Sportverenigingen die alleen met ondersteuning van onder meer betaalde krachten blijven functioneren |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het onderzoek van het Mulier Instituut, waaruit blijkt dat sportverenigingen weinig ondersteuning krijgen bij regeldruk, verduurzaming en sportklimaat?1
In het rapport concluderen de onderzoekers dat «een deel van de bestuurders (meer) externe hulp kan gebruiken» op de thema’s regeldruk, verduurzaming en sociaal pedagogisch veilig sportklimaat. Ze maken daarbij de nuance dat het niet de onderwerpen zijn waar bestuurders zich het meeste zorgen over maken. Bestuurders zijn volgens hen vooral druk met de dagelijkse verenigingspraktijk zoals ledentallen, kader, financiën en de verenigingscultuur.
Ik ben van mening dat het bieden van ondersteuning op de genoemde thema’s de dagelijkse praktijk van de bestuurders kan vereenvoudigen. Zo kan verduurzaming bijdragen aan gezonde verenigingsfinanciën en is een sociaal en pedagogisch veilig sportklimaat een belangrijk aspect van de verenigingscultuur dat bijdraagt aan ledenbehoud.
Daarbij geven de onderzoekers aan dat sportbonden en (lokale) overheden zich bij ondersteuning moeten verplaatsen in het perspectief van verenigingen. In het bijzonder is het volgens de onderzoekers een aandachtspunt dat procedures en taalgebruik waar mogelijk vereenvoudigd worden. Deze aanbeveling neem ik ter harte en zal ik waar mogelijk uitdragen in mijn contact met partijen die ook verenigingsondersteuning aanbieden.
Wat is hierbij specifiek uw reactie op het standpunt van NOC*NSF, die nadrukkelijk pleit voor structurele steun en inzet van betaalde krachten om de unieke Nederlandse sportverenigingscultuur te behouden?2
In ons land sporten bijna negen miljoen Nederlanders wekelijks. Vier op de tien wekelijkse sporters doet dat binnen een van de 22.000 sportverenigingen die ons land rijk is. Dat kunnen ze alleen doen omdat ongeveer één miljoen vrijwilligers zich hier belangeloos voor inzetten. Als bestuurslid, scheidsrechter, barmedewerker of één van de vele andere functies maken zij samen deze unieke verenigingscultuur.
En hoewel het aandeel vrijwilligers al jaren stabiel is, zien we wel dat de taken van vrijwilligers door de jaren heen veranderen. Want de eisen die aan verenigingen worden gesteld zijn voor sommige vrijwilligers te ingewikkeld of kosten hen te veel tijd. Om de welwillende en gedreven vrijwilliger te behouden kan het een oplossing zijn om dergelijke taken deels onder te brengen bij betaalde krachten.
In hoeverre bent u van mening dat met het Sportakkoord II invulling wordt gegeven aan de wens van NOC*NSF?
Om vrijwilligers te ondersteunen stel ik via het Sportakkoord budget beschikbaar om het technisch-, bestuurlijk-, en vrijwillig kader te versterken. Het gaat hierbij onder andere om bestuurscoaching, het opleiden van trainers of de mogelijkheid om een module vrijwilligersmanagement te volgen. Daarnaast richt ik de clubondersteuning effectiever in door een landelijk dekkend netwerk van sport- en beweegloketten op te zetten, waar clubs zich kunnen melden met hun ondersteuningsvraag. Vervolgens wordt hier een passend ondersteuningsaanbod aan gekoppeld, afhankelijk van de behoefte die een club heeft. Op deze manier werk ik samen met de sport aan een unieke verenigingscultuur die aansluit bij de wensen en behoeften van volgende generaties.
Kunt u aangeven in hoeveel gemeenten inmiddels lokale sport- en beweegloketten operationeel zijn?
Sinds de start van het uitvoeringsprogramma van Sportakkoord II (april 2023) zijn vier sport- en beweegloketten operationeel, waarbij twaalf gemeenten aangesloten zijn. Daarnaast zijn tien sport- en beweegloketten in de opstartfase, waarbij nog eens zestien gemeenten aangesloten zijn. Komende periode wordt toegewerkt naar een landelijk dekkend netwerk van minimaal honderd sport- en beweegloketten waar clubs zich kunnen melden met hun ondersteuningsvragen.
Kunt u aangeven hoeveel clubkadercoaches, verenigingsmanagers en sportparkmanagers er momenteel ingezet worden met behulp van de Brede Regeling Combinatiefuncties?
In de meest recente rapportage over de Brede Regeling Combinatiefuncties (BRC) van het Mulier Instituut3 staat dat in 55 gemeenten vanuit de BRC in totaal 147 personen als clubkadercoach worden ingezet overeenkomend 67 fte. Cijfers over de aantallen verenigingsmanagers en sportparkmanagers ontbreken in deze rapportage vanwege de herziene regeling. In het najaar verwacht het Mulier Instituut de BRC Monitor 2023 op te leveren. In deze monitor wordt gerapporteerd hoeveel fte en personen een gemeente heeft aan clubkadercoaches, sportparkmanagers en verenigingsmanagers die betaald zijn vanuit de BRC.
Hoeveel ondersteuningsbudget is er beschikbaar waarmee sportaanbieders hun vrijwilligersmanagement kunnen versterken? Op welke wijze kunnen sportaanbieders hier gebruik van maken?
Via het Sportakkoord is er jaarlijks 2,2 miljoen euro beschikbaar voor ondersteuningsbudget dat rechtstreeks naar clubs gaat. Afhankelijk van de behoefte die clubs zelf hebben, kunnen zij clubondersteuning, clubkaderondersteuning of microbudgetten aanvragen om hun club te versterken.
Dat kan bijvoorbeeld gaan om het versterken van vrijwilligersmanagement of het beter opleiden en ondersteunen van het vrijwillig kader. Clubs blijken het zelf vaak moeilijk te vinden om te bepalen welke behoefte ze hebben en welk probleem daadwerkelijk opgelost moet worden. Om die reden wordt in het
Sportakkoord ingezet op het scherp krijgen van de hulpvraag van verenigingen. Als de hulpvraag duidelijk is wordt daar vervolgens passende ondersteuning aan gekoppeld.
Herinnert u zich de aangenomen motie-Van Dijk waarin verzocht wordt op basis van de Human Capital Agenda met een concreet voorstel te komen hoe vrijwilligers in de sport ontzorgd kunnen worden door de inzet van professionals en het organiseren van actieve verbindingen met professionele sportbedrijven?3
Ja. In een eerder schrijven5 heb ik de Kamer geïnformeerd over de wijze waarop deze motie uitgevoerd is. Daarin kondigde ik eveneens aan dat het ontzorgen van vrijwilligers in de nieuwe Human Capital Agenda Sport en het Sportakkoord een plek zou krijgen.
Op welke wijze hebben deze twee punten, het ontzorgen van vrijwilligers in de sport en het organiseren van actieve verbindingen met professionele sportbedrijven, een vaste plek gekregen in de Human Capital Agenda Sport?
In het visiedocument Arbeidsmarkt Sport en Bewegen6 dat de leden van de Human Capital Agenda Sport (HCA Sport) in 2023 opgesteld hebben, staat de bijzondere relatie tussen vrijwilligers en professionele krachten expliciet benoemd. De HCA Sport stelt tot doel dat professionals vrijwilligers begeleiden omdat ze belang hebben bij een vrijwillig kader. HCA Sport is onder meer opdrachtgever van een onderzoek dat Mulier Instituut uitvoert naar de wisselwerking tussen vrijwilligers en betaalde krachten. Daarnaast richt de HCA Sport zich ook op de wijze waarop vrijwillige inzet als integraal onderdeel kan worden gezien van een loopbaan binnen de sector sport en bewegen.
De uitspraak van de Rechtbank Amsterdam, nr. AMS 23/2601, van 5 februari 2024 |
|
Inge van Dijk (CDA), Jimmy Dijk (SP) |
|
Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Herinnert u het zich dat veel partijen in de Kamer, waaronder het CDA en de SP, op meerdere momenten zeer kritisch zijn geweest op het vereiste van een notariële akte bij een informele schulden die toeslagouders in het verleden zijn aangegaan om onterechte terugvorderingen van kinderopvangtoeslag te betalen?
Ja.
Herinnert u zich ook uw consequente reactie dat niet van dit vereist kon worden afgeweken vanuit de uitvoering, omdat anders niet de hoofdsom van eventuele achterstanden te scheiden was?
De Tweede Kamer is bij brief van 22 juni 2021 geïnformeerd over de eerste contouren en de uitgangspunten van de schuldregeling voor gedupeerde ouders die uitvoerbaar was voor Sociale Banken Nederland.1 De hoofdlijn van deze regeling richt zich op het overnemen van openstaande betalingsachterstanden van private schulden die opeisbaar waren in de periode 31 december 2005 tot en met 1 juni 2021. Er is eerder voor gekozen om enkel opeisbare achterstanden over te nemen die een belemmering zouden vormen voor de ontvangen compensatie van € 30.000. Zonder een dergelijke regeling zou dat namelijk betekenen dat de ouder de ontvangen financiële compensatie direct kwijt zou zijn aan het afbetalen van private schulden. Wat onwenselijk zou zijn. Met deze regeling, die nadien verankerd is in de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht), is beoogd om de opeisbare achterstanden ontstaan in de toeslagenaffaireperiode over te nemen en niet om gedupeerden volledig te vrijwaren van betalingsverplichtingen2.
Het dilemma met betrekking tot het kunnen bewijzen van een opeisbare achterstand bij informele schulden is veelvuldig met de Tweede Kamer besproken. Het komt neer op de vraag op welke wijze opeisbare achterstanden voor informele schulden op een eenduidige en objectieve wijze kunnen worden vastgesteld, welke wijze tevens uitvoerbaar moet zijn. Daarbij speelde ook het dilemma in hoeverre het realistisch zou zijn dat een informele schuldeiser de betalingsachterstanden vóór 1 juni 2021 opeisbaar had gesteld. Met beide dillema’s als vertrekpunt, is in de wetsbehandeling van de Wht aan SBN verzocht een uitvoeringstoets te verrichten naar een andere manier dan via een notariële akte of gerechtelijk vonnis bewijs te leveren voor de opeisbare achterstanden van informele schulden. De belangrijkste conclusie van SBN was dat een alternatieve bewijslast voor informele schulden niet uitvoerbaar is. Het is niet uitvoerbaar om op een eenduidige en consequente manier vast te stellen wat de hoogte van de opeisbare achterstanden van de informele schuld zou zijn. Vervolgens is naar aanleiding van de Eerste Kamer motie Van Apeldoorn (SP) c.s. over het bewijs van de aangegane informele schulden SBN nogmaals verzocht een aanvullende analyse op te leveren over mogelijke alternatieve bewijslasten voor informele schulden3. De nadere analyse leidde eveneens tot de conclusie dat het niet uitvoerbaar is om op een andere manier eenduidig en objectief de bewijscontrole in te richten met daarbij een objectieve wijze van controle op de opeisbare achterstanden van de informele schuld.
Wat vindt u van het oordeel van de Rechtbank Amsterdam, te vinden in haar uitspraak van 5 februari 2024, dat bij een informele schuld van een toeslagouder sprake is van bijzondere omstandigheden die zodanig in strijd zijn met algemene rechtsbeginselen, dat in dat geval moet worden afgeweken van het wettelijke vereiste van een notariële akte?1
De rechtbank Amsterdam heeft haar oordeel gebaseerd op de wijze van vastlegging van de informele schuld en is daarom afgeweken van de wettelijke vereiste notariële akte. Ik snap de keuze van de rechter om de alternatieve bewijslast voor de informele schuld te accepteren, gezien de unieke vastlegging van de informele schuld in deze zaak. De wet biedt de ruimte om bijzondere omstandigheden van gedupeerde ouders te laten meewegen. Overigens is in 15 gerechtelijke uitspraken door verschillende rechters eerder wel geconcludeerd dat de formele eis van een notariële akte of een gerechtelijk vonnis gesteld kon worden. In deze uitspraken is meermalen bevestigd dat de wetgever, mede gezien de uitgangspunten van de Wht en de uitvoerbaarheid, weloverwogen de formele eis van een notariële akte of gerechtelijk vonnis heeft gesteld.
De opeisbare achterstand in deze zaak is enkel gebaseerd op een mondelinge verklaring van de schuldeiser tijdens de rechtszaak in plaats van objectieve informatie. Daarmee wijkt, zoals de rechtbank zelf ook constateert, deze uitspraak af van de wijze waarop de opeisbare achterstanden op grond van de Wht en door andere rechters worden vastgesteld. Er moet namelijk blijken op welke wijze de informele schuldeiser de achterstanden vóór 1 juni 2021 opeisbaar heeft gesteld. Met dit deel van het vonnis kan ik me niet volledig verenigen, omdat de opeisbare achterstanden van de informele schuld niet in lijn met de Wht zijn vastgesteld. Vanwege het bijzonder en unieke karakter van de schuldsituatie van de gedupeerde ouder (zie hiervoor het antwoord op vraag 8 en 9) zal ik niet in hoger beroep gaan.
Bent u het met de rechtbank eens dat uit deze zaak blijkt dat wél op een andere manier dan via een notariële akte voldaan kan worden aan de vereisten en doelen van de Wet herstel toeslagen, namelijk het verschaffen van duidelijkheid in de wijze waarop, wanneer en onder welke voorwaarden een informele schuld moet worden terugbetaald?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven of volgens u die duidelijkheid inderdaad voldoende verschaft wordt op basis van de bijzondere omstandigheden van het geval die in de uitspraak zijn benoemd, te weten: a) er is sprake van (financiële) nood door ten onrechte teruggevorderde bedragen van de kinderopvangtoeslag; en b) de toeslagouder had vanwege die (financiële) nood geen geld om een notaris in te schakelen, maar heeft er wel bewust voor gekozen de leningen zo officieel mogelijk vast te leggen? Indien u van mening bent dat deze omstandigheden niet voldoende duidelijkheid verschaffen, kunt u die mening dan toelichten? Wilt u in uw antwoord ook ingaan op de door de rechtbank genoemde feiten:
Registratie van informele schulden in onderhandse aktes, (financiële) jaarstukken en in aangiftes bij de Belastingdienst of informele schulden die onder toeziend oog van de boekhouder en/of met een aflosschema zijn opgesteld als alternatief van de notariële akte of gerechtelijk vonnis, kunnen duidelijkheid verschaffen over het bestaan van een informele schuld. Deze feitelijke stukken verschaffen daarentegen geen informatie over de opeisbare achterstanden die van belang zijn om een informele schuld over te kunnen nemen. Een aflosschema bij een informele schuld biedt informatie over de betalingsverplichting tussen schuldenaar en schuldeiser, maar biedt geen informatie over de daadwerkelijke opeisbaarheid van de achterstanden van de informele schuld. Daarvoor zou de informele schuldeiser inzichtelijk moeten maken op welke wijze de schuld opeisbaar is gesteld in de periode 1 januari 2006 en 1 juni 2021 (zie antwoord vraag 2).
In de casus van rechtbank Amsterdam was er een aflosschema aanwezig, maar er waren geen documenten waar uit bleek dat de schuldeiser het openstaande bedrag wilde ontvangen vóór 1 juni 2021. Dit is pas kenbaar gemaakt op de zitting toen de rechtbank daar specifiek naar vroeg. In een soortgelijke zaak heeft Rechtbank Midden-Nederland geoordeeld dat het, ondanks de aanwezigheid van een aflosschema voor een informele schuld, niet objectief vastgesteld kon worden wat de opeisbare achterstanden zijn en verklaarde het beroep ongegrond5.
Bestaat er in deze casus volgens u een uitvoeringsprobleem met het onderscheiden van de hoofdsom, die in de onderhandse akte is vastgelegd, en eventuele achterstanden?
De wijze waarop de opeisbare achterstanden van de informele schuld door de Rechtbank Amsterdam is vastgesteld, zal leiden tot uitvoeringsproblemen. Ik kan me daarom niet volledig verenigen met de overweging van de rechtbank op dit punt. De rechter heeft namelijk wegens gebrek aan bewijs van de opeisbare achterstanden haar oordeel gebaseerd op één mondelinge verklaring van de schuldeiser en niet op basis van eenduidige en objectieve stukken. Het kunnen vaststellen van een opeisbare achterstand vergt een zorgvuldig proces en kan niet enkel op basis van één of meerdere mondelinge verklaringen worden vastgesteld. Als uitvoering van de wijze waarop de opeisbaarheid door de Rechtbank Amsterdam is vastgesteld zou worden overgenomen, dan zou het betekenen dat de uitvoeringspartij SBN bij elke informele schuld de opeisbare achterstand moet vaststellen op basis van een mondelinge verklaring van de schuldeiser, wat niet wenselijk is. Uit de eerdere uitvoeringstoets en de nadere analyse van SBN is ook alternatieve bewijslast als niet uitvoerbaar gekwalificeerd.
Bent u het eens met de overweging van de rechtbank dat op dit punt moet worden gekeken naar de realistische gang van zaken, en niet naar een papieren werkelijkheid?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u het eens met het oordeel van de rechtbank dat indien wordt vastgehouden aan de eis van de notariële akte, sprake is van strijd met het evenredigheidsbeginsel? Zo niet, waarom niet?
De Rechtbank Amsterdam is, op grond van de specifieke bijzondere omstandigheden in deze casus, afgeweken van de Wht. Gezien deze bijzondere omstandigheden, begrijp ik de overweging van de rechter van Rechtbank Amsterdam dat is afgeweken van de bewijslast voor het kunnen vaststellen van de informele schuld. Daarentegen is de opeisbaarheid van de informele schuld in deze zaak niet conform de Wht vastgesteld. Ik kan me daarom niet volledig verenigen met deze uitspraak, maar ik zal desalniettemin niet in hoger beroep gaan vanwege de specifieke en bijzondere situatie.
Het instellen van hoger beroep is niet in het belang van deze gedupeerde ouder. Bovendien is de unieke wijze van vastlegging van de informele schuld zeer uitzonderlijk. De informele lening was namelijk vastgelegd in een jaarrekening van een besloten vennootschap met daarbij een verklaring van een gecertificeerde boekhouder over het bestaan van die lening. Die informele lening is vervolgens consequent geregistreerd in de aangiftes vennootschapsbelasting. De unieke wijze van vastlegging van de informele schuld is mede aanleiding waarom ik geen zwaarwegend juridisch belang zie om in hoger beroep te gaan tegen deze uitspraak. Bij brief van 17 mei 2023 is de Tweede Kamer geïnformeerd over welke overwegingen een rol spelen om niet hoger beroep te gaan6.
Het niet instellen van hoger beroep tegen de uitspraak van Rechtbank Amsterdam zal niet automatisch betekenen dat in vergelijkbare gevallen het mondeling opeisen van achterstanden van informele schulden zal worden geaccepteerd. Indien andere rechters deze werkwijze zullen overnemen, dan kan in deze gevallen het instellen van hoger beroep worden heroverwogen om zo meer duidelijkheid over dit punt te krijgen bij een hogere rechter.
Vindt u het vanuit de menselijke maat gerechtvaardigd tegen de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep te gaan?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u het zich voorstellen dat er meer zaken zijn zoals die van deze gedupeerde ouder, waarin de informele schuld op een andere manier dan via een notariële akte, maar wel materieel voldoende is vastgelegd?
In de praktijk is te zien dat informele schulden op uitlopende wijze zijn vastgelegd. Deze wijze is variërend van een handgeschreven briefje, het overleggen van een bankafschrift, (terug)betaalafspraken tot een notariële akte. Uitgangspunt is dat de opeisbare achterstanden van een informele schuld op een objectieve wijze zijn gedocumenteerd en eenduidig kunnen worden vastgesteld. Het niet eenduidig kunnen vaststellen leidt tot uitvoeringsproblemen. Het is namelijk niet uitvoerbaar om op een andere manier eenduidig en objectief een helder onderscheid te maken tussen de hoofdsom en de opeisbare achterstanden van de informele schuld. De aanwezigheid van alleen een aflosschema biedt onvoldoende houvast.
Vindt u dat deze uitspraak moet leiden tot een aanpassing van de omgang met informele schulden, waarin kan worden afgeweken van het wettelijke vereiste van de notariële akte, wanneer op andere wijze voldoende duidelijkheid wordt verschaft? Bent u bereid de wet te wijzigen om dit te regelen?
De Wht biedt ruimte om in bijzondere omstandigheden af te wijken van wettelijke vereisten. Rechters in de 15 uitspraken over informele schulden hebben tot nu toe getoetst in hoeverre de bijzondere omstandigheden van de gedupeerde ouder in verhouding staan tot de eis notariële akte of gerechtelijk vonnis bij een informele schuld. In één geval heeft de rechter van Rechtbank Amsterdam geoordeeld dat, gezien de bijzondere omstandigheden van de wijze van vastlegging van de informele schuld, deze alternatieve bewijslast moet worden geaccepteerd voor het kunnen aantonen van de informele schuld. Bovendien ontstaat het risico van dubbele compensatie als zonder helder onderscheid tussen een schuld en de opeisbare achterstand een informele schuld wordt overgenomen. De ouder kan mogelijkerwijs ook voor deze schuld zijn gecompenseerd in de integrale beoordeling. Er is daarom geen noodzaak om de wet op dit punt te wijzigen, aangezien er voldoende juridische waarborgen zijn die oog hebben voor de bijzondere omstandigheden van de gedupeerde ouder.
Hoe kijkt u naar overweging 6.1 van de uitspraak, waarin staat dat de rechtbank met deze uitspraak een signaal wil afgeven dat het toeslagenschandaal de rechtspraak juist moet hebben geleerd niet altijd blind te varen op en te verwijzen naar eerder gedane uitspraken en de wet?
Het is belangrijk oog te blijven hebben voor de menselijke maat en de bijzondere omstandigheden van de gedupeerde ouder, uiteraard met de Wht als basis voor de uitvoering.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het debat over de voortgang van de hersteloperatie toeslagen, dat nu op 19 maart 2024 gepland is?
Ja.
Het bericht 'Bank vraagt klantgegevens aan ondernemers bij contante betaling' |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wat vindt u van de ervaringen van 1.700 ondernemers met betrekking tot de manier waarop banken hen behandelen in het kader van hun witwasonderzoek?1
Ik neem deze signalen serieus. De poortwachtersrol van banken is essentieel in een effectieve aanpak van witwassen en financieren van terrorisme. Het verhullen van de criminele herkomst van opbrengsten van misdrijven stelt daders van deze misdrijven in staat om buiten het bereik van onder meer overheidsinstanties te blijven en ongestoord van het vergaarde vermogen te genieten. Ook kunnen deze illegale inkomsten worden gebruikt voor de financiering van dezelfde of nieuwe criminele activiteiten. Het opgebouwde vermogen biedt hen ook de mogelijkheid om posities te verwerven in bonafide ondernemingen en in sommige gevallen het gezag van de overheid te ondermijnen. Tot slot wordt de integriteit van het financieel-economisch stelsel aangetast door mensen die criminele verdiensten proberen te verhullen. Het is daarom cruciaal dat de legale financiële kanalen waarlangs het witwasproces zich kan voltrekken worden beschermd tegen het gebruik ervan voor criminele doeleinden door poortwachters.
Tegelijkertijd is er meermaals2 vastgesteld dat er ruimte is voor verbetering van de risicogebaseerde aanpak van banken en zijn hier inmiddels verschillende acties voor ondernomen.3 Ik vind het belangrijk dat deze signalen in deze trajecten worden meegenomen om na te gaan hoe de aanpak verder kan worden verbeterd.
Vindt u het acceptabel dat klanten van de bank niet als zodanig duidelijk herkenbare communicatie van de bank krijgen over een witwasonderzoek, ook als dat verstrekkende gevolgen kan hebben?
Ik vind het belangrijk dat banken duidelijk communiceren over hun poortwachtersrol en waarom zij bepaalde informatie opvragen bij hun klanten. Daarom is het verbeteren van de voorlichting van cliënten over het doel van de regelgeving en de informatie die poortwachters van cliënten nodig hebben voor het cliëntonderzoek een van de acties uit de beleidsagenda aanpak van witwassen.4 De Nederlandsche Vereniging van Banken (NVB) heeft aangekondigd dat zij in overleg gaat met de sector om te bespreken welke stappen er genomen kunnen worden om de communicatie met cliënten te verbeteren.
Vindt u het acceptabel dat banken hun klanten limieten opleggen voor het storten van contant geld, terwijl dit een wettelijk betaalmiddel is en in sommige takken zeer gebruikelijk, bijvoorbeeld als je op de markt staat?
Contant geld is inderdaad wettig betaalmiddel en wordt in Nederland voor zo’n 20% van de toonbanktransacties gebruikt.5 Ik vind het belangrijk dat het mogelijk blijft om met contant geld te betalen. Zowel voor groepen mensen die ervan afhankelijk zijn, als voor mensen die er simpelweg een voorkeur voor hebben.6 Contant geld wordt in de meeste gevallen gebruikt voor legitieme doeleinden.
Dit neemt echter niet weg dat contant geld ook potentieel hogere risico’s op witwassen en terrorismefinanciering kent. Zo worden cliënten in sectoren met een intensief gebruik van contant geld in de Europese anti-witwasrichtlijn gezien als een potentieel hoger risico en geldt het in de rechtspraak als een zogenoemd feit van algemene bekendheid7 dat diverse vormen van criminaliteit gepaard gaan met grote hoeveelheden contant geld.
Of het gebruik van contant geld door een cliënt daadwerkelijk een hoger witwasrisico oplevert dient de bank door middel van het individuele cliëntonderzoek te bepalen. Een eventuele beperking van de chartale dienstverlening als risicomitigerende maatregel moet proportioneel zijn, mag het legitieme gebruik van contant geld niet onnodig belemmeren en moet toegesneden zijn op het risico en de specifieke omstandigheden van de cliënt. Maatregelen zoals categorale uitsluiting van het gebruik van contant geld, of categorale limieten aan het gebruik daarvan voor hele sectoren voldoen daar niet aan.
Vind u het redelijk dat banken om identiteitsinformatie vragen van degene die met grote bankbiljetten heeft betaald, terwijl ook zo’n biljet een wettig betaalmiddel is, en je als ondernemer bovendien niet zomaar om het identiteitsbewijs van je klant kunt vragen vanwege privacy overwegingen?
Dit is nadrukkelijk geen onderdeel van een standaard cliëntenonderzoek, maar kan redelijk zijn in specifieke omstandigheden. Het onderzoek van poortwachters dient risicogebaseerd te zijn. Dit betekent dat de intensiteit van het onderzoek in lijn moet zijn met de risico’s: zijn de risico’s op witwassen of financieren van terrorisme hoog, dan zal het onderzoek diepgaander moeten zijn dan als de risico’s laag zijn. Daarnaast is relevant dat sommige ondernemers op hun beurt ook poortwachter zijn en in dat kader in sommige gevallen ook cliëntonderzoek moeten doen. Dit geldt bijvoorbeeld voor handelaren als ze contante betalingen van € 10.000 of meer uitvoeren. Bovenstaande, in combinatie met de verhoogde risico’s van contant geld die hierboven zijn toegelicht en mogelijke specifieke context waarvan sprake is bij een cliënt, kan ertoe leiden dat het in bepaalde gevallen redelijk is dat een poortwachter aan zijn eigen cliënten informatie vraagt over de identiteit van de personen met wie die cliënt zaken doet.
Hoewel dit dus redelijk kan zijn in specifieke omstandigheden, baren de signalen uit de uitzending van Radar mij wel zorgen. Ik zal daarom De Nederlandsche Bank (DNB) vragen om te bezien of de nieuwe Q&A’s en Good Practices8 waar DNB momenteel aan werkt, voldoende handvatten bieden aan banken om risicogebaseerd om te gaan met het onderzoek dat cliënten van de bank moeten doen naar de geldstromen van hun eigen klanten.
Vindt u dat de banken beperkende acties mogen ondernemen, zoals het blokkeren, limiteren of opheffen van bankrekeningen wanneer zij de door hun gevraagde informatie niet ontvangen, als ondernemers hebben aangegeven dat zij niet wettelijk verplicht zijn zulke informatie aan te leveren, bijvoorbeeld vanwege de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) of privacy overwegingen?
Dit zal in een gemiddeld geval niet nodig of redelijk zijn, maar dat neemt niet weg dat er specifieke omstandigheden kunnen zijn waarin het noodzakelijk is voor een bank om beperkende maatregelen te treffen om de risico’s te mitigeren. Hier kan bijvoorbeeld sprake van zijn als er sprake is van hoge risico’s, het verkrijgen van bepaalde informatie noodzakelijk en proportioneel is, de bank zonder die informatie het cliëntonderzoek niet kan afronden en de cliënt de ruimte is geboden om de weigering toe te lichten of mogelijk op een andere wijze te voldoen aan de informatiebehoefte van de bank.
Vindt u dat de banken beperkende acties mogen ondernemen, zoals het blokkeren, limiteren of opheffen van bankrekeningen wanneer zij de door hun gevraagde informatie niet tijdig ontvangen, terwijl een ondernemer heeft aangegeven niet tijdig aan het verzoek te kunnen voldoen?
Als een cliënt gemotiveerd en met geldige redenen aangeeft niet tijdig aan het verzoek te kunnen voldoen en daarbij aangeeft wanneer dit wel mogelijk zal zijn, vind ik het moeilijk voor te stellen dat overgaan tot beperkende acties redelijk zal zijn. Als het niet aanleveren van informatie echter structurele vormen aanneemt en er sprake is van specifieke omstandigheden (zie bijvoorbeeld de omstandigheden uit de beantwoording van de vorige vraag), kan ik me voorstellen dat op een gegeven moment een bank het noodzakelijk acht om over te gaan tot beperkende acties.
Deelt u de mening dat het witwasonderzoek en de manier waarop klanten van banken in dat kader worden bejegend te ver is doorgeschoten?
Er is ruimte voor een meer risicogebaseerde aanpak door banken. Dit is al eerder vastgesteld9 en aan deze vaststelling zijn verschillende acties verbonden.10 Een van de thema’s uit de beleidsagenda aanpak van witwassen is dan ook «ruimte waar mogelijk». Bij dit thema horen verschillende maatregelen om meer ruimte te creëren voor burgers en poortwachters in de aanpak van witwassen. Overigens heeft uw Kamer de voortgangsbrief bij deze beleidsagenda controversieel verklaard.
Bent u bereid met De Nederlandsche Bank (DNB) en de Nederlandsche Vereniging van Banken (NVB) in gesprek te treden over deze signalen en met hen te komen tot een juiste wijze van behandeling?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 1, lopen er al verschillende trajecten om de risicogebaseerde benadering van banken te verbeteren. Daarnaast heeft de NVB, zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 2, aangekondigd dat zij in overleg met de sector zal bespreken welke stappen er genomen kunnen worden om de communicatie met cliënten te verbeteren. Tot slot zal ik, zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 4, DNB vragen om te bezien of de nieuwe Q&A’s en Good Practices11 waar DNB momenteel aan werkt, banken voldoende handvatten bieden om risicogebaseerd om te gaan met het onderzoek dat cliënten van de bank moeten doen naar de geldstromen van hun eigen klanten.
Het Didam-arrest. |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Kunt u een nadere toelichting geven op uw brief van 19 december 2023 over de uitspraak van 22 maart 2023 van de rechtbank Midden-Nederland over de terugwerkende kracht van het Didam-arrest en de motie van de leden Bontenbal en Stoffer van 21 september 2023 inzake het Didam-arrest (Kamerstuk 36 410, nr. 27)?1
Ja, dit doe ik aan de hand van de beantwoording van uw onderstaande vragen.
Is de juridische ruimte voor gemeenten om plannen te selecteren met maatschappelijke meerwaarde door het Didam-arrest groter geworden, kleiner geworden of gelijk gebleven?
De juridische ruimte is naar mijn mening gelijk gebleven. In het Didam-arrest heeft de Hoge Raad overwogen dat overheidslichamen ook bij het aangaan en uitvoeren van privaatrechtelijke overeenkomsten de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het gelijkheidsbeginsel, in acht moeten nemen.2 Zoals de rechtbank Midden-Nederland in zijn uitspraak van 22 maart 2023 heeft overwogen3 gaat het bij het Didam-arrest niet om nieuwe regelgeving, maar om een logische invulling van bestaand recht. Ook vóór het Didam-arrest moesten overheidslichamen zich bij het sluiten van privaatrechtelijke overeenkomsten al aan het gelijkheidsbeginsel – het bieden van gelijke kansen – houden. Dit gold ook voor plannen met een maatschappelijke meerwaarde.
Wel heeft het arrest voor veel onduidelijkheid gezorgd bij veel gemeenten en andere betrokken partijen en ook heeft het arrest directe gevolgen voor de bestaande gehanteerde praktijk gehad. Het arrest werpt een ander licht op de eisen die worden gesteld aan het privaatrechtelijk handelen van overheden bij onroerend goed transacties dan gebruikelijk was. Gemeenten en marktpartijen gingen er tot het Didam-arrest vanuit dat een «een-op-een» selectie zonder enige vorm van transparantie mogelijk was zonder dat er een motivering gegeven hoefde te worden aan derden waarom er met die ene partij in zee werd gegaan. Ten gevolge van het Didam-arrest moesten gemeenten in veel gevallen hun gehanteerde werkwijze en selectieproces bij verkoop van onroerende zaken4 aanpassen aan de eisen zoals die in het arrest waren benoemd. Uitgangspunt daarbij is dat bij verkoop van onroerende zaken door een overheidslichaam een selectieprocedure zal moeten worden gevolgd, tenzij door het overheidslichaam kan worden aangenomen dat er slechts één serieuze gegadigde is. Dit dient te worden vastgesteld op grond van objectieve, toetsbare en redelijke criteria. Met andere woorden; er dient een objectieve motivering te zijn, beschikbaar voor derden voordat de overeenkomst wordt aangegaan, waarom er met die ene gegadigde een overeenkomst wordt gesloten.
Ik heb om de ontstane onduidelijkheid weg te nemen een (juridische) factsheet gepubliceerd, met vragen en antwoorden over dit arrest.5 Daarnaast is de Handreiking «implementatie van het arrest Didam in het gemeentelijke grond(uitgifte) beleid ten behoeve van vastgoed en gebiedsontwikkeling» uitgebracht.6 Bij het Expertteam Woningbouw kunnen gemeenten advies en ondersteuning vragen over diverse vraagstukken rond gebiedsontwikkeling.
Is alles wat vroeger na een eerlijk politiek proces voorwerp kon worden van een één-op-één-overeenkomst, na het Didam-arrest juridisch nog altijd mogelijk, via slimme selectiecriteria of via de uitzonderingsmogelijkheid?
Ja. In de brief van 19 december 2023 heb ik beschreven dat het Didam-arrest niet in de weg staat dat gemeenten bij de verkoop van gronden ruimte hebben om plannen te selecteren waarmee een maatschappelijke meerwaarde kan worden bereikt. Aan gemeenten komt de vrijheid toe om selectiebeleid- en -criteria vast te stellen.7 Hierbij moet het gaan om objectieve, toetsbare en redelijke criteria. Deze selectiecriteria kunnen behalve op criteria als prijs, loting, «first come, first served» en planning ook bestaan uit kwalitatieve criteria, zoals het in staat zijn om het desbetreffende plan overeenkomstig de door de gemeente gewenste vorm van planuitvoering te realiseren, duurzaamheid, beoogde integraliteit, het behalen van bepaalde maatschappelijke doelen, als ook de aard, hoedanigheid en bekwaamheid van de beoogde contractspartij.
Als bij voorbaat vaststaat óf redelijkerwijs mag worden aangenomen dat slechts één serieuze gegadigde in aanmerking komt voor de aankoop van de betreffende onroerende zaak, hoeft de mededingingsruimte niet te worden geboden. Ook dit dient te worden vastgesteld op grond van objectieve, toetsbare en redelijke criteria en daar moet, voordat de overeenkomst wordt aangegaan, bekendheid aan worden gegeven.
Als er juridisch minder mogelijk is: wat dan? En is alles wat nu niet meer mogelijk is in uw ogen ook terecht niet meer mogelijk?
Zie allereerst vraag 2. Ik ben van mening dat het toepassen van een openbare selectieprocedure voordelen biedt, namelijk transparantie en het bieden van gelijke kansen, waarmee ook het risico van bevoordelen en willekeur wordt verkleind en de waarde voor de samenleving wordt geoptimaliseerd. Het is een belangrijk uitgangspunt dat het handelen van de overheid zo transparant en openbaar mogelijk is.
Wat betreft het realiseren van plannen met een maatschappelijke meerwaarde ben ik van mening dat deze plannen nog evenzeer mogelijk zijn als voor het Didam-arrest, mits dit in objectieve, redelijke en toetsbare criteria is te vatten. Dit komt de kwaliteit van plannen ten goede.
Is het nog altijd mogelijk dat een gemeente – bijvoorbeeld – een bepaalde locatie aan een bepaalde lokale welzijnsinstelling kan uitgeven ondanks dat een commerciële partij van elders ook belangstelling heeft getoond, of bestaat na Didam de kans dat het niet mogelijk blijkt om selectiecriteria te bedenken die én voldoende specifiek zijn om de beoogde instelling als enige uit het proces te laten komen én voldoende algemeen blijven om de door de Hoge Raad gewenste mededingingsruimte mogelijk te maken? Of vindt u een transparante politieke keuze voor een bepaalde, lokaal gewortelde welzijnsaanbieder nu juist het «favoritisme» waar we van af moeten willen?
Gemeenten hebben beleidsruimte bij het opstellen van selectiecriteria aan de hand waarvan de uiteindelijke koper wordt geselecteerd. Gemeenten zullen naar aanleiding van het Didam-arrest daarbij een transparante selectieprocedure, met objectieve, toetsbare en redelijke criteria moeten hanteren. Bij de beantwoording van vraag 3 heb ik aangegeven dat dergelijke selectiecriteria ook kunnen bestaan uit kwalitatieve criteria, zoals het in staat zijn om het desbetreffende plan overeenkomstig de door de gemeente gewenste vorm van planuitvoering te realiseren, duurzaamheid, beoogde integraliteit, het behalen van bepaalde maatschappelijke doelen, als ook de aard, hoedanigheid en bekwaamheid van de beoogde contractspartij. Hiermee hebben gemeenten de mogelijkheid om voor een gewenste ontwikkeling op een locatie de nadruk te leggen op criteria als maatschappelijke meerwaarde van een initiatief, alsook op de hoedanigheid en geschiktheid van de partij of een lokale binding. Daarbij blijft vereist dat deze criteria kunnen worden gekwalificeerd als objectief, toetsbaar en redelijk.
De selectiecriteria moeten niet tot doel hebben om naar een op voorhand favoriete partij met uitsluiting van andere partijen, toe te schrijven.
Als op grond van de selectiecriteria, vastgesteld door het gemeentebestuur, op voorhand vaststaat dat een lokale welzijnsinstelling de enig serieuze gegadigde is die het gewenste plan kan realiseren, blijft een één-op-één selectie mogelijk.
Indien er meerdere partijen zijn die aan de selectiecriteria voldoen, dan zullen deze alle in de gelegenheid moeten worden gesteld om mee te dingen in een selectieprocedure.
Ik ben van mening dat een transparante selectieprocedure op basis van objectieve, redelijke en toetsbare criteria de maatschappelijke meerwaarde ten goede komt.
Als er juridisch niets is veranderd aan het aantal mogelijke uitkomsten: hoe taxeert u de toevoegde waarde van het Didam-arrest?
Het Didam-arrest heeft verduidelijkt dat gemeenten bij het aangaan en uitvoeren van privaatrechtelijke overeenkomsten de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het gelijkheidsbeginsel, in acht moeten nemen en (potentiële) kopers van deze onroerende zaak, een gelijke kans moet bieden. Dit arrest en de door de Hoge Raad nu uitgeschreven lijn bevordert transparantie en het bieden van gelijke kansen bij het verkopen van onroerende goederen8 verrichten van privaatrechtelijke rechtshandelingen, zoals onder meer verkoop van onroerende goederen door overheidslichamen. Bevoordelen en willekeur worden voorkomen.
Is het – los van de juridische mogelijkheden – voor gemeenten in praktische zin makkelijker of moeilijker geworden om plannen te selecteren waarmee maatschappelijke meerwaarde wordt bereikt, denk daarbij aan onduidelijkheid over het recht, aan de administratieve lasten van selectieprocedures en aan de inschatting van de extra juridische risico’s die door het Didam-arrest zijn ontstaan?
Gemeenten zullen naar aanleiding van het Didam-arrest een transparante selectieprocedure moeten hanteren. Dat betekent dat het maatschappelijke doel en de eisen aan het plan voordat er een partij wordt geselecteerd objectief beschreven moeten worden. Dat levert aan de voorkant in sommige gevallen wellicht meer werk op dan voor het Didam-arrest. Voordeel is dat na selectie er minder discussie kan ontstaan met de geselecteerde partij over het gewenste plan. Dat helpt het planproces ná de selectie. Per saldo denk ik dat er op termijn geen maatschappelijk nadeel is vanwege de te volgen selectieprocedure.
Als het in de praktijk minder makkelijk is geworden om plannen te selecteren waarmee maatschappelijke meerwaarde wordt bereikt, heeft u enig idee hoeveel van dergelijke plannen om praktische redenen inmiddels niet zijn doorgegaan?2 Als u dat niet heeft: wat heeft u gedaan om daar inzicht in te krijgen? En wat wilt u nog doen?
Ik heb geen concrete cijfers in hoeverre het Didam-arrest in de praktijk ertoe heeft geleid dat plannen niet zijn doorgaan. Overigens hebben dergelijke signalen mij ook niet bereikt. Wel is het zo dat selectieprocedures in sommige gevallen opnieuw moesten of opnieuw moesten worden vormgegeven. Met het opstellen van het factsheet Gronduitgifte overheden (arrest Didam) 10 en de Handreiking implementatie van het arrest Didam in het gemeentelijke grond(uitgifte)beleid ten behoeve van vastgoed- en gebiedsontwikkeling11 heb ik eraan bijgedragen dat gemeenten handvatten hebben hoe selectieprocedures vorm te geven zodat deze voldoen aan de eisen als gevolg van het Didam-arrest. Op die manier kan worden voorkomen dat plannen niet doorgaan. Gezien de signalen die mij bereiken heb ik de indruk dat elke selectie kan worden vormgegeven conform de criteria van het Didam-arrest en inmiddels breed bekend is hoe om te gaan met het Didam-arrest.
Wie denkt u dat het meest content is met het Didam-arrest: de commerciële advocatuur en grote projectontwikkelaars of de bewonersinitiatieven zoals een Knarrenhof?
Ik heb geen onderzoek gedaan naar welke partijen het meest content zijn met het Didam-arrest. Ik acht een dergelijk onderzoek ook weinig zinvol. Gemeenten moeten het plan, en de objectieve maatschappelijke doelen die zij met een plan wensen te bereiken, vooropstellen en niet zo zeer de partij die het plan realiseert. Daar is de maatschappij in zijn algemeenheid bij gebaat. Ik denk daarom dat de maatschappij in zijn algemeenheid content mag zijn met het Didam-arrest.
Acht u het juridisch überhaupt denkbaar dat de formele wetgever de toepasselijkheid van het Didam-arrest op de gemeentelijke praktijk op enigerlei wijze beperkt?3
Deze vraag beantwoord ik samen met vraag 11.
Hoeveel juridische ruimte om plannen met maatschappelijke meerwaarde te mogen selecteren moet er worden beperkt en/of hoe groot moeten de praktische consequenties van het Didam-arrest worden, voordat u de mogelijkheid gaat onderzoeken of de toepasselijkheid van het arrest beperkt kan worden?
Allereerst hoeft, zoals in het bovenstaande bij de beantwoording van vraag 3 is vermeld, het Didam-arrest voor gemeenten niet in de weg te staan aan de verkoop van gronden ten behoeve van plannen waarmee een maatschappelijke meerwaarde kan worden bereikt. Het idee dat de toepasselijkheid van een arrest zou moeten worden beperkt als doelstelling is bovendien een vreemde stelling. Dit gaat uit van het idee dat transparantie van selectieprocedures weer zou moeten worden ingeperkt. Ik onderschrijf juist het belang van transparantie en het bieden van gelijke kansen bij het aangaan en uitvoeren van privaatrechtelijke overeenkomsten door overheidslichamen.
Het bericht dat het budget voor de subsidieregeling Stimulering bouw en onderhoud sportaccommodaties (BOSA) voor dit jaar al bijna op is |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Klopt het dat het budget voor dit jaar voor de subsidieregeling Stimulering bouw en onderhoud sportaccommodaties (BOSA) voor het einde van de maand al op zal zijn?1
Deelt u de zorg dat sportverenigingen mede hierdoor niet meer financieel kunnen uitkomen waardoor (verdere) contributieverhoging noodzakelijk wordt?
Klopt het dat het Ministerie van VWS op dit moment aan het kijken is of er mogelijkheden zijn het budget te verhogen? Zo ja, aan welke opties denkt u daarbij?
Klopt het dat het budget voor dit jaar al zo snel op is doordat aanvragen vanaf de zomer van 2023 nu pas behandeld en beschikt worden ten laste van het budget voor 2024?
Welk deel van het subsidiebudget voor 2024 wordt uitgegeven aan aanvragen die in 2023 zijn gedaan?
Bent u bereid het budget het subsidiebudget voor de BOSA voor 2024 minimaal met een zodanig bedrag te verhogen zodat alle aanvragen uit 2023 daarmee toegekend kunnen worden, zodat in de loop van 2024 ook nog BOSA-subsidie aangevraagd en toegekend kan worden?
Bent u bereid samen met bijvoorbeeld NOC*NSF en het Register voor Verenigingsbestuurders (RVVB) te onderzoeken wat op langere termijn de hoogte van het jaarlijkse subsidiebudget zou moeten zijn en de Kamer daarover uiterlijk voor de zomer van 2024 te informeren? Zou u daarbij tevens kunnen onderzoeken of het meerwaarde kan hebben in het budget een splitsing te maken in een regulier budget en duurzaamheidsbudget?
Het bericht 'Pleidooi voor strengere regels na eerste rechtszaak tegen financieel influencer' |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Herinnert u zich de mondelinge vragen die ik op 12 maart 2024 in de Kamer heb gesteld rondom de praktijk van de finfluencers, en dat de Minister van EZK aangaf dat finfluencers zich moeten houden aan de regels (daar lag volgens de Minister niet het probleem), dat de Autoriteit Financiële Markten (AFM) deze regels handhaaft en toeziet op naleving en ook dat de Europese Commissie bezig zou zijn met aanscherping van de regelgeving?
Als het antwoord op vraag 1 ja is, hoe leest u in dat licht het bovengenoemde artikel, waarin juristen steeds luider roepen dat er strengere regels moeten komen, ter bescherming van beleggers?1
Als het antwoord op vraag 1 ja is, hoe leest u in dat licht bovengenoemd artikel, waarin staat dat tot op heden geen vergunningen zijn aangevraagd door finfluencers en nul boetes zijn opgelegd door de AFM, terwijl het artikel vervolgt met de de casus Grinta, waarin de broker Grinta geen vergunning had en dus illegaal opereerde in Nederland, finfluencers provisies ontvingen van Grinta (commissies van 7,5%-10% over de inleg van iedere aangebrachte klant) en de AFM hun onderzoek naar een tiental Grinta finfluencers heeft afgerond, maar nog geen vervolgbeslissing heeft genomen?
Als het antwoord op vraag 1 ja is, hoe leest u in dat licht bovengenoemd artikel, waarin staat dat de Europese Commissie weliswaar bezig is met regels, maar dat die niet per definitie het probleem oplossen, omdat die toezien op financiële instellingen met een vergunning, terwijl juist obscure brokers die vergunning niet hebben?
Bent u het, dit alles overziend, ermee eens dat er wel degelijk een urgentie bestaat om met aanvullende maatregelen te komen, omdat de huidige regelgeving ontoereikend is, toezicht en handhaving vooralsnog niet leiden tot inperking van de praktijken van finfluencers en de voorgenomen Brusselse regelgeving naar verwachting geen concrete oplossing zal bieden?
Het bericht ‘Het buurtinitiatief grijpt naast de opdrachten voor energiebesparing’ |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Het buurtinitiatief grijpt naast de opdrachten voor energiebesparing»?1
Wat vindt u ervan dat buurtinitiatieven om energiearmoede aan te pakken in de eigen wijk, zoals Energiewending in Amsterdam, naast opdrachten grijpen die door gemeenten worden aanbesteed?
Deelt u de mening dat buurtinitiatieven veel effectiever zijn in de aanpak van energiearmoede, omdat zij het vertrouwen hebben van mensen om daadwerkelijk achter de voordeur te komen?
Klopt het dat buurtinitiatieven grondiger te werk gaan dan commerciële partijen, die soms slechts standaard pakketjes afleveren en na anderhalf uur weer weg zijn?
Kunt u aangeven hoe gemeenten de landelijke middelen voor de aanpak van energiearmoede inzetten, bijvoorbeeld hoe vaak dit via aanbesteding gaat en of gemeenten de middelen ook op andere manieren inzetten? Heeft u hier een overzicht van?
Is het noodzakelijk om de aanpak van energiearmoede aan te besteden als het gaat om een lokaal initiatief in de eigen wijk of het eigen dorp en zo ja, waarom?
Vindt u dat in deze situatie sprake is van een «markt», waarin moet worden ingekocht via de aanbestedingsregels? Waarom wel of niet?
Deelt u de mening dat de overheid, landelijk of lokaal, ervoor moet zorgen dat inkopen niet gericht moet zijn op aanbieders die zich in een markt bewegen, maar op de unieke situatie in een specifieke lokale context, zodat überhaupt geen sprake is van een markt en er dus ook niet aanbesteed hoeft te worden?
Hoeveel ruimte hebben gemeenten om de landelijke middelen voor de aanpak van energiearmoede anders dan via aanbesteding in te zetten? Hoe kunt u gemeenten hierbij ondersteunen?
Welke mogelijkheden bieden de huidige aanbestedingsregels voor gemeenten om voorwaarden als duurzaamheid, sociale impact of innovatie en nabijheid zwaarder mee te laten wegen? Hoe kunt u gemeenten hierbij ondersteunen?
Bent u bereid om via het Manifest Maatschappelijk Verantwoord Opdrachtgeverschap en Inkopen (MVOI) de 66 deelnemende gemeenten nog eens extra op te roepen om lokale initiatieven de ruimte te geven bij aanbesteden en inkopen door gemeenten en best practices te delen?
Dat in New Towns als Almere “het sociale cement het stenen cement nauwelijks kan bijbenen” |
|
Harmen Krul (CDA), Eline Vedder (CDA), Inge van Dijk (CDA) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met het radiofragment «Relatief jong Almere heeft met veel problemen te maken» op het NOS Radio 1 Journaal, het fragment over hetzelfde onderwerp op het NOS Achtuurjournaal, en het rapport waaraan in deze fragmenten aandacht wordt besteed, genaamd «Sociale veerkracht van Almeerders»?
Zou u willen reageren op de bevindingen in dit rapport en in deze reactie ook willen ingaan op (a) het relatief hoge aantal inwoners met schulden, armoede en laaggeletterdheid, (b) de mate van eenzaamheid onder alle leeftijdsgroepen, in combinatie met de beperkte aanwezigheid van nabije sociale en familienetwerken, (c) de woon-werkbalans, met als gevolg veel uitgaande pendel, (d) de clustering van zorgwekkende ontwikkelingen rondom jongeren, zoals het hoge lerarentekort, schooluitval en jeugdcriminaliteit, (e) hoe het achterblijven van voorzieningen samenhangt met de snelle groei van Almere en de financieringssystematiek van het Rijk?
Zou u willen reflecteren op het feit dat in New Towns als Almere, zoals journalist Sander van Hoorn het treffend zegt, «het sociale cement het stenen cement nauwelijks kan bijbenen»? Zou u daarbij willen reflecteren op de vraag in hoeverre en op welke manier de genoemde sociale uitdagingen samenhangen met dat Almere de snelst groeiende stad van Nederland is, één van de grootste steden van Nederland is, en dus een zogenaamde New Town is? Zou u ook de combinatie van deze factoren in uw reflectie willen betrekken?
Zou u willen reflecteren op hoe New Town-problematiek ingrijpt op een gebrek aan sociale contacten en/of sociale cohesie voor mensen, en dit (mede) de oorzaak is van slechte (beleefde) gezondheid, verslavingsproblematiek, eenzaamheid, een groter beroep op de formele zorg en andere sociale ontwikkelingen?
Zou u de voorgaande vraag ook willen beantwoorden in het licht van de ideeën achter de decentralisatie van taken in het sociaal domein naar gemeenten, zoals de gedachte dat inwoners in plaats van het inschakelen van formele zorg meer beroep gaan doen op hun sociale omgeving, en er dus in deze New Towns sprake is van een beperkter aanwezigheid van sociaal weefsel? Zou u daarbij ook willen ingaan op het toekomstbeeld dat deze kloof vermoedelijk groter zal worden omdat het ook voor de toekomst de ambitie is dat inwoners in plaats van het inschakelen van formele zorg meer beroep gaan doen op hun sociale omgeving en tegelijkertijd de ambities om in New Towns te blijven bouwen zullen blijven bestaan en het maatschappelijk weefsel en de sociale infrastructuur hierdoor zullen blijven achterlopen? Welke acties zijn volgens u nodig om deze groeiende kloof tegen te gaan?
Zou u willen reflecteren op wat de gedachte «we bouwen geen stad maar een samenleving» zou moeten betekenen voor gemeenten waar als gevolg van zogenaamde New Town-problematiek de sociale infrastructuur vaak achterblijft? Hoe kunnen we gemeenschapszin in New Towns versterken?
Zou u de voorgaande vraag ook willen beantwoorden in het licht van het belang van deze snelgroeiende New Towns voor het aanpakken van nationale uitdagingen zoals de woningnood? Op welke manier vindt New Town-problematiek weerslag in de financieringssystematiek van het Rijk? Welke verantwoordelijkheid ziet u voor het Rijk op het gebied van de genoemde invloed van New Town-problematiek op sociale ontwikkelingen?
Zou in gesprek willen gaan met gemeenten als Almere over de invloed van New Town-problematiek op de hiervoor genoemde sociale ontwikkelingen en over wat er nodig is om het maatschappelijk weefsel te versterken?
Het dreigende vertrek van ASML |
|
Anne-Marijke Podt (D66), Joost Sneller (D66), Inge van Dijk (CDA) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Geheime operatie kabinet onder codenaam »Beethoven» om dreigend vertrek ASML»?1
Kunt u bevestigen dat het demissionaire kabinet werkt aan een plan om te voorkomen dat ASML naar het buitenland vertrekt? Deelt u de mening dat het vertrek van ASML koste wat kost voorkomen moet worden?
Wat is het gevolg voor de Nederland economie wanneer ASML of andere innovatieve koplopers ervoor zou kiezen om (deels) naar het buitenland te verplaatsen? Kunt u de effecten op het verdienvermogen van Nederland in beeld brengen? Kunt u de effecten op de strategische autonomie van Nederland in beeld brengen?
Welke maatregelen liggen er op tafel om bedrijven als ASML in Nederland te houden? Kunt u ingaan op de specifieke overwegingen die deze diverse maatregelen omvatten?
Deelt u de mening dat het verdienvermogen van Nederland vooral gebaat is bij een visie op de lange termijn en investeringen? Deelt u de mening dat korte termijn paniekvoetbal dus zoveel mogelijk voorkomen moet worden omdat dit de economie schaadt?
Erkent u dat het uitstellen van de vierde ronde van het Groeifonds bijdraagt aan de onzekerheid over investeringen in onze economie en het verdienvermogen van de toekomst en dat bedrijven en kennisinstellingen hiervan de negatieve (financiële) gevolgen van ondervinden?
Bent u tot nieuwe inzichten gekomen over de vierde ronde van het Nationaal Groeifonds en deelt u de mening dat deze niet nogmaals kan worden uitgesteld of zelfs wordt opgeschort? Bent u bereid het besluit te heroverwegen? Deelt u de mening dat als dit wel gebeurt, hiermee lange termijninvesteringen in ons verdienvermogen worden beperkt?
Hoe bewaakt u dat afspraken worden nagekomen en dat er voldoende wordt geïnvesteerd in lange termijn innovatie, R&D en het duurzame verdienvermogen van de toekomst? Hoe geeft u bedrijven hierbij ook de zekerheid dat deze publieke gelden op hun plek komen?
Erkent u dat het aantrekken van buitenlands talent van groot belang is voor veel innovatieve bedrijven, zoals ASML? Erkent u daarmee ook dat het aantrekken van buitenlands talent van groot belang is voor het Nederlandse verdienvermogen van de toekomst, en dat het daarbij belangrijk is om een gericht onderscheid te maken tussen kennismigranten waar een groot tekort aan is en laagbetaalde arbeidskrachten?
Deelt u de mening dat, door de opkomende vergrijzing in veel ontwikkelde economieën, er mogelijk een mondiale «battle for talent» zal ontstaan? Deelt u de mening dat andere landen, zoals Duitsland en Frankrijk, veel meer actief beleid voeren dan dat gericht is op het winnen van deze slag om talent dan Nederland?
Deelt u de mening dat Nederland ook achterblijft qua flankerend beleid, bijvoorbeeld doordat echtgenoten van kennismigranten vaak niet of moeizaam aan het werk komen, wat Nederland minder aantrekkelijk maakt als vestigingsland?
Deelt u de mening dat Nederland niet alleen achterblijft op dat vlak qua nationaal beleid, maar ook qua deelname aan EU-beleid dat gericht is op het aantrekken van buitenlands talent, zoals de EU-talent pool?
Kunt u de mogelijke gevolgen schetsen van een situatie waarin Nederland de mondiale «battle for talent» verliest en (mede) hierdoor een onaantrekkelijk vestigingsklimaat krijgt? Welke mogelijke gevolgen heeft dit voor de economische groei, de werkgelegenheid, en onze welvaart?
Deelt u de mening dat het verstandig zou zijn om actief beleid te voeren op het aantrekken van buitenlands talent en andere manieren om het aantrekkelijk te maken voor bedrijven om zich hier te vestigen (zoals investeren in innovatie), omdat dit van belang is voor onze banen en welvaart?
Het bericht 'Marktplaats-melding aan fiscus blijkt ook risico voor uitkering; 'Overheid heeft geen goed track record in zulke zaken'' |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Hoe beoordeelt u het risico dat experts signaleren dat de informatiedeling rondom online verkopen een eigen leven kan gaan leiden, als dit op een gegeven moment wordt gebruikt om mensen te categoriseren als potentiële fraudeurs en kan leiden tot terugvorderingen, met als risico een nieuwe «affaire»?1
Klopt het dat, als gevolg van de nieuwe regelgeving, gemeenten veel vaker via de Belastingdienst een seintje kunnen krijgen over bijverdiensten van mensen met een uitkering, en kan dit inderdaad leiden tot extra controles en/of korten op een uitkering?
Zijn er objectieve criteria of richtlijnen om een onderscheid te maken tussen de verkoop van privéspullen, wat volgens vaste rechtspraak voor ontvangers van bijstand niet verboden is, en echt handelen, aangezien de opbrengst van incidentele verkoop van privégoederen in het algemeen niet als inkomen wordt aangemerkt en daarover in beginsel ook geen mededeling hoeft te worden gedaan?
Kan het volgens u bijvoorbeeld een uitkomst van de gegevensdeling zijn dat iemand die 30 kinderkleertjes (van eigen kinderen) voor een euro per stuk verkoopt, waarvan data wordt gedeeld door de Belastingdienst, extra gecontroleerd wordt of gekort wordt op een uitkering?
Hoe wilt u voorkomen dat het uitwisselen van data onbedoelde gevolgen heeft voor bijstandontvangers?
Zijn er waarborgen in het proces die ervoor kunnen zorgen dat ontvangen data niet direct leidt tot terugvorderingen, fraudeverdenkingen en extra controles, bijvoorbeeld door de informatie te verifiëren bij de betreffende bijstandsontvanger?
Wat zou in dit geval uw antwoord zijn op de vraag zoals organisatiewetenschapper Christine Moser van de Vrije Universiteit zich stelt, of de omvang van de door de wet bestreden vermeende fraude in verhouding staat tot de maatregelen en hoeveelheid data die daarvoor worden verzameld en gedeeld?
Bent u het met Christine Moser eens dat dit soort dingen een eigen leven kunnen gaan leiden, zoals bij de toeslagenaffaire waarbij mensen, ongeacht of lijstjes waarop ze stonden doelmatig waren, extra gecontroleerd werden?
Wat vindt u van de reactie van emeritus lector Armoede Interventies aan de Hogeschool van Amsterdam Roeland van Geuns: «Natuurlijk zitten er ook mensen bij die echt een boterham verdienen met een online handeltje. Maar dit is op jacht gaan naar kleine visjes»?
Bent u bereid de gevolgen voor de bijstand van de nieuw gedeelde data van platformen te monitoren en daarover aan de Kamer te rapporteren wanneer de uitkomsten daartoe aanleiding geven, bijvoorbeeld wanneer veel meer controles of kortingen plaatsvinden door informatie van de Belastingdienst?
Het bericht 'Bank vraagt klantgegevens aan ondernemers bij contante betaling' |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wat vindt u van de ervaringen van 1.700 ondernemers met betrekking tot de manier waarop banken hen behandelen in het kader van hun witwasonderzoek?1
Ik neem deze signalen serieus. De poortwachtersrol van banken is essentieel in een effectieve aanpak van witwassen en financieren van terrorisme. Het verhullen van de criminele herkomst van opbrengsten van misdrijven stelt daders van deze misdrijven in staat om buiten het bereik van onder meer overheidsinstanties te blijven en ongestoord van het vergaarde vermogen te genieten. Ook kunnen deze illegale inkomsten worden gebruikt voor de financiering van dezelfde of nieuwe criminele activiteiten. Het opgebouwde vermogen biedt hen ook de mogelijkheid om posities te verwerven in bonafide ondernemingen en in sommige gevallen het gezag van de overheid te ondermijnen. Tot slot wordt de integriteit van het financieel-economisch stelsel aangetast door mensen die criminele verdiensten proberen te verhullen. Het is daarom cruciaal dat de legale financiële kanalen waarlangs het witwasproces zich kan voltrekken worden beschermd tegen het gebruik ervan voor criminele doeleinden door poortwachters.
Tegelijkertijd is er meermaals2 vastgesteld dat er ruimte is voor verbetering van de risicogebaseerde aanpak van banken en zijn hier inmiddels verschillende acties voor ondernomen.3 Ik vind het belangrijk dat deze signalen in deze trajecten worden meegenomen om na te gaan hoe de aanpak verder kan worden verbeterd.
Vindt u het acceptabel dat klanten van de bank niet als zodanig duidelijk herkenbare communicatie van de bank krijgen over een witwasonderzoek, ook als dat verstrekkende gevolgen kan hebben?
Ik vind het belangrijk dat banken duidelijk communiceren over hun poortwachtersrol en waarom zij bepaalde informatie opvragen bij hun klanten. Daarom is het verbeteren van de voorlichting van cliënten over het doel van de regelgeving en de informatie die poortwachters van cliënten nodig hebben voor het cliëntonderzoek een van de acties uit de beleidsagenda aanpak van witwassen.4 De Nederlandsche Vereniging van Banken (NVB) heeft aangekondigd dat zij in overleg gaat met de sector om te bespreken welke stappen er genomen kunnen worden om de communicatie met cliënten te verbeteren.
Vindt u het acceptabel dat banken hun klanten limieten opleggen voor het storten van contant geld, terwijl dit een wettelijk betaalmiddel is en in sommige takken zeer gebruikelijk, bijvoorbeeld als je op de markt staat?
Contant geld is inderdaad wettig betaalmiddel en wordt in Nederland voor zo’n 20% van de toonbanktransacties gebruikt.5 Ik vind het belangrijk dat het mogelijk blijft om met contant geld te betalen. Zowel voor groepen mensen die ervan afhankelijk zijn, als voor mensen die er simpelweg een voorkeur voor hebben.6 Contant geld wordt in de meeste gevallen gebruikt voor legitieme doeleinden.
Dit neemt echter niet weg dat contant geld ook potentieel hogere risico’s op witwassen en terrorismefinanciering kent. Zo worden cliënten in sectoren met een intensief gebruik van contant geld in de Europese anti-witwasrichtlijn gezien als een potentieel hoger risico en geldt het in de rechtspraak als een zogenoemd feit van algemene bekendheid7 dat diverse vormen van criminaliteit gepaard gaan met grote hoeveelheden contant geld.
Of het gebruik van contant geld door een cliënt daadwerkelijk een hoger witwasrisico oplevert dient de bank door middel van het individuele cliëntonderzoek te bepalen. Een eventuele beperking van de chartale dienstverlening als risicomitigerende maatregel moet proportioneel zijn, mag het legitieme gebruik van contant geld niet onnodig belemmeren en moet toegesneden zijn op het risico en de specifieke omstandigheden van de cliënt. Maatregelen zoals categorale uitsluiting van het gebruik van contant geld, of categorale limieten aan het gebruik daarvan voor hele sectoren voldoen daar niet aan.
Vind u het redelijk dat banken om identiteitsinformatie vragen van degene die met grote bankbiljetten heeft betaald, terwijl ook zo’n biljet een wettig betaalmiddel is, en je als ondernemer bovendien niet zomaar om het identiteitsbewijs van je klant kunt vragen vanwege privacy overwegingen?
Dit is nadrukkelijk geen onderdeel van een standaard cliëntenonderzoek, maar kan redelijk zijn in specifieke omstandigheden. Het onderzoek van poortwachters dient risicogebaseerd te zijn. Dit betekent dat de intensiteit van het onderzoek in lijn moet zijn met de risico’s: zijn de risico’s op witwassen of financieren van terrorisme hoog, dan zal het onderzoek diepgaander moeten zijn dan als de risico’s laag zijn. Daarnaast is relevant dat sommige ondernemers op hun beurt ook poortwachter zijn en in dat kader in sommige gevallen ook cliëntonderzoek moeten doen. Dit geldt bijvoorbeeld voor handelaren als ze contante betalingen van € 10.000 of meer uitvoeren. Bovenstaande, in combinatie met de verhoogde risico’s van contant geld die hierboven zijn toegelicht en mogelijke specifieke context waarvan sprake is bij een cliënt, kan ertoe leiden dat het in bepaalde gevallen redelijk is dat een poortwachter aan zijn eigen cliënten informatie vraagt over de identiteit van de personen met wie die cliënt zaken doet.
Hoewel dit dus redelijk kan zijn in specifieke omstandigheden, baren de signalen uit de uitzending van Radar mij wel zorgen. Ik zal daarom De Nederlandsche Bank (DNB) vragen om te bezien of de nieuwe Q&A’s en Good Practices8 waar DNB momenteel aan werkt, voldoende handvatten bieden aan banken om risicogebaseerd om te gaan met het onderzoek dat cliënten van de bank moeten doen naar de geldstromen van hun eigen klanten.
Vindt u dat de banken beperkende acties mogen ondernemen, zoals het blokkeren, limiteren of opheffen van bankrekeningen wanneer zij de door hun gevraagde informatie niet ontvangen, als ondernemers hebben aangegeven dat zij niet wettelijk verplicht zijn zulke informatie aan te leveren, bijvoorbeeld vanwege de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) of privacy overwegingen?
Dit zal in een gemiddeld geval niet nodig of redelijk zijn, maar dat neemt niet weg dat er specifieke omstandigheden kunnen zijn waarin het noodzakelijk is voor een bank om beperkende maatregelen te treffen om de risico’s te mitigeren. Hier kan bijvoorbeeld sprake van zijn als er sprake is van hoge risico’s, het verkrijgen van bepaalde informatie noodzakelijk en proportioneel is, de bank zonder die informatie het cliëntonderzoek niet kan afronden en de cliënt de ruimte is geboden om de weigering toe te lichten of mogelijk op een andere wijze te voldoen aan de informatiebehoefte van de bank.
Vindt u dat de banken beperkende acties mogen ondernemen, zoals het blokkeren, limiteren of opheffen van bankrekeningen wanneer zij de door hun gevraagde informatie niet tijdig ontvangen, terwijl een ondernemer heeft aangegeven niet tijdig aan het verzoek te kunnen voldoen?
Als een cliënt gemotiveerd en met geldige redenen aangeeft niet tijdig aan het verzoek te kunnen voldoen en daarbij aangeeft wanneer dit wel mogelijk zal zijn, vind ik het moeilijk voor te stellen dat overgaan tot beperkende acties redelijk zal zijn. Als het niet aanleveren van informatie echter structurele vormen aanneemt en er sprake is van specifieke omstandigheden (zie bijvoorbeeld de omstandigheden uit de beantwoording van de vorige vraag), kan ik me voorstellen dat op een gegeven moment een bank het noodzakelijk acht om over te gaan tot beperkende acties.
Deelt u de mening dat het witwasonderzoek en de manier waarop klanten van banken in dat kader worden bejegend te ver is doorgeschoten?
Er is ruimte voor een meer risicogebaseerde aanpak door banken. Dit is al eerder vastgesteld9 en aan deze vaststelling zijn verschillende acties verbonden.10 Een van de thema’s uit de beleidsagenda aanpak van witwassen is dan ook «ruimte waar mogelijk». Bij dit thema horen verschillende maatregelen om meer ruimte te creëren voor burgers en poortwachters in de aanpak van witwassen. Overigens heeft uw Kamer de voortgangsbrief bij deze beleidsagenda controversieel verklaard.
Bent u bereid met De Nederlandsche Bank (DNB) en de Nederlandsche Vereniging van Banken (NVB) in gesprek te treden over deze signalen en met hen te komen tot een juiste wijze van behandeling?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 1, lopen er al verschillende trajecten om de risicogebaseerde benadering van banken te verbeteren. Daarnaast heeft de NVB, zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 2, aangekondigd dat zij in overleg met de sector zal bespreken welke stappen er genomen kunnen worden om de communicatie met cliënten te verbeteren. Tot slot zal ik, zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 4, DNB vragen om te bezien of de nieuwe Q&A’s en Good Practices11 waar DNB momenteel aan werkt, banken voldoende handvatten bieden om risicogebaseerd om te gaan met het onderzoek dat cliënten van de bank moeten doen naar de geldstromen van hun eigen klanten.
De uitspraak van de Rechtbank Amsterdam, nr. AMS 23/2601, van 5 februari 2024 |
|
Inge van Dijk (CDA), Jimmy Dijk (SP) |
|
Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Herinnert u het zich dat veel partijen in de Kamer, waaronder het CDA en de SP, op meerdere momenten zeer kritisch zijn geweest op het vereiste van een notariële akte bij een informele schulden die toeslagouders in het verleden zijn aangegaan om onterechte terugvorderingen van kinderopvangtoeslag te betalen?
Ja.
Herinnert u zich ook uw consequente reactie dat niet van dit vereist kon worden afgeweken vanuit de uitvoering, omdat anders niet de hoofdsom van eventuele achterstanden te scheiden was?
De Tweede Kamer is bij brief van 22 juni 2021 geïnformeerd over de eerste contouren en de uitgangspunten van de schuldregeling voor gedupeerde ouders die uitvoerbaar was voor Sociale Banken Nederland.1 De hoofdlijn van deze regeling richt zich op het overnemen van openstaande betalingsachterstanden van private schulden die opeisbaar waren in de periode 31 december 2005 tot en met 1 juni 2021. Er is eerder voor gekozen om enkel opeisbare achterstanden over te nemen die een belemmering zouden vormen voor de ontvangen compensatie van € 30.000. Zonder een dergelijke regeling zou dat namelijk betekenen dat de ouder de ontvangen financiële compensatie direct kwijt zou zijn aan het afbetalen van private schulden. Wat onwenselijk zou zijn. Met deze regeling, die nadien verankerd is in de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht), is beoogd om de opeisbare achterstanden ontstaan in de toeslagenaffaireperiode over te nemen en niet om gedupeerden volledig te vrijwaren van betalingsverplichtingen2.
Het dilemma met betrekking tot het kunnen bewijzen van een opeisbare achterstand bij informele schulden is veelvuldig met de Tweede Kamer besproken. Het komt neer op de vraag op welke wijze opeisbare achterstanden voor informele schulden op een eenduidige en objectieve wijze kunnen worden vastgesteld, welke wijze tevens uitvoerbaar moet zijn. Daarbij speelde ook het dilemma in hoeverre het realistisch zou zijn dat een informele schuldeiser de betalingsachterstanden vóór 1 juni 2021 opeisbaar had gesteld. Met beide dillema’s als vertrekpunt, is in de wetsbehandeling van de Wht aan SBN verzocht een uitvoeringstoets te verrichten naar een andere manier dan via een notariële akte of gerechtelijk vonnis bewijs te leveren voor de opeisbare achterstanden van informele schulden. De belangrijkste conclusie van SBN was dat een alternatieve bewijslast voor informele schulden niet uitvoerbaar is. Het is niet uitvoerbaar om op een eenduidige en consequente manier vast te stellen wat de hoogte van de opeisbare achterstanden van de informele schuld zou zijn. Vervolgens is naar aanleiding van de Eerste Kamer motie Van Apeldoorn (SP) c.s. over het bewijs van de aangegane informele schulden SBN nogmaals verzocht een aanvullende analyse op te leveren over mogelijke alternatieve bewijslasten voor informele schulden3. De nadere analyse leidde eveneens tot de conclusie dat het niet uitvoerbaar is om op een andere manier eenduidig en objectief de bewijscontrole in te richten met daarbij een objectieve wijze van controle op de opeisbare achterstanden van de informele schuld.
Wat vindt u van het oordeel van de Rechtbank Amsterdam, te vinden in haar uitspraak van 5 februari 2024, dat bij een informele schuld van een toeslagouder sprake is van bijzondere omstandigheden die zodanig in strijd zijn met algemene rechtsbeginselen, dat in dat geval moet worden afgeweken van het wettelijke vereiste van een notariële akte?1
De rechtbank Amsterdam heeft haar oordeel gebaseerd op de wijze van vastlegging van de informele schuld en is daarom afgeweken van de wettelijke vereiste notariële akte. Ik snap de keuze van de rechter om de alternatieve bewijslast voor de informele schuld te accepteren, gezien de unieke vastlegging van de informele schuld in deze zaak. De wet biedt de ruimte om bijzondere omstandigheden van gedupeerde ouders te laten meewegen. Overigens is in 15 gerechtelijke uitspraken door verschillende rechters eerder wel geconcludeerd dat de formele eis van een notariële akte of een gerechtelijk vonnis gesteld kon worden. In deze uitspraken is meermalen bevestigd dat de wetgever, mede gezien de uitgangspunten van de Wht en de uitvoerbaarheid, weloverwogen de formele eis van een notariële akte of gerechtelijk vonnis heeft gesteld.
De opeisbare achterstand in deze zaak is enkel gebaseerd op een mondelinge verklaring van de schuldeiser tijdens de rechtszaak in plaats van objectieve informatie. Daarmee wijkt, zoals de rechtbank zelf ook constateert, deze uitspraak af van de wijze waarop de opeisbare achterstanden op grond van de Wht en door andere rechters worden vastgesteld. Er moet namelijk blijken op welke wijze de informele schuldeiser de achterstanden vóór 1 juni 2021 opeisbaar heeft gesteld. Met dit deel van het vonnis kan ik me niet volledig verenigen, omdat de opeisbare achterstanden van de informele schuld niet in lijn met de Wht zijn vastgesteld. Vanwege het bijzonder en unieke karakter van de schuldsituatie van de gedupeerde ouder (zie hiervoor het antwoord op vraag 8 en 9) zal ik niet in hoger beroep gaan.
Bent u het met de rechtbank eens dat uit deze zaak blijkt dat wél op een andere manier dan via een notariële akte voldaan kan worden aan de vereisten en doelen van de Wet herstel toeslagen, namelijk het verschaffen van duidelijkheid in de wijze waarop, wanneer en onder welke voorwaarden een informele schuld moet worden terugbetaald?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven of volgens u die duidelijkheid inderdaad voldoende verschaft wordt op basis van de bijzondere omstandigheden van het geval die in de uitspraak zijn benoemd, te weten: a) er is sprake van (financiële) nood door ten onrechte teruggevorderde bedragen van de kinderopvangtoeslag; en b) de toeslagouder had vanwege die (financiële) nood geen geld om een notaris in te schakelen, maar heeft er wel bewust voor gekozen de leningen zo officieel mogelijk vast te leggen? Indien u van mening bent dat deze omstandigheden niet voldoende duidelijkheid verschaffen, kunt u die mening dan toelichten? Wilt u in uw antwoord ook ingaan op de door de rechtbank genoemde feiten:
Registratie van informele schulden in onderhandse aktes, (financiële) jaarstukken en in aangiftes bij de Belastingdienst of informele schulden die onder toeziend oog van de boekhouder en/of met een aflosschema zijn opgesteld als alternatief van de notariële akte of gerechtelijk vonnis, kunnen duidelijkheid verschaffen over het bestaan van een informele schuld. Deze feitelijke stukken verschaffen daarentegen geen informatie over de opeisbare achterstanden die van belang zijn om een informele schuld over te kunnen nemen. Een aflosschema bij een informele schuld biedt informatie over de betalingsverplichting tussen schuldenaar en schuldeiser, maar biedt geen informatie over de daadwerkelijke opeisbaarheid van de achterstanden van de informele schuld. Daarvoor zou de informele schuldeiser inzichtelijk moeten maken op welke wijze de schuld opeisbaar is gesteld in de periode 1 januari 2006 en 1 juni 2021 (zie antwoord vraag 2).
In de casus van rechtbank Amsterdam was er een aflosschema aanwezig, maar er waren geen documenten waar uit bleek dat de schuldeiser het openstaande bedrag wilde ontvangen vóór 1 juni 2021. Dit is pas kenbaar gemaakt op de zitting toen de rechtbank daar specifiek naar vroeg. In een soortgelijke zaak heeft Rechtbank Midden-Nederland geoordeeld dat het, ondanks de aanwezigheid van een aflosschema voor een informele schuld, niet objectief vastgesteld kon worden wat de opeisbare achterstanden zijn en verklaarde het beroep ongegrond5.
Bestaat er in deze casus volgens u een uitvoeringsprobleem met het onderscheiden van de hoofdsom, die in de onderhandse akte is vastgelegd, en eventuele achterstanden?
De wijze waarop de opeisbare achterstanden van de informele schuld door de Rechtbank Amsterdam is vastgesteld, zal leiden tot uitvoeringsproblemen. Ik kan me daarom niet volledig verenigen met de overweging van de rechtbank op dit punt. De rechter heeft namelijk wegens gebrek aan bewijs van de opeisbare achterstanden haar oordeel gebaseerd op één mondelinge verklaring van de schuldeiser en niet op basis van eenduidige en objectieve stukken. Het kunnen vaststellen van een opeisbare achterstand vergt een zorgvuldig proces en kan niet enkel op basis van één of meerdere mondelinge verklaringen worden vastgesteld. Als uitvoering van de wijze waarop de opeisbaarheid door de Rechtbank Amsterdam is vastgesteld zou worden overgenomen, dan zou het betekenen dat de uitvoeringspartij SBN bij elke informele schuld de opeisbare achterstand moet vaststellen op basis van een mondelinge verklaring van de schuldeiser, wat niet wenselijk is. Uit de eerdere uitvoeringstoets en de nadere analyse van SBN is ook alternatieve bewijslast als niet uitvoerbaar gekwalificeerd.
Bent u het eens met de overweging van de rechtbank dat op dit punt moet worden gekeken naar de realistische gang van zaken, en niet naar een papieren werkelijkheid?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u het eens met het oordeel van de rechtbank dat indien wordt vastgehouden aan de eis van de notariële akte, sprake is van strijd met het evenredigheidsbeginsel? Zo niet, waarom niet?
De Rechtbank Amsterdam is, op grond van de specifieke bijzondere omstandigheden in deze casus, afgeweken van de Wht. Gezien deze bijzondere omstandigheden, begrijp ik de overweging van de rechter van Rechtbank Amsterdam dat is afgeweken van de bewijslast voor het kunnen vaststellen van de informele schuld. Daarentegen is de opeisbaarheid van de informele schuld in deze zaak niet conform de Wht vastgesteld. Ik kan me daarom niet volledig verenigen met deze uitspraak, maar ik zal desalniettemin niet in hoger beroep gaan vanwege de specifieke en bijzondere situatie.
Het instellen van hoger beroep is niet in het belang van deze gedupeerde ouder. Bovendien is de unieke wijze van vastlegging van de informele schuld zeer uitzonderlijk. De informele lening was namelijk vastgelegd in een jaarrekening van een besloten vennootschap met daarbij een verklaring van een gecertificeerde boekhouder over het bestaan van die lening. Die informele lening is vervolgens consequent geregistreerd in de aangiftes vennootschapsbelasting. De unieke wijze van vastlegging van de informele schuld is mede aanleiding waarom ik geen zwaarwegend juridisch belang zie om in hoger beroep te gaan tegen deze uitspraak. Bij brief van 17 mei 2023 is de Tweede Kamer geïnformeerd over welke overwegingen een rol spelen om niet hoger beroep te gaan6.
Het niet instellen van hoger beroep tegen de uitspraak van Rechtbank Amsterdam zal niet automatisch betekenen dat in vergelijkbare gevallen het mondeling opeisen van achterstanden van informele schulden zal worden geaccepteerd. Indien andere rechters deze werkwijze zullen overnemen, dan kan in deze gevallen het instellen van hoger beroep worden heroverwogen om zo meer duidelijkheid over dit punt te krijgen bij een hogere rechter.
Vindt u het vanuit de menselijke maat gerechtvaardigd tegen de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep te gaan?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u het zich voorstellen dat er meer zaken zijn zoals die van deze gedupeerde ouder, waarin de informele schuld op een andere manier dan via een notariële akte, maar wel materieel voldoende is vastgelegd?
In de praktijk is te zien dat informele schulden op uitlopende wijze zijn vastgelegd. Deze wijze is variërend van een handgeschreven briefje, het overleggen van een bankafschrift, (terug)betaalafspraken tot een notariële akte. Uitgangspunt is dat de opeisbare achterstanden van een informele schuld op een objectieve wijze zijn gedocumenteerd en eenduidig kunnen worden vastgesteld. Het niet eenduidig kunnen vaststellen leidt tot uitvoeringsproblemen. Het is namelijk niet uitvoerbaar om op een andere manier eenduidig en objectief een helder onderscheid te maken tussen de hoofdsom en de opeisbare achterstanden van de informele schuld. De aanwezigheid van alleen een aflosschema biedt onvoldoende houvast.
Vindt u dat deze uitspraak moet leiden tot een aanpassing van de omgang met informele schulden, waarin kan worden afgeweken van het wettelijke vereiste van de notariële akte, wanneer op andere wijze voldoende duidelijkheid wordt verschaft? Bent u bereid de wet te wijzigen om dit te regelen?
De Wht biedt ruimte om in bijzondere omstandigheden af te wijken van wettelijke vereisten. Rechters in de 15 uitspraken over informele schulden hebben tot nu toe getoetst in hoeverre de bijzondere omstandigheden van de gedupeerde ouder in verhouding staan tot de eis notariële akte of gerechtelijk vonnis bij een informele schuld. In één geval heeft de rechter van Rechtbank Amsterdam geoordeeld dat, gezien de bijzondere omstandigheden van de wijze van vastlegging van de informele schuld, deze alternatieve bewijslast moet worden geaccepteerd voor het kunnen aantonen van de informele schuld. Bovendien ontstaat het risico van dubbele compensatie als zonder helder onderscheid tussen een schuld en de opeisbare achterstand een informele schuld wordt overgenomen. De ouder kan mogelijkerwijs ook voor deze schuld zijn gecompenseerd in de integrale beoordeling. Er is daarom geen noodzaak om de wet op dit punt te wijzigen, aangezien er voldoende juridische waarborgen zijn die oog hebben voor de bijzondere omstandigheden van de gedupeerde ouder.
Hoe kijkt u naar overweging 6.1 van de uitspraak, waarin staat dat de rechtbank met deze uitspraak een signaal wil afgeven dat het toeslagenschandaal de rechtspraak juist moet hebben geleerd niet altijd blind te varen op en te verwijzen naar eerder gedane uitspraken en de wet?
Het is belangrijk oog te blijven hebben voor de menselijke maat en de bijzondere omstandigheden van de gedupeerde ouder, uiteraard met de Wht als basis voor de uitvoering.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het debat over de voortgang van de hersteloperatie toeslagen, dat nu op 19 maart 2024 gepland is?
Ja.
De reactie van de minister over de landelijke uitrol van de Streetwise-methodiek |
|
Inge van Dijk (CDA), Henk Vermeer (BBB) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
Erkent u dat innovatieve initiatieven zoals Streetwise van grote meerwaarde zijn om met name in middelgrote steden te werken aan leefbare en bloeiende binnenstad met perspectief voor ondernemers?1
Hoe beoordeelt u de resultaten van Streetwise, waarmee onder andere 550 ondernemingen zijn begeleid naar vestiging en ruim 80.000 m2 leegstaande winkelruimte is ingevuld?
Deelt u de mening dat de methodiek van Streetwise succesvol is gebleken en er dus kansen zijn voor een landelijke uitrol?
Klopt het dat u in eerste instantie het initiatief heeft genomen om Streetwise te benaderen met de vraag of de Streetwise methodiek ook in andere provincies ingezet zou kunnen worden?
Deelt u de mening dat de pilot in Overijssel de start kan vormen voor de landelijke uitrol en dat het dus gewenst is dat u als Minister van EZK actief bijdraagt aan deze uitrol? Zo ja, hoe wilt u zich hiervoor inzetten?
Klopt het dat de plannen van Streetwise inmiddels «een vastomlijnde vorm» hebben aangenomen en zo ja, wat zijn uw vervolgstappen?
Wat kunt u verder doen om Streetwise te steunen, ook als dit initiatief niet direct past binnen een bestaand beleidsprogramma?
Sportverenigingen die alleen met ondersteuning van onder meer betaalde krachten blijven functioneren |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het onderzoek van het Mulier Instituut, waaruit blijkt dat sportverenigingen weinig ondersteuning krijgen bij regeldruk, verduurzaming en sportklimaat?1
In het rapport concluderen de onderzoekers dat «een deel van de bestuurders (meer) externe hulp kan gebruiken» op de thema’s regeldruk, verduurzaming en sociaal pedagogisch veilig sportklimaat. Ze maken daarbij de nuance dat het niet de onderwerpen zijn waar bestuurders zich het meeste zorgen over maken. Bestuurders zijn volgens hen vooral druk met de dagelijkse verenigingspraktijk zoals ledentallen, kader, financiën en de verenigingscultuur.
Ik ben van mening dat het bieden van ondersteuning op de genoemde thema’s de dagelijkse praktijk van de bestuurders kan vereenvoudigen. Zo kan verduurzaming bijdragen aan gezonde verenigingsfinanciën en is een sociaal en pedagogisch veilig sportklimaat een belangrijk aspect van de verenigingscultuur dat bijdraagt aan ledenbehoud.
Daarbij geven de onderzoekers aan dat sportbonden en (lokale) overheden zich bij ondersteuning moeten verplaatsen in het perspectief van verenigingen. In het bijzonder is het volgens de onderzoekers een aandachtspunt dat procedures en taalgebruik waar mogelijk vereenvoudigd worden. Deze aanbeveling neem ik ter harte en zal ik waar mogelijk uitdragen in mijn contact met partijen die ook verenigingsondersteuning aanbieden.
Wat is hierbij specifiek uw reactie op het standpunt van NOC*NSF, die nadrukkelijk pleit voor structurele steun en inzet van betaalde krachten om de unieke Nederlandse sportverenigingscultuur te behouden?2
In ons land sporten bijna negen miljoen Nederlanders wekelijks. Vier op de tien wekelijkse sporters doet dat binnen een van de 22.000 sportverenigingen die ons land rijk is. Dat kunnen ze alleen doen omdat ongeveer één miljoen vrijwilligers zich hier belangeloos voor inzetten. Als bestuurslid, scheidsrechter, barmedewerker of één van de vele andere functies maken zij samen deze unieke verenigingscultuur.
En hoewel het aandeel vrijwilligers al jaren stabiel is, zien we wel dat de taken van vrijwilligers door de jaren heen veranderen. Want de eisen die aan verenigingen worden gesteld zijn voor sommige vrijwilligers te ingewikkeld of kosten hen te veel tijd. Om de welwillende en gedreven vrijwilliger te behouden kan het een oplossing zijn om dergelijke taken deels onder te brengen bij betaalde krachten.
In hoeverre bent u van mening dat met het Sportakkoord II invulling wordt gegeven aan de wens van NOC*NSF?
Om vrijwilligers te ondersteunen stel ik via het Sportakkoord budget beschikbaar om het technisch-, bestuurlijk-, en vrijwillig kader te versterken. Het gaat hierbij onder andere om bestuurscoaching, het opleiden van trainers of de mogelijkheid om een module vrijwilligersmanagement te volgen. Daarnaast richt ik de clubondersteuning effectiever in door een landelijk dekkend netwerk van sport- en beweegloketten op te zetten, waar clubs zich kunnen melden met hun ondersteuningsvraag. Vervolgens wordt hier een passend ondersteuningsaanbod aan gekoppeld, afhankelijk van de behoefte die een club heeft. Op deze manier werk ik samen met de sport aan een unieke verenigingscultuur die aansluit bij de wensen en behoeften van volgende generaties.
Kunt u aangeven in hoeveel gemeenten inmiddels lokale sport- en beweegloketten operationeel zijn?
Sinds de start van het uitvoeringsprogramma van Sportakkoord II (april 2023) zijn vier sport- en beweegloketten operationeel, waarbij twaalf gemeenten aangesloten zijn. Daarnaast zijn tien sport- en beweegloketten in de opstartfase, waarbij nog eens zestien gemeenten aangesloten zijn. Komende periode wordt toegewerkt naar een landelijk dekkend netwerk van minimaal honderd sport- en beweegloketten waar clubs zich kunnen melden met hun ondersteuningsvragen.
Kunt u aangeven hoeveel clubkadercoaches, verenigingsmanagers en sportparkmanagers er momenteel ingezet worden met behulp van de Brede Regeling Combinatiefuncties?
In de meest recente rapportage over de Brede Regeling Combinatiefuncties (BRC) van het Mulier Instituut3 staat dat in 55 gemeenten vanuit de BRC in totaal 147 personen als clubkadercoach worden ingezet overeenkomend 67 fte. Cijfers over de aantallen verenigingsmanagers en sportparkmanagers ontbreken in deze rapportage vanwege de herziene regeling. In het najaar verwacht het Mulier Instituut de BRC Monitor 2023 op te leveren. In deze monitor wordt gerapporteerd hoeveel fte en personen een gemeente heeft aan clubkadercoaches, sportparkmanagers en verenigingsmanagers die betaald zijn vanuit de BRC.
Hoeveel ondersteuningsbudget is er beschikbaar waarmee sportaanbieders hun vrijwilligersmanagement kunnen versterken? Op welke wijze kunnen sportaanbieders hier gebruik van maken?
Via het Sportakkoord is er jaarlijks 2,2 miljoen euro beschikbaar voor ondersteuningsbudget dat rechtstreeks naar clubs gaat. Afhankelijk van de behoefte die clubs zelf hebben, kunnen zij clubondersteuning, clubkaderondersteuning of microbudgetten aanvragen om hun club te versterken.
Dat kan bijvoorbeeld gaan om het versterken van vrijwilligersmanagement of het beter opleiden en ondersteunen van het vrijwillig kader. Clubs blijken het zelf vaak moeilijk te vinden om te bepalen welke behoefte ze hebben en welk probleem daadwerkelijk opgelost moet worden. Om die reden wordt in het
Sportakkoord ingezet op het scherp krijgen van de hulpvraag van verenigingen. Als de hulpvraag duidelijk is wordt daar vervolgens passende ondersteuning aan gekoppeld.
Herinnert u zich de aangenomen motie-Van Dijk waarin verzocht wordt op basis van de Human Capital Agenda met een concreet voorstel te komen hoe vrijwilligers in de sport ontzorgd kunnen worden door de inzet van professionals en het organiseren van actieve verbindingen met professionele sportbedrijven?3
Ja. In een eerder schrijven5 heb ik de Kamer geïnformeerd over de wijze waarop deze motie uitgevoerd is. Daarin kondigde ik eveneens aan dat het ontzorgen van vrijwilligers in de nieuwe Human Capital Agenda Sport en het Sportakkoord een plek zou krijgen.
Op welke wijze hebben deze twee punten, het ontzorgen van vrijwilligers in de sport en het organiseren van actieve verbindingen met professionele sportbedrijven, een vaste plek gekregen in de Human Capital Agenda Sport?
In het visiedocument Arbeidsmarkt Sport en Bewegen6 dat de leden van de Human Capital Agenda Sport (HCA Sport) in 2023 opgesteld hebben, staat de bijzondere relatie tussen vrijwilligers en professionele krachten expliciet benoemd. De HCA Sport stelt tot doel dat professionals vrijwilligers begeleiden omdat ze belang hebben bij een vrijwillig kader. HCA Sport is onder meer opdrachtgever van een onderzoek dat Mulier Instituut uitvoert naar de wisselwerking tussen vrijwilligers en betaalde krachten. Daarnaast richt de HCA Sport zich ook op de wijze waarop vrijwillige inzet als integraal onderdeel kan worden gezien van een loopbaan binnen de sector sport en bewegen.
De berichten ‘Steeds meer arbeidsmigranten op straat: 'De opvang moet humaner'’, ‘Een half miljoen arbeidsmigranten: uitbuiting en maatschappelijke onrust’, ‘Veel meer dakloze arbeidsmigranten dan gedacht: zeker 6000’ en ‘Gemeenten blijven dakloze migrant opvang weigeren’. |
|
Marieke Koekkoek (D66), Henri Bontenbal (CDA), Inge van Dijk (CDA) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u de berichten «Steeds meer arbeidsmigranten op straat: «De opvang moet humaner»»1, «Een half miljoen arbeidsmigranten: uitbuiting en maatschappelijke onrust»2,«Veel meer dakloze arbeidsmigranten dan gedacht: zeker 6000»3, «Gemeenten blijven dakloze migrant opvang weigeren»4 en Staatscommissie migratie: weg met de «onwenselijke verdienmodellen»5 ?
Kloppen de cijfers van Stichting Barka waaruit blijkt dat vorig jaar zo'n 2500 tot 3000 arbeidsmigranten uit de 11 laatst toegetreden lidstaten van de Europese Unie in Nederland op straat waren beland? Zo nee, kunt u de juiste cijfers aan de Kamer doen toekomen? Waarom worden de cijfers alleen bijgehouden door De Regenboog voor Amsterdam en Barka voor 14 andere steden en niet voor heel Nederland?
Wat is de reden dat steeds meer arbeidsmigranten op straat komen?
Hebben u en de gemeenten sinds de invoering van het verplicht registreren van tijdelijke verblijfadressen van arbeidsmigranten in de Basisregistratie Personen (BRP) van mensen die korter dan vier maanden in Nederland blijven voor werk of studie in 2022, beter zicht gekregen in waar de arbeidsmigranten verblijven en of de verblijfplaatsen voldoen aan de wettelijke eisen? Wordt sindsdien op handhaving meer gecontroleerd?
Herkent u de signalen dat gemeenten vaak onterecht om allerlei bewijzen vragen aan arbeidsmigranten als zij zich melden aan het loket voor opvang en/of Werkloosheidswet (WW)-uitkering? Zo ja, bent u bereid gemeenten hierop aan te spreken?
Waarom is de toegezegde «rechtentool» die het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport na de brandbrief van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) een jaar geleden heeft toegezegd en eind 2023 beschikbaar zou zijn, vertraagd? Wanneer kunnen de gemeenten beschikken over dit hulpmiddel waarmee ze meer inzicht krijgen in wie recht heeft op opvang?
Klopt het dat een taalbarrière en het niet kennen van de weg in de Nederlandse bureaucratie ertoe leidt dat arbeidsmigranten geen WW-uitkering aanvragen? Kunt u aangeven/inschatten hoe groot deze groep is? Welke stappen gaat u ondernemen om deze arbeidsmigranten te wijzen op en te helpen bij het aanvragen van een WW-uitkering waar ze recht op hebben?
Worden arbeidsmigranten die dakloos zijn vanwege het verliezen van hun baan begeleid bij een terugkeer naar hun thuisland? Zo ja, op welke schaal gebeurt dit en ziet u mogelijkheden om dit breder op te pakken? Zo nee, waarom wordt dit nog niet opgepakt?
Deelt u de mening dat wanneer een (uitzend-)onderneming arbeidsmigranten naar Nederland haalt en het werk bij deze onderneming stopt ze of van werk-naar-werk moeten begeleiden of moeten helpen met terugkeer naar hun thuisland? Zo ja, zijn er mogelijkheden om dit in wet- en regelgeving vast te leggen?
Welke stappen naast het wetsvoorstel rondom toelating tot de uitzendbranche6 zijn er mogelijk en noodzakelijk om de uitbuiting van arbeidsmigranten tegen te gaan?
Deelt u de opvatting dat omdat Nederland werknemers uit andere Europese Unie (EU-)lidstaten niet kan weigeren, er minder vergunningen moeten worden geven voor nieuwe distributiecentra, er strenger gecontroleerd moet op misstandenen en de arbeidsvoorwaarden moeten worden verbetererd zodat sectoren die drijven op goedkoop werk niet meer rendabel zijn?
Aan welke knoppen kan het kabinet draaien zodat het voor een werkgever minder aantrekkelijk wordt om arbeidsmigranten te halen dan te investeren in een robot die er voor zorgt dat er minder arbeidskrachten nodig zijn?
Het bericht 'Uitvoerder waarschuwt: Ondernemers raken gefrustreerd en haken af' |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met de zorgen van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) over de complexiteit van programma’s en regelingen voor ondernemers en de gevolgen voor het verdienvermogen van Nederland?1
Ja, ik heb uw Kamer daarom ook het rapport Stand van RVO 2023 (hierna: de Stand) op 18 januari jl. gestuurd.2
Wordt van alle 700 regelingen die door de RVO worden uitgevoerd structureel dan wel incidenteel bijgehouden welke signalen er van ondernemers binnenkomen over knelpunten? Zo ja, hoe wordt dit gedeeld met uw departement en wat wordt er gedaan met de knelpunten?
RVO heeft dagelijks contact met ondernemers. Zo is er contact met individuele ondernemers over praktische zaken rond subsidies en regelingen, maar ook met ondernemers en brancheverenigingen over knelpunten die ondernemers raken in hun bedrijf. Dit vindt zowel op incidentele basis als op structurele basis plaats. Structureel vindt er bij grootschalige regelingen een klanttevredenheidsonderzoek plaats, voert RVO bij regelingen waar signalen van knelpunten zijn steeds vaker de invoeringstoets3 toe en verzamelt en monitort RVO klantsignalen. Ondernemers weten RVO goed te vinden via klantcontact en deze signalen worden structureel teruggekoppeld binnen de organisatie. Daar waar het signalen over knelpunten in beleid betreft, worden deze teruggekoppeld naar de betrokken departementen. Daarnaast heeft RVO een klachtencoördinator en bestaat er een meldpunt regelgeving waar ondernemers terecht kunnen als ze last hebben van tegenstrijdige of onduidelijke regels of onnodige administratieve lasten. Ook als er uit deze contacten knelpunten naar voren komen dan worden deze gedeeld met het departement. Niet alle regelingen die RVO uitvoert, zijn regelingen van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK). Naast EZK heeft RVO nog vele andere opdrachtgevers, zoals andere departementen, de EU en decentrale overheden.
Een voorbeeld van het terugkoppelen van knelpunten naar departementen is de rapportage over de Subsidiemodule brongerichte verduurzaming stal- en managementmaatregelen (Sbv)4, die RVO op 23 januari jl. heeft opgeleverd naar aanleiding van signalen over knelpunten vanuit de sector. Een ander voorbeeld is de terugkoppeling over de Brexit Adjustment Reserve (BAR) die in de Stand is opgenomen.
Worden de signalen van RVO zelf over de uitvoeringspraktijk structureel met de beleidsdepartementen besproken en zo ja, kunt u concreet aangeven op welke wijze dat gebeurt?
Ja, de signalen van RVO over de uitvoeringspraktijk worden structureel met de beleidsdepartementen besproken. De werkwijze is dat RVO bij nieuwe beleidsvoornemens op een vroeg moment betrokken wordt om mee te denken over de vormgeving van beleid en de impact daarvan op de uitvoering. Eventuele signalen over bestaande regelingen worden in eerste instantie besproken op dossierniveau tussen de dossierhouder bij het ministerie en de contactpersoon bij RVO. Daarnaast zijn er verschillende structurele overleggen tussen opdrachtgevers en RVO waarbij mogelijke signalen uit de uitvoering besproken worden, zoals kwartaaloverleggen per Directoraat-Generaal, het opdrachtgeversoverleg per ministerie en het opdrachtgeversberaad met alle opdrachtgevers en RVO. Dat neemt echter niet weg dat deze samenwerking op alle niveaus nog beter kan. Door de grote hoeveelheid regelingen die RVO uitvoert en de grote hoeveelheid opdrachtgevers en stakeholders, is het een grote uitdaging om een volledig totaalbeeld te hebben. Uiteraard is daarbij het streven wel om zo compleet mogelijk te zijn.
Is de hartenkreet van RVO voor u een teken dat hun signalen nog veel serieuzer genomen moeten worden door de beleidsdepartementen?
De oproep van RVO is al langere tijd bekend. Vorig jaar heb ik hierover ook de Stand van RVO 2022 aan uw Kamer gestuurd5 en daar ook op aangegeven hier graag het gesprek met uw Kamer over aan te gaan. Zowel rijksbreed als binnen mijn departement wordt aan dit vraagstuk gewerkt, zoals ook gegeven onder vraag 3. Rijksbreed wordt via het programma Werk aan Uitvoering (WaU) eraan gewerkt om uitvoeringsorganisaties toekomstbestendiger te maken en om de samenwerking tussen beleid, uitvoering en politiek te verbeteren
Binnen EZK wordt, mede aan de hand van de WaU, gewerkt aan verbetering van de samenwerking tussen uitvoering en beleid. Zo is, voor agentschappen, diensten en zbo’s van EZK de afgelopen twee jaar de benodigde overlegstructuur verbeterd en geïntensiveerd. Hierdoor weten medewerkers elkaar steeds beter te vinden en worden signalen vanuit de uitvoering sneller opgepakt.
In de Stand wordt, evenals in bijvoorbeeld het rapport de Staat van de Uitvoering6 aangegeven dat dergelijke signalen niet alleen tussen beleid en uitvoering opgepakt en opgelost kunnen worden. Ook de politiek heeft hierin een rol te spelen. Het vroegtijdig inroepen en gebruik maken van expertise en signalen uit de uitvoering zou daarom juist in de driehoek van beleid, uitvoering en politiek gezamenlijk moeten komen.
Deelt u de mening van de RVO dat in een veel vroeger stadium van beleidsvorming getoetst zou moeten worden of regelingen uitvoerbaar zijn voor de RVO en werkbaar voor ondernemers? Zo ja, hoe wilt u dit vormgeven?
Zeker. Ik vind het belangrijk dat RVO meedraait bij de totstandkoming van nieuwe regelgeving, zodat het uitvoeringsperspectief bij het opstellen van nieuwe regelgeving al meteen goed wordt meegenomen. Zoals onder vraag 4 aangegeven weten beleid en uitvoering elkaar steeds beter te vinden. Om dit te bevorderen heeft RVO de afgelopen 1,5 jaar aan een nieuwe strategie gewerkt en is hier nog steeds mee bezig. Een belangrijk onderdeel van die strategie is dat RVO opgavegericht gaat werken. RVO heeft als publieke dienstverlener goed zicht op hoe individuele regelingen uitpakken in de praktijk en welk maatschappelijk effect bereikt wordt (of niet). Ook kan het zijn, zoals RVO benoemd in de Stand, dat regelingen onbedoeld tegenstrijdig werken. Daarom wil ik gezamenlijk met opdrachtgevende departementen en RVO naar de maatschappelijke opgave kijken en daar passende regelingen voor maken, in plaats een (nieuwe) regeling voorop te stellen als instrument. Zo kan RVO ook, vanuit hun ervaring en met het overzicht over alle bestaande regelingen, aangeven met welk instrument een opgave het beste vormgegeven kan worden. Overigens geldt ook hiervoor dat het gesprek met uw Kamer eveneens van belang is.
Hoe kunnen mensen uit het veld hier nog veel beter bij betrokken worden, zoals ondernemers, ambtenaren van RVO, brancheorganisaties of het Adviescollege Toetsing Regeldruk?
Op dit moment worden relevante partijen al op verschillende manieren betrokken bij de totstandkoming van wet- en regelgeving. Om dit in de toekomst beter te doen wordt het Beleidskompas gehanteerd bij het ontwikkelen van nieuw beleid. In het Beleidskompas wordt de vraag: «Wie zijn belanghebbend?» centraal gesteld. Door deze vraag in iedere fase opnieuw te stellen, wordt het belang ervan onderstreept en is de verwachting dat de samenwerking met verschillende partijen, zoals uitvoeringsorganisaties, koepelorganisaties, toezichthouders, NGO’s, burgers en bedrijven wordt versterkt7. Ook wordt het Adviescollege Toetsing Regeldruk vaak betrokken bij de vroege fase van regelgeving. Van deze mogelijkheid (zogenaamde «pré-consultatie») wordt steeds meer gebruik gemaakt door departementen.
Daarnaast heb ik het Actieprogramma mkb-dienstverlening 2024–2026 aan u aangeboden8 (november 2023). Dit is opgesteld met partners op regionaal en landelijk niveau, waaronder RVO. In dit Actieprogramma is de ambitie neergelegd dat de ondernemerdienstverlening gaat functioneren als een vraaggericht stelsel van publieke dienstverlening. Deze stelselbenadering is een nieuw perspectief dat je niet van het ene op het andere moment of met simpele ingrepen kunt realiseren. De Actieagenda kent een zestal actielijnen waaronder het optimaliseren van de inbreng vanuit ondernemerscommunities en het versterken van de rol van publieke dienstverleners als partners van beleid. Hiertoe worden momenteel plannen van aanpak ontwikkeld met betrokkenheid van de RVO. In het voorjaar volgt er een brief waarin u geïnformeerd wordt over voortgang van deze plannen van aanpak.
Deelt u de mening van de RVO dat er teveel regelingen bij verschillende ministeries liggen die met elkaar kunnen botsen? Zo ja, kunt u hier voorbeelden van geven naast de voorbeelden die door RVO zijn genoemd?
Er is in de loop der jaren een veelheid aan regelingen ontstaan en dit verhoogt het risico dat deze op sommige vlakken kunnen botsen. Dit is uiteraard nooit de insteek. Zodra dergelijke conflicterende regelgeving wordt gesignaleerd, worden er passende maatregelen getroffen. Op dit moment ben ik niet op de hoogte van aanvullende conflicterende regelingen. Zoals onder vraag 3 aangegeven, is het echter een grote uitdaging om hier te allen tijde een compleet overzicht van te hebben. Daarom werkt mijn departement, samen met andere opdrachtgevers en RVO, er via de genoemde overlegstructuur aan om dergelijke signalen zoveel mogelijk op te pakken en daar oplossingen voor te zoeken.
RVO geeft aan dat er bij de vorming van nieuwe regelingen een taak ligt voor beleid, uitvoering en politiek om gezamenlijk tot betere resultaten te komen. Het komt nog te vaak voor dat de uitvoering niet tijdig kan mee praten én beslissen bij de totstandkoming van plannen.
Daar is, zoals ook aangegeven bij de beantwoording van vraag 4, ook de samenwerking met uw Kamer voor nodig.
Hoe werkt u aan het afbreken van muren tussen departementen en het bevorderen van samenwerking en coördinatie tussen departementen? Gebeurt dat volgens u voldoende?
Zie antwoorden 4, 5 en 7
Bent u bereid om voor een urgent vraagstuk als regeldruk een centrale coördinator én een coördinator per departement aan te stellen die samenwerken aan verbetering?
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat Verdienvermogen van Nederland?
Bij dezen.
Het Didam-arrest. |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Kunt u een nadere toelichting geven op uw brief van 19 december 2023 over de uitspraak van 22 maart 2023 van de rechtbank Midden-Nederland over de terugwerkende kracht van het Didam-arrest en de motie van de leden Bontenbal en Stoffer van 21 september 2023 inzake het Didam-arrest (Kamerstuk 36 410, nr. 27)?1
Ja, dit doe ik aan de hand van de beantwoording van uw onderstaande vragen.
Is de juridische ruimte voor gemeenten om plannen te selecteren met maatschappelijke meerwaarde door het Didam-arrest groter geworden, kleiner geworden of gelijk gebleven?
De juridische ruimte is naar mijn mening gelijk gebleven. In het Didam-arrest heeft de Hoge Raad overwogen dat overheidslichamen ook bij het aangaan en uitvoeren van privaatrechtelijke overeenkomsten de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het gelijkheidsbeginsel, in acht moeten nemen.2 Zoals de rechtbank Midden-Nederland in zijn uitspraak van 22 maart 2023 heeft overwogen3 gaat het bij het Didam-arrest niet om nieuwe regelgeving, maar om een logische invulling van bestaand recht. Ook vóór het Didam-arrest moesten overheidslichamen zich bij het sluiten van privaatrechtelijke overeenkomsten al aan het gelijkheidsbeginsel – het bieden van gelijke kansen – houden. Dit gold ook voor plannen met een maatschappelijke meerwaarde.
Wel heeft het arrest voor veel onduidelijkheid gezorgd bij veel gemeenten en andere betrokken partijen en ook heeft het arrest directe gevolgen voor de bestaande gehanteerde praktijk gehad. Het arrest werpt een ander licht op de eisen die worden gesteld aan het privaatrechtelijk handelen van overheden bij onroerend goed transacties dan gebruikelijk was. Gemeenten en marktpartijen gingen er tot het Didam-arrest vanuit dat een «een-op-een» selectie zonder enige vorm van transparantie mogelijk was zonder dat er een motivering gegeven hoefde te worden aan derden waarom er met die ene partij in zee werd gegaan. Ten gevolge van het Didam-arrest moesten gemeenten in veel gevallen hun gehanteerde werkwijze en selectieproces bij verkoop van onroerende zaken4 aanpassen aan de eisen zoals die in het arrest waren benoemd. Uitgangspunt daarbij is dat bij verkoop van onroerende zaken door een overheidslichaam een selectieprocedure zal moeten worden gevolgd, tenzij door het overheidslichaam kan worden aangenomen dat er slechts één serieuze gegadigde is. Dit dient te worden vastgesteld op grond van objectieve, toetsbare en redelijke criteria. Met andere woorden; er dient een objectieve motivering te zijn, beschikbaar voor derden voordat de overeenkomst wordt aangegaan, waarom er met die ene gegadigde een overeenkomst wordt gesloten.
Ik heb om de ontstane onduidelijkheid weg te nemen een (juridische) factsheet gepubliceerd, met vragen en antwoorden over dit arrest.5 Daarnaast is de Handreiking «implementatie van het arrest Didam in het gemeentelijke grond(uitgifte) beleid ten behoeve van vastgoed en gebiedsontwikkeling» uitgebracht.6 Bij het Expertteam Woningbouw kunnen gemeenten advies en ondersteuning vragen over diverse vraagstukken rond gebiedsontwikkeling.
Is alles wat vroeger na een eerlijk politiek proces voorwerp kon worden van een één-op-één-overeenkomst, na het Didam-arrest juridisch nog altijd mogelijk, via slimme selectiecriteria of via de uitzonderingsmogelijkheid?
Ja. In de brief van 19 december 2023 heb ik beschreven dat het Didam-arrest niet in de weg staat dat gemeenten bij de verkoop van gronden ruimte hebben om plannen te selecteren waarmee een maatschappelijke meerwaarde kan worden bereikt. Aan gemeenten komt de vrijheid toe om selectiebeleid- en -criteria vast te stellen.7 Hierbij moet het gaan om objectieve, toetsbare en redelijke criteria. Deze selectiecriteria kunnen behalve op criteria als prijs, loting, «first come, first served» en planning ook bestaan uit kwalitatieve criteria, zoals het in staat zijn om het desbetreffende plan overeenkomstig de door de gemeente gewenste vorm van planuitvoering te realiseren, duurzaamheid, beoogde integraliteit, het behalen van bepaalde maatschappelijke doelen, als ook de aard, hoedanigheid en bekwaamheid van de beoogde contractspartij.
Als bij voorbaat vaststaat óf redelijkerwijs mag worden aangenomen dat slechts één serieuze gegadigde in aanmerking komt voor de aankoop van de betreffende onroerende zaak, hoeft de mededingingsruimte niet te worden geboden. Ook dit dient te worden vastgesteld op grond van objectieve, toetsbare en redelijke criteria en daar moet, voordat de overeenkomst wordt aangegaan, bekendheid aan worden gegeven.
Als er juridisch minder mogelijk is: wat dan? En is alles wat nu niet meer mogelijk is in uw ogen ook terecht niet meer mogelijk?
Zie allereerst vraag 2. Ik ben van mening dat het toepassen van een openbare selectieprocedure voordelen biedt, namelijk transparantie en het bieden van gelijke kansen, waarmee ook het risico van bevoordelen en willekeur wordt verkleind en de waarde voor de samenleving wordt geoptimaliseerd. Het is een belangrijk uitgangspunt dat het handelen van de overheid zo transparant en openbaar mogelijk is.
Wat betreft het realiseren van plannen met een maatschappelijke meerwaarde ben ik van mening dat deze plannen nog evenzeer mogelijk zijn als voor het Didam-arrest, mits dit in objectieve, redelijke en toetsbare criteria is te vatten. Dit komt de kwaliteit van plannen ten goede.
Is het nog altijd mogelijk dat een gemeente – bijvoorbeeld – een bepaalde locatie aan een bepaalde lokale welzijnsinstelling kan uitgeven ondanks dat een commerciële partij van elders ook belangstelling heeft getoond, of bestaat na Didam de kans dat het niet mogelijk blijkt om selectiecriteria te bedenken die én voldoende specifiek zijn om de beoogde instelling als enige uit het proces te laten komen én voldoende algemeen blijven om de door de Hoge Raad gewenste mededingingsruimte mogelijk te maken? Of vindt u een transparante politieke keuze voor een bepaalde, lokaal gewortelde welzijnsaanbieder nu juist het «favoritisme» waar we van af moeten willen?
Gemeenten hebben beleidsruimte bij het opstellen van selectiecriteria aan de hand waarvan de uiteindelijke koper wordt geselecteerd. Gemeenten zullen naar aanleiding van het Didam-arrest daarbij een transparante selectieprocedure, met objectieve, toetsbare en redelijke criteria moeten hanteren. Bij de beantwoording van vraag 3 heb ik aangegeven dat dergelijke selectiecriteria ook kunnen bestaan uit kwalitatieve criteria, zoals het in staat zijn om het desbetreffende plan overeenkomstig de door de gemeente gewenste vorm van planuitvoering te realiseren, duurzaamheid, beoogde integraliteit, het behalen van bepaalde maatschappelijke doelen, als ook de aard, hoedanigheid en bekwaamheid van de beoogde contractspartij. Hiermee hebben gemeenten de mogelijkheid om voor een gewenste ontwikkeling op een locatie de nadruk te leggen op criteria als maatschappelijke meerwaarde van een initiatief, alsook op de hoedanigheid en geschiktheid van de partij of een lokale binding. Daarbij blijft vereist dat deze criteria kunnen worden gekwalificeerd als objectief, toetsbaar en redelijk.
De selectiecriteria moeten niet tot doel hebben om naar een op voorhand favoriete partij met uitsluiting van andere partijen, toe te schrijven.
Als op grond van de selectiecriteria, vastgesteld door het gemeentebestuur, op voorhand vaststaat dat een lokale welzijnsinstelling de enig serieuze gegadigde is die het gewenste plan kan realiseren, blijft een één-op-één selectie mogelijk.
Indien er meerdere partijen zijn die aan de selectiecriteria voldoen, dan zullen deze alle in de gelegenheid moeten worden gesteld om mee te dingen in een selectieprocedure.
Ik ben van mening dat een transparante selectieprocedure op basis van objectieve, redelijke en toetsbare criteria de maatschappelijke meerwaarde ten goede komt.
Als er juridisch niets is veranderd aan het aantal mogelijke uitkomsten: hoe taxeert u de toevoegde waarde van het Didam-arrest?
Het Didam-arrest heeft verduidelijkt dat gemeenten bij het aangaan en uitvoeren van privaatrechtelijke overeenkomsten de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het gelijkheidsbeginsel, in acht moeten nemen en (potentiële) kopers van deze onroerende zaak, een gelijke kans moet bieden. Dit arrest en de door de Hoge Raad nu uitgeschreven lijn bevordert transparantie en het bieden van gelijke kansen bij het verkopen van onroerende goederen8 verrichten van privaatrechtelijke rechtshandelingen, zoals onder meer verkoop van onroerende goederen door overheidslichamen. Bevoordelen en willekeur worden voorkomen.
Is het – los van de juridische mogelijkheden – voor gemeenten in praktische zin makkelijker of moeilijker geworden om plannen te selecteren waarmee maatschappelijke meerwaarde wordt bereikt, denk daarbij aan onduidelijkheid over het recht, aan de administratieve lasten van selectieprocedures en aan de inschatting van de extra juridische risico’s die door het Didam-arrest zijn ontstaan?
Gemeenten zullen naar aanleiding van het Didam-arrest een transparante selectieprocedure moeten hanteren. Dat betekent dat het maatschappelijke doel en de eisen aan het plan voordat er een partij wordt geselecteerd objectief beschreven moeten worden. Dat levert aan de voorkant in sommige gevallen wellicht meer werk op dan voor het Didam-arrest. Voordeel is dat na selectie er minder discussie kan ontstaan met de geselecteerde partij over het gewenste plan. Dat helpt het planproces ná de selectie. Per saldo denk ik dat er op termijn geen maatschappelijk nadeel is vanwege de te volgen selectieprocedure.
Als het in de praktijk minder makkelijk is geworden om plannen te selecteren waarmee maatschappelijke meerwaarde wordt bereikt, heeft u enig idee hoeveel van dergelijke plannen om praktische redenen inmiddels niet zijn doorgegaan?2 Als u dat niet heeft: wat heeft u gedaan om daar inzicht in te krijgen? En wat wilt u nog doen?
Ik heb geen concrete cijfers in hoeverre het Didam-arrest in de praktijk ertoe heeft geleid dat plannen niet zijn doorgaan. Overigens hebben dergelijke signalen mij ook niet bereikt. Wel is het zo dat selectieprocedures in sommige gevallen opnieuw moesten of opnieuw moesten worden vormgegeven. Met het opstellen van het factsheet Gronduitgifte overheden (arrest Didam) 10 en de Handreiking implementatie van het arrest Didam in het gemeentelijke grond(uitgifte)beleid ten behoeve van vastgoed- en gebiedsontwikkeling11 heb ik eraan bijgedragen dat gemeenten handvatten hebben hoe selectieprocedures vorm te geven zodat deze voldoen aan de eisen als gevolg van het Didam-arrest. Op die manier kan worden voorkomen dat plannen niet doorgaan. Gezien de signalen die mij bereiken heb ik de indruk dat elke selectie kan worden vormgegeven conform de criteria van het Didam-arrest en inmiddels breed bekend is hoe om te gaan met het Didam-arrest.
Wie denkt u dat het meest content is met het Didam-arrest: de commerciële advocatuur en grote projectontwikkelaars of de bewonersinitiatieven zoals een Knarrenhof?
Ik heb geen onderzoek gedaan naar welke partijen het meest content zijn met het Didam-arrest. Ik acht een dergelijk onderzoek ook weinig zinvol. Gemeenten moeten het plan, en de objectieve maatschappelijke doelen die zij met een plan wensen te bereiken, vooropstellen en niet zo zeer de partij die het plan realiseert. Daar is de maatschappij in zijn algemeenheid bij gebaat. Ik denk daarom dat de maatschappij in zijn algemeenheid content mag zijn met het Didam-arrest.
Acht u het juridisch überhaupt denkbaar dat de formele wetgever de toepasselijkheid van het Didam-arrest op de gemeentelijke praktijk op enigerlei wijze beperkt?3
Deze vraag beantwoord ik samen met vraag 11.
Hoeveel juridische ruimte om plannen met maatschappelijke meerwaarde te mogen selecteren moet er worden beperkt en/of hoe groot moeten de praktische consequenties van het Didam-arrest worden, voordat u de mogelijkheid gaat onderzoeken of de toepasselijkheid van het arrest beperkt kan worden?
Allereerst hoeft, zoals in het bovenstaande bij de beantwoording van vraag 3 is vermeld, het Didam-arrest voor gemeenten niet in de weg te staan aan de verkoop van gronden ten behoeve van plannen waarmee een maatschappelijke meerwaarde kan worden bereikt. Het idee dat de toepasselijkheid van een arrest zou moeten worden beperkt als doelstelling is bovendien een vreemde stelling. Dit gaat uit van het idee dat transparantie van selectieprocedures weer zou moeten worden ingeperkt. Ik onderschrijf juist het belang van transparantie en het bieden van gelijke kansen bij het aangaan en uitvoeren van privaatrechtelijke overeenkomsten door overheidslichamen.
Het bericht 'Rendement particuliere verhuurders onder druk' |
|
Inge van Dijk (CDA), Eline Vedder (CDA) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Wat vindt u van de conclusie van het onderzoek dat voor nieuwe verhuurders het netto rendement daalt van 8,1% naar 2,4% als gevolg van de stijgende rente, de Wet betaalbare huur en recente fiscale maatregelen?1
In het artikel worden de gevolgen van de recent ingevoerde en aangekondigde beleidsmaatregelen, en de gestegen rente op het toekomstig rendement van een specifieke subset particuliere verhuurders onderzocht. In de dataset zijn huurwoningen in G4-steden (met hogere WOZ-waardes) oververtegenwoordigd en worden alle woningen tegen een actuele marktprijs verhuurd doordat ze in 2022 zijn aangeboden en gefinancierd tegen actuele rentes. Het onderzoek is daarmee geen analyse van de gehele huurmarkt. Op basis van het artikel kunnen derhalve ook geen algemene uitspraken worden gedaan over in hoeverre het rendement daalt als gevolg van marktomstandigheden en beleidsmaatregelen. Schommelingen in het rendement van investeerders zijn bovendien altijd afhankelijk van marktomstandigheden. De lage rente heeft de jaren ervoor juist geleid tot hoge rendement.
Het onderzoek laat zien dat door de gestegen rente en (voorgenomen) beleid het mediaan nettorendement van deze groep particuliere verhuurders aanzienlijk daalt. Daarnaast zou van de bestaande verhuurders 26% en 9% van de nieuwe verhuurders de marktconforme rendementseis halen in het nieuwe scenario. Hoewel de onderzochte dataset niet representatief is voor de hele huurmarkt laat het artikel zien dat het effect van de stapeling van (aangekondigde) beleidsmaatregelen en de gestegen rente op het rendement van verhuurders aanzienlijk is.
Ik ben van mening dat investeren in huurwoningen interessant moet blijven. Daarom bevat het wetsvoorstel betaalbare huur verschillende elementen om dit mogelijk te maken. Ten eerste kan er voor nieuwbouwprojecten een tijdelijke opslag van 10% worden gevraagd. Ten tweede wordt het woningwaarderingsstelsel (WWS) aangepast zodat kwaliteit beter wordt gewaardeerd (zwaarder wegen energie labels, beter waarderen gemeenschappelijke buitenruimte). Ten derde kunnen woningen, zodra zij te maken krijgen met de WOZ-cap, maximaal terugvallen naar de bovengrens van de regulering, namelijk 186 punten. Ten slotte kunnen verhuurders voor de maximale huurprijsstijging uitgaan van CAO + 0,5%. Het wetsvoorstel betaalbare huur zal ik op korte termijn aan uw Kamer sturen, zodat de inwerkingtreding per 1 juli 2024 kan plaatsvinden. Betrokken partijen houden daar immers rekening mee in hun financiële en organisatorische aanpak. Ook vanuit de fiscaliteit wordt er gekeken naar de stapeling. In dat licht heeft de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst – aangegeven dat er voor het toekomstig stelsel box 3 uit wordt gegaan van een vermogenswinstbelasting voor vastgoed.
Wat vindt u van de conclusie van het onderzoek dat terwijl in het nul-scenario nog 93% van de verhuurders boven de rendementseis uitkwamen, nu in de nieuwe situatie slechts 9% van de woningen van nieuwe verhuurders aan de rendementseis voldoet en 26% van de woningen van zittende verhuurders?
Zie het antwoord op vraag 1.
Wat vindt u ervan dat de effecten het grootst zijn voor de sociale en middenhuur?
Vrijwel alle sociale huurwoningen in de dataset (94%) worden nu verhuurd tegen een hogere huurprijs dan op basis van het WWS gerechtvaardigd is. Het dwingend maken van het WWS brengt deze woningen terug in het sociale segment. Dit onderstreept daarmee de noodzaak van het dwingend maken van het WWS via het wetsvoorstel betaalbare huur.
Vooral in de grote steden komen er steeds minder middenhuurwoningen beschikbaar. Huurwoningen worden steeds vaker in het dure segment aangeboden. Daardoor dreigen deze gebieden voor middeninkomens onbereikbaar te worden. Veel maatschappelijk relevante beroepen worden ingevuld door mensen met een middeninkomen. Het is van belang dat deze mensen een betaalbare huurwoning kunnen vinden in de stad waar zij werken. Daarom wordt met het wetsvoorstel betaalbare huur de huurprijsbescherming uitgebreid naar het middensegment. Dat ook deze woningen in huur dalen is een wenselijk effect. In de memorie van toelichting van het wetsvoorstel betaalbare huur zal ik uitgebreid ingaan op de stapeling van maatregelen en waar de huurverlaging het grootste effect heeft.
Wat betekent het sterk verlaagde rendement als gevolg van de maatregelen volgens u voor de aantrekkelijkheid van investeringen in vastgoed door beleggers met het oog op verhuur, voor elk van de sectoren (sociale huur, middenhuur en particuliere geliberaliseerde huur)?
De beleidsmaatregelen en de gestegen rente zorgen voor een lager rendement voor een deel van de particuliere verhuurders. Voor een gedeelte is dit ook wat beoogd wordt met de fiscale maatregelen. Investeringen in huurwoningen werden minder belast ten opzichte van andere vermogenscategorieën. Over het algemeen leidt dit ertoe dat investeren in vastgoed minder aantrekkelijk wordt. De mate waarin is echter sterk afhankelijk van de individuele situatie. Dit hangt onder andere af van de wijze van financiering, de eigendomsstructuur en de beleggingshorizon. Daarnaast profiteren investeerders ook van de stijgende huizenprijzen (het indirecte rendement op de huurwoning).
Tegelijkertijd wil ik onderstrepen dat we investeerders nodig hebben om de grote woningbouwopgave te halen. Daarom ben ik in 2023 in gesprek gegaan met investeerders en beleggers op de woningmarkt. Ook heb ik een inventarisatie laten doen naar het investeringsklimaat. Binnenkort zal ik de Kamer per brief informeren over de uitkomsten hiervan en de vervolgstappen.
Wat voor gevolgen heeft het sterk verlaagde rendement volgens u voor het aanbod van sociale huur, middenhuur, en particuliere geliberaliseerde huur, dat wil zeggen, in hoeverre zijn mensen nog in staat een passende huurwoning te vinden als beleggers stoppen woningen te verhuren omdat dit niets meer oplevert?
Zoals hierboven genoemd verschilt het effect op het rendement van de beleidsmaatregelen en de rente per individuele belegger. Een individuele belegger zal een afweging maken of het te verwachten rendement nog voldoende is. Deze afweging zal betekenen dat sommige beleggers de verhuurde woning door blijven exploiteren. Bij anderen kan dit ertoe leiden dat zij hun huurwoning gaan verkopen en er dus wordt uitgepond. Op basis van het artikel is niet te zeggen in welke mate dit zal gebeuren. Het artikel kijkt zoals gezegd naar een specifieke set van verhuurders die niet representatief is voor de gehele huurmarkt. Tot verkoop overgaan is uiteindelijk een individuele investeringsbeslissing van een particuliere verhuurder. Dit is bijvoorbeeld ook afhankelijk van het rendement wat gehaald kan worden op andere beleggingsinstrumenten. Met name particuliere verhuurders zullen in theorie sneller acteren op veranderde marktomstandigheden door hun kortere investeringshorizon en hogere rendementseis.
Indien een belegger toch besluit de woning te verkopen is dit niet in alle gevallen een probleem. Bijvoorbeeld als de woning wordt aangekocht door een doorstromer of een starter met een middeninkomen. Het is echter zorgelijk wanneer het aandeel middenhuurwoningen sterk zou afnemen de komende jaren. De ontwikkelingen op de huurmarkt zullen de komende jaren worden gemonitord, waarmee de Wet betaalbare huur elke vijf jaar wordt geëvalueerd.
De meest recente cijfers van het Kadaster laten zien dat op dit moment geen sprake is van een uitpondgolf. Het totaal aantal verkopen van beleggers over heel het jaar 2023 is zelfs lager dan in 2022. In 2022 lag het totaal aantal verkopen op bijna 44 duizend woningen, in 2023 is dit gedaald naar ruim 33 duizend woningen.
50.866
64.767
40.080
43.652
33.409
Zowel particulier als bedrijfsmatig, institutioneel.
Daarnaast is te zien dat het aantal aankopen is gedaald: van ruim 37 duizend in 2022 naar 19 duizend in 2023. Per saldo betekent dit dat beleggers meer woningen hebben verkocht dan aangekocht. Hier hoort wel de notie bij dat de vrije huursector in de voorgaande jaren sterk is gegroeid.
50.674
70.168
30.071
37.601
19.134
Zowel particulier als bedrijfsmatig, institutioneel.
Verklaringen voor het dalend aantal aankopen door beleggers zijn divers. Ten eerste zal de sterk gestegen rente hier een rol in spelen. In de jaren van lage rente werden immers veel woningen door beleggers aangekocht met vreemd vermogen. Door de gestegen rente kunnen investeerders ook verschuiven naar andere beleggingsinstrumenten, zoals staatsobligaties. Daarnaast kunnen beleidsontwikkelingen (wonen en fiscaliteit) een rol spelen. Een deel van de (voorgenomen) maatregelen van dit kabinet raakt het rendement van beleggers en dit, in combinatie met autonome ontwikkelingen, kan ertoe dat leiden dat het rendement van een verhuurder onder het doelrendement valt.
Uit cijfers van het Kadaster over alle transacties in Nederland in 2023, blijkt dat een groot deel van de woningen die beleggers verkopen, wordt gekocht door eigenaar-bewoners. In 2023 ging circa 15% naar doorstromers, 22% naar koopstarters en 10% naar eigenaar-bewoners waarvan onbekend is of ze starter zijn of doorstromen. In totaal ging dus bijna de helft van de verkochte woningen naar eigenaar-bewoners. In 2022 was dit nog 32% (waarvan 12% koopstarter).
Het is overigens van cruciaal belang dat er genoeg nieuwe, betaalbare woningen worden gebouwd. Hiertoe moet ook investeren in de middenhuur rendabel blijven, zelfs als de marktomstandigheden tegen zitten. Daarom bevat het wetsvoorstel verschillende maatregelen die het partijen mogelijk maakt om middenhuurwoningen te blijven realiseren. Specifiek voor de nieuwbouw bevat het wetsvoorstel een tijdelijke nieuwbouwopslag van 10 procent toe te passen voor middenhuurwoningen die worden opgeleverd ná inwerkingtreding van de wet en waarvan de bouw vóór 1 januari 2026 is gestart. Daarnaast wordt het WWS gemoderniseerd. Hiermee sluit het WWS beter aan bij de tegenwoordig gewenste kwaliteit van een middenhuurwoning. Zo worden goede energielabels (A of hoger) beter gewaardeerd en worden (gemeenschappelijke) buitenruimten beter gewaardeerd. Ook stijgt de bestaande WOZ-cap mee met de liberalisatiegrens, waardoor vooral woningen in de middenhuur beter gewaardeerd worden dan nu het geval is. Zoals eerder genoemd hebben marktpartijen zich bij deze vormgeving gecommitteerd om zich in te spannen om 50.000 nieuwe middenhuurwoningen te gaan realiseren. Dat komt bovenop de 50.000 middenhuurwoningen die corporaties gaan bouwen. Via de regiodeals worden per regio afspraken gemaakt om middenhuurwoningen te realiseren. Daarmee worden er minimaal 100.000 middenhuurwoningen toegevoegd aan de voorraad. Ook met de regulering middenhuur is daarom de verwachting dat nieuwbouw doorgang blijft vinden.
Als uit Figuur 2 is af te leiden dat, zelfs als de gestegen rentes (waar we geen invloed op hebben) buiten beschouwing worden gelaten, nieuwe verhuurders door de stapeling van maatregelen alsnog niet aan de rendementseis kunnen voldoen, waarom zijn deze maatregelen dan in deze combinatie genomen, en zijn deze effecten niet eerder voorzien?
Het kabinet heeft oog voor de stapeling van maatregelen en heeft daarom SEO onderzoek laten doen naar de financiële effecten van maatregelen op partijen die overwegen woningen te kopen om te verhuren of op partijen die reeds woningen bezitten die ze verhuren (Kamerstuk 27 926, nr. 374). In reactie op dit onderzoek heb ik toegezegd rekening te houden met de stapeling van maatregelen in de uitwerking van het wetsvoorstel betaalbare huur en het toekomstige stelsel box 3. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 houd ik expliciet rekening met het feit dat het met het wetsvoorstel betaalbare huur voor investeerders interessant moet blijven om te investeren in middenhuur.
Vindt u deze nieuw ontstane situatie wenselijk met het oog op de huidige woningcrisis?
Een betaalbare huurwoning in Nederland is de afgelopen jaren voor veel mensen steeds minder vanzelfsprekend geworden. Een deel van de huurders heeft moeite iedere maand de woonlasten op te brengen. Steeds vaker worden er huurprijzen gevraagd die niet in verhouding staan tot de kwaliteit van de woning. Met name in de grote steden komen minder huurwoningen in het middenhuursegment beschikbaar maar worden die in het dure segment aangeboden, waardoor deze gebieden voor middeninkomens onbereikbaar dreigen te worden. Deze problematiek vraagt om versterking van de rechtsbescherming van de huurder. Daarom wil ik de bestaande huurprijsbescherming op basis van het WWS voor het lage, of «sociale» segment, verder uitbreiden naar het middensegment zodat deze ook gaat gelden voor mensen met een middeninkomen.
Wat is volgens u nodig om het aanbod niet in te laten zakken met het oog op de generieke rendementseis; moeten verhuurders daarop uit kunnen komen of daar enigszins boven zitten?
De generieke rendementseis geldt in praktijk niet voor elke individuele huurwoning, omdat dit afhangt van de voorkeuren van individuele beleggers en onder andere bouwjaar en locatie. Hoe populairder de locatie, des te minder risico op leegstand en dus des te lager de marktconforme rendementseis voor een huurwoning. Tevens zal het effect van de stapeling voor iedere individuele verhuurder verschillen, aangezien dat afhangt van de wijze van financiering, de eigendomsstructuur en de beleggingshorizon. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 bevat het wetsvoorstel betaalbare huur verschillende maatregelen om het investeren in middenhuurwoningen aantrekkelijk te houden.
Wat zijn maatregelen die volgens u kunnen worden overwogen om verhuurders weer op of boven de rendementseis uit te laten komen?
In het antwoord op vraag 1 heb ik toegelicht welke maatregelen worden genomen om het investeren in huurwoningen rendabel te houden.
In hoeverre zou het effect hebben op het nettorendement voor nieuwe en bestaande verhuurders na de gestegen rente en maatregelen, als het rendement op vastgoed in box 3 weer wordt teruggebracht op de oude situatie van 30% heffing over 4% rendement?
Figuur 4 van het artikel laat het effect zien van de verschillende maatregelen en de gestegen rente op het rendement. Hierin is te zien dat het mediaan rendementsverlies door het nieuwe box 3-tarief 1,1 procentpunt bedraagt. Dit geldt zowel voor nieuwe verhuurders als voor zittende verhuurders. Wanneer het box 3-tarief wordt verlaagd naar 30 procent heffing over 4 procent forfaitair rendement, zal dit rendementsverlies lager zijn. Dit levert echter budgettaire derving op waar dekking voor nodig is en waarbij het niet mogelijk is de derving binnen box 3 op te vangen.
In hoeverre zou het effect hebben op het nettorendement voor nieuwe en bestaande verhuurders na de gestegen rente en maatregelen, als je de overdrachtsbelasting voor niet-eigen woningen terugbrengt naar een lager percentage, bijvoorbeeld 4%, 6% of 8%?
Zoals in figuur 4 van het artikel te zien is het mediaan rendementsverlies van het gestegen algemene tarief van de overdrachtsbelasting (OVB) 1,4 procentpunt. Een verlaging van het algemene tarief van de OVB zal het rendementsverlies verminderen, maar enkel voor nieuwe verhuurders. Zij betalen OVB bij de aankoop van een woning, terwijl zittende verhuurders deze kosten al hebben betaald. Hoe groter de verlaging van het algemene OVB-tarief, hoe lager het rendementsverlies door deze maatregel. Gegeven het lage mediaan nettorendement voor nieuwe verhuurders in het nieuwe scenario (2,4 procent) zal een verlaging van het algemene tarief van de OVB onvoldoende zijn om de generieke rendementseis te behalen. Daarnaast levert een verlaging een budgettaire derving op waar dekking voor nodig is.
In hoeverre zou het verhuurders helpen hun vastgoed van box 3 naar box 2 over te hevelen, als je daarover bijvoorbeeld eenmalig geen overdrachtsbelasting zou heffen?
In het artikel wordt enkel gekeken naar particuliere verhuurders met hun bezittingen in box 3. We kunnen daarom geen uitspraken doen over het verschil in rendement wanneer verhuurders hun woningen naar box 2 zouden verplaatsen. Geschat wordt dat particuliere verhuurders ca. 150.000 woningen in box 3 verhuren. Dit is 5% van het totale aantal van 3,1 miljoen huurwoningen in Nederland (volgens Woon 2021).
De andere 85% particuliere beleggers heeft hun woningen ondergebracht in box 1 of box 2. Inderdaad geldt voor het verplaatsen naar box 2 dat het algemene OVB-tarief van toepassing is op de verkrijging die zich daarbij voordoet. Beleidsmatig is er geen aanleiding om te voorzien in eenmalige vrijstelling van OVB. Daarbij zal een dergelijke vrijstelling leiden tot een derving waarvoor dekking gevonden zal moeten worden.
In hoeverre zijn er mogelijkheden om de modernisering van het woningwaarderingsstelsel dusdanig vorm te geven dat het meer rendabel wordt om te verhuren?
Als onderdeel van het wetsvoorstel betaalbare huur wordt het WWS gemoderniseerd. Hierdoor sluit het WWS beter aan bij de kwaliteit van een middenhuurwoning. Zo worden goede energielabels (A of hoger) beter gewaardeerd, wordt de privé buitenruimte beter gewaardeerd en wordt er een waardering opgenomen voor gemeenschappelijke buitenruimte. Daarnaast wordt ook de mogelijkheid om de woning te koelen gewaardeerd. Daarnaast stijgt de bestaande WOZ-cap mee met de liberalisatiegrens, waardoor vooral woningen in de middenhuur beter gewaardeerd worden dan nu het geval is. De werking van de WOZ-cap verandert. Voorheen zorgde de WOZ-cap dat het aantal WWS-punten voortkomende uit de WOZ-waarde op maximaal 33% van het totale puntenaantal van de woning uitkwam. Dit betekent dat het totaalaantal punten onder de liberalisatiegrens zou uitkomen. De nieuwe werking van de WOZ-cap zorgt ervoor dat het totale puntenaantal niet verder kan zakken dan 186, ook als dit op basis van 33% lager uit zou komen. Tevens kan er voor nieuwbouwprojecten een tijdelijke opslag van 10% worden gevraagd en kunnen verhuurders voor de maximale huurprijsstijging uitgaan van CAO + 0,5%. Deze maatregelen zorgen ervoor dat het meer rendabel wordt om een woning volgens het WWS te verhuren.
Hoe kan het volgens u dat op grond van het onderzoek 94% van de huurwoningen onder het gereguleerde segment (WWS), toch tegen een hogere huurprijs lijken te worden verhuurd dan wettelijk is toegestaan?
Dit is geen representatieve dataset voor heel Nederland en bovendien een momentopname, waardoor het percentage van 94% naar verwachting boven het landelijk gemiddelde uitkomt. Vanwege het schaarse aanbod is in de G4 de prikkel om gereguleerde woningen te duur te verhuren groot. Uit cijfers van het WoON2021, de grootste huurenquête van Nederland, blijkt dat circa 50% van de particuliere huurwoningen in het gereguleerde segment te duur verhuurd wordt. Dit gebeurt met gemiddeld 150 euro per maand boven het WWS-maximum. Hoewel dit percentage lager ligt dan 94%, is het een significante toename ten opzichte van de jaren 2017–2020, waarin volgens de huurenquête van het CBS geïndiceerd werd dat circa 20% van de particuliere huurwoningen in het gereguleerde segment boven het WWS-maximum verhuurd werd.
Desalniettemin is dit precies de reden dat ik het WWS dwingend wil maken als onderdeel van de wet betaalbare huur. We zien dat de bestaande huurprijsbescherming op dit moment onvoldoende bescherming biedt. Momenteel is in Nederland sprake van een afdwingbaar WWS. Dit betekent dat wanneer een woning die voor een huurprijs wordt verhuurd die hoger is dan de kwaliteit van de woning rechtvaardigt, een huurder zelf zijn recht moet halen via een procedure bij de Huurcommissie. Niet elke huurder weet hiervan af en niet elke huurder wil en kan een procedure starten. Veel huurders zijn zich nog onvoldoende bewust van de al bestaande rechten en mogelijkheden. Vaak spelen ook bijvoorbeeld de relatie met de verhuurder en de tijdelijkheid van een contract een rol bij de terughoudendheid van huurders. Als sprake is van een geliberaliseerd contract voor een woning die eigenlijk in het gereguleerde segment thuishoort, moet de huurder op basis van huidige regelgeving binnen 6 maanden na aanvang van het contract naar de Huurcommissie stappen. Een huurder die te laat is, zit vast aan een huurprijs die hoger is dan het WWS op basis van de kwaliteit van de woning voorschrijft. Het te duur verhuren van een gereguleerde woning kent daarnaast geen sanctie, waardoor het loont voor malafide verhuurders om de woning na een eventuele huurverlaging door de Huurcommissie opnieuw te duur te verhuren.
Wat wilt u doen aan deze te hoge huurprijzen?
Het wetsvoorstel betaalbare huur helpt op twee manieren huurders beter te beschermen tegen te duur verhuurde woningen. Enerzijds wordt de huurbescherming uitgebreid naar het middensegment (t/m 186 WWS-punten, circa 1.123 euro huur per maand). Hierdoor krijgen meer huurwoningen in Nederland te maken met huurbescherming. Hieronder vallen ook veel woningen die in het middensegment verhuurd worden voor een prijs die volgens het WWS niet in verhouding staat tot de kwaliteit van de woning.
Anderzijds wordt de werking van de huurprijsbescherming versterkt en de huurder beter beschermd doordat het WWS van een afdwingbaar stelsel een dwingend stelsel wordt. Dit betekent dat verhuurders wettelijk verplicht worden zich aan de maximale huurprijzen op grond van het dwingende WWS te houden. Hiermee verschuift de verantwoordelijkheid voor een huurprijs die overeenkomt met de kwaliteit van de woning naar de verhuurder. De verhuurder wordt verantwoordelijk voor de hoogte van de huurprijs en moet de huurder bij het aangaan van een huurcontract een volledige puntentelling overleggen. Zo ontstaat vooraf duidelijkheid voor huurder en verhuurder over de maximale huurprijs en de rechten die de huurder heeft.
Daarnaast gaan gemeenten erop toezien dat verhuurders zich aan deze regels houden en kunnen hierop handhaven. Een te duur verhuurde woning in het gereguleerde laag- of middensegment zal daardoor bij handhaving leiden tot in eerste instantie een waarschuwing, maar bij herhaling tot boetes die kunnen oplopen tot meer dan 20.000 euro. Bij herhaaldelijke, ernstige overtredingen kan een hogere boete worden opgelegd van maximaal € 90.000 of kan de gemeente ingrijpen middels beheerovername. Op deze manier is er voor de verhuurder een risico op serieuze bestuursrechtelijke sancties op het moment dat een verhuurder een woning te duur verhuurt. Ook wordt het handelingsperspectief voor de huurder uitgebreid: de gang naar de Huurcommissie wordt vereenvoudigd en toegankelijker gemaakt. Huurders kunnen als gevolg van dit wetsvoorstel te allen tijde de Huurcommissie vragen om de huurprijs te toetsen en zo nodig te verlagen. Hiermee wordt voorkomen dat huurders die niet direct zelf actie ondernemen na zes maanden vastzitten aan een geliberaliseerd huurcontract voor een woning die op basis van de kwaliteit eigenlijk in het lage- of middenhuursegment thuishoort.
Aanpalend wordt ook de tijdelijkheid van huurcontracten aan banden gelegd met de Wet vaste huurcontracten. Hiermee is het in veel gevallen niet meer mogelijk een tijdelijk contract aan te bieden. Met een vast contract staat de huurder sterker in de schoenen om gebruik te maken van huurprijsbescherming.
Hoe wilt u voorkomen dat huurders deze huurprijzen ook daadwerkelijk gaan betalen?
Zoals toegelicht onder vraag 15, gaat het dwingend maken van het WWS hierin het grootste verschil maken: verhuurders worden gedwongen zich te houden aan de maximale huurprijzen op grond van het WWS en lopen een risico op beboeting door de gemeente indien zij dit niet doen. Ook de positie van de huurder wordt hiermee verder versterkt.
In aanvulling daarop gaan andere maatregelen ook bijdragen aan de versterking van de reikwijdte en kwaliteit van huurprijsbescherming. Om huurders hierin te ondersteunen moeten alle gemeenten in Nederland ten gevolge van de Wet goed verhuurderschap een meldpunt Goed verhuurderschap inrichten. Hier kunnen huurders misstanden melden op basis waarvan gemeenten een onderzoek kunnen instellen en eventueel handhaven. Ook kunnen gemeenten proactief controleren op plekken waar zij vermoeden dat te duur verhuurd wordt. Voor gemeenten wordt een samenwerking opgezet voor het uitwisselen van kennis en kunde rondom deze handhaving.
Aanvullend is het van belang dat huurders, verhuurders en gemeenten het WWS eenvoudiger kunnen begrijpen en toepassen. Daarom is als onderdeel van de Wet betaalbare huur een objectivering en vereenvoudiging van het WWS ingevoegd. Hierbij wordt het WWS herzien middels objectievere maatstaven, regels en voorwaarden die daarnaast eenvoudiger te begrijpen zijn. Zo zijn er extra meetinstructies, definities en voorbeeldberekeningen toegevoegd zodat het nieuwe WWS eenduidiger is. Er wordt naar gestreefd dat huurder, verhuurder, gemeente en Huurcommissie onafhankelijk van elkaar een woning moeten kunnen betreden en met dezelfde puntentelling naar buiten komen lopen. Een eenduidig WWS maakt het voor huurder inzichtelijker of zij te veel huur betalen. Het is van belang dat huurders en verhuurders op de hoogte zijn van deze nieuwe regels. Daarom zal er richting inwerkingtreding van het wetsvoorstel op landelijk niveau een campagne gestart worden om huurders en verhuurders hiervan bewust te maken.
Deelt u met ons de mening dat de relevantie van de motie wederom is bewezen met het recent vallen van het kabinet, waarna er weer een nieuwe bewindspersoon zal aantreden die verantwoordelijk wordt voor het voortzetten van de hersteloperatie toeslagen?
Ja. Zoals aangegeven in de brief die over deze motie naar de Kamer is gestuurd1, vindt het kabinet het juist met het oog op kabinetswisselingen van belang om de continuïteit van de hersteloperatie nog verder te waarborgen.
Bent u het met ons eens dat een kabinetswissel vertraging oplevert in lopende beleidsprocessen?
Nee. Door middel van de ingevoerde herstelwetten zijn kaders voor de hersteloperatie gesteld. Ook zijn gedurende 2023 een groot aantal versnel- en verbetermaatregelen doorgevoerd. Daarnaast heeft het kabinet aangegeven dat ze op het gebied van het toeslagenschandaal doorgaat alsof ze missionair is en blijft het kabinet sturen op gerichte versnelling en verbetering van de hersteloperatie. De kabinetswissel zorgt daarom niet voor vertraging in lopende beleidsprocessen. Bovendien zijn er, zoals benoemd in de brief die over deze motie naar de Kamer is gestuurd, verschillende actoren en instanties die de continuïteit in het herstelproces waarborgen.
Deelt u met ons de mening dat het voor ouders op dit moment toch vooral de bewindspersoon is die het gezicht is van de hersteloperatie?
De bewindspersoon speelt weliswaar een belangrijke rol, maar is niet de enige rol om de continuïteit en voortgang te bewaken zoals ook in de brief is aangegeven. Daarom is invulling gegeven aan de motie vanuit het uitgangspunt om opties te verkennen die de continuïteit kunnen waarborgen over kabinetsperiodes heen. Deze opties zijn beschreven in de eerdergenoemde kamerbrief. Zoals aangegeven ziet het kabinet het als een vruchtbare optie om met de voorzitter van de oudercommissie in gesprek te gaan over het versterken van zijn rol, omdat dit de continuïteit bevordert zonder de bestuurlijke drukte rondom de hersteloperatie te vergroten.
Waarom bent u van mening dat de waarborging van continuïteit vooral volgt uit het sturen op voortgang in de uitvoering en koersvastheid van het huidige beleid, terwijl we veel klachten krijgen over deze voortgang en het beleid, wettelijke termijnen niet worden gehaald en steeds meer ouders naar de rechter stappen?
Het ingrijpend wijzigen van de hersteloperatie zou ten koste gaan van de ingezette versnellingen en verbeteringen van de hersteloperatie en daarom kunnen leiden tot een algehele vertraging van de hersteloperatie. Dit is daarom niet wenselijk.2 Juist door te sturen op koersvastheid en voortgang in de uitvoering kan de continuïteit worden gewaarborgd. Daarbij worden, aan de hand van ontvangen signalen en adviezen van ouders, gerichte en uitvoerbare versnel- en verbetermaatregelen doorgevoerd die voor ouders daadwerkelijk tot versnelling leiden. In het afgelopen jaar zijn er daarom ook al verschillende versnel- en verbetermaatregelen in gang gezet, bijvoorbeeld bij de integrale beoordeling en de alternatieve schaderoute.
Hoe kunnen de oudercommissie en haar voorzitter of de IBTD fungeren als bewaker van de continuïteit van de hersteloperatie, als zij geen formele bevoegdheden hebben bij het vormen en vaststellen van beleid, anders dan dat zij vrijblijvend advies geven?
De oudercommissie en haar voorzitter zorgen vanuit een signalerende rol dat de hersteloperatie op koers blijft. De IBTD heeft het domein van Toeslagen, en daarmee ook de hersteloperatie, in haar scope en heeft op die wijze ook een signalerende rol bij het bewaken van de continuïteit van het herstelproces. Hierdoor fungeren deze partijen vanuit een signalerende rol als continuïteitsbewaker. De IBTD rapporteert rechtstreeks aan de Kamer en haar rol is vastgelegd in het organisatiebesluit van het Ministerie van Financiën. De adviezen en aanbevelingen van de IBTD en de oudercommissie zijn bovendien openbaar (en hierover wordt eveneens gerapporteerd in de voortgangsrapportages).
Gelet op de waarborgen die er volgens u al zijn om de continuïteit van de hersteloperatie veilig te stellen, bent u van mening dat u die waarborgen ook als zodanig behandelt en serieus neemt?
Vanzelfsprekend worden deze waarborgen zeer serieus genomen.
Vindt u bijvoorbeeld dat de IBTD daadwerkelijk een rol heeft in de waarborging van continuïteit, als u geen opvolging heeft gegeven aan het advies van de IBTD om de zwaarst gedupeerde ouders met maatwerk te gaan behandelen?
De IBTD heeft een continue rol in het zorgen dat de hersteloperatie op koers blijft. Het kabinet herkent zich niet in de bewering dat er niets wordt gedaan met het signaal met de titel «Levens in de wachtstand» dat de IBTD heeft gegeven. In de kabinetsreactie op dit signaal van de IBTD is reeds ingegaan op de diverse maatregelen die zijn getroffen om gedupeerden met urgente problemen zo snel mogelijk te helpen.3 Daarnaast is er opvolging gegeven door in gesprek te gaan met de IBTD en de door de inspectie naar voren gebrachte ouders en deskundigen over hun suggesties met betrekking tot het eerder in beeld krijgen van de groep zwaarst gedupeerden en hoe de door de IBTD geformuleerde definitie van deze groep daarbij kan helpen. De toetssteen hierbij is dat de maatregelen echte versnelling opleveren en uitvoerbaar zijn.
Is onderzocht op welke manier een vertrouwd gezicht de continuïteit zou kunnen verbeteren, en een positief effect zou kunnen hebben op de beleving van de ouders, en heeft u deze vraag voorgelegd aan de ouders zelf?
Uit gesprekken met ouders en de oudercommissie is gebleken dat het aangaan van de dialoog, ontvankelijkheid voor signalen en het terugkoppelen van deze signalen heel belangrijk is voor ouders. De oudercommissie en haar voorzitter vervullen hierin reeds een belangrijke rol. Om nog nadrukkelijker te kunnen fungeren als zichtbare, continue factor in de samenleving is het voornemen om de positionering van de voorzitter te versterken. De intentie is om de rol van de voorzitter verder uit te breiden door, als bestaand vertrouwd gezicht, nog sterker naar buiten te treden als vertolker van het stemgeluid van alle ouders en op te treden als verbindende schakel tussen alle betrokkenen. Hierdoor wordt een positief effect verwacht op de rol van de voorzitter als bewaker van de continuïteit, op de zichtbaarheid van de voorzitter en daarmee de beleving van ouders. Over de wijze waarop dit concreet vorm dient te krijgen wordt nog overlegd.
Bent u bereid de adviezen van de oudercommissie en de brede groep ouders en kinderen via het platform in de voortgangsrapportage op te nemen en aan te geven hoe u hieraan opvolging geeft?
De adviezen van de oudercommissie en de opvolging die hieraan wordt gegeven worden al in elke voortgangsrapportage opgenomen. Op het onderzoeksplatform wordt aan de hand van concrete onderzoeksvragen input opgehaald onder een bredere groep ouders. De opbrengst van deze onderzoeksvragen en andere relevante opbrengsten kunnen in de volgende voortgangsrapportages met de Kamer worden gedeeld.
Welke concrete acties bent u bereid verder te nemen ter verbetering van de continuïteit?
Zoals benoemd bij vraag 8 wordt er op dit moment verkend hoe er concreet invulling gegeven kan worden aan het uitbreiden van de rol van de voorzitter.
Het bericht ’Ombudsman: Overheid dwingt burgers tot fraude’ |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Ombudsman: Overheid dwingt burgers tot fraude», naar aanleiding van het rapport «DigiD helpt niet mee» van de Nationale ombudsman?1
Ja.
Klopt het dat bewindvoerders en mantelzorgers noodgedwongen fraude plegen om hun cliënten en naasten te kunnen helpen?
Het is mij bekend dat sommige vertegenwoordigers, waaronder ook bewindvoerders en mantelzorgers, de DigiD gebruikersnaam en wachtwoord van de personen die zij vertegenwoordigen gebruiken om toegang te krijgen tot digitale dienstverlening. Het is niet toegestaan dat een DigiD door een ander wordt gebruikt. Dit geldt voor iedereen. De aard van de vertegenwoordigingsrelatie, bloedverwant of niet, is hiervoor niet relevant. En tegelijkertijd weet ik ook dat de meeste mantelzorgers, met de beste bedoelingen, digitaal zaken doen met de DigiD van degene die zij vertegenwoordigen.
In het verlengde hiervan begrijp ik daarom ook dat als de mogelijkheid om andermans DigiD te gebruiken morgen abrupt zou stoppen, een groot deel van de vertegenwoordigers en dus uiteindelijk de hulpbehoevenden een probleem zouden ondervinden met het afnemen van dienstverlening die zij juist zo hard nodig hebben. Dit is uiteraard niet gewenst en vormt een dilemma. Gelet op dit dilemma zijn we begonnen aan de landelijke uitrol van nieuwe digitale voorzieningen voor machtiging en wettelijke vertegenwoordiging. Totdat alle overheidsdienstverleners zijn aangesloten, zal ik, zoals aangeven in de beantwoording van de vragen van de SGP-leden Bisschop en Van der Staaij (2022D22285) en GroenLinks-leden Westerveld en Bouchallikh (2022Z10723), niets doen dat de hulp aan deze groep in de weg kan staan. Het gaat dan uitdrukkelijk om handelingsonbekwame hulpbehoevenden die een wettelijk vertegenwoordiger hebben.
Deze voorzieningen vragen aanpassing van de systemen van de dienstverleners. Ik werk daarom samen met Logius en de publieke dienstverleners aan het verbeteren van het aansluitproces en stimuleer dienstverleners om hun systemen gereed te maken en aan te sluiten. Zo zal ik bijvoorbeeld overleg initiëren met software leveranciers voor de gemeentelijke markt om hun software pakketten geschikt te maken voor aansluiting op de vertegenwoordigingsvoorzieningen.
Handelingsbekwame hulpbehoevenden moeten via DigiD Machtigen of anderszins hun mantelzorger machtigen, zodat deze mantelzorger met zijn eigen DigiD zaken kan doen namens de hulpbehoevende. Gelet op de bescherming die ik hulpbehoevenden wel wil en moet bieden, neem ik uiteraard wel maatregelen als ik signalen ontvang van misbruik van DigiD.
Waarom is DigiD niet bruikbaar voor professionele bewindvoerders, wettelijk vertegenwoordigers en mantelzorgers die digitaal zaken willen doen met de overheid, een zorgverzekeraar of de bank, namens iemand die dat zelf niet kan?
DigiD wordt gebruikt als authenticatiemiddel in het (semi)publieke domein. Zoals ik hierboven heb toegelicht moet omwille van de beschermende werking het uitgangspunt dat DigiD persoonsgebonden is, blijven gelden. Om wettelijk vertegenwoordigers langs digitale weg diensten af te laten nemen namens anderen, bestaan voorzieningen voor:
Voor personen die zelf niet digitaal kunnen of willen handelen, moet de mogelijkheid bestaan om langs een andere weg, per brief of via een loket, diensten af te nemen. Ook kunnen zij ervoor kiezen iemand (bijvoorbeeld hun mantelzorger) te machtigen via DigiD Machtigen. Deze gemachtigde kan dan met diens eigen DigiD de dienst afnemen namens de persoon die hij vertegenwoordigt. Op dit moment zijn 554 diensten bij 528 dienstverleners aangesloten, waaronder veel grote dienstverleners zoals bijvoorbeeld de Belastingdienst en het UWV. Dit zijn nog lang niet alle publieke dienstverleners. Dat komt omdat het aansluitproces als lastig wordt ervaren.
Voor de groep personen die zelf niet mogen handelen omdat ze (deels) handelingsonbekwaam zijn, zoals het geval kan zijn met mensen met een verstandelijke beperking, geldt dat zij ook niet iemand mogen machtigen. Zij hebben een door de rechter aangestelde wettelijk vertegenwoordiger, zoals een bewindvoerder, mentor of een curator.
Onder mijn regie zijn voor wettelijke vertegenwoordiging een tweetal digitale oplossingen gerealiseerd: de bevoegdheidsverklaringsdienst en de gezagsmodule.
De bevoegdheidsverklaringsdienst wordt in 2024 in gebruik genomen. Gestart wordt met bewindvoerders en curatoren, die dan de mogelijkheid hebben om bij een paar eerste dienstverleners in te kunnen loggen namens hun klant, daarna volgen ook mentoren. De gemeenten Rotterdam en Den Haag hebben de bevoegdheidsverklaringsdienst beproefd en in gebruik genomen.
Voor het vaststellen van gezag over minderjarigen is in aanvulling op de bevoegdheidsverklaringsdienst de gezagsmodule ontwikkeld. Met de gezagsmodule kunnen overheidsinstanties vaststellen wie het gezag over een minderjarige heeft op basis van de informatie in de BRP. Wettelijk vertegenwoordigers van minderjarigen kunnen met de gezagsmodule, in combinatie met de bevoegdheidsverklaringsdienst, namens hen langs digitale weg diensten afnemen.
Deze voorzieningen vragen aanpassing van de systemen van de dienstverleners. Ik werk daarom samen met Logius en de publieke dienstverleners aan het verbeteren van het aansluitproces en stimuleer dienstverleners om hun systemen gereed te maken en aan te sluiten. Zo zal ik bijvoorbeeld overleg initiëren met softwareleveranciers voor de gemeentelijke markt om hun softwarepakketten geschikt te maken voor aansluiting op de vertegenwoordigingsvoorzieningen.
Bent u bereid om in overleg te treden met belangenorganisaties zoals EMB Nederland, de vereniging van ouders en verwanten van mensen met een ernstige meervoudige beperking, en de Nederlandse Branchevereniging voor Bewindvoering en Inkomensbeheer (NBBI), de brancheorganisatie van professionele bewindvoerders en curatoren, om ervoor te zorgen dat DigiD zo wordt ingericht dat de gebruiker centraal staat?
Wij zijn al in gesprek met de belangenorganisaties en zijn ons zeer bewust van de praktische problemen die zij ondervinden in het digitale contact met de overheid.
Klopt het dat veel overheden en uitvoeringsorganisaties niet werken met een «machtigings-DigiD»? Zo ja, waarom niet?
In antwoord 3 ben ik ingegaan op de aansluiting van dienstverleners op DigiD Machtigen.
Wat bedoelt u met «De afgelopen jaren hebben wij geïnvesteerd in gebruikersonderzoek en het testen van ontwerpvoorstellen met gebruikers» in uw brief van 1 december 2023? Tot welke «merkbare verbeteringen» heeft dit geleid, wat zijn de verbeteringen en voor wie zijn die merkbaar?
Mede naar aanleiding van het rapport «Hoezo MIJNOverheid?» van de Nationale ombudsman uit 2017 is de afgelopen jaren geïnvesteerd in gebruikersonderzoek en het testen van ontwerpvoorstellen met gebruikers. Zo wordt er inmiddels meer en op verschillende manieren onderzoek gedaan om van gebruikers te leren. Hiervoor worden verschillende methoden van onderzoek ingezet om aan de verschillende soorten vragen tegemoet te komen.
Een van die onderzoeken, in het kader van MijnOverheid, was met laaggeletterden. Naar aanleiding van dit onderzoek zijn de teksten op MijnOverheid zo veel mogelijk aangepast naar taalniveau B1. Ook is het interne werkproces aangepast: nieuwe teksten gaan voor publicatie langs de afdeling communicatie voor controle op duidelijke taal. Daarnaast worden ontwerpvoorstellen voor aanpassingen van MijnOverheid eerst getest met gebruikers. Waar nodig worden de ontwerpvoorstellen verbeterd, voordat ze worden doorgevoerd. Zo is de gebruikersinterface (de front-end) van MijnOverheid volledig aangepast, gericht op meer overzicht en gemakkelijker gebruik. Dit is gerealiseerd door middel van een nieuwe vormgeving, verbeterde informatievoorziening en duidelijkere navigatie. De ontwerpen zijn getest met burgers en ook voorgelegd aan onafhankelijke experts. In bijlage 1 van de brief van 1 december 2023 aan de Nationale ombudsman staat een overzicht van onderzoeken die sinds 2021 rondom MijnOverheid zijn uitgevoerd en onderzoeksmethoden die daarbij zijn gebruikt (vanaf p. 81).
Ook voor DigiD worden er gebruikersonderzoeken uitgevoerd. Met de uitkomsten van deze onderzoeken wordt bijvoorbeeld het ontwerp van de DigiD-app gebruikersvriendelijker gemaakt. Zo zijn bijvoorbeeld, naar aanleiding van de opgedane inzichten, de stappen vereenvoudigd die iemand moet doorlopen om de app te activeren. Uitleg over bijvoorbeeld het toevoegen van de ID-check is vereenvoudigd en burgers kunnen makkelijker stappen die zij als lastig ervaren overslaan. Een ander voorbeeld is MijnDigiD, het portaal waar DigiD gebruikers bijvoorbeeld hun gebruikersgeschiedenis kunnen inzien. MijnDigiD is uitgebreid getest onder blinden en slechtzienden, waardoor het ontwerp van MijnDigiD is verbeterd en toegankelijker is gemaakt.
In de brief van 1 december 2023 aan de Nationale ombudsman worden nog meer verbeteringen voor de gebruiker, de burger, benoemd. Zie hiervoor onder andere de antwoorden op de vragen «Welke verbeteringen zijn er doorgevoerd sinds het rapport uit 2017 rond MijnOverheid?» (vanaf p. 70) en «Hoe gebruiksvriendelijk is DigiD?» (vanaf p. 74).
Bent u bereid gehoor te geven aan de oproep van de Nationale ombudsman om binnen drie maanden met een duidelijk en haalbaar plan van aanpak te komen, waarin u een concreet en realistisch tijdpad opneemt?
Met mijn Kamerbrief van 28 oktober jl.2 heb ik uw Kamer geïnformeerd over welke voortgang is geboekt op het gebied van digitaal vertegenwoordigen en een vooruitblik gegeven op de (nabije) toekomst; dit beschouw ik als mijn plan van aanpak. In mijn brief laatste voortgangsbrief digitalisering heb ik hiervan een update gegeven en aangeven hoe zich dat verhoudt tot de bevindingen van de Nationale ombudsman.
Het bericht ‘Resultaten MOB-vergadering 28 november 2023’ |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de «Bereikbaarheidsmonitor Ondernemers en Geldautomaten 2023» van het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer (MOB) en wat vindt u van de wisselende waardering van ondernemers ten aanzien van zakelijke betaaldiensten?1
Ja, ik heb kennisgenomen van deze bereikbaarheidsmonitor. Uit de bereikbaarheidsmonitor Ondernemers en Geldautomaten 2023 blijkt dat de normen die zijn afgesproken in het Convenant Contant Geld worden nageleefd, op de beschikbaarheidsnormen en enkele andere normen na, maar dat het algemene cijfer dat ondernemers geven voor de bereikbaarheid van betaaldiensten voor het vierde jaar op rij gedaald is. Ik vind het belangrijk dat het betalingsverkeer voor iedereen veilig, betrouwbaar, toegankelijk en efficiënt is. Daarom vind ik het goed dat het MOB stappen zet naar aanleiding van de uitkomsten van deze bereikbaarheidsmonitor. Zo heeft het MOB Geldmaat opgeroepen om beter aan verwachtingenmanagement te doen richting klanten en laat het MOB een nadere analyse uitvoeren naar de precieze oorzaken van de lage waardering van ondernemers. Daarnaast laat het MOB onderzoek doen naar mogelijke kwetsbaarheden in de contantgeldketen, zoals het mogelijk ontbreken van buffers qua aantal automaten en het aanbod van waardevervoer. Gestreefd wordt naar oplevering van de resultaten in het MOB in het najaar van 2024. Wanneer de uitkomsten hiervan bekend zijn, zal ik uw Kamer informeren over de conclusies. Ik zal dan ook een reactie geven op de bereikbaarheidsmonitor en de nadere analyse van de lage waardering van ondernemers en kwetsbaarheden in de contantgeldketen.
Bent u als Ministers van Financiën en Economische Zaken en Klimaat bereid een reactie naar de Kamer te sturen op de resultaten van de Bereikbaarheidsmonitor, maar ook op de nadere analyse daarvan die het MOB heeft aangekondigd van deze lage waardering van ondernemers (bijvoorbeeld door beschikbaarheidsproblemen, het afnemende aantal bankkantoren en automaten, de ongewenste effecten van «de-risking» en stijgende tarieven voor betaaldiensten) en naar kwetsbaarheden in de contant geld-keten?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is volgens u nodig om de uitrol van bancaire Infopunten in bibliotheken onder het programma «Toegankelijkheid bankieren» te versnellen, aangezien dit nu erg langzaam verloopt, terwijl de digitale ontwikkelingen in rap tempo doorgaan en de noodzaak voor toegankelijke ondersteuning groeit?
In januari 2023 publiceerde De Nederlandsche Bank (DNB) het onderzoek «Digitalisering van het betalingsverkeer: een uitkomst voor de één, een uitdaging voor de ander»2, waaruit bleek dat één op de zes Nederlanders niet alle bank- en betaaldiensten zelfstandig uitvoert. Naar aanleiding van dit onderzoek hebben ABN AMRO, ING, Rabobank en de Volksbank een versterkt commitment uitgesproken om de toegankelijkheid van het betalingsverkeer te verbeteren en zijn zij het programma «Toegankelijk Bankieren» gestart. Onderdeel van dit programma is het opzetten van bankinformatiepunten in bijvoorbeeld bibliotheken, buurthuizen en Geldmaatwinkels. Eind 2022 is een pilot gestart met bankinformatiepunten3 op 19 locaties in 10 gemeentes door heel het land. Deze pilot is eind 2023 geëvalueerd.4 Uit de evaluatie bleek dat bezoekers positief zijn over de bankinformatiepunten, maar dat deze niet allemaal even goed werden bezocht. Ook bleek dat de hulpvragen en verwachtingen niet altijd in lijn zijn met de aangeboden hulp.
Op basis van de uitkomsten is bekeken op welke manier de bankinformatiepunten kunnen worden voortgezet en in welke vorm. Ik heb van de Betaalvereniging Nederland en de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) begrepen dat de planning is om in 2024 te starten met de tweede pilot van bankinformatiepunten op 12 fysieke locaties. Daarnaast komt er, in samenwerking met de DigiHulplijn, één telefonisch bankinformatiepunt.
Ik vind het goed dat banken zijn gestart met pilots om inzicht te krijgen in het effect van de bankinformatiepunten en hoe de informatiepunten tegemoet kunnen komen aan de vraag van de klant. Wel vind ik het, net als het MOB5, belangrijk dat de banken, ook los van hun gezamenlijke acties, stappen blijven zetten om de toegankelijkheid van hun dienstverlening te verbeteren en na de evaluatie van de tweede pilot een beslissing nemen over de opzet van de bankinformatiepunten op de langere termijn.
Wanneer verwacht u dat de effecten van doorvoering van de nieuwe standaarden van de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) voor risico-gebaseerd klantenonderzoek voor klanten van de bank merkbaar gaan worden, bijvoorbeeld voor verenigingen en stichtingen die nu soms erg lang moeten wachten op dienstverlening?
Ik hoop dat de standaarden zo snel mogelijk hun vruchten afwerpen. De NVB zal zelf de effectiviteit van de standaarden evalueren. De NVB heeft desgevraagd aangegeven dat de sectorstandaarden – waaronder die voor non-profit organisaties – zes maanden na implementatie zullen worden geëvalueerd, gezamenlijk met de specifieke sectoren. De eerste sectorstandaard voor non-profit organisaties zal dit voorjaar worden geëvalueerd. De NVB geeft ook aan dat de risicogebaseerde standaarden zullen worden geëvalueerd, maar dit zal op een later, nog onbekend, moment zijn.
Is doorvoering van deze nieuwe NVB-standaarden voor banken optioneel of verplicht, en is hiervoor een termijn afgesproken?
DNB heeft in 2022 een rapport uitgebracht, waarin DNB aangaf dat de aanpak van witwassen meer risicogebaseerd moet.6 Naar aanleiding van dit rapport is de NVB aan de slag gegaan met de standaarden. De standaarden hebben geen verplichtend karakter. Ze dienen als een hulpmiddel om banken te helpen bij het risico-gebaseerd uitvoeren van de verplichtingen uit de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft).
Hoe kijkt u naar de studie van De Nederlandsche Bank (DNB) waaruit blijkt dat banken waarschijnlijk dit jaar betaaldiensten winstgevend kunnen aanbieden, als dat tegelijkertijd betekent dat zij hun tarieven in het betalingsverkeer met 10 tot 20 procent kunnen verhogen, terwijl veel banken het laatste jaar reeds tariefverhogingen tussen de 10 en 50 procent hebben toegepast?
De DNB-studie «Banken in beweging – Kansen en uitdagingen in tijden van hogere rente, digitalisering en verduurzaming»7 concludeert onder andere dat de winstgevendheid van Nederlandse banken de afgelopen jaren is verbeterd en dat de meeste Nederlandse grootbanken waarschijnlijk dit jaar betaaldiensten winstgevend kunnen aanbieden. De verbeterde winstgevendheid is met name het gevolg van de gestegen rente. In een in oktober 2022 verschenen onderzoek van Betaalvereniging Nederland, uitgevoerd door McKinsey, werd echter nog geconcludeerd dat vrijwel nergens in Europa het betalingsverkeer zo efficiënt en goedkoop is voor de gebruiker als in Nederland en dat het Nederlandse betalingsverkeer voor financiële instellingen verlieslatend is.8 Ook liet een eerdere studie van DNB in 2021 zien dat de winsten van banken onder druk zouden staan bij een langdurig lage rente.9
In algemene zin vind ik het belangrijk dat het betalingsverkeer voor iedereen toegankelijk is. Dit betekent ook dat de kosten voor consumenten en zakelijke gebruikers van hun betaalrekeningpakketten redelijk blijven, net als eventuele kostenverhogingen voor klanten. Banken bepalen zelf welke tarifering zij toepassen. Ik vind het wel belangrijk dat banken transparant zijn over hun tarieven en eventuele tariefstijgingen kunnen uitleggen en onderbouwen.
Deelt u de mening dat de overheid meer kosten voor haar rekening zou moeten nemen als het gaat om investeren in een veilig, robuust, efficiënt en toegankelijk betalingsverkeer, dat ook betaalbaar blijft voor mensen, aangezien iedereen afhankelijk is van toegang tot betalingsverkeer om deel te nemen aan de maatschappij?
Ik vind het belangrijk dat het betalingsverkeer voor iedereen toegankelijk is en dat de tarieven betaalbaar blijven. Banken hebben een maatschappelijke verantwoordelijkheid om te zorgen voor het goed functioneren van het betalingsverkeer. Op dit moment zie ik geen reden om gebruik te maken van overheidsbijdragen om banken te stimuleren om de veiligheid, robuustheid, efficiëntie en toegankelijkheid van zowel het girale als het chartale betalingsverkeer te verbeteren. Ik vind dat dit primaire taken zijn van banken, die passen bij hun maatschappelijke rol en functie. Daarnaast zijn de bankwinsten, die in de afgelopen jaren verder zijn gegroeid, in mijn ogen voldoende hoog om eventuele verliezen in het girale en chartale betalingsverkeer op te kunnen vangen. Indien nodig kan de veiligheid, robuustheid, efficiëntie en toegankelijkheid van betalingsverkeer ook op andere manieren geborgd worden, bijvoorbeeld via regelgeving. Zo heeft mijn ambtsvoorganger aan uw Kamer aangegeven dat het kabinet werkt aan een wetsvoorstel om het aanbod van chartale diensten te waarborgen.10 Ten slotte wordt op EU-niveau onderzocht of de introductie van een digitale euro kan bijdragen aan een beter betalingsverkeer.
Bent u daarnaast voornemens om naast de reeds ingezette stappen tot «de-risking» nog verder met de banken te kijken waar processen efficiënter kunnen en kosten bespaard kunnen worden?
Het is primair aan banken zelf om te bepalen hoe zij hun processen inrichten en op welke manier zij kosten kunnen besparen. Wel bespreek ik regelmatig de werking van het betalingsverkeer in het MOB, waarbij ook wordt gesproken over de efficiëntie van het betalingsverkeer.
Het bericht dat de stijgende WOZ-waarde de sociale huurder hard treft. |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Stijgende WOZ-waarde treft sociale huurder hard: «Mogelijk honderden euro’s besparen met bezwaar»»?1
Ja.
Hoe verklaart u dat de WOZ-waarde van sociale huurwoningen bovengemiddeld hard is gestegen?
De onderstaande tabel van het CBS laat de ontwikkeling van de WOZ-waarde voor verschillende categorieën eigendom zien.2
Tabel 1: ontwikkeling WOZ-waarden naar eigendom
Uit dit beeld maak ik niet op, dat de WOZ-waarde van huurwoningen van woningcorporaties (gereguleerd en geliberaliseerd segment) bovengemiddeld hard is gestegen ten opzichte van die van koopwoningen of ten opzichte van de huurwoningen (gereguleerd en geliberaliseerd segment) van andere verhuurders dan woningcorporaties. Uit deze statistiek komt naar voren dat de door het CBS onderscheiden categorieën woningen de afgelopen jaren een zeer parallelle WOZ-waarde-ontwikkeling hebben gehad. Bij elk van de categorieën komt verder naar voren dat in de overgang van 2022 naar 2023 sprake is van een sterkere stijging. Deze sterkere stijging hang samen met de ontwikkeling van verkoopprijzen op de woningmarkt. De WOZ-waarden 2023 zijn gebaseerd op de waardepeildatum 1 januari 2022. De sterkere stijging die in de «WOZ-waarden 2023» is te zien, heeft daarmee te maken met de ontwikkeling op de woningmarkt in 2021 (tussen de waardepeildatum 1 januari 2021 en 1 januari 2022). Gemiddeld zijn de WOZ-waarden van woningen voor die periode gestegen met ruim 16%. Voor huurwoningen in bezit van corporaties lag deze stijging inderdaad iets minder dan 2 procentpunt hoger. Bij deze marktontwikkeling is een dergelijk verschil een normale «statistische spreiding», samenhangend met het feit dat het bezit van woningcorporaties geconcentreerd is in één bepaald marktsegment.
Wat betekent deze sterk gestegen WOZ-waarde in de sociale huursector voor de huurquote van huurders van sociale huurwoningen?
Een sterk stijgende WOZ-waarde heeft in algemene zin geen effecten op de huurprijs van huurders. De WOZ-waarde is onderdeel van het zogeheten woningwaarderingsstelsel (WWS). Het WWS bepaalt op basis van kwaliteitskenmerken, zoals de WOZ-waarde, de oppervlakte en het energielabel, de maximale huurprijs voor woningen in het gereguleerde huursegment. De manier waarop de WOZ-waarde meeweegt in het WWS wordt jaarlijks geïndexeerd met de gemiddelde stijging van de WOZ-waarde. Hierdoor blijft de gemiddelde maximale huur landelijk gelijk. Daarnaast geldt dat de huurprijs bij een lopende huurovereenkomst in het gereguleerde segment uitsluitend kan worden verhoogd met de maximaal toegestane jaarlijkse huurverhoging (afgezien van een woningverbetering). Voor de gebruikelijke jaarlijkse huurverhoging geldt al enige jaren een systematiek op basis van inkomen, en niet op basis van de WOZ-waarde. Deze systematiek werkt als volgt voor de huurverhoging die per 1 juli 2024 mag worden doorgevoerd:
Niet hoger dan € 52.753
Tussen € 52.753 en € 62.191
Hoger dan € 62.191
Niet hoger dan € 61.046
Tussen € 61.046 en € 82.921
Hoger dan € 82.921
– Max. 5,8%1 bij huur ≥ € 300
– Max. € 251 bij huur < € 300
Max. € 501
Max. € 1001
Mits de maximale huurprijsgrens van de woning die volgt uit het woningwaarderingsstelsel niet wordt overschreden
Ook hebben per 1 juli 2023 circa 600.000 huurders met een huurwoning van een woningcorporatie in het gereguleerd segment een huurverlaging naar € 575 gehad3. Dat zijn huurders met een inkomen tot 120% van het minimum-inkomensijkpunt voor de huurtoeslag (ongeveer 120% van het sociaal minimum) die een huur van meer dan € 575 betaalden. Dat is een huurverlaging van gemiddeld circa € 58, voor huurtoeslagontvangers een netto huurverlaging van circa € 25.
Daarnaast is per 1 januari 2024 voor alle huurtoeslagontvangers (circa 1,5 miljoen huishoudens, huurders van woningcorporaties en van andere verhuurders) de maandelijkse huurtoeslag met circa € 30 verhoogd. Met deze huurverlaging en deze huurtoeslagverhoging is gericht de koopkracht van huurders met een lager inkomen ondersteund. Dit staat overigens los van de ontwikkeling van de WOZ-waarde van huurwoningen.
Voor corporaties gelden voorts regels inzake het passend toewijzen. Ook deze regels houden geen verband met de WOZ-waarde. De regels van het passend toewijzen moeten ervoor zorgen dat bij ten minste 95% van de woningen die een woningcorporatie jaarlijks toewijst aan huishoudens met een inkomen onder de inkomensgrens voor passend toewijzen4, de kale huur van de woning onder de zogenaamde aftoppingsgrens ligt. De aftoppingsgrenzen per 1 januari 2024 zijn:
Deelt u de mening dat het ongewenst is dat de fors gestegen WOZ-waarde één-op-één wordt doorberekend in de huurprijs van huurders in de sociale sector?
Ja. Zoals ik hiervoor aangeef in antwoord op vraag 4, is het wettelijk ook niet mogelijk om de stijging van de WOZ-waarde één-op-één door te berekenen in de huurprijs van huurders in de sociale sector.
Staat u in contact met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) over deze kwestie? En wordt er gesproken over de gemeentelijke mogelijkheid om het belastingtarief aan te passen zodat het uiteindelijk te betalen bedrag minder hard stijgt dan de woningwaarde?
Nee. Zoals het bericht aangeeft, betalen huurders geen onroerendezaakbelasting (OZB). En zoals ik in het antwoord op de vragen 3 en 4 heb toegelicht, kunnen verhuurders de (stijging van de) WOZ-waarde niet één-op-één doorberekenen aan de huurders. Zoals in antwoord 3 is aangegeven kunnen verhuurders een eventueel gestegen OZB niet afzonderlijk tot uitdrukking laten komen in een stijging van de huur, zodat dit geen effect kan hebben op de huurquote van de huurder. Overigens laat de ervaring zien dat gemeenten met hun tariefbeleid voor de OZB ervoor zorgen dat de gestegen WOZ-waarden niet één-op-één worden vertaald in hogere belastingen voor verhuurders van woningen en eigen-woningbezitters.
Staat u in contact met Aedes en andere woningbouwcorporatie-vertegenwoordigers over deze kwestie? Zo ja, zijn zij bereid de WOZ-waarde stijging niet volledig door te berekenen aan de huurders? Zijn hier afspraken over gemaakt in de nationale prestatieafspraken en zo nee, zouden hier op korte termijn afspraken over kunnen worden gemaakt?
Nee. Zoals ik aangeef in mijn antwoord op vraag 4 kan een stijgende WOZ-waarde niet worden doorberekend aan huurders. Er is dus geen noodzaak om hierover in contact te treden met Aedes en andere woningbouwcorporatie-vertegenwoordigers over deze kwestie. Met het oog op de woonlasten van huurders zijn in de nationale prestatieafspraken wel afspraken gemaakt over huurverlaging naar € 550 (prijspeil 2020) voor huurders met een inkomen tot 120% van het sociaal minimum en over het aanbrengen van isolatie die niet wordt doorgerekend aan de zittend huurder.
Hoe wordt ervoor gezorgd dat huurders beter worden geïnformeerd over de mogelijkheid tot bezwaar? En hoe kan dit proces laagdrempeliger worden vormgegeven?
De Waarderingskamer houdt toezicht op de uitvoering van de wet WOZ door de gemeenten. De Waarderingskamer heeft de gemeenten al gewezen op de positie van huurders en dat ook huurders bezwaar kunnen aantekenen. De Waarderingskamer is tevens betrokken bij diverse activiteiten om de WOZ-waarde inzichtelijker te maken voor de burger en daarmee ook voor huurders. Hierbij is te denken aan het nadrukkelijk onder de aandacht brengen van het WOZ-waardeloket, waar een huurder altijd de WOZ-waarde kan zien van de woning die men huurt en deze ook kan vergelijken met andere woningen in zijn of haar omgeving. Verder is de inzet gericht op de vaststelling van een duidelijker model taxatieverslag, maar ook aan de inzet gericht op informeel contact tussen de gemeente en de burger (zowel eigenaar als huurder).
De Waarderingskamer agendeert deze activiteiten regelmatig in de Commissie Klankbord, In deze Commissie nemen verschillende maatschappelijke organisaties deel. Deze kunnen daardoor invloed uitoefenen op de wijze waarop de Waarderingskamer probeert zorg te dragen voor een laagdrempeliger proces. De in het bericht genoemde Woonbond is één van de organisaties die lid is van deze Commissie Klankbord.
Het niet doorgaan van amateur wielrenwedstrijden |
|
Harmen Krul (CDA), Inge van Dijk (CDA), Bart van den Brink (CDA) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de column van de heer Zonneveld in het Algemeen Dagblad?1
Ja. Ik heb kennisgenomen van de column van de heer Zonneveld in het Algemeen Dagblad. Ik ben bekend met het feit dat de politie motoragenten veelal moet inzetten voor andere taken zoals het begeleiden, beveiligen, bewaken en beschermen van personen. Hierdoor kunnen substantieel minder motoragenten worden ingezet voor de begeleiding van wielerwedstrijden. Dit vind ik, als Minister voor Langdurige Zorg en Sport, erg spijtig.
Verder wil ik benoemen dat ik de oplossingsgerichtheid van de wielersector erg waardeer. De organisatie van een wielerkoers is een samenspel tussen onder andere de organisator, de vergunningverlener en de politie. Om vanuit het perspectief van de veiligheid de wensen van de organisatoren en de mogelijkheden van de politie op elkaar te laten aansluiten is de afgelopen jaren regelmatig contact tussen de organisatoren en de politie. Er worden op nationaal, regionaal en lokaal niveau gezamenlijk afspraken gemaakt en soms wordt een parcours aangepast om de wedstrijden toch op een veilige manier door te kunnen laten gaan met minder politie-inzet.
Herinnert u zich de aangenomen motie waarin de regering verzocht werd samen met de Koninklijke Nederlandsche Wielren Unie (KNWU) praktische problemen rond de inzet van vrijwillige burgermotorrijders op te lossen en tevens voor het eind van het jaar met een oplossing te komen waarbij zo spoedig mogelijk vrijwillige burgermotorrijders ingezet kunnen worden bij wielerkoersen?2
Ja. In de motie3 wordt de regering opgeroepen om samen met de KNWU praktische problemen rond de inzet van (vrijwillige) burgermotorrijders op te lossen die rijdend aanwijzingen zouden kunnen geven. Samen met de Minister van Justitie en Veiligheid en de Minister van Infrastructuur en Waterstaat doen wij wat vanuit onze rol mogelijk en gepast is om bij te dragen aan het oplossen van de problematiek omtrent de inzet van motoragenten bij wielerwedstrijden. Daarbij staat veiligheid altijd voorop. Zoals uw motie verzoekt, heb ik hierover regelmatig contact met de KNWU.
Naast bovengenoemde motie is er nog een motie omtrent deze problematiek4. In het kader van beide moties wordt momenteel een pilot uitgevoerd. In overleg met de Minister van Justitie en Veiligheid en de Minister van Infrastructuur en Waterstaat heb ik de opdracht gegeven aan Antea Group om te onderzoeken op welke manier wielerwedstrijden op een verkeersveilige manier plaats kunnen vinden met een verminderde politie-inzet. In augustus 2023 is Antea Group gestart met het interviewen van betrokken partijen, zoals de KNWU, de politie en vrijwillige burgermotorrijders. Daarnaast heeft Antea Group wielerwedstrijden in het parcours bijgewoond om zo een beeld te krijgen van de te onderzoeken situatie. Omdat er momenteel geen wielerwedstrijden georganiseerd worden, zal het onderzoek pas vervolgd worden in 2024.
Herinnert u zich dat u heeft toegezegd de Kamer hierover voor het wetgevingsoverleg Sport (dat op 20 november 2023 zou plaatsvinden) zou informeren over de voortgang van de gesprekken over een oplossing voor de verminderde politie-inzet bij wielerwedstrijden? Wanneer kan de Kamer deze informatie verwachten?3
De uitkomsten van het bovengenoemde onderzoek verwacht ik in de zomer van 2024. Ik ben voornemens het rapport en de inzichten die mijn collega’s van Justitie en Veiligheid en Infrastructuur en Waterstaat en ik hebben opgedaan met mogelijke vervolgstappen met u te delen.
Beseft u dat dit een dossier is dat al vele jaren speelt, aangezien de politie al in 2018 heeft aangegeven mogelijk geen capaciteit meer te hebben voor de begeleiding van amateur wielerwedstrijden? Beseft u dat een mogelijke oplossing voor het probleem – de inzet van burger-motards – in omliggende landen al lange tijd wordt ingezet?
Ja, daarvan ben ik me bewust. In Nederland worden ook al burger motorverkeersregelaars in beperkte mate ingezet, onder toeziend oog van de politie. De wielerrondes die in het voorjaar mogelijk als pilot zullen fungeren zijn nog niet bekend. Hierover worden de gesprekken nog gevoerd. Het onderzoek van Antea Group is erop gericht om te onderzoeken of een uitbreiding van de rol van burger motorverkeersregelaars mogelijk en wenselijk is. Volledigheidshalve zij hierbij opgemerkt dat de wet- en regelgeving in de buurlanden heel anders ingekleed is.
Deelt u de mening dat het volstrekt onwenselijk is als amateur wielerwedstrijden in de nabije toekomst alleen nog maar op een afgesloten terrein (bijvoorbeeld volledig afgezette «rondjes om de kerk»; koersen op het afgezette VAM-terrein in Drenthe) kunnen plaatsvinden? Deelt u ook de mening dat het onverteerbaar is als dit het gevolg is van te lang uitstellen door de overheid van het verkennen van de mogelijkheid om burger-motards in te zetten?
Ik kan dit niet helaas voorkomen. Motoragenten zijn in veel gevallen nodig om de wielerwedstrijden te begeleiden en daarmee veiligheid te waarborgen. Op dit moment is slechts een beperkte capaciteit bij de politie hiervoor. Dus als dat betekent dat sommige evenementen niet plaats kunnen vinden of in een andere vorm, omdat het niet op een veilige manier kan, dan is dat zeer spijtig en ook begrijpelijk.
Op dit moment wachten de betrokken ministeries het onderzoek van Antea Group af. Het doel is dat de uitkomsten van het onderzoekinzichten geven in de vraag of en zo ja hoe vrijwillige burgermotorrijders op een veilige manier in kunnen worden gezet bij wielerwedstrijden, ter vervanging van politie.
Klopt het dat er mogelijkheden zijn om in het kader van een proefproject de benodigde tijdelijke ontheffingen te kunnen verlenen voor eventuele pilots met burger-motards bij wielerrondes? Zo nee, waarom niet?
Om een tijdelijk experiment uit te voeren onder de wegenverkeerswet is naast een wetswijziging ook een algemene maatregel van bestuur (AMvB) nodig, waarin het specifieke experiment wordt opgenomen. Een dergelijke AMvB kost gemiddeld een jaar aan voorbereidingstijd (naast de gemiddelde twee jaar voorbereidingstijd voor een wetswijziging). Daarom wordt gekeken om binnen de huidige kaders van een wielerwedstrijd toch een pilot te kunnen doen die voldoende inzicht geeft in de mogelijke inzet van burger motorverkeersregelaars.
Zijn er inmiddels wielerrondes van de KNWU aangewezen als pilot voor het werken met burger-motards? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke wielerrondes zijn dit?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe gaat u de komende jaren voorkomen dat nog meer evenementen, wielerkoersen, maar ook heel veel goede-doelenevenementen, zullen moeten worden afgezegd?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is de stand van zaken van het (verkennen van) het wijzigen van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990) om de inzet van burger-motards mogelijk te maken?
De uitkomsten van het onderzoek van Antea Group kunnen een aanleiding zijn om verder te kijken naar de organisatorische en juridische randvoorwaarden. Veiligheid staat voorop, dus is het zaak om eerst de uitkomsten van het onderzoek af te wachten.
Klopt het dat burger-motards thans – noodgedwongen – formeel op basis van artikel 58a van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer (BABW) op moeten treden als (bevoegde) evenementenverkeersregelaars (waarbij zij vanaf de motor dus geen aanwijzingen mogen geven aan het overige verkeer)? Is het als alternatief van het wijzigen van het RVV 1990 ook mogelijk om in artikel 58a van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer (BABW), een vierde soort verkeersregelaar toe te voegen, namelijk de motor-verkeersregelaar, zodat aan die categorie aparte voorwaarden kunnen worden gesteld en bevoegdheden worden toegekend?
Momenteel wordt onderzocht of en hoe burger motorverkeersregelaars verkeersveilig op een veilige manier kunnen worden ingezet, ter vervanging van motoragenten. Het rijdend aanwijzingen kunnen geven wordt daarbij ook onderzocht. Het is namelijk vanzelfsprekend gevaarlijk om rijdend aanwijzingen te geven vanaf een motorfiets waarbij in het geval van een wielerkoers ook nog eens harder wordt gereden dan normaal.
In algemene zin wordt het kader van de Wegenverkeerswet 1994 toegepast voor een wielerwedstrijd. Deze schrijft in artikel 10 voor dat er geen wedstrijden op de openbare weg mogen worden gehouden. Artikel 148 biedt hiervoor een uitzonderingsgrond. Het klopt dat burger motorverkeersregelaars geen wettelijke mogelijkheden hebben om rijdend aanwijzingen te geven. Anderzijds gebeuren er tijdens de koers veel verkeersovertredingen. Denk aan het harder rijden dan de maximumsnelheid, rechts inhalen en over zebrapaden rijden; deze zijn net zo goed als het rijdend aanwijzingen geven niet geregeld. Tegelijkertijd accepteren we deze overtredingen wel omdat ze onder toezicht van de politie, met toestemming van het bevoegd gezag, plaatsvinden. Naar deze gedoogsituatie is eerder onderzoek gedaan door het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat. Waarover de Minister van Infrastructuur en Waterstaat, mede namens het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en het Ministerie van Justitie en Veiligheid, heeft laten weten dat uit het onderzoek blijkt dat deze gedoogsituatie geen gevolgen voor de verkeersveiligheid of voor de renners heeft, zolang de koers wordt beveiligd of de wegen zijn afgesloten6.
We wachten nu eerst de uitkomsten van het lopende onderzoek van Antea Group af. Zoals beschreven bij de beantwoording van vraag 9, kunnen de uitkomsten van het onderzoek een aanleiding zijn om verder te kijken naar de organisatorische en juridische randvoorwaarden. Waarbij uiteraard ook de uitkomsten van de eerder onderzoeken worden meegenomen7.
Het bericht 'Ruim 200 boeren met bos krijgen onverwachts megaclaims van fiscus' |
|
Inge van Dijk (CDA), Caroline van der Plas (BBB), Eline Vedder (CDA) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Klopt het dat enkel en alleen landbouwers die gebruik konden maken van de landbouwvrijstelling, konden deelnemen aan de set-aside-regeling wanneer zij een landbouwbedrijf exploiteerden en de geregisterde landbouwgrond als bouwland werd gebruikt?1
Nee, voor de toepassing van de Set-aside-regeling was het niet vereist dat de gebruikers ook aanspraak konden maken op de landbouwvrijstelling. Wel is het zo dat in de praktijk de Set-aside-regeling is toegepast door agrariërs die de grond in een landbouwbedrijf aanwendden voordat die grond werd beplant met bomen.
Bent u op de hoogte van de inhoud van de vele argumenten die de desbetreffende agrariër (belastingplichtige) heeft aangevoerd in de door u aangehaalde gerechtelijke uitspraken?
Ja, het gaat in dit geval om de argumentatie in de uitspraken van Rechtbank Noord-Nederland, 6 mei 2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:1735 en Hof Arnhem-Leeuwarden, 11 oktober 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:8651.
Waarom maakt u de keuze in de beantwoording wel het antwoord, dan wel het standpunt van de Belastingdienst te vermelden en niet die van de gedupeerde?
De standpunten van de betrokkenen zijn duidelijk voor het voetlicht gebracht in het artikel van het Dagblad van het Noorden, waar uw Kamer ook vragen over heeft gesteld. Wij zagen aanleiding het in het artikel ontstane beeld te nuanceren door het standpunt van de Belastingdienst nader toe te lichten. Verder komen in de rechterlijke uitspraken en de lopende procedure bij de Hoge Raad uiteraard zowel de standpunten van de Belastingdienst als die van de belastingplichtige duidelijk naar voren. Bovendien gaan wij niet over het standpunt van de belastingplichtige in de procedures. Het is nu wachten op het oordeel van de Hoge Raad.
Heeft u kennisgenomen van de navolgende door belastingplichtige in de procedures aangehaalde citaten:
Ja, enkele van deze citaten zijn ook opgenomen in de rechterlijke uitspraken over dit onderwerp.
Waaruit heeft u bij uw voorgaande antwoord opgemaakt dat er slechts sprake is geweest van inlichtingen en toezeggingen (zoals de bovenstaande) over de planologische bestemming van de grond?
Net als bij onze antwoorden van 5 september 2023 op de vorige vragen van uw Kamer over dit onderwerp stellen wij voorop dat de zaak nog onder de rechter is en dat we de lijn van de recente rechterlijke uitspraken volgen in de beantwoording.2 In bijlage II bij de toelichting op de «Beschikking ter zake van het uit productie nemen van bouwland» van 16 augustus 1988 is opgenomen dat bebossing bij toepassing van de Set-aside-regeling in planologisch opzicht in het algemeen als agrarische activiteit kan worden beschouwd. Dit is ook zo geconstateerd in de uitspraak van rechtbank Noord-Nederland en in hoger beroep van Hof Arnhem-Leeuwarden.3 Het hof oordeelt verder dat niet is gebleken dat de uitleg van of de toelichting op deze niet-fiscale wet- en regelgeving van belang is voor de toepassing van de landbouwvrijstelling in de Wet inkomstenbelasting 2001. We wachten het oordeel van de Hoge Raad verder af.
Gaan deze uitingen en toezeggingen volgens u enkel en alleen over de planologische bestemming van de gronden? Zo nee, zeggen deze uitingen dan niet iets over de kwalificatie van deze gronden als landbouwgronden? En daarmee over de van toepassing van de landbouwvrijstelling?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u van mening dat het voor de deelnemers van de set-aside-regeling kenbaar was of moest zijn dat er geen uitlatingen werden gedaan over de fiscale consequenties van deelname? Zo ja, hoe rijmt u dit met de voornoemde inlichtingen en toezeggingen?
Uit de rechterlijke uitspraken blijkt dat geen uitlatingen zijn gedaan over het kunnen toepassen van de landbouwvrijstelling op de waardeontwikkelingen van gronden waarbij de Set-aside-regeling is toegepast. Uit de informatie die door andere overheidsinstanties is verstrekt over de Set-aside-regeling oordeelt het hof dat niet de conclusie getrokken kan worden dat die informatie ook betrekking heeft op de landbouwvrijstelling. Zoals eerder benoemd in de beantwoording van 5 september 2023, moet de toepassing van de landbouwvrijstelling op haar eigen fiscale merites worden beoordeeld. Het is in eerste instantie enkel aan de belastinginspecteur om aan de hand van een feitelijke beoordeling, waarbij alle omstandigheden van het geval worden meegenomen, aan te geven of de behaalde winst geheel of gedeeltelijk onder de landbouwvrijstelling kan vallen. Uiteindelijk is het aan de rechter om vast te stellen of deze beoordeling juist is.
Kunt u toelichten waarop u baseert dat de belastingplichtige niet aannemelijk heeft kunnen maken dat er toezeggingen zijn gedaan? Heeft het Hof geoordeeld dat het de belastingplichtige niet is gelukt toezeggingen vanuit de Belastingdienst over de landbouwvrijstelling aannemelijk te maken?
Voor het antwoord op deze vraag verwijzen wij graag naar rechtsoverwegingen 4.7 tot en met 4.11 in de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden van 11 oktober 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:8651.
Is het u bekend dat er in de aangifte inkomstenbelasting slechts één vakje aanwezig is om de bosbouwvrijstelling en/of de landbouwvrijstelling aan te geven? Betekent dit dat er niet eenduidig gesteld kan worden welke vrijstelling is toegepast?
Ja, dat is ons bekend. Er kan echter wel worden vastgesteld welke vrijstelling door de belastingplichtige wordt toegepast, omdat dit uit de aard van de vrijgestelde voordelen blijkt. De landbouwvrijstelling is enkel van toepassing op winst bij vervreemding van landbouwgronden. De bosbouwvrijstelling zal veelal jaarlijks worden toegepast op inkomsten uit de exploitatie van het bosbedrijf en op het gedeelte van de ontvangen subsidies voor zover die zijn vrijgesteld.
Klopt het dat volgens het Hof sprake dient te zijn van «het voortbrengen van tot het plantenrijk behorende producten»? Vallen bomen hier volgens u niet onder?
Voor het antwoord op deze vraag verwijzen wij graag naar rechtsoverweging 4.8 in de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden van 11 oktober 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:8651.
Wat vindt u, in het licht van onder andere de genoemde uitingen en toezeggingen, ervan dat na 25 jaar de landbouwvrijstelling wordt onthouden en heffingen worden opgelegd?
Uit de genoemde rechterlijke uitspraken blijkt dat geen toezegging is gedaan dat de landbouwvrijstelling van toepassing is op gronden waarbij de Set-aside-regeling wordt toegepast. Uit deze uitspraken volgt verder dat de landbouwvrijstelling in het concrete geval niet van toepassing is voor de periode dat de grond (met agrarische bestemming) niet werd aangewend in het kader van een landbouwbedrijf. Er is dan ook geen sprake van het onterecht onthouden van de landbouwvrijstelling.
Klopt het dat de Belastingdienst voor het eerst in het jaar 2017 adressen heeft opgevraagd bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) van boeren die deelnamen aan de set-aside-regeling en er daarna aanslagen zijn opgelegd? Zo ja, waarom zijn er dan niet reeds vanaf 2005 aanslagen opgelegd?
Het klopt dat de Belastingdienst gegevens heeft opgevraagd bij RVO over deelnemers aan de set-aside-regeling en ook de Regeling Stimulering Bosuitbreiding op Landbouwgronden (SBL-regeling). In 1993 is de Set-aside-regeling vervangen door de SBL-regeling. Ook de SBL-regeling had als doelstelling het uit productie nemen en houden van landbouwgrond en aanleggen van een bos daarop. Op grond van deze regelingen werd een subsidie verleend voor de kosten van aanleg van bos op landbouwgrond en een subsidie ter compensatie van inkomensverlies als gevolg van de aanleg van bos op landbouwgrond.
Bij de beoordeling van enkele aangiften werd vastgesteld dat deelnemers van deze regelingen in het verleden jaarlijks de bosbouwvrijstelling toepasten in hun aangiften voor de ontvangen subsidies. Bij vervreemding van de grond werd in enkele gevallen in de aangiften ook de landbouwvrijstelling ingevuld. De grond kan niet tegelijkertijd worden aangewend in het kader van een bosbouwbedrijf én landbouwbedrijf. Om die reden kan de landbouwvrijstelling niet van toepassing zijn op de waardeaangroei die betrekking heeft op de periode dat de grond werd aangewend in het bosbouwbedrijf. Dat was aanleiding voor nader onderzoek bij RVO in 2017 voor andere vergelijkbare gevallen. Dit nader onderzoek is in 2017 gestart voor de jaren waarvan de aanslagtermijn of navorderingstermijn nog niet was verstreken (in de regel vijf jaren vermeerderd met het verleende uitstel voor het doen van aangifte). Voor die jaren kon de toepassing van de landbouwvrijstelling bij de gerealiseerde verkoopwinst gecorrigeerd worden indien deze ten onrechte was toegepast. Voor de jaren ervoor (vanaf 2005) is geen specifiek onderzoek gedaan, vanwege het verstrijken van de navorderingstermijnen.
Indien er een uitvraag is gedaan bij de RVO in 2017, kunt u dan toelichten waarom deze uitvraag heeft plaatsgevonden?
Zie antwoord vraag 12.
Is met het opvragen van de informatie niet komen vast te staan dat de Belastingdienst haar standpunt met betrekking tot de toepassing van de landbouwvrijstelling ten aanzien van gronden die deelnamen aan de set-aside-regeling heeft gewijzigd?
De Belastingdienst heeft niet eerder een afwijkend standpunt ingenomen over de toepassing van de landbouwvrijstelling en de Set-aside-regeling. Er is daarom geen sprake van een standpuntwijziging van de Belastingdienst. Bij de behandeling van de aangiften waarin de verkoop van grond is aangegeven wordt beoordeeld of de landbouwvrijstelling van toepassing is op de boekwinst. Dit betreft een feitelijke beoordeling die van geval tot geval plaatsvindt en waarbij alle omstandigheden worden meegenomen. Dit geldt ook voor de situaties die hebben geleid tot de rechterlijke uitspraken over de Set-aside-regeling.
Kunt u toelichten hoeveel deelnemers van de set-aside-regeling een aanslag hebben ontvangen tijdens de verkoop van hun landbouwgronden zonder toepassing van de landbouwvrijstelling?
Er is sprake van een groep van ruim honderd deelnemers aan de Set-aside-regeling en de SBL-regeling waarbij aan ongeveer een kwart van deze deelnemers een aanslag is opgelegd met een correctie van de landbouwvrijstelling. Deze correcties hebben betrekking op de winst die is gerealiseerd bij vervreemding van de grond. Een deel van deze deelnemers heeft ook bezwaar- en beroep aangetekend. In het artikel van het Dagblad van het Noorden waar de leden naar verwijzen gaat het specifiek om de toepassing van de Set-aside-regeling in de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden van 11 oktober 2022. Daarnaast zijn ook de uitspraken van datzelfde gerechtshof van 19 oktober 2021 en 24 mei 2022 van belang over de toepassing van de landbouwvrijstelling op gronden waar (tijdelijk) bos is aangeplant.4 In de uitspraak van 19 oktober 2021 gaat het om de toepassing van de SBL-regeling en de landbouwvrijstelling. Hof Arnhem-Leeuwarden beslist in zijn uitspraak van 19 oktober 2021 kort gezegd dat de belastingplichtige de grond heeft aangewend in een bosbouwbedrijf in de periode dat hij gebruik heeft gemaakt van de SBL-regeling. De verkoopwinst bij vervreemding van de grond is daarom belast. In die zaak zijn geen klachten aangevoerd over gewekte verwachtingen. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie tegen deze uitspraak op 10 november 2023 ongegrond verklaard.5
Waarom kunt u niet ingaan op de inhoud van de uitspraken en de schriftelijke verklaringen (ook in het bezit van het Ministerie van LNV en derhalve ter kennisgenomen) van de heren Rietema en Zevenberg, alsmede vijf andere oud-medewerkers van Ministeries van Landbouw en Visserij en van Economische Zaken, buiten het feit dat dit bij de Hoge Raad ligt?
Door in te gaan op de schriftelijke verklaringen van de uitspraken van deze betrokkenen, lopen we vooruit op de inhoudelijke beoordeling van de zaak die nu bij de Hoge Raad ligt. Dit achten wij onwenselijk omdat de hoogste belastingrechter nu aan zet is. Om zoveel mogelijk recht te doen aan de uitspraken van deze betrokkenen wachten wij eerst het oordeel van de Hoge Raad af.
Klopt het dat het belasten van de daadwerkelijke verkoopopbrengst was uitgebleven indien de boeren niet zouden deelnemen aan de set-aside-regeling?
Als de agrariër er voor had gekozen het landbouwbedrijf voort te zetten, zou de landbouwvrijstelling bij verkoop van de grond van toepassing zijn, mits ook aan de overige voorwaarden voor de landbouwvrijstelling zou zijn voldaan.
Klopt het dat de boeren – ondanks een gedeeltelijke belastingkorting op de subsidies – een aanzienlijk grotere belastingdruk verkregen en minder inkomsten ten opzichte van de situatie dat zij landbouwer zouden zijn gebleven?
Naar onze mening kunnen de financiële gevolgen, waaronder de belastingdruk, van de twee verschillende scenario’s niet (eenvoudig) met elkaar worden vergeleken. Als een belastingplichtige er niet voor had gekozen om met behoud van de planologische landbouwbestemming snelgroeiend bos aan te leggen en in stand te houden voor een periode van 20 tot 25 jaar, dan had hij ook geen (inkomens)subsidies ontvangen gedurende deze periode van de Set-aside-regeling of SBL-regeling. Deze subsidies zijn voor een zeer groot deel onbelast genoten onder de bosbouwvrijstelling.
Klopt het dat boeren met tijdelijk bos tot 2002 qua inkomenssteun geen belastingvoordeel hebben verkregen en nadien tot de verplichte kapdatum maar een beperkt deel? Zo ja, hoe rijmt dit dan met de stelling van de Minister dat de substantiële inkomsten voor een zeer groot deel onbelast zijn genoten?
Agrariërs hebben diverse vergoedingen ontvangen in het kader van het aanplanten van bos. Voorbeelden hiervan zijn de Set-aside-regeling en de SBL-regeling. In de casus van de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden van 11 oktober 2022 heeft de belastingplichtige naast de Set-aside-regeling ook gebruik gemaakt van de Regeling bijdragen aanleg Snelgroeiend Bos 1988. Deze subsidies zijn gedeeltelijk vrijgesteld onder de bosbouwvrijstelling voor het deel dat ziet op de kosten van de aanleg van bos. Het deel van de subsidie dat wordt verstrekt ter compensatie van inkomensderving als gevolg van de aanleg van bos is niet vrijgesteld. In het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 6 december 2018, (Stcrt. 2018, 68647) is in het kader van de SBL-regeling goedgekeurd dat 80% van het totale subsidiebedrag ziet op de kosten van de aanleg van het bos dat is vrijgesteld onder de bosbouwvrijstelling.
Begrijpt u dat de boeren zich nu gestraft voelen voor het leveren van een bijdrage bij het oplossen van het landbouwoverschot en te lage houtproductie? Naar nu blijkt (thans heel actueel) ook bijna 25 jaar te hebben bijgedragen aan de koolstofvastlegging. Wat gaat u hieraan doen?
Wij begrijpen dat het voor de betreffende agrariërs mogelijk een bijzonder vervelende verrassing is geweest dat ze te maken krijgen met deze financiële gevolgen, maar benadrukken ook dat uit de rechterlijke uitspraken blijkt dat geen uitlatingen zijn gedaan over de toepassing van de landbouwvrijstelling bij de invoering van de Set-aside-regeling. Omdat de zaak nog onder de rechter is, wachten we het arrest van de Hoge Raad af.
Hoe betrouwbaar is dan de overheid als nu na 25 jaar blijkt dat zij niet met één mond spreekt?
Naar onze mening heeft de overheid zich in deze zaak niet als onbetrouwbaar opgesteld. In zijn algemeenheid geldt dat men op de uitlatingen van (andere) overheidsinstanties mag vertrouwen, maar dat die uitlatingen wel moeten worden beoordeeld in het licht van het doel van de verschillende regelingen: het uit productie nemen van landbouwgrond en het aanleggen van bos daarop in het kader van de Set-aside-regeling of de SBL-regeling. Uit de rechterlijke uitspraken blijkt dat er geen uitlatingen zijn gedaan bij de Set-aside-regeling over de fiscale gevolgen en meer specifiek de landbouwvrijstelling.
Waarom zou men geen vertrouwen mogen hechten in de verschillende uitingen en toezeggingen van drie ministeries?
Zie antwoord vraag 21.