Het bericht 'Gesol met kinderopvang verdient geen schoonheidsprijs' |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Jurgen Nobel (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Deelt u de zorgen dat de personeelskrapte in de kinderopvangsector en het tekort aan plekken, met een grotere vraag naar «gratis» opvang zullen toenemen?1
Het belangrijkste doel van het nieuwe financieringsstelsel is om ouders meer eenvoud en zekerheid te bieden. Dat wordt onder meer bereikt door een inkomensonafhankelijke vergoeding. Hierdoor wordt kinderopvang voor de meeste ouders veel beter betaalbaar. De verwachting is dat de vraag naar kinderopvang hierdoor zal stijgen. Dat kan positief zijn voor de arbeidsparticipatie. Wanneer de groei van het aanbod echter achterblijft bij de toename van de vraag, bijvoorbeeld door personeelskrapte en een tekort aan plekken, levert dit risico’s op voor de toegankelijkheid. Dit risico is een direct gevolg van de fundamentele keuze voor eenvoud, zekerheid en betaalbaarheid in het nieuwe stelsel.
In het verleden heeft de flexibele, ondernemende kinderopvangsector laten zien dat een flinke groei mogelijk is. Tussen 2019 en 2024 is het aantal vergoede uren kinderopvang namelijk toegenomen met 23,6%. Dat is vergelijkbaar met de vraagtoename die het kabinet verwacht van 2024 tot 2031 als gevolg van het nieuwe stelsel.2 Door middel van kwartaalrapportages wordt de ontwikkeling van het aanbod en tarieven gemonitord. Daarnaast voert het kabinet flankerend beleid. In mijn brief van 15 september 20253 geef ik aan welke maatregelen het kabinet neemt om de toegankelijkheid en doelmatigheid te borgen, zodat kinderen een zo goed mogelijke start maken, werken voor ouders meer loont, publieke uitgaven goed worden besteed en kinderopvang toegankelijk blijft.
Zo heeft het kabinet heeft eerder besloten om invoering van het nieuwe stelsel met twee jaar uit te stellen tot 1 januari 2029. Dit geeft de markt twee jaar extra tijd om zich aan te passen aan het nieuwe stelsel en de bijbehorende intensivering. Bovendien geeft dit handelingsperspectief om aanvullende maatregelen te nemen indien informatie uit de kwartaalrapportages daar aanleiding toe geven. Ook heeft het kabinet besloten om in 2026 niet te bezuinigen en de maximumuurprijs wél te indexeren. Daarnaast voert het kabinet arbeidsmarktbeleid om te stimuleren dat er meer personeel in de kinderopvang komt werken. Hiervoor worden samen met de sector doorlopend acties en maatregelen genomen. Dit omvat onder meer subsidies gericht op het aantrekken en behoud van personeel en het stimuleren van meer uren werken. Voorgenoemde brief uit september geeft daarnaast een overzicht van potentiële aanvullende maatregelen om de toegankelijkheid te borgen.
Deelt u de zorg dat dit tot een verdringingsrisico kan leiden voor veel werkende gezinnen, wat de kinderopvang als arbeidsmarktinstrument ondermijnt?
Voor een groot deel van de ouders wordt kinderopvang in het nieuwe stelsel beter betaalbaar. Zij krijgen immers momenteel minder vergoed dan de 96% die straks voor alle inkomens geldt. Dat betekent dat voor de meeste ouders meer werken ook meer gaat lonen. Dat versterkt kinderopvang als arbeidsmarktinstrument. Daar staat tegenover dat wanneer prijzen stijgen door krapte, kinderopvang duurder kan worden voor de groep ouders met lagere inkomens die momenteel al de maximale vergoeding van 96% ontvangen. Dat kan onder andere het risico op verdringing geven. Het kabinet voert flankerend beleid om de risico’s te beheersen. Specifiek gericht op de toegankelijkheid van ouders met lagere inkomens, krijgen gemeenten in het nieuwe stelsel meer mogelijkheden om de eigen bijdrage van ouders te vergoeden. Dit wordt mogelijk gemaakt door de huidige doelgroepen voor het vergoeden van de ouderbijdrage (artikel 1.13 van de Wet kinderopvang) los te laten in het wetsvoorstel.
Deze aanpassing geeft gemeenten meer ruimte om betaalbare kinderopvang voor meer kwetsbare groepen mogelijk te maken. Hier zijn in de afgelopen voorjaarsbesluitvorming ook extra budgettaire middelen voor gereserveerd.
Ziet u het risico dat met het invoeren van een Dienst van Algemeen Economisch Belang (DAEB)-regime, investeringen, kruissubsidiëring van onrendabele locaties en innovaties in de kinderopvangsector lastiger worden, terwijl we die met een toenemende vraag juist nodig hebben?
In het nieuwe stelsel verhoogt de overheid haar bijdrage aan kinderopvang aanzienlijk, met een structurele intensivering van circa € 3 miljard per jaar. De totale overheidsbijdrage stijgt daarmee naar ongeveer € 9 miljard per jaar, ruim anderhalf keer zoveel als nu. Het kabinet wil deze middelen inzetten voor betaalbare kinderopvang voor werkende ouders. Het invoeren van een DAEB draagt eraan bij dat overheidsmiddelen voor kinderopvang ook daadwerkelijk aan dit doel ten goede komen. Het vergroot de prikkel om opbrengsten te (her)investeren in kwaliteit en aanbod in de sector.
Door de hoge bedragen die aan kinderopvangorganisaties worden uitgekeerd is er in het nieuwe stelsel sprake van staatssteun. Door kinderopvang aan te merken als DAEB, wordt gewaarborgd dat de verleende staatssteun geoorloofd is en daarmee verenigbaar is met de Europese staatssteunregels. Het kabinet heeft met het nieuwe financieringsstelsel als doel om de kinderopvang stabiele, toekomstbestendige financiering te bieden. Het kabinet ziet het als zijn verantwoordelijkheid om een stelselontwerp te maken zonder het risico dat de Europese Commissie of een rechter in de toekomst concludeert dat sprake was van ongeoorloofde staatssteun. Dit zou namelijk enorme negatieve gevolgen hebben voor de kinderopvangsector en ouders. In dat geval moet alle verleende steun teruggevorderd worden bij de kindercentra en gastouderbureaus.
Het DAEB-kader is zo ontworpen dat marktpartijen actief kunnen blijven en ondernemen mogelijk blijft. De sector houdt binnen de DAEB de ruimte om te investeren in capaciteit en kwaliteit van de kinderopvang én kan daar een redelijke winst mee blijven maken. De komende periode wordt de DAEB nader uitgewerkt. Het uitgangspunt in deze uitwerking is dat de gebruikelijke activiteiten en diensten die worden aangeboden in het kader van het verzorgen, opvoeden en de ontwikkeling van kinderen kunnen blijven plaatsvinden. Het kabinet wil de diversiteit die kenmerkend is voor de kinderopvangsector behouden. Daarom wordt de sector actief betrokken bij het invullen van de regels van de DAEB.
Hoe weegt u de zorgen van de sector, niet alleen de commerciële partijen, ten aanzien hiervan?
Ik begrijp dat de DAEB tot onzekerheid leidt, omdat het instrument nieuw in de sector is en nog nader moet worden uitgewerkt. Tegelijkertijd biedt de DAEB juist ook zekerheid aan ondernemers, omdat het risico op toekomstige terugvorderingen op grond van ongeoorloofde staatssteun wordt voorkomen. Daarnaast investeert het kabinet circa € 3 miljard extra in de kinderopvang waarbij het debiteurenrisico voor het grootste deel wordt overgenomen door de overheid. Voor de maatschappij heeft de DAEB als voordeel dat belastinggeld dat bestemd is voor kinderopvang ook aan dat doel wordt besteed en niet wegvloeit als overwinst.
In de sector zijn verschillende geluiden te ontwaren. De geuite zorgen zien enerzijds op beperkingen bij het investeren in kinderopvang en anderzijds tot een stijging van de administratieve lasten. Bij de uitwerking van de DAEB zullen de sector en deskundigen worden betrokken om te borgen dat investeren, innoveren en ondernemen in de kinderopvangsector mogelijk blijft. De Europeesrechtelijke regels omtrent de DAEB bieden hier de ruimte voor. Kosten met betrekking tot investeringen worden gezien als toegestane kosten. De concrete norm voor redelijke winst binnen de toegestane compensatie vanuit de overheid zal nader worden onderzocht en periodiek worden vastgesteld en gecommuniceerd. De DAEB houdt investeren mogelijk en ondernemen in de kinderopvangsector aantrekkelijk.
Het is mijn streven om in de uitwerking de administratieve lasten van de invoering van de DAEB zo laag mogelijk te houden. In dat kader is in het wetsvoorstel financiering kinderopvang onderzocht of de DAEB de-minimisverordening4 kan worden toegepast op de steun die verleend wordt door de overheid. Dat is mogelijk als een onderneming voor het uitvoeren van de DAEB ten hoogste € 750.000 per drie jaar ontvangt. Het voordeel hiervan is dat er in dat geval geen nadere voorschriften over administratie en de maximale compensatie gelden. Gastouders mogen maximaal zes kinderen opvangen, daarom is het voor hen vooraf goed in te schatten of ze onder het de-minimisplafond blijven. Het kabinet heeft geconcludeerd dat de steun die de gastouder ontvangt binnen de DAEB de-minimisverordening valt. In het wetsvoorstel worden gastouders wel belast met het uitvoeren van de dienst kinderopvang, maar voor gastouders gelden de nadere voorschriften over administratie en de maximale compensatie niet.
Waarom heeft u het plan om een DAEB-regime voor de kinderopvangsector in te voeren niet eerder gecommuniceerd?
Aan een grote stelselwijziging als deze zitten veel nader uit te werken vraagstukken vast. Ik heb de afgelopen jaren meermaals aangegeven dat het thema staatssteun een van die vraagstukken is. Het risico op ongeoorloofde staatssteun wordt genoemd in de voortgangsrapportage over het nieuwe stelsel die op 26 april 20235 aan uw Kamer is verzonden. Ook wordt het risico genoemd in de hoofdlijnenbrief van 11 november 20246. Daarnaast zijn de onderwerpen staatssteun en de DAEB behandeld tijdens de beantwoording van twee sets Kamervragen van het lid Welzijn (NSC) op 17 februari7 en 14 april8 van dit jaar. Ook is staatssteun aan de orde gekomen tijdens de commissiedebatten kinderopvang op 23 januari en 3 juli jongstleden. Vanaf eind 2024 wordt aan dit thema gewerkt op basis van analyses van staatssteunjuristen, gesprekken met de EC en tevens een aantal bijeenkomsten met brancheorganisaties. Het kabinet heeft besloten het risico op ongeoorloofde staatssteun niet te willen lopen en heeft uw Kamer daar op 15 september per brief over geïnformeerd.9
Heeft u de sector voldoende meegenomen in uw plannen, wat niet zo lijkt te zijn gezien de verraste reacties?
Het staatssteunvraagstuk en de DAEB zijn op verschillende momenten besproken met de brancheorganisaties. De gesprekken hierover zijn gestart in het voorjaar van 2025. De verschillende brancheorganisaties hebben op heel verschillende manieren op de brief van 15 september gereageerd. Ik betreur de onrust die in een deel van de sector is ontstaan. De DAEB is nieuw voor de kinderopvang in Nederland en we staan nog aan het begin van de uitwerking. Ik begrijp de onzekerheid en daarmee de onrust in de sector en besef dat een concrete uitwerking noodzakelijk is voor de sector om een compleet beeld te kunnen vormen over het risico op staatssteun, de noodzaak om dit risico te beheersen, en de effecten van de DAEB op administratieve lasten en het ondernemerschap. Ik ben ervan overtuigd dat wanneer de uitwerking vordert en er meer zicht komt op de effecten, er samen met het overgrote deel van de sector op constructieve wijze kan worden toegewerkt naar de inwerkingtreding van het nieuwe stelsel in 2029.
Bent u bereid zo snel mogelijk de in uw brief toegezegde impactanalyse uit te laten voeren voor de kabinetsplannen voor gratis kinderopvang inclusief invoeren van een DAEB-regime, zodat de gevolgen voor de kinderopvang en voor werkende ouders uitvoerig worden getoetst, alvorens verdere stappen worden genomen?
Het wetsvoorstel dat in consultatie is gegaan bevat de hoofdlijnen van de DAEB. De concrete uitwerking van de DAEB wordt voor een belangrijk deel vastgelegd in lagere regelgeving. Het kabinet start dit najaar met deze uitwerking.
Onderdeel van de uitwerking is een onafhankelijk onderzoek naar een redelijk rendement voor de sector, waarbij het mogelijk blijft om te investeren en te innoveren. In dit onderzoek zal ook uitvoering worden gegeven aan de toezegging in de brief van 15 september en de verwachte impact op de sector worden geanalyseerd.
Deelt u onze mening dat dit noodzakelijk is voordat we de stelselwijziging doorvoeren, omdat elke keer dat barrières pas later in beeld komen en plannen moeten worden uitgesteld en aangepast, dit de sector in grote onzekerheid brengt, wat investeringen juist niet bevordert?
In juli van dit jaar heb ik samen met de Staatssecretaris Herstel en Toeslagen een brief over de planning van invoering van het nieuwe stelsel naar uw Kamer gestuurd.10 In deze brief wordt toegelicht dat we ondanks uitstel van de invoeringsdatum van het nieuwe stelsel vasthouden aan het tijdpad van het wetgevingstraject zodat alle betrokkenen voldoende tijd krijgen om zich voor te bereiden op de invoering. De oorspronkelijke planning, die uitging van openstellen voor internetconsulatie einde zomer 2025, wordt zoveel mogelijk aangehouden. Op 17 oktober 2025 is het wetsvoorstel financiering kinderopvang opengesteld voor internetconsulatie. Hiermee wordt gestreefd de sector en alle andere belanghebbenden duidelijkheid te bieden over de inrichting van het nieuwe financieringsstelsel en hen de ruimte te geven om te reageren op het voorstel.
Bent u bereid samen met de sector een realistische vormgeving en tijdspad te onderzoeken, zodat we de sector en ook ouders duidelijkheid en zekerheid kunnen bieden?
Afgelopen voorjaar heeft het kabinet besloten de invoeringsdatum van een nieuw stelsel uit te stellen van 1 januari 2027 naar 1 januari 2029. Een belangrijke reden voor dit besluit was om de sector voldoende tijd te geven zich voor te bereiden op het nieuwe stelsel. Hiermee is er een realistisch tijdpad vastgesteld. Samen met de Staatssecretaris Herstel en Toeslagen zal ik doorgaan met het uitwerken van het nieuwe stelsel en daarbij nauw optrekken met de kinderopvangsector.
Bent u bekend met het bericht «Circis doceert al 40 jaar Nederlands aan nieuwkomers: «Taaleisen mogen écht verder omhoog»»?1
Ja, ik ben bekend met dat artikel.
Herkent u het beeld dat in het artikel wordt geschetst dat in de praktijk inburgeraars vaker op een lager niveau taalexamen doen (A2 in plaats van B1)? Bent u het met de VVD eens dat het doel van de Wet Inburgering 2021 juist was om de taaleis op te schroeven naar B1? Hoe rijmt u deze beelden met elkaar?
Het klopt dat er inburgeraars zijn die in de B1-route starten, maar afschalen naar A2-niveau. Exacte cijfers over het behaalde taalniveaus van (cohorten) inburgeraars onder de Wet inburgering 2021 (Wi2021), zijn nog niet te geven. De inburgeringstermijn duurt immers drie jaar en de inburgeringstermijn van het cohort 2022 is voor een grote groep inburgeraars nog niet verstreken. In de tussenevaluatie van de Wi2021, die eind 2025 wordt opgeleverd, wordt nader ingegaan op de examens en behaalde taalniveaus.
Ik ben het met u eens dat door B1-taalniveau de kans op duurzaam werk groter is. Dat is ook de reden dat in de Wi2021 het taalniveau verhoogd is naar B1-niveau. Het doel van de Wi2021 is dat inburgeringsplichtigen snel en volwaardig meedoen in de Nederlandse samenleving, bij voorkeur via betaald werk. Dit gebeurt met maatwerk en duale trajecten die taal leren combineren met participatie.
Inburgeraars worden zorgvuldig ingedeeld in een passende leerroute op basis van een brede intake, waarin de leerbaarheidstoets een verplicht en objectief onderdeel is.
Deze toets bepaalt of het taalniveau B1 (of A2) binnen de inburgeringstermijn haalbaar is. Als dit niet het geval is en de overige intakegegevens dit bevestigen, wordt gekozen voor de Z-route. Zo wordt een combinatie van toets resultaten en persoonlijke beoordeling gebruikt om een realistische en haalbare route te bieden.
Ik zet erop in dat inburgeraars, in lijn met het beleidsdoel van de Wi2021, het voor hen dan hoogst haalbare taalniveau bereiken. Ik stimuleer dat gemeenten hier ook naar handelen.
Deelt u de mening dat beheersing van de Nederlandse taal als sleutel kan dienen tot een succesvolle integratie in Nederland?
Een goede beheersing van de Nederlandse taal is cruciaal voor een succesvolle integratie. Het vergroot de kans op werk en maakt actieve deelname aan de samenleving mogelijk. Daarnaast speelt taal een belangrijke rol in het leggen van sociale contacten, het opbouwen van relaties en het uitbreiden van het sociale netwerk. Op deze manier draagt taal bij aan maatschappelijke binding en versterkt het de sociale cohesie. Daarom is het verbeteren van de taalvaardigheid van nieuwkomers een belangrijk speerpunt in de Actieagenda Integratie en de Open en Vrije Samenleving.
Hoeveel procent van de inburgeraars in de B1-route doet uiteindelijk examen op B1-niveau? Hoeveel procent van de inburgeraars in de B1-route doet uiteindelijk examen op A2-niveau? Kunt u de ontwikkelingen hiervan schetsen sinds de invoering van de Wet Inburgering 2021?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening, zoals geformuleerd door de heer Budak, dat het huidige inburgeringsstelsel makkelijker is geworden voor inburgeraars in plaats van ambitieuzer? Zo ja, wat zijn uw plannen om hier iets aan te doen? Zo niet, waarom niet?
Nee. De Onderwijsroute en de B1-route richten zich met taalniveau B1 op een hoger taalniveau dan onder de Wi2013, waarin het beoogde taalniveau A2 was. Dit hogere taalniveau vraagt een stevige inspanning van inburgeraars. Voor de Z-route geldt een uitgebreid pakket aan eisen, van 800 uren taalonderwijs en 800 uren participatieactiviteiten. Dit is een behoorlijke verzwaring ten opzichte van de Wi2013. In tegenstelling tot de Wi2013 is het onder de Wi2021 vrijwel niet mogelijk om ontheffing van de inburgeringsplicht te krijgen. Tot nu toe is slechts 1% ontheffing verleend, alleen op basis van een medische indicatie, terwijl onder de Wi2013 ruim 20% werd ontheven. Dit laatste betrof ontheffingen op basis van een medische indicatie en aantoonbaar geleverde inspanningen.
Ik wil deze intensiteit van de Z-route behouden. Tegelijkertijd wil ik meer inzetten op taal op de werkvloer. Daarom kies ik voor een vernieuwde invulling van de urenverplichtingen. Ik wil inburgeraars in de Z-route de mogelijkheid bieden om 200 uur taalonderwijs in te vullen op de werkvloer. Het is belangrijk dat deze uren op de werkvloer betekenisvol worden ingevuld met (betaald) werk. Ik denk hierbij aan startbanen en duale trajecten in een Nederlandstalige werkomgeving. Door deze wijziging in de urenverplichtingen stimuleer ik dat ook de overige participatie uren in de Z-route ingezet worden voor toeleiding naar betaald werk. Ik werk deze wijziging verder uit in het Besluit inburgering 2021.
In hoeverre hebben gemeenten de ruimte om van landelijke normen af te wijken door individuen op een lager taalniveau in te schalen dan B1?
Inburgeraars worden door gemeenten, op basis van de brede intake en de verplichte uniforme leerbaarheidstoets (LBT), ingedeeld in een passende leerroute: de Onderwijsroute, B1-route of Z-route. De LBT zorgt voor een objectieve inschatting van het haalbare taalniveau en komt grotendeels overeen met de daadwerkelijke route-indeling. Uit de CBS Statistiek Wet inburgering 2021 – periode t/m 2024 – blijkt dat binnen de Z-route 12% van de asielstatushouders een LBT-resultaat had dat «B1 haalbaar» was. In de B1-route had 17% van de asielstatushouders een LBT-resultaat «niet haalbaar». Dit laat zien dat wanneer gemeenten afwijken van de LBT-uitslag, inburgeraars vaker op een traject met een hoger taalniveau worden geplaatst (bijvoorbeeld van de Z-route naar de B1-route of Onderwijsroute) dan andersom (van de B1-route of Onderwijsroute naar de Z-route).
Bent u bereid om te onderzoeken of er minder uitzonderingsmogelijkheden kunnen worden ingebouwd in het inburgeringsstelsel waardoor B1 de norm is en blijft voor mensen behoudens psychische en lichamelijke klachten?
Het doel van het inburgeringsstelsel op het gebied van taalverwerving is dat inburgeraars integreren op het hoogst haalbare taalniveau, bij voorkeur op niveau B1. Ik onderschrijf dit uitgangspunt en moedig gemeenten en taalaanbieders aan om inburgeraars te ondersteunen bij het behalen van een zo hoog mogelijk taalniveau. Tegelijkertijd is het niet voor alle inburgeraars haalbaar om binnen de gestelde inburgeringstermijn van 3 jaar niveau B1 te bereiken, bijvoorbeeld omdat zij bij aanvang analfabeet zijn of weinig tot geen onderwijs hebben genoten. Zij hebben binnen de Wi2021 een stevige verplichting om 800 uren taalonderwijs en 800 uren participatieactiviteiten te verrichten.
Bent u het eens met de stelling dat het onwenselijk is dat er een traject bestaat waarbij inburgeraars kunnen «slagen» zonder examen te hoeven afleggen, de Z-route?
De Z-route vraagt om een intensieve inzet op taalverwerving, gecombineerd met participatie in de praktijk. Inburgeringsplichtigen volgen 800 uur taallessen en nemen daarnaast deel aan 800 uur praktijkgerichte participatieactiviteiten, die zoveel mogelijk aansluiten bij hun mogelijkheden. Het hoofddoel van de Z-route is activering, participatie en het vergroten van de zelfredzaamheid.
Hoewel het behalen van taalniveau A2 geen verplichting is binnen deze route, wordt van taalscholen verwacht dat zij inburgeraars, waar mogelijk, op de verschillende taalonderdelen naar een zo hoog mogelijk niveau begeleiden en toetsen. Ook wordt van gemeenten verwacht dat zij inburgeraars stimuleren om centrale examens af te leggen, wanneer tijdens het traject blijkt dat zij één of meerdere taalonderdelen op A2-niveau kunnen beheersen. Zoals bij vraag 5 aangegeven wil ik met aanpassing van de Z-route de arbeidsparticipatie van inburgeraars in deze route stimuleren.
Wanneer regelt het kabinet de afspraak uit het Hoofdlijnenakkoord dat voor het verkrijgen van een Nederlands paspoort in principe altijd een taaltoets wordt afgenomen op B1-niveau?
Een concept Besluit naturalisatietoets is in voorbereiding. Dit wordt naar verwachting dit laatste kwartaal van dit jaar in (internet) consultatie gegeven.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met ervaren taaldocenten zoals de heer Budak, om hun praktijkervaringen te benutten bij toekomstige aanpassingen van het inburgeringsbeleid?
Ja hiertoe ben ik bereid.
De oproep van de Kinderombudsman inzake kinderarmoede |
|
Merlien Welzijn (NSC) |
|
Jurgen Nobel (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de oproep van de Kinderombudsman, waarin wordt gepleit voor een integrale aanpak van kinderarmoede in Nederland?1
Ja.
Deelt u de analyse dat gezinnen structureel ondersteund moeten worden, niet alleen financieel maar ook via onderwijs, zorg en psychosociale begeleiding? Zo ja, welke concrete maatregelen (wetgevende voorstellen, beleid, begrotingsmiddelen) neemt u om deze structurele ondersteuning te bieden?
Ja, het kabinet deelt deze analyse. Gezinnen in een kwetsbare positie met een laag inkomen hebben vaak te maken met problematiek op verschillende leefdomeinen. Denk bijvoorbeeld aan armoede of schulden, (jeugd)zorg en huisvestingsproblematiek. Ze hebben dan ook tijdige hulp en ondersteuning nodig vanuit meerdere aandachtsgebieden. Het is belangrijk dat deze hulp elkaar versterkt en niet tegenwerkt en zo vroeg mogelijk wordt ingezet om ontstaan of verdere escalatie van problematiek zoveel mogelijk te voorkomen. SZW, OCW, VWS, J&V en BZK zijn dan ook, samen met gemeenten, ervaringsdeskundigen, kinderen, jongeren en andere stakeholders, aan de slag gegaan met een overheidsbrede integrale aanpak rond gezinnen in een kwetsbare positie. Vanuit een gedeelde visie op een gewenste preventieve en integrale ondersteuning aan deze gezinnen gaan we op een lerende wijze de komende jaren aan de slag gaan met het concreet en integraal aanpakken van knelpunten die het uitvoering geven aan deze visie belemmeren.
Is het kabinet bereid landelijke richtlijnen of standaarden voor gemeenten vast te stellen, zodat kinderen in elke gemeente gelijke kansen krijgen, en welke middelen (financieel en personeel) worden hiervoor beschikbaar gesteld?
Zoals in het Nationaal Programma Armoede en Schulden2 (NPAS) aangegeven werkt SZW met VNG en Divosa aan het verbeteren en vereenvoudigen van het (gemeentelijk) armoedebeleid. Dit gebeurt langs drie lijnen:
Over de uitkomsten van deze trajecten zullen met de VNG en Divosa afspraken worden gemaakt, en mogelijk een modelbeleidskader worden opgesteld, met als doel om het gemeentelijk armoedebeleid eerlijker, eenvoudiger, effectiever en integraler te maken. Een onderdeel hiervan is ook het gemeentelijk kinderarmoedebeleid. Over de voortgang wordt uw Kamer geïnformeerd in de eerste voortgangsrapportage van het NPAS begin 2026.
Hoe wordt daarbij rekening gehouden met de specifieke situatie in kwetsbare wijken, en welke ondersteuning ontvangen gemeenten om dit beleid lokaal te kunnen uitvoeren?
De genoemde verkenningen zijn nu nog gaande. Over de voortgang wordt uw Kamer geïnformeerd in de eerste voortgangsrapportage van het NPAS begin 2026. Ook wordt binnen het Nationaal Programma Leefbaarheid en Veiligheid gewerkt aan het verbeteren van de specifieke situatie van 20 kwetsbare gebieden. 6 Ministeries werken daar samen met de gemeenten, bewoners en lokale partners. Inzichten uit die wijken worden ook gedeeld met andere kwetsbare wijken. Ook binnen de interdepartementale aanpak gezinnen in een kwetsbare positie wordt er middels een lerende aanpak in een aantal wijken gewerkt.
Op welke wijze worden kinderen zelf betrokken bij beleidsvorming, bijvoorbeeld via kinderraden of andere structurele participatievormen, en is het kabinet bereid dit ook financieel te faciliteren?
Kinderen en jongeren zijn in de onderzoeksfase van de overheidsbrede integrale aanpak rond gezinnen in een kwetsbare positie bevraagd over hun ervaringen, wensen en meningen. Dit heeft waardevolle inzichten opgeleverd. Ook in de volgende fasen zullen zij hun stem kunnen laten horen. En zullen we de inzichten die we hierin opdoen nadrukkelijk onderdeel laten zijn van de aanpak.
Hoe wordt in beleid en uitvoering rekening gehouden met de overlap tussen armoede en schuldenproblematiek, en welke preventieve en curatieve maatregelen worden hierbij ingezet?
Recent onderzoek van CBS laat zien dat 31% (163.000) van de mensen in armoede in 2023 te maken had met geregistreerde problematische schulden. In het beleid hebben we hier oog voor. Het kabinet is zich ervan bewust dat problematiek op verschillende leefdomeinen vaak samenvalt. Dit is dan ook het vertrekpunt van de interdepartementale aanpak gezinnen in een kwetsbare positie.
In het algemeen duurt het vaak meerdere jaren voordat mensen met geldzorgen hulp zoeken en vinden. Dat komt bijvoorbeeld door schaamte, niet goed weten waar hulp te vinden, complexiteit van inkomensondersteunende regelingen en wantrouwen naar de overheid. Hoe langer mensen wachten met geldzorgen aanpakken, hoe groter de kans dat geldzorgen leiden tot armoede en problematische schulden. Daarom heeft het nationaal programma specifieke aandacht voor de preventie van armoede en schulden. Concrete maatregelen die hieronder vallen zijn bijvoorbeeld:
Zijn er plannen om de vroege signalering van schuldenproblematiek bij gezinnen met kinderen verder op te schalen (bijvoorbeeld via scholen, maatschappelijke dienstverlening en wijkteams)?
Voor het zo vroeg mogelijk bereiken van mensen met geldzorgen en beginnende schulden wordt ingezet op het versterken van vindplaatsen, plekken waar mensen van nature al komen. Dit gebeurt door vrijwilligers en professionals te trainen in het signaleren, bespreekbaar maken en doorverwijzen van mensen met geldzorgen en/of (beginnende) schulden en een netwerk rondom hen te verstevigen zodat zij weten waarnaar door te verwijzen. Dit gebeurt bij huisartsen, geboortezorgprofessionals, sleutelfiguren in de wijk, en jongerenwerkers. Binnen het onderwijs is een belangrijke signalerende en ondersteunende rol weggelegd voor de brugfunctionaris. Hier heeft het kabinet structureel geld voor vrijgemaakt.
Daarnaast wordt er middels de interdepartementale aanpak gezinnen in een kwetsbare positie gewerkt aan een preventieve en integrale ondersteuning van gezinnen in een kwetsbare positie.
Hoe monitort het kabinet het effect van armoedebeleid op de mentale gezondheid, toekomstverwachting en welzijn van kinderen, en kan het kabinet toezeggen deze gegevens structureel en openbaar beschikbaar te maken, bijvoorbeeld via een jaarlijkse nationale «armoedemonitor kind & gezin»?
Het kabinet vindt het van belang om zicht te hebben op de effecten van het armoedebeleid, zowel in kwalitatieve als kwantitatieve zin. Causaliteit kan echter moeilijk vastgesteld worden in het sociaal domein. Om toch zicht te houden op de voortgang van het armoedebeleid stellen we één keer per jaar een monitor op die de belangrijkste cijfers toont met betrekking tot de armoede- en schuldenproblematiek. Deze wordt samen met de voortgangsrapportage van het NPAS begin 2026 naar uw Kamer gestuurd.
De integrale aanpak voor gezinnen in een kwetsbare positie zal eveneens worden gemonitord. Zodra dit in een verder stadium is wordt u hierover geïnformeerd.
Welke aanvullende maatregelen overweegt het kabinet om te voorkomen dat een nieuwe generatie kinderen opgroeit in armoede?
Geen kind zou moeten opgroeien in armoede. Dit is een belangrijk aandachtspunt voor het kabinet. Gelukkig is de financiële armoede onder gezinnen, en ook de kinderarmoede, in de laatste vijf jaar meer dan gehalveerd. Door onder meer een hogere kinderbijslag, meer kindgebonden budget, een hogere huurtoeslag en goedkopere kinderopvang. Het CPB verwacht dat de daling komend jaar doorzet door het kabinetsbeleid.
Maar het gaat niet alleen maar om weinig geld. Deze kinderen hebben vaak een achterstand op vele domeinen. Denk aan onderwijs, (jeugd)zorg en huisvestingsproblematiek. Gezinnen hebben dan ook tijdige hulp en ondersteuning nodig vanuit meerdere aandachtsgebieden. Dit aanpakken is een taak van het hele kabinet. Verschillende ministeries werken dan ook nauw samen met gemeenten, ervaringsdeskundigen, kinderen, jongeren en andere partijen aan een overheidsbrede aanpak rond gezinnen in een kwetsbare positie.
Daarnaast blijft het kabinet inzetten op de participatie van kinderen en het versterken van kansengelijkheid, door middel van geld aan gemeenten en verschillende landelijke armoedefondsen en maatschappelijke organisaties en scholen. Zo kunnen de kinderen uit gezinnen in de meest kwetsbare positie meedoen op school, deelnemen aan sport en cultuur, bredere levenservaringen en kennis opdoen en voldoende en gezond eten. Tot slot blijft het kabinet zich inspannen om (meer) werken meer te laten lonen zodat ouders een betere financiële positie krijgen.
Het bericht ‘Van Mediamarkt-bonnen tot ‘spookcursisten’: zo werkte ingenieuze miljoenenoplichting’ |
|
Mikal Tseggai (PvdA) |
|
Jurgen Nobel (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Van Mediamarkt-bonnen tot «spookcursisten»: zo werkte ingenieuze miljoenenoplichting»?1
Ja, ik ben bekend met het bericht.
Hoe is het mogelijk dat malafide taalscholen jarenlang miljoenen euro’s aan overheidsgeld konden ontvangen zonder dat hier toezicht op was of werd ingegrepen?
In het oude inburgeringsstelsel onder de Wet Inburgering 2013 (Wi2013) konden inburgeraars een sociale lening tot € 10.000 aanvragen bij DUO voor het volgen van taallessen en inburgeringscursussen ter voorbereiding op hun inburgeringsexamen. Dit leenstelsel bleek echter kwetsbaar voor fraude. Inburgeraars hebben beperkte kennis van hun rechten en plichten, en zijn de Nederlandse taal nog niet machtig. Zij blijken vaak niet in staat om de kwaliteit en integriteit van taalscholen goed te beoordelen. Malafide taalscholen maakten hier misbruik van. In sommige gevallen was er sprake van samenspanning tussen inburgeraar en taalschool. De kwetsbaarheid van het leenstelsel voor fraude is belangrijke reden geweest om het stelsel te wijzigen. Ik heb wijzigingen in het nieuwe stelsel beschreven bij vraag 7.
Kunt u aangeven welke toezichthouder verantwoordelijk was en is voor het controleren van dergelijke instellingen en taalscholen?
Onder de Wi2013 werd de kwaliteit van de cursussen inzichtelijk gemaakt via Blik op Werk (BoW). Het toezicht op het inburgeringsstelsel had in eerste instantie twee pijlers: examenafname (hetgeen verantwoordelijkheid was van DUO) en tegengaan van fraude bij declaraties door taalscholen (verantwoordelijkheid van respectievelijk BoW en DUO). Sinds 2017 is het toezicht op verzoek van de Tweede Kamer aangevuld met een derde pijler, namelijk toezicht in de klas op de kwaliteit van de taallessen (hetgeen verantwoordelijkheid werd van een onafhankelijke audit partij en BoW). Nadat de fraude aan het licht kwam zijn diverse maatregelen getroffen. Door een combinatie van toezicht in de klas, financiële audits en forensische controles is het beter mogelijk geworden om betrouwbare taalscholen te onderscheiden van malafide aanbieders. Blik op Werk is binnen het huidige stelsel (Wi2021) ook de organisatie die het keurmerk toekent.
Zijn er sinds het aan het licht komen van deze fraude maatregelen genomen om het aantal inspecties bij taalscholen en andere inburgeringsinstellingen te intensiveren?
Ja, er zijn aanvullende maatregelen genomen.
Heeft u zicht op hoeveel inburgeraars door deze fraude slechter of onvoldoende onderwijs hebben gekregen?
Ik heb geen inzicht in de aantallen. Gedupeerden hebben zich veelal niet gemeld.
Worden deze gedupeerden in staat gesteld om hun onderwijs alsnog af te ronden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier?
Inburgeringsplichtigen die gedupeerd zijn door het faillissement van een taalschool of het intrekken van het Blik op Werk-keurmerk kunnen een verlenging van de inburgeringstermijn aanvragen. Voor inburgeraars die in de problemen zijn gekomen door een verkeerde keuze voor een taalschool wordt maatwerk toegepast om boetes te voorkomen.
Welke concrete maatregelen neemt u om te voorkomen dat een situatie als deze zich nog een keer voordoet?
BoW, DUO en de opsporingsdienst van de Nederlandse Arbeidsinspectie houden, ieder vanuit hun eigen taak en verantwoordelijkheid, actief toezicht op signalen van mogelijke onregelmatigheden binnen het inburgeringsonderwijs. Er is in het bijzonder aandacht voor fraude met inburgeringsgelden door taalscholen en op examenfraude door inburgeraars. Waar nodig bespreken zij de signalen met elkaar en met mijn ambtenaren. Bij geconstateerde fraude nemen zij passende maatregelen. De inspanningen van deze drie partners in de afgelopen jaren om fraude terug te dringen hebben effect. Het aantal fraudemeldingen bij DUO, Blik op Werk en de opsporingsdienst van de Arbeidsinspectie is aanzienlijk lager dan in het verleden. Bovendien zijn signalen in de meeste gevallen niet zodanig dat ze leiden tot een schorsing of intrekking van het keurmerk. Met name BoW heeft haar instrumentarium in deze periode aanzienlijk versterkt, onder meer door de invoering van toezicht in de klas, het uitvoeren van financiële audits en intensievere monitoring van aspirant-keurmerkhouders.
In het huidige inburgeringsstelsel is bovendien sprake van een dubbel slot, van monitoring door gemeenten en toezicht door Blik op Werk. Gemeenten besteden het inburgeringsonderwijs in de Wi2021 aan en sluiten hiervoor contracten af met taalscholen. In deze contracten kunnen gemeenten aanvullende afspraken opnemen over kwaliteit en waarborgen tegen fraude. Daarnaast hebben gemeenten via de reguliere voortgangsgesprekken met inburgeraars zicht op de geleverde kwaliteit door taalscholen. Dit is een verbetering ten opzichte van de Wi2013.
Hoe kijkt u naar de keuze voor het vrijemarktmodel in het inburgeringsonderwijs? Welke lessen zijn uit dit voorval geleerd?
Ik sta achter de keuze voor het vrije marktmodel. Dit maakt dat gemeenten op een brede markt taallessen (en participatie activiteiten) kunnen inkopen en geeft gemeenten meer mogelijkheden om maatwerk te bieden aan inburgeraars in het inburgeringsonderwijs.
Hoe kunt u waarborgen dat commerciële belangen en financieel gewin niet opnieuw zwaarder gaan wegen dan de kwaliteit van integratie en inburgering?
Zowel gemeenten die de regie hebben over de inburgering als Blik op Werk en DUO spelen een belangrijke rol in het borgen van de kwaliteit van het inburgeringsonderwijs.
Bent u bekend met het rapport «Onbekend talent op de arbeidsmarkt: Monitor «Toegankelijkheid, inclusie en de arbeidsmarkt 2025» Zo ja, wat is uw reactie op dit rapport?1
Wat is uw reactie op het feit dat de arbeidsparticipatie van mensen met een beperking gemiddeld dertig procentpunt lager ligt dan die van mensen zonder beperking? Welke initiatieven zijn er al om dit percentage te verhogen?
Wat vindt u van het feit dat in het «typische» Nederlandse midden- en kleinbedrijf (mkb) met minder dan tien medewerkers geen persoon met een beperking in dienst heeft? Hoe kunnen we ervoor zorgen dat het ook voor mkb’ers aantrekkelijk wordt om mensen met een beperking aan te nemen in hun bedrijf?
Behalve de lage arbeidsparticipatie van mensen met een beperking laat het rapport ook zien dat mensen met een beperking nauwelijks doorgroeien naar managementfuncties binnen een bedrijf. Deelt u de mening dat ook dit probleem aangepakt moet worden?
Hoe worden bedrijven op dit moment aangemoedigd om in hun toekomstplannen ook concrete plannen te hebben om de toegankelijkheid en inclusiviteit voor medewerkers met een beperking te verbeteren in de komende één tot drie jaar?
Wat kan de overheid nog meer doen om de arbeidsparticipatie van mensen met een beperking of ondersteuningsbehoefte binnen de overheid zelf te verbeteren? Om zo ook het goede voorbeeld te geven richting het bedrijfsleven.
Het onderzoek laat zien dat er nog veel onbekendheid is wat betreft regelingen en ondersteuningsmaatregelen zoals loonkostensubsidie of de no-risk polis. Ziet het kabinet kansen om die regelingen beter te verspreiden, bijvoorbeeld door een nationale campagne?
Hoe gaat u ervoor zorgen dat het voor bedrijven aantrekkelijker en ook eenvoudiger wordt om ««de eerste werknemer met een beperking»» aan te nemen? Aangezien het onderzoek laat zien dat dit voor veel bedrijven de grootste drempel is.
Onderschrijft het kabinet de verdere conclusies en aanbevelingen uit het rapport?
Vindt u het rechtvaardig dat het huidige beleid ervan uitgaat dat iedereen financieel in staat is om een noodpakket aan te schaffen?1
Erkent u dat mensen met lage inkomens of schulden vaak al moeite hebben om aan hun dagelijkse basisbehoeften te voldoen, en dat het advies om een noodpakket samen te stellen voor hen onhaalbaar is?
Bent u bereid te onderzoeken of het mogelijk is dat de overheid (gedeeltelijk) voorziet in noodpakketten voor huishoudens met een laag inkomen?
Hoe voorkomt u dat beleid over «zelfredzaamheid» onbedoeld leidt tot extra druk of stigmatisering van mensen die in armoede leven?
Acht u het realistisch dat mensen in armoede naast hun dagelijkse lasten ook middelen kunnen reserveren voor noodvoorbereiding?
Welke alternatieven ziet u om de weerbaarheid van kwetsbare huishoudens te vergroten zonder dat dit extra financiële lasten met zich meebrengt?
Waar ligt volgens u de prioriteit: in het stimuleren van individuele noodpakketten of in het structureel versterken van bestaanszekerheid zodat mensen überhaupt de ruimte hebben om zich voor te bereiden op noodsituaties?
Welke rol ziet u voor maatschappelijke organisaties, lokale initiatieven en gemeenten in het ondersteunen van huishoudens met lage inkomens bij noodvoorbereiding?
In de Strategische Evaluatie Agenda (SEA) van uw ministerie is voor het jaar 2026 een periodieke rapportage voor het thema armoede en schulden geagendeerd, bent u bereid om bij deze evaluatie ook het noodpakket voor mensen in armoede en schulden te betrekken?
Hoe meet u of beleid rond weerbaarheid daadwerkelijk effect heeft bij de meest kwetsbare groepen in de samenleving?
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Bent u bekend met het bericht «Circis doceert al 40 jaar Nederlands aan nieuwkomers: «Taaleisen mogen écht verder omhoog»»?1
Ja, ik ben bekend met dat artikel.
Herkent u het beeld dat in het artikel wordt geschetst dat in de praktijk inburgeraars vaker op een lager niveau taalexamen doen (A2 in plaats van B1)? Bent u het met de VVD eens dat het doel van de Wet Inburgering 2021 juist was om de taaleis op te schroeven naar B1? Hoe rijmt u deze beelden met elkaar?
Het klopt dat er inburgeraars zijn die in de B1-route starten, maar afschalen naar A2-niveau. Exacte cijfers over het behaalde taalniveaus van (cohorten) inburgeraars onder de Wet inburgering 2021 (Wi2021), zijn nog niet te geven. De inburgeringstermijn duurt immers drie jaar en de inburgeringstermijn van het cohort 2022 is voor een grote groep inburgeraars nog niet verstreken. In de tussenevaluatie van de Wi2021, die eind 2025 wordt opgeleverd, wordt nader ingegaan op de examens en behaalde taalniveaus.
Ik ben het met u eens dat door B1-taalniveau de kans op duurzaam werk groter is. Dat is ook de reden dat in de Wi2021 het taalniveau verhoogd is naar B1-niveau. Het doel van de Wi2021 is dat inburgeringsplichtigen snel en volwaardig meedoen in de Nederlandse samenleving, bij voorkeur via betaald werk. Dit gebeurt met maatwerk en duale trajecten die taal leren combineren met participatie.
Inburgeraars worden zorgvuldig ingedeeld in een passende leerroute op basis van een brede intake, waarin de leerbaarheidstoets een verplicht en objectief onderdeel is.
Deze toets bepaalt of het taalniveau B1 (of A2) binnen de inburgeringstermijn haalbaar is. Als dit niet het geval is en de overige intakegegevens dit bevestigen, wordt gekozen voor de Z-route. Zo wordt een combinatie van toets resultaten en persoonlijke beoordeling gebruikt om een realistische en haalbare route te bieden.
Ik zet erop in dat inburgeraars, in lijn met het beleidsdoel van de Wi2021, het voor hen dan hoogst haalbare taalniveau bereiken. Ik stimuleer dat gemeenten hier ook naar handelen.
Deelt u de mening dat beheersing van de Nederlandse taal als sleutel kan dienen tot een succesvolle integratie in Nederland?
Een goede beheersing van de Nederlandse taal is cruciaal voor een succesvolle integratie. Het vergroot de kans op werk en maakt actieve deelname aan de samenleving mogelijk. Daarnaast speelt taal een belangrijke rol in het leggen van sociale contacten, het opbouwen van relaties en het uitbreiden van het sociale netwerk. Op deze manier draagt taal bij aan maatschappelijke binding en versterkt het de sociale cohesie. Daarom is het verbeteren van de taalvaardigheid van nieuwkomers een belangrijk speerpunt in de Actieagenda Integratie en de Open en Vrije Samenleving.
Hoeveel procent van de inburgeraars in de B1-route doet uiteindelijk examen op B1-niveau? Hoeveel procent van de inburgeraars in de B1-route doet uiteindelijk examen op A2-niveau? Kunt u de ontwikkelingen hiervan schetsen sinds de invoering van de Wet Inburgering 2021?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening, zoals geformuleerd door de heer Budak, dat het huidige inburgeringsstelsel makkelijker is geworden voor inburgeraars in plaats van ambitieuzer? Zo ja, wat zijn uw plannen om hier iets aan te doen? Zo niet, waarom niet?
Nee. De Onderwijsroute en de B1-route richten zich met taalniveau B1 op een hoger taalniveau dan onder de Wi2013, waarin het beoogde taalniveau A2 was. Dit hogere taalniveau vraagt een stevige inspanning van inburgeraars. Voor de Z-route geldt een uitgebreid pakket aan eisen, van 800 uren taalonderwijs en 800 uren participatieactiviteiten. Dit is een behoorlijke verzwaring ten opzichte van de Wi2013. In tegenstelling tot de Wi2013 is het onder de Wi2021 vrijwel niet mogelijk om ontheffing van de inburgeringsplicht te krijgen. Tot nu toe is slechts 1% ontheffing verleend, alleen op basis van een medische indicatie, terwijl onder de Wi2013 ruim 20% werd ontheven. Dit laatste betrof ontheffingen op basis van een medische indicatie en aantoonbaar geleverde inspanningen.
Ik wil deze intensiteit van de Z-route behouden. Tegelijkertijd wil ik meer inzetten op taal op de werkvloer. Daarom kies ik voor een vernieuwde invulling van de urenverplichtingen. Ik wil inburgeraars in de Z-route de mogelijkheid bieden om 200 uur taalonderwijs in te vullen op de werkvloer. Het is belangrijk dat deze uren op de werkvloer betekenisvol worden ingevuld met (betaald) werk. Ik denk hierbij aan startbanen en duale trajecten in een Nederlandstalige werkomgeving. Door deze wijziging in de urenverplichtingen stimuleer ik dat ook de overige participatie uren in de Z-route ingezet worden voor toeleiding naar betaald werk. Ik werk deze wijziging verder uit in het Besluit inburgering 2021.
In hoeverre hebben gemeenten de ruimte om van landelijke normen af te wijken door individuen op een lager taalniveau in te schalen dan B1?
Inburgeraars worden door gemeenten, op basis van de brede intake en de verplichte uniforme leerbaarheidstoets (LBT), ingedeeld in een passende leerroute: de Onderwijsroute, B1-route of Z-route. De LBT zorgt voor een objectieve inschatting van het haalbare taalniveau en komt grotendeels overeen met de daadwerkelijke route-indeling. Uit de CBS Statistiek Wet inburgering 2021 – periode t/m 2024 – blijkt dat binnen de Z-route 12% van de asielstatushouders een LBT-resultaat had dat «B1 haalbaar» was. In de B1-route had 17% van de asielstatushouders een LBT-resultaat «niet haalbaar». Dit laat zien dat wanneer gemeenten afwijken van de LBT-uitslag, inburgeraars vaker op een traject met een hoger taalniveau worden geplaatst (bijvoorbeeld van de Z-route naar de B1-route of Onderwijsroute) dan andersom (van de B1-route of Onderwijsroute naar de Z-route).
Bent u bereid om te onderzoeken of er minder uitzonderingsmogelijkheden kunnen worden ingebouwd in het inburgeringsstelsel waardoor B1 de norm is en blijft voor mensen behoudens psychische en lichamelijke klachten?
Het doel van het inburgeringsstelsel op het gebied van taalverwerving is dat inburgeraars integreren op het hoogst haalbare taalniveau, bij voorkeur op niveau B1. Ik onderschrijf dit uitgangspunt en moedig gemeenten en taalaanbieders aan om inburgeraars te ondersteunen bij het behalen van een zo hoog mogelijk taalniveau. Tegelijkertijd is het niet voor alle inburgeraars haalbaar om binnen de gestelde inburgeringstermijn van 3 jaar niveau B1 te bereiken, bijvoorbeeld omdat zij bij aanvang analfabeet zijn of weinig tot geen onderwijs hebben genoten. Zij hebben binnen de Wi2021 een stevige verplichting om 800 uren taalonderwijs en 800 uren participatieactiviteiten te verrichten.
Bent u het eens met de stelling dat het onwenselijk is dat er een traject bestaat waarbij inburgeraars kunnen «slagen» zonder examen te hoeven afleggen, de Z-route?
De Z-route vraagt om een intensieve inzet op taalverwerving, gecombineerd met participatie in de praktijk. Inburgeringsplichtigen volgen 800 uur taallessen en nemen daarnaast deel aan 800 uur praktijkgerichte participatieactiviteiten, die zoveel mogelijk aansluiten bij hun mogelijkheden. Het hoofddoel van de Z-route is activering, participatie en het vergroten van de zelfredzaamheid.
Hoewel het behalen van taalniveau A2 geen verplichting is binnen deze route, wordt van taalscholen verwacht dat zij inburgeraars, waar mogelijk, op de verschillende taalonderdelen naar een zo hoog mogelijk niveau begeleiden en toetsen. Ook wordt van gemeenten verwacht dat zij inburgeraars stimuleren om centrale examens af te leggen, wanneer tijdens het traject blijkt dat zij één of meerdere taalonderdelen op A2-niveau kunnen beheersen. Zoals bij vraag 5 aangegeven wil ik met aanpassing van de Z-route de arbeidsparticipatie van inburgeraars in deze route stimuleren.
Wanneer regelt het kabinet de afspraak uit het Hoofdlijnenakkoord dat voor het verkrijgen van een Nederlands paspoort in principe altijd een taaltoets wordt afgenomen op B1-niveau?
Een concept Besluit naturalisatietoets is in voorbereiding. Dit wordt naar verwachting dit laatste kwartaal van dit jaar in (internet) consultatie gegeven.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met ervaren taaldocenten zoals de heer Budak, om hun praktijkervaringen te benutten bij toekomstige aanpassingen van het inburgeringsbeleid?
Ja hiertoe ben ik bereid.
Het bericht ‘Van Mediamarkt-bonnen tot ‘spookcursisten’: zo werkte ingenieuze miljoenenoplichting’ |
|
Mikal Tseggai (PvdA) |
|
Jurgen Nobel (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Van Mediamarkt-bonnen tot «spookcursisten»: zo werkte ingenieuze miljoenenoplichting»?1
Ja, ik ben bekend met het bericht.
Hoe is het mogelijk dat malafide taalscholen jarenlang miljoenen euro’s aan overheidsgeld konden ontvangen zonder dat hier toezicht op was of werd ingegrepen?
In het oude inburgeringsstelsel onder de Wet Inburgering 2013 (Wi2013) konden inburgeraars een sociale lening tot € 10.000 aanvragen bij DUO voor het volgen van taallessen en inburgeringscursussen ter voorbereiding op hun inburgeringsexamen. Dit leenstelsel bleek echter kwetsbaar voor fraude. Inburgeraars hebben beperkte kennis van hun rechten en plichten, en zijn de Nederlandse taal nog niet machtig. Zij blijken vaak niet in staat om de kwaliteit en integriteit van taalscholen goed te beoordelen. Malafide taalscholen maakten hier misbruik van. In sommige gevallen was er sprake van samenspanning tussen inburgeraar en taalschool. De kwetsbaarheid van het leenstelsel voor fraude is belangrijke reden geweest om het stelsel te wijzigen. Ik heb wijzigingen in het nieuwe stelsel beschreven bij vraag 7.
Kunt u aangeven welke toezichthouder verantwoordelijk was en is voor het controleren van dergelijke instellingen en taalscholen?
Onder de Wi2013 werd de kwaliteit van de cursussen inzichtelijk gemaakt via Blik op Werk (BoW). Het toezicht op het inburgeringsstelsel had in eerste instantie twee pijlers: examenafname (hetgeen verantwoordelijkheid was van DUO) en tegengaan van fraude bij declaraties door taalscholen (verantwoordelijkheid van respectievelijk BoW en DUO). Sinds 2017 is het toezicht op verzoek van de Tweede Kamer aangevuld met een derde pijler, namelijk toezicht in de klas op de kwaliteit van de taallessen (hetgeen verantwoordelijkheid werd van een onafhankelijke audit partij en BoW). Nadat de fraude aan het licht kwam zijn diverse maatregelen getroffen. Door een combinatie van toezicht in de klas, financiële audits en forensische controles is het beter mogelijk geworden om betrouwbare taalscholen te onderscheiden van malafide aanbieders. Blik op Werk is binnen het huidige stelsel (Wi2021) ook de organisatie die het keurmerk toekent.
Zijn er sinds het aan het licht komen van deze fraude maatregelen genomen om het aantal inspecties bij taalscholen en andere inburgeringsinstellingen te intensiveren?
Ja, er zijn aanvullende maatregelen genomen.
Heeft u zicht op hoeveel inburgeraars door deze fraude slechter of onvoldoende onderwijs hebben gekregen?
Ik heb geen inzicht in de aantallen. Gedupeerden hebben zich veelal niet gemeld.
Worden deze gedupeerden in staat gesteld om hun onderwijs alsnog af te ronden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier?
Inburgeringsplichtigen die gedupeerd zijn door het faillissement van een taalschool of het intrekken van het Blik op Werk-keurmerk kunnen een verlenging van de inburgeringstermijn aanvragen. Voor inburgeraars die in de problemen zijn gekomen door een verkeerde keuze voor een taalschool wordt maatwerk toegepast om boetes te voorkomen.
Welke concrete maatregelen neemt u om te voorkomen dat een situatie als deze zich nog een keer voordoet?
BoW, DUO en de opsporingsdienst van de Nederlandse Arbeidsinspectie houden, ieder vanuit hun eigen taak en verantwoordelijkheid, actief toezicht op signalen van mogelijke onregelmatigheden binnen het inburgeringsonderwijs. Er is in het bijzonder aandacht voor fraude met inburgeringsgelden door taalscholen en op examenfraude door inburgeraars. Waar nodig bespreken zij de signalen met elkaar en met mijn ambtenaren. Bij geconstateerde fraude nemen zij passende maatregelen. De inspanningen van deze drie partners in de afgelopen jaren om fraude terug te dringen hebben effect. Het aantal fraudemeldingen bij DUO, Blik op Werk en de opsporingsdienst van de Arbeidsinspectie is aanzienlijk lager dan in het verleden. Bovendien zijn signalen in de meeste gevallen niet zodanig dat ze leiden tot een schorsing of intrekking van het keurmerk. Met name BoW heeft haar instrumentarium in deze periode aanzienlijk versterkt, onder meer door de invoering van toezicht in de klas, het uitvoeren van financiële audits en intensievere monitoring van aspirant-keurmerkhouders.
In het huidige inburgeringsstelsel is bovendien sprake van een dubbel slot, van monitoring door gemeenten en toezicht door Blik op Werk. Gemeenten besteden het inburgeringsonderwijs in de Wi2021 aan en sluiten hiervoor contracten af met taalscholen. In deze contracten kunnen gemeenten aanvullende afspraken opnemen over kwaliteit en waarborgen tegen fraude. Daarnaast hebben gemeenten via de reguliere voortgangsgesprekken met inburgeraars zicht op de geleverde kwaliteit door taalscholen. Dit is een verbetering ten opzichte van de Wi2013.
Hoe kijkt u naar de keuze voor het vrijemarktmodel in het inburgeringsonderwijs? Welke lessen zijn uit dit voorval geleerd?
Ik sta achter de keuze voor het vrije marktmodel. Dit maakt dat gemeenten op een brede markt taallessen (en participatie activiteiten) kunnen inkopen en geeft gemeenten meer mogelijkheden om maatwerk te bieden aan inburgeraars in het inburgeringsonderwijs.
Hoe kunt u waarborgen dat commerciële belangen en financieel gewin niet opnieuw zwaarder gaan wegen dan de kwaliteit van integratie en inburgering?
Zowel gemeenten die de regie hebben over de inburgering als Blik op Werk en DUO spelen een belangrijke rol in het borgen van de kwaliteit van het inburgeringsonderwijs.
Het bericht '2325 schuldeisers, tienduizenden gedupeerden en miljoenen euro’s verdwenen: dit is het verhaal van Groupcard' |
|
Jimmy Dijk |
|
Jurgen Nobel (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Wat is uw reactie op het bericht van het AD over het eerste verslag van de curator over het faillissement van Groupcard?1
Erkent u, net zoals de curator, dat er sprake is van onbehoorlijk bestuur? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Hoe kan dit faillissement voor gemeenten onverwacht zijn gekomen, als blijkt dat Groupcard al jaren haar financiën niet op orde had, geen administratie bijhield, verliezen leed en commerciële afspraken maakten die onrealistisch waren?
Hoe gaat u ervoor zorgen dat in de toekomst, bij verwante bedrijven die gemeenten ondersteunen, deze situatie zich niet opnieuw zal voordoen, nu we weten van de curator dat er hier sprake is van het schuiven van gemeenschapsgeld om gaten te dichten?
Hoe verantwoordt u dat gemeenten dit soort taken uitbesteden aan commerciële partijen als dit zo grandioos mis kan gaan? Deelt u de mening dat het beter zou zijn om dit publiek te organiseren zodat er, onder andere, beter toezicht op gehouden kan worden? Zo ja, hoe gaat u dit vormgeven? Zo nee, waarom niet?
Hoe zorgt u ervoor dat de gedupeerden en schuldeisers niet met niks achterblijven, nu blijkt dat er geen zicht is op een nieuwe overnamekandidaat?
Zijn er manieren waarop de gedupeerde groepen het geld op deze passen toch kunnen besteden of gecompenseerd kunnen krijgen, nu blijkt dat de schuld in de tientallen miljoenen loopt en er tienduizenden gedupeerden zijn? Zo ja, wilt u uitzoeken hoe deze compensatie toch kan plaatsvinden? Zo nee, waarom niet?
De oproep van de Kinderombudsman inzake kinderarmoede |
|
Merlien Welzijn (NSC) |
|
Jurgen Nobel (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de oproep van de Kinderombudsman, waarin wordt gepleit voor een integrale aanpak van kinderarmoede in Nederland?1
Ja.
Deelt u de analyse dat gezinnen structureel ondersteund moeten worden, niet alleen financieel maar ook via onderwijs, zorg en psychosociale begeleiding? Zo ja, welke concrete maatregelen (wetgevende voorstellen, beleid, begrotingsmiddelen) neemt u om deze structurele ondersteuning te bieden?
Ja, het kabinet deelt deze analyse. Gezinnen in een kwetsbare positie met een laag inkomen hebben vaak te maken met problematiek op verschillende leefdomeinen. Denk bijvoorbeeld aan armoede of schulden, (jeugd)zorg en huisvestingsproblematiek. Ze hebben dan ook tijdige hulp en ondersteuning nodig vanuit meerdere aandachtsgebieden. Het is belangrijk dat deze hulp elkaar versterkt en niet tegenwerkt en zo vroeg mogelijk wordt ingezet om ontstaan of verdere escalatie van problematiek zoveel mogelijk te voorkomen. SZW, OCW, VWS, J&V en BZK zijn dan ook, samen met gemeenten, ervaringsdeskundigen, kinderen, jongeren en andere stakeholders, aan de slag gegaan met een overheidsbrede integrale aanpak rond gezinnen in een kwetsbare positie. Vanuit een gedeelde visie op een gewenste preventieve en integrale ondersteuning aan deze gezinnen gaan we op een lerende wijze de komende jaren aan de slag gaan met het concreet en integraal aanpakken van knelpunten die het uitvoering geven aan deze visie belemmeren.
Is het kabinet bereid landelijke richtlijnen of standaarden voor gemeenten vast te stellen, zodat kinderen in elke gemeente gelijke kansen krijgen, en welke middelen (financieel en personeel) worden hiervoor beschikbaar gesteld?
Zoals in het Nationaal Programma Armoede en Schulden2 (NPAS) aangegeven werkt SZW met VNG en Divosa aan het verbeteren en vereenvoudigen van het (gemeentelijk) armoedebeleid. Dit gebeurt langs drie lijnen:
Over de uitkomsten van deze trajecten zullen met de VNG en Divosa afspraken worden gemaakt, en mogelijk een modelbeleidskader worden opgesteld, met als doel om het gemeentelijk armoedebeleid eerlijker, eenvoudiger, effectiever en integraler te maken. Een onderdeel hiervan is ook het gemeentelijk kinderarmoedebeleid. Over de voortgang wordt uw Kamer geïnformeerd in de eerste voortgangsrapportage van het NPAS begin 2026.
Hoe wordt daarbij rekening gehouden met de specifieke situatie in kwetsbare wijken, en welke ondersteuning ontvangen gemeenten om dit beleid lokaal te kunnen uitvoeren?
De genoemde verkenningen zijn nu nog gaande. Over de voortgang wordt uw Kamer geïnformeerd in de eerste voortgangsrapportage van het NPAS begin 2026. Ook wordt binnen het Nationaal Programma Leefbaarheid en Veiligheid gewerkt aan het verbeteren van de specifieke situatie van 20 kwetsbare gebieden. 6 Ministeries werken daar samen met de gemeenten, bewoners en lokale partners. Inzichten uit die wijken worden ook gedeeld met andere kwetsbare wijken. Ook binnen de interdepartementale aanpak gezinnen in een kwetsbare positie wordt er middels een lerende aanpak in een aantal wijken gewerkt.
Op welke wijze worden kinderen zelf betrokken bij beleidsvorming, bijvoorbeeld via kinderraden of andere structurele participatievormen, en is het kabinet bereid dit ook financieel te faciliteren?
Kinderen en jongeren zijn in de onderzoeksfase van de overheidsbrede integrale aanpak rond gezinnen in een kwetsbare positie bevraagd over hun ervaringen, wensen en meningen. Dit heeft waardevolle inzichten opgeleverd. Ook in de volgende fasen zullen zij hun stem kunnen laten horen. En zullen we de inzichten die we hierin opdoen nadrukkelijk onderdeel laten zijn van de aanpak.
Hoe wordt in beleid en uitvoering rekening gehouden met de overlap tussen armoede en schuldenproblematiek, en welke preventieve en curatieve maatregelen worden hierbij ingezet?
Recent onderzoek van CBS laat zien dat 31% (163.000) van de mensen in armoede in 2023 te maken had met geregistreerde problematische schulden. In het beleid hebben we hier oog voor. Het kabinet is zich ervan bewust dat problematiek op verschillende leefdomeinen vaak samenvalt. Dit is dan ook het vertrekpunt van de interdepartementale aanpak gezinnen in een kwetsbare positie.
In het algemeen duurt het vaak meerdere jaren voordat mensen met geldzorgen hulp zoeken en vinden. Dat komt bijvoorbeeld door schaamte, niet goed weten waar hulp te vinden, complexiteit van inkomensondersteunende regelingen en wantrouwen naar de overheid. Hoe langer mensen wachten met geldzorgen aanpakken, hoe groter de kans dat geldzorgen leiden tot armoede en problematische schulden. Daarom heeft het nationaal programma specifieke aandacht voor de preventie van armoede en schulden. Concrete maatregelen die hieronder vallen zijn bijvoorbeeld:
Zijn er plannen om de vroege signalering van schuldenproblematiek bij gezinnen met kinderen verder op te schalen (bijvoorbeeld via scholen, maatschappelijke dienstverlening en wijkteams)?
Voor het zo vroeg mogelijk bereiken van mensen met geldzorgen en beginnende schulden wordt ingezet op het versterken van vindplaatsen, plekken waar mensen van nature al komen. Dit gebeurt door vrijwilligers en professionals te trainen in het signaleren, bespreekbaar maken en doorverwijzen van mensen met geldzorgen en/of (beginnende) schulden en een netwerk rondom hen te verstevigen zodat zij weten waarnaar door te verwijzen. Dit gebeurt bij huisartsen, geboortezorgprofessionals, sleutelfiguren in de wijk, en jongerenwerkers. Binnen het onderwijs is een belangrijke signalerende en ondersteunende rol weggelegd voor de brugfunctionaris. Hier heeft het kabinet structureel geld voor vrijgemaakt.
Daarnaast wordt er middels de interdepartementale aanpak gezinnen in een kwetsbare positie gewerkt aan een preventieve en integrale ondersteuning van gezinnen in een kwetsbare positie.
Hoe monitort het kabinet het effect van armoedebeleid op de mentale gezondheid, toekomstverwachting en welzijn van kinderen, en kan het kabinet toezeggen deze gegevens structureel en openbaar beschikbaar te maken, bijvoorbeeld via een jaarlijkse nationale «armoedemonitor kind & gezin»?
Het kabinet vindt het van belang om zicht te hebben op de effecten van het armoedebeleid, zowel in kwalitatieve als kwantitatieve zin. Causaliteit kan echter moeilijk vastgesteld worden in het sociaal domein. Om toch zicht te houden op de voortgang van het armoedebeleid stellen we één keer per jaar een monitor op die de belangrijkste cijfers toont met betrekking tot de armoede- en schuldenproblematiek. Deze wordt samen met de voortgangsrapportage van het NPAS begin 2026 naar uw Kamer gestuurd.
De integrale aanpak voor gezinnen in een kwetsbare positie zal eveneens worden gemonitord. Zodra dit in een verder stadium is wordt u hierover geïnformeerd.
Welke aanvullende maatregelen overweegt het kabinet om te voorkomen dat een nieuwe generatie kinderen opgroeit in armoede?
Geen kind zou moeten opgroeien in armoede. Dit is een belangrijk aandachtspunt voor het kabinet. Gelukkig is de financiële armoede onder gezinnen, en ook de kinderarmoede, in de laatste vijf jaar meer dan gehalveerd. Door onder meer een hogere kinderbijslag, meer kindgebonden budget, een hogere huurtoeslag en goedkopere kinderopvang. Het CPB verwacht dat de daling komend jaar doorzet door het kabinetsbeleid.
Maar het gaat niet alleen maar om weinig geld. Deze kinderen hebben vaak een achterstand op vele domeinen. Denk aan onderwijs, (jeugd)zorg en huisvestingsproblematiek. Gezinnen hebben dan ook tijdige hulp en ondersteuning nodig vanuit meerdere aandachtsgebieden. Dit aanpakken is een taak van het hele kabinet. Verschillende ministeries werken dan ook nauw samen met gemeenten, ervaringsdeskundigen, kinderen, jongeren en andere partijen aan een overheidsbrede aanpak rond gezinnen in een kwetsbare positie.
Daarnaast blijft het kabinet inzetten op de participatie van kinderen en het versterken van kansengelijkheid, door middel van geld aan gemeenten en verschillende landelijke armoedefondsen en maatschappelijke organisaties en scholen. Zo kunnen de kinderen uit gezinnen in de meest kwetsbare positie meedoen op school, deelnemen aan sport en cultuur, bredere levenservaringen en kennis opdoen en voldoende en gezond eten. Tot slot blijft het kabinet zich inspannen om (meer) werken meer te laten lonen zodat ouders een betere financiële positie krijgen.
Het bericht 'Gesol met kinderopvang verdient geen schoonheidsprijs' |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Jurgen Nobel (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Deelt u de zorgen dat de personeelskrapte in de kinderopvangsector en het tekort aan plekken, met een grotere vraag naar «gratis» opvang zullen toenemen?1
Het belangrijkste doel van het nieuwe financieringsstelsel is om ouders meer eenvoud en zekerheid te bieden. Dat wordt onder meer bereikt door een inkomensonafhankelijke vergoeding. Hierdoor wordt kinderopvang voor de meeste ouders veel beter betaalbaar. De verwachting is dat de vraag naar kinderopvang hierdoor zal stijgen. Dat kan positief zijn voor de arbeidsparticipatie. Wanneer de groei van het aanbod echter achterblijft bij de toename van de vraag, bijvoorbeeld door personeelskrapte en een tekort aan plekken, levert dit risico’s op voor de toegankelijkheid. Dit risico is een direct gevolg van de fundamentele keuze voor eenvoud, zekerheid en betaalbaarheid in het nieuwe stelsel.
In het verleden heeft de flexibele, ondernemende kinderopvangsector laten zien dat een flinke groei mogelijk is. Tussen 2019 en 2024 is het aantal vergoede uren kinderopvang namelijk toegenomen met 23,6%. Dat is vergelijkbaar met de vraagtoename die het kabinet verwacht van 2024 tot 2031 als gevolg van het nieuwe stelsel.2 Door middel van kwartaalrapportages wordt de ontwikkeling van het aanbod en tarieven gemonitord. Daarnaast voert het kabinet flankerend beleid. In mijn brief van 15 september 20253 geef ik aan welke maatregelen het kabinet neemt om de toegankelijkheid en doelmatigheid te borgen, zodat kinderen een zo goed mogelijke start maken, werken voor ouders meer loont, publieke uitgaven goed worden besteed en kinderopvang toegankelijk blijft.
Zo heeft het kabinet heeft eerder besloten om invoering van het nieuwe stelsel met twee jaar uit te stellen tot 1 januari 2029. Dit geeft de markt twee jaar extra tijd om zich aan te passen aan het nieuwe stelsel en de bijbehorende intensivering. Bovendien geeft dit handelingsperspectief om aanvullende maatregelen te nemen indien informatie uit de kwartaalrapportages daar aanleiding toe geven. Ook heeft het kabinet besloten om in 2026 niet te bezuinigen en de maximumuurprijs wél te indexeren. Daarnaast voert het kabinet arbeidsmarktbeleid om te stimuleren dat er meer personeel in de kinderopvang komt werken. Hiervoor worden samen met de sector doorlopend acties en maatregelen genomen. Dit omvat onder meer subsidies gericht op het aantrekken en behoud van personeel en het stimuleren van meer uren werken. Voorgenoemde brief uit september geeft daarnaast een overzicht van potentiële aanvullende maatregelen om de toegankelijkheid te borgen.
Deelt u de zorg dat dit tot een verdringingsrisico kan leiden voor veel werkende gezinnen, wat de kinderopvang als arbeidsmarktinstrument ondermijnt?
Voor een groot deel van de ouders wordt kinderopvang in het nieuwe stelsel beter betaalbaar. Zij krijgen immers momenteel minder vergoed dan de 96% die straks voor alle inkomens geldt. Dat betekent dat voor de meeste ouders meer werken ook meer gaat lonen. Dat versterkt kinderopvang als arbeidsmarktinstrument. Daar staat tegenover dat wanneer prijzen stijgen door krapte, kinderopvang duurder kan worden voor de groep ouders met lagere inkomens die momenteel al de maximale vergoeding van 96% ontvangen. Dat kan onder andere het risico op verdringing geven. Het kabinet voert flankerend beleid om de risico’s te beheersen. Specifiek gericht op de toegankelijkheid van ouders met lagere inkomens, krijgen gemeenten in het nieuwe stelsel meer mogelijkheden om de eigen bijdrage van ouders te vergoeden. Dit wordt mogelijk gemaakt door de huidige doelgroepen voor het vergoeden van de ouderbijdrage (artikel 1.13 van de Wet kinderopvang) los te laten in het wetsvoorstel.
Deze aanpassing geeft gemeenten meer ruimte om betaalbare kinderopvang voor meer kwetsbare groepen mogelijk te maken. Hier zijn in de afgelopen voorjaarsbesluitvorming ook extra budgettaire middelen voor gereserveerd.
Ziet u het risico dat met het invoeren van een Dienst van Algemeen Economisch Belang (DAEB)-regime, investeringen, kruissubsidiëring van onrendabele locaties en innovaties in de kinderopvangsector lastiger worden, terwijl we die met een toenemende vraag juist nodig hebben?
In het nieuwe stelsel verhoogt de overheid haar bijdrage aan kinderopvang aanzienlijk, met een structurele intensivering van circa € 3 miljard per jaar. De totale overheidsbijdrage stijgt daarmee naar ongeveer € 9 miljard per jaar, ruim anderhalf keer zoveel als nu. Het kabinet wil deze middelen inzetten voor betaalbare kinderopvang voor werkende ouders. Het invoeren van een DAEB draagt eraan bij dat overheidsmiddelen voor kinderopvang ook daadwerkelijk aan dit doel ten goede komen. Het vergroot de prikkel om opbrengsten te (her)investeren in kwaliteit en aanbod in de sector.
Door de hoge bedragen die aan kinderopvangorganisaties worden uitgekeerd is er in het nieuwe stelsel sprake van staatssteun. Door kinderopvang aan te merken als DAEB, wordt gewaarborgd dat de verleende staatssteun geoorloofd is en daarmee verenigbaar is met de Europese staatssteunregels. Het kabinet heeft met het nieuwe financieringsstelsel als doel om de kinderopvang stabiele, toekomstbestendige financiering te bieden. Het kabinet ziet het als zijn verantwoordelijkheid om een stelselontwerp te maken zonder het risico dat de Europese Commissie of een rechter in de toekomst concludeert dat sprake was van ongeoorloofde staatssteun. Dit zou namelijk enorme negatieve gevolgen hebben voor de kinderopvangsector en ouders. In dat geval moet alle verleende steun teruggevorderd worden bij de kindercentra en gastouderbureaus.
Het DAEB-kader is zo ontworpen dat marktpartijen actief kunnen blijven en ondernemen mogelijk blijft. De sector houdt binnen de DAEB de ruimte om te investeren in capaciteit en kwaliteit van de kinderopvang én kan daar een redelijke winst mee blijven maken. De komende periode wordt de DAEB nader uitgewerkt. Het uitgangspunt in deze uitwerking is dat de gebruikelijke activiteiten en diensten die worden aangeboden in het kader van het verzorgen, opvoeden en de ontwikkeling van kinderen kunnen blijven plaatsvinden. Het kabinet wil de diversiteit die kenmerkend is voor de kinderopvangsector behouden. Daarom wordt de sector actief betrokken bij het invullen van de regels van de DAEB.
Hoe weegt u de zorgen van de sector, niet alleen de commerciële partijen, ten aanzien hiervan?
Ik begrijp dat de DAEB tot onzekerheid leidt, omdat het instrument nieuw in de sector is en nog nader moet worden uitgewerkt. Tegelijkertijd biedt de DAEB juist ook zekerheid aan ondernemers, omdat het risico op toekomstige terugvorderingen op grond van ongeoorloofde staatssteun wordt voorkomen. Daarnaast investeert het kabinet circa € 3 miljard extra in de kinderopvang waarbij het debiteurenrisico voor het grootste deel wordt overgenomen door de overheid. Voor de maatschappij heeft de DAEB als voordeel dat belastinggeld dat bestemd is voor kinderopvang ook aan dat doel wordt besteed en niet wegvloeit als overwinst.
In de sector zijn verschillende geluiden te ontwaren. De geuite zorgen zien enerzijds op beperkingen bij het investeren in kinderopvang en anderzijds tot een stijging van de administratieve lasten. Bij de uitwerking van de DAEB zullen de sector en deskundigen worden betrokken om te borgen dat investeren, innoveren en ondernemen in de kinderopvangsector mogelijk blijft. De Europeesrechtelijke regels omtrent de DAEB bieden hier de ruimte voor. Kosten met betrekking tot investeringen worden gezien als toegestane kosten. De concrete norm voor redelijke winst binnen de toegestane compensatie vanuit de overheid zal nader worden onderzocht en periodiek worden vastgesteld en gecommuniceerd. De DAEB houdt investeren mogelijk en ondernemen in de kinderopvangsector aantrekkelijk.
Het is mijn streven om in de uitwerking de administratieve lasten van de invoering van de DAEB zo laag mogelijk te houden. In dat kader is in het wetsvoorstel financiering kinderopvang onderzocht of de DAEB de-minimisverordening4 kan worden toegepast op de steun die verleend wordt door de overheid. Dat is mogelijk als een onderneming voor het uitvoeren van de DAEB ten hoogste € 750.000 per drie jaar ontvangt. Het voordeel hiervan is dat er in dat geval geen nadere voorschriften over administratie en de maximale compensatie gelden. Gastouders mogen maximaal zes kinderen opvangen, daarom is het voor hen vooraf goed in te schatten of ze onder het de-minimisplafond blijven. Het kabinet heeft geconcludeerd dat de steun die de gastouder ontvangt binnen de DAEB de-minimisverordening valt. In het wetsvoorstel worden gastouders wel belast met het uitvoeren van de dienst kinderopvang, maar voor gastouders gelden de nadere voorschriften over administratie en de maximale compensatie niet.
Waarom heeft u het plan om een DAEB-regime voor de kinderopvangsector in te voeren niet eerder gecommuniceerd?
Aan een grote stelselwijziging als deze zitten veel nader uit te werken vraagstukken vast. Ik heb de afgelopen jaren meermaals aangegeven dat het thema staatssteun een van die vraagstukken is. Het risico op ongeoorloofde staatssteun wordt genoemd in de voortgangsrapportage over het nieuwe stelsel die op 26 april 20235 aan uw Kamer is verzonden. Ook wordt het risico genoemd in de hoofdlijnenbrief van 11 november 20246. Daarnaast zijn de onderwerpen staatssteun en de DAEB behandeld tijdens de beantwoording van twee sets Kamervragen van het lid Welzijn (NSC) op 17 februari7 en 14 april8 van dit jaar. Ook is staatssteun aan de orde gekomen tijdens de commissiedebatten kinderopvang op 23 januari en 3 juli jongstleden. Vanaf eind 2024 wordt aan dit thema gewerkt op basis van analyses van staatssteunjuristen, gesprekken met de EC en tevens een aantal bijeenkomsten met brancheorganisaties. Het kabinet heeft besloten het risico op ongeoorloofde staatssteun niet te willen lopen en heeft uw Kamer daar op 15 september per brief over geïnformeerd.9
Heeft u de sector voldoende meegenomen in uw plannen, wat niet zo lijkt te zijn gezien de verraste reacties?
Het staatssteunvraagstuk en de DAEB zijn op verschillende momenten besproken met de brancheorganisaties. De gesprekken hierover zijn gestart in het voorjaar van 2025. De verschillende brancheorganisaties hebben op heel verschillende manieren op de brief van 15 september gereageerd. Ik betreur de onrust die in een deel van de sector is ontstaan. De DAEB is nieuw voor de kinderopvang in Nederland en we staan nog aan het begin van de uitwerking. Ik begrijp de onzekerheid en daarmee de onrust in de sector en besef dat een concrete uitwerking noodzakelijk is voor de sector om een compleet beeld te kunnen vormen over het risico op staatssteun, de noodzaak om dit risico te beheersen, en de effecten van de DAEB op administratieve lasten en het ondernemerschap. Ik ben ervan overtuigd dat wanneer de uitwerking vordert en er meer zicht komt op de effecten, er samen met het overgrote deel van de sector op constructieve wijze kan worden toegewerkt naar de inwerkingtreding van het nieuwe stelsel in 2029.
Bent u bereid zo snel mogelijk de in uw brief toegezegde impactanalyse uit te laten voeren voor de kabinetsplannen voor gratis kinderopvang inclusief invoeren van een DAEB-regime, zodat de gevolgen voor de kinderopvang en voor werkende ouders uitvoerig worden getoetst, alvorens verdere stappen worden genomen?
Het wetsvoorstel dat in consultatie is gegaan bevat de hoofdlijnen van de DAEB. De concrete uitwerking van de DAEB wordt voor een belangrijk deel vastgelegd in lagere regelgeving. Het kabinet start dit najaar met deze uitwerking.
Onderdeel van de uitwerking is een onafhankelijk onderzoek naar een redelijk rendement voor de sector, waarbij het mogelijk blijft om te investeren en te innoveren. In dit onderzoek zal ook uitvoering worden gegeven aan de toezegging in de brief van 15 september en de verwachte impact op de sector worden geanalyseerd.
Deelt u onze mening dat dit noodzakelijk is voordat we de stelselwijziging doorvoeren, omdat elke keer dat barrières pas later in beeld komen en plannen moeten worden uitgesteld en aangepast, dit de sector in grote onzekerheid brengt, wat investeringen juist niet bevordert?
In juli van dit jaar heb ik samen met de Staatssecretaris Herstel en Toeslagen een brief over de planning van invoering van het nieuwe stelsel naar uw Kamer gestuurd.10 In deze brief wordt toegelicht dat we ondanks uitstel van de invoeringsdatum van het nieuwe stelsel vasthouden aan het tijdpad van het wetgevingstraject zodat alle betrokkenen voldoende tijd krijgen om zich voor te bereiden op de invoering. De oorspronkelijke planning, die uitging van openstellen voor internetconsulatie einde zomer 2025, wordt zoveel mogelijk aangehouden. Op 17 oktober 2025 is het wetsvoorstel financiering kinderopvang opengesteld voor internetconsulatie. Hiermee wordt gestreefd de sector en alle andere belanghebbenden duidelijkheid te bieden over de inrichting van het nieuwe financieringsstelsel en hen de ruimte te geven om te reageren op het voorstel.
Bent u bereid samen met de sector een realistische vormgeving en tijdspad te onderzoeken, zodat we de sector en ook ouders duidelijkheid en zekerheid kunnen bieden?
Afgelopen voorjaar heeft het kabinet besloten de invoeringsdatum van een nieuw stelsel uit te stellen van 1 januari 2027 naar 1 januari 2029. Een belangrijke reden voor dit besluit was om de sector voldoende tijd te geven zich voor te bereiden op het nieuwe stelsel. Hiermee is er een realistisch tijdpad vastgesteld. Samen met de Staatssecretaris Herstel en Toeslagen zal ik doorgaan met het uitwerken van het nieuwe stelsel en daarbij nauw optrekken met de kinderopvangsector.
Correspondentie Catshuissessie moslimdiscriminatie |
|
Doğukan Ergin (DENK) |
|
Jurgen Nobel (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Kunt u aan de Kamer doen toekomen de volledige correspondentie, inclusief de reacties en berichten die u naar eigen zeggen na de Catshuissessie over moslimdiscriminatie in uw inbox heeft ontvangen, en deze openbaar maken zodat de Kamer inzicht krijgt in de zorgen, pijnlijke ervaringen en kritische signalen die daaruit naar voren zijn gekomen, mede in het licht van de uitlatingen van deelnemers die aangeven met «buikpijn» uit het gesprek te zijn gekomen en die politici die bij dit gesprek aanwezig waren ervoeren als faciliterend aan moslimhaat?1 Zo nee, waarom niet?
Correspondentie inzake versterkte gebedsoproepen buurtonderzoek |
|
Doğukan Ergin (DENK) |
|
Jurgen Nobel (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Kunt u aan de Kamer doen toekomen de volledige correspondentie, inclusief interne memo’s, adviezen en e-mails, tussen het ministerie en betrokken gemeenten, instanties, burgers en externe partijen over het traject aangaande de versterkte gebedsoproepen die u hebt ingesteld in het kader van uw actieagenda Integratie en Open en Vrije Samenleving openbaar te maken? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid het daaraan gerelateerde buurtonderzoek openbaar te maken, zodat de Kamer volledig inzicht krijgt in de overwegingen en afwegingen die daarbij een rol hebben gespeeld?
Bent u bekend met het bericht «Islamisering van het Westen: Turkse religieuze autoriteit roept op tot een wereldwijde jihad»?1
Bent u op de hoogte van de oproep die Diyanet heeft gedaan om een wereldwijde jihad voor elkaar te krijgen met alle mogelijke middelen? Zo ja, hoe ziet u deze oproep?
Bent u al in gesprek getreden of bent u bereid dit te doen, met de moskeeën die in Nederland gelieerd zijn aan Diyanet en aan Islamitische Stichting Nederland (ISN) om hen te vragen of zij zich distantiëren van de oproep van Diyanet zoals ook in Duitsland is gebeurd?
Welke gevolgen ziet u indien ISN zich niet distantieert van deze extremistische oproepen?
Deelt u de mening dat overheidssteun (subsidies of inspraak in overlegorganen) niet kunnen blijven voortbestaan als organisaties zich niet distantiëren van zulke extremistische oproepen?
Hoe ziet u de analyse van prof. dr. Ruud Koopmans dat islamitische radicalisering sinds de Iraanse Revolutie in 1979 terrein wint onder andere ook in West-Europa?
Op welke manier werkt u samen met gemeenten, veiligheidsdiensten en moskeeën om radicalisering en verspreiding van extremisme tegen te gaan?
Hoe wordt er vanuit de overheid gemonitord of oproepen van buitenlandse (religieuze) autoriteiten tot haat of geweld leiden in de Nederlandse samenleving?
Bent u bereid de Kamer snel de uitkomsten te doen toekomen van het onderzoek naar mogelijkheden voor een slim verbod op buitenlandse financiering van religieuze instellingen, waarbij instellingen voor een groot deel afhankelijk zijn van de financiering vanuit onvrije regimes zoals Turkije?
Het bericht ‘Arbeidsmigrant heeft vaker ongeluk op de werkvloer. ‘Weinig aandacht voor arbeidsveiligheid’’ |
|
Ilse Saris (CDA) |
|
Mona Keijzer (minister volkshuisvesting en ruimtelijke ordening) (BBB), Jurgen Nobel (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Arbeidsmigrant heeft vaker ongeluk op de werkvloer. «Weinig aandacht voor arbeidsveiligheid»»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat ruim 88 procent van de arbeidsmigranten in een kwetsbare positie een vorm van flexibele arbeidsrelatie heeft, terwijl het vaak om structureel werk gaat? Zo ja, hoe gaat het kabinet deze doorgeschoten flexibilisering terugdringen?
Ook als je in aanmerking neemt dat een deel van de arbeidsmigranten tijdelijk in Nederland komt werken, zie je dat te veel arbeidsmigranten in flexibele arbeidsrelaties zitten. Het kabinet zet erop in dat mensen in flexibele contracten meer zekerheid krijgen over hun inkomen en hun rooster en dat schijnzelfstandigheid wordt teruggedrongen. Het wetsvoorstel «Meer zekerheid flexwerkers» bevat maatregelen die de inkomens- en roosterzekerheid voor uitzendkrachten, oproepkrachten en tijdelijke contracten verbetert. Tegelijkertijd hebben werkgevers hier natuurlijk ook zelf een belangrijke rol om hun personeel juist te behandelen. Niet voor niets hebben ook sociale partners in het SER MLT-advies het uitgangspunt onderschreven dat bij structureel werk een vast contract hoort.
Hoe beoordeelt u de constatering van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV) dat arbeidsmigranten volgens uiteenlopende schattingen 1,4 tot 5 keer zo vaak betrokken zijn bij arbeidsongevallen dan andere werknemers?
Er vinden onevenredig meer arbeidsongevallen met arbeidsmigranten plaats, ten opzichte van overige werknemers. Werkgevers hebben de verantwoordelijkheid om te zorgen voor het gezond en veilig werken van alle werkenden, inclusief arbeidsmigranten. Uitzendkrachten, waaronder veel arbeidsmigranten, werken vaker onregelmatig en hebben fysiek zwaar werk. Arbeidsmigranten hebben vaker ongevallen met machines en gereedschap2. Bij overige werknemers gaat het vaker om het vallen.
Het kabinet zet daarom onverminderd in op het uitvoeren van de aanbevelingen van het Aanjaagteam bescherming arbeidsmigranten om de positie van deze groep te verbeteren. Hierover is uw Kamer geïnformeerd via de jaarrapportage Arbeidsmigranten 20243. Eén van de aanbevelingen gaat over het invoeren van een meldplicht voor uitzendbureaus bij arbeidsongevallen. Dit wetsvoorstel is inmiddels aan uw Kamer gestuurd.
Erkent u dat het problematisch is dat gebrekkige communicatie een van de oorzaken van arbeidsonveiligheid is, omdat arbeidsmigranten de taal niet altijd (goed) spreken? Zo ja, welke stappen gaat u zetten om dit fors te verbeteren?
Communicatie op de werkvloer is belangrijk voor de arbeidsveiligheid. Uit de bevindingen van de Arbeidsinspectie blijkt dat communicatie «in brede zin» een rol kan spelen bij ongevallen. Dan gaat het om onderlinge afstemming of onbekendheid met regels en veiligheidsinstructies als iemand voor het eerst op een locatie werkt.
Deze communicatieverschillen kunnen een risico zijn, daar moet de werkgever alert op zijn en zo nodig maatregelen nemen zodat het werk veilig kan worden uitgevoerd. De werkgever is verantwoordelijk om werknemers in te lichten over de risico’s op het werk en over de maatregelen om die risico’s te voorkomen.
Deze instructie is vormvrij. Voor een aantal gereglementeerde werkzaamheden en een aantal sectoren bestaat een taaleis, zoals bij kraanmachinisten en bij deskundige asbestverwijderaars. Aan die taaleis wordt overigens ook voldaan als duidelijk is dat werknemers kunnen communiceren in een voor hen begrijpelijke taal en de werkzaamheden op een verantwoorde wijze kunnen worden uitgevoerd.
De werkgever moet daar zo nodig maatregelen voor treffen, zoals het opstellen van een Risico-inventarisatie en -evaluatie (RI&E) dat dit adresseert, zodat het werk veilig uitgevoerd kan worden.
Alhoewel het dus gaat om meer dan het onvoldoende beheersen van de Nederlandse taal is het belangrijk dat arbeidsmigranten ook de Nederlandse taal leren. De Nederlandse taal is immers vaak de sleutel om echt deel te kunnen nemen aan de Nederlandse samenleving. Daarom zet het kabinet in op het verbeteren van de taalvaardigheid van arbeidsmigranten. Uw Kamer is geïnformeerd over de aanpak hierop bij brief van 28 mei 2025.4
Herkent u het geschetste beeld dat er nu vaak een soort niemandsland is tussen de zorgplicht van het uitzendbureau en de zorgplicht van de werkgever, waarin de arbeidsmigrant verdwaald raakt?
Dit beeld is herkenbaar. Gezond en veilig werken gaat alle inleners en uitleners aan. De Arbeidsomstandighedenwet gaat met name in op wat de inlener als werkgever moet doen om risico’s op de arbeidsplaats te beperken. De uitlener, die werkgever in formele zin is, heeft ook een zorgplicht naar de ter beschikking gestelde werknemer. Deze zorgplicht is in mindere mate uitgewerkt in de Arbeidsomstandighedenwet. Mede daarom ligt er nu een wetsvoorstel meld- en vergewisplicht arbeidsongevallen bij uw Kamer. Met dit voorstel wordt de zorgplicht van het uitzendbureau nader ingevuld. Het uitzendbureau krijgt een plicht om ernstige en/of dodelijke ongevallen van uitzendkrachten te melden bij de Arbeidsinspectie. Daarnaast krijgt het uitzendbureau ook een vergewisplicht. Om hieraan te voldoen moeten het uitzendbureau en de inlenende werkgever regelmatig het gesprek voeren over de arbeidsomstandigheden, zeker na een arbeidsongeval. De inlenende werkgever moet zorgen dat er na een ongeval weer gezond en veilig gewerkt kan worden. Dit directe contact draagt bij aan het beperken van risico’s en betere arbeidsomstandigheden van kwetsbare arbeidsmigranten.
Naast dit wetsvoorstel is de Arbovisie 2040 relevant. Die richt zich op zowel preventie als op betere naleving van de arboregelgeving. Hiermee wil het kabinet bereiken dat het aantal arbeidsongevallen en zieken door en op het werk significant daalt. Onderdeel hiervan is het verder brengen van verantwoord opdrachtgeverschap in ketenverband, zoals bij uitzendkrachten. Dit door te kijken wat nodig is voor elke schakel in de keten om de daarbij behorende rol en verantwoordelijkheid te nemen voor goede arbeidsomstandigheden. Uw Kamer wordt hierover nader in het najaar geïnformeerd.
Op welke wijze kunnen arbeidsmigranten vooraf beter geïnformeerd worden over de weg naar passende zorg, financiële hulp of juridische bijstand als een ongeval heeft plaatsgevonden?
Een werkgever moet instructie, ofwel voorlichting en onderricht, geven aan alle werkenden over veilig werken en over het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen. De werkgever moet dit in begrijpelijke taal doen.
Om arbeidsmigranten verder te ondersteunen kunnen zij ook in contact treden met de Work in NL-punten, waar brede hulp en ondersteuning geboden kan worden.
Wat is uw boodschap aan de werkgeversorganisaties op basis van de uitkomsten van het rapport van de OVV?
De werkgever is vanuit zijn of haar zorgplicht verantwoordelijk voor een veilige en gezonde werkomgeving. Hij heeft deze zorg voor alle werknemers, waaronder ook uitzendkrachten en arbeidsmigranten. Zo moet de werkgever, ook als deze inlener is, ervoor zorgen dat er een RI&E opgesteld wordt waarin risico’s met betrekking tot werknemers (waaronder ook arbeidsmigranten) zijn opgenomen. Na een arbeidsongeval moet de werkgever de RI&E actualiseren.
Goed werkgeverschap en verantwoord opdrachtgeverschap zijn cruciaal. Sinds 2015 stimuleert het kabinet werkgevers, opdrachtgevers en uitvoerenden tot verantwoord opdrachtgeverschap. Dit betekent dat werkgevers en opdrachtgevers niet alleen moeten voldoen aan wettelijke eisen, maar (ook) actief moeten bijdragen aan het realiseren en bevorderen van een cultuur van veiligheid en gezondheid op de werkvloer.
Hoe gaat u de Arbeidsinspectie in staat stellen om harder op te treden tegen onveilige arbeidsomstandigheden voor arbeidsmigranten?
De Arbeidsinspectie gebruikt een brede mix aan interventies en instrumenten die is gericht op het behalen van maatschappelijk effect. Daarbij is de inzet van de Arbeidsinspectie vooral gericht op werkgevers waar de risico’s hoog zijn. De Arbeidsinspectie richt zich dus niet specifiek op arbeidsmigranten, maar door de correlatie met situaties waar veel arbeidsmigranten werken, komt de Arbeidsinspectie hen wel meer dan evenredig tegen bij de uitoefening van het toezicht op werkgevers.
De Arbeidsinspectie houdt dus vanwege het risicogerichte toezicht bij uitstek rekening met factoren waar kwetsbare werkenden zoals arbeidsmigranten mee te maken hebben. De Arbeidsinspectie komt in het actieve toezicht, bijvoorbeeld via de programma's arbeidsuitbuiting, uitzendbureaus en migratieregelingen, juist op die plekken waar arbeidsmigranten oververtegenwoordigd zijn. Ook onderzoekt de Arbeidsinspectie meldingsplichtige arbeidsongevallen waarbij uitzendkrachten (waaronder arbeidsmigranten) ook vaker slachtoffer zijn.
Op 9 juli jl. is de kabinetsreactie op het onderzoek naar de effectiviteit van het handhavingsinstrumentarium over de naleving van de arbeidswetten op het terrein van eerlijk werk aan uw Kamer gestuurd5. Het onderzoek doet verschillende aanbevelingen. Eén daarvan ligt op het terrein van het indexeren van de boetenormbedragen. Op dit moment wordt verkend of indexatie moet plaatsvinden voor Arbowet- en regelgeving en de Arbeidstijdenwet.
Bent u bereid om een integrale Kabinetsreactie te geven op de uitkomsten van het rapport «Veiligheid Arbeidsmigranten»?2
Zoals toegezegd bij het commissiedebat Arbeidsmigratie op 11 september jongstleden zal er voor het einde van het jaar een reactie komen op het rapport van de OVV over de veiligheid van arbeidsmigranten.
Het bericht ‘Bedrijf achter lokale cadeaupassen failliet: ‘Tienduizenden mensen geld kwijt’’ |
|
Jimmy Dijk |
|
Jurgen Nobel (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Wat is uw reactie op het bericht van de NOS dat het bedrijf Groupcard failliet is verklaard waardoor tienduizenden mensen gedupeerd zijn?1
Ik heb kennisgenomen van het bericht dat Groupcard failliet is. Ik voel mee met de mensen die hierdoor geraakt zijn. Het gaat om een brede groep. Bijvoorbeeld mantelzorgers die zich belangeloos inzetten voor de zorg van familie of vrienden en via de pas hun mantelzorgcompliment hebben gekregen. De uitgegeven kaarten zijn ook bedoeld voor mensen met een kleine beurs. Juist in tijden van hogere kosten voor levensonderhoud kan de impact voor hen groot zijn. Ook voor de betrokken gemeenten die schuldeiser in het faillissement zijn, is dit een financiële tegenvaller. Hoewel de gebeurtenissen mij raken, is de Rijksoverheid geen schuldeiser en partij in dit faillissement. Ik ben uiteraard wel in contact met de VNG en word door hen goed op de hoogte gehouden.
Kunt u een overzicht delen van welke gemeenten door dit faillissement geraakt zijn en om welke bedragen het per gemeente gaat? Kunt u daarbij aangeven waar de passen per gemeente voor werden gebruikt?
Ik heb geen overzicht van gemeenten die door dit faillissement geraakt zijn en om welke bedragen het gaat. De VNG schat dat ongeveer een derde van de gemeenten zaken deed met Groupcard. VNG faciliteert vanwege de ontstane situatie een platform voor getroffen gemeenten waarop gemeenten die dat willen, kunnen afstemmen en overleggen over welke stappen ze willen nemen. De inzet van de passen is breed. Het gaat om bijvoorbeeld mantelzorgcomplimenten, bijdragen voor verduurzaming, stadspassen of een bijdrage voor sport en vrijetijdsbesteding.
Kunt u inzage geven op welke manier de samenwerking is aangegaan met Groupcard, een bedrijf waarvan het lijkt dat het niet altijd zuiver georganiseerd is?2
Het behoort tot de verantwoordelijkheid en bevoegdheid van gemeenten om vorm te geven aan het gemeentelijk armoedebeleid. Zij krijgen hiervoor onder andere middelen via het gemeentefonds. Het college legt verantwoording over de besteding van deze middelen af aan de gemeenteraad. De samenwerkingen die gemeenten aangaan moeten voldoen aan de hiervoor geldende wet- en regelgeving. Er wordt landelijk geen overzicht bijgehouden hoe gemeenten dit hebben ingevuld. Van de VNG heb ik begrepen dat het bijvoorbeeld kan gaan om een aanbesteding van de dienst waarbij Groupcard de winnende inschrijver was.
Kunt u een overzicht geven van welke andere bedrijven actief zijn die cadeaupassen of soortgelijke geschenk-initiatieven faciliteren aan gemeenten?
Ik heb geen overzicht van dit type bedrijven. In het openbaar register van De Nederlandsche Bank (DNB) staan alle ondernemingen met een vergunning voor het uitgeven van elektronisch geld. Afhankelijk van de aard van de aangeboden diensten kunnen daarin ook aanbieders van cadeaukaarten tussen zitten, indien zij kwalificeren als uitgever van elektronisch geld.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat deze situatie zich in de toekomst, bij verwante bedrijven die gemeenten ondersteunen, niet opnieuw gaat voordoen?
Het is nog niet duidelijk wat heeft geleid tot het faillissement. De curator doet op dit moment een oorzaken- en rechtmatigheidsonderzoek. De curator zal periodiek verslag doen van de bevindingen en de toestand van de boedel. Deze zijn raadpleegbaar in het Centraal insolventieregister op www.rechtspraak.nl. Zoals aangegeven behoort het tot de verantwoordelijkheid en bevoegdheid van gemeenten om invulling te geven aan het gemeentelijk armoedebeleid. Het college legt hierover verantwoording af aan de gemeenteraad. Wanneer gemeenten diensten willen aanbesteden, moeten zij zich hierbij houden aan de geldende wet- en regelgeving.
Op welke manier gaat u de gemeenten ondersteunen dit geld terug te krijgen, bijvoorbeeld door de aangespannen claim?
De curator beheert de failliete boedel. Gemeenten kunnen bij de curator zelf hun vordering indienen. De curator beoordeelt de vorderingen en bepaalt de rangorde van schuldeisers. Het zal moeten blijken of de gemeenten als schuldeisers gecompenseerd kunnen worden. De curator bekijkt ondertussen ook of een doorstartkandidaat is te vinden voor (onderdelen van) de onderneming. De VNG faciliteert gemeenten door middel van een apart forum waarop gemeenten kennis en expertise kunnen uitwisselen. Ook heeft de VNG een webinar georganiseerd waar gemeenten samen kunnen bespreken welke stappen zij zetten en of zij hierin samen kunnen optrekken.
Zijn er manieren waarop de gedupeerde groepen het geld op deze passen toch kunnen besteden? Kunt u hier een bijdrage aan leveren?
De gebeurtenissen zijn nog erg recent. Van de VNG begrijp ik dat gemeenten op dit moment bezig zijn de gevolgen van het faillissement in kaart te brengen en ook om te kijken of en hoe inwoners gecompenseerd kunnen worden.
Op welke manier gaat u gemeenten ondersteunen om tot een alternatief te komen zodat de doelgroep, meestal mensen met een kleine beurs, hier niet de dupe van wordt?
Het is aan gemeenten om hier verder invulling aan te geven. Zoals ik ook heb aangegeven bij het antwoord op vraag 7 begrijp ik van de VNG dat gemeenten op dit moment in kaart brengen wat de schade precies is en welke mogelijkheden er zijn om mensen te compenseren.
Erkent u, net zoals wethouder René Tuijn uit Zaanstad, dat er mogelijk sprake is van faillissementsfraude?3 Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Het is nog niet duidelijk of er sprake is van faillissementsfraude. De curator doet op dit moment een oorzaken- en rechtmatigheidsonderzoek. Zoals aangegeven in het antwoord op eerdere vragen zal de curator periodiek verslag hierover uitbrengen.
Bent u van mening dat dit voorbeeld laat zien dat privatisering van armoedebeleid niet de oplossing is en de overheid deze taak niet moet uitbesteden?
Het staat gemeenten vrij de uitvoering van het armoedebeleid, binnen de geldende wet- en regelgeving, naar eigen inzicht in te richten. Gemeenten maken bij de uitvoering van hun armoedebeleid soms gebruik van diensten die door derden worden aangeboden. Dit kan verschillende voordelen hebben. Zo kan het zijn dat de gemeente niet voor elke dienst de capaciteit, benodigde kennis, expertise en infrastructuur in huis heeft. Ik ben, mede op basis van de aanbevelingen van de Commissie Sociaal Minimum, met gemeenten in gesprek hoe we het gemeentelijk armoedebeleid kunnen verbeteren, zoals ik ook heb aangekondigd in het Nationaal Programma Armoede en Schulden dat 6 juni jl. aan uw Kamer is aangeboden.
Hoe gaat het kabinet gemeenten ondersteunen zodat er niet wordt samengewerkt met vergelijkbare commerciële partijen, waardoor er een dergelijke afhankelijkheidsrelatie ontstaat waar mensen in armoede nu de dupe van zijn geworden?
Gemeenten zijn zelf verantwoordelijk voor de besteding van de middelen in het gemeentelijk armoedebeleid. Zij krijgen deze middelen via het gemeentefonds. De samenwerkingen die gemeenten aangaan moeten voldoen aan de hiervoor geldende wet- en regelgeving. Zie ook de antwoorden op vraag 3 en 5.
Kunt u toelichten op welke manier het bedrijf Groupcard aan haar opdracht is gekomen, gezien het bevestigde nieuws dat het geen vergunning en toezicht had?4
Van de VNG heb ik begrepen dat dit verschilt per gemeente. Het kan bijvoorbeeld gaan om een aanbesteding van een dienst waarbij Groupcard de winnende inschrijver was. Andere gemeenten hebben geen directe overeenkomst met Groupcard, maar nemen de diensten bijvoorbeeld af via een regionaal energieloket.
Bent u bereid het mogelijke onderzoek van de De Nederlandsche Bank (DNB) te versnellen of een versneld onderzoek te starten?
DNB volgt de ontwikkelingen nauwlettend maar kan geen uitspraken doen over individuele instellingen vanwege de bij wet geregelde toezichtvertrouwelijkheid. DNB is verder onafhankelijk in haar toezichtstaken en beslist eigenstandig over de inzet van bevoegdheden.
Wat gaat u doen om het geld terug te halen als uit het onderzoek van DNB blijkt dat het bedrijf niet bevoegd is geweest en het geld ook niet had mogen overboeken naar het omvallende bedrijf?
Zie ook de antwoorden op eerdere vragen. Het is aan gemeenten hun vorderingen in te dienen en aan de curator onderzoek naar de failliete boedel te doen.
Het bericht dat bijna 1 op de 3 mensen in armoede problematische schulden heeft |
|
Doğukan Ergin (DENK) |
|
Jurgen Nobel (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) waaruit blijkt dat bijna 1 op de 3 mensen die in armoede leven geregistreerde problematische schulden heeft?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat in 2023 163.000 mensen in armoede kampten met problematische schulden, ondanks jarenlang beleid gericht op armoedebestrijding en schuldenpreventie?
Het kabinet vindt het belangrijk om mensen met geldzorgen te helpen en de gevolgen van armoede- en schuldenproblematiek te verminderen. Het onderzoek van het CBS levert relevante informatie op over mensen waarbij zowel armoede als problematische schulden voorkomen. De afzonderlijke cijfers over armoede en schulden waren reeds bekend en zien er als volgt uit.
Het aantal mensen in armoede is gedaald van 1,2 miljoen in 2018 naar 540.000 mensen in 2023. Volgens de concept macro-economische verkenning van het CPB daalt het aantal personen in armoede in 2026 verder naar 485.000 mensen. Dit komt onder andere door de verschillende koopkrachtmaatregelen die dit en voorgaande kabinetten hebben genomen, zoals het verhogen van het minimumloon, de introductie van een extra schijf in de inkomstenbelasting met een verlaagd tarief en het verhogen van de huurtoeslag en het kindgebonden budget.
Het aantal huishoudens met problematische schulden is de afgelopen jaren licht toegenomen, tot ruim 747.500 in 2024.2 De groep mensen met een inkomen onder de armoedegrens en problematische schulden is tussen 2021 en 2023 redelijk stabiel gebleven. De lichte stijging van de totale groep met problematische schulden is mede te verklaren door het aflopen van uitstel van betaling voor ondernemers ten tijde van de coronacrisis door de Belastingdienst. Ook heeft het opnieuw opstarten van invorderingsmaatregelen voor toeslagen en overige aanslagen door de Belastingdienst en Dienst Toeslagen bijgedragen aan een stijging van het aantal huishoudens met problematische schulden. Vanaf de coronacrisis zijn invorderingsmaatregelen enkele jaren gepauzeerd geweest. Het CBS heeft een nadere analyse gemaakt met betrekking tot deze stijging. Daaruit blijkt dat zonder deze ondernemers- en pauzeringsmaatregelen het aantal en aandeel huishoudens met geregistreerde problematische schulden waarschijnlijk lager en stabieler was geweest tussen 1 januari 2021 en 1 januari 2024.
De nieuwe cijfers laten specifiek zien hoeveel mensen rondom de armoedegrens ook kampen met problematische schulden. De cijfers bevestigen dat we er nog niet zijn. Daarom heeft het kabinet op 6 juni jl. het Nationaal Programma Armoede en Schulden gepresenteerd aan uw Kamer met een integraal pakket aan maatregelen om (de gevolgen van) armoede en problematische schulden te verminderen. Er wordt hierbij ingezet om armoede te voorkomen en mensen die te maken hebben met armoedeproblematiek te ondersteunen.3 Ten aanzien van problematische schulden wordt onder meer gewerkt aan een integraal schuldenoverzicht om mensen met schulden meer grip en inzicht te bieden, er wordt gewerkt aan het collectief afbetalingsplan dat mensen met beginnende schulden eerder ondersteunt. Een Landelijke Pauzeknop wordt ontwikkeld om het voor mensen eenvoudiger te maken om tijdelijk rust te krijgen wanneer zij de rekeningen niet meer kunnen betalen. Het kabinet zal bij de uitvoering van het Nationaal Programma Armoede en Schulden kijken hoe de analyse van het CBS kan bijdragen aan het nog beter richten van de maatregelen.
Bent u van mening dat het onbestaanbaar is dat mensen die al onder de armoedegrens leven ook structureel te maken hebben met schulden die zij niet kunnen aflossen? Zo nee, hoe rechtvaardigt u dat?
Voor mensen in armoede is het moeilijk om alle rekeningen te betalen, waardoor het risico op (problematische) schulden al snel op de loer licht. Dit laat het artikel ook zien. Overigens lukt het twee derde van de mensen in armoede gelukkig wel om uit de problematische schulden te blijven. Problematische schulden hebben een grote impact op iemands leven, al helemaal wanneer iemand onder de armoedegrens leeft en daardoor eigenlijk geen ruimte heeft om schulden af te lossen. Het kabinet wil de financiële positie verbeteren van mensen die in armoede leven of te maken hebben met problematische schulden. Het is daarbij belangrijk ook te stimuleren wat mensen zelf kunnen doen om hun positie te verbeteren. Werk is voor veel mensen de beste weg uit armoede en schulden. In het Nationaal Programma Armoede en Schulden richt het kabinet zich op het voorkomen, verminderen en het structureel doorbreken van armoede- als schuldenproblematiek. Het is bij zowel armoede- als schuldenproblematiek van belang dat mensen zo vroeg mogelijk geholpen worden. Het kabinet ziet dat het om verschillende redenen moeilijk is om in een vroeg stadium hulp te krijgen, bijvoorbeeld doordat iemand niet weet waar hij of zij terecht kan voor hulp, door schaamte geen hulp zoekt of door de veelheid aan regelingen niet weet waar hij of zij recht op heeft.
Wanneer schulden problematisch zijn, is het belangrijk dat mensen de weg naar schuldhulpverlening weten te vinden. De gemeente zoekt in dat geval, in afstemming met de inwoner, een passende oplossing voor de schuldensituatie. Via de beslagvrije voet wordt geborgd dat het bestaansminimum van mensen met schulden waar beslag op het inkomen of de uitkering is gelegd beschermd wordt. Ook als iemand instroomt in een schuldregeling (minnelijke schuldregeling of Wsnp) wordt er gekeken naar wat iemand, passend bij zijn financiële situatie, maximaal af kan dragen aan de schuldeisers. Hierbij wordt in de praktijk gebruik gemaakt van het vrij te laten bedrag dat is afgeleid van de berekeningswijze van de beslagvrije voet.
Het Nationaal Programma Armoede en Schulden richt zich op het zo snel en vroeg mogelijk bereiken van mensen, bijvoorbeeld door hulp laagdrempelig toegankelijk te maken en vroegsignalering in te zetten om zo vroeg mogelijk ondersteuning te bieden. Het kabinet werkt ook aan een Landelijke Pauzeknop. Dit is een centrale, digitale voorzieningen waarmee mensen met schulden zich kunnen aanmelden voor schuldhulpverlening én een tijdelijke pauze kunnen aanvragen. Dit maakt het voor mensen eenvoudiger om tijdelijk rust te krijgen wanneer zij rekeningen niet meer kunnen betalen.
Bovendien is er meer aandacht voor sociaal incasseren. In het samenwerkingsprogramma4 over sociaal incasseren, werken publieke en private schuldeisers samen om een sociale invorderingspraktijk te bevorderen door betere samenwerking en kennisuitwisseling. Dit gebeurt onder meer door vroegtijdig persoonlijk contact, maatwerk als mensen hun rekeningen niet kunnen betalen en doorverwijzing van mensen naar passende ondersteuning.
Welke lessen trekt u uit het gegeven dat ook 265.000 mensen net boven de armoedegrens problematische schulden hebben? Vindt u dat het beleid voldoende oog heeft voor deze «net-niet-armoede»-groep?
Het Nationaal Programma Armoede en Schulden richt zich niet enkel op mensen die onder de armoedegrens leven, maar ook op de financieel kwetsbare mensen. De laatste jaren vormen werkenden een groter onderdeel van de groep mensen in armoede, daarom hebben we voor hen speciale aandacht in het Nationaal Programma Armoede en Schulden. Het schuldenbeleid richt zich ook niet alleen op mensen in armoede, maar op iedereen die te maken heeft met (beginnende) schulden of geldzorgen heeft. Een schuldregeling is bijvoorbeeld niet alleen voor iemand met een laag inkomen. Er is natuurlijk wel een relatie tussen armoede- en schuldenproblematiek. Iemand kan door armoede in de schulden raken en andersom. Er zijn specifieke maatregelen, zoals de beslagvrije voet, die gericht zijn op mensen met lage inkomens en schuldenproblematiek.
Het artikel bevestigt dat we niet enkel oog moeten hebben voor mensen met een inkomen onder de armoedegrens, maar dat we breder moeten kijken naar mensen met geldzorgen. De problematiek verschilt van persoon tot persoon, daar hebben we veel oog voor en we houden daar ook expliciet rekening mee in het beleid.
Hoe verklaart u dat de groep mensen die officieel als arm wordt aangemerkt op papier is gehalveerd, terwijl de financiële problemen van deze groep juist zijn toegenomen?
Het gemiddelde tekort van iemand in armoede is in 2023 groter dan in 2018. Veel mensen die weinig geld tekortkwamen komen door koopkrachtmaatregelen nu boven de armoedegrens uit, terwijl de mensen met een groter tekort nog onder de armoedegrens leven. Dit komt voornamelijk door een verhoging van de toeslagen, het minimumloon en daarmee ook de bijstand. Daardoor zijn veel mensen erop vooruitgegaan en is de samenstelling van de groep die nog in armoede leeft veranderd. Van de mensen in armoede in 2023 komt een relatief groot gedeelte veel geld tekort. Doordat zij een groter onderdeel uitmaken van de totale groep mensen in armoede, is het gemiddelde tekort van iemand in armoede dus groter in 2023 dan in 2018. Als gekeken wordt naar het aantal mensen dat meer dan 30% van de armoedegrens tekortkomt, zien we een daling in 2023 ten opzichte van 2018.
Deelt u de zorg dat de nieuwe, beperktere armoedefinitie zoals gehanteerd door het CBS beleidsmatig tot onderschatting van de problematiek kan leiden, en daarmee ook tot afnemende ondersteuning voor mensen die wel degelijk hulp nodig hebben?
De nieuwe definitie van het CBS, SCP en Nibud is onafhankelijk vastgesteld en op 17 oktober 2024 gepubliceerd. De nieuwe methode geeft meer inzicht in de groep die in armoede leeft ten opzichte van voorgaande armoededefinities. Zo wordt voor het eerst rekening gehouden met een vermogensbuffer en werkelijke kosten voor wonen en energie. Als iemand hogere uitgaven heeft aan woon- of energielasten dan de opgenomen normbedragen, wordt dit in mindering gebracht op het besteedbaar inkomen. Zo kan het zijn dat iemand met een inkomen boven de armoedegrens, vanwege de hoge vaste lasten toch als arm aangemerkt wordt. Beide aanpassingen dragen bij aan beter inzicht in de omvang van het aantal mensen in armoede ten opzichte van oudere percentages van burgers, kinderen en huishoudens in armoede en met schulden.
Negatief vermogen (schulden) wordt, net zoals in de oude definitie, niet meegenomen in de armoededefinitie door gebrek aan (consistente) data over aflossingscapaciteit van een huishouden. Dit kan tot een onderschatting van de armoedeproblematiek leiden. Daarom heeft het kabinet het CBS, SCP en Nibud gevraagd om te verkennen welke stappen we moeten nemen om dit in de toekomst wel mogelijk te maken.
Het kabinet is zich bewust van de beperkingen van de armoededefinitie. Sommige groepen, zoals (een deel van de) dak- en thuisloze mensen en ongedocumenteerden zijn onzichtbaar in de cijfers. Ondanks dat armoede de afgelopen jaren in de cijfers is afgenomen, blijft het kabinet de situatie van veel mensen als kwetsbaar zien. Daarom heeft het kabinet extra maatregelen genomen om armoede- en schuldenproblematiek aan te pakken in het Nationaal Programma Armoede en Schulden. De nieuwe armoededefinitie leidt naar mijn mening niet per definitie tot afnemende ondersteuning voor mensen die het nodig hebben.
Wat zegt het hoge aantal mensen met problematische schulden over de effectiviteit van het huidige beleid voor schuldpreventie en -sanering, en welke conclusies verbindt u daaraan?
In het antwoord op vraag 2 ben ik ingegaan op de oorzaken van de lichte stijging van het aantal huishoudens met geregistreerde problematische schulden. Ondanks dat de stijging een gevolg is van het aflopen van uitstel van betaling voor ondernemers ten tijde van de coronacrisis en het opnieuw opstarten van invorderingsmaatregelen voor toeslagen en andere overige aanslagen, is het kabinet van mening dat het aantal huishoudens met problematische schulden en de duur van die schuldensituatie zorgelijk is. De impact van schulden is voor zowel de schuldenaar, schuldeiser als de samenleving groot. Daarom neemt het kabinet, zoals beschreven in het Nationaal Programma Armoede en Schulden, maatregelen die volgen uit het interdepartementaal beleidsonderzoek (IBO) over problematische schulden.5 Om mensen met schulden in beeld te krijgen en mensen juist tijdig te wijzen waar ze recht op hebben, nemen de Dienst Toeslagen en de Belastingdienst vergaande maatregelen, zoals beschreven in het Nationaal Programma Armoede en Schulden.
Eind dit jaar komen nieuwe cijfers van het CBS over het aantal huishoudens met problematische schulden op 1 januari 2025 die ons wederom meer inzicht bieden in de omvang van de problematiek.
De Nederlandse Arbeidsinspectie (NLA) heeft in 2024 een onderzoeksrapport opgeleverd over de doeltreffendheid van de gemeentelijke schuldhulpverlening.6 Daarin werd geconcludeerd dat de dienstverlening van gemeenten grotendeels op orde is maar dat er ook ruimte is voor verbetering van de effectiviteit van gemeentelijke schuldhulpverlening, bijvoorbeeld op het gebied van laagdrempelige toegang, integrale hulp en de inzet van begeleiding en nazorg. Ik deel deze conclusie en het is een belangrijke zaak om in te blijven zetten op de verbetering van gemeentelijke schuldhulpverlening. In de tussentijd hebben we in maart 2024 samen met de VNG, NVVK en Divosa bestuurlijke afspraken gemaakt om de schuldhulpverlening te verbeteren en het bereik te vergroten. In dat kader trekken gemeenten hun dienstverlening zo veel mogelijk gelijk. Deze «basisdienstverlening schuldhulpverlening» leidt tot een hulpaanbod dat toegankelijker is en in iedere gemeente bestaat uit minimaal dezelfde elementen.7 De samenwerkingspartijen en gemeenten werken de komende tijd verder aan de implementatie van de basisdienstverlening en de ontwikkeling van de elementen voor schuldhulpverlening op langere termijn.
Bovendien is het van belang om mensen met geldzorgen in een vroeg stadium financiële begeleiding te bieden. Hiermee willen we problematische schulden zo veel mogelijk voorkomen. Daarom werkt Divosa met verschillende partijen aan het versterken van vindplaatsen in minimaal 100 gemeenten. Door bestaande netwerken te versterken en uit te breiden willen we mensen met geldzorgen eerder bereiken en toeleiden naar passende ondersteuning. Via vroegsignalering van betalingsachterstanden op de vaste lasten (gas, elektriciteit, warmte, drinkwater, huur en zorgverzekering) komen mensen eerder bij de gemeente in beeld. In 2025 heb ik de wetswijziging die vroegsignalering mogelijk heeft gemaakt, laten evalueren.8 De onderzoekers concluderen dat vroegsignalering doeltreffend is, doordat het bijdraagt aan het voorkomen en verminderen van problematische schulden. Op basis van hun evaluatie van de wet stellen zij vast dat door vroegsignalering: meer mensen met (dreigende) problematische schulden een passend hulpaanbod ontvangen en accepteren; drempels voor toegang tot integrale schuldhulpverlening omlaaggaan; betalingsproblemen niet verder verslechteren en daarmee bedreigende situaties worden voorkomen, en dat schuldhulpverlening hierdoor effectiever is. De onderzoekers concluderen echter ook dat er nog verbetermogelijkheden zijn. Over deze verbetermogelijkheden ben ik in overleg met gemeenten en vaste lastenpartners.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat mensen in armoede blijven vastzitten in schulden bij instanties als de Belastingdienst, het CAK of via BKR-registraties, terwijl zij nauwelijks bestaansruimte hebben om die schulden af te lossen?
Mensen moeten perspectief krijgen op een oplossing, zodat zij verder kunnen met hun leven. Dat vraagt dat problemen integraal worden aangepakt. Daarom wordt in het Nationaal Programma Armoede en Schulden samengewerkt met veel partijen zoals ministeries, gemeenten, uitvoeringsorganisaties, en maatschappelijke organisaties. Het Nationaal Programma bevat maatregelen om de financiële positie van mensen te verbeteren. Dat geldt ook voor de kwaliteit van schuldhulpverlening.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 werken we als er beslag is gelegd met de beslagvrije voet, zodat mensen niet onder het bestaansminimum terechtkomen. Wanneer mensen niet zelf meer uit de schulden kunnen komen, kunnen ze een beroep doen op de gemeentelijke schuldhulpverlening. In geval van schuldhulpverlening zal de schuldhulpverlener met de schuldenaar en schuldeisers naar een passende oplossing zoeken. In geval van problematische schulden kan het treffen van een schuldregeling of schuldsanering noodzakelijk zijn.
Ook zetten we in op het zo vroeg mogelijk in beeld krijgen van mensen met betalingsachterstanden, zodat schulden niet onnodig oplopen. Dit doen we onder andere door extra te investeren in vroegsignalering door gemeenten, ook met experimenten met betalingsachterstanden bij de Belastingdienst. Gemeenten moeten dan bij een signaal van een betalingsachterstand contact opnemen met de inwoner om een hulpaanbod te doen.
Welke aanvullende maatregelen overweegt u om te voorkomen dat mensen met problematische schulden buiten de hulp blijven vallen, en bent u bereid daarbij ook de «net-niet-armoede»-groep expliciet te betrekken?
De maatregelen die in het Nationaal Programma Armoede en Schulden staan om schuldenproblematiek te verminderen zijn gericht op iedereen met problematische schulden, ongeacht iemands inkomen. Daarmee betrekken we dus ook al expliciet de «net-niet-armoede»-groep. Dat geldt zeker ook voor de groep werkenden met een inkomen rondom de inkomensgrens en voor kwetsbare gezinnen met kinderen. We zullen de schuldenproblematiek onder deze groepen specifiek adresseren. De doelen die het kabinet nastreeft zijn minder huishoudens die van beginnende naar problematische schulden gaan, minder huishoudens die problematische schulden krijgen en meer huishoudens die succesvol en duurzaam uit de problematische schulden komen. Ik monitor de voortgang van het Nationaal Programma en zal uw Kamer hierover periodiek informeren.
Verduurzaming van huurwoningen en energiearmoede, zie artikel onderaan |
|
Merlien Welzijn (NSC) |
|
Jurgen Nobel (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Mona Keijzer (minister volkshuisvesting en ruimtelijke ordening) (BBB) |
|
|
|
|
Zijn er zoals met de woningcorporaties ook concrete afspraken over verduurzaming gemaakt met particuliere verhuurders?1
In tegenstelling tot de sociale huursector zijn er de afgelopen jaren geen prestatieafspraken overeengekomen met de particuliere huursector. In 2012 is er in het kader van het Energieakkoord wel met Aedes, Woonbond en Vastgoed Belang een convenant Energiebesparing Huursector overeengekomen, dat tot en met 31 december 2020 liep. Met de kennis van nu, was de ambitie van het convenant irrealistisch hoog: in 2020 zou 80% van alle particuliere huurwoningen tot label C of hoger zijn verduurzaamd. Van de geregistreerde energielabels in EP-online blijkt dat percentage in 2025 op circa 56% te liggen.
Het maken van afspraken met particuliere verhuurders is ingewikkeld en een dergelijk convenant heeft weinig daadkracht binnen de gehele sector. Dit heeft onder andere te maken met hoe de particuliere huursector georganiseerd is. Particuliere verhuurders zijn – anders dan woningcorporaties – in veel mindere mate georganiseerd. Uit onderzoek van ABF (2024) blijkt immers dat er in Nederland circa 297.300 verhuurders zijn, waarvan er circa 5000 lid zijn van branchevereniging Vastgoed Belang en 32 grote investeerders bij IVBN. Hiernaast voorkomt de zogeheten split incentive (de verhuurder investeert, de huurder profiteert) dat er voor verhuurders een sterke prikkel is om over te gaan tot verduurzaming van de particuliere huurwoningen.
Over het verduurzamen van particuliere huurwoningen onderhoudt het kabinet onder andere contact met brancheverenigingen zoals Vastgoed Belang en IVBN. Hiernaast worden ook gesprekken met individuele particuliere verhuurders georganiseerd, onder andere in rondetafelgesprekken. Zo wordt gezamenlijk gewerkt aan de strategie om steeds meer particuliere huurwoningen te verduurzamen en energiearmoede aan te pakken. Vastgoed Belang en IVBN zijn om die reden ook betrokken geweest bij de totstandkoming van het Ondersteuningspakket Verduurzaming Particuliere Verhuur, dat afgelopen maart naar uw Kamer is gestuurd.2
Het kabinet heeft gericht beleid voor het verduurzamen van huurwoningen. Zo heeft het kabinet aangekondigd regelgeving voor te bereiden voor het opnemen van minimum energieprestatie-eisen voor huurwoningen in het Besluit bouwwerken leefomgeving. Dit betekent dat huurwoningen per 1 januari 2029 tenminste een label D moeten hebben. Deze aanpassing in de regelgeving zal een flink verduurzamingseffect tot gevolg hebben.
Welke afspraken zijn gemaakt met particuliere verhuurders?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel huizen gaan woningcorporaties enerzijds en particuliere verhuurders anderzijds concreet jaarlijks isoleren?
In 2023 namen woningcorporaties bij 178.400 woningen minstens 1 verduurzamingsmaatregel, zoals isolatie van daken, muren of ramen3. In 2022 was dat nog bij 165.400 woningen het geval. Dit heeft onder andere geleid tot een flinke daling van het aantal EFG energielabels: dit waren er in 2022 nog circa 250.000 en in 2025 circa 140.000. Met de nieuwe maatregelen in 2023 is het aandeel corporatiewoningen met energielabel A of beter toegenomen tot 44,1 procent. In de hernieuwde Nationale Prestatieafspraken van 2024 is ingezet op een warmtevraagreductiepad. Met de huidige doelstellingen verwachten we dat in 2030 ruim 800.000 huishoudens hun gasverbruik hebben verlaagd met 330m3 gas per jaar. Dit komt neer op een jaarlijkse besparing van € 350 tot € 550 per jaar.
De verwachte verduurzamingscijfers van particuliere huurwoningen zijn moeilijk in te schatten, mede door de uitpondbeweging onder met name kleine, particuliere verhuurders4 en het lagere percentage geregistreerde energielabels onder private verhuurders.
Op basis van een ABF-analyse (2024) van de verwachte afname van EFG-labels – in een scenario met een verbod op verhuur – kan toch een grove indicatie worden gegeven. In werkelijkheid is er geen verhuurverbod, maar gemeenten kunnen wel handhaven op de minimum-energieprestatie-eisen en de eisen zullen de verduurzaming onder verhuurders stevig stimuleren.
In 2023 waren er 292.000 woningen met energielabel EFG. Naar verwachting van ABF neemt dit tot 2029 met 202.000 woningen af. De resterende EFG-woningen zijn naar verwachting woningen die onderdeel zijn van een VvE, een monumentale status hebben of voor sloop aangemerkt zijn. ABF verwacht dat het verduurzamingstempo tot 2029 toe zal nemen, tot circa 40.000 woningen per jaar waarbij met name de woningen met een EFG-label worden uitgefaseerd. Daarbij zijn woningen die al een beter label hadden en alsnog worden verduurzaamd niet meegerekend. Uit het WOoN-onderzoek (2025) blijkt bijvoorbeeld dat het aandeel private huurwoningen met een geregistreerd label A sinds 2018 al is gestegen van 10% naar 26%, wat erop wijst dat er ook buiten de EFG-groep woningen worden verbeterd.
Hoe kan dit worden versneld?
De verduurzaming van (particuliere) huurwoningen heeft volop mijn aandacht. Zoals genoemd onder vraag 3 wordt verwacht ik dat het verduurzamingstempo komende jaren toe zal nemen, zeker door de aangekondigde uitfasering van EFG. Wel zijn er onder verhuurders zorgen over het terugverdienen van de investeringskosten door verhuurders. Hier ben ik met hen over in gesprek, waarbij we meenemen dat een hoger energielabel meer punten in het woningwaarderingsstelsel oplevert, en daarnaast leidt tot een hogere waarde van het vastgoed. Aanvullend heb ik het Ondersteuningspakket verduurzaming particuliere verhuur naar uw Kamer gestuurd waarmee ik particuliere verhuurders en huurders wil helpen in de verduurzamingsopgave. In het ondersteuningspakket wordt ingezet op onder andere verbeterde informatievoorziening, regelgeving, en samenwerking met decentrale overheden. Per 1 januari 2025 is de Subsidieregeling Verduurzaming en Onderhoud (SVOH) voor verhuurders verruimd. Op deze manier helpen we verhuurders in hun verduurzamingsopgave.
Per wanneer kunnen woningen met energielabels E, F en G van particuliere verhuurders uitgefaseerd worden?
De introductie van de minimum-energieprestatie eisen zullen gelden vanaf 2029. Deze datum is al naar voren gehaald; deze stond aanvankelijk voor 2030 gepland. In de voorjaarsbesluitvorming 2023 is deze vervolgens een jaar naar voren gehaald. Private verhuurders geven aan dat 2029 al vroeg is, ook omdat zij te maken hebben met andere (fiscale) regelgeving die hun investeringskansen bemoeilijken.
Hoe kan een huurder van een particuliere verhuurder diens verhuurder tot het nemen van verduurzamingsmaatregelen aanzetten?
Een huurder kan gebruikmaken van het initiatiefrecht. Dit houdt in dat als een huurder een redelijk verduurzamingsvoorstel voor bijvoorbeeld isolatiemaatregelen doet aan de verhuurder, dit juridisch afdwingbaar is. Dit geldt voor huurders van particuliere verhuurders en huurders van woningcorporaties. Daarnaast kan het zo zijn, dat een woning onderhoudsproblemen vertoont zoals vocht en schimmel. De huurder kan dan via de rechter onderhoud afdwingen; om deze problemen op te lossen kan bijvoorbeeld worden overgegaan op het aanbrengen van goed isolerende beglazing, zoals HR++-glas, en andere isolatie.5
Hoe staat het met de uitvoering van de motie van het lid Welzijn over het versnellen van natuurvergunningen via eDNA en presoortenmanagementplannen?2
De eDNA-regeling is inmiddels sinds 7 maart jl. van kracht en kan worden toegepast. Ondertussen ben ik met de stakeholders in gesprek over de extra versnelling voor de langere termijn. In oktober van dit jaar zal ik de Kamer op de hoogte brengen van de stand van zaken.
Is de bekostiging van het structurele noodfonds al geregeld, hoe en per wanneer?
Het kabinet heeft besloten om, onder voorbehoud van goedkeuring van de Europese Commissie, uit de middelen voor het SCF € 174,5 miljoen in te zetten voor het in te richten publiek energiefonds. Samen met de € 60 miljoen uit de Rijksbegroting is er € 234,5 miljoen beschikbaar voor de periode van 2026 tot 2032. De hoogte van dit bedrag vraagt dus om keuzes bij de uitvoering zoals de looptijd en doelgroep. Belangrijk is ook te beseffen dat de middelen uit het SCF (€ 174,5 miljoen) alleen kunnen worden gebruikt ter compensatie van de stijging van de energierekening als gevolg van ETS-2.
Het opzetten van een publiek fonds met een publieke uitvoerder en wettelijke borging van dit instrument vraagt tijd. De verwachting is dat het publieke energiefonds op z’n vroegst in het vierde kwartaal van 2026 operationeel kan zijn. Het tijdspad is afhankelijk van het type uitvoerder en welke wettelijke vereisten dat met zich meebrengt. Indien uitvoerbaar, is de inzet dat huishoudens dan alsnog financiële steun over heel 2026 kunnen ontvangen. Om het instrument langjarig of structureel te borgen zijn aanvullende middelen nodig. Het is aan een nieuw kabinet om te bepalen of hier middelen voor vrijgemaakt worden.
Tegengaan van versnippering in regelgeving en hulp bij armoede en schulden |
|
Merlien Welzijn (NSC) |
|
Jurgen Nobel (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Deelt het kabinet de opvatting dat armoede- en schuldenbeleid idealiter integraal moeten worden vormgegeven, zodat mensen met geldzorgen niet tussen loketten en wetgeving vallen?
Het kabinet deelt de opvatting dat armoede- en schuldenbeleid integraal moeten worden vormgegeven. Via de wet gemeentelijke schuldhulpverlening hebben gemeenten de taak om integrale schuldhulpverlening te bieden aan hun inwoners. Dit betekent dat er niet alleen aandacht moet zijn voor het oplossen van iemands financiële problemen, maar ook voor andere omstandigheden die verband kunnen houden met de financiële problemen. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan psychosociale factoren, gezondheid, gezinssituatie en woonsituatie.
Tijdens de schuldhulpverlening, meer specifiek tijdens de stabilisatiefase, worden de inkomsten en uitgaven van de inwoner in evenwicht gebracht. Ook wordt er gewerkt aan het integrale plan van aanpak, waarbij bijvoorbeeld ook flankerende hulp ingezet kan worden op andere leefgebieden. Bij het in evenwicht brengen van inkomsten en uitgaven wordt samen met de inwoner gekeken naar inkomensondersteunende maatregelen, zoals (lokale) armoederegelingen. Op die manier wordt de link gelegd met armoedebeleid, met enerzijds als doel het verbeteren van de inkomenspositie van de inwoner, bijvoorbeeld door het aanvragen van toeslagen. Anderzijds kan dit ook bijdragen aan het verlichten van iemands lasten, bijvoorbeeld door (lokale) regelingen voor voorzieningen voor kinderen of voor het kwijtschelden van gemeentelijke belastingen.
Ook binnen het armoedebeleid is integrale ondersteuning het uitgangspunt. Armoede staat vaak niet op zichzelf. Geldzorgen hangen in veel gevallen samen met, of veroorzaken problemen op andere levensgebieden, zoals werk, gezondheid en wonen. Vijf departementen (BZK, JenV, OCW, SZW en VWS) werken daarom aan een overheidsbrede aanpak rond gezinnen in een kwetsbare positie met kinderen in de leeftijd van -1 tot en met 27 jaar. Ook binnen het Nationaal Programma Leefbaarheid en Veiligheid werken departementen en gemeenten samen aan een integrale ondersteuning van inwoners binnen de 20 gebieden die hiervan deel uitmaken. Daarnaast is integraliteit richtinggevend bij de inzet op preventie van armoede en schulden. Het kabinet zet in dit kader onder meer in op het versterken van vindplaatsen van (vroege) geldzorgen, waaronder huisartsen, geboortezorg, apothekers, jongerenwerkers op scholen, vrijwilligers, ervaringsdeskundigen en sleutelpersonen.
Welke concrete stappen worden gezet om de versnippering in regelgeving, loketten en toegang tot hulp bij armoede en schulden te verminderen?
Het kabinet zet in op het vereenvoudigen van het stelsel van inkomensondersteuning, het eenvoudiger maken van de toegang tot hulp, het eenvoudiger maken van het armoedebeleid en het versterken van de schuldhulpverlening.
Om het stelsel van inkomensondersteuning te verbeteren en te vereenvoudigen werkt het kabinet aan de hervormingsagenda inkomensondersteuning. Op 11 juli jl. is de routekaart hervormingsagenda inkomensondersteuning aan uw Kamer aangeboden. Daarin wordt voor zeven sporen aangegeven welke ambities er zijn op korte, middellange en lange termijn.
Via het Nationaal Programma Armoede en Schulden wil het kabinet de toegang tot hulp en ondersteuning eenvoudiger maken. Het is belangrijk dat mensen met geldzorgen kunnen rekenen op laagdrempelige hulp, zowel fysiek als digitaal. SZW stimuleert hulproutes via subsidies en maakt hulp beter vindbaar via publiekscampagnes met Geldfit. Ook wil het kabinet komen tot een landelijk dekkend netwerk van laagdrempelige financiële dienstverlening. Hierbij sluiten we aan bij de verkenning van JenV naar aanleiding van twee moties over een landelijk dekkend netwerk van sociaaljuridische dienstverlening.
Het kabinet wil het armoedebeleid vereenvoudigen, zowel op landelijk als lokaal niveau. Diverse rapporten laten zien dat het gemeentelijke minimabeleid versnipperd is. Het kabinet vindt dit onwenselijk en wil hierin stappen zetten, in nauwe samenwerking met VNG en Divosa. Momenteel loopt er een verkenning van VNG en Divosa, en werkt SZW uit hoe regelingen beter landelijk georganiseerd kunnen worden en hoe regelingen eenvoudiger, effectiever en meer integraal gemaakt kunnen worden. Op basis van deze verkenningen zullen de vervolgstappen bepaald worden.
Om de schuldhulpverlening te versterken en tussen gemeenten gelijk te trekken, hebben SZW, VNG, NVVK en Divosa in maart 2024 bestuurlijke afspraken gemaakt. Met het hieruit voortkomende plan, de basisdienstverlening1, moet het hulpaanbod voor iedere inwoner toegankelijk zijn en in elke gemeente minimaal dezelfde elementen bevatten. Een van de elementen is een landelijk aanmeldpunt voor schuldhulpverlening. Niet alle inwoners met een hulpvraag bij schulden weten de (juiste) weg naar de gemeente te vinden. Een landelijk aanmeldpunt kan de vindbaarheid voor financiële ondersteuning vergroten en mogelijk ook behulpzaam zijn bij warme doorverwijzing naar de gemeente.
De gemeenten implementeren momenteel de al ontwikkelde elementen. De bestuurders van de hierboven genoemde samenwerkingspartijen hebben in juni 2025 uitgesproken met elkaar voort te gaan met de verdere ontwikkeling van de basisdienstverlening.
Bent u bereid om te verkennen of er binnen het Nationaal Programma Armoede en Schulden een pilot kan worden gestart met één regisseur voor armoede- én schuldenaanpak in gemeenten?
Diverse rapporten en onderzoeken hebben inderdaad laten zien dat de fragmentatie van ondersteuning voor inwoners in het sociaal domein in brede zin, een belemmering is voor effectieve ondersteuning aan inwoners.
In het Nationaal Programma Armoede en Schulden dat ik uw Kamer op 6 juni jl. heb gestuurd2, heb ik toegelicht welke stappen het kabinet, samen met de andere departementen, gemeenten, de VNG en Divosa, zal nemen om hierin verbetering aan te brengen. Het doel is onder meer om samen met alle betrokken partijen te komen tot een integrale aanpak voor het kwetsbare gezin. Om hiertoe concrete stappen te zetten, trekken de departementen hiervoor samen op met een aantal wijken van het Nationaal Programma Leefbaarheid en Veiligheid. Hierin zal in antwoord op uw vraag ook verkend worden op welke wijze het adagium een gezin, een plan en een regisseur vorm zou kunnen krijgen, mogelijk in de vorm van pilots. Dat zou dan niet alleen betrekking hebben op de armoede- en schuldenproblematiek, maar gelden voor de brede problematiek op het terrein van wonen, onderwijs, zorg, veiligheid, participatie en inkomen. Ik zal in de eerste voortgangsrapportage van het programma in Q1 2026 uw Kamer hier nader over informeren.
Herkent u het risico dat financiële prikkels om (meer) te gaan werken voor mensen met schulden beperkt zijn, omdat extra inkomsten soms direct worden verrekend of wegvallen in de schuldsanering?
Ik herken deze risico’s niet. In de verschillende stadia zijn er prikkels om (meer) te gaan werken. Voor inwoners waar sprake is van beslag of verrekening van inkomsten, is een financiële prikkel aanwezig om (meer) te werken doordat met de toename van het inkomen de schulden eerder zijn afgelost en de inwoner daarmee sneller weer over het volledige inkomen beschikt.
In een minnelijke of wettelijke schuldregeling is het uitgangspunt dat een inwoner zich tot het uiterste inspant om zoveel mogelijk af te lossen of te sparen voor de schuldeisers. Van schuldeisers wordt immers al gevraagd om een deel – veelal het grootste deel – van hun vordering kwijt te schelden. Daarom heeft de schuldenaar een inspanningsverplichting om – naar vermogen – (meer) te werken. Iemand committeert zich hier ook aan als hij of zij een beroep doet op een schuldregeling. Er is hierdoor een prikkel om (meer) te werken; het succesvol kunnen afronden van de schuldregeling met zicht op een schuldenvrije toekomst.
Er zijn mensen die gedurende een minnelijke of wettelijke schuldregeling overwerk verrichten. Om die inwoners tegemoet te komen, is de mogelijkheid om een deel (50%) van de overwerkinkomsten te behouden.3 Mensen worden niet verplicht om overwerk te verrichten.
Ten slotte zorgt voldoende werk ook voor inkomenszekerheid en onafhankelijkheid tijdens maar ook ná een schuldregeling. Iemand krijgt hiermee weer grip op zijn of haar leven en dit draagt bij aan een duurzame financiële oplossing voor de schulden.
Hoe sluit het programma aan bij de beoogde verruiming van bijverdienmogelijkheden uit het wetsvoorstel Participatiewet in balans?
Met het wetsvoorstel Participatiewet in Balans worden de bijverdienmogelijkheden verruimd. Er komt één bijverdienregeling, waardoor duidelijker wordt welk deel van de bijverdiensten bijstandsgerechtigden mogen houden. Het doel is om werken vanuit de bijstand of werken in combinatie met een bijstandsuitkering aantrekkelijker te maken. Dit doen we door de overgang van uitkering naar werk makkelijker te maken. Daarnaast wordt de bijverdienregeling ook van toepassing op jongeren. Het Nationaal Programma Armoede en Schulden voorziet niet in maatregelen ten aanzien van het verruimen van bijverdienmogelijkheden, maar wel is er aandacht voor het eenvoudiger maken van landelijke regels. Er wordt daarnaast gewerkt aan het wetsvoorstel proactieve dienstverlening en de harmonisatie van inkomens- en vermogensbegrippen.
Bent u bereid om te onderzoeken in hoeverre bijverdiengrenzen en vrijlatingsregelingen in de schuldhulpverlening het perspectief op zelfredzaamheid ondermijnen?
Mij hebben geen signalen bereikt dat bijverdiengrenzen en vrijlatingsregelingen momenteel negatieve invloed hebben op de zelfredzaamheidstrajecten in de schuldhulpverlening. Ik zie daarom geen noodzaak hiertoe onderzoek in te stellen.
De schuldhulpverlener maakt aan het begin van een schuldhulpverleningstraject, als onderdeel van het plan van aanpak, een begeleidingsplan met de inwoner. Dit is maatwerk. Als er beperkingen zijn om te komen tot (financiële) zelfredzaamheid van de inwoner, is het aan de schuldhulpverlener om samen met de betrokkene naar een oplossing toe te werken. De schuldhulpverlening zal niet alleen naar de belangen van de schuldenaar kijken, maar ook naar die van de schuldeiser. Van een schuldeiser wordt verwacht dat hij een deel van een schuld kwijtscheldt. Van de schuldenaar mag worden verwacht dat hij zich maximaal inspant om een deel van zijn schuld te voldoen. Extra inkomsten die worden gegenereerd worden in principe gebruikt om een schuld af te lossen, waardoor iemand sneller grip krijgt op zijn leven en perspectief op een schuldenvrije toekomst. Ik verwijs u verder graag naar het antwoord op vraag 4.
Welke structurele aandacht krijgt terugvalpreventie na afronding van een schuldhulptraject in het nieuwe Nationaal Programma Armoede en Schulden?
Een doel van het Nationaal Programma is dat meer huishoudens succesvol en duurzaam uit de problematische schulden stromen. Om inwoners (weer) financieel redzaam te maken, is financiële begeleiding en nazorg tijdens een schuldhulpverleningstraject van essentieel belang. Met de basisdienstverlening hebben gemeenten handvatten gekregen om financiële begeleiding en nazorg in te richten. Uitgangspunt voor de begeleiding en nazorg is «zo kort als kan, zo lang als nodig.» Dit zijn richtlijnen. Het blijft immers maatwerk afgestemd op de situatie en behoeften van de inwoner.
De financiële begeleiding wordt afgerond met een periode van «volgen»4 waarbij de schuldhulpverlener maandelijks contact opneemt met de inwoner. Indien blijkt dat (aanvullende) ondersteuning nodig is, wordt het begeleidingsplan geëvalueerd en aangepast. Na afronding van de financiële begeleiding, volgt een nazorg periode van (minimaal) twaalf maanden waarin de schuldhulpverlening in ieder geval nog één keer contact opneemt met de inwoner.5
Daarnaast is in de basisdienstverlening opgenomen dat de gemeente, na ontvangst van een vroegsignaal, toetst of zes maanden voorafgaand aan het signaal sprake is geweest van een schuldhulpverleningstraject. Indien dit het geval is, wordt door de laatste bekende professional (over het algemeen de schuldhulpverlener) weer contact gelegd met de inwoner om hulp aan te bieden.
Gemeenten zijn voortvarend te werk gegaan met de implementatie van de begeleiding en nazorg. Zo is er een stijging van het aantal budgetcoachingstrajecten (2.562) ten opzichte van 2023.6 Dit traject heeft als doel om financiële zelfredzaamheid te bewerkstelligen en is een vorm van het bieden van financiële begeleiding. Nadere cijfers over financiële begeleiding en nazorg worden middels het project Data Delen Armoede en Schulden (DDAS) verzameld. De eerste resultaten worden in het derde kwartaal van 2026 verwacht.
Wordt ervaringsdeskundigheid ook ingezet bij het ontwerpen van terugvalpreventie en gedragsinterventies?
Het betrekken van de mensen voor wie we beleid maken is voor mij essentieel. Alleen dan kan er effectief beleid worden gemaakt dat aansluit bij de belevingswereld en behoefte van mensen. In een tijd waarin we het vertrouwen in de overheid moeten herwinnen zijn extra inspanningen hierop nodig.
We benutten op diverse manieren ervaringskennis bij het maken en aanpassen van ons beleid. Dat geldt niet alleen voor nazorg (terugvalpreventie) maar voor het brede onderwerp rondom geldzorgen, armoede en schulden. Daarvoor werkt SZW onder andere samen met expertisecentrum Sterk uit armoede: een van hun ervaringsdeskundige professionals is bij SZW gedetacheerd en via een strippenkaart bij hun organisatie kan SZW snel meer ervaringsdeskundigen inschakelen. Naast armoede en geldzorgen is Sterk uit armoede ook hun expertise en netwerk aan het uitbreiden op schuldenthema’s, mede gefinancierd door SZW.
Bij het opstellen van de nationale strategie en de werkagenda VN Verdrag Handicap is vanaf het begin nauw samengewerkt met ervaringsdeskundigen. Hiervoor zijn meerdere sprintsessies georganiseerd, om knelpunten in beeld te brengen en maatregelen te beoordelen. Meer informatie over deze aanpak staat in de Kamerbrief aanbieding werkagenda van 11 juli 2025.
Verder wordt bij diverse onderzoeken gebruik gemaakt van inbreng van burgers, om beter te weten waar zij behoefte aan hebben. Een voorbeeld is het recent verschenen onderzoek naar laagdrempelige financiële dienstverlening zoals inlooppunten, wat uw Kamer als bijlage heeft ontvangen bij het Nationaal Programma Armoede en Schulden7. In dat onderzoek hebben ruim 900 mensen meegedacht via een panel.
Bij de mediacampagnes van SZW rondom geldzorgen, verleidingen zoals achteraf betalen (ook wel bekend als Buy now pay later) en aanvragen waar je recht op hebt, wordt vooraf getest hoe mensen reageren op verschillende boodschappen. Ook tools die worden ontwikkeld, zoals het Vorderingenoverzicht Rijk, worden getest met potentiële gebruikers. Daarbij wordt ook gelet op gedragsaspecten en doenvermogen. Verder delen maatschappelijke organisaties regelmatig hun ervaringen met SZW, zoals Geldfit en diverse vrijwilligersorganisaties, wat extra inzicht geeft wat in de praktijk wel en niet werkt.
Hoe wordt geborgd dat kleine schulden daadwerkelijk klein blijven, ook in de fase na schuldhulpverlening?
Het principe van een geslaagd schuldhulpverleningstraject is dat de schulden die iemand heeft aan het einde van het traject zijn afgelost of kwijtgescholden waarmee de betreffende persoon schuldenvrij is. Om te voorkomen dat er nieuwe schulden ontstaan na de fase van schuldhulpverlening wordt ingezet op nazorg. Hiervoor verwijs ik naar het antwoord bij vraag 7.
In het Nationaal programma Armoede en Schulden heeft het kabinet de inzet toegelicht op het voorkomen van (nieuwe) geldzorgen en het klein houden van kleine geldzorgen.8 Hierin zijn maatregelen beschreven die tot doel hebben om mensen met dreigende of beginnende geldzorgen zo vroeg mogelijk in beeld te krijgen, en deze zorgen bij voorkeur te voorkomen. Het kabinet doet dit onder meer door inzet op het bereiken en ondersteunen van werkenden met een laag inkomen en door het tegengaan van niet-gebruik van inkomensondersteunende voorzieningen, maar ook door het versterken van vindplaatsen van vroege geldzorgen en betere vroegsignalering van achterstanden op vaste lasten. Deze maatregelen dragen ook bij aan het voorkomen dat nieuwe geldzorgen ontstaan, en dat in het geval deze alsnog ontstaan, mensen zo vroeg mogelijk in beeld zijn en passende ondersteuning geboden kan worden.
Het kabinet zet zich ook in om het stelsel van publieke en private invordering te verbeteren, waarbij schulden zoveel mogelijk in een vroeg stadium opgelost worden, door betere samenwerking tussen schuldeisers en door de kostenoploop te beperken. Uw Kamer is op 20 mei 20259 nader geïnformeerd over de eerste uitwerking van de maatregelen op het gebied van civiele invordering, waaronder het collectief afbetalingsplan en de zorgplicht voor gerechtsdeurwaarders.
In hoeverre is bij de ontwikkeling van de Routekaart Financiële Zorgen en de nieuwe toolkit bewust gestuurd op het vermijden van extra bureaucratie voor gemeenten en inwoners?1
De routekaart is ontwikkeld door de VNG. Het Ministerie van SZW heeft hiervoor subsidie verstrekt. Doel van de routekaart is om inspiratie te bieden aan professionals van gemeenten en per stap in het schuldhulptraject een overzicht te bieden van mogelijke interventies. De routekaart is niet bindend, maar kan een hulpmiddel zijn voor gemeenten bij de invulling van de basisdienstverlening schulden en preventie van schulden. Als zodanig veroorzaakt de routekaart géén extra bureaucratie. De VNG organiseert ook bijeenkomsten voor gemeenten over de routekaart, om de mogelijkheden toe te lichten. De routekaart is niet bedoeld voor inwoners.
Wordt de regeldruk voor mensen met schulden of armoede op structurele wijze gemonitord? Zo ja, kunt u de resultaten met de Kamer delen?
De regeldruk wordt niet op structurele wijze gemonitord. Dat laat onverlet dat bekend is dat het huidige stelsel van inkomensondersteuning voor mensen zeer complex is. Dit brengt grote maatschappelijke kosten met zich mee, omdat inkomensondersteuning effect heeft op de inkomenszekerheid die mensen ervaren en op hun kwaliteit van leven. Het kabinet zet daarom in op vereenvoudiging van het stelsel van inkomensondersteuning. Op 11 juli 2025 is de routekaart hervormingsagenda inkomensondersteuning aan uw Kamer aangeboden. Daarnaast bevat het Nationaal Programma Armoede en Schulden maatregelen die mensen helpen om eenvoudiger toegang tot hulp en ondersteuning te bieden, onder andere door hen fysiek en digitaal te ondersteunen (bijv. via Geldfit of via laagdrempelige financiële ondersteuning).
Bij nieuwe wet- en regelgeving worden de effecten voor mensen in kaart gebracht, inclusief de menselijke maat en regeldruk.
Hoe wordt geborgd dat initiatieven zoals KEUS (inzet van ervaringsdeskundigheid) geen projectmatige pilots blijven, maar structureel verankerd worden in beleid en uitvoering?
Op welke manier krijgen ervaringsdeskundigen een formele plek binnen gemeenten, vergelijkbaar met beleidsmedewerkers of klantadviseurs?
Gemeenten zijn vrij om zelf te bepalen of zij bij de aanpak van armoede en schulden gebruik maken van ervaringsdeskundigen. Wel stimuleert SZW de inzet van ervaringsdeskundigen bij gemeenten en andere organisaties, via een meerjarige subsidie aan expertisecentrum Sterk uit armoede. We zien dat diverse gemeenten, medewerkers met ervaringskennis inzetten, bijvoorbeeld in de gemeenten Utrecht en Den Haag, en bij de organisaties die vroegsignalering van schulden doen in Leeuwarden en Lelystad.
Hoe wordt in de Participatiewet in balans invulling gegeven aan het uitgangspunt van «meer mens, minder systeem»?
Het wetsvoorstel Participatiewet in balans kent een drietal uitgangspunten: 1) de regels en ondersteuning beter laten aansluiten op de mogelijkheden en omstandigheden van de mensen voor wie zij zijn bedoeld, 2) het vergroten van de rechtszekerheid en 3) het creëren van meer handelingsruimte voor de uitvoerend professional. Hierdoor komt er meer ruimte om rekening te houden met de mensen en te doen wat nodig is om hun goed te ondersteunen. Zo wordt het mogelijk om de verplichtingen op het individu af te stemmen, komt er meer ruimte voor maatschappelijke participatie en kunnen mensen met terugwerkende kracht een bijstandsuitkering ontvangen.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden?
De toekenning van de extra middelen voor het Tijdelijk Noodfonds Energie |
|
Pieter Grinwis (CU) |
|
Sophie Hermans (minister klimaat en groene groei, minister infrastructuur en waterstaat) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Eelco Heinen (minister financiën, minister economische zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Jurgen Nobel (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Hoe staat het met de uitvoering van het amendement Grinwis c.s. dat € 50 miljoen extra toevoegt aan het Tijdelijk Noodfonds Energie?1
Allereerst wil ik benadrukken dat ik het initiatief van de Tweede Kamer om extra middelen om energiearmoede tegen te gaan, zeer waardeer. De afgelopen jaren heeft het Rijk zich ingezet om energiearmoede te verlagen. De inzet van de Stichting Tijdelijk Noodfonds Energie en de energieleveranciers zijn daarbij belangrijke partners geweest. De privaat-publieke constructie van het Tijdelijk Noodfonds Energie in 2025 maakt het onmogelijk om dit jaar extra middelen toe te voegen zonder grote financiële en juridische risico’s. Met de aangehouden verhouding tussen publieke en private financiering is de maximale ruimte bereikt, waarbij het Rijk minder dan twee derde van de totale middelen aan het fonds beschikbaar mag stellen. Indien extra Rijksmiddelen uit het amendement zonder aanvullende private dekking aan het Tijdelijk Noodfonds Energie worden toegevoegd, is het risico groot dat het Tijdelijk Noodfonds Energie als een buitenwettelijk bestuursorgaan wordt gekwalificeerd. Dit kan verschillende consequenties hebben. Eén van de mogelijke consequenties is dat een huishouden als gevolg van deze steun gekort kan worden op de (bijstands)uitkering. Een andere consequentie is het ontstaan van een open einderegeling. De omvang is niet exact te bepalen, dit kan zeker honderden miljoenen euro’s betreffen.
Er ligt echter nog altijd een maatschappelijke opgave, zo laten ook de recente cijfers van TNO zien2. Dat is de reden waarom ik werk aan een publiek energiefonds, in het kader van het Social Climate Fund (SCF)3, om huishoudens te ondersteunen op de energierekening. Bij een publiek fonds is het mogelijk om hiervoor rijksmiddelen zonder private inleg voor dit doeleinde beschikbaar te stellen.
Er wordt verkend of de € 50 miljoen kan worden toegevoegd aan de beschikbare middelen voor het te ontwikkelen publieke energiefonds voor de ondersteuning van huishoudens op de energierekening. Met deze aanvulling op de middelen van het SCF kan de looptijd van het publieke energiefonds worden verlengd. Het streven is om de tegemoetkoming vanuit een publiek energiefonds ten behoeve van de winterperiode vanaf 2026/2027 beschikbaar te stellen. Er wordt bij de uitwerking van het fonds bezien of het (technisch) mogelijk is om met terugwerkende kracht huishoudens over 2026 steun toe te kennen.
Hoe staat het met de verwerking van de 210.000 ontvangen aanvragen die waren binnengekomen alvorens het loket werd gesloten op 29 april jl.? Hoeveel van de aanvragen kon aanvankelijk niet worden gehonoreerd met het budget van € 56,3 miljoen, maar nu wel met de € 50 miljoen extra?
In totaal hebben zo’n 227.000 huishoudens een aanvraag gedaan bij de Stichting Tijdelijk Noodfonds Energie (TNE) in 2025. Op dit moment zijn er ruim 115.000 van de aanvragen goedgekeurd. Er is inmiddels zo’n 97% van de aanvragen behandeld. Deze huishoudens voldoen aan de vooraf gecommuniceerde voorwaarden (inkomen en energiequote) en ontvangen steun. Het aantal huishoudens dat daarmee in 2025 steun krijgt, is op dit moment vergelijkbaar met het aantal in 2024. De huishoudens die aan de voorwaarden voldoen, ontvangen in 2025 gemiddeld zo’n € 77,50 per maand voor een periode van zes maanden.
Van de 227.000 huishoudens wordt dus ongeveer de helft afgewezen. Dit is niet omdat de middelen niet toereikend zijn, maar omdat zij niet voldoen aan de voorwaarden. Zij hebben een te hoog inkomen of een te lage energierekening in verhouding met het inkomen.
Hoeveel budget resteert er nog na de verwerking van de ontvangen aanvragen? Wanneer en voor hoe lang wordt het aanvraagloket voor het Noodfonds weer opengesteld, zodat rechthebbenden die niet in de gelegenheid waren om tijdens de eerdere korte openstelling van het fonds een aanvraag in te dienen, dit alsnog kunnen doen?
De inschatting is nu dat nagenoeg het gehele beschikbare bedrag van € 56,3 miljoen wordt uitgekeerd aan huishoudens en er dus vrijwel geen middelen onbenut zijn gebleven.
Staan de private partijen klaar om operationele uitvoering te geven aan het honoreren van de extra aanvragen?
Zoals aangegeven bij vraag 1 wordt verkend of de aanvullende € 50 miljoen kan worden toegevoegd aan de middelen voor het publieke energiefonds. Het energiefonds 2025 was een publiek/ private constructie, zoals bij vraag 1 aangegeven is het niet mogelijk om aanvullende Rijksmiddelen aan deze constructie toe te voegen. Om die reden is deze vraag over operationele uitvoering niet aan de orde.
Aangezien enkele kabinetsleden geen trek leken te hebben in het aangenomen amendement, hoe ziet u erop toe dat het amendement nog in 2025 wordt uitgevoerd en de middelen benut worden en dat het budgetrecht van de Tweede Kamer dus wordt geëerbiedigd?
Zoals bij vraag 1 is aangegeven, maakt de privaat-publieke constructie van het Tijdelijk Noodfonds Energie in 2025 het onmogelijk om dit jaar middelen toe te voegen zonder financiële en juridische risico’s. Het kabinet onderschrijft het doel van het amendement, het ondersteunen van huishoudens met een laag inkomen en een hoge energierekening. Om die reden wordt verkend of de aanvullende € 50 miljoen kan worden toegevoegd aan de middelen voor het publieke energiefonds dat in ontwikkeling is.
In hoeverre draagt deze € 50 miljoen bij aan de instandhouding van de systematiek van het Tijdelijk Noodfonds Energie?
De € 50 miljoen draagt niet bij aan de instandhouding van de systematiek. Zoals in eerdere Kamerbrieven inzake dit energiefonds is aangegeven, is het fonds in 2025 voor de laatste keer via de publiek-private constructie vormgegeven. In de kamerbrieven van 27 juni en 9 september4 jongstleden is aangegeven dat het Ministerie van SZW en het Ministerie van VRO gezamenlijk aan de verdere uitwerking van een voorstel binnen het SCF-plan werken. Dit voorstel is gericht op meerjarige financiële steun voor huishoudens (publiek energiefonds) in combinatie met de verduurzaming van woningen. Het SCF is opgericht om de effecten van het ETS-2-systeem op huishoudens in de meest (financiële) kwetsbare posities te verzachten.
De lessen van de afgelopen jaren over de effectiviteit van het fonds, zoals het bereik van de doelgroep, worden meegenomen in het vervolgtraject van het SCF.
Kunt u deze vragen vraag voor vraag beantwoorden voor aanvang van de augustusbesluitvorming?
Gezien het zomerreces was het niet mogelijk om deze Kamervragen binnen de gestelde termijn te beantwoorden. De verkenning of de aanvullende € 50 miljoen kan worden toegevoegd aan de middelen voor het publieke energiefonds loopt mee in de augustusbesluitvorming.
Bent u bekend met het bericht «Vluchtelingen die niet op tijd inburgeren mogen geen boete krijgen, zegt Raad van State»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de Raad van State dat financiële prikkels voor inburgeraars in strijd zijn met het Europees recht?
Kunt u een beeld schetsen welke gevolgen deze uitspraak specifiek heeft voor de uitvoering van de Wet inburgering 2021?
De VVD heeft bij de totstandkoming van de Wet inburgering 2021 expliciet gepleit voor het hanteren van prikkels en sancties als «stok achter de deur», welke van deze maatregelen zijn na de uitspraak van de Raad van State juridisch nog houdbaar? Hoe gaat u binnen de beschikbare wettelijke ruimte, zowel binnen als buiten het inburgeringsstelsel (bijvoorbeeld op het gebied van participatie), maximaal gebruikmaken van de mogelijkheden om ervoor te zorgen dat inburgeraars tijdig inburgeren?
Welke alternatieven voor het huidige boetesysteem worden op dit moment door u uitgewerkt? Wordt hierbij ook gekeken naar het aanpassen van de grondslag op basis waarvan boetes worden uitgedeeld? Wanneer kan de Kamer hier een brief over verwachten?
Hoe zorgt u ervoor dat gemeenten voldoende mogelijkheden behouden om inburgeraars te stimuleren en waar nodig aan te spreken op onvoldoende inzet?
Ziet u aanleiding om de huidige wet- en regelgeving rondom inburgering opnieuw te herzien naar aanleiding van deze uitspraak?
De Kamerbrief over voortgang Actieagenda Integratie en de Open en Vrije Samenleving |
|
Doğukan Ergin (DENK) |
|
Jurgen Nobel (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Kunt u de noodzaak voor het reguleren van versterkte oproepen nader toelichten?1
Versterkte oproepen tot gebed kunnen bij sommige burgers leiden tot gevoelens van ongemak of overlast. Het kabinet heeft in het regeerprogramma aangegeven betere regels te willen opstellen voor deze versterkte oproepen.
Om beter inzicht te krijgen in de ervaren problemen en mogelijke verbeteringen, heb ik een traject op laten starten om de beleving, bekendheid en communicatie tussen gemeenten, geloofsgemeenschappen en omwonenden in kaart te brengen. Dit traject zal helpen om te bepalen hoe de huidige situatie is, waar zich knelpunten voordoen, waar de huidige wet- en regelgeving tekortschiet en waar verbetering noodzakelijk is. Zoals ik eerder in mijn voortgangsbrief over de Actieagenda Integratie en Open en Vrije Samenleving2 (hierna Actieagenda) aan uw Kamer heb vermeld, streef ik ernaar om op basis van deze bevindingen uw Kamer begin 2026 definitieve voorstellen tot verbetering voor te leggen.
Kunt u het onderzoek (nulmeting) en de opdrachtbevestiging daarvan delen met de Kamer?
Het traject om te komen tot verbeterde regelgeving rondom versterkte gebedsoproepen is inmiddels van start gegaan en alle gemeenten zijn uitgenodigd om de uitgezette enquête (nulmeting) in te vullen. In mijn voortgangsbrief over de Actieagenda heb ik uw Kamer geïnformeerd over de planning rondom dit traject. In de bijlage treft u de offerteaanvraag en de ingediende offerte aan die als bijlagen worden genoemd in de door opgevraagde dienstverleningsovereenkomst (opdrachtbevestiging). De persoonsgegevens en informatie die de financiële belangen van de Staat raakt, zijn afgeschermd. In het antwoord op uw derde vraag hieronder, wordt een duidelijk beeld geschetst van de informatie die bij de gemeenten wordt opgehaald.
Kunt u nader toelichten op welke wijze u gegevens gaat verzamelen over het toezicht en het aantal moskeeën dat gebruik maakt van de versterkte gebedsoproep?
Op dit moment is veel van de gevraagde informatie vanuit uw Kamer nog niet bij ons bekend. Deze gegevens, waaronder het aantal moskeeën dat gebruikmaakt van de versterkte gebedsoproep en de frequentie daarvan, zouden bij de gemeenten waarin de betreffende moskeeën zijn gevestigd bekend moeten zijn. Ook kunnen de gemeenten als bevoegd gezag, regels opstellen over versterkte gebedsoproepen of andere religieuze geluidsuitingen en de handhaving daarvan.
De nulmeting bevat vragen waarmee in kaart wordt gebracht hoeveel moskeeën gebruikmaken van versterkte gebedsoproepen en hoe vaak dit gebeurt, in welke mate er sprake is van overlast, hoe het toezicht geregeld is en op welke wijze er gecommuniceerd wordt tussen gemeente en lokale stakeholders. Daarnaast zijn er in de enquête ook vragen opgenomen over gemeentelijke regelgeving (zoals de Algemene Plaatselijke Verordening), andere vormen van versterkte geluidsuitingen en bijvoorbeeld hoe klachten en meldingen van overlast worden geregistreerd.
Gaat u ook versterkte oproepen van andere religieuze denominaties onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
De nulmeting bevat enquêtevragen die zich richten op de uiteenlopende manieren waarop gemeenten omgaan met versterkte gebedsoproepen en andere religieuze geluidsuitingen. Op deze wijze wordt onder andere een breder inzicht verkregen over religieuze geluidsuitingen in de huidige praktijk, de lokale regelgeving hieromtrent en de wijze waarop toezicht wordt gehouden.
Het inburgeringsexamen, n.a.v. het bericht ‘Zou jij slagen? Nieuw inburgeringsexamen gaat in per 1 juli’ |
|
Claudia van Zanten (BBB) |
|
Jurgen Nobel (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bovenstaande bericht?1
Ja.
Klopt het dat inmiddels circa 29 procent van de inburgeraars in 2024 in de zogeheten Z-route is geplaatst, terwijl bij de invoering van de Wet inburgering 2021 werd uitgegaan van maximaal 15 procent? Kunt u deze cijfers bevestigen en toelichten?
Ja, dit klopt. Dit blijkt uit de CBS-statistiek Wet inburgering 2021 (Wi2021) die op 23 juni jl. is gepubliceerd. Het gaat dan specifiek om het percentage inburgeringsplichtige asielstatushouders in de Z-route. Inclusief gezins- en overige migranten is het aandeel inburgeringsplichtigen in de Z-route iets lager, namelijk 21%. Het percentage wijkt inderdaad af van de inschatting die is gemaakt bij de totstandkoming van de Wi2021: toen werd ingeschat dat ongeveer 15% van de inburgeringsplichtige asielstatushouders in de Z-route zou worden geplaatst. Bij deze prognose is destijds de kanttekening gemaakt dat het een inschatting was2, mede omdat de precieze verdeling over leerroutes sterk afhankelijk is van de fluctuerende asielinstroom en achtergrondkenmerken van inburgeraars. Omdat de leerroutes nog niet bestonden, is bij het maken van de schattingen uitgegaan van informatie over inburgeringsplichtigen uit de cohorten 2013 en 2014 onder de oude Wet inburgering (Wi2013) en zijn ook verschillende aannames gedaan. Ik vind het ongewenst als mensen de Z-route volgen, terwijl zij binnen de inburgeringstermijn tot het behalen van een hoger taalniveau in staat zijn. Ik houd daarom deze ontwikkeling nauwlettend in de gaten. Ik zal mede aan de hand van de uitkomsten van de tussen- en wetsevaluatie van de Wet inburgering 2021 kritisch kijken naar de opbrengsten van de Z-route. Ik vind het belangrijk dat inburgeraars op een zo hoog mogelijk taalniveau inburgeren, snel meedoen en een bijdrage leveren aan de Nederlandse samenleving.
Hoe verklaart u de forse toename van het aantal inburgeraars in deze route sinds de invoering van de wet? Is er sprake van verruiming of soepelere toepassing van de toelatingscriteria?
Er is geen sprake van een verruiming of soepelere toepassing van de toelatingscriteria. Het aandeel inburgeraars in de Z-route verschilt van de schatting die is gemaakt bij de totstandkoming van de Wi2021, maar is sinds de invoering ervan niet significant toegenomen. Van de inburgeringsplichtige asielstatushouders met een leerroute werd in cohort 2022 nog 32% in de Z-route geplaatst, in cohort 2023 was dit 27% en in cohort 2024 29%. Het totale aandeel inburgeringsplichtigen in de Z-route is respectievelijk 26% in 2022 en 19% in zowel 2023 en 2024.3
Op welke wijze wordt momenteel getoetst of iemand daadwerkelijk tot de doelgroep van de Z-route behoort?
Gemeenten stellen op basis van een brede intake vast welke route passend is voor de inburgeraar. Een vast en verplicht onderdeel van de intake is de leerbaarheidstoets. De leerbaarheidstoets is een objectief en onafhankelijk instrument. De toets meet of de B1-route (inclusief eventuele afschaling naar taalniveau A2) binnen de inburgeringstermijn haalbaar is. Als uit de toets blijkt dat dit niveau niet haalbaar is, en de overige informatie uit de brede intake dit ondersteunt wordt de inburgeraar in de Z-route geplaatst. Hiermee is de toetsing een mix van een gestandaardiseerde leerbaarheidstoets en een persoonlijke beoordeling, om te ervoor te zorgen dat mensen een route krijgen die aansluit bij hun mogelijkheden en kans op succes.
Klopt het dat inburgeraars in de Z-route als analfabeet kunnen worden aangemerkt en daardoor geen formele toets hoeven af te leggen, maar enkel een eindgesprek hoeven te voeren?
Nee. Inburgeraars die aan de Z-route deelnemen moeten 800 uur taallessen volgen, waarvan eventuele alfabetisering (het leren lezen en schrijven) onderdeel uitmaakt. Het streefniveau op de vier taalonderdelen (lezen, schrijven, spreken en luisteren) in de Z-route is tenminste niveau A1. Eventuele analfabete inburgeraars hebben dus na afloop van het traject taalvaardigheden ontwikkeld.
Overigens wordt iemand die analfabeet is en alfabetiseringsonderwijs nodig heeft niet direct in de Z-route geplaatst. Voor analfabeten en anders-gealfabetiseerden met voldoende leerbaarheid geldt dat zij het advies voor een andere leerroute (B1- of de Onderwijsroute) krijgen. Er is voor gekozen om ter afsluiting van de Z-route de inburgeraars geen examens te laten afleggen, maar de route af te sluiten met een eindgesprek. Dit geldt voor alle inburgeraars in de Z-route. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2., zal ik mede aan de hand van de komende evaluaties kritisch kijken naar het functioneren en opbrengsten van de Z-route op het terrein van taalverwerving en participatie.
Vindt u dit wenselijk, gelet op het belang van taalvaardigheid voor volwaardige participatie in de samenleving?
De beheersing van de Nederlandse taal is nodig om mee te kunnen doen in de Nederlandse samenleving. Dit is ook een van de uitgangspunten van de Actieagenda Integratie en Open en Vrije Samenleving. De Z-route vraagt om een stevige inzet op taal. De route is intensief, er wordt naast 800 uur taal ook ingezet op 800 uur participatie. De route is praktijkgericht en sluit zoveel mogelijk aan op de capaciteiten van de inburgeringsplichtige. Het overkoepelende doel van de Z-route is activering, participatie en het versterken van zelfredzaamheid.
Overigens wordt van taalscholen verwacht, indien mogelijk, de inburgeringsplichtigen op de verschillende taalonderdelen op een zo hoog mogelijk niveau te brengen en te toetsen. Ook aan gemeenten wordt gevraagd, wanneer gedurende het traject blijkt dat iemand toch één of meer taalonderdelen op niveau A2 kan behalen, te stimuleren dat alsnog de betreffende centrale examenonderdelen worden afgelegd.
Erkent u dat de beheersing van de Nederlandse taal essentieel is voor integratie, werk, onderwijs en zelfredzaamheid?
Ja, dat erken ik.
Deelt u de mening dat de Z-route geen ontwijkingsroute mag worden voor taaleisen binnen de inburgering?
Ja, deze mening deel ik. De inburgeringswet gaat uit van het hoogst haalbare taalniveau en participeren naar vermogen. Personen die op basis van de brede intake en de objectieve leerbaarheidstoets in de Z-route worden geplaatst krijgen daarom een intensief traject met focus op taal en participatie. Met de introductie van de Z-route en de verplichte urennormen op taal en participatie is de Wi2021 veeleisender dan de Wi2013. In de Wi2013 hadden inburgeraars de mogelijkheid om van de inburgeringsplicht te worden ontheven op basis van aantoonbaar geleverde inspanningen. De Z-route zorgt ervoor dat ook deze groep inburgeringsplichtigen een passend aanbod naar vermogen krijgt, gericht op het opbouwen van zelfredzaamheid en het meedoen in onze samenleving. Deze groep heeft gemiddeld een sterkere arbeidsmarktpositie dan statushouders die in de Wi2013 ontheffing hebben gekregen van de inburgeringsplicht. Dit komt doordat de Z-route hen beter voorbereidt op participatie in de samenleving en op de arbeidsmarkt, door middel van praktische en context gebonden taalverwerving en participatieactiviteiten.
Bent u bereid om nader onderzoek te doen naar de toepassing van de Z-route door gemeenten en eventueel in te grijpen wanneer blijkt dat deze route te ruim wordt gehanteerd?
Ja, daartoe ben ik bereid. In de tussenevaluatie van de Wi2021, met verwachte oplevering eind 2025, zal nader worden ingegaan op de werking van de leerbaarheidstoets (LBT), de uitkomsten en de indeling naar leerroutes. Inburgeraars worden door gemeenten op basis van de brede intake en de verplichte uniforme LBT geplaatst in een passende leerroute (de Onderwijsroute, B1-route of de Z-route). De LBT borgt de objectieve inschatting van het te behalen taalniveau. Uit de huidige gegevens4 blijkt dat de indeling van inburgeraars in de routes voor het overgrote deel overeenkomt met de uitslag van de toets. Uit de cijfers uit de CBS Statistiek Wet inburgering 2021 (Wi2021) blijkt dat 12% van de asielstatushouders in de Z-route is geplaatst, terwijl de uitslag van de LBT aangaf dat de B1 route haalbaar was. In de B1 route had 17% van de asielstatushouders een LBT uitslag «niet haalbaar». Hieruit blijkt dat als door gemeenten wordt afgeweken van de uitslag van de LBT, inburgeraars vaker op een traject met een hoger taalniveau worden geplaatst (in plaats van de Z-route naar de B1 route) dan andersom (in plaats van de B1-route naar de Z-route).
Hoe wilt u uitvoering geven aan het hoofdlijnenakkoord, waarin staat dat de taaleis moet worden opgehoogd naar B1-niveau? Ziet u naar aanleiding van deze cijfers belemmeringen hiervoor?
Het Besluit naturalisatietoets, waar de taaleis voor naturalisatie is vastgelegd, valt onder de verantwoordelijkheid van de Staatssecretaris Rechtsbescherming. Recentelijk heeft het lid Rajkowski hierover Kamervragen gesteld (kenmerk: 2025Z10597). Ik verwijs u naar de beantwoording van deze Kamervragen5. Hierin is aangegeven dat op dit moment wordt gewerkt aan een wijzigingsbesluit om de verhoging van de taaleis naar niveau B1 mogelijk te maken voor naturalisatie. Bij de uitwerking hiervan zal rekening worden gehouden met personen die de Z-route hebben afgerond.
Hoe luidt uw reactie op het bericht «Het uitbesteden van schuldhulpverlening kan burgers juist chaos opleveren: «Na anderhalf jaar was geen enkele schuld afgelost»»?1
Mensen met schulden moeten kunnen rekenen op kwalitatief goede en professionele schuldhulpverlening, ongeacht of dit wordt uitgevoerd door de gemeente of door een door de gemeente gecontracteerde partij. De verantwoordelijkheid voor het bieden van schuldhulpverlening ligt bij gemeenten, maar gemeenten hebben ook de mogelijkheid om de bijbehorende taken (deels) te beleggen bij een externe organisatie. In 70% van de gemeenten wordt een deel van de dienstverlening uitbesteed.2 Het is dan aan de gemeente om afspraken over het borgen van de kwaliteit te maken en om op de uitvoering toe te zien. Als uit signalen van inwoners zelf of andere partijen blijkt dat de externe uitvoerder zich niet aan de gemaakte afspraken houdt, is het aan de gemeente om daarop in te grijpen. Het is goed om aan te geven dat er, ongeacht wie de schuldhulpverlening uitvoert, redenen kunnen zijn dat leefgeld (bijvoorbeeld bij beslag op inkomen) onverhoopt later dan gepland wordt uitbetaald. Uiteraard is het dan extra belangrijk om de inwoner daar goed over te informeren, zodat hij/zij daarvan op de hoogte is en in samenwerking met de schuldhulpverlener kan zoeken naar oplossingen.
Hoe beoordeelt u de conclusie in het artikel dat wanneer gemeenten schuldhulpverlening uitbesteden aan externe bedrijven de hulp sneller stagneert waardoor mensen in nog meer chaos terechtkomen?
Ik onderschrijf de conclusie uit het artikel niet dat schuldhulpverlening sneller stagneert wanneer dit door externe partijen wordt uitgevoerd. Het is mij bekend dat schuldhulpverlening soms stagneert, maar dit is niet toe te schrijven aan het al dan niet uitbesteden van de werkzaamheden op het gebied van schuldhulpverlening. Zoals benoemd bij het antwoord op vraag 1 besteedt een grote groep gemeenten (een deel van) de schuldhulpverlening uit. Het is dan van belang dat er tussen de gemeente en de externe partij goede onderlinge afspraken worden gemaakt over de dienstverlening en overdrachtsmomenten. Het is de verantwoordelijkheid van de gemeente om de kwaliteit van schuldhulpverlening te borgen, ongeacht of taken (gedeeltelijk) worden uitbesteed aan externe partijen.
Deelt u de zorg dat deze uitbesteding van schuldhulpverlening rechtsongelijkheid in de hand werkt, omdat blijkt dat de mate van hulp afhankelijk is van hoe de gemeente schuldhulp geregeld heeft? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen bent u bereid te zetten om deze rechtsongelijkheid te verhelpen?
De dienstverlening rondom schuldhulpverlening is in Nederland decentraal geregeld. Dit betekent dat gemeenten zelf mogen bepalen hoe zij het beleid en de uitvoering van schuldhulpverlening inrichten, zolang voldaan wordt aan de eisen van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs). De Wgs biedt gemeenten ook de mogelijkheid om (een deel van) de uitvoering te beleggen bij een externe partij.3 De verschillen in hoe gemeenten schuldhulpverlening organiseren zijn niet alleen een gevolg van of de werkzaamheden zijn uitbesteed aan een derde partij, maar meer een logisch gevolg van het decentrale karakter van de Wgs.
Ik zie inderdaad dat de uitvoering van schuldhulpverlening niet in iedere gemeente gelijk is. Dit is niet per definitie verkeerd. Wel vind ik dat mensen met schulden moeten kunnen rekenen op een bepaalde basis aan gelijke dienstverlening op het gebied van schuldhulpverlening. Samen met de VNG, NVVK en Divosa heeft SZW hierover in maart 2024 bestuurlijke afspraken gemaakt. Deze zijn nader uitgewerkt in de basisdienstverlening.4 De samenwerkingspartijen en gemeenten werken de komende tijd verder aan de implementatie van de basisdienstverlening en de ontwikkeling van de elementen op langere termijn.5 Indien de schuldhulpverlening (gedeeltelijk) wordt uitbesteed, is het van belang dat gemeenten met de externe partij afspraken maken over de geboden schuldhulpverlening, ook over de onderdelen van de basisdienstverlening.
Hoe beoordeelt u de ontwikkeling rondom ongelijkheid tussen gemeenten en de ontoegankelijkheid van schuldhulpverlening die de Nationale ombudsman in dit artikel, maar ook al in eerdere onderzoeken aankaart?2 Welke kansen ziet u om bij te dragen aan gelijkheid tussen gemeenten en toegankelijkheid tot schuldhulpverlening?
Het is mij bekend dat er verschillen tussen gemeenten bestaan in de uitvoering van de schuldhulpverlening. Dit blijkt inderdaad uit onderzoeken van de Nationale ombudsman, maar ook uit onderzoek van de Nederlandse Arbeidsinspectie.7 De uitvoering van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening is gedecentraliseerd. Dit betekent dat gemeenten de vrijheid hebben om binnen de kaders van de wet uitvoering te geven aan de schuldhulpverlening. Dat er verschillen ontstaan is daarmee niet per definitie verkeerd. Wel vind ik het van belang om ongelijkheid in de uitvoering van schuldhulpverlening tussen gemeenten waar mogelijk te beperken.
Zoals aangegeven in de beantwoording van de derde vraag zie ik in de basisdienstverlening voldoende handvatten om de gelijkheid tussen gemeenten en de toegankelijkheid van schuldhulpverlening te verbeteren.
Bent u van mening dat het van belang is om inzicht te hebben in in hoeveel en in welke gemeenten schuldhulpverlening uitbesteed wordt aan externe bedrijven en welke gevolgen dit heeft voor de mensen onder bewindvoering in desbetreffende gemeenten? Zo niet, waarom niet? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u tot een vergelijkend onderzoek waarin de beleving van mensen onder bewindvoering in gemeenten waar schuldhulpverlening niet wordt uitbesteed wordt vergeleken met de beleving in gemeenten waar dit wel wordt uitbesteed?
Het onderzoek van de Nederlandse Arbeidsinspectie naar de doeltreffendheid van de gemeentelijke schuldhulpverlening heeft informatie opgeleverd over hoeveel gemeenten de schuldhulpverlening (gedeeltelijk) hebben uitbesteed.8 Hieruit bleek dat 70% van de gemeenten (een deel van) de schuldhulpverlening heeft uitbesteed aan een externe partij, zoals een private partij, een andere gemeente of een gemeenschappelijke regeling. Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid houdt geen gegevens bij per gemeente van hoe de schuldhulpverlening is ingericht, omdat gemeenten binnen de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening de mogelijkheid hebben om (delen van) de uitvoering te mandateren aan andere organisaties.9
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 2 onderschrijf ik de conclusie uit het artikel niet. Ik zie geen aanleiding voor een vergelijkend onderzoek, omdat ik geen signalen ontvang dat schuldhulpverlening sneller zou stagneren wanneer dit door een externe partij wordt uitgevoerd.
In welke mate bent u op de hoogte van de problematiek die bestaat rondom externe bedrijven die schuldhulpverlening op zich nemen voor gemeenten zoals het bedrijf Verder? Welke mogelijkheden ziet u om op te treden tegen de malafide praktijken binnen deze branche?
Zoals te lezen in de beantwoording van de tweede vraag, onderschrijf ik de conclusie van het artikel niet dat er bij de hulpverlening door externe bedrijven grotere problematiek speelt dan wanneer de hulpverlening volledig door de gemeente zelf wordt uitgevoerd. Indien er wel sprake is van klachten of malafide praktijken bij externe bedrijven is het van belang om daarvan melding te maken bij de uitvoerder zelf en bij de gemeente in kwestie. Bovendien is het via de Wet op het consumentenkrediet mogelijk om op te treden tegen malafide aanbieders van schuldbemiddeling.10 Dit zijn aanbieders die ongeoorloofd schuldbemiddeling aanbieden aan mensen met (problematische) schulden. Bij (vermoedens van) malafide praktijken kan melding worden gemaakt bij het Bureau Economische Handhaving, al dan niet via de gemeente.
Hoe luidt uw reactie op de stelling dat gemeenten kiezen om de schuldhulpverlening uit te besteden omdat het te duur is om zelf de schuldhulpverlening te organiseren? Erkent u dat de problematiek verbonden is met de afnemende budgetten van gemeenten en de toenemende taken? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om gemeenten tegemoet te komen en te ondersteunen? Zo nee, waarom niet?
Ik kan mij voorstellen dat het voor sommige gemeenten beter en goedkoper is om (een deel van) de schuldhulpverlening uit te besteden, zeker voor kleinere gemeenten waar het lastiger kan zijn om voldoende expertise over de uitvoering op te bouwen, omdat er simpelweg minder casussen zijn. Ik vind dit niet per definitie een slechte of zorgelijke ontwikkeling, omdat gemeenten ook met externe uitvoerders afspraken kunnen maken over de kwaliteit en de uitvoering van de schuldhulpverlening en daarop toezien. De budgetten die gemeenten ontvangen voor de uitvoering van schuldhulpverlening zijn de afgelopen jaren niet afgenomen. In de meicirculaire van het Gemeentefonds voor 2024 is bovendien structureel 40 miljoen euro per jaar beschikbaar gesteld aan gemeenten voor de dienstverlening op het gebied van armoede en schulden.11 Ik zie daarom voor nu geen reden om de budgetten voor de schuldhulpverlening verder op te hogen.