastig maakt, is dat artsen zelden die complete diagnose stellen. Een arts stelt dan bijvoorbeeld wel de diagnose astma, maar niet allergisch astma. Of wel een allergisch astma, maar zonder te benoemen door welk allergeen. In Nederland hebben meer dan 500.000 volwassenen de diagnose astma.4 Om te waarborgen dat de middelen van de TSB terechtkomen bij de doelgroep, is het noodzakelijk om bepaalde kaders te stellen.
Klopt het dat de zogenoemde sensibilisatietest niet langer vereist is voor het toekennen van een claim? Deelt u de mening dat het onwenselijk is wanneer aanvragen toch stranden op deze test, terwijl deze volgens de nieuwe regeling niet meer toegepast zou moeten worden?
Als een aanvrager allergisch astma heeft, maar niet duidelijk is welk allergeen de astma veroorzaakt, is voor de TSB nodig dat dit wordt onderzocht. Om een toekenning te krijgen, moet het allergeen op het werk aanwezig zijn. De aanvrager laat hiervoor een sensibilisatietest doen. Zonder deze test is niet vast te stellen of het allergeen voorkomt op de werkvloer of in de privésfeer. Dit soort onderzoek wordt niet volledig gefinancierd vanuit de Zorgverzekeringswet. Om te voorkomen dat deze kosten terechtkomen bij aanvragers, is er financiering vanuit een tijdelijke pilot. Hierover heb ik uw Kamer eerder geïnformeerd.5
Hoeveel aanvragen voor compensatie zijn er sinds de start van de regeling ingediend en hoeveel daarvan zijn afgewezen? Kunt u daarnaast aangeven in hoeveel gevallen de afwijzing (mede) gebaseerd was op het niet (voldoende) kunnen aanleveren van onderliggend onderzoek zoals de sensibilisatietest?
Sinds de start van de regeling zijn circa 900 aanvragen voor een tegemoetkoming ingediend. Van de ingediende aanvragen zijn ongeveer 600 aanvragen beoordeeld. Van de beoordeelde aanvragen is 34% toegekend. Onderliggend onderzoek ontbreekt met name voor de beroepsziekten allergisch beroepsastma en voor CSE. Voor allergisch beroepsastma geldt dat in 70–75% van de aanvragen onderliggend onderzoek niet is aangeleverd. Voor CSE geldt dat in 20–25% van de aanvragen informatie ontbreekt.
Bij beroepsziekten zoals allergisch beroepsastma en CSE zijn bepaalde onderzoeken onmisbaar om de beroepsziekte vast te stellen. Die onderzoeken moeten gedaan zijn voor het ontvangen van een toekenning uit de TSB. Het is niet de bedoeling de diagnose opnieuw te stellen, maar in de diagnosebrief moeten de conclusies of resultaten van de uitgevoerde onderzoeken zijn beschreven. Anders kan het Deskundigenpanel niet bevestigen dat sprake is van de beroepsziekte.
In een brief van 26 maart schrijft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid: «Ik heb besloten om de eerder afgewezen aanvragers actief te informeren over de wijziging van de regeling. Zij kunnen een nieuwe aanvraag indienen na ingang van de wijziging, 1 juli 2025.» (Kamerstuk 25 883, nr. 523) Kunt u toelichten op welke wijze deze actieve informatievoorziening wordt ingericht en hoe wordt gewaarborgd dat alle betrokkenen daadwerkelijk bereikt worden?
De Sociale Verzekeringsbank (SVB) heeft alle eerder afgewezen aanvragers6 tussen de start van de regeling en 1 juli 2025 schriftelijk benaderd. In die brief staat uitgelegd dat de aanvrager opnieuw een aanvraag kan indienen. Ook staat in de brief dat de aanvrager voor meer informatie kan bellen met het Instituut Slachtoffers Beroepsziekten door Gevaarlijke stoffen (ISBG).
Bent u bereid om alle eerder afgewezen aanvragers actief te benaderen en hen expliciet te wijzen op de mogelijkheid om na 1 juli 2025 opnieuw een aanvraag in te dienen?
De Sociale Verzekeringsbank heeft alle eerder afgewezen aanvragers7 al actief benaderd, en daarbij expliciet gewezen op de mogelijkheid opnieuw een aanvraag in te dienen.
Het niet naar tevredenheid beantwoorden van een vraag over de Catshuissessie met moslimjongeren |
|
Doğukan Ergin (DENK) |
|
Jurgen Nobel (VVD) |
|
|
|
|
Hoeveel berichten heeft u precies ontvangen toen u stelde dat uw inbox na de Catshuissessie «volstroomde» met reacties? Om welke inbox gaat het?
Kunt u specificeren binnen welke datum en tijdspanne deze vermeende stroom aan berichten binnenkwam?
Op basis van welke objectieve criteria kwam u tot de conclusie dat uw inbox «volstroomde»? Kunt u de onderbouwing van deze kwalificatie inzichtelijk maken?
Hoe rijmt u uw publieke bewering van een «stroom aan berichten» met uw weigering om deze correspondentie – zelfs volledig geanonimiseerd – met de Kamer te delen? Kunt u deze tegenstrijdigheid toelichten?
Bent u bereid te bevestigen dat uw uitspraak over het «volstromen» van uw inbox gebaseerd is op feitelijk verifieerbare correspondentie? Zo ja, waarom weigert u dan de mogelijkheid tot verificatie?
Kunt u uitsluiten dat uw uitspraak over een «stroom aan berichten» een overdrijving is geweest of een verkeerde indruk heeft gewekt over de werkelijke hoeveelheid reacties? Zo ja, waarop baseert u dat uitgesloten kan worden?
Waarom heeft u niet gekozen voor een geanonimiseerde opsomming van de ontvangen berichten bijvoorbeeld het aantal reacties, de globale aard van de inhoud, de verhouding tussen positieve en negatieve signalen zodat de Kamer kan toetsen of uw uitspraak feitelijk juist was?
Vindt u het verantwoord om in een parlementair debat een beroep te doen op de hoeveelheid ontvangen reacties, terwijl u vervolgens geen enkele vorm van onderbouwing of verificatie verstrekt aan de Kamer?
Erkent u dat uw weigering om enige onderbouwing te geven bij uw claim van een «stroom aan berichten» de indruk kan wekken dat deze stroom niet (in die omvang) heeft plaatsgevonden? Waarom wel of niet?
Waarom duurde het 69 dagen voordat u met een antwoord kwam dat geen aantallen noemt, geen categorisering bevat en geen enkele onderbouwing geeft van uw publieke uitspraak?
Kunt u toelichten op basis van welke concrete uitzonderingsgrond uit de Wet open overheid (Woo) u heeft besloten om geen enkel onderdeel van de door u genoemde berichten te verstrekken, ook niet in geanonimiseerde of samengevatte vorm, terwijl de Woo nadrukkelijk mogelijkheden biedt voor gedeeltelijke openbaarmaking en anonimisering? Welke Woo-grond past u precies toe, en waarom?
Kunt u aan de Kamer geanonimiseerd doen toekomen de volledige correspondentie, inclusief de reacties en berichten die u naar eigen zeggen na de Catshuissessie over moslimdiscriminatie in uw inbox heeft ontvangen, en deze openbaar maken zodat de Kamer inzicht krijgt in de zorgen, pijnlijke ervaringen en kritische signalen die daaruit naar voren zijn gekomen, mede in het licht van de uitlatingen van deelnemers die aangeven met «buikpijn» uit het gesprek te zijn gekomen en die politici die bij dit gesprek aanwezig waren ervoeren als faciliterend aan moslimhaat? Zo nee, waarom niet?
Ziet u in dat uw weigering om de door u zelf aangehaalde correspondentie met de Kamer te delen de situatie creëert waarin Kamerleden zich genoodzaakt kunnen voelen om via de Woo toegang tot informatie te vragen, en acht u dat wenselijk in het licht van de verhouding tussen parlement en kabinet?
Kunt u deze vragen afzonderlijk van elkaar beantwoorden en binnen de gestelde termijn beantwoorden?
Het Tijdelijk Noodfonds Energie |
|
Esmah Lahlah (GroenLinks-PvdA) |
|
Jurgen Nobel (VVD) |
|
|
|
|
Onderschrijft u de bevinding van TNO dat in 2025 tussen de 550.000 en 640.000 huishoudens een risico lopen op energiearmoede?
Deze data is afkomstig uit een scenariostudie van maart 2025 van TNO, waarin de onderzoekers vooruitkijkend een inschatting hebben gemaakt van het aantal huishoudens in energiearmoede in 2025. Het is op dit moment niet bekend of deze scenario’s de werkelijke situatie in 2025 goed weergeven. Hoewel het kabinet de signalen uit dit rapport serieus neemt, bieden de cijfers uit de jaarlijkse monitor van CBS en TNO dus meer zekerheid. Uit de derde Monitor Energiearmoede in Nederland van TNO en CBS, die op 21 augustus 2025 mede namens mij is aangeboden aan de Tweede Kamer, blijkt dat er naar schatting 510.000 energiearme huishoudens in Nederland waren in 2024.
Hoeveel euro hulp is er deze winter per huishouden beschikbaar vanuit het Tijdelijk Noodfonds Energie vanuit de 30 miljoen die extra beschikbaar is gesteld, en vanuit de overige middelen?
De € 30 miljoen is niet ter beschikking gesteld aan het Tijdelijk Noodfonds Energie, maar aan gemeenten. Via een Decentrale Uitkering (DU) voeg ik in 2025 € 10 miljoen toe aan het Gemeentefonds. In 2026 komt hier nog eens € 20 miljoen bij. De financiële dekking voor deze impuls komt van de SZW-begroting (€ 10 miljoen) en het amendement Grinwis (€ 20 miljoen). De middelen worden via een DU verstrekt en zijn daarmee breed inzetbaar. Het verstrekken van de middelen via gemeenten is dus niet te vergelijken met de subsidie van het Ministerie van SZW aan het Tijdelijk Noodfonds Energie in de afgelopen jaren, dat een financiële tegemoetkoming via de energierekening uitkeerde aan huishoudens.
Gemeenten kunnen deze middelen inzetten om de bestaande dienstverlening binnen de lokale aanpak van energiearmoede te versterken. Binnen die aanpak zijn er verschillende manieren waarop de middelen kunnen worden benut. Ik ben met de VNG tot deze brede formulering gekomen, omdat huishoudens in energiearmoede zowel mogelijk financiële problematiek als bij het verduurzamen van het huis hulp kunnen gebruiken. Daarbij weten gemeenten vaak het beste hoe ze hun inwoners verder kunnen helpen.
Ten aanzien van financiële problematiek kan gedacht worden aan bijvoorbeeld budgetcoaching, schuldhulp en samen kijken welke eventuele toeslagen nog niet aangevraagd zijn via de Potjescheck. Deze ondersteuning helpt huishoudens hun financiële situatie beter te overzien en versterkt hun financiële weerbaarheid. De middelen kunnen ook worden ingezet binnen de individuele bijzondere bijstand om inwoners met een hoge energierekening tegemoet te komen. Of iemand hiervoor in aanmerking komt hangt af van de voorwaarden die de gemeente stelt. Deze voorwaarden kunnen verschillen per gemeente, bijvoorbeeld op basis van inkomen, vermogen, type woning en het aantal personen in het huishouden. Gemeenten behouden de vrijheid om zelf te bepalen hoe zij de middelen inzetten. Daarmee kan er ook worden ingezet op andere vormen van ondersteuning, zoals een groter bereik van de lokale energiearmoedeaanpak onder de doelgroep.
Gezien het bovenstaande is het niet mogelijk om deze middelen uit te drukken per huishouden.
Hoe verhoudt dat zich tot eerdere jaren? Graag een uitsplitsing per jaar.
De afgelopen jaren was de gemiddelde tegemoetkoming van het Tijdelijk Noodfonds Energie in 2023 € 140, in 2024 € 97 en in 2025 € 78 per maand voor een periode van maximaal zes maanden. De reden dat de bedragen per maand in de loop van de jaren lager zijn geworden, is dat de gemiddelde energierekening in 2025 lager is ten opzichte van de energiecrisis in 2022/2023. Overigens is in 2024 en 2025 wel de vereiste hoogte van de energiequote verlaagd van 10 à 13 procent in 2023 naar 8 à 10 procent in 2024 en 2025. Dit maakt dat je energierekening een minder groot deel van je inkomen hoefde uit te maken om een tegemoetkoming uit het fonds aan te kunnen vragen.
Acht u dit voldoende om te voorkomen dat honderdduizenden huishoudens te kampen krijgen met energiearmoede? Zo nee, wat gaat u hiertegen doen?
Om dit te voorkomen is een bredere aanpak nodig en die is ook al ingezet. De oorzaken van energiearmoede zijn complex en komen vaak voort uit een combinatie van een laag inkomen, hoge energiekosten in verhouding tot het inkomen en een slechte energetische kwaliteit van de woning. Het kabinet zet daarom in op een combinatie van verduurzaming in de gebouwde omgeving, ondersteuning bij het betalen van de energierekening en voldoende en concurrerend aanbod voor consumenten op de energiemarkt. Het is hierbij de inzet dat de energierekening betaalbaar wordt en blijft voor iedereen.
Bij de aanpak van energiearmoede heeft het Ministerie van VRO het voortouw bij de verduurzaming van woningen. Het Ministerie van SZW is verantwoordelijk voor het behoud van koopkracht en gerichte financiële ondersteuning. Het Ministerie van KGG is stelselverantwoordelijk voor het energiesysteem, waaronder de betaalbaarheid van de energierekening (artikel 24 EED). Een onderdeel daarvan is ook goede consumentenbescherming.
In de Kamerbrief van 7 november 2025 heb ik geschetst welke inspanningen ik heb gepleegd om te bezien of er deze winter opnieuw een Tijdelijk Noodfonds Energie kon komen en geef ik aan waarom dit niet mogelijk is. Met de impuls van € 30 miljoen voor de lokale energiearmoedeaanpak kunnen gemeenten aanvullende en gerichtere hulp aanbieden. Daarbij is het streven dat gemeenten, na een pilotfase, data ontvangen van 151.000 huishoudens van de Stichting Tijdelijk Noodfonds Energie. Zo hebben gemeenten de mogelijkheid om aanvullende en gerichtere hulp aan te bieden. Hoe dit traject er uit ziet heb ik in de Kamerbrief van 7 november 2025 toegelicht.
Op welke manier gaat u de energieleveranciers bewegen om in de toekomst wel weer een bijdrage te leveren? Indien dit niet lukt, op welke manier brengt u de financiering van het Tijdelijk Noodfonds Energie structureel op orde?
De inzet voor de komende jaren is om een publiek energiefonds in te richten. Daarbij is een financiële bijdrage van private partijen geen vereiste. Zoals ik eerder aan de Kamer heb gemeld hebben energieleveranciers herhaaldelijk aangegeven niet bereid te zijn voor een vierde keer een financiële bijdrage te doen. Het Tijdelijk Noodfonds Energie van 2025 was de laatste keer, waarbij is aangegeven dat het kabinet hen niet opnieuw om een bijdrage zou vragen. Voor het publiek energiefonds is op dit moment € 339,75 miljoen (inclusief de verwachtte middelen uit het Social Climate Fund) beschikbaar, zoals in de Kamerbrief van 7 november 2025 is geschetst.
Kunt u garanderen dat ook mensen die zich niet eerder bij het Tijdelijk Noodfonds Energie hebben gemeld in aanmerking komen voor hulp bij gemeenten? Op welke manier zorgt u dat gemeenten kunnen zorgen dat het geld direct terechtkomt bij de mensen die het nodig hebben?
Via een DU wordt € 30 miljoen toegevoegd aan het Gemeentefonds. Met deze middelen wordt beoogd dat gemeenten huishoudens in energiearmoede aanvullend kunnen ondersteunen via de reeds bestaande lokale energiearmoedeaanpak. Door de verdeelsleutel van de DU te baseren op het percentage energiearmoede per gemeente krijgen gemeenten met meer energiearmoede in hun gemeente ook meer middelen om huishoudens te ondersteunen. Zo wordt gewaarborgd dat gemeenten de mogelijkheid hebben om huishoudens in energiearmoede te helpen en niet alleen de huishoudens die eerder dit jaar een aanvraag bij het TNE hebben gedaan. Zoals bij het antwoord op vraag 2 is geschetst, vormen deze middelen echter geen vervanging van het Tijdelijk Noodfonds Energie, dat directe inkomenssteun verleende aan inwoners.
Wordt er alleen gekeken naar mensen met een laag inkomen én hoge energierekening, of ook naar mensen met een laag inkomen en slecht energielabel? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid dit alsnog te doen?
Dat is aan gemeenten. Gemeenten kunnen de middelen benutten als impuls voor de lokale energiearmoedeaanpak. Het is aan gemeenten om te bezien welke huishoudens in aanmerking komen voor deze lokale ondersteuning. Gemeenten hebben vaak inzicht in welke wijken huizen met een lage energetische kwaliteit staan. Tevens hebben zij inzicht in wat sociaal kwetsbare wijken zijn. Met deze kennis proberen gemeenten al zo gericht mogelijk hun aanpak in te zetten. De data die nu aan gemeenten verstrekt worden, kunnen daarbij helpen om nog gerichter te werk te gaan.
Het rapport ‘Onbekend talent op de arbeidsmarkt: Monitor ‘Toegankelijkheid, inclusie en de arbeidsmarkt 2025’ |
|
Daan de Kort (VVD) |
|
Jurgen Nobel (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het rapport «Onbekend talent op de arbeidsmarkt: Monitor «Toegankelijkheid, inclusie en de arbeidsmarkt 2025» Zo ja, wat is uw reactie op dit rapport?1
Ja, ik ben bekend met het rapport. Ik herken veel van de bevindingen uit eerder onderzoek2 en eigen waarnemingen:
Deze bevindingen laten zien dat er nog volop inspanningen nodig zijn om meer mensen met een beperking een goede plek te geven op de arbeidsmarkt. In verschillende brieven, zoals over het Breed Offensief, de banenafspraak en de infrastructuur van sociaal ontwikkelbedrijven, is uw Kamer over de achterblijvende arbeidsparticipatie van mensen met een beperking geïnformeerd en is uiteengezet welke stappen worden gezet om hiermee om te gaan.3 Ik ga hier in het vervolg van de beantwoording verder op in.
Wat is uw reactie op het feit dat de arbeidsparticipatie van mensen met een beperking gemiddeld dertig procentpunt lager ligt dan die van mensen zonder beperking? Welke initiatieven zijn er al om dit percentage te verhogen?
Ik vind het onacceptabel dat de arbeidsparticipatie van mensen met een beperking achterblijft. Het is niet goed voor de mensen zelf. En ook de samenleving als geheel is daarmee slechter af. Zeker nu bedrijven in het land nog steeds om personeel verlegen zitten. In een krappe arbeidsmarkt kunnen we de talenten en inzet van mensen simpelweg niet missen. Door zoveel talent onbenut te laten, schieten we onszelf als samenleving in de voet. Economisch én sociaal. Dat kan en moet beter.
Er zijn al belangrijke stappen gezet, maar er is nog meer nodig om zoveel mogelijk mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt naar en bij duurzaam werk te ondersteunen. Ik noem enkele maatregelen:
Op 9 februari 2024 ontving uw Kamer een brief van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) over de meerjarige nationale strategie VN-Verdrag Handicap.4 In (de bijlagen bij) deze brief en in de daarop volgende Werkagenda die uw Kamer op 11 juli 20255 ontving wordt een toelichting gegeven op de meeste van deze maatregelen.
In de voortgangsbrief over de infrastructuur van sociaal ontwikkelbedrijven en beschut werk van 2 juli 20256 heb ik verder nog aangekondigd dat ik werk aan een agenda om inclusief werkgeverschap verder te bevorderen. Ik verwacht uw Kamer hier voor de zomer van 2026 nader over te informeren.
Wat vindt u van het feit dat in het «typische» Nederlandse midden- en kleinbedrijf (mkb) met minder dan tien medewerkers geen persoon met een beperking in dienst heeft? Hoe kunnen we ervoor zorgen dat het ook voor mkb’ers aantrekkelijk wordt om mensen met een beperking aan te nemen in hun bedrijf?
Ik vind het belangrijk dat we zoveel mogelijk mensen de kans geven om mee te doen op de arbeidsmarkt. We moeten hiervoor meer kijken naar wat mensen wél kunnen, in plaats van te focussen op hun beperkingen. Dat geldt ook voor werkgevers. In lijn met het VN-Verdrag Handicap moeten we de belemmeringen om mee te doen wegnemen. Dit vraagt om een andere benadering, door alle betrokken partijen. Om een herziening van wervingsprocessen, waarbij de focus ligt op vaardigheden van mensen in plaats van functie-eisen. Om meer werkgevers die bereid zijn om werkplekken aan te passen en flexibele werktijden aan te bieden. Maar dit vereist ook dat mensen en werkgevers de juiste begeleiding en ondersteuning krijgen, zowel op weg naar werk als op de werkplek zelf. Gemeenten, UWV, sociaal ontwikkelbedrijven, onderwijsinstellingen, werkgevers(organisaties), werknemers(organisaties) en het Rijk moeten zich ervoor inzetten om dit te realiseren.
Ook SCP brengt geregeld de arbeidsmarkt in kaart.7 Het SCP geeft aan dat 10,8% van de kleine organisaties met minder dan 20 werknemers mensen met een beperking in dienst hebben. Hoewel de percentages uit het SCP-onderzoek en het door de heer de Kort aangehaalde onderzoek niet volledig overeenkomen, vind ik het aandeel (kleine) werkgevers met iemand met een beperking in dienst veel te laag. Ik constateer aan de hand van beide onderzoeken dat een toename in de bekendheid van de mogelijkheden voor ondersteuning en bestaande regelingen kan leiden tot een toename van werkgevers die mensen met een beperking in dienst nemen. Ik noemde in het antwoord op vraag 2 de initiatieven die zijn genomen voor verbetering van de informatievoorziening. Ik verwacht dat vooral de Werkcentra in alle 35 arbeidsmarktregio’s hier een belangrijke bijdrage aan kunnen leveren. Via de Werkcentra kunnen naast werknemers en werkzoekenden, ook werkgevers inzicht krijgen in de voor hen relevante ondersteuningsmogelijkheden die helpen om iemand met een arbeidsbeperking in dienst te nemen. Via de Werkcentra wordt dienstverlening voor werkgevers van onder meer UWV, gemeenten, Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) en werkgeversorganisaties ontsloten.
Behalve de lage arbeidsparticipatie van mensen met een beperking laat het rapport ook zien dat mensen met een beperking nauwelijks doorgroeien naar managementfuncties binnen een bedrijf. Deelt u de mening dat ook dit probleem aangepakt moet worden?
Ja. Ik vind het belangrijk dat mensen werken op een passende plek. Als dit een managementfunctie is binnen een bedrijf, dan moet dit ook toegankelijk zijn voor mensen met een arbeidsbeperking.
Uit het rapport komt naar voren dat in het bedrijfsleven te vaak wordt gedacht dat «zwaar werk» of «moeilijk werk» niet geschikt is voor mensen met een beperking of ondersteuningsbehoefte. Deze gedachte is gebaseerd op aannames en stigma’s. Ik wil graag werken aan een positief en realistisch beeld over de kansen en mogelijkheden van mensen met een beperking op de werkvloer. Dat is ook gemeld in eerdergenoemde werkagenda. Goede voorbeelden en succesverhalen van werkgevers, en het uitwisselen van ervaringen kunnen een bijdrage leveren aan het neerzetten van een positiever en realistisch beeld, ook waar het gaat om managementfuncties. Ik wil benadrukken dat bij de communicatie over goede voorbeelden en succesverhalen ook andere partijen een belangrijke rol (kunnen) vervullen. Ik denk daarbij aan werkgeversorganisaties en netwerken van inclusieve werkgevers zoals AWVN en De Normaalste Zaak.
Hoe worden bedrijven op dit moment aangemoedigd om in hun toekomstplannen ook concrete plannen te hebben om de toegankelijkheid en inclusiviteit voor medewerkers met een beperking te verbeteren in de komende één tot drie jaar?
Van overheidswege worden bedrijven aangemoedigd door drempels weg te nemen voor het in dienst nemen van mensen met een beperking. In het antwoord op vraag 2 noemde ik verschillende initiatieven en maatregelen die daaraan bijdragen. Zoals het Sociaal Innovatiefonds om inclusief werkgeverschap aan te moedigen, de subsidieregeling voor de inzet van inclusieve technologie, maar bijvoorbeeld ook stappen die worden gezet om processen en procedures rondom de aanvraag en inzet van werkvoorzieningen te versimpelen en verbeteren. Daarnaast is de uitwisseling van goede voorbeelden en succesverhalen binnen het netwerk van werkgevers essentieel.
Wat kan de overheid nog meer doen om de arbeidsparticipatie van mensen met een beperking of ondersteuningsbehoefte binnen de overheid zelf te verbeteren? Om zo ook het goede voorbeeld te geven richting het bedrijfsleven.
De overheid heeft inderdaad een voorbeeldfunctie bij het realiseren van banen voor mensen met een arbeidsbeperking. Als het gaat om de Banenafspraak speelt de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) hierbij een belangrijke coördinerende rol.
De overheid heeft de afgelopen jaren hard gewerkt aan het realiseren van zoveel mogelijk banen voor mensen die tot de doelgroep van de banenafspraak behoren. Deze inspanningen hebben geleid tot extra banen en een gestage toename van het aantal vaste dienstverbanden bij de overheid. Zo zijn bij het Rijk bijvoorbeeld meer dan duizend banen gerealiseerd op het gebied van onder andere gebouwassistentie, archiefbewerking en bos- en natuurbeheer (in samenwerking met Staatsbosbeheer).
Daarnaast blijven overheidsorganisaties hun inzet uitbreiden met nieuwe vormen van passend werk. Zo worden participanten inmiddels structureel ingezet voor het sorteren van afgedankte kleding en uitrustingsstukken van onder meer Defensie, Politie en Brandweer, waarbij zij materialen geschikt maken voor hergebruik. Ook worden participanten ingezet in schoonmaak- en glasbewassingstaken en ondersteunen zij bij het testen van IT-systemen.
Ook binnen universiteiten worden mensen uit de doelgroep van de banenafspraak succesvol ingezet, zoals bij de Rijksuniversiteit Groningen met de afdeling Facility Support. Daar werken medewerkers onder andere in toezichtrollen en bij ondersteunende taken in de universiteitsbibliotheek, en het team is de afgelopen jaren flink gegroeid van 12 naar 45 medewerkers.
De politie heeft een expertteam «de Blauwe Baan» ingericht dat zich volledig richt op uitvoering van de Banenafspraak. De nadruk ligt op duurzame inzetbaarheid, waarbij rekening wordt gehouden met de individuele ondersteuningsbehoefte, er ruimte is voor persoonlijke ontwikkeling en het op eigen tempo opdoen van vakinhoudelijke kennis. Er wordt bovendien gekeken naar natuurlijk talent wat verder ontwikkeld kan worden en waar de Politie bij gebaat is. De functie camerabeeldspecialist is een succesvolle vorm van jobcarving voor mensen met een autisme spectrum stoornis. Zij ondersteunen de rechercheurs in lopende opsporingsonderzoeken, waardoor deze beter toekomen aan hun andere opsporingstaken. De camerabeeldspecialisten worden inmiddels als onmisbaar ervaren binnen de Opsporing in het land.
De overheid blijft ondanks deze waardevolle inspanningen vanaf het begin van de banenafspraak achter bij het realiseren van het aantal banen dat is afgesproken. De overheid heeft een voorbeeldfunctie en is verantwoordelijk voor het realiseren van de aantallen. Dat is en blijft zo. Ik betreur daarom dat het nog niet is gelukt. Hierover blijf ik in gesprek met de Minister van BZK als coördinerend bewindspersoon. Vooral het verspreiden van goede voorbeelden neem ik in die gesprekken mee.
Het onderzoek laat zien dat er nog veel onbekendheid is wat betreft regelingen en ondersteuningsmaatregelen zoals loonkostensubsidie of de no-risk polis. Ziet het kabinet kansen om die regelingen beter te verspreiden, bijvoorbeeld door een nationale campagne?
Mijn beeld is dat veel werkgevers openstaan voor het in dienst nemen van mensen met een arbeidsbeperking, maar zij in de praktijk drempels ervaren bij de realisatie daarvan. Eén van de belangrijkste knelpunten is dat voor werkgevers onvoldoende bekend is welke ondersteuning beschikbaar is vanuit gemeenten, UWV of sociaal ontwikkelbedrijven. Dit, terwijl er een breed scala aan instrumenten bestaat. Dit knelpunt komt ook in het rapport «Onbekend talent op de arbeidsmarkt: Monitor «Toegankelijkheid, inclusie en de arbeidsmarkt 2025»»naar voren.
Werkgevers geven aan dat zij niet altijd weten bij wie ze terechtkunnen, en dat de regels en procedures per gemeente of per doelgroep (bijvoorbeeld Wajong, WIA of Participatiewet) sterk verschillen. Dit leidt tot verwarring en terughoudendheid.
Zoals in het antwoord op vraag 2 en 3 geschetst, zetten we verschillende stappen om de bekendheid van regelingen te vergroten. Ik verwacht dat ook de regionale Werkcentra een belangrijke rol gaan spelen in het vergroten van bekendheid van ondersteuningsmaatregelen.
In de agenda over inclusief werkgeverschap, waar ik uw Kamer voor de zomer van 2026 nader over informeer, zal ik ingaan op hoe we die bekendheid verder kunnen vergroten.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat het voor bedrijven aantrekkelijker en ook eenvoudiger wordt om ««de eerste werknemer met een beperking»» aan te nemen? Aangezien het onderzoek laat zien dat dit voor veel bedrijven de grootste drempel is.
Hier zet ik verschillende stappen voor. In antwoord op vraag 4 heb ik aangegeven dat ik wil werken aan een positief en realistisch beeld over de kansen en mogelijkheden van mensen met een beperking op de werkvloer en hoe ik dat wil bevorderen. In antwoord op vraag 2 heb ik aangegeven welke initiatieven er verder zijn om de drempel voor werkgevers te verlagen, zoals verbeteringen van de banenafspraak, verbetering van de informatievoorziening over ondersteuningsmogelijkheden en verbetering bij het aanvraagproces en de inzet van werkvoorzieningen. Aanvullend hierop wordt binnen het programma om sociaal ontwikkelbedrijven toekomstbestendig te maken, gewerkt aan de doorstroom van mensen vanuit sociaal ontwikkelbedrijven naar reguliere werkgevers. Daarnaast heeft het Ministerie van SZW dit jaar een handreiking beschikbaar gesteld over beschut werk bij reguliere werkgevers. Deze handreiking is met en voor werkgevers opgesteld en biedt praktische handvatten voor werkgevers die mensen met een indicatie voor beschut werk een plek willen bieden8. In de voortgangsbrief over sociaal ontwikkelbedrijven en beschut werk van 2 juli 20259 ben ik hier op ingegaan.
Onderschrijft het kabinet de verdere conclusies en aanbevelingen uit het rapport?
De conclusies uit het rapport zijn in grote lijnen herkenbaar. Ik onderschrijf de stelling volledig dat we het aanwezige talent onder mensen met een beperking hard nodig hebben op de arbeidsmarkt. Het is ook niet voor niets dat het kabinet zich er onophoudelijk voor inzet om de door werkgevers ervaren drempels weg te nemen. Maar het is uiteindelijk aan de werkgevers om de eerste en verdere stappen te zetten om van hun werkvloer daadwerkelijk een inclusieve werkvloer te maken.
De toepassing van de kostendelersnorm |
|
Merlien Welzijn (NSC) |
|
Jurgen Nobel (VVD) |
|
|
|
|
Hoe beoordeelt u de huidige praktijk waarin gemeenten op zeer uiteenlopende manieren gebruikmaken van hun bevoegdheid om maatwerk toe te passen bij de kostendelersnorm?1
Maatwerk is in de huidige uitvoeringspraktijk bij de toepassing van de kostendelersnorm alleen mogelijk via artikel 18, eerste lid van de Participatiewet. Op grond van dat artikel kunnen de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen worden afgestemd op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende, met inachtneming van voorliggende voorzieningen.2
Daarnaast is voor drie groepen de kostendelersnorm niet van toepassing. Dit geldt voor Oekraïense ontheemden, mantelzorgers en bij een crisissituatie, zoals bij dreigende dakloosheid.
Afhankelijk van de persoonlijke omstandigheden van het individuele geval behoort het tot de verantwoordelijkheid en de bevoegdheid van gemeenten om maatwerk toe te passen. Via het Gemeentenieuws van SZW heb ik gecommuniceerd over de ruimte die gemeenten daarin hebben. Ook heeft Divosa met subsidie van SZW en VWS in 2020 de handreiking Maatwerk Participatiewet voor dak- en thuisloze jongeren opgesteld.3 Er zijn bij mij geen signalen bekend dat gemeenten hiervan afwijken.
Bent u het ermee eens dat het ontbreken van landelijke richtlijnen of toetsingskaders kan leiden tot rechtsongelijkheid tussen inwoners van verschillende gemeenten? Zo nee, waarom niet?
Nee. De Participatiewet biedt in combinatie met bijvoorbeeld voornoemde handreiking de landelijke kaders. Het behoort vervolgens tot de verantwoordelijkheid en de bevoegdheid van gemeenten om binnen deze kaders via lokale beleidsregels de uitvoeringspraktijk vorm te geven.
Heeft u inzicht in het aantal en de aard van gevallen waarin gemeenten afwijken van de kostendelersnorm, en zo nee, bent u bereid dit landelijk te monitoren?
In het onderzoek van Significant APE uit 20204 over de belemmeringen voor bijstandsgerechtigden om woonruimte te delen is eerder geprobeerd uit te zoeken hoe vaak gemeenten maatwerk hanteren bij toepassing van de kostendelersnorm. Dit blijkt niet mogelijk, omdat niet is terug te halen uit de gemeentelijke registratiesystemen hoe vaak zij maatwerk toepassen.
Op dit moment wordt wel in opdracht van het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening (VRO) in samenwerking met het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) in navolging van een afspraak uit het Regeerprogramma een vervolgonderzoek uitgevoerd naar wat de consequenties zijn als de kostendelersnorm wordt aangepast of afgeschaft en welk effect dit heeft op woningdelen.
Ziet u aanleiding om in overleg met VNG en Divosa een handreiking op te stellen met objectieve criteria voor afwijking van de kostendelersnorm, bijvoorbeeld bij medische kwetsbaarheid, mantelzorg, of studenten met een laag inkomen?
Daartoe zie ik geen aanleiding. In het wetsvoorstel Participatiewet in balans zijn verschillende beleidswijzigingen opgenomen waarmee meer ruimte is gecreëerd voor het niet toepassen van de kostendelersnorm bij onder meer mantelzorg. Zo wordt in situaties waarin de intensieve zorgbehoefte aanleiding is om samen te wonen, niet langer als een gezamenlijk huishouden aangemerkt.
Daarnaast werk ik samen met Divosa en de VNG aan het actualiseren van twee bestaande handreikingen: (1) de in het antwoord op vraag 1 genoemde handreiking maatwerk Participatiewet voor dak- en thuisloze jongeren en (2) de handreiking maatwerk Participatiewet bij verblijf in en uitstroom uit instellingen. Deze worden samen één nieuwe online handreiking voor gemeenten over de manier waarop gemeenten binnen de kaders van de Participatiewet maatwerk kunnen bieden bij de ondersteuning van jongeren in een kwetsbare positie.
Ook hebben gemeenten nu al veel mogelijkheden om via artikel 18, eerste lid van de Participatiewet maatwerk toe te passen voor de in vraag 4 genoemde groepen. Voor studenten geldt geen recht op algemene bijstand omdat de studiefinanciering en WTOS een voorliggende voorziening zijn. Wel is er de mogelijkheid voor gemeenten om aan studenten, afhankelijk van de individuele omstandigheden van het geval aanvullende inkomensondersteuning te verlenen via bijzondere bijstand.
Daarom zie ik meer in het (blijven) benadrukken van de ruimte die gemeenten nu al hebben, zoals ik ook in het Gemeentenieuws SZW 2025–5 heb gedaan in navolging van de motie Ceder bij de Tweede Kamerbehandeling van het wetsvoorstel Participatiewet in Balans.5
Bent u bereid te onderzoeken of de Participatiewet kan worden aangepast zodat gemeenten onder bepaalde omstandigheden verondersteld worden af te wijken van de kostendelersnorm («presumptieve afwijking»), in plaats van alleen in uitzonderingsgevallen?
Met het programma Participatiewet in balans werk ik aan de herziening van de Participatiewet (spoor6. Daarbij is aandacht voor de gehele normensystematiek en daarbij wordt de kostendelersnorm ook meegenomen.
Bovendien wordt in opdracht van het Ministerie van VRO, in samenwerking met het Ministerie van SZW, zoals benoemd in het antwoord op vraag 3, een onderzoek naar wat de consequenties zijn als de kostendelersnorm wordt aangepast of afgeschaft en welk effect dit heeft op woningdelen. De resultaten hiervan worden in maart 2026 verwacht.
Hoe waarborgt u dat gemeenten die wél maatwerk toepassen, niet financieel worden benadeeld ten opzichte van gemeenten die dat niet doen, bijvoorbeeld via hun uitvoeringsbudget of vangnetregeling?
In de verdeling van het macrobudget voor bijstand en loonkostensubsidies wordt geen rekening gehouden met maatwerk. Immers, middels het verdeelmodel bijstand wordt een inschatting gemaakt van de hoeveelheid budget die een gemeente in het komend jaar objectief nodig heeft – waarbij er expliciet geen rekening wordt gehouden met (meer)kosten die ontstaan door beleid en uitvoering. Omdat kleine gemeenten, met minder dan 40.000 inwoners, (gedeeltelijk) op basis van realisaties worden gefinancierd worden zij indirect wel voor maatwerk gecompenseerd.
In hoeverre wordt bij de uitvoering van de kostendelersnorm rekening gehouden met de gevolgen voor armoede, bestaanszekerheid en sociale samenhang binnen huishoudens?
Ik vind het belangrijk dat er geen schrijnende situaties ontstaan door het toepassen van de kostendelersnorm. Het is aan gemeenten om naar de individuele omstandigheden van het geval te kijken bij de beoordeling of maatwerk nodig is.
Wat betreft de landelijke kaders geldt dat per 1 januari 2023 jongeren tot 27 jaar niet meetellen als kostendeler voor hun huisgenoten. Dat kwam voort uit de onderzoeksbevindingen van eerdergenoemd onderzoek waarbij geconstateerd werd dat jongeren van 20 tot en met 23 jaar uit bijstandsgezinnen vaker het ouderlijk huis verlieten en vaker uit de BRP werden uitgeschreven dan jongeren uit niet-bijstandsgezinnen.
Ziet u mogelijkheden om in samenwerking met gemeenten een centraal meldpunt of klachtenvoorziening in te richten voor inwoners die menen dat de kostendelersnorm onterecht is toegepast of maatwerk ten onrechte is geweigerd?
Mensen kunnen zich in geval van klachten over onterechte toepassing of weigering van maatwerk richten tot de betreffende gemeente. Daarbij kunnen er tegen besluiten in het kader van de Participatiewet rechtsmiddelen, zoals bezwaar en beroep, worden ingesteld.
Hoe verhoudt uw inzet op «maatwerk en menselijke maat» zich tot de huidige uitvoeringspraktijk, waarin inwoners vaak afhankelijk zijn van individuele interpretatie door klantmanagers of beleidsadviseurs van de gemeente?
Ik vind het belangrijk dat gemeenten werken met vertrouwen in de inwoner. Met het programma Participatiewet in balans werk ik daarom verder aan de herziening van de Participatiewet (spoor7, waarbij de menselijke maat, vertrouwen en eenvoud centraal staan. In het gelijktijdig vormgegeven spoor 3 van het programma werk ik aan het versterken van de vakkundigheid bij professionals uit verschillende lagen bij gemeenten en het bevorderen van een organisatiecultuur die meer uitgaat van vertrouwen en de menselijke maat.
Deze inzet op maatwerk en menselijke maat is wederkerig en valt of staat daarom ook met het vertrouwen van wetgever en inwoners in de professionaliteit van de gemeentelijke uitvoering.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het artikel 'Noodpakket vaak te duur voor mensen in armoede, ze hebben die spullen nu al dagelijks nodig' van 17 oktober 2025 |
|
Merlien Welzijn (NSC) |
|
Jurgen Nobel (VVD) |
|
|
|
|
Vindt u het rechtvaardig dat het huidige beleid ervan uitgaat dat iedereen financieel in staat is om een noodpakket aan te schaffen?1
De recent gestarte campagne «Denk Vooruit» heeft als doel mensen bewust te maken van wat zij in een noodsituatie nodig kunnen hebben, zoals een noodplan en een noodpakket. Wij beseffen dat dit voor veel mensen niet vanzelfsprekend of eenvoudig is. Voor huishoudens die financieel krap zitten kan het lastig zijn om extra uitgaven te doen, ook als het om noodvoorbereiding gaat.
Naast bewustwording is het belangrijk dat mensen, ongeacht hun financiële situatie, weten waar ze terecht kunnen voor hulp.
Erkent u dat mensen met lage inkomens of schulden vaak al moeite hebben om aan hun dagelijkse basisbehoeften te voldoen, en dat het advies om een noodpakket samen te stellen voor hen onhaalbaar is?
Mensen met lage inkomens of schulden kunnen moeite hebben om in hun dagelijkse basisbehoeften te voorzien. Voor hen kan het samenstellen van een noodpakket een grote uitdaging zijn.
De campagne benadrukt dat mensen in huis halen wat binnen hun mogelijkheden past. Sommige spullen hebben mensen mogelijk al in huis, vervolgens kunnen mensen kijken wat haalbaar is binnen de eigen mogelijkheden. Dit kan ook gezamenlijk met bijvoorbeeld buren, familie en/of vrienden. De campagne bevat ook veel kosteloze voorbereidingsstappen. Het belangrijkste is dat iedereen, ook mensen die financieel krap zitten, kan nadenken over wat in hun eigen situatie nodig is, waar ze voor hulp terecht kunnen en hierover met naasten in gesprek kan gaan. Tegelijkertijd moet bekeken worden hoe mensen in kwetsbare posities beter ondersteund kunnen worden.
Bent u bereid te onderzoeken of het mogelijk is dat de overheid (gedeeltelijk) voorziet in noodpakketten voor huishoudens met een laag inkomen?
Momenteel wordt bekeken welke hulp vanuit bestaande organisaties beschikbaar is. Van de VNG begreep ik dat er initiatieven bij enkele gemeenten ontstaan.
Daarnaast zullen de verschillende betrokken ministeries nagaan wat aanvullend nodig is om mensen in kwetsbare posities beter te ondersteunen ter voorbereiding op dreigingen, rampen of incidenten.
Investeringen in de continuïteit van sociale structuren zijn essentieel voor de weerbaarheid van de samenleving. Daarom wordt er gewerkt aan het versterken van de positie van mensen, waaronder die in een kwetsbare positie, door te investeren in zelf- en samenredzaamheid en gebruik te maken van de kracht van lokale initiatieven.
Hoe voorkomt u dat beleid over «zelfredzaamheid» onbedoeld leidt tot extra druk of stigmatisering van mensen die in armoede leven?
Momenteel wordt bekeken welke hulp vanuit bestaande organisaties beschikbaar is. Daarnaast moet bekeken worden wat aanvullend nodig is om mensen in kwetsbare posities beter te ondersteunen ter voorbereiding van dreigingen, rampen of incidenten. Daarbij wordt onder meer rekening gehouden met stigmatisering en druk. Het uitgangspunt is dat een vangnet dichtbij huis, vindbaar en toegankelijk moet zijn, zodat mensen niet onnodig worden belast of gestigmatiseerd.
Acht u het realistisch dat mensen in armoede naast hun dagelijkse lasten ook middelen kunnen reserveren voor noodvoorbereiding?
Wij realiseren ons dat het apart zetten van contant geld of het aanschaffen van extra spullen voor sommige huishoudens lastig kan zijn. Daarom vragen we mensen om te doen wat past binnen hun eigen budget en mogelijkheden en te onderzoeken waar zij voor hulp terecht kunnen. Zoals eerder gezegd wordt er bekeken wat aanvullend nodig is om mensen in kwetsbare posities beter te ondersteunen bij het voorbereiden op dreigingen, rampen of incidenten.
Welke alternatieven ziet u om de weerbaarheid van kwetsbare huishoudens te vergroten zonder dat dit extra financiële lasten met zich meebrengt?
Op denkvooruit.nl staan veel praktische en kosteloze stappen die mensen direct kunnen nemen, zoals belangrijke telefoonnummers paraat hebben of weten hoe zij hun woning veilig kunnen verlaten. Ook wordt benadrukt dat mensen zelf binnen hun eigen netwerk en omgeving of wijk kunnen kijken welke hulp beschikbaar is.
Waar ligt volgens u de prioriteit: in het stimuleren van individuele noodpakketten of in het structureel versterken van bestaanszekerheid zodat mensen überhaupt de ruimte hebben om zich voor te bereiden op noodsituaties?
Beide zijn belangrijk en versterken elkaar. Bestaanszekerheid vormt een basis voor weerbaarheid, maar het is daarnaast nodig om mensen handelingsperspectief te geven bij incidenten, rampen en dreigingen.
Welke rol ziet u voor maatschappelijke organisaties, lokale initiatieven en gemeenten in het ondersteunen van huishoudens met lage inkomens bij noodvoorbereiding?
Momenteel wordt bekeken welke hulp vanuit bestaande organisaties beschikbaar is en wat aanvullend nodig is om mensen in kwetsbare posities beter te ondersteunen bij voorbereiding op dreigingen, rampen of incidenten. Daarbij wordt expliciet ook gekeken naar de rol van gemeenten en maatschappelijke organisaties en naar de vraag welke ondersteuning passend kan zijn, juist omdat gemeenten dichter bij de mensen staan en hun situatie beter kennen.
In de Strategische Evaluatie Agenda (SEA) van uw ministerie is voor het jaar 2026 een periodieke rapportage voor het thema armoede en schulden geagendeerd, bent u bereid om bij deze evaluatie ook het noodpakket voor mensen in armoede en schulden te betrekken?
Nee. Deze periodieke rapportage binnen de Strategische Evaluatie Agenda is een brede doorlichting van het armoede- en schuldenbeleid over de periode 2019–2025, gericht op doeltreffendheid en doelmatigheid. Het noodpakket wordt om die reden niet specifiek benoemd omdat sprake is van maatwerk.
Hoe meet u of beleid rond weerbaarheid daadwerkelijk effect heeft bij de meest kwetsbare groepen in de samenleving?
In de verdere uitwerking wordt ook gekeken naar hoe de effecten van het beleid op verschillende groepen, waaronder mensen in de meest kwetsbare posities, daadwerkelijk uitwerken en hoe dit gemonitord kan worden.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het bericht: ‘Circis doceert al 40 jaar Nederlands aan nieuwkomers: ’Taaleisen mogen écht verder omhoog’’ |
|
Bente Becker (VVD) |
|
Jurgen Nobel (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Circis doceert al 40 jaar Nederlands aan nieuwkomers: «Taaleisen mogen écht verder omhoog»»?1
Ja, ik ben bekend met dat artikel.
Herkent u het beeld dat in het artikel wordt geschetst dat in de praktijk inburgeraars vaker op een lager niveau taalexamen doen (A2 in plaats van B1)? Bent u het met de VVD eens dat het doel van de Wet Inburgering 2021 juist was om de taaleis op te schroeven naar B1? Hoe rijmt u deze beelden met elkaar?
Het klopt dat er inburgeraars zijn die in de B1-route starten, maar afschalen naar A2-niveau. Exacte cijfers over het behaalde taalniveaus van (cohorten) inburgeraars onder de Wet inburgering 2021 (Wi2021), zijn nog niet te geven. De inburgeringstermijn duurt immers drie jaar en de inburgeringstermijn van het cohort 2022 is voor een grote groep inburgeraars nog niet verstreken. In de tussenevaluatie van de Wi2021, die eind 2025 wordt opgeleverd, wordt nader ingegaan op de examens en behaalde taalniveaus.
Ik ben het met u eens dat door B1-taalniveau de kans op duurzaam werk groter is. Dat is ook de reden dat in de Wi2021 het taalniveau verhoogd is naar B1-niveau. Het doel van de Wi2021 is dat inburgeringsplichtigen snel en volwaardig meedoen in de Nederlandse samenleving, bij voorkeur via betaald werk. Dit gebeurt met maatwerk en duale trajecten die taal leren combineren met participatie.
Inburgeraars worden zorgvuldig ingedeeld in een passende leerroute op basis van een brede intake, waarin de leerbaarheidstoets een verplicht en objectief onderdeel is.
Deze toets bepaalt of het taalniveau B1 (of A2) binnen de inburgeringstermijn haalbaar is. Als dit niet het geval is en de overige intakegegevens dit bevestigen, wordt gekozen voor de Z-route. Zo wordt een combinatie van toets resultaten en persoonlijke beoordeling gebruikt om een realistische en haalbare route te bieden.
Ik zet erop in dat inburgeraars, in lijn met het beleidsdoel van de Wi2021, het voor hen dan hoogst haalbare taalniveau bereiken. Ik stimuleer dat gemeenten hier ook naar handelen.
Deelt u de mening dat beheersing van de Nederlandse taal als sleutel kan dienen tot een succesvolle integratie in Nederland?
Een goede beheersing van de Nederlandse taal is cruciaal voor een succesvolle integratie. Het vergroot de kans op werk en maakt actieve deelname aan de samenleving mogelijk. Daarnaast speelt taal een belangrijke rol in het leggen van sociale contacten, het opbouwen van relaties en het uitbreiden van het sociale netwerk. Op deze manier draagt taal bij aan maatschappelijke binding en versterkt het de sociale cohesie. Daarom is het verbeteren van de taalvaardigheid van nieuwkomers een belangrijk speerpunt in de Actieagenda Integratie en de Open en Vrije Samenleving.
Hoeveel procent van de inburgeraars in de B1-route doet uiteindelijk examen op B1-niveau? Hoeveel procent van de inburgeraars in de B1-route doet uiteindelijk examen op A2-niveau? Kunt u de ontwikkelingen hiervan schetsen sinds de invoering van de Wet Inburgering 2021?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening, zoals geformuleerd door de heer Budak, dat het huidige inburgeringsstelsel makkelijker is geworden voor inburgeraars in plaats van ambitieuzer? Zo ja, wat zijn uw plannen om hier iets aan te doen? Zo niet, waarom niet?
Nee. De Onderwijsroute en de B1-route richten zich met taalniveau B1 op een hoger taalniveau dan onder de Wi2013, waarin het beoogde taalniveau A2 was. Dit hogere taalniveau vraagt een stevige inspanning van inburgeraars. Voor de Z-route geldt een uitgebreid pakket aan eisen, van 800 uren taalonderwijs en 800 uren participatieactiviteiten. Dit is een behoorlijke verzwaring ten opzichte van de Wi2013. In tegenstelling tot de Wi2013 is het onder de Wi2021 vrijwel niet mogelijk om ontheffing van de inburgeringsplicht te krijgen. Tot nu toe is slechts 1% ontheffing verleend, alleen op basis van een medische indicatie, terwijl onder de Wi2013 ruim 20% werd ontheven. Dit laatste betrof ontheffingen op basis van een medische indicatie en aantoonbaar geleverde inspanningen.
Ik wil deze intensiteit van de Z-route behouden. Tegelijkertijd wil ik meer inzetten op taal op de werkvloer. Daarom kies ik voor een vernieuwde invulling van de urenverplichtingen. Ik wil inburgeraars in de Z-route de mogelijkheid bieden om 200 uur taalonderwijs in te vullen op de werkvloer. Het is belangrijk dat deze uren op de werkvloer betekenisvol worden ingevuld met (betaald) werk. Ik denk hierbij aan startbanen en duale trajecten in een Nederlandstalige werkomgeving. Door deze wijziging in de urenverplichtingen stimuleer ik dat ook de overige participatie uren in de Z-route ingezet worden voor toeleiding naar betaald werk. Ik werk deze wijziging verder uit in het Besluit inburgering 2021.
In hoeverre hebben gemeenten de ruimte om van landelijke normen af te wijken door individuen op een lager taalniveau in te schalen dan B1?
Inburgeraars worden door gemeenten, op basis van de brede intake en de verplichte uniforme leerbaarheidstoets (LBT), ingedeeld in een passende leerroute: de Onderwijsroute, B1-route of Z-route. De LBT zorgt voor een objectieve inschatting van het haalbare taalniveau en komt grotendeels overeen met de daadwerkelijke route-indeling. Uit de CBS Statistiek Wet inburgering 2021 – periode t/m 2024 – blijkt dat binnen de Z-route 12% van de asielstatushouders een LBT-resultaat had dat «B1 haalbaar» was. In de B1-route had 17% van de asielstatushouders een LBT-resultaat «niet haalbaar». Dit laat zien dat wanneer gemeenten afwijken van de LBT-uitslag, inburgeraars vaker op een traject met een hoger taalniveau worden geplaatst (bijvoorbeeld van de Z-route naar de B1-route of Onderwijsroute) dan andersom (van de B1-route of Onderwijsroute naar de Z-route).
Bent u bereid om te onderzoeken of er minder uitzonderingsmogelijkheden kunnen worden ingebouwd in het inburgeringsstelsel waardoor B1 de norm is en blijft voor mensen behoudens psychische en lichamelijke klachten?
Het doel van het inburgeringsstelsel op het gebied van taalverwerving is dat inburgeraars integreren op het hoogst haalbare taalniveau, bij voorkeur op niveau B1. Ik onderschrijf dit uitgangspunt en moedig gemeenten en taalaanbieders aan om inburgeraars te ondersteunen bij het behalen van een zo hoog mogelijk taalniveau. Tegelijkertijd is het niet voor alle inburgeraars haalbaar om binnen de gestelde inburgeringstermijn van 3 jaar niveau B1 te bereiken, bijvoorbeeld omdat zij bij aanvang analfabeet zijn of weinig tot geen onderwijs hebben genoten. Zij hebben binnen de Wi2021 een stevige verplichting om 800 uren taalonderwijs en 800 uren participatieactiviteiten te verrichten.
Bent u het eens met de stelling dat het onwenselijk is dat er een traject bestaat waarbij inburgeraars kunnen «slagen» zonder examen te hoeven afleggen, de Z-route?
De Z-route vraagt om een intensieve inzet op taalverwerving, gecombineerd met participatie in de praktijk. Inburgeringsplichtigen volgen 800 uur taallessen en nemen daarnaast deel aan 800 uur praktijkgerichte participatieactiviteiten, die zoveel mogelijk aansluiten bij hun mogelijkheden. Het hoofddoel van de Z-route is activering, participatie en het vergroten van de zelfredzaamheid.
Hoewel het behalen van taalniveau A2 geen verplichting is binnen deze route, wordt van taalscholen verwacht dat zij inburgeraars, waar mogelijk, op de verschillende taalonderdelen naar een zo hoog mogelijk niveau begeleiden en toetsen. Ook wordt van gemeenten verwacht dat zij inburgeraars stimuleren om centrale examens af te leggen, wanneer tijdens het traject blijkt dat zij één of meerdere taalonderdelen op A2-niveau kunnen beheersen. Zoals bij vraag 5 aangegeven wil ik met aanpassing van de Z-route de arbeidsparticipatie van inburgeraars in deze route stimuleren.
Wanneer regelt het kabinet de afspraak uit het Hoofdlijnenakkoord dat voor het verkrijgen van een Nederlands paspoort in principe altijd een taaltoets wordt afgenomen op B1-niveau?
Een concept Besluit naturalisatietoets is in voorbereiding. Dit wordt naar verwachting dit laatste kwartaal van dit jaar in (internet) consultatie gegeven.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met ervaren taaldocenten zoals de heer Budak, om hun praktijkervaringen te benutten bij toekomstige aanpassingen van het inburgeringsbeleid?
Ja hiertoe ben ik bereid.
Het bericht ‘Van Mediamarkt-bonnen tot ‘spookcursisten’: zo werkte ingenieuze miljoenenoplichting’ |
|
Mikal Tseggai (PvdA) |
|
Jurgen Nobel (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Van Mediamarkt-bonnen tot «spookcursisten»: zo werkte ingenieuze miljoenenoplichting»?1
Ja, ik ben bekend met het bericht.
Hoe is het mogelijk dat malafide taalscholen jarenlang miljoenen euro’s aan overheidsgeld konden ontvangen zonder dat hier toezicht op was of werd ingegrepen?
In het oude inburgeringsstelsel onder de Wet Inburgering 2013 (Wi2013) konden inburgeraars een sociale lening tot € 10.000 aanvragen bij DUO voor het volgen van taallessen en inburgeringscursussen ter voorbereiding op hun inburgeringsexamen. Dit leenstelsel bleek echter kwetsbaar voor fraude. Inburgeraars hebben beperkte kennis van hun rechten en plichten, en zijn de Nederlandse taal nog niet machtig. Zij blijken vaak niet in staat om de kwaliteit en integriteit van taalscholen goed te beoordelen. Malafide taalscholen maakten hier misbruik van. In sommige gevallen was er sprake van samenspanning tussen inburgeraar en taalschool. De kwetsbaarheid van het leenstelsel voor fraude is belangrijke reden geweest om het stelsel te wijzigen. Ik heb wijzigingen in het nieuwe stelsel beschreven bij vraag 7.
Kunt u aangeven welke toezichthouder verantwoordelijk was en is voor het controleren van dergelijke instellingen en taalscholen?
Onder de Wi2013 werd de kwaliteit van de cursussen inzichtelijk gemaakt via Blik op Werk (BoW). Het toezicht op het inburgeringsstelsel had in eerste instantie twee pijlers: examenafname (hetgeen verantwoordelijkheid was van DUO) en tegengaan van fraude bij declaraties door taalscholen (verantwoordelijkheid van respectievelijk BoW en DUO). Sinds 2017 is het toezicht op verzoek van de Tweede Kamer aangevuld met een derde pijler, namelijk toezicht in de klas op de kwaliteit van de taallessen (hetgeen verantwoordelijkheid werd van een onafhankelijke audit partij en BoW). Nadat de fraude aan het licht kwam zijn diverse maatregelen getroffen. Door een combinatie van toezicht in de klas, financiële audits en forensische controles is het beter mogelijk geworden om betrouwbare taalscholen te onderscheiden van malafide aanbieders. Blik op Werk is binnen het huidige stelsel (Wi2021) ook de organisatie die het keurmerk toekent.
Zijn er sinds het aan het licht komen van deze fraude maatregelen genomen om het aantal inspecties bij taalscholen en andere inburgeringsinstellingen te intensiveren?
Ja, er zijn aanvullende maatregelen genomen.
Heeft u zicht op hoeveel inburgeraars door deze fraude slechter of onvoldoende onderwijs hebben gekregen?
Ik heb geen inzicht in de aantallen. Gedupeerden hebben zich veelal niet gemeld.
Worden deze gedupeerden in staat gesteld om hun onderwijs alsnog af te ronden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier?
Inburgeringsplichtigen die gedupeerd zijn door het faillissement van een taalschool of het intrekken van het Blik op Werk-keurmerk kunnen een verlenging van de inburgeringstermijn aanvragen. Voor inburgeraars die in de problemen zijn gekomen door een verkeerde keuze voor een taalschool wordt maatwerk toegepast om boetes te voorkomen.
Welke concrete maatregelen neemt u om te voorkomen dat een situatie als deze zich nog een keer voordoet?
BoW, DUO en de opsporingsdienst van de Nederlandse Arbeidsinspectie houden, ieder vanuit hun eigen taak en verantwoordelijkheid, actief toezicht op signalen van mogelijke onregelmatigheden binnen het inburgeringsonderwijs. Er is in het bijzonder aandacht voor fraude met inburgeringsgelden door taalscholen en op examenfraude door inburgeraars. Waar nodig bespreken zij de signalen met elkaar en met mijn ambtenaren. Bij geconstateerde fraude nemen zij passende maatregelen. De inspanningen van deze drie partners in de afgelopen jaren om fraude terug te dringen hebben effect. Het aantal fraudemeldingen bij DUO, Blik op Werk en de opsporingsdienst van de Arbeidsinspectie is aanzienlijk lager dan in het verleden. Bovendien zijn signalen in de meeste gevallen niet zodanig dat ze leiden tot een schorsing of intrekking van het keurmerk. Met name BoW heeft haar instrumentarium in deze periode aanzienlijk versterkt, onder meer door de invoering van toezicht in de klas, het uitvoeren van financiële audits en intensievere monitoring van aspirant-keurmerkhouders.
In het huidige inburgeringsstelsel is bovendien sprake van een dubbel slot, van monitoring door gemeenten en toezicht door Blik op Werk. Gemeenten besteden het inburgeringsonderwijs in de Wi2021 aan en sluiten hiervoor contracten af met taalscholen. In deze contracten kunnen gemeenten aanvullende afspraken opnemen over kwaliteit en waarborgen tegen fraude. Daarnaast hebben gemeenten via de reguliere voortgangsgesprekken met inburgeraars zicht op de geleverde kwaliteit door taalscholen. Dit is een verbetering ten opzichte van de Wi2013.
Hoe kijkt u naar de keuze voor het vrijemarktmodel in het inburgeringsonderwijs? Welke lessen zijn uit dit voorval geleerd?
Ik sta achter de keuze voor het vrije marktmodel. Dit maakt dat gemeenten op een brede markt taallessen (en participatie activiteiten) kunnen inkopen en geeft gemeenten meer mogelijkheden om maatwerk te bieden aan inburgeraars in het inburgeringsonderwijs.
Hoe kunt u waarborgen dat commerciële belangen en financieel gewin niet opnieuw zwaarder gaan wegen dan de kwaliteit van integratie en inburgering?
Zowel gemeenten die de regie hebben over de inburgering als Blik op Werk en DUO spelen een belangrijke rol in het borgen van de kwaliteit van het inburgeringsonderwijs.
Het bericht '2325 schuldeisers, tienduizenden gedupeerden en miljoenen euro’s verdwenen: dit is het verhaal van Groupcard' |
|
Jimmy Dijk (SP) |
|
Jurgen Nobel (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht van het AD over het eerste verslag van de curator over het faillissement van Groupcard?1
Ik heb kennisgenomen van het bericht in het AD over het eerste verslag van de curator over het faillissement van Groupcard2. De eerste bevindingen schetsen een zorgwekkend beeld. Uit het verslag komt naar voren dat er aanwijzingen zijn voor ernstige tekortkomingen in het bestuur en de administratie met grote financiële gevolgen voor mensen en organisaties die hierdoor geraakt zijn. Deze ontwikkelingen zijn verontrustend, vooral omdat het geld dat bedoeld was voor de inzet van mantelzorgers en ondersteuning voor mensen met een kleine beurs, mogelijk niet op juiste wijze is gebruikt. Ik begrijp dat dit voor veel mensen en gemeenten een enorme teleurstelling en financiële tegenslag is.
Erkent u, net zoals de curator, dat er sprake is van onbehoorlijk bestuur? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
De eerste bevindingen van de curator zijn zorgwekkend en onderstrepen de ernst van de situatie, zoals ik aangaf in mijn antwoord op vraag 1. Of er daadwerkelijk sprake is van onbehoorlijk bestuur is aan de curator om vast te stellen. De curator doet daar verder onderzoek naar dat nog enige tijd vergt. Hoewel de gebeurtenissen mij raken, is de Rijksoverheid geen schuldeiser en partij in dit faillissement. Het is aan de betrokken partijen, zoals de curator en gemeenten zelf, om te bepalen of er juridische stappen nodig zijn.
Hoe kan dit faillissement voor gemeenten onverwacht zijn gekomen, als blijkt dat Groupcard al jaren haar financiën niet op orde had, geen administratie bijhield, verliezen leed en commerciële afspraken maakten die onrealistisch waren?
Deze situatie toont aan hoe moeilijk het kan zijn om de financiële gezondheid van een bedrijf volledig inzichtelijk te krijgen, vooral als er sprake is van onvolledige of vertraagde administratie en complexe bedrijfsstructuren. Dit benadrukt het belang van transparantie en tijdige signalering van financiële risico's bij bedrijven waarmee gemeenten een contract afsluiten.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat in de toekomst, bij verwante bedrijven die gemeenten ondersteunen, deze situatie zich niet opnieuw zal voordoen, nu we weten van de curator dat er hier sprake is van het schuiven van gemeenschapsgeld om gaten te dichten?
Het behoort tot de verantwoordelijkheid en bevoegdheid van gemeenten om vorm te geven aan het gemeentelijk armoedebeleid. Zij krijgen hiervoor onder andere middelen via het gemeentefonds. Het college legt over de besteding van deze middelen verantwoording af aan de gemeenteraad. De contracten die gemeenten sluiten met externe partijen moeten voldoen aan de geldende wet- en regelgeving. Het is aan gemeenten zelf om nadere invulling te geven aan de manier waarop zij deze contracten afsluiten en de nakoming ervan contoleren.
Hoe verantwoordt u dat gemeenten dit soort taken uitbesteden aan commerciële partijen als dit zo grandioos mis kan gaan? Deelt u de mening dat het beter zou zijn om dit publiek te organiseren zodat er, onder andere, beter toezicht op gehouden kan worden? Zo ja, hoe gaat u dit vormgeven? Zo nee, waarom niet?
Zoals ook aangegeven in antwoorden op Kamervragen van 1 september jl.3 hebben gemeenten de verantwoordelijkheid en bevoegdheid om hun armoedebeleid in te richten. Gemeenten kunnen daarbij kiezen voor het daarvoor contracteren van externe partijen. Dit kan voordelen hebben, bijvoorbeeld als gemeenten niet over de benodigde expertise of (uitvoerings)capaciteit of ICT-infrastructuur beschikken. Tegelijkertijd brengt dit risico’s met zich mee, zoals deze zaak pijnlijk duidelijk maakt. Of taken beter publiek georganiseerd kunnen worden, is een afweging die gemeenten zelf moeten maken. Het Rijk kan hierin geen voorschriften opleggen. Het is aan gemeenten om te bepalen welke vorm van organisatie het beste past bij hun lokale situatie en verantwoordelijkheden. Wel ben ik, mede op basis van de aanbevelingen van de Commissie Sociaal Minimum, met gemeenten in gesprek hoe we het gemeentelijk armoedebeleid kunnen verbeteren, zoals ik ook heb aangekondigd in het Nationaal Programma Armoede en Schulden dat 6 juni jl. aan uw Kamer is aangeboden.
Hoe zorgt u ervoor dat de gedupeerden en schuldeisers niet met niks achterblijven, nu blijkt dat er geen zicht is op een nieuwe overnamekandidaat?
De situatie voor gedupeerden en schuldeisers is zeer moeilijk, en ik begrijp de zorgen die hierover leven. In een faillissementssituatie zoals deze is het aan de curator om de beschikbare middelen te verdelen volgens de geldende regels. De VNG faciliteert gemeenten door middel van een apart forum waarop gemeenten kennis en expertise kunnen uitwisselen. Ook heeft de VNG een webinar georganiseerd en een aantal bijeenkomsten voor de komende maanden gepland waar gemeenten samen kunnen bespreken welke stappen zij zetten en of zij hierin samen kunnen optrekken. Van de VNG begrijp ik dat gemeenten op dit moment bezig zijn de gevolgen van het faillissement in kaart te brengen en ook om te kijken of en hoe inwoners gecompenseerd kunnen worden.
Zijn er manieren waarop de gedupeerde groepen het geld op deze passen toch kunnen besteden of gecompenseerd kunnen krijgen, nu blijkt dat de schuld in de tientallen miljoenen loopt en er tienduizenden gedupeerden zijn? Zo ja, wilt u uitzoeken hoe deze compensatie toch kan plaatsvinden? Zo nee, waarom niet?
De invulling hiervan valt onder de bevoegdheid van de gemeenten. Om gemeenten ruimte te geven om zelf compensatie aan gedupeerde inwoners te regelen, heb ik het volgende bericht via de VNG en binnen de Belastingdienst gedeeld. Dit bericht zal ook worden verspreid via het Gemeentenieuws.
Door het faillissement van Groupcard hebben inwoners van veel gemeenten hun tegoedpas van dit jaar niet geheel kunnen verzilveren. De tegoedpas is bijvoorbeeld in het kader van gemeentelijk minimabeleid verstrekt. Meerdere gemeenten verkennen de mogelijkheden om het resterende tegoed op de pas alsnog aan de betreffende inwoners te geven, bijvoorbeeld door eenzelfde bedrag over te maken op de bankrekening of via breed geaccepteerde cadeaubonnen.
Een dergelijke uitbetaling van vrij besteedbaar geld past normaliter niet binnen de kaders van gemeentelijk minimabeleid of de bijstand. Aangezien een nieuwe tegoedpas voor de meeste gemeenten niet op korte termijn haalbaar is, biedt het Ministerie van SZW in dit specifieke geval de onderstaande ruimte en adviezen voor een uitbetaling. Het ministerie vertrouwt erop dat gemeenten dit als uiterste mogelijkheid benutten en zich ervoor inspannen dat de uitbetaling volgens de bedoeling van de tegoedpas wordt besteed.
Bovenstaande is niet van toepassing als de inwoner dubbele compensatie krijgt. Gemeenten die uitbetalen wordt daarom geadviseerd om ervoor te zorgen dat de rechten op een tegoed bij een doorstart of op een compensatie door de curator toekomen aan de gemeente.
De oproep van de Kinderombudsman inzake kinderarmoede |
|
Merlien Welzijn (NSC) |
|
Jurgen Nobel (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de oproep van de Kinderombudsman, waarin wordt gepleit voor een integrale aanpak van kinderarmoede in Nederland?1
Ja.
Deelt u de analyse dat gezinnen structureel ondersteund moeten worden, niet alleen financieel maar ook via onderwijs, zorg en psychosociale begeleiding? Zo ja, welke concrete maatregelen (wetgevende voorstellen, beleid, begrotingsmiddelen) neemt u om deze structurele ondersteuning te bieden?
Ja, het kabinet deelt deze analyse. Gezinnen in een kwetsbare positie met een laag inkomen hebben vaak te maken met problematiek op verschillende leefdomeinen. Denk bijvoorbeeld aan armoede of schulden, (jeugd)zorg en huisvestingsproblematiek. Ze hebben dan ook tijdige hulp en ondersteuning nodig vanuit meerdere aandachtsgebieden. Het is belangrijk dat deze hulp elkaar versterkt en niet tegenwerkt en zo vroeg mogelijk wordt ingezet om ontstaan of verdere escalatie van problematiek zoveel mogelijk te voorkomen. SZW, OCW, VWS, J&V en BZK zijn dan ook, samen met gemeenten, ervaringsdeskundigen, kinderen, jongeren en andere stakeholders, aan de slag gegaan met een overheidsbrede integrale aanpak rond gezinnen in een kwetsbare positie. Vanuit een gedeelde visie op een gewenste preventieve en integrale ondersteuning aan deze gezinnen gaan we op een lerende wijze de komende jaren aan de slag gaan met het concreet en integraal aanpakken van knelpunten die het uitvoering geven aan deze visie belemmeren.
Is het kabinet bereid landelijke richtlijnen of standaarden voor gemeenten vast te stellen, zodat kinderen in elke gemeente gelijke kansen krijgen, en welke middelen (financieel en personeel) worden hiervoor beschikbaar gesteld?
Zoals in het Nationaal Programma Armoede en Schulden2 (NPAS) aangegeven werkt SZW met VNG en Divosa aan het verbeteren en vereenvoudigen van het (gemeentelijk) armoedebeleid. Dit gebeurt langs drie lijnen:
Over de uitkomsten van deze trajecten zullen met de VNG en Divosa afspraken worden gemaakt, en mogelijk een modelbeleidskader worden opgesteld, met als doel om het gemeentelijk armoedebeleid eerlijker, eenvoudiger, effectiever en integraler te maken. Een onderdeel hiervan is ook het gemeentelijk kinderarmoedebeleid. Over de voortgang wordt uw Kamer geïnformeerd in de eerste voortgangsrapportage van het NPAS begin 2026.
Hoe wordt daarbij rekening gehouden met de specifieke situatie in kwetsbare wijken, en welke ondersteuning ontvangen gemeenten om dit beleid lokaal te kunnen uitvoeren?
De genoemde verkenningen zijn nu nog gaande. Over de voortgang wordt uw Kamer geïnformeerd in de eerste voortgangsrapportage van het NPAS begin 2026. Ook wordt binnen het Nationaal Programma Leefbaarheid en Veiligheid gewerkt aan het verbeteren van de specifieke situatie van 20 kwetsbare gebieden. 6 Ministeries werken daar samen met de gemeenten, bewoners en lokale partners. Inzichten uit die wijken worden ook gedeeld met andere kwetsbare wijken. Ook binnen de interdepartementale aanpak gezinnen in een kwetsbare positie wordt er middels een lerende aanpak in een aantal wijken gewerkt.
Op welke wijze worden kinderen zelf betrokken bij beleidsvorming, bijvoorbeeld via kinderraden of andere structurele participatievormen, en is het kabinet bereid dit ook financieel te faciliteren?
Kinderen en jongeren zijn in de onderzoeksfase van de overheidsbrede integrale aanpak rond gezinnen in een kwetsbare positie bevraagd over hun ervaringen, wensen en meningen. Dit heeft waardevolle inzichten opgeleverd. Ook in de volgende fasen zullen zij hun stem kunnen laten horen. En zullen we de inzichten die we hierin opdoen nadrukkelijk onderdeel laten zijn van de aanpak.
Hoe wordt in beleid en uitvoering rekening gehouden met de overlap tussen armoede en schuldenproblematiek, en welke preventieve en curatieve maatregelen worden hierbij ingezet?
Recent onderzoek van CBS laat zien dat 31% (163.000) van de mensen in armoede in 2023 te maken had met geregistreerde problematische schulden. In het beleid hebben we hier oog voor. Het kabinet is zich ervan bewust dat problematiek op verschillende leefdomeinen vaak samenvalt. Dit is dan ook het vertrekpunt van de interdepartementale aanpak gezinnen in een kwetsbare positie.
In het algemeen duurt het vaak meerdere jaren voordat mensen met geldzorgen hulp zoeken en vinden. Dat komt bijvoorbeeld door schaamte, niet goed weten waar hulp te vinden, complexiteit van inkomensondersteunende regelingen en wantrouwen naar de overheid. Hoe langer mensen wachten met geldzorgen aanpakken, hoe groter de kans dat geldzorgen leiden tot armoede en problematische schulden. Daarom heeft het nationaal programma specifieke aandacht voor de preventie van armoede en schulden. Concrete maatregelen die hieronder vallen zijn bijvoorbeeld:
Zijn er plannen om de vroege signalering van schuldenproblematiek bij gezinnen met kinderen verder op te schalen (bijvoorbeeld via scholen, maatschappelijke dienstverlening en wijkteams)?
Voor het zo vroeg mogelijk bereiken van mensen met geldzorgen en beginnende schulden wordt ingezet op het versterken van vindplaatsen, plekken waar mensen van nature al komen. Dit gebeurt door vrijwilligers en professionals te trainen in het signaleren, bespreekbaar maken en doorverwijzen van mensen met geldzorgen en/of (beginnende) schulden en een netwerk rondom hen te verstevigen zodat zij weten waarnaar door te verwijzen. Dit gebeurt bij huisartsen, geboortezorgprofessionals, sleutelfiguren in de wijk, en jongerenwerkers. Binnen het onderwijs is een belangrijke signalerende en ondersteunende rol weggelegd voor de brugfunctionaris. Hier heeft het kabinet structureel geld voor vrijgemaakt.
Daarnaast wordt er middels de interdepartementale aanpak gezinnen in een kwetsbare positie gewerkt aan een preventieve en integrale ondersteuning van gezinnen in een kwetsbare positie.
Hoe monitort het kabinet het effect van armoedebeleid op de mentale gezondheid, toekomstverwachting en welzijn van kinderen, en kan het kabinet toezeggen deze gegevens structureel en openbaar beschikbaar te maken, bijvoorbeeld via een jaarlijkse nationale «armoedemonitor kind & gezin»?
Het kabinet vindt het van belang om zicht te hebben op de effecten van het armoedebeleid, zowel in kwalitatieve als kwantitatieve zin. Causaliteit kan echter moeilijk vastgesteld worden in het sociaal domein. Om toch zicht te houden op de voortgang van het armoedebeleid stellen we één keer per jaar een monitor op die de belangrijkste cijfers toont met betrekking tot de armoede- en schuldenproblematiek. Deze wordt samen met de voortgangsrapportage van het NPAS begin 2026 naar uw Kamer gestuurd.
De integrale aanpak voor gezinnen in een kwetsbare positie zal eveneens worden gemonitord. Zodra dit in een verder stadium is wordt u hierover geïnformeerd.
Welke aanvullende maatregelen overweegt het kabinet om te voorkomen dat een nieuwe generatie kinderen opgroeit in armoede?
Geen kind zou moeten opgroeien in armoede. Dit is een belangrijk aandachtspunt voor het kabinet. Gelukkig is de financiële armoede onder gezinnen, en ook de kinderarmoede, in de laatste vijf jaar meer dan gehalveerd. Door onder meer een hogere kinderbijslag, meer kindgebonden budget, een hogere huurtoeslag en goedkopere kinderopvang. Het CPB verwacht dat de daling komend jaar doorzet door het kabinetsbeleid.
Maar het gaat niet alleen maar om weinig geld. Deze kinderen hebben vaak een achterstand op vele domeinen. Denk aan onderwijs, (jeugd)zorg en huisvestingsproblematiek. Gezinnen hebben dan ook tijdige hulp en ondersteuning nodig vanuit meerdere aandachtsgebieden. Dit aanpakken is een taak van het hele kabinet. Verschillende ministeries werken dan ook nauw samen met gemeenten, ervaringsdeskundigen, kinderen, jongeren en andere partijen aan een overheidsbrede aanpak rond gezinnen in een kwetsbare positie.
Daarnaast blijft het kabinet inzetten op de participatie van kinderen en het versterken van kansengelijkheid, door middel van geld aan gemeenten en verschillende landelijke armoedefondsen en maatschappelijke organisaties en scholen. Zo kunnen de kinderen uit gezinnen in de meest kwetsbare positie meedoen op school, deelnemen aan sport en cultuur, bredere levenservaringen en kennis opdoen en voldoende en gezond eten. Tot slot blijft het kabinet zich inspannen om (meer) werken meer te laten lonen zodat ouders een betere financiële positie krijgen.
Het bericht 'Gesol met kinderopvang verdient geen schoonheidsprijs' |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Jurgen Nobel (VVD) |
|
|
|
|
Deelt u de zorgen dat de personeelskrapte in de kinderopvangsector en het tekort aan plekken, met een grotere vraag naar «gratis» opvang zullen toenemen?1
Het belangrijkste doel van het nieuwe financieringsstelsel is om ouders meer eenvoud en zekerheid te bieden. Dat wordt onder meer bereikt door een inkomensonafhankelijke vergoeding. Hierdoor wordt kinderopvang voor de meeste ouders veel beter betaalbaar. De verwachting is dat de vraag naar kinderopvang hierdoor zal stijgen. Dat kan positief zijn voor de arbeidsparticipatie. Wanneer de groei van het aanbod echter achterblijft bij de toename van de vraag, bijvoorbeeld door personeelskrapte en een tekort aan plekken, levert dit risico’s op voor de toegankelijkheid. Dit risico is een direct gevolg van de fundamentele keuze voor eenvoud, zekerheid en betaalbaarheid in het nieuwe stelsel.
In het verleden heeft de flexibele, ondernemende kinderopvangsector laten zien dat een flinke groei mogelijk is. Tussen 2019 en 2024 is het aantal vergoede uren kinderopvang namelijk toegenomen met 23,6%. Dat is vergelijkbaar met de vraagtoename die het kabinet verwacht van 2024 tot 2031 als gevolg van het nieuwe stelsel.2 Door middel van kwartaalrapportages wordt de ontwikkeling van het aanbod en tarieven gemonitord. Daarnaast voert het kabinet flankerend beleid. In mijn brief van 15 september 20253 geef ik aan welke maatregelen het kabinet neemt om de toegankelijkheid en doelmatigheid te borgen, zodat kinderen een zo goed mogelijke start maken, werken voor ouders meer loont, publieke uitgaven goed worden besteed en kinderopvang toegankelijk blijft.
Zo heeft het kabinet heeft eerder besloten om invoering van het nieuwe stelsel met twee jaar uit te stellen tot 1 januari 2029. Dit geeft de markt twee jaar extra tijd om zich aan te passen aan het nieuwe stelsel en de bijbehorende intensivering. Bovendien geeft dit handelingsperspectief om aanvullende maatregelen te nemen indien informatie uit de kwartaalrapportages daar aanleiding toe geven. Ook heeft het kabinet besloten om in 2026 niet te bezuinigen en de maximumuurprijs wél te indexeren. Daarnaast voert het kabinet arbeidsmarktbeleid om te stimuleren dat er meer personeel in de kinderopvang komt werken. Hiervoor worden samen met de sector doorlopend acties en maatregelen genomen. Dit omvat onder meer subsidies gericht op het aantrekken en behoud van personeel en het stimuleren van meer uren werken. Voorgenoemde brief uit september geeft daarnaast een overzicht van potentiële aanvullende maatregelen om de toegankelijkheid te borgen.
Deelt u de zorg dat dit tot een verdringingsrisico kan leiden voor veel werkende gezinnen, wat de kinderopvang als arbeidsmarktinstrument ondermijnt?
Voor een groot deel van de ouders wordt kinderopvang in het nieuwe stelsel beter betaalbaar. Zij krijgen immers momenteel minder vergoed dan de 96% die straks voor alle inkomens geldt. Dat betekent dat voor de meeste ouders meer werken ook meer gaat lonen. Dat versterkt kinderopvang als arbeidsmarktinstrument. Daar staat tegenover dat wanneer prijzen stijgen door krapte, kinderopvang duurder kan worden voor de groep ouders met lagere inkomens die momenteel al de maximale vergoeding van 96% ontvangen. Dat kan onder andere het risico op verdringing geven. Het kabinet voert flankerend beleid om de risico’s te beheersen. Specifiek gericht op de toegankelijkheid van ouders met lagere inkomens, krijgen gemeenten in het nieuwe stelsel meer mogelijkheden om de eigen bijdrage van ouders te vergoeden. Dit wordt mogelijk gemaakt door de huidige doelgroepen voor het vergoeden van de ouderbijdrage (artikel 1.13 van de Wet kinderopvang) los te laten in het wetsvoorstel.
Deze aanpassing geeft gemeenten meer ruimte om betaalbare kinderopvang voor meer kwetsbare groepen mogelijk te maken. Hier zijn in de afgelopen voorjaarsbesluitvorming ook extra budgettaire middelen voor gereserveerd.
Ziet u het risico dat met het invoeren van een Dienst van Algemeen Economisch Belang (DAEB)-regime, investeringen, kruissubsidiëring van onrendabele locaties en innovaties in de kinderopvangsector lastiger worden, terwijl we die met een toenemende vraag juist nodig hebben?
In het nieuwe stelsel verhoogt de overheid haar bijdrage aan kinderopvang aanzienlijk, met een structurele intensivering van circa € 3 miljard per jaar. De totale overheidsbijdrage stijgt daarmee naar ongeveer € 9 miljard per jaar, ruim anderhalf keer zoveel als nu. Het kabinet wil deze middelen inzetten voor betaalbare kinderopvang voor werkende ouders. Het invoeren van een DAEB draagt eraan bij dat overheidsmiddelen voor kinderopvang ook daadwerkelijk aan dit doel ten goede komen. Het vergroot de prikkel om opbrengsten te (her)investeren in kwaliteit en aanbod in de sector.
Door de hoge bedragen die aan kinderopvangorganisaties worden uitgekeerd is er in het nieuwe stelsel sprake van staatssteun. Door kinderopvang aan te merken als DAEB, wordt gewaarborgd dat de verleende staatssteun geoorloofd is en daarmee verenigbaar is met de Europese staatssteunregels. Het kabinet heeft met het nieuwe financieringsstelsel als doel om de kinderopvang stabiele, toekomstbestendige financiering te bieden. Het kabinet ziet het als zijn verantwoordelijkheid om een stelselontwerp te maken zonder het risico dat de Europese Commissie of een rechter in de toekomst concludeert dat sprake was van ongeoorloofde staatssteun. Dit zou namelijk enorme negatieve gevolgen hebben voor de kinderopvangsector en ouders. In dat geval moet alle verleende steun teruggevorderd worden bij de kindercentra en gastouderbureaus.
Het DAEB-kader is zo ontworpen dat marktpartijen actief kunnen blijven en ondernemen mogelijk blijft. De sector houdt binnen de DAEB de ruimte om te investeren in capaciteit en kwaliteit van de kinderopvang én kan daar een redelijke winst mee blijven maken. De komende periode wordt de DAEB nader uitgewerkt. Het uitgangspunt in deze uitwerking is dat de gebruikelijke activiteiten en diensten die worden aangeboden in het kader van het verzorgen, opvoeden en de ontwikkeling van kinderen kunnen blijven plaatsvinden. Het kabinet wil de diversiteit die kenmerkend is voor de kinderopvangsector behouden. Daarom wordt de sector actief betrokken bij het invullen van de regels van de DAEB.
Hoe weegt u de zorgen van de sector, niet alleen de commerciële partijen, ten aanzien hiervan?
Ik begrijp dat de DAEB tot onzekerheid leidt, omdat het instrument nieuw in de sector is en nog nader moet worden uitgewerkt. Tegelijkertijd biedt de DAEB juist ook zekerheid aan ondernemers, omdat het risico op toekomstige terugvorderingen op grond van ongeoorloofde staatssteun wordt voorkomen. Daarnaast investeert het kabinet circa € 3 miljard extra in de kinderopvang waarbij het debiteurenrisico voor het grootste deel wordt overgenomen door de overheid. Voor de maatschappij heeft de DAEB als voordeel dat belastinggeld dat bestemd is voor kinderopvang ook aan dat doel wordt besteed en niet wegvloeit als overwinst.
In de sector zijn verschillende geluiden te ontwaren. De geuite zorgen zien enerzijds op beperkingen bij het investeren in kinderopvang en anderzijds tot een stijging van de administratieve lasten. Bij de uitwerking van de DAEB zullen de sector en deskundigen worden betrokken om te borgen dat investeren, innoveren en ondernemen in de kinderopvangsector mogelijk blijft. De Europeesrechtelijke regels omtrent de DAEB bieden hier de ruimte voor. Kosten met betrekking tot investeringen worden gezien als toegestane kosten. De concrete norm voor redelijke winst binnen de toegestane compensatie vanuit de overheid zal nader worden onderzocht en periodiek worden vastgesteld en gecommuniceerd. De DAEB houdt investeren mogelijk en ondernemen in de kinderopvangsector aantrekkelijk.
Het is mijn streven om in de uitwerking de administratieve lasten van de invoering van de DAEB zo laag mogelijk te houden. In dat kader is in het wetsvoorstel financiering kinderopvang onderzocht of de DAEB de-minimisverordening4 kan worden toegepast op de steun die verleend wordt door de overheid. Dat is mogelijk als een onderneming voor het uitvoeren van de DAEB ten hoogste € 750.000 per drie jaar ontvangt. Het voordeel hiervan is dat er in dat geval geen nadere voorschriften over administratie en de maximale compensatie gelden. Gastouders mogen maximaal zes kinderen opvangen, daarom is het voor hen vooraf goed in te schatten of ze onder het de-minimisplafond blijven. Het kabinet heeft geconcludeerd dat de steun die de gastouder ontvangt binnen de DAEB de-minimisverordening valt. In het wetsvoorstel worden gastouders wel belast met het uitvoeren van de dienst kinderopvang, maar voor gastouders gelden de nadere voorschriften over administratie en de maximale compensatie niet.
Waarom heeft u het plan om een DAEB-regime voor de kinderopvangsector in te voeren niet eerder gecommuniceerd?
Aan een grote stelselwijziging als deze zitten veel nader uit te werken vraagstukken vast. Ik heb de afgelopen jaren meermaals aangegeven dat het thema staatssteun een van die vraagstukken is. Het risico op ongeoorloofde staatssteun wordt genoemd in de voortgangsrapportage over het nieuwe stelsel die op 26 april 20235 aan uw Kamer is verzonden. Ook wordt het risico genoemd in de hoofdlijnenbrief van 11 november 20246. Daarnaast zijn de onderwerpen staatssteun en de DAEB behandeld tijdens de beantwoording van twee sets Kamervragen van het lid Welzijn (NSC) op 17 februari7 en 14 april8 van dit jaar. Ook is staatssteun aan de orde gekomen tijdens de commissiedebatten kinderopvang op 23 januari en 3 juli jongstleden. Vanaf eind 2024 wordt aan dit thema gewerkt op basis van analyses van staatssteunjuristen, gesprekken met de EC en tevens een aantal bijeenkomsten met brancheorganisaties. Het kabinet heeft besloten het risico op ongeoorloofde staatssteun niet te willen lopen en heeft uw Kamer daar op 15 september per brief over geïnformeerd.9
Heeft u de sector voldoende meegenomen in uw plannen, wat niet zo lijkt te zijn gezien de verraste reacties?
Het staatssteunvraagstuk en de DAEB zijn op verschillende momenten besproken met de brancheorganisaties. De gesprekken hierover zijn gestart in het voorjaar van 2025. De verschillende brancheorganisaties hebben op heel verschillende manieren op de brief van 15 september gereageerd. Ik betreur de onrust die in een deel van de sector is ontstaan. De DAEB is nieuw voor de kinderopvang in Nederland en we staan nog aan het begin van de uitwerking. Ik begrijp de onzekerheid en daarmee de onrust in de sector en besef dat een concrete uitwerking noodzakelijk is voor de sector om een compleet beeld te kunnen vormen over het risico op staatssteun, de noodzaak om dit risico te beheersen, en de effecten van de DAEB op administratieve lasten en het ondernemerschap. Ik ben ervan overtuigd dat wanneer de uitwerking vordert en er meer zicht komt op de effecten, er samen met het overgrote deel van de sector op constructieve wijze kan worden toegewerkt naar de inwerkingtreding van het nieuwe stelsel in 2029.
Bent u bereid zo snel mogelijk de in uw brief toegezegde impactanalyse uit te laten voeren voor de kabinetsplannen voor gratis kinderopvang inclusief invoeren van een DAEB-regime, zodat de gevolgen voor de kinderopvang en voor werkende ouders uitvoerig worden getoetst, alvorens verdere stappen worden genomen?
Het wetsvoorstel dat in consultatie is gegaan bevat de hoofdlijnen van de DAEB. De concrete uitwerking van de DAEB wordt voor een belangrijk deel vastgelegd in lagere regelgeving. Het kabinet start dit najaar met deze uitwerking.
Onderdeel van de uitwerking is een onafhankelijk onderzoek naar een redelijk rendement voor de sector, waarbij het mogelijk blijft om te investeren en te innoveren. In dit onderzoek zal ook uitvoering worden gegeven aan de toezegging in de brief van 15 september en de verwachte impact op de sector worden geanalyseerd.
Deelt u onze mening dat dit noodzakelijk is voordat we de stelselwijziging doorvoeren, omdat elke keer dat barrières pas later in beeld komen en plannen moeten worden uitgesteld en aangepast, dit de sector in grote onzekerheid brengt, wat investeringen juist niet bevordert?
In juli van dit jaar heb ik samen met de Staatssecretaris Herstel en Toeslagen een brief over de planning van invoering van het nieuwe stelsel naar uw Kamer gestuurd.10 In deze brief wordt toegelicht dat we ondanks uitstel van de invoeringsdatum van het nieuwe stelsel vasthouden aan het tijdpad van het wetgevingstraject zodat alle betrokkenen voldoende tijd krijgen om zich voor te bereiden op de invoering. De oorspronkelijke planning, die uitging van openstellen voor internetconsulatie einde zomer 2025, wordt zoveel mogelijk aangehouden. Op 17 oktober 2025 is het wetsvoorstel financiering kinderopvang opengesteld voor internetconsulatie. Hiermee wordt gestreefd de sector en alle andere belanghebbenden duidelijkheid te bieden over de inrichting van het nieuwe financieringsstelsel en hen de ruimte te geven om te reageren op het voorstel.
Bent u bereid samen met de sector een realistische vormgeving en tijdspad te onderzoeken, zodat we de sector en ook ouders duidelijkheid en zekerheid kunnen bieden?
Afgelopen voorjaar heeft het kabinet besloten de invoeringsdatum van een nieuw stelsel uit te stellen van 1 januari 2027 naar 1 januari 2029. Een belangrijke reden voor dit besluit was om de sector voldoende tijd te geven zich voor te bereiden op het nieuwe stelsel. Hiermee is er een realistisch tijdpad vastgesteld. Samen met de Staatssecretaris Herstel en Toeslagen zal ik doorgaan met het uitwerken van het nieuwe stelsel en daarbij nauw optrekken met de kinderopvangsector.
Correspondentie Catshuissessie moslimdiscriminatie |
|
Doğukan Ergin (DENK) |
|
Jurgen Nobel (VVD) |
|
|
|
|
Kunt u aan de Kamer doen toekomen de volledige correspondentie, inclusief de reacties en berichten die u naar eigen zeggen na de Catshuissessie over moslimdiscriminatie in uw inbox heeft ontvangen, en deze openbaar maken zodat de Kamer inzicht krijgt in de zorgen, pijnlijke ervaringen en kritische signalen die daaruit naar voren zijn gekomen, mede in het licht van de uitlatingen van deelnemers die aangeven met «buikpijn» uit het gesprek te zijn gekomen en die politici die bij dit gesprek aanwezig waren ervoeren als faciliterend aan moslimhaat?1 Zo nee, waarom niet?
Na de Catshuissessie dit jaar over moslimdiscriminatie heb ik verschillende berichten ontvangen van burgers die naar aanleiding daarvan hun persoonlijke ervaringen, gevoelens en zorgen met mij hebben gedeeld. Deze berichten zijn persoonlijk van aard, en zijn met mij gedeeld in de verwachting dat de betrokkenen dit in vertrouwen konden doen.
Het is belangrijk dat burgers zich vrij voelen om hun ervaringen rechtstreeks met een bewindspersoon te delen. Dat kan alleen als zij erop kunnen vertrouwen dat hun persoonlijke berichten niet zonder meer openbaar worden gemaakt. Het waarborgen van dat vertrouwen is van groot belang voor een open en veilige uitwisseling tussen burgers en overheid, zeker bij gevoelige onderwerpen als discriminatie en uitsluiting.
Daarom acht ik het niet wenselijk om de door u gevraagde correspondentie openbaar te maken. Openbaarmaking zou afbreuk doen aan het vertrouwen dat burgers mogen hebben dat hun persoonlijke verhalen in vertrouwen worden behandeld. Ik vind het essentieel dat mensen zich ook in de toekomst vrij voelen om zich tot mij te wenden met hun zorgen en ervaringen.
Correspondentie inzake versterkte gebedsoproepen buurtonderzoek |
|
Doğukan Ergin (DENK) |
|
Jurgen Nobel (VVD) |
|
|
|
|
Kunt u aan de Kamer doen toekomen de volledige correspondentie, inclusief interne memo’s, adviezen en e-mails, tussen het ministerie en betrokken gemeenten, instanties, burgers en externe partijen over het traject aangaande de versterkte gebedsoproepen die u hebt ingesteld in het kader van uw actieagenda Integratie en Open en Vrije Samenleving openbaar te maken? Zo nee, waarom niet?
De volledige correspondentie over het traject rondom de versterkte gebedsoproepen kan ik in deze fase nog niet delen. Dit heeft onder andere te maken met de bedrijfsgevoelige informatie die de stukken bevatten over de opdrachtgever en opdrachtnemer relatie van SZW. Alle overige relevante stukken worden, zoals gebruikelijk is, na afronding van het traject openbaar gemaakt.
Zoals ik u heb geïnformeerd in de voortgangsbrief over de Actieagenda Integratie1, worden u de tussentijdse resultaten van de 0-meting die is uitgevoerd onder alle gemeenten zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk voor het einde van dit jaar, separaat aan uw Kamer toegezonden.
Bent u bereid het daaraan gerelateerde buurtonderzoek openbaar te maken, zodat de Kamer volledig inzicht krijgt in de overwegingen en afwegingen die daarbij een rol hebben gespeeld?
Tijdens het plenair debat van 10 september jl. heb ik aangegeven dat binnen het huidige traject rondom versterkte gebedsoproepen verdiepende gesprekken worden gevoerd met gemeenteambtenaren, omwonenden en geloofsgemeenschappen. Deze gesprekken hebben niet het karakter van een buurtonderzoek.
Het doel van deze gesprekken is om inzicht te verkrijgen in de wijze waarop versterkte gebedsoproepen in de praktijk wordt uitgevoerd en hoe deze door betrokkenen worden ervaren. Daarnaast is het van belang om te verkennen in hoeverre deze uitingen als overlast worden ervaren en of de bestaande wet- en regelgeving, zoals de Wet openbare manifestaties (Wom) en de Algemene Plaatselijke Verordening (APV), aanscherping behoeft.
De verdiepende gesprekken dragen bij aan het in kaart brengen van knelpunten in de praktijk en het formuleren van mogelijke (beleids)maatregelen. In dit traject rondom versterkte gebedsoproepen is dus niet voorzien in een buurtonderzoek. Derhalve kan er ook geen buurtonderzoek geopenbaard worden.