Het bericht “Werkgevers lokken jonge werknemer met studieschuldregeling” in het FD van 11 mei 2025 |
|
Harmen Krul (CDA), Inge van Dijk (CDA) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC), Tjebbe van Oostenbruggen (NSC) |
|
![]() |
Bent u het ermee eens dat de mogelijkheid voor werkgevers om hun werknemers de keuze te bieden om fiscaal gunstig een deel van hun studieschuld af te lossen een maatregel is met vele positieve effecten, omdat dit één een mogelijkheid biedt voor werkgevers om aantrekkelijk te zijn in een krappe arbeidsmarkt, twee een mogelijkheid biedt voor jongeren om hun vaak hoge studieschulden sneller af te lossen en daarmee meer kansengelijkheid creëert en drie dit starters op de woningmarkt sneller een betere en gelijkere uitgangspositie kan bieden?
Ja. Een arbeidsrechtelijke regeling waarmee werknemers op een financieel gunstige manier hun studieschuld kunnen aflossen, kan werkgevers aantrekkelijker maken op de arbeidsmarkt. Werknemers zullen vermoedelijk eerder hun studieschuld aflossen als dat fiscaal voordelig kan. Met een lagere schuldpositie zullen starters eenvoudiger een lening kunnen afsluiten ten behoeve van een eigen woning.
Overigens raakt deze vraag niet zozeer de fiscale wet- en regelgeving, maar ziet het op de contractsvrijheid van partijen. Het staat werkgevers en werknemers vrij om de vormgeving van het salaris en een eventuele uitruil (cafetariaregeling) met elkaar overeen te komen.
Ziet u ook dat de vrije ruimte eigenlijk relatief beperkt is voor dit doel, met name voor kleine werkgevers die al snel tegen een hoge eindheffing aanlopen?
Allereerst is het geen doel van de werkkostenregeling om een studieschuld «belastingvriendelijk» af te lossen. Werkgevers mogen via de vrije ruimte in bepaalde mate zelf beslissen (eventueel in overleg met werknemers) wat zij onbelast willen verstrekken aan hun werknemers.1 Het fiscaal voordelig af laten lossen van de studieschuld is dus een keuze van de werkgever.
De hoogte van de vrije ruimte is afhankelijk van de totale fiscale loonsom van werkgevers. Werkgevers met minder of laagbetaald personeel zullen daarom over het algemeen minder vrije ruimte hebben in absolute zin. Door het tweeschijvensysteem is de vrije ruimte voor werkgevers met een lagere loonsom echter relatief hoog. Bij het uitruilen van een aflossingsbedrag voor een studieschuld zal het vaak om hogere bedragen gaan dan bijvoorbeeld de kosten van een kerstpakket en zal een werkgever met een lage loonsom – afhankelijk van het aantal werknemers dat hier gebruik van wil maken – relatief snel tegen een eindheffing van 80% aanlopen. De eindheffing van 80% bij de werkgever is vergelijkbaar met een regulier inkomstenbelastingtarief van 44% bij de werknemer. Het kan dus ook een keuze zijn van de werkgever om de vrije ruimte bewust te overschrijden en voor zover de onbelaste studieschuldvergoedingen de vrije ruimte overschrijden over deze overschrijding eindheffing af te dragen.
Bent u het ermee eens dat het gelet op de vele hoge studieschulden van jongeren, waarvan een derde zo’n 47.000 euro is, het goed zou zijn als een werkgever ruimere mogelijkheden krijgt om fiscaal gunstig extra aflossingsmogelijkheden te bieden, zodat jongeren daadwerkelijk snel hun studieschuld kunnen aflossen?
Volgens DUO had in 2024 ongeveer ⅓ van de studenten een schuld van € 20.000 of meer.2
Het aflossen van de studieschuld is allereerst de verantwoordelijkheid van oud-studenten. Het feit dat werkgevers een fiscaal vriendelijke manier van aflossen bieden, is een mooie manier om werknemers tegemoet te komen. Een specifieke vrijstelling (in de vorm van een gerichte vrijstelling) voor het aflossen van studieschulden3 past echter niet binnen de doelstelling van de werkkostenregeling. De werkkostenregeling heeft tot doel om vergoedingen en verstrekkingen met een zakelijk karakter buiten de loonheffingen te houden. Voor deze zakelijke kosten gelden verschillende gerichte vrijstellingen. Naast de gerichte vrijstellingen kent de werkkostenregeling de vrije ruimte. Werkgevers mogen via de vrije ruimte zelf beslissen wat zij onbelast willen verstrekken aan hun werknemers4, waaronder ook gemengde of onzakelijke vergoedingen of verstrekkingen. Daarmee is de vrije ruimte dus geschikt voor het onbelast vergoeden van aflossingen voor studieschulden en een gerichte vrijstelling niet. Een verruiming van de vrije ruimte is mogelijk, maar ongericht en heeft budgettaire consequenties, zie ook het antwoord op vraag 11. Bij de op dit moment lopende evaluatie van de werkkostenregeling wordt ook meegenomen of werkgevers fiscaal gestimuleerd moeten worden voor het voordelig laten aflossen van studieschulden door werknemers. Het evaluatierapport wordt voor het zomerreces naar de Tweede Kamer gestuurd.
Ziet u ook het effect dat vanwege de jaarlijkse rente op studieschulden, zeker bij hoge leenstelselschulden met een lange looptijd, de jaarlijkse afbetaling vooral uit rente bestaat, waardoor aflossen van de schuld heel langzaam gaat en er een hoge kans is dat een restschuld overblijft?
Het is niet mogelijk om een eenduidig antwoord te geven op deze vraag. De kans op een restschuld is een samenkomst van de hoogte van de studieschuld van een oud-student, de hoogte van de rente en het inkomen van de oud-student gedurende de terugbetaalperiode van 15 of 35 jaar.
Een oud-student betaalt maandelijks minimaal het wettelijk verplichte aflossingsbedrag. Dit is gebaseerd op de openstaande schuld, die wordt vermeerderd met rente, en de resterende aflosjaren. Deze minimale maandelijkse aflossing is daarmee een combinatie van de maandelijkse rente en aflossing op de initiële studieschuld. Hoe groter de initiële schuld, hoe groter de rentecomponent van de maandelijkse minimale aflossing. Naarmate de initiële schuld gedurende de aflosfase slinkt, zal de rentecomponent van het maandelijks bedrag relatief afnemen en de afloscomponent relatief stijgen.
Oud-studenten worden beschermd tegen een te hoge maandelijkse terugbetalingsverplichting door de draagkrachtregeling. De draagkrachtregeling houdt in dat studenten met een laag inkomen minder terugbetalen dan zij op grond van hun schuld zouden moeten doen, en bij een zeer laag inkomen zelfs niets. Bij een hoge studieschuld en een langdurig laag inkomen, betaalt een oud-student daardoor mogelijk niet de volledige studieschuld terug. Een hoge rente versterkt dit effect. Het verschil tussen het wettelijke maandbedrag en het op grond van draagkracht betaalde maandbedrag blijft onderdeel van de studieschuld. Mocht dit tijdens de aflosfase voor langere tijd optreden, kan aan het eind van de aflosfase een restschuld overblijven die wordt kwijtgescholden.
Klopt het dat door DUO in 2020 28 miljoen euro, in 2021 29 miljoen euro, in 2022 32 miljoen euro en in 2023 37 miljoen euro aan restschuld na afloop van de aflosfase is kwijtgescholden?
Ja, deze bedragen zijn correct. In aanvulling op deze bedragen is 2024 € 49 miljoen aan restschuld na afloop van de aflosperiode kwijtgescholden. Dit bedrag bevat de kwijtscheldingen van zowel niet-relevante als relevante vorderingen. Niet-relevante vorderingen zijn leningen en niet omgezette prestatiebeursschulden, relevante vorderingen bestaan voornamelijk uit rentevorderingen.
Wat is de prognose voor kwijtscheldingen van restschuld na de aflosfase voor de komende tien jaar?
Het is met huidige cijfers niet mogelijk om een onderbouwde prognose te geven voor kwijtscheldingen van restschuld na de aflosfase voor de komende tien jaar. Er wordt binnen de rijksbegroting namelijk gewerkt met een begrotingshorizon van het lopende en de daaropvolgende vijf jaar. Alleen voor deze periode achten wij het mogelijk om een raming te maken. In de raming wordt alleen rekening gehouden met niet-relevante vorderingen, deze bevat dus alleen kwijtscheldingen op leningen en niet omgezette prestatiebeursschulden.
Kwijtschelding * € 1 miljoen
59
62
65
68
72
75
De cijfers geven aan dat er – naar verwachting – tussen 2025 en 2030 een stijging zal plaatsvinden in het aantal kwijtscheldingen op basis van restschuld. Deze prognose is gemaakt op basis van de stijging die zichtbaar is in de voorgaande jaren (zie antwoord op vraag 5).
Klopt het dat de totale studieschuld van Nederlandse studenten meer dan verdubbeld is sinds de invoering van het leenstelsel in 2015?
Ja, dat is juist. De totale definitief openstaande studieschuld was begin 2015 € 12,9 miljard en begin 2023 € 28,9 miljard. Dit betreft de totale schuld, die jaarlijks verandert door nieuwe leningen en aflossingen. Dat dit bedrag gestegen is sinds het leenstelsel, wil niet zeggen dat dit volledig een gevolg is dat één op één is toe te schrijven aan het leenstelsel. In deze bedragen zitten bijvoorbeeld ook de studieschulden van mbo studenten, deze studenten vielen niet onder het leenstelsel. Daarnaast moet bij de vergelijking ook rekening worden gehouden met inflatie en de groei van het aantal studenten.
Klop het dat vanwege de oploop van het bedrag aan studieschulden, de kwijtscheldingen van restschuld na de aflosfase in de toekomst ook hard zal toenemen?
Er is momenteel niet voldoende bekend over het aflosgedrag van oud-studenten om een antwoord op deze vraag te geven. De mate van terugbetaling hangt namelijk niet alleen af van de hoogte van de studieschuld, maar ook van onvoorspelbaar aflosgedrag en toekomstige renteontwikkelingen.
Bij de invoering van het leenstelsel in 2015 is de aflostermijn verlengd van 15 jaar naar 35 jaar. Studenten die in 2015 zijn begonnen met lenen, hebben een terugbetaalperiode van 35 jaar. Dit betekent dat momenteel slechts enkele cohorten oud-studenten zijn begonnen met het aflossen onder deze verlengde terugbetaalperiode. Het is hierdoor nog niet mogelijk om een goede inschatting te geven over het aflosgedrag. Over een aantal jaren is het beter mogelijk om hier een prognose voor te maken. Het CPB heeft bij de invoering van het leenstelsel wel een voorspelling gemaakt voor het kwijtscheldingspercentage bij een aflostermijn van 35 jaar, dit was gemiddeld 13,6 procent5.
Kan DUO een inschatting geven van de verwachte mate van terugbetaling na de aflosfase van de hoge studieschulden ontstaan onder het sociaal leenstelsel?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u het ermee eens dat het aanbieden van extra ruimte aan de voorkant voor het aflossen van studieschulden, tegelijkertijd zorgt voor het naar voren halen van inkomsten voor DUO en op termijn minder afschrijving, zodat het in feite vestzak-broekzak is voor de overheidsfinanciën?
Oud-studenten mogen altijd, onbeperkt en zonder kosten extra aflossen op hun studieschuld. Het is afhankelijk van de persoonlijke financiële situatie en toekomstverwachtingen van oud-studenten of extra aflossen in hun geval verstandig is. Extra aflossen kan op termijn leiden tot lagere maandelijkse terugbetalingen en daardoor tot meer bestedingsruimte en tot meer leenruimte voor bijvoorbeeld een hypotheek.
Extra aflossingen zijn voor de Rijksbegroting in beginsel financieel neutraal. De gemiddelde rente die de overheid betaalt over de staatsschuld en de rente die (oud)studenten betalen over de studieschuld wordt namelijk over langere periode bezien en geacht gelijk aan elkaar te zijn. Alleen voor zover extra aflossingen leiden tot minder kwijtscheldingen van restschulden aan het einde van de aflosperiode, levert dit een financieel voordeel op voor de Rijksbegroting.
Hierbij passen wel enkele kanttekeningen. Indien de genoemde extra ruimte geboden wordt door een maatregel, fiscaal of anderszins, die overheid geld kost, moeten de baten van extra aflossingen afgewogen worden tegen de kosten van die maatregel. Een generieke financiële stimulans zou daarnaast ook ten goede komen aan oud-studenten die momenteel al het financiële perspectief hebben om de volledige studieschuld gedurende de aflosperiode af te lossen. Mogelijk komt slechts een klein deel ten goede aan studenten wiens restschuld uiteindelijk kwijtgescholden zou worden. Dat maakt de maatregel ondoelmatig.
Wilt u de mogelijkheden voor één een specifieke vrijstelling onder de werkkostenregeling voor studieschulden en twee een verruiming van de algemene ruimte onder de werkkostenregeling in kaart brengen, inclusief de budgettaire gevolgen, zowel aan de uitgavenkant (werkkostenregeling) als ook aan de inkomstenkant (meer en hogere aflossingen en minder kwijtscheldingen)?
Het is momenteel mogelijk voor werkgevers om, onder voorwaarden, een onbelaste vergoeding te geven aan werknemers voor het aflossen van de studieschuld. Dit komt dan ten laste van de vrije ruimte van de werkkostenregeling. De vrije ruimte bedraagt momenteel 2% over de fiscale loonsom tot € 400.000 en 1,18% over het meerdere. Wordt de vrije ruimte overschreden, dan is de werkgever een eindheffing van 80%6 verschuldigd over het meerdere.
Er zijn verschillende mogelijkheden om de werkkostenregeling te verruimen om werkgevers meer ruimte te bieden om aflossingen op studieschulden onbelast te vergoeden. Dit kan door introductie van een gerichte vrijstelling voor de aflossing van studieschulden, of door een verhoging van de vrije ruimte. Vooropgesteld dat een gerichte vrijstelling gelet op de doelstelling van de werkkostenregeling niet voor de hand ligt, wordt in de regel de introductie van een nieuwe gerichte vrijstelling budgetneutraal doorgevoerd door dit te financieren via een verlaging van de vrije ruimte. Een gerichte vrijstelling specifiek voor aflossingen op studieschulden voorkomt dat werkgevers die deze arbeidsvoorwaarde bieden de vrije ruimte overschrijden en eindheffing verschuldigd zijn. Daar staat tegenover dat de corresponderende beperking van de vrije ruimte ervoor zorgt dat werkgevers die de gerichte vrijstelling niet benutten minder mogelijkheden hebben om andere zaken onbelast te vergoeden, verstrekken of ter beschikking te stellen aan werknemers.
Een algemene verhoging van de vrije ruimte biedt werkgevers eveneens meer ruimte om aflossingen op studieschulden onbelast te vergoeden. De extra vrije ruimte kan daarnaast ook worden benut voor andere doeleinden. Een verhoging van de eerste schijf van de vrije ruimte met 0,1%-punt kost ongeveer € 26 mln per jaar bij een permanente verruiming. Overigens stijgt de vrije ruimte per 2027 naar 2,16% over de fiscale loonsom tot € 400.000 als gevolg van het bij het Belastingplan 2025 aangenomen amendement Van Eijk en Vermeer.7
Voor uitbreiding van de vrije ruimte van de werkkostenregeling moet dekking gevonden worden aan de inkomstenkant van de begroting. Er zijn geen gevolgen voor de uitgavenkant van de begroting. Tweede-orde effecten zoals eventuele extra aflossingen op studieschulden en minder kwijtscheldingen als gevolg van de uitbreiding van de werkkostenregeling worden niet meegenomen in de budgettaire raming.
Het bericht “Lokale wielrenners balen van afgelast NK wielrennen” |
|
Inge van Dijk (CDA), Derk Boswijk (CDA) |
|
Karremans , David van Weel (minister ) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Lokale wielrenners balen van afgelast Nederlands kampioenschap (NK) Wielrennen»?1
Ja.
Hoeveel (lokale) sportevenementen dreigen dit jaar niet door te gaan wegens een gebrek aan politiecapaciteit?
De NAVO-top die op 24 en 25 juni 2025 in Den Haag plaatsvindt, vraagt om een grote politie-inzet en heeft daarom gevolgen voor de beschikbare politiecapaciteit voor evenementen. Het lokaal gezag bepaalt mede op basis van de beschikbare politiecapaciteit welke evenementen rondom de NAVO-top doorgang kunnen vinden. Er is geen overzicht van het aantal sportevenementen dat niet kan doorgaan wegens een gebrek aan politiecapaciteit.
Hoe vaak is in 2023 en 2024 de politie en Mobiele Eenheid (ME) ingezet bij wedstrijden van betaaldvoetbalorganisaties (BVO’s)?
Gezien dit onderdeel is van de reguliere politietaak en de afwegingen gemaakt worden op lokaal niveau houdt de politie hier geen aparte cijfers van bij.
Hoe vaak wordt bijstand verleend door politie-eenheden uit andere (omliggende) regio's voor voetbalwedstrijden?
Politie uit andere eenheden leveren soms bijstand bij voetbalwedstrijden, voornamelijk bestaand uit ME-inzet. Daarnaast reizen supportersbegeleiders mee met de uitsupporters. Politie vanuit de eenheid waar de uitspelende voetbalclub vandaan komt, gaat dan naar de eenheid waar de thuisspelende club gevestigd is. De politie heeft alleen de algemene jaarcijfers met betrekking tot bijstand. Hierin staat geen specifieke informatie over de aard van de inzet.
Heeft deze bijstand in de basisregio's van de dienstdoende agenten geleid tot onderbezetting? Zo ja, kunt u specificeren hoe vaak dit heeft plaatsgevonden?
Er zijn geen gevallen bekend waarin bijstand heeft geleid tot onderbezetting in de basisregio’s op het reguliere politiewerk zoals incidentenafhandeling en heterdaadopsporing. De bijstand voor de inzet bij voetbalwedstrijden gaat wel ten koste van andere activiteiten van de politie bijvoorbeeld inzet in de wijken.
Kunt u aangeven hoeveel sportevenementen, inclusief amateur- en breedtesport, in gemeenten in 2023 en 2024 negatief zijn geadviseerd door de politie vanwege capaciteitsgebrek?
Deze afwegingen worden op lokaal niveau gemaakt. Ik beschik derhalve niet over de gevraagde cijfers.
Hoe beoordeelt u het feit dat kleinschalige sportevenementen, die aansluiten bij het beleidsdoel om sportparticipatie en maatschappelijke cohesie te bevorderen, soms niet door kunnen gaan vanwege een gebrek aan politiecapaciteit?
Sportevenementen, groot en klein, kunnen worden ingezet voor verschillende (lokale) maatschappelijke doeleinden, waaronder het bevorderen van sportparticipatie en maatschappelijke cohesie. Ik snap de teleurstelling als deze evenementen geen doorgang kunnen vinden door beperkte beschikbare politiecapaciteit. Dit betekent natuurlijk ook iets voor het behalen van de verschillende (lokale) maatschappelijke beleidsdoelen.
De bevoegdheid om te beslissen over de doorgang van evenementen ligt bij het lokaal gezag. Hierbij houdt het lokaal gezag rekening met de benodigde en de beschikbare politiecapaciteit. Wanneer er te weinig politiecapaciteit is, kan een evenement door aanpassingen mogelijk evengoed doorgang vinden met minder politie-inzet. Ook kan lokaal worden besloten om het behalen van de eerder genoemde beleidsdoelen anders in te richten.
Een goed voorbeeld van het anders organiseren van evenementen komt uit de wielersport. Eerder bent u geïnformeerd2 over het voornemen van de Koninklijke Nederlandse Wielren Unie (KNWU) om meer in te zetten op burgermotorverkeersregelaars bij professionele wedstrijden, zodat deze wedstrijden georganiseerd kunnen worden met minder politie-inzet. Met het amendement van het lid Inge van Dijk3 zijn middelen gereserveerd ter ondersteuning van het ontwikkelen van een landelijke richtlijn voor burgermotorverkeersregelaars. De subsidieaanvraag van de KNWU is momenteel in behandeling bij het Ministerie van VWS.
Welke mogelijkheden ziet u om ervoor te zorgen dat kleinschalige sportevenementen in gemeenten beter ondersteund worden?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid een gezamenlijk protocol op te stellen, samen met de relevante ministeries, waarin de politie-inzet bij kleinschalige sportevenementen gewaarborgd blijft, zodat dergelijke evenementen niet het slachtoffer worden van gebrek aan politiecapaciteit?
De afweging of en hoe evenementen doorgang vinden wordt door het lokaal gezag gemaakt. De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en ik zien daarom geen aanleiding om een protocol op te stellen.
Hoe kan volgens u de samenwerking tussen de Ministeries van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Justitie en Veiligheid versterkt worden om sport als middel voor inclusie, cohesie en preventie te ondersteunen?
De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en ik hebben regelmatig contact over onderwerpen die invloed hebben op sport en de publieke veiligheid.
Bent u bekend met de uitzending van Radar van 31 maart jl. over het onderwerp «Senioren geweigerd voor tijdelijke lening ondanks overwaarde»?1 Kunt u reageren op de inhoud van deze uitzending?
Ja, ik ben bekend met de uitzending van Radar. Ik vind het onwenselijk dat senioren op grond van hun leeftijd geen overbruggingshypotheek kunnen krijgen wanneer dit voor hen financieel wel verantwoord zou zijn. In mijn antwoorden op de vragen hieronder zal ik hier verder op reflecteren en zal ik toelichten welke vervolgstappen ik ga zetten. Van een overbruggingshypotheek kan gebruik worden gemaakt als men vanuit een koopwoning verhuist naar een nieuwe koopwoning. Er bestaan geen wettelijke voorschriften met betrekking tot leeftijd. Wel is belangrijk dat de consument de rente van een dergelijke overbruggingshypotheek kan betalen op grond van zijn financiële positie.
Deelt u de zorgen over de onmogelijkheden voor senioren om een overbruggingshypotheek af te sluiten?
Ik vind het ongewenst dat senioren geen overbruggingshypotheek kunnen krijgen indien zij willen verhuizen van een koopwoning naar een andere koopwoning, maar dat wel verantwoord zou zijn. Daarom wil ik in gesprek met stakeholders achterhalen waarom senioren moeilijk een overbruggingshypotheek kunnen krijgen.
Deelt u de opvatting dat het onwenselijk is dat senioren met een overwaarde in hun huidige huis geen overbruggingshypotheek kunnen krijgen?
Voorwaarde voor het afsluiten van een overbruggingshypotheek is dat senioren in bezit zijn van een woning waar de hypotheek op gevestigd kan worden. Verder dient er sprake te zijn van overwaarde op de huidige woning en de consument dient de lasten van een dergelijke hypotheek te kunnen betalen. Indien dat het geval is, zou het mogelijk moeten zijn om een overbruggingshypotheek af te sluiten.
Hoe reflecteert u op het gegeven dat ouderen, door de huidige belemmeringen op het verkrijgen van een overbruggingshypotheek, de verhuizing vaak uitstellen of annuleren?
Het is belangrijk dat ouderen kunnen wonen in een woning die bij hen past. Het is dan ook onwenselijk dat ouderen de verhuizing naar een nieuwe woning uitstellen of annuleren vanwege belemmeringen bij het verkrijgen van een overbruggingshypotheek. Er zijn aanbieders die een overbruggingshypotheek aanbieden maar vaak in combinatie met een reguliere hypotheek. Het aantal aanbieders van een afzonderlijke overbruggingshypotheek is zeer laag. Ter bevordering van het woongenot van ouderen, en in het geheel van de krappe woningmarkt waarin doorstroming door ouderen kan bijdragen aan het beter benutten van de woningvoorraad, wil ik bevorderen dat een overbruggingshypotheek goed toegankelijk is voor ouderen.
Deelt u de opvatting dat het gegeven dat senioren geen overbruggingshypotheek kunnen krijgen een remmend effect heeft op de doorstroom op de reeds verhitte woningmarkt? Zo nee, waarom niet? Op welke manier belemmert dit effect de aanpak van het woningtekort?
Wanneer ouderen verhuizen naar een woning die bijvoorbeeld meer woongenot oplevert of die beter past bij hun levensfase, ontstaat een verhuisketen met als positief effect dat doorstroming op de woningmarkt op gang komt. Indien senioren geen overbruggingshypotheek kunnen krijgen en dit leidt tot uitstel of afstel van een verhuizing, kan dit de doorstroom op de woningmarkt belemmeren.
Deelt u de opvatting dat ook kredietverstrekkers een rol en daarmee verantwoordelijkheid hebben om de woningnood tegen te gaan en bij te dragen aan het vinden van een passend thuis?
Ja, dat deel ik. Kredietverstrekkers dienen te beoordelen of een hypotheek verantwoord is gelet op de financiële positie van de consument. Een overbruggingskrediet kan zelfstandig of in combinatie met een vaste hypotheek, worden aangeboden. Indien consumenten willen verhuizen van een koopwoning naar een andere woning (en met name indien sprake is van een verhuizing naar een nieuwbouwwoning), is het wenselijk dat consumenten een overbruggingskrediet kunnen afsluiten totdat de oude woning is verkocht en de consument de nieuwe woning kan betrekken. Kredietverstrekkers bepalen zelf tegen welke voorwaarden zij deze producten aanbieden.
Diverse kredietverstrekkers hebben het convenant «Ouderen & Toekomstbestendig Wonen»2 ondertekend. Hierbij is afgesproken dat de ondertekenaars van het convenant de mogelijkheden van (hypotheek)financiering voor ouderen naar een hoger niveau willen tillen, onder andere door in kaart te brengen aan welke aanvullende financieringsmogelijkheden bij ouderen behoefte is gezien hun woonwensen. Ik verwacht van de partijen die het convenant hebben ondertekend dat zij zich hiervoor inspannen; het aanbieden van een overbruggingskrediet kan hier een onderdeel van zijn. Hierover zal ik bij de volgende monitoring van de voortgang van het convenant met partijen in gesprek gaan.
Op welke manier gaat u zich inspannen om (overbruggings)hypotheekaanvragen voor senioren te vereenvoudigen, de slagingskans te verhogen en de bekendheid van deze vereenvoudiging bij het brede publiek te vergroten indachtig de rol en positie van hypotheekverstrekkers en uw eigen verantwoordelijkheid op het gebied van de volkshuisvesting?
Zoals aangegeven bij vraag 6, zal ik bij de volgende monitoring van het convenant Ouderen & Toekomstbestending Wonen, in gesprek gaan met partijen om de mogelijkheden voor ouderen te verbeteren. Ik zal voor dit onderwerp ook de ouderenorganisaties uitnodigen om te achterhalen waar ouderen precies tegen aan lopen bij de financiering van een nieuwe koopwoning. Ook Vereniging Eigen Huis kan hiervoor waardevolle inzichten bieden. Kredietverstrekkers geven aan dat voor het afsluiten van een hypothecaire lening geen maximale leeftijd wordt gehanteerd. Wel wordt naar andere factoren gekeken. Zo dient de consument gedurende de korte looptijd van de financiering de rente te kunnen betalen. Daarbij is het goed om op te merken dat de overbruggingshypotheek een ander product is dan de reguliere langlopende hypothecaire lening, waardoor de rente en voorwaarden kunnen afwijken. Indien duidelijk is waardoor ouderen moeilijk een overbruggingshypotheek kunnen krijgen, zal ik met de relevante partijen in gesprek gaan over mogelijke oplossingen.
Bent u bereid om met ouderenorganisaties, de NVB, de banken en de toezichthouders in gesprek te gaan over verbetering van de financieringsmogelijkheden voor senioren voor het afsluiten van een overbruggingshypotheek?
Ja, ik ben bereid om een overleg te plannen met ouderenorganisaties, de NVB, de banken en toezichthouders om te bezien hoe het afsluiten van een overbruggingshypotheek voor senioren kan worden verbeterd. Dat zal ik doen bij de monitoring van het Convenant Ouderen & Toekomstbestending Wonen. Hierbij zal ik ook de relevante partijen uitnodigen om te spreken over financiering voor ouderen die van een koop- naar huurwoning willen doorstromen en daarvoor een (tijdelijke) financieringsbehoefte hebben.
De uitsluiting van het Afghaanse vrouwen voetbalelftal van de kwalificatie voor het WK door de Taliban. |
|
Inge van Dijk (CDA), Derk Boswijk (CDA) |
|
Caspar Veldkamp (minister ) (NSC), Karremans |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het artikel «Taliban verbieden deelname Afghaans vrouwenelftal aan WK-kwalificatie, Fifa grijpt nog niet in»?1
Ja
Hoe kijkt u naar de steeds verder onder druk staande vrouwenrechten in Afghanistan sinds de gewelddadige machtsovername van de Taliban in 2021?
De situatie voor Afghaanse vrouwen en meisjes sinds de machtsovername van het land door de Taliban in 2021 is zorgwekkend. Nederland veroordeelt met klem de systematische onderdrukking en uitsluiting van vrouwen en meisjes, in het bijzonder het gebrek aan toegang tot onderwijs en spreekt zich hier regelmatig over uit. Nederland heeft samen met Duitsland, Canada en Australië de staat Afghanistan aansprakelijk gesteld voor systematische en grove schendingen van het Vrouwenverdrag (CEDAW). Nederland blijft zich in internationaal verband en multilaterale fora inzetten op het waarborgen van mensenrechten in Afghanistan in het algemeen en de positie van vrouwen en meisjes in het bijzonder.
Bent u het ermee eens dat het recht om te mogen sporten waar ook ter wereld voor eenieder zou moeten gelden?
Het kabinet is van mening dat iedere vrouw de mogelijkheid zou moeten krijgen om te sporten, zoals ook is vastgelegd in het Vrouwenverdrag (CEDAW). Sport is van grote maatschappelijke waarde. Het is voor velen een belangrijk onderdeel van het dagelijks leven. Het draagt bij aan de fysieke en mentale gezondheid, creëert saamhorigheid en biedt kansen voor persoonlijke ontwikkeling.
Hoe kijkt u ernaar dat de Taliban het Afghaanse vrouwenvoetbalelftal, en alle vrouwen in Afghanistan, dit recht ontneemt? Bent u het eens dat dit onverteerbaar is in het kader van gelijke rechten voor vrouwen?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, is de situatie voor vrouwen en meisjes in Afghanistan zorgwekkend. De Taliban ontneemt Afghaanse vrouwen en meisjes systematisch hun rechten en de mogelijkheid om te sporten. Het verbod op de deelname van het Afghaanse vrouwenvoetbalelftal aan de WK-kwalificatie is een voorbeeld van de bredere uitsluiting van Afghaanse vrouwen uit het publieke leven.
Bent u op de hoogte van de inhoud van de brief die de Fifa gestuurd zou hebben naar aanleiding van het rapport van de Sports & Rights Alliance? Kunt u achterhalen wanneer het plan dat daarin wordt aangekondigd, waarmee Afghaanse voetballers zowel binnen als buiten Afghanistan kunnen voetballen, gepresenteerd zal worden?
In een brief van 21 maart jl. gericht aan de Sport & Rights Alliance, benadrukt de FIFA het belang van het werk van deze organisatie en hun inzet voor mensenrechten in de sport. De FIFA geeft in deze brief aan samen te werken met internationale organisaties, nationale bonden en diplomatieke partners om de deelname en het welzijn van Afghaanse vrouwen in het voetbal te bevorderen.
In deze brief presenteert de FIFA een strategie en implementatieplan ten behoeve van de aanpak van voetbalkansen voor Afghaanse vrouwen, zowel binnen als buiten het land. Het plan omvat zowel steun aan Afghaanse vrouwen via projecten binnen Afghanistan, als het organiseren van speel- en ontwikkelingsmogelijkheden voor de gevluchte speelsters, zoals trainingen en oefenwedstrijden.
De FIFA stelt in de brief dat het tijd kan kosten om resultaten te boeken en geeft geen details over wanneer het plan precies tot uitvoering wordt gebracht. Het is voor het kabinet onbekend wat het tijdspad van dit plan is of wanneer het gepresenteerd wordt. De KNVB houdt de internationale ontwikkelingen binnen het voetbal in de gaten, ook die rond het Afghaanse voetbal.
Bent u het ermee eens dat de Fifa in actie moet komen om het Afghaanse vrouwenelftal te erkennen en te financieren, en daardoor de rechten van het Afghaanse vrouwenvoetbalelftal veilig te stellen, en daarmee ook de deelname aan de kwalificatie voor de Azië Cup en de WK-kwalificatie veilig te stellen? Zo nee, waarom niet?
Na de machtsovername van de Taliban in Afghanistan in 2021 werd het Afghaanse vrouwen en meisjes verboden om aan competitiesporten deel te nemen. Als gevolg hiervan moest het nationale vrouwenvoetbalteam Afghanistan verlaten en in het buitenland onderdak zoeken. Omdat het Afghaanse vrouwenvoetbalteam geen erkenning krijgt van de Afghaanse voetbalbond, die onder controle staat van de Taliban, kan het niet deelnemen aan internationale competities, tenzij de FIFA ingrijpt en hen erkenning verleent.
Het kabinet vindt dat elk vrouwenelftal zou moeten kunnen deelnemen aan grote toernooien. Het kabinet gaat echter niet over de besluitvorming of het beleid van de FIFA.
Bent u bereid om, zo mogelijk samen met de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond (KNVB)), alle mogelijke diplomatieke en politieke invloed te gebruiken richting de Fifa, om deze hiertoe te bewegen? Zo niet, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Het tegengaan van buitenlandse beïnvloeding bij de verkiezingen |
|
Derk Boswijk (CDA), Inge van Dijk (CDA), Henri Bontenbal (CDA) |
|
Caspar Veldkamp (minister ) (NSC), Judith Uitermark (minister ) (NSC), David van Weel (minister , minister ) |
|
![]() |
Bent op de hoogte van het bericht van RTL Nieuws «Desinformatie als wapen: Rusland mengt zich in verkiezingen in Polen en Roemenië»?1
Hoe reëel acht u de kans dat ook Nederland bij de aankomende verkiezingscampagne als doelwit zal worden gezien door andere staten voor hun grootschalige online desinformatiecampagnes?
Is Nederland naar uw mening goed genoeg bestand tegen eventuele grootschalige buitenlandse online desinformatiecampagnes zoals bij de Roemeense presidentsverkiezingen?
Kunt u aangeven welke mogelijke gevaren van buitenlandse online desinformatiecampagnes voor de aankomende verkiezingen in Nederland op dit moment worden voorzien?
Heeft u inzicht in welke mogelijke onderwerpen door buitenlandse mogendheden als Rusland aangegrepen kunnen worden in online desinformatiecampagnes gericht op Nederland om te leiden tot onder andere polarisatie? Zo niet, bent u bereid om u hierop te oriënteren?
Kunt u aangeven welke maatregelen er momenteel al zijn om buitenlandse (online) desinformatiecampagnes zoals bij de Roemeense presidentsverkiezingen tegen te gaan? Welke rol spelen de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) en de inlichtingendiensten hierin?
Op welke wijze wordt uitvoering gegeven aan de aangenomen motie Krul/Ceder waarin verzocht werd om mogelijke aanscherpingen van de digitaledienstenverordening (DSA) te onderzoeken en daarmee ook een DSA 2.0 voor te bereiden? Kunnen deze aanscherpingen ertoe leiden dat online platforms makkelijker kunnen worden aangesproken op hun maatschappelijke verantwoordelijkheid om meer te doen tegen desinformatie?2
Bent u ervan op de hoogte dat Zweden een «psychological defence agency» heeft opgericht met het oog op onder andere het tegengaan van desinformatie? Bent u bereid om met een voorstel te komen hoe we dit in de (nabije) toekomst ook in Nederland vorm kunnen geven?
Bent u bereid om een bewustwordingscampagne op te zetten in aanloop naar de verkiezingen om te wijzen op de gevaren en het bestaan van buitenlandse desinformatiecampagnes op sociale media? Zo niet, waarom niet?
Bent u bereid om verdere aanvullende maatregelen te nemen voor de aankomende verkiezingen? Zo ja, welke?
Het bericht ‘IMF maakt in analyse gehakt van Nederland koopkrachtfetisjisme’ |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Eelco Heinen (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Bent u het eens met de conclusie van het IMF dat het Haagse beleid een draai moet maken van koopkracht naar investeringen, zoals beschreven in het FD?1
Ziet u ook de dreiging van structureel lagere economische groei zonder zo’n draai? Zo nee, waarom niet?
Hoe kijkt u naar de conclusie dat de Nederlandse economie op volle capaciteit draait, waardoor bottlenecks zoals de krappe arbeidsmarkt, het stikstofdossier en achterblijvende stroomvoorzieningen beginnen te knellen?
Ziet u daarom ook de noodzaak tot hogere investeringen in onderwijs, infrastructuur, onderzoek en ontwikkeling, die de economie op termijn meer lucht geven en dus reële groei mogelijk maken?
Ziet u eveneens de noodzaak van investeringen in economische groei om op lange termijn de overheidsfinanciën te versterken?
Kunt u een opsomming geven van wat het kabinet op dit vlak momenteel aan langetermijnbeleid voert of voorbereidt, en daarbij een concrete planning meesturen?
Bent u bereid meer langetermijnbeleid te gaan ontwikkelen, dat aansluit op de scherpe economische analyses die u in de Miljoenennota 2025 (tevens startnota van het kabinet) heeft opgenomen?
Is volgens u als econoom, een koopkrachtgericht begrotingsbeleid nog steeds nodig, en hoe beziet u vanuit een economisch langetermijnperspectief de kortetermijnmaatregelen, zoals huurbevriezing, besparingen op R&D en verlenging van de lagere brandstofaccijns, die hieraan volgens het IMF tegengesteld zijn?
Erkent u ook de door het IMF geschetste context van ondermijning van het investeringsklimaat door dalend ondernemersvertrouwen en de door de VS ontketende handelsoorlog, en bent u het met het IMF eens dat deze tijd vraagt om consistente overheidsmaatregelen die het vertrouwen versterken?
Wanneer komt u met de uitwerking van de motie van het lid Inge van Dijk c.s. over in kaart brengen welke investeringen het grootste hefboomeffect kunnen hebben op de Nederlandse economische groei en productiviteit?2
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het debat over de Voorjaarsnota?
Het bericht “Werkgevers lokken jonge werknemer met studieschuldregeling” in het FD van 11 mei 2025 |
|
Harmen Krul (CDA), Inge van Dijk (CDA) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC), Tjebbe van Oostenbruggen (NSC) |
|
![]() |
Bent u het ermee eens dat de mogelijkheid voor werkgevers om hun werknemers de keuze te bieden om fiscaal gunstig een deel van hun studieschuld af te lossen een maatregel is met vele positieve effecten, omdat dit één een mogelijkheid biedt voor werkgevers om aantrekkelijk te zijn in een krappe arbeidsmarkt, twee een mogelijkheid biedt voor jongeren om hun vaak hoge studieschulden sneller af te lossen en daarmee meer kansengelijkheid creëert en drie dit starters op de woningmarkt sneller een betere en gelijkere uitgangspositie kan bieden?
Ja. Een arbeidsrechtelijke regeling waarmee werknemers op een financieel gunstige manier hun studieschuld kunnen aflossen, kan werkgevers aantrekkelijker maken op de arbeidsmarkt. Werknemers zullen vermoedelijk eerder hun studieschuld aflossen als dat fiscaal voordelig kan. Met een lagere schuldpositie zullen starters eenvoudiger een lening kunnen afsluiten ten behoeve van een eigen woning.
Overigens raakt deze vraag niet zozeer de fiscale wet- en regelgeving, maar ziet het op de contractsvrijheid van partijen. Het staat werkgevers en werknemers vrij om de vormgeving van het salaris en een eventuele uitruil (cafetariaregeling) met elkaar overeen te komen.
Ziet u ook dat de vrije ruimte eigenlijk relatief beperkt is voor dit doel, met name voor kleine werkgevers die al snel tegen een hoge eindheffing aanlopen?
Allereerst is het geen doel van de werkkostenregeling om een studieschuld «belastingvriendelijk» af te lossen. Werkgevers mogen via de vrije ruimte in bepaalde mate zelf beslissen (eventueel in overleg met werknemers) wat zij onbelast willen verstrekken aan hun werknemers.1 Het fiscaal voordelig af laten lossen van de studieschuld is dus een keuze van de werkgever.
De hoogte van de vrije ruimte is afhankelijk van de totale fiscale loonsom van werkgevers. Werkgevers met minder of laagbetaald personeel zullen daarom over het algemeen minder vrije ruimte hebben in absolute zin. Door het tweeschijvensysteem is de vrije ruimte voor werkgevers met een lagere loonsom echter relatief hoog. Bij het uitruilen van een aflossingsbedrag voor een studieschuld zal het vaak om hogere bedragen gaan dan bijvoorbeeld de kosten van een kerstpakket en zal een werkgever met een lage loonsom – afhankelijk van het aantal werknemers dat hier gebruik van wil maken – relatief snel tegen een eindheffing van 80% aanlopen. De eindheffing van 80% bij de werkgever is vergelijkbaar met een regulier inkomstenbelastingtarief van 44% bij de werknemer. Het kan dus ook een keuze zijn van de werkgever om de vrije ruimte bewust te overschrijden en voor zover de onbelaste studieschuldvergoedingen de vrije ruimte overschrijden over deze overschrijding eindheffing af te dragen.
Bent u het ermee eens dat het gelet op de vele hoge studieschulden van jongeren, waarvan een derde zo’n 47.000 euro is, het goed zou zijn als een werkgever ruimere mogelijkheden krijgt om fiscaal gunstig extra aflossingsmogelijkheden te bieden, zodat jongeren daadwerkelijk snel hun studieschuld kunnen aflossen?
Volgens DUO had in 2024 ongeveer ⅓ van de studenten een schuld van € 20.000 of meer.2
Het aflossen van de studieschuld is allereerst de verantwoordelijkheid van oud-studenten. Het feit dat werkgevers een fiscaal vriendelijke manier van aflossen bieden, is een mooie manier om werknemers tegemoet te komen. Een specifieke vrijstelling (in de vorm van een gerichte vrijstelling) voor het aflossen van studieschulden3 past echter niet binnen de doelstelling van de werkkostenregeling. De werkkostenregeling heeft tot doel om vergoedingen en verstrekkingen met een zakelijk karakter buiten de loonheffingen te houden. Voor deze zakelijke kosten gelden verschillende gerichte vrijstellingen. Naast de gerichte vrijstellingen kent de werkkostenregeling de vrije ruimte. Werkgevers mogen via de vrije ruimte zelf beslissen wat zij onbelast willen verstrekken aan hun werknemers4, waaronder ook gemengde of onzakelijke vergoedingen of verstrekkingen. Daarmee is de vrije ruimte dus geschikt voor het onbelast vergoeden van aflossingen voor studieschulden en een gerichte vrijstelling niet. Een verruiming van de vrije ruimte is mogelijk, maar ongericht en heeft budgettaire consequenties, zie ook het antwoord op vraag 11. Bij de op dit moment lopende evaluatie van de werkkostenregeling wordt ook meegenomen of werkgevers fiscaal gestimuleerd moeten worden voor het voordelig laten aflossen van studieschulden door werknemers. Het evaluatierapport wordt voor het zomerreces naar de Tweede Kamer gestuurd.
Ziet u ook het effect dat vanwege de jaarlijkse rente op studieschulden, zeker bij hoge leenstelselschulden met een lange looptijd, de jaarlijkse afbetaling vooral uit rente bestaat, waardoor aflossen van de schuld heel langzaam gaat en er een hoge kans is dat een restschuld overblijft?
Het is niet mogelijk om een eenduidig antwoord te geven op deze vraag. De kans op een restschuld is een samenkomst van de hoogte van de studieschuld van een oud-student, de hoogte van de rente en het inkomen van de oud-student gedurende de terugbetaalperiode van 15 of 35 jaar.
Een oud-student betaalt maandelijks minimaal het wettelijk verplichte aflossingsbedrag. Dit is gebaseerd op de openstaande schuld, die wordt vermeerderd met rente, en de resterende aflosjaren. Deze minimale maandelijkse aflossing is daarmee een combinatie van de maandelijkse rente en aflossing op de initiële studieschuld. Hoe groter de initiële schuld, hoe groter de rentecomponent van de maandelijkse minimale aflossing. Naarmate de initiële schuld gedurende de aflosfase slinkt, zal de rentecomponent van het maandelijks bedrag relatief afnemen en de afloscomponent relatief stijgen.
Oud-studenten worden beschermd tegen een te hoge maandelijkse terugbetalingsverplichting door de draagkrachtregeling. De draagkrachtregeling houdt in dat studenten met een laag inkomen minder terugbetalen dan zij op grond van hun schuld zouden moeten doen, en bij een zeer laag inkomen zelfs niets. Bij een hoge studieschuld en een langdurig laag inkomen, betaalt een oud-student daardoor mogelijk niet de volledige studieschuld terug. Een hoge rente versterkt dit effect. Het verschil tussen het wettelijke maandbedrag en het op grond van draagkracht betaalde maandbedrag blijft onderdeel van de studieschuld. Mocht dit tijdens de aflosfase voor langere tijd optreden, kan aan het eind van de aflosfase een restschuld overblijven die wordt kwijtgescholden.
Klopt het dat door DUO in 2020 28 miljoen euro, in 2021 29 miljoen euro, in 2022 32 miljoen euro en in 2023 37 miljoen euro aan restschuld na afloop van de aflosfase is kwijtgescholden?
Ja, deze bedragen zijn correct. In aanvulling op deze bedragen is 2024 € 49 miljoen aan restschuld na afloop van de aflosperiode kwijtgescholden. Dit bedrag bevat de kwijtscheldingen van zowel niet-relevante als relevante vorderingen. Niet-relevante vorderingen zijn leningen en niet omgezette prestatiebeursschulden, relevante vorderingen bestaan voornamelijk uit rentevorderingen.
Wat is de prognose voor kwijtscheldingen van restschuld na de aflosfase voor de komende tien jaar?
Het is met huidige cijfers niet mogelijk om een onderbouwde prognose te geven voor kwijtscheldingen van restschuld na de aflosfase voor de komende tien jaar. Er wordt binnen de rijksbegroting namelijk gewerkt met een begrotingshorizon van het lopende en de daaropvolgende vijf jaar. Alleen voor deze periode achten wij het mogelijk om een raming te maken. In de raming wordt alleen rekening gehouden met niet-relevante vorderingen, deze bevat dus alleen kwijtscheldingen op leningen en niet omgezette prestatiebeursschulden.
Kwijtschelding * € 1 miljoen
59
62
65
68
72
75
De cijfers geven aan dat er – naar verwachting – tussen 2025 en 2030 een stijging zal plaatsvinden in het aantal kwijtscheldingen op basis van restschuld. Deze prognose is gemaakt op basis van de stijging die zichtbaar is in de voorgaande jaren (zie antwoord op vraag 5).
Klopt het dat de totale studieschuld van Nederlandse studenten meer dan verdubbeld is sinds de invoering van het leenstelsel in 2015?
Ja, dat is juist. De totale definitief openstaande studieschuld was begin 2015 € 12,9 miljard en begin 2023 € 28,9 miljard. Dit betreft de totale schuld, die jaarlijks verandert door nieuwe leningen en aflossingen. Dat dit bedrag gestegen is sinds het leenstelsel, wil niet zeggen dat dit volledig een gevolg is dat één op één is toe te schrijven aan het leenstelsel. In deze bedragen zitten bijvoorbeeld ook de studieschulden van mbo studenten, deze studenten vielen niet onder het leenstelsel. Daarnaast moet bij de vergelijking ook rekening worden gehouden met inflatie en de groei van het aantal studenten.
Klop het dat vanwege de oploop van het bedrag aan studieschulden, de kwijtscheldingen van restschuld na de aflosfase in de toekomst ook hard zal toenemen?
Er is momenteel niet voldoende bekend over het aflosgedrag van oud-studenten om een antwoord op deze vraag te geven. De mate van terugbetaling hangt namelijk niet alleen af van de hoogte van de studieschuld, maar ook van onvoorspelbaar aflosgedrag en toekomstige renteontwikkelingen.
Bij de invoering van het leenstelsel in 2015 is de aflostermijn verlengd van 15 jaar naar 35 jaar. Studenten die in 2015 zijn begonnen met lenen, hebben een terugbetaalperiode van 35 jaar. Dit betekent dat momenteel slechts enkele cohorten oud-studenten zijn begonnen met het aflossen onder deze verlengde terugbetaalperiode. Het is hierdoor nog niet mogelijk om een goede inschatting te geven over het aflosgedrag. Over een aantal jaren is het beter mogelijk om hier een prognose voor te maken. Het CPB heeft bij de invoering van het leenstelsel wel een voorspelling gemaakt voor het kwijtscheldingspercentage bij een aflostermijn van 35 jaar, dit was gemiddeld 13,6 procent5.
Kan DUO een inschatting geven van de verwachte mate van terugbetaling na de aflosfase van de hoge studieschulden ontstaan onder het sociaal leenstelsel?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u het ermee eens dat het aanbieden van extra ruimte aan de voorkant voor het aflossen van studieschulden, tegelijkertijd zorgt voor het naar voren halen van inkomsten voor DUO en op termijn minder afschrijving, zodat het in feite vestzak-broekzak is voor de overheidsfinanciën?
Oud-studenten mogen altijd, onbeperkt en zonder kosten extra aflossen op hun studieschuld. Het is afhankelijk van de persoonlijke financiële situatie en toekomstverwachtingen van oud-studenten of extra aflossen in hun geval verstandig is. Extra aflossen kan op termijn leiden tot lagere maandelijkse terugbetalingen en daardoor tot meer bestedingsruimte en tot meer leenruimte voor bijvoorbeeld een hypotheek.
Extra aflossingen zijn voor de Rijksbegroting in beginsel financieel neutraal. De gemiddelde rente die de overheid betaalt over de staatsschuld en de rente die (oud)studenten betalen over de studieschuld wordt namelijk over langere periode bezien en geacht gelijk aan elkaar te zijn. Alleen voor zover extra aflossingen leiden tot minder kwijtscheldingen van restschulden aan het einde van de aflosperiode, levert dit een financieel voordeel op voor de Rijksbegroting.
Hierbij passen wel enkele kanttekeningen. Indien de genoemde extra ruimte geboden wordt door een maatregel, fiscaal of anderszins, die overheid geld kost, moeten de baten van extra aflossingen afgewogen worden tegen de kosten van die maatregel. Een generieke financiële stimulans zou daarnaast ook ten goede komen aan oud-studenten die momenteel al het financiële perspectief hebben om de volledige studieschuld gedurende de aflosperiode af te lossen. Mogelijk komt slechts een klein deel ten goede aan studenten wiens restschuld uiteindelijk kwijtgescholden zou worden. Dat maakt de maatregel ondoelmatig.
Wilt u de mogelijkheden voor één een specifieke vrijstelling onder de werkkostenregeling voor studieschulden en twee een verruiming van de algemene ruimte onder de werkkostenregeling in kaart brengen, inclusief de budgettaire gevolgen, zowel aan de uitgavenkant (werkkostenregeling) als ook aan de inkomstenkant (meer en hogere aflossingen en minder kwijtscheldingen)?
Het is momenteel mogelijk voor werkgevers om, onder voorwaarden, een onbelaste vergoeding te geven aan werknemers voor het aflossen van de studieschuld. Dit komt dan ten laste van de vrije ruimte van de werkkostenregeling. De vrije ruimte bedraagt momenteel 2% over de fiscale loonsom tot € 400.000 en 1,18% over het meerdere. Wordt de vrije ruimte overschreden, dan is de werkgever een eindheffing van 80%6 verschuldigd over het meerdere.
Er zijn verschillende mogelijkheden om de werkkostenregeling te verruimen om werkgevers meer ruimte te bieden om aflossingen op studieschulden onbelast te vergoeden. Dit kan door introductie van een gerichte vrijstelling voor de aflossing van studieschulden, of door een verhoging van de vrije ruimte. Vooropgesteld dat een gerichte vrijstelling gelet op de doelstelling van de werkkostenregeling niet voor de hand ligt, wordt in de regel de introductie van een nieuwe gerichte vrijstelling budgetneutraal doorgevoerd door dit te financieren via een verlaging van de vrije ruimte. Een gerichte vrijstelling specifiek voor aflossingen op studieschulden voorkomt dat werkgevers die deze arbeidsvoorwaarde bieden de vrije ruimte overschrijden en eindheffing verschuldigd zijn. Daar staat tegenover dat de corresponderende beperking van de vrije ruimte ervoor zorgt dat werkgevers die de gerichte vrijstelling niet benutten minder mogelijkheden hebben om andere zaken onbelast te vergoeden, verstrekken of ter beschikking te stellen aan werknemers.
Een algemene verhoging van de vrije ruimte biedt werkgevers eveneens meer ruimte om aflossingen op studieschulden onbelast te vergoeden. De extra vrije ruimte kan daarnaast ook worden benut voor andere doeleinden. Een verhoging van de eerste schijf van de vrije ruimte met 0,1%-punt kost ongeveer € 26 mln per jaar bij een permanente verruiming. Overigens stijgt de vrije ruimte per 2027 naar 2,16% over de fiscale loonsom tot € 400.000 als gevolg van het bij het Belastingplan 2025 aangenomen amendement Van Eijk en Vermeer.7
Voor uitbreiding van de vrije ruimte van de werkkostenregeling moet dekking gevonden worden aan de inkomstenkant van de begroting. Er zijn geen gevolgen voor de uitgavenkant van de begroting. Tweede-orde effecten zoals eventuele extra aflossingen op studieschulden en minder kwijtscheldingen als gevolg van de uitbreiding van de werkkostenregeling worden niet meegenomen in de budgettaire raming.
Het bericht van NOS 'Hindoeraad: zorgelijke toename hindoediscriminatie in Nederland' |
|
Derk Boswijk (CDA), Inge van Dijk (CDA) |
|
Judith Uitermark (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Zou u willen reageren op de toename van hindoediscriminatie zoals geconstateerd door de Hindoeraad?1
Wat vindt u ervan dat een buitenlands conflict zorgt voor spanningen in onze samenleving, waardoor leden van deze geloofsgemeenschap te maken krijgen met discriminatie vanwege hun geloof?
Deelt u de opvatting dat hindoediscriminatie hard aangepakt zou moeten worden en dat het van belang is dat wordt ingezet op het voorkomen van hindoediscriminatie? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen?
Zou u willen toelichten welke rol er in die aanpak is weggelegd voor de Nationaal Coördinator tegen Discriminatie en Racisme (NCDR)?
Zou u willen toelichten waarom er tot nu toe geen specifieke cijfers van hindoediscriminatie in Nederland zijn bijgehouden?
Deelt u de opvatting dat het goed zou zijn als deze cijfers wel worden bijgehouden?
Hoe werkt u samen met organisaties als de Hindoeraad Nederland en het Contactorgaan Moslims en Overheid (CMO) bij de aanpak van hindoediscriminatie en de inzet om interreligieuze spanningen te verminderen?
Hoe gaat u hindoeïstische geloofsgemeenschappen en betrokken maatschappelijke en levensbeschouwelijke organisaties, evenals de vele vrijwilligers die hiervoor actief zijn, betrekken bij de aanpak van hindoediscriminatie?
Zou u in overleg willen treden met gemeenten, in het bijzonder met gemeenten met een grote hindoegemeenschap, over of en hoe het Rijk gemeenten kan helpen bij het ruimte bieden aan hindoes voor uitoefening van hun geloof in Nederland en daarbij behorende tradities en gebruiken, zoals de mogelijkheid tot uitstrooien van as en bloemen bij uitvaarten?
Zou u voorgaande vraag over het in overleg treden met gemeenten ook willen beantwoorden met oog op de vele maatschappelijke activiteiten die leden van hindoeïstische geloofsgemeenschappen uitoefenen middels maatschappelijke en levensbeschouwelijke organisaties en daarbij in samenwerking met gemeenten (bijvoorbeeld in samenwerking met de Vereniging Nederlandse Gemeenten, de VNG) een verkenning willen voeren naar mogelijke knelpunten?
Hoe gaat u in samenwerking met deze gemeenten en de VNG het uitwisselen van goede voorbeelden, best practices en lessons learned stimuleren?
Het bericht dat bestuurders van sportclubs afhaken |
|
Michiel van Nispen (SP), Inge van Dijk (CDA), Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Karremans , Struycken |
|
![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving op NOS: «Bestuurders sportclubs haken af: financiële risico's te groot»?1
Deelt u de zorgen van berichten over verenigingsbestuurders die afhaken vanwege toenemende regelgeving en onderzoeken van Register voor Verenigingsbestuuders (RVVB) dat niet ingrijpen grote gevolgen gaat hebben voor ons verenigingsleven? Bent u van mening dat het noodzakelijk is op korte termijn met voorstellen te komen om deze bestuurders lucht te geven? En kunt u ook met een tijdslijn komen wanneer de Kamer hierover meer informatie gaat krijgen en dan concreet per voorgestelde regel?
Bent u ervan op de hoogte dat de Wet bestuur en toezicht rechtspersonen (Wbtr) een grote zorg is en er inmiddels een aantal casussen zijn waarbij vrijwillige bestuurders het risico te lopen financieel hoofdelijk aansprakelijk gesteld te worden?
Bent u van mening dat dit «de bedoeling» was van de Wbtr, dat vrijwillige bestuurders in principe gelijk worden gesteld aan professionele bestuurders?
Bent u van mening dat de vrijwilligersverzekering die verenigingen kunnen afsluiten tegen deze risico’s (bestuursaansprakelijkheid en rechtsbijstand) de risico’s voldoende afdekt en kunt u dit ook onderbouwen met als voorbeelden de casussen zoals genoemd in het artikel?
Wanneer kan de Kamer de opdrachtbrief, waartoe het kabinet heeft aangegeven bereid te zijn, tegemoetzien?
Worden bij de wetsevaluatie praktijkcasussen betrokken? Zo ja, hoe zorgt de onderzoeksinstelling dat ze hiermee voldoende bekend zijn, aangezien er momenteel al een aantal stevige casussen lopen maar het kabinet in antwoord op eerdere Kamervragen (december 2024) aangaf niet bekend te zijn met juridische uitspraken en dus niet verder kijkt dan dat wat de vragenstellers tot zorgen baart?
Consumentenbescherming bij erfpacht |
|
Eline Vedder (CDA), Inge van Dijk (CDA) |
|
Mona Keijzer (minister ) (BBB) |
|
![]() |
Zou u kennis willen nemen van het rapport «Te hoge kosten voor erfpacht door onredelijk hoge kosten voor risico's en administratie in het canonpercentage» van CDA Amsterdam, en hierop willen reageren?1
Deelt u de zorg dat een privaatrechtelijke overeenkomst zoals erfpacht niet eenzijdig gewijzigd zou moeten worden, zeker niet wanneer dit leidt tot 64,8 procent hogere kosten voor erfpachters?
Deelt u de zorgen over dat adviesrapporten van hoogleraren mogelijk niet onafhankelijk tot stand zijn gekomen en dat deze experts hun advies later hebben ingetrokken/herzien zonder dat dit aan het college en de gemeenteraad van Amsterdam is gemeld?
Bent u het ermee eens dat voor een gemiddelde woning met een grondwaarde van 100.000 euro een onterechte meerprijs van 940 euro per jaar (80 euro per maand) een onredelijke financiële last vormt voor huishoudens?
Welke vormen van consumentenbescherming zijn er momenteel voor erfpachters en acht u deze toereikend gezien de bevindingen in dit rapport?
Bent u bereid te onderzoeken of erfpachters in Nederland, net als bij hypotheken, beter beschermd moeten worden tegen onredelijke wijzigingen in bestaande overeenkomsten?
Zou u in kaart willen brengen welke mogelijkheden het Rijk heeft om bij te dragen aan transparantere en eerlijkere erfpachtvoorwaarden bij gemeenten?
Heeft u inzicht in hoe vergelijkbare situaties in andere gemeenten met erfpacht worden aangepakt en welke lessen hieruit getrokken kunnen worden?
Deelt u de mening dat privaatrechtelijk handelen van de overheid altijd moet voldoen aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het zorgvuldigheidsbeginsel?
Bent u bereid in gesprek te gaan met de gemeente Amsterdam over de in het rapport beschreven situatie, en over betere consumentenbescherming bij erfpacht?
Bent u bekend met het bericht «Minister van Hijum (NSC) kraakt plan pensioenreferendum van zijn eigen partij: kritisch advies in concept-brief»?1
Ja, hier ben ik mee bekend.
Kunt u bevestigen dat deze berichtgeving klopt, en kunt u onderliggend advies zo snel mogelijk openbaar maken?
Er zijn de afgelopen tijd verschillende ambtelijke concepten van de kabinetsreactie geweest. Aan de hand van die concepten vorm ik mijn bestuurlijke oordeel als Minister. Dat oordeel zal ik met de Kamer delen.
Zodra ik de kabinetsreactie op het amendement naar uw Kamer stuur, zullen, conform de Beleidslijn actieve openbaarmaking nota's2, ook de onderliggende nota’s openbaar worden gemaakt die zijn gebruikt bij de besluitvorming.
Kunt u de tijdlijn van dit advies schetsen, waaruit in ieder geval duidelijk wordt wanneer het advies op uw bureau lag?
De tijdlijn van de nota’s volgt uit de stukken die bij de kabinetsreactie openbaar zullen worden gemaakt.
Herinnert u zich dat de indieners van deze Kamervragen u eerder verzocht hebben alle stukken die raken aan dit dossier, inclusief toekomstige stukken, zo snel mogelijk openbaar te maken?2 Kunt u toelichten waarom dit niet gebeurd is?
Conform de Beleidslijn actieve openbaarmaking nota’s worden de onderliggende nota’s openbaar zodra een definitief kamerstuk, door mij geaccordeerd en ondertekend, naar uw Kamer wordt gezonden. Het is voor een goed bestuur maar ook voor transparantie en verantwoording van belang dat alle relevante afwegingen inzichtelijk en navolgbaar zijn. Tegelijkertijd is van belang dat ambtenaren open kunnen adviseren en vrijelijk met bewindspersonen van gedachten te kunnen wisselen, zonder dat dit direct in de openbaarheid gebeurt. Dit komt een zorgvuldig besluitvormingsproces ten goede. Daarom worden de adviezen niet eerder openbaar dan nadat een bestuurlijke keuze over de inhoud van de brief is gemaakt.
Zou u alle achterliggende stukken en adviezen (van alle betrokken ministeries) die gerelateerd zijn aan dit advies alsnog openbaar willen maken?
Op 17 maart jl. heb ik u de door mij ontvangen zienswijzen en adviezen over het amendement toegestuurd.4 Alle onderliggende departementale nota’s van SZW en van Financiën die zijn gebruikt bij de besluitvorming, zullen tegelijk met de kabinetsreactie openbaar worden gemaakt.
Zou u alle overige nieuwe stukken en adviezen die er bestaan over het amendement Joseph c.s., dus inclusief alle stukken die gaan over de risico’s voor het pensioenstelsel, evenals de stukken over de risico’s wat betreft de financiële gevolgen en het EMU-saldo van het amendement, ook openbaar willen maken?
Alle relevante stukken die aan de kabinetsreactie op het amendement ten grondslag liggen, zullen gelijktijdig openbaar worden gemaakt.
Zou u alle toekomstige stukken en adviezen die raken aan bovenstaande verzoeken ook zo snel mogelijk daadwerkelijk openbaar willen maken?
Zou u, op basis van artikel 68 uit de Grondwet, de bovengenoemde stukken uiterlijk aanstaande dinsdag openbaar willen maken?
Ik zal de kabinetsreactie, met daarbij alle relevante stukken die daaraan ten grondslag liggen, naar uw Kamer te sturen vóór de plenaire behandeling van de Wijziging van de Pensioenwet in verband met de verlenging van de transitieperiode naar het nieuwe pensioenstelsel (36.578).
Bent u bekend met de uitzending van Radar van 31 maart jl. over het onderwerp «Senioren geweigerd voor tijdelijke lening ondanks overwaarde»?1 Kunt u reageren op de inhoud van deze uitzending?
Ja, ik ben bekend met de uitzending van Radar. Ik vind het onwenselijk dat senioren op grond van hun leeftijd geen overbruggingshypotheek kunnen krijgen wanneer dit voor hen financieel wel verantwoord zou zijn. In mijn antwoorden op de vragen hieronder zal ik hier verder op reflecteren en zal ik toelichten welke vervolgstappen ik ga zetten. Van een overbruggingshypotheek kan gebruik worden gemaakt als men vanuit een koopwoning verhuist naar een nieuwe koopwoning. Er bestaan geen wettelijke voorschriften met betrekking tot leeftijd. Wel is belangrijk dat de consument de rente van een dergelijke overbruggingshypotheek kan betalen op grond van zijn financiële positie.
Deelt u de zorgen over de onmogelijkheden voor senioren om een overbruggingshypotheek af te sluiten?
Ik vind het ongewenst dat senioren geen overbruggingshypotheek kunnen krijgen indien zij willen verhuizen van een koopwoning naar een andere koopwoning, maar dat wel verantwoord zou zijn. Daarom wil ik in gesprek met stakeholders achterhalen waarom senioren moeilijk een overbruggingshypotheek kunnen krijgen.
Deelt u de opvatting dat het onwenselijk is dat senioren met een overwaarde in hun huidige huis geen overbruggingshypotheek kunnen krijgen?
Voorwaarde voor het afsluiten van een overbruggingshypotheek is dat senioren in bezit zijn van een woning waar de hypotheek op gevestigd kan worden. Verder dient er sprake te zijn van overwaarde op de huidige woning en de consument dient de lasten van een dergelijke hypotheek te kunnen betalen. Indien dat het geval is, zou het mogelijk moeten zijn om een overbruggingshypotheek af te sluiten.
Hoe reflecteert u op het gegeven dat ouderen, door de huidige belemmeringen op het verkrijgen van een overbruggingshypotheek, de verhuizing vaak uitstellen of annuleren?
Het is belangrijk dat ouderen kunnen wonen in een woning die bij hen past. Het is dan ook onwenselijk dat ouderen de verhuizing naar een nieuwe woning uitstellen of annuleren vanwege belemmeringen bij het verkrijgen van een overbruggingshypotheek. Er zijn aanbieders die een overbruggingshypotheek aanbieden maar vaak in combinatie met een reguliere hypotheek. Het aantal aanbieders van een afzonderlijke overbruggingshypotheek is zeer laag. Ter bevordering van het woongenot van ouderen, en in het geheel van de krappe woningmarkt waarin doorstroming door ouderen kan bijdragen aan het beter benutten van de woningvoorraad, wil ik bevorderen dat een overbruggingshypotheek goed toegankelijk is voor ouderen.
Deelt u de opvatting dat het gegeven dat senioren geen overbruggingshypotheek kunnen krijgen een remmend effect heeft op de doorstroom op de reeds verhitte woningmarkt? Zo nee, waarom niet? Op welke manier belemmert dit effect de aanpak van het woningtekort?
Wanneer ouderen verhuizen naar een woning die bijvoorbeeld meer woongenot oplevert of die beter past bij hun levensfase, ontstaat een verhuisketen met als positief effect dat doorstroming op de woningmarkt op gang komt. Indien senioren geen overbruggingshypotheek kunnen krijgen en dit leidt tot uitstel of afstel van een verhuizing, kan dit de doorstroom op de woningmarkt belemmeren.
Deelt u de opvatting dat ook kredietverstrekkers een rol en daarmee verantwoordelijkheid hebben om de woningnood tegen te gaan en bij te dragen aan het vinden van een passend thuis?
Ja, dat deel ik. Kredietverstrekkers dienen te beoordelen of een hypotheek verantwoord is gelet op de financiële positie van de consument. Een overbruggingskrediet kan zelfstandig of in combinatie met een vaste hypotheek, worden aangeboden. Indien consumenten willen verhuizen van een koopwoning naar een andere woning (en met name indien sprake is van een verhuizing naar een nieuwbouwwoning), is het wenselijk dat consumenten een overbruggingskrediet kunnen afsluiten totdat de oude woning is verkocht en de consument de nieuwe woning kan betrekken. Kredietverstrekkers bepalen zelf tegen welke voorwaarden zij deze producten aanbieden.
Diverse kredietverstrekkers hebben het convenant «Ouderen & Toekomstbestendig Wonen»2 ondertekend. Hierbij is afgesproken dat de ondertekenaars van het convenant de mogelijkheden van (hypotheek)financiering voor ouderen naar een hoger niveau willen tillen, onder andere door in kaart te brengen aan welke aanvullende financieringsmogelijkheden bij ouderen behoefte is gezien hun woonwensen. Ik verwacht van de partijen die het convenant hebben ondertekend dat zij zich hiervoor inspannen; het aanbieden van een overbruggingskrediet kan hier een onderdeel van zijn. Hierover zal ik bij de volgende monitoring van de voortgang van het convenant met partijen in gesprek gaan.
Op welke manier gaat u zich inspannen om (overbruggings)hypotheekaanvragen voor senioren te vereenvoudigen, de slagingskans te verhogen en de bekendheid van deze vereenvoudiging bij het brede publiek te vergroten indachtig de rol en positie van hypotheekverstrekkers en uw eigen verantwoordelijkheid op het gebied van de volkshuisvesting?
Zoals aangegeven bij vraag 6, zal ik bij de volgende monitoring van het convenant Ouderen & Toekomstbestending Wonen, in gesprek gaan met partijen om de mogelijkheden voor ouderen te verbeteren. Ik zal voor dit onderwerp ook de ouderenorganisaties uitnodigen om te achterhalen waar ouderen precies tegen aan lopen bij de financiering van een nieuwe koopwoning. Ook Vereniging Eigen Huis kan hiervoor waardevolle inzichten bieden. Kredietverstrekkers geven aan dat voor het afsluiten van een hypothecaire lening geen maximale leeftijd wordt gehanteerd. Wel wordt naar andere factoren gekeken. Zo dient de consument gedurende de korte looptijd van de financiering de rente te kunnen betalen. Daarbij is het goed om op te merken dat de overbruggingshypotheek een ander product is dan de reguliere langlopende hypothecaire lening, waardoor de rente en voorwaarden kunnen afwijken. Indien duidelijk is waardoor ouderen moeilijk een overbruggingshypotheek kunnen krijgen, zal ik met de relevante partijen in gesprek gaan over mogelijke oplossingen.
Bent u bereid om met ouderenorganisaties, de NVB, de banken en de toezichthouders in gesprek te gaan over verbetering van de financieringsmogelijkheden voor senioren voor het afsluiten van een overbruggingshypotheek?
Ja, ik ben bereid om een overleg te plannen met ouderenorganisaties, de NVB, de banken en toezichthouders om te bezien hoe het afsluiten van een overbruggingshypotheek voor senioren kan worden verbeterd. Dat zal ik doen bij de monitoring van het Convenant Ouderen & Toekomstbestending Wonen. Hierbij zal ik ook de relevante partijen uitnodigen om te spreken over financiering voor ouderen die van een koop- naar huurwoning willen doorstromen en daarvoor een (tijdelijke) financieringsbehoefte hebben.
De uitsluiting van het Afghaanse vrouwen voetbalelftal van de kwalificatie voor het WK door de Taliban. |
|
Inge van Dijk (CDA), Derk Boswijk (CDA) |
|
Caspar Veldkamp (minister ) (NSC), Karremans |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het artikel «Taliban verbieden deelname Afghaans vrouwenelftal aan WK-kwalificatie, Fifa grijpt nog niet in»?1
Ja
Hoe kijkt u naar de steeds verder onder druk staande vrouwenrechten in Afghanistan sinds de gewelddadige machtsovername van de Taliban in 2021?
De situatie voor Afghaanse vrouwen en meisjes sinds de machtsovername van het land door de Taliban in 2021 is zorgwekkend. Nederland veroordeelt met klem de systematische onderdrukking en uitsluiting van vrouwen en meisjes, in het bijzonder het gebrek aan toegang tot onderwijs en spreekt zich hier regelmatig over uit. Nederland heeft samen met Duitsland, Canada en Australië de staat Afghanistan aansprakelijk gesteld voor systematische en grove schendingen van het Vrouwenverdrag (CEDAW). Nederland blijft zich in internationaal verband en multilaterale fora inzetten op het waarborgen van mensenrechten in Afghanistan in het algemeen en de positie van vrouwen en meisjes in het bijzonder.
Bent u het ermee eens dat het recht om te mogen sporten waar ook ter wereld voor eenieder zou moeten gelden?
Het kabinet is van mening dat iedere vrouw de mogelijkheid zou moeten krijgen om te sporten, zoals ook is vastgelegd in het Vrouwenverdrag (CEDAW). Sport is van grote maatschappelijke waarde. Het is voor velen een belangrijk onderdeel van het dagelijks leven. Het draagt bij aan de fysieke en mentale gezondheid, creëert saamhorigheid en biedt kansen voor persoonlijke ontwikkeling.
Hoe kijkt u ernaar dat de Taliban het Afghaanse vrouwenvoetbalelftal, en alle vrouwen in Afghanistan, dit recht ontneemt? Bent u het eens dat dit onverteerbaar is in het kader van gelijke rechten voor vrouwen?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, is de situatie voor vrouwen en meisjes in Afghanistan zorgwekkend. De Taliban ontneemt Afghaanse vrouwen en meisjes systematisch hun rechten en de mogelijkheid om te sporten. Het verbod op de deelname van het Afghaanse vrouwenvoetbalelftal aan de WK-kwalificatie is een voorbeeld van de bredere uitsluiting van Afghaanse vrouwen uit het publieke leven.
Bent u op de hoogte van de inhoud van de brief die de Fifa gestuurd zou hebben naar aanleiding van het rapport van de Sports & Rights Alliance? Kunt u achterhalen wanneer het plan dat daarin wordt aangekondigd, waarmee Afghaanse voetballers zowel binnen als buiten Afghanistan kunnen voetballen, gepresenteerd zal worden?
In een brief van 21 maart jl. gericht aan de Sport & Rights Alliance, benadrukt de FIFA het belang van het werk van deze organisatie en hun inzet voor mensenrechten in de sport. De FIFA geeft in deze brief aan samen te werken met internationale organisaties, nationale bonden en diplomatieke partners om de deelname en het welzijn van Afghaanse vrouwen in het voetbal te bevorderen.
In deze brief presenteert de FIFA een strategie en implementatieplan ten behoeve van de aanpak van voetbalkansen voor Afghaanse vrouwen, zowel binnen als buiten het land. Het plan omvat zowel steun aan Afghaanse vrouwen via projecten binnen Afghanistan, als het organiseren van speel- en ontwikkelingsmogelijkheden voor de gevluchte speelsters, zoals trainingen en oefenwedstrijden.
De FIFA stelt in de brief dat het tijd kan kosten om resultaten te boeken en geeft geen details over wanneer het plan precies tot uitvoering wordt gebracht. Het is voor het kabinet onbekend wat het tijdspad van dit plan is of wanneer het gepresenteerd wordt. De KNVB houdt de internationale ontwikkelingen binnen het voetbal in de gaten, ook die rond het Afghaanse voetbal.
Bent u het ermee eens dat de Fifa in actie moet komen om het Afghaanse vrouwenelftal te erkennen en te financieren, en daardoor de rechten van het Afghaanse vrouwenvoetbalelftal veilig te stellen, en daarmee ook de deelname aan de kwalificatie voor de Azië Cup en de WK-kwalificatie veilig te stellen? Zo nee, waarom niet?
Na de machtsovername van de Taliban in Afghanistan in 2021 werd het Afghaanse vrouwen en meisjes verboden om aan competitiesporten deel te nemen. Als gevolg hiervan moest het nationale vrouwenvoetbalteam Afghanistan verlaten en in het buitenland onderdak zoeken. Omdat het Afghaanse vrouwenvoetbalteam geen erkenning krijgt van de Afghaanse voetbalbond, die onder controle staat van de Taliban, kan het niet deelnemen aan internationale competities, tenzij de FIFA ingrijpt en hen erkenning verleent.
Het kabinet vindt dat elk vrouwenelftal zou moeten kunnen deelnemen aan grote toernooien. Het kabinet gaat echter niet over de besluitvorming of het beleid van de FIFA.
Bent u bereid om, zo mogelijk samen met de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond (KNVB)), alle mogelijke diplomatieke en politieke invloed te gebruiken richting de Fifa, om deze hiertoe te bewegen? Zo niet, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe beoordeelt u de conclusie van de Afdeling advisering van de Raad van State dat het amendement leidt tot een omkering van het uitgangspunt «invaren, tenzij» naar «niet-invaren, tenzij», en de constatering van de Afdeling dat dit niet in het belang is van deelnemers?
Waar het gaat om regelingen ondergebracht bij een pensioenfonds, wegen sociale partners en pensioenfondsen of het in het belang van alle deelnemersgroepen is om de pensioenen bij elkaar te houden (in te varen) en zo de collectiviteit en solidariteit te waarborgen, of niet. Het is aan sociale partners en pensioenfondsbesturen om daadwerkelijk te beoordelen of invaren evenwichtig uitpakt. De Raad van State benoemt dat, hoewel de individuele situaties van de verschillende pensioenfondsen sterk uiteenlopen, er geen aanknopingspunten zijn dat niet-invaren voor deelnemers een gelijkwaardige optie is ten opzichte van invaren. De Raad van State benoemt dat niet-invaren kan leiden tot een verslechtering van het pensioenperspectief en dat hierdoor het uitgangspunt in gevaar komt dat sociale partners en pensioenfondsen bij de transitie dienen te voorkomen dat genomen besluiten onevenredig ongunstige gevolgen voor bepaalde deelnemersgroepen hebben. Daarmee komt ook de solidariteit van het pensioenstelsel in het gedrang. Ik beschouw dit als een onwenselijk effect van het amendement.
Hoe beoordeelt u de constatering van de Afdeling advisering van de Raad van State dat niet-invaren leidt tot een verslechtering van het pensioenperspectief van deelnemers? Kunt u dit verslechterde perspectief schetsen? Wat zijn de gevolgen voor deelnemers precies en hoeveel pensioen zouden zij mogelijk mis kunnen lopen?
Met het amendement zoals dat 13 februari jl. is gewijzigd, wordt niet-invaren de standaard. Het niet-invaren leidt tot meer losstaande en kleinere pensioencollectieven. De reeds opgebouwde pensioenvermogens zullen gescheiden worden van de nieuwe opbouw. De mogelijkheden voor het collectief risico’s delen tussen generaties zullen daardoor beperkter zijn. Deze beperking van de intergenerationele solidariteit heeft een prijs: het perspectief voor het eerder verhogen van pensioenen zal in de meeste gevallen verminderen.1 Berekeningen van DNB bevestigen dit beeld.2 Het bij elkaar houden van het pensioencollectief leidt in de berekeningen tot hogere pensioenen ten opzichte van het opsplitsen van de intergenerationele collectieven.3
Ook brengt de situatie van kleinere collectieven en beperktere solidariteitselementen met zich mee dat de houdbaarheid van de verplichtstelling onder druk kan komen te staan. De verplichtstelling is een wezenlijk kenmerk van het Nederlandse pensioenstelsel, waardoor miljoenen werknemers kunnen rekenen op een adequate financiële oude dag. Dankzij de verplichtstelling bouwen meer werknemers pensioen op en kunnen risico’s gedeeld worden zonder dat er sprake is van selectie-effecten.
In het amendement wordt voorgesteld dat bij zowel invaren als niet-invaren kan worden uitgegaan van dezelfde totale premie-inleg voor de nieuwe pensioenopbouw. Als de compensatie moet worden gedekt met een totale gelijkblijvende premie-inleg, kan dit alleen door middel van herverdeling via de premie en via het compensatiedepot. DNB heeft de financiële gevolgen hiervan in kaart gebracht: voor het niet-invaren scenario ondervinden actieve deelnemers een nadeel oplopend tot -8% (deelnemers van ca. 45 jaar) in vergelijking met het ongewijzigd voortzetten van het FTK. Het is – binnen de fiscale grenzen – weliswaar mogelijk om gerichte compensatie uit de premie te financieren, maar de vraag is of dit door de omvang van het bedrag in de praktijk mogelijk is vanuit de loonruimte. DNB geeft aan dat het daarbij onzeker is of het wel mogelijk is om tot adequate compensatie te komen. De Pensioenfederatie becijfert de totale compensatielast op circa € 60 miljard.4
Hoe beoordeelt u de constatering van de Afdeling advisering van de Raad van State dat het amendement leidt tot verschillende complicaties voor de uitvoering en tot een ernstige verstoring van het transitieproces? Welke specifieke complicaties verwacht u precies als gevolg van het amendement, en hoe kunnen deze de voortgang van de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel beïnvloeden?
Het amendement heeft ingrijpende gevolgen voor de transitie die met de parlementaire aanvaarding en inwerkingtreding van de Wet toekomst pensioenen in gang is gezet. Aanvaarding van het amendement zal naar verwachting leiden tot aanzienlijke vertraging in de pensioentransitie, juridische tegenstellingen en hogere kosten voor zowel de overheid als pensioenuitvoerders. Vanuit mijn bestuurlijke verantwoordelijkheid voor de naleving van afspraken uit het Pensioenakkoord, ordentelijke wetgeving en voorspelbaarheid voor de uitvoering acht ik dit niet gewenst.
De specifieke gevolgen die het amendement heeft heb ik beschreven in de kabinetsreactie op het nader gewijzigd amendement en zijn ook beschreven in de adviezen en zienswijzen die ik op 17 maart jl. met uw Kamer heb gedeeld.
Hoe beoordeelt u de constatering van de Afdeling advisering van de Raad van State dat het amendement afbreuk doet aan het collectieve karakter van het pensioenstelsel en dat daarbij de, mede ingevolge internationale verdragen, geldende rol van sociale partners is miskend?
Het amendement heeft impact op de positie van sociale partners. Het wordt dan namelijk mogelijk dat de keuze van (een deel van) de deelnemers de collectieve afspraken tussen sociale partners doorkruist.
Dit staat op gespannen voet met verdragen van de International Labour Organisation (ILO), zoals ook benoemd door de Raad van State en de Stichting van de Arbeid. Op basis hiervan hebben werkgevers en werknemers het recht om zich te verenigen en om in vrijheid collectieve onderhandelingen te voeren.5 Verdragspartijen moeten die vrije collectieve onderhandeling bevorderen en mogen het niet belemmeren.
Bovendien moet voorgenomen wetgeving die raakt aan deze collectieve onderhandelingsvrijheid vooraf afdoende worden geconsulteerd bij sociale partners. Uit de reactie van sociale partners op het amendement maak ik op dat zij zich onvoldoende geconsulteerd voelen door de indieners.
Hoe beoordeelt u de constatering van de Afdeling advisering van de Raad van State dat het amendement zeker niet leidt tot minder juridische complicaties en conflicten? Welke extra juridische conflicten en complicaties kunnen we verwachten naar aanleiding van het amendement?
Het amendement stelt dat druk op de rechtspraak een van de argumenten is voor invoering van het referendum of individueel bezwaarrecht. In haar eerste advies van 28 oktober 2021 op het, destijds wetsvoorstel Wet toekomst pensioenen, heeft de Raad voor de rechtspraak gezegd dat met collectieve waarborgen en geen individueel recht op bezwaar, in een individualiserende samenleving, dit mogelijk niet zal worden geaccepteerd en dat druk op de rechtspraak een risico is. Vervolgens is het wetsvoorstel aangepast, onder meer met de toevoeging van een externe geschilleninstantie. In haar tweede advies van 14 juli 2022 heeft de Raad voor de rechtspraak aangeven dat het oorspronkelijke wetsvoorstel is gewijzigd in lijn met het advies van de Raad voor de rechtspraak, door onder andere het instellen van een geschilleninstantie en de monitoring van de druk op de rechtspraak. De Raad voor de rechtspraak stelt in dat advies zorgen te blijven houden over de hoeveelheid juridische procedures en dat het goed is die werklast te monitoren. In het meest recente advies van 26 februari 2025 stelt de Raad voor de rechtspraak dat niet aannemelijk is gemaakt dat het aantal potentiële geschillen zal afnemen als gevolg van het amendement. Het is daarmee de vraag of de invoering van een referendum of individueel bezwaarrecht de rechtspraak daadwerkelijk zal ontlasten. Ook bij een referendum of een individueel bezwaarrecht kunnen mensen zich benadeeld voelen door de uitkomsten en om die reden naar de rechter stappen. Zeker in combinatie met de situatie dat er niet wordt ingevaren, waarbij de kans groter is dat er minder compensatie kan worden geboden voor het afschaffen van de doorsneesystematiek. De Raad van State onderschrijft dat met het amendement het conflictopwekkend karakter en de juridische risico’s van de besluitvorming over invaren niet minder groot zullen worden en zelfs eerder toenemen door de complexe invaarbeslissing, los van alle samenhangende beslissingen, afhankelijk te maken van de uitkomst van een referendum of individueel bezwaarrecht. Tot slot wijst de Raad voor de rechtspraak erop dat de huidige Wtp al voorziet in manieren om de druk op de rechtspraak te ontlasten, door de instelling van buitenrechtelijke geschilbeslechting.
Welke gevolgen verwacht u dat het aannemen van dit amendement zal hebben voor pensioenfondsen die al zijn overgestapt op het nieuwe stelsel of zich in een vergevorderd stadium van transitie bevinden?
Zie het antwoord op vraag 3.
Bent u, gezien het feit dat de Afdeling advisering van de Raad van State het zwaarst mogelijke negatieve oordeel heeft gegeven over het amendement en het feit dat het amendement fundamenteel ingaat tegen een kernelement van de Wet toekomst pensioenen (invaren, tenzij), bereid het amendement destructief te kwalificeren, of op zijn minst bereid zo veel mogelijk afstand te nemen van het amendement?
Het geheel afwegend kom ik tot de conclusie dat het amendement ingrijpende gevolgen heeft voor de transitie die met de parlementaire aanvaarding en inwerkingtreding van de Wet toekomst pensioenen in gang is gezet. Aanvaarding van het amendement zal naar verwachting leiden tot aanzienlijke vertraging in de pensioentransitie, juridische tegenstellingen en hogere kosten voor zowel de overheid als pensioenuitvoerders. Vanuit mijn bestuurlijke verantwoordelijkheid voor de naleving van afspraken uit het Pensioenakkoord, ordentelijke wetgeving en voorspelbaarheid voor de uitvoering acht ik dit niet gewenst.
Bent u het ermee eens dat het feit dat dit zwaarst mogelijke oordeel ook betekent dat de kritiek van de Raad van State fundamenteel is, en dat het niet mogelijk is het amendement aan te passen naar een vorm die wel acceptabel is, en bent u dus voornemens om eventueel aangepaste versies van het amendement ook te ontraden?
Het nader gewijzigd amendement heeft mij geen inzichten gegeven waardoor ik tot een ander oordeel kom dan beschreven in het antwoord op vraag 7. Voor de inhoudelijke onderbouwing verwijs ik u naar de kabinetsreactie op het nader gewijzigde amendement.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het debat over de wet waarbij dit amendement is ingediend, ofwel de beantwoording van deze vragen zorgvuldig en expliciet verwerken in de nog te volgen kabinetsreactie op het amendement en het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State?
Ja.
Het bericht ‘Fiserv neemt CCV over’ van 19 maart |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Eelco Heinen (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de aangekondigde overname van CCV, aanbieder van betaaloplossingen aan zo’n 600.000 bedrijven in Nederland, België en Duitsland, door Fiserv, Inc., een Amerikaanse aanbieder van technologie voor betalingen en financiële dienstverlening?1
Ja.
Klopt het dat bijna elke retailbetaling in Nederland via CCV loopt?
Nee, dat klopt niet. CCV is samen met vele andere partijen actief op de markt voor retailbetalingen. CCV is één van de grotere aanbieders van betaalautomaten aan de kassa en bijbehorende (betaal)diensten aan winkeliers en horecaondernemers in Nederland, maar retailbetalingen lopen ook via andere partijen. CCV heeft een vergunning bij De Nederlandsche Bank als afwikkelonderneming en als betaaldienstverleners.
Bent u van mening dat CCV tot de kritieke betalingsinfrastructuur van Nederland behoort?
Welke instellingen wel en niet tot de kritieke (betalings)infrastructuur behoren heb ik samen met de Minister van Justitie en veiligheid en in samenspraak met de toezichthouders bepaald. Ik kan geen openbare uitspraken doen over welke instellingen onder de kritieke, dan wel vitale, infrastructuur van Nederland behoren aangezien dit vertrouwelijke informatie betreft.
Wel is het zo dat investeringen in vitale aanbieders die binnen de reikwijdte van de Wet veiligheidstoets investeringen, fusies en overnames (Wet vifo) vallen, moeten worden gemeld en worden beoordeeld op risico’s voor de nationale veiligheid. Omdat dit ook vertrouwelijke informatie betreft kan ik niet ingaan op berichten in de media of iets wel of niet is gemeld, en kan ik geen informatie delen over de uitkomsten van een eventueel onderzoek.
Klopt het dat bedrijven in de VS onder de «Cloud Act» gedwongen kunnen worden om data over betalingen af te staan, wat beïnvloeding van de dienstverlening mogelijk maakt?
De Clarifying Lawful Use of Overseas Data Act (CLOUD Act) is per maart 2018 van toepassing in de Verenigde Staten. Aanbieders van elektronische communicatiediensten (ECD’s) of remote computing services(RCS) worden, indien aan de wettelijke voorwaarden hiervoor wordt voldaan, verplicht om gegevens die middels hun diensten worden verstuurd te bewaren en te verstrekken op verzoek van de Amerikaanse overheid.
Of een bedrijf dat buiten de VS is gevestigd is onder de werking van de CLOUD Act valt, is afhankelijk van het soort bevel dat op grond van die wet wordt uitgevaardigd en van de concrete feiten en omstandigheden van de casus.
Zou het na de overname kunnen voorkomen dat onder de Cloud Act ook het afstaan van data van betalingen via CCV, dus van onder andere de Nederlandse markt, kan worden afgedwongen?
CCV, dat zelf niet in de VS is gevestigd, zou onder de werking van de Amerikaanse CLOUD Act kunnen vallen na de overname. Hiervoor gelden echter verschillende voorwaarden. Zo moet deze entiteit zodanige banden met de Verenigde Staten hebben dat een Amerikaanse rechter (persoonlijke) jurisdictie over haar heeft. Daarnaast is een bevel nodig van de Amerikaanse overheid dat aannemelijk maakt dat er een gegronde verdenking bestaat dat de gezochte communicatie daadwerkelijk bewijs zal opleveren van een strafbaar feit. Daarnaast moet de EU-entiteit het gevraagde gegevensmateriaal in bezit, bewaring of onder controle hebben om onder het bevel te vallen.2 Mocht deze casus onder de CLOUD Act vallen, dan dient opgemerkt te worden dat het risico dat de Amerikaanse overheid toegang krijgt tot de gegevens in de praktijk klein is. Het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC) heeft in 2022 een algemene juridische analyse laten uitvoeren naar de mogelijke impact van de CLOUD act op diverse cloud providers. Hieruit blijkt dat de risico’s beperkt lijken te zijn.3
Zo ja, kunt u inzichtelijk maken wat hiervan de mogelijke gevolgen zijn en of dit wenselijk is?
In algemene zin kan toegang tot Europese betaalgegevens door een buitenlandse overheid leiden tot risico’s op het gebied van privacy, gegevensbescherming en het vertrouwen van klanten in financiële instellingen. Hoewel de kans dat dergelijke toegang zich in de praktijk voordoet als relatief laag wordt ingeschat, gezien de voorwaarden die geschetst worden in het antwoord op vraag 5, kan dit risico niet volledig worden uitgesloten. Wel kent de Europese Unie regelgeving die deze risico’s beperkt, zie antwoord op vraag 7.
Is er Nederlandse of Europese (privacy-)regelgeving die deze data beschermt?
Ja, de Europese Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) is sinds 25 mei 2018 van toepassing in de gehele Europese Unie. De AVG is het normenkader voor de bescherming van persoonsgegevens, inclusief de doorgifte van gegevens naar landen buiten de Europese Economische Ruimte, zogenaamde «derde landen». Betaaldata vallen hier ook onder. Europese bedrijven kunnen geraakt worden door de extraterritoriale werking van buitenlandse wetgeving zoals de CLOUD Act waarbij ze moeten voldoen aan zowel Amerikaanse als Europese regelgeving. Hoewel de AVG dus een sterke bescherming biedt, is het belangrijk voor Europese bedrijven om zich bewust te zijn van de mogelijke impact van de CLOUD Act en passende maatregelen te nemen om de hoge normen uit de AVG te waarborgen.
De meeste Amerikaanse aanbieders van ECD’s hebben zelf ook passende maatregelen genomen om persoonsgegevens te beschermen om te kunnen voldoen aan de AVG en specifiek de Europese normen omtrent doorgifte van persoonsgegevens naar derde landen. Met standaard contractbepalingen van de Europese Commissie kunnen hierover afspraken worden gemaakt. Daarnaast bestaat er tussen de EU en de Verenigde Staten het EU-US Data Privacy Framework waarin de Europese Commissie en de Amerikaanse regering onder meer afspraken hebben gemaakt over de rechtsbescherming van EU-burgers wanneer gegevens worden doorgegeven aan de VS. Tot slot passen Amerikaanse ECD’s technische maatregelen, zoals encryptie, toe om gegevens af te schermen.
Het bericht “Lokale wielrenners balen van afgelast NK wielrennen” |
|
Inge van Dijk (CDA), Derk Boswijk (CDA) |
|
Karremans , David van Weel (minister ) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Lokale wielrenners balen van afgelast Nederlands kampioenschap (NK) Wielrennen»?1
Ja.
Hoeveel (lokale) sportevenementen dreigen dit jaar niet door te gaan wegens een gebrek aan politiecapaciteit?
De NAVO-top die op 24 en 25 juni 2025 in Den Haag plaatsvindt, vraagt om een grote politie-inzet en heeft daarom gevolgen voor de beschikbare politiecapaciteit voor evenementen. Het lokaal gezag bepaalt mede op basis van de beschikbare politiecapaciteit welke evenementen rondom de NAVO-top doorgang kunnen vinden. Er is geen overzicht van het aantal sportevenementen dat niet kan doorgaan wegens een gebrek aan politiecapaciteit.
Hoe vaak is in 2023 en 2024 de politie en Mobiele Eenheid (ME) ingezet bij wedstrijden van betaaldvoetbalorganisaties (BVO’s)?
Gezien dit onderdeel is van de reguliere politietaak en de afwegingen gemaakt worden op lokaal niveau houdt de politie hier geen aparte cijfers van bij.
Hoe vaak wordt bijstand verleend door politie-eenheden uit andere (omliggende) regio's voor voetbalwedstrijden?
Politie uit andere eenheden leveren soms bijstand bij voetbalwedstrijden, voornamelijk bestaand uit ME-inzet. Daarnaast reizen supportersbegeleiders mee met de uitsupporters. Politie vanuit de eenheid waar de uitspelende voetbalclub vandaan komt, gaat dan naar de eenheid waar de thuisspelende club gevestigd is. De politie heeft alleen de algemene jaarcijfers met betrekking tot bijstand. Hierin staat geen specifieke informatie over de aard van de inzet.
Heeft deze bijstand in de basisregio's van de dienstdoende agenten geleid tot onderbezetting? Zo ja, kunt u specificeren hoe vaak dit heeft plaatsgevonden?
Er zijn geen gevallen bekend waarin bijstand heeft geleid tot onderbezetting in de basisregio’s op het reguliere politiewerk zoals incidentenafhandeling en heterdaadopsporing. De bijstand voor de inzet bij voetbalwedstrijden gaat wel ten koste van andere activiteiten van de politie bijvoorbeeld inzet in de wijken.
Kunt u aangeven hoeveel sportevenementen, inclusief amateur- en breedtesport, in gemeenten in 2023 en 2024 negatief zijn geadviseerd door de politie vanwege capaciteitsgebrek?
Deze afwegingen worden op lokaal niveau gemaakt. Ik beschik derhalve niet over de gevraagde cijfers.
Hoe beoordeelt u het feit dat kleinschalige sportevenementen, die aansluiten bij het beleidsdoel om sportparticipatie en maatschappelijke cohesie te bevorderen, soms niet door kunnen gaan vanwege een gebrek aan politiecapaciteit?
Sportevenementen, groot en klein, kunnen worden ingezet voor verschillende (lokale) maatschappelijke doeleinden, waaronder het bevorderen van sportparticipatie en maatschappelijke cohesie. Ik snap de teleurstelling als deze evenementen geen doorgang kunnen vinden door beperkte beschikbare politiecapaciteit. Dit betekent natuurlijk ook iets voor het behalen van de verschillende (lokale) maatschappelijke beleidsdoelen.
De bevoegdheid om te beslissen over de doorgang van evenementen ligt bij het lokaal gezag. Hierbij houdt het lokaal gezag rekening met de benodigde en de beschikbare politiecapaciteit. Wanneer er te weinig politiecapaciteit is, kan een evenement door aanpassingen mogelijk evengoed doorgang vinden met minder politie-inzet. Ook kan lokaal worden besloten om het behalen van de eerder genoemde beleidsdoelen anders in te richten.
Een goed voorbeeld van het anders organiseren van evenementen komt uit de wielersport. Eerder bent u geïnformeerd2 over het voornemen van de Koninklijke Nederlandse Wielren Unie (KNWU) om meer in te zetten op burgermotorverkeersregelaars bij professionele wedstrijden, zodat deze wedstrijden georganiseerd kunnen worden met minder politie-inzet. Met het amendement van het lid Inge van Dijk3 zijn middelen gereserveerd ter ondersteuning van het ontwikkelen van een landelijke richtlijn voor burgermotorverkeersregelaars. De subsidieaanvraag van de KNWU is momenteel in behandeling bij het Ministerie van VWS.
Welke mogelijkheden ziet u om ervoor te zorgen dat kleinschalige sportevenementen in gemeenten beter ondersteund worden?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid een gezamenlijk protocol op te stellen, samen met de relevante ministeries, waarin de politie-inzet bij kleinschalige sportevenementen gewaarborgd blijft, zodat dergelijke evenementen niet het slachtoffer worden van gebrek aan politiecapaciteit?
De afweging of en hoe evenementen doorgang vinden wordt door het lokaal gezag gemaakt. De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en ik zien daarom geen aanleiding om een protocol op te stellen.
Hoe kan volgens u de samenwerking tussen de Ministeries van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Justitie en Veiligheid versterkt worden om sport als middel voor inclusie, cohesie en preventie te ondersteunen?
De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en ik hebben regelmatig contact over onderwerpen die invloed hebben op sport en de publieke veiligheid.
Het bericht 'Fouten bij UWV schelen soms honderden euro's per maand' |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Eddy van Hijum (minister ) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel uit Algemeen Dagblad getiteld «Fouten bij UWV schelen soms honderden euro's per maand»1 van 18 maart jongstleden?
Ja.
Klopt het dat het er al in 2021 een rapport beschikbaar was binnen UWV waaruit bleek dat er twijfels waren over de vaststelling van het maatmanloon?
De divisie SMZ – afdeling BC&K2 van UWV heeft in juli 2021 de rapportage «onderzoek vaststelling maatmanloon» opgesteld. De aanleiding voor dit onderzoek uit 2021 is dat tijdens de controles die UWV heeft verricht ten tijde van de coronacrisis opviel dat er relatief veel bevindingen zijn ten aanzien van de vaststelling van het maatmanloon. Dit was aanleiding voor UWV om extra dossiers te controleren. Het betreft een intern onderzoek van UWV in het kader van leren en verbeteren. De bevindingen uit de rapportage van juli 2021 hebben destijds geleid tot enkele concrete aanbevelingen voor de interne organisatie van UWV.
Klopt het dat deze fouten in de vaststelling van het maatmanloon voor mensen onterecht tot afwijzing van hun Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA)-aanvraag konden leiden, omdat ze minder dan 35 procent arbeidsongeschikt zouden zijn, terwijl bij een juiste berekening ze wel recht op een uitkering zouden hebben?
Het onderzoek uit 2021 en andere bestaande rapportages geven dit inzicht niet. Het onderzoek naar de kwaliteit van de vaststelling van het maatmanloon dat UWV onlangs heeft afgerond geeft dit inzicht wel. Over de uitkomsten van dit onderzoek informeer ik uw Kamer in de brief die ik zojuist heb gestuurd. Uit dit onderzoek blijkt inderdaad dat een fout in de vaststelling in het maatmanloon ertoe kan leiden dat de WIA-aanvraag van mensen onterecht wordt afgewezen. Een onterechte afwijzing als gevolg van deze fouten komt niet vaak voor, maar als het voorkomt heeft dit wel een grote impact voor mensen. Zoals ik in de brief heb aangegeven, is deze fout ontdekt bij het dossier van één persoon. UWV heeft deze fout gecorrigeerd en aan deze persoon inmiddels alsnog een uitkering toegekend. Op dit moment werkt UWV verder aan het verbeteren van de kwaliteit van de beoordeling en dienstverlening voor de toekomst zodat dergelijke fouten zoveel mogelijk voorkomen worden.
Is er enig inzicht in de omvang van de fouten of onzekerheden over de vaststelling van het maatmanloon, zowel in getroffen mensen als in financiële consequenties als in de periode waarin dit speelt?
Het onderzoek waar ik in vraag 2 naar verwijs geeft inzicht in de omvang van de fouten. In 77,2% van de dossiers uit de steekproef is de vaststelling van het maatmanloon juist. In 11,8% van de dossiers is er sprake van een fout, die geen directe impact heeft voor de betrokkene. In 1,6% van de dossiers is er sprake van een fout met directe impact (ten onrechte wel/niet een uitkering). In 9,4% van de dossiers kan nog niet worden vastgesteld of het maatmanloon juist is vastgesteld. Deze hebben het oordeel «nader te bepalen». Anders dan bij de fouten in de vaststelling van het dagloon is er geen zicht op de periode waarin en in welke mate fouten zijn gemaakt. De steekproef uit het UWV-onderzoek is gedaan in oktober 2023.
Was u bekend met dit onderzoek of deze onderzoeken? Zo ja sinds wanneer? Zo nee, hoe beoordeelt u dat?
In het Vragenuur van 18 maart 2025 heb ik toegezegd uw Kamer inzicht te geven in wat ik op welk moment wist. Deze vraag sluit daar goed bij aan en ik kan u hierover het volgende melden.
De rapportage van juli 2021 was mij niet bekend. Deze rapportage is in het kader van openbaarmaking van stukken op grond van de Wet open overheid (WOO) in september 2024 openbaar gemaakt. Wel ben ik bekend met de rapporten van 2023 over de SMC-evaluatie waarin ook bevindingen staan over het maatmanloon. Het betreft hier de rapporten die aanleiding zijn geweest voor mijn brief van 4 september 2024 waarin ik uw Kamer voor het eerst heb geïnformeerd over de problematiek rondom de kwaliteit van WIA-beoordelingen. Dat UWV een breder onderzoek doet naar de kwaliteit van de vaststelling van het maatmanloon is mij in het najaar van 2024 bekend geworden. Ik heb uw Kamer hierover in mijn brief van 10 maart jl. geïnformeerd.
Zijn de uitkomsten van dit rapport in 2021 gemeld in de jaarlijkse Staat van de uitvoering of Knelpuntenbrief van het UWV?
Nee.
Wat zijn volgens u de oorzaken van het jarenlang kunnen voortbestaan van fouten en onzekerheden in de vaststelling van het maatmanloon en daarmee de uitkeringen van velen mensen?
Het is van groot belang dat UWV de kwaliteit van de vaststelling van het maatmanloon verbetert. UWV onderzoekt op welke manieren eventueel extra controles kunnen worden uitgevoerd om nieuwe fouten zoveel mogelijk te voorkomen. Zoals ik reeds met uw Kamer heb gedeeld, vind ik het ook noodzakelijk om de sturingsrelatie en de informatievoorziening tussen UWV en mijn ministerie te verbeteren. De afgelopen jaren is de ernst van knelpunten in de uitvoering op diverse momenten te laat onderkend.
Het is belangrijk dat relevante informatie, zoals fouten in de vaststelling van uitkeringen tijdig worden geconstateerd en dat mijn ministerie hier tijdig over wordt geïnformeerd. De Algemene Rekenkamer onderzoekt hoe hier verbetering in kan worden aangebracht.
Heeft u er vertrouwen in dat het UWV dit zelf kan onderzoeken en oplossen gegeven de situatie dat er al jarenlang sprake is van fouten en onzekerheden in de vaststelling van het maatmanloon?
Op verschillende manieren is UWV bezig om de kwaliteit van de uitvoering te verbeteren en om fouten te herstellen. Daarnaast is UWV bezig het nieuwe kwaliteitssysteem verder te ontwikkelen. UWV laat dit extern valideren. Daarnaast doet de Algemene Rekenkamer onderzoek naar de sturingsrelatie en de informatievoorziening tussen UWV en SZW. De aanbevelingen worden door UWV en mij gezamenlijk geïmplementeerd. Het rapport van de Algemene Rekenkamer wordt in oktober 2025 verwacht en daarover zal ik uw Kamer informeren.
Zijn er nog meer problemen in de uitvoering door het UWV die de komende tijd via WOO-verzoeken aan het licht komen?
Zoals ik in het Vragenuur van 18 maart 2025 heb aangegeven kan ik dit niet uitsluiten. UWV en ik werken samen aan het verbeteren van de sturingsrelatie en de informatievoorziening. Onze inzet is om nieuwe fouten open, transparant en tijdig te delen met de Kamer. Een voorbeeld hiervan is de problematiek rondom de fouten bij de indexering van het maatmanloon. Hierover heb ik uw Kamer op 10 maart 2025 geïnformeerd.
Kunt u het aangekondigde kwaliteitsonderzoek naar de berekening van het maatmanloon aangekondigd door het UWV ruim voor het commissiedebat over de WIA naar de Kamer sturen evenals de aanpak om de fouten te herstellen.
In de brief die ik zojuist aan uw Kamer heb gestuurd informeer ik uw Kamer over de uitkomst van het onderzoek naar de kwaliteit van de vaststelling van het maatmanloon.
Kunt u deze vragen ruim voor het commissiedebat over de WIA beantwoorden?
Pensioenfondsen en verzekeraars die bereid zijn geld te steken in de versterking van defensie |
|
Inge van Dijk (CDA), Derk Boswijk (CDA) |
|
Eddy van Hijum (minister ) (CDA), Gijs Tuinman (BBB) |
|
![]() |
Klopt het dat diverse pensioenfondsen en verzekeraars bereid zijn geld te steken in de versterking van defensie, maar dat daarvoor een plan van aanpak nodig is vanuit politiek Den Haag?1
Vertegenwoordigers van Defensie hebben verschillende oproepen gedaan in de media over het belang en de noodzaak van investeren in de defensie-industrie. Defensie signaleert dat financiële instellingen steeds meer belangstelling hebben om hierin te investeren. Die belangstelling past binnen het huidige tijdsbeeld. Het uiteenlopende aanbod aan financiers betekent dat er verschillende mogelijkheden en behoeften zijn als het gaat om het investeren in de defensie-industrie. Momenteel voert Defensie gesprekken met de industrie en investeerders om deze mogelijkheden en behoeften in kaart te brengen en waar nodig knelpunten weg te nemen, om zo versterking van de defensie-industrie te bewerkstelligen.
Deelt u de mening dat de urgentie momenteel zodanig groot is, dat er geen dag verspild mag worden als het gaat om investeren in de versterking van defensie?
De huidige geopolitieke situatie vraagt om meer en gerichte Nederlandse en Europese investeringen om op te kunnen schalen en zo te voorzien in een robuuste defensie en veiligheid gerelateerde industriële basis. De wisselende leveringszekerheid en de terugkeer van importheffingen in de wereldhandel maken deze noodzaak nog duidelijker dan deze al was sinds het begin van de grootschalige agressieoorlog van Rusland in Oekraïne. Het kabinet erkent de urgentie om snel te acteren op dit thema, en zet daar ook de nodige stappen toe. Zo is uw Kamer in verschillende brieven geïnformeerd over de acties van het Ministerie van Defensie om de gerichte opschaling vorm te geven.2 De financiering maakt hier expliciet onderdeel van uit, zoals ook met uw Kamer gedeeld in de recente brief van 12 maart 2025.3
Hoe verklaart u dat pensioenfondsen aangeven al sinds het begin van de oorlog in Oekraïne er tegenaan te lopen dat de roep om kapitaal en de roep om de opbouw van de krijgsmacht er is, maar dat er nog geen beeld is van hoe dat eruit moet zien? Waarom moet dit zo lang duren?
Met de Defensienota 2024 geeft Defensie aan hoe de krijgsmacht zich de komende jaren zal ontwikkelen. Ook heeft Defensie onafhankelijk onderzoek laten doen naar de financieringsbehoefte die bij de defensie-industrie bestaat. Het rapport hierover is recent met uw Kamer gedeeld.4 De knelpunten verschillen tussen de grote bedrijven en de kleinere bedrijven. Het rapport signaleert verschillende knelpunten die de sector ervaart bij het verkrijgen van financiering. De inzet van Defensie is om met de oprichting van het Defport platform een structurele dialoog met industrie en de financiële sector tot stand te brengen. Hierin moet nog scherper worden welke kapitaalbehoefte bedrijven hebben en hoe private en institutionele investeerders hierin kunnen voorzien. De financieringstafel binnen Defport is op 1 april voor het eerst bij elkaar gekomen. Meerdere bijeenkomsten zullen hierop volgen.
Deelt u de opvatting van het Verbond van Verzekeraars dat de bal hiervoor nadrukkelijk in Den Haag ligt? Zo nee, waarom niet?
Defensie voert doorlopend gesprekken met institutionele en private investeerders. Het Ministerie van Defensie ziet het versterken van de defensie-industrie als een gedeelde verantwoordelijkheid, waarin de overheid een belangrijke rol inneemt als behoeftesteller. Defensie ziet hier verschillende rollen voor zichzelf in de hele keten als Smart Policy-Maker, Smart Specifier en Smart Buyer, zoals toegelicht in de Defensie Strategie voor Industrie en Innovatie (2025–2029), die uw Kamer op 4 april heeft ontvangen.5 Waar het Ministerie van Defensie een rol kan spelen om knelpunten voor investeerders in de defensie-industrie weg te nemen, zal het ministerie deze rol vervullen. Uiteindelijk blijft het aan banken, verzekeraars en pensioenfondsen en andere investeerders zelf om te bepalen in welke mate en op welke wijze zij willen investeren in de defensie-industrie. Dat deze instellingen zelf hun beleggingsbeleid bepalen is wettelijk geregeld.
Kunt u aangeven aan welke initiatieven het kabinet momenteel werkt om private investeringen in defensie aan te jagen? Wanneer zijn deze initiatieven volgens planning klaar?
In de kamerbrief van 12 maart 2025 is de Kamer geïnformeerd over de actielijnen voor oplossingen van investeringskwesties ten aanzien van de defensie-industrie. Zo wil Defensie door vraagbundeling met partnerlanden en waar mogelijk meer toepassing van (raam)contracten met een langere looptijd, op lange termijn vraagzekerheid scheppen voor de defensie-industrie. Indien aangenomen in de Eerste Kamer, draagt het initiatiefwetsvoorstel om de 2%-norm wettelijk vast te leggen ook bij aan de vraagzekerheid voor de industrie.6
Defensie onderzoekt samen met het Ministerie van Economische Zaken de mogelijkheden om het (bestaande) financieringsinstrumentarium toegankelijker te maken voor de defensie-industrie. Ook worden gesprekken gevoerd met de financiële sector over investeringen in dual-use toepassingen. Verder jaagt Defensie met het nieuwe SecFund investeringen aan door durfkapitaal beschikbaar te maken voor de defensie-industrie. Daarnaast wordt samen met de financiële sector verkend of aanvullende instrumenten wenselijk zijn om bestaande belemmeringen weg te nemen.
Defensie werkt ook aan het verminderen van financieringsknelpunten voor de defensie-industrie. Zo voert Defensie met het Ministerie van Financiën gesprekken over het versoepelen van de bankgarantie-eis voor bevoorschotting, en worden mogelijkheden voor verruiming van informatiedeling met de financiële sector verkend.
Met het platform Defport heeft Defensie het doel de dialoog tussen verschillende partijen te versterken. Zo is er binnen Defport een financieringstafel waarin de financiële sector, industrie en Defensie samenkomen om te kijken hoe knelpunten kunnen worden opgelost.
Defensie werkt dus aan verschillende initiatieven om publieke en private investeringen aan te jagen. Tegelijkertijd is het belangrijk om te benadrukken dat het vergroten van investeringen in de defensie-industrie een gedeelde verantwoordelijkheid is. Binnen de huidige wettelijke kaders kunnen beleggers zelf al stappen zetten om meer te investeren in de defensie-industrie. Waar mogelijk moedigt Defensie dit aan en ondersteunt hierin.
Wat is uw reactie op de suggestie van verzekeraar NN Group, dat ook een Nederlandse variant van een defensie-bond kan helpen om private investeringen in defensie op gang te helpen?
Een dergelijke defensie-bond (defensie-staatsobligatie) is publiek schuldpapier dat uitgegeven wordt om publieke defensie-uitgaven te financieren. Een Nederlandse variant van een defensie-bond draagt niet bij aan het vergroten van directe private financiering voor de opschaling van de productiecapaciteit van de defensie-industrie. Nederland ervaart momenteel geen belemmeringen bij de schuldfinanciering van Nederlandse overheidsuitgaven (waaronder defensie-uitgaven) aangezien de staat geld kan lenen door uitgifte van conventionele staatsobligaties. Een defensie-staatsobligatie zou net als conventionele staatsobligaties enkel in publieke financiering voorzien van reeds voorziene uitgaven op de begroting (bijvoorbeeld voor orders zoals de aanschaf van tanks). Deze uitgaven vinden ook plaats zonder defensie-staatsobligaties. Er is daarmee dus geen sprake van directe additionele financiering vanuit de private financieringsmarkt aan de defensie-industrie. Daarom onderzoekt Defensie gezamenlijk met institutionele beleggers en overige stakeholders andere mogelijkheden om hun private financiering voor de defensie-industrie te vergroten, bijvoorbeeld door aansluiting bij (bestaande) investeringsvehikels. Wanneer marktpartijen daarnaast een privaat investeringsfonds willen oprichten gefinancierd met uitgifte van «private defensie-obligaties» om zo investeringen vanuit de markt in de defensie-industrie te vergroten, verwelkom ik dat van harte.
Hoe zorgt u ervoor dat er zo spoedig mogelijk sprake is van een goedgevuld, langlopend en meerjarig orderboek en een consistent investeringsbeleid van overheden, zodat private investeerders zoals ABP meer investeringen kunnen doen in initiatieven die gericht zijn op uitbreiding van de defensieproductie?
In de kamerbrief van 12 maart 2025 is de Tweede Kamer geïnformeerd over de actielijnen voor oplossingen van investeringsknelpunten bij de defensie-industrie. Zo voorziet het initiatiefwetsvoorstel om de 2%-norm in de wet te verankeren in meer zekerheid voor de langere termijn. Verder weegt Defensie per inkoop af of er langere termijn behoeften kunnen worden gesteld en langere (raam)contracten kunnen worden afgesloten, eventueel met een minimum afnamegarantie.
Met onder andere de Defensienota 2022 en 2024 maakt Defensie ook over de langere termijn duidelijk in welke capaciteiten wordt geïnvesteerd. In 2025 begroot Defensie via het Defensiematerieelbegrotingsfonds ca. € 10 miljard voor materieel investeringen en instandhouding.
Waarom komen vertegenwoordigers van Defensie, Financiën, Buitenlandse Zaken en Economische Zaken en Klimaat pas in april langs bij de verzekeraars om eventuele investeringsmogelijkheden te bespreken? Kan hier meer spoed op gezet worden?
Defensie voert, samen met andere departementen, doorlopend gesprekken met de financiële sector. Dit gesprek is daar een voorbeeld van. Defensie onderhoudt ook actief contact met het Verbond van Verzekeraars. Bijvoorbeeld middels een recent rondetafelgesprek samen met Financiën en Buitenlandse Zaken. Hier zijn verschillende voorbeelden besproken die een barrière vormen voor verzekeraars om eigenstandig te investeren in de defensie-industrie. Defensie werkt nu samen met de andere ministeries aan oplossingen en gaat hierover met de verzekeraars in overleg wanneer voorstellen voorgelegd kunnen worden. Daarnaast vinden er doorlopend gesprekken plaats tussen de ministeries en andere financiële instellingen over de opschaling van de defensie-industrie.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is van uitvoering van de voorstellen uit de Initiatiefnota van het lid Boswijk over het structureel verhogen van de Europese munitieproductie?2
Defensie beoordeelt voorstellen voor de productie van reguliere en kapitale munitie uit de markt op de eigen behoeftes, kansen voor vraagbundeling en bijdrage vanuit de Nederlandse industrie. Zo voorzien wij onze krijgsmacht van voldoende kwalitatieve munitie. Daarnaast zetten we in op het bundelen van de vraag voor steun aan Oekraïne en onze nationale vraag. De schaalvoordelen die daarbij ontstaan dragen bij aan het garanderen van productie- en leverzekerheid.
Defensie boekt vooruitgang op de verschillende voorstellen, zoals verwoord in de Kamerbrief Voortgang structurele versterking van de Europese productie van munitie en materieel.8 Zo plaatst Defensie bijvoorbeeld, conform voorstel 1, momenteel een extra bestelling van munitievoorraden, hierover zal middels het DPO gerapporteerd worden.
Daarnaast heeft uw Kamer op 4 april 2025 de Defensie Strategie voor Industrie en Innovatie (2025–2029) ontvangen. Hierin licht het kabinet haar ambities voor het versterken van de defensie-industrie toe. De strategie is samen te vatten als sterk, slim en samen: we investeren in een sterke krijgsmacht en Nederlandse defensie-industrie, stimuleren op een slimme manier innovatie en werken nationaal en internationaal op een nieuwe en effectieve manier samen. In deze nieuwe strategische agenda is ook aandacht voor oplossingen van de financieringskwesties die spelen bij de noodzakelijke opschaling van de defensie-industrie. Het opschalen van de productie van defensiematerieel, in Nederland en in Europa, is onderdeel van de industriële versterking waar deze strategie invulling aan geeft.
Het bericht ’Combinatie box 3 en Wet betaalbare huur belangrijkste reden om uit te ponden' |
|
Inge van Dijk (CDA), Eline Vedder (CDA) |
|
Tjebbe van Oostenbruggen (NSC), Mona Keijzer (minister ) (BBB) |
|
![]() |
Passen de resultaten van de peiling van Vastgoedinsider.nl onder 368 respondenten bij uw beeld van de belangrijkste redenen voor uitponding van verhuurd vastgoed met een zwaartepunt bij Box 3, de combinatie Box 3 en de Wet Betaalbare Huur?1
De cijfers van het Kadaster laten een uitpondbeweging zien in 2024. Deze vindt met name plaats onder kleinere particuliere verhuurders en niet-institutionele bedrijfsmatige verhuurders. Hoewel deze uitpondbeweging op dit moment nog goeddeels gecompenseerd wordt door nieuwe toevoegingen als gevolg van nieuwbouw, transformatie en splitsen, is het mogelijk dat het bezit van institutionele investeerders deze terugloop op termijn onvoldoende kan compenseren. In mijn brief over mijn weging van deze ontwikkelingen op de huurmarkt heb ik aangegeven dat mijn beeld is dat de ontwikkelingen op de huurmarkt worden gedreven door een samenspel van aangescherpte huurregulering, aanpassingen in de fiscaliteit en macro-economische ontwikkelingen. De huurregulering verlaagt de huurinkomsten voor de verhuurder en beperkt dus de kasstroom en verlaagt daarmee de kapitaalwaarde van huurwoningen. Daarnaast spelen de fiscale regels een rol. Onder andere de toegenomen belastingdruk in box 3 en de onduidelijkheid rondom het nieuwe box 3 stelsel worden door verhuurders aangedragen als factoren die ervoor zorgen dat verhuren financieel minder aantrekkelijk is geworden. Ten slotte speelt nadrukkelijk mee dat de koopwoningmarkt door de combinatie van stijgende lonen, een dalende hypotheekrente en een lagere overdrachtsbelasting een interessant alternatief is om de huurwoningen te verkopen aan een eigenaar-bewoner, zoals koopstarters. Voor verhuurders kan dit alternatief aantrekkelijker lijken dan de onzekerheid en lagere opbrengsten bij voortzetting van de verhuur. Hierbij speelt ook het rendement dat in andere beleggingsobjecten behaald kan worden een rol.
Deelt u de mening dat, ondanks dat dit geen formele steekproef betreft, deze peiling onder vastgoedbeleggers wel een signaal geeft over de belangrijkste redenen waarom vastgoedbeleggers overgaan tot uitponding?
Zie het antwoord op vraag 1.
Bent u het met ons eens dat de redenen voor de verkoopgolf zo snel mogelijk ook door de ministeries van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening én Financiën moeten worden onderzocht, zowel door gesprekken met de sector, als ook door actualisering van het onderzoek naar de effecten van stapeling van fiscale en niet-fiscale maatregelen, zodat we zo snel mogelijk gerichte maatregelen kunnen nemen?
In mijn brief over de ontwikkelingen op de huurmarkt heb ik een integrale weging uitgevoerd waarbij de samenloop van maatregelen, zoals verdere huurwet- en regelgeving en de fiscaliteit, is meegenomen. In de weging betrek ik verder de aanvullende inzichten op basis van een onderzoek van Dr. Korevaar van de Erasmus Universiteit Rotterdam (EUR) en het Instituut voor Publieke Economie (IPE) en contacten met marktpartijen. Dit geheel biedt een eerste inzicht in de ontwikkelingen op de huurmarkt. In de brief heb ik ook aanpassingen aan beleid geschetst die op een gerichte en relatief snel te realiseren manier verlichting kunnen bieden aan (in het bijzonder particuliere) verhuurders die specifieke knelpunten ervaren ten gevolge van de doorgevoerde huurregelgeving. Tevens is op de Woontop afgesproken om samen met marktpartijen mogelijkheden om nu in de middenhuur te investeren te onderzoeken. Dit heb ik ook samen met de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit, Belastingdienst en Douane (Staatssecretaris FBD) opgepakt. Wij zullen uw Kamer later dit jaar informeren over de uitkomsten van dit onderzoek.
Indien ja, op welke termijn kan de Kamer uitkomsten van een dergelijk stapelingsonderzoek verwachten?
Gelijktijdig met deze beantwoording ontvangt uw Kamer mijn brief over de ontwikkelingen op de huurmarkt waarin ik een integrale weging uitgevoerd heb waarbij de samenloop van maatregelen, zoals verdere huurwet- en regelgeving en de fiscaliteit, is meegenomen. Daarnaast is op de Woontop is afgesproken om samen met marktpartijen mogelijkheden om nu in de middenhuur te investeren te onderzoeken. Wij zullen uw Kamer later dit jaar informeren over de uitkomsten van dit onderzoek.
Hoe kijkt u naar aanpassingen in de voorgenomen tegenbewijsregeling onder het overbruggingsstelsel op korte termijn, waar ook een meerderheid van de Kamer om heeft gevraagd, om verdere uitponding te voorkomen?
Voor wat betreft de fiscaliteit verwijs ik u naar de brief2 die de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit, Belastingdienst en Douane (Staatssecretaris FBD) op 2 april 2025 naar uw Kamer heeft gestuurd waarin eventuele verzachtende opties binnen de tegenbewijsregeling box 3 worden beschreven.
Indien u niet bereid bent hier stappen op te zetten, wat is hiervan de reden?
Zie het antwoord op vraag 5.
Overbodige regels waardoor vrijwilligers voor carnavalsoptochten dreigen af te haken |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Karremans |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat bouwers van carnavalswagens steeds meer worstelen met alle voorwaarden waaraan ze moeten voldoen, waardoor vrijwilligers afhaken en het de vraag is of er in de toekomst überhaupt nog optochten mogelijk zijn?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Deelt u de mening dat wet- en regelgeving de carnavalcultuur zo min mogelijk in de weg zou moeten zitten, zeker nu het Kenniscentrum Immaterieel Erfgoed Nederland vorig jaar bevestigd heeft dat de carnavalcultuur aan de criteria voor immaterieel erfgoed voldoet zoals gesteld in het UNESCO Verdrag inzake de bescherming van immaterieel cultureel erfgoed?2
Ja, die mening deel ik. Aan het 2003 Unesco Immaterieel Erfgoed Verdrag kunnen geen juridische consequenties verbonden worden. Als iets in de Inventaris Immaterieel Erfgoed Nederland staat, biedt dat geen wettelijke bescherming.
Nederland is met de ratificatie van het UNESCO Verdrag inzake de Bescherming van Immaterieel Cultureel Erfgoed wel de verplichting aangegaan zich in te zetten voor het immaterieel erfgoed binnen de landsgrenzen. Eén van de manieren om dat te doen, is om een gunstig klimaat te creëren waarin immaterieel erfgoed beoefend kan worden. Zo min mogelijk belemmeringen door wet- en regelgeving past goed in deze gedachte en hierin worden stappen gezet. Zo is één van de doelen van de Bestuurlijke Afspraken Cultuurbeoefening 2025–20283 om te verkennen hoe overheden met de sector structurele knelpunten en uitdagingen kunnen aanpakken.
Deelt u de mening dat carnavalsoptochten, en de bouw van carnavalswagens daarvoor, een groot maatschappelijk belang hebben, mede omdat het allerlei mensen van jong tot oud bij elkaar brengt?
Ja, deze mening deel ik. Immaterieel erfgoed, zoals carnaval (inclusief de voorbereidende activiteiten zoals de bouw van de wagens en de optocht met wagens) heeft een grote maatschappelijke waarde. Niet alleen verbindt het generaties, maar is het ook een plek voor creativiteit en talentonwikkeling. Daarnaast draagt kennis en zichtbaarheid rondom immaterieel erfgoed (zoals carnaval) bij aan meer respect voor elkaars cultuur, tradities en rituelen.
Deelt u de mening dat vrijwilligers die hun tijd en energie steken in het bouwen van carnavalswagens zo min mogelijk moeten worden geconfronteerd met nutteloze regelgeving? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik vind het belangrijk dat vrijwilligersorganisaties en filantropische instellingen zo min mogelijk worden gehinderd door onnodige regels. Daarom heb ik uw Kamer ook geïnformeerd over een aanpak regeldruk op dit gebied. In de brief4 zijn geen specifieke acties aangekondigd op het gebied van carnavalswagens.
Desondanks ben ik van mening dat onnodige regeldruk voor vrijwilligers zich, waar het kan, tot het minimum moet beperken. De wettelijke verplichtingen die in het nieuwsartikel worden genoemd zijn echter bedoeld om deelnemers en derden (waaronder toeschouwers) te beschermen en de verkeersveiligheid te vergroten. Dit maakt het keuren en verzekeren van carnavalswagens nuttig en noodzakelijk.
Kunt u aangeven welke omstandigheden volgens u veranderd zijn waardoor het keuren en verzekeren van carnavalswagens nu moeilijker zou zijn dan voorheen?
Carnavalswagens vormen geen aparte voertuigcategorie, maar vallen onder verschillende bestaande voertuigcategorieën5 met elk (deels) andere regels. Zo kan een carnavalswagen gebouwd worden op een aanhangwagen voor snelverkeer (O), op een omgebouwde personenauto (M1), een bedrijfsauto (N), bus (m2, m3) of een landbouwaanhangwagen (R). Al deze voertuigen hebben een goedkeurings- en een kentekenplicht en hiervoor gelden in bepaalde gevallen ook voertuigverplichtingen. Verzekeraars of wegbeheerders stellen daarnaast soms nog aanvullende eisen aan carnavalswagens.
Voertuigen die zelf gebouwd worden, dienen een individuele goedkeuring te verkrijgen om te bepalen onder welke bestaande voertuigcategorie zij vallen voor toegang tot de openbare weg. Dit is een bestaande procedure. Carnavalswagens die voorzien zijn van een motor (zelfbouw/rijdend) zijn voor de regelgeving al motorrijtuigen. Deze moeten voldoen aan de eisen gesteld in de Wegenverkeerswet 1994 en onderliggende regelgeving. Aan deze eisen en regelgeving is de afgelopen jaren niets gewijzigd.
Hoe is afgelopen jaren omgegaan met de apk-plicht voor zelfrijdende wagens gebouwd rond een onderstel van bijvoorbeeld een oude vrachtwagen of busje? Is hier recent iets in veranderd?
Voor zover dit in het artikel wordt benoemd, lijken de zorgen over de regelgeving te gaan over de Algemene Periodieke Keuring (APK)-, registratie- en kentekenplicht voor landbouw- of bosbouwvoertuigen en mobiele machines. Deze regelgeving is reeds ingegaan per 1 januari 2021. Volgens deze regelgeving moeten sinds 1 januari 2022 alle landbouw- of bosbouwtrekkers en bepaalde motorrijtuigen met beperkte snelheid, mobiele machines en getrokken voertuigen, een eigen kentekenbewijs hebben.
De enige wijziging die per 1 januari 2025 is ingegaan met betrekking tot bovenstaande regeling, is de kentekenplaatplicht voor de voertuigen die al een kentekenbewijs hebben sinds 1 januari 2022. Verder moeten land- en bosbouwvoertuigen met een datum van eerste toelating na 1 januari 2021 na vier jaar voor het eerst een APK ondergaan. Deze regels vloeien voort uit een Europese richtlijn (2014/45/EU) en zijn onder andere gemaakt om de verkeersveiligheid te verbeteren.
Er wordt in het nieuwsartikel verder gesproken over een verzekeringsplicht. Motorrijtuigen moeten verzekerd zijn op grond van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen. De verzekeringsplicht geldt sinds 1965, met als doel om derden (waaronder toeschouwers) te beschermen. Voor aanhangers geldt geen aparte verzekeringsplicht; aanhangers die zijn gekoppeld aan een motorrijtuig, vallen onder de verzekering van het trekkende motorrijtuig. Het hangt van de verzekeringsovereenkomst af welke voorwaarden gelden. Hierbij is het mogelijk om een collectieve verzekering af te sluiten. Ook hier zijn per 1 januari geen wijzigingen doorgevoerd.
Is het mogelijk om een uitzondering te maken voor de apk-plicht voor zelfrijdende carnavalswagens, waardoor deze aan minder regels hoeven te voldoen? Zo nee, waarom niet?
Er zijn al uitzonderingen op de APK- en kentekenplicht die van toepassing kunnen zijn op carnavalswagens, namelijk:
De kentekenplicht geldt niet voor een landbouw- of bosbouwaanhangwagen met een maximumconstructiesnelheid van ten hoogste 25 km/u én in gebruik genomen is vóór 1-1-2021. De kentekenplaat van de landbouw- of bosbouwtrekker krijgt dan een witte kentekenplaat met hetzelfde kenteken;
Landbouw- of bosbouwtrekkers met een maximumconstructiesnelheid lager dan 40 km/h zijn niet APK-plichtig.
Kunt u, bijvoorbeeld samen met het Verbond van Verzekeraars, inzicht geven hoe de ontwikkeling van de hoogte van verzekeringspremies voor carnavalswagens afgelopen jaren is geweest en hoeveel verzekeraars daadwerkelijk aan schade hebben moeten uitkeren?
Er is op landelijk niveau geen data beschikbaar over de ontwikkeling van de hoogte van verzekeringspremies voor carnavalswagens en het aantal verzekeraars dat schade heeft moeten uitkeren. Daardoor is het niet mogelijk om hierover inzicht te geven en is het niet vast te stellen óf en op hoeveel voertuigeigenaren dit impact heeft.
Bent u bereid in de ondersteuning aan vrijwilligersorganisaties bij de toepassing van wet- en regelgeving die u voor eind van dit jaar heeft aangekondigd in reactie op het onderzoek «Regeldruk bij vrijwilligersorganisaties en filantropische instellingen» ook op te nemen hoe vrijwilligers het best kunnen omgaan met plichten zoals rond de keuring en verzekering van carnavalswagens? Zo nee, waarom niet?
Ja, hiertoe ben ik bereid aangezien dit verzoek binnen de reikwijdte van mijn aanpak past. Ik vind vrijwilligers van groot belang voor de samenleving en zie het mijn als mijn rol om vrijwilligers te ondersteunen bij dit belangrijke werk. Daarom ga ik met de Staatssecretaris van Rechtsbescherming, gemeenten en andere relevante partijen in gesprek om dit knelpunt een passende plek te geven in de aanpak. Hierbij gelden de volgende uitgangspunten. Zoals opgenomen in de Kamerbrief van 28 november 2024 hebben vrijwilligers zich te houden aan wettelijke verplichtingen van de wetgever. Het is van belang dat deze verplichtingen proportioneel zijn en vrijwilligers hun kerntaken kunnen blijven uitvoeren. Daarnaast is de top 10 aan knelpunten zoals opgenomen in de aanpak regeldruk vrijwillige inzet en filantropische instellingen leidend en zullen de genoemde knelpunten met carnavalswagens een plek krijgen.
Bent u, als bewindspersoon die verantwoordelijk is met het bevorderen van vrijwilligerswerk, bereid zich in te zetten voor minder regelgeving voor de bouwers van carnavalswagens? Zo ja, op welke wijze kunt u aan minder regelgeving voor deze vrijwilligers bijdragen? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik ben ben bereid om in het licht van de genoemde maatregelen in gesprek te gaan met met de betrokken partijen om te verkennen wat de precieze knelpunten zijn en hoe deze een passende plek krijgen in de aanpak. Hierbij gelden, zoals bij het vorige antwoord ook al aangegeven, de uitgangspunten zoals genoemd in de brief die ik op 28 november 2024 aan uw Kamer heb aangeboden.
Bent u bekend met het antwoord op de prejudiciële vragen aan de Hoge Raad (HR) inzake de zaak-Uber?1
Ja.
De HR stelt dat de omstandigheid van «ondernemerschap» net zo zwaar weegt als alle andere omstandigheden uit het Deliveroo-arrest en dus van doorslaggevend belang kan zijn in het bepalen of er sprake is van schijnzelfstandigheid, hoe verhoudt dit zich tot de webmodule op hetjuistecontract.nl en de handleiding «zzp ja of nee»?
Met «de webmodule op hetjuistecontract.nl» doelt u vermoedelijk op de keuzehulp met 10 vragen op deze website. Op eerdere Kamervragen van het lid Aartsen2 is toegelicht dat het gezichtspunt «of degene die de werkzaamheden verricht zich in het economisch verkeer als ondernemer gedraagt of kan gedragen», ook wel «extern ondernemerschap genoemd», reeds volwaardig onderdeel is van de communicatie op hetjuistecontract.nl. Zo wordt bij «kenmerken ZZP» het volgende genoemd: «De werkende gedraagt zich naar buiten toe als ondernemer. Bijvoorbeeld doordat hij/zij actief een website beheert en ook andere klussen uitvoert. Terwijl bij «kenmerken loondienst» genoemd staat: «De werkende presenteert zich naar buiten toe niet als ondernemer. Bijvoorbeeld omdat de werkende zich weinig of niet aanbiedt voor andere opdrachtgevers». Ook wordt in stelling 9 uitgevraagd: De werkende heeft steeds verschillende opdrachten en opdrachtgevers, hetgeen (mede) kan wijze op «extern ondernemerschap» van de werkende. Wel wordt gewerkt aan een verdere verduidelijking van alle gezichtspunten van het Deliveroo-arrest, waaronder dus ook het «extern ondernemerschap», op grond van ervaringen van gebruikers van hetjuistecontract.nl.
Mogelijk doelt u met «de handleiding zzp ja of nee» op de pagina met voorbeeldcasussen per sector. Op eerdere Kamervragen van het lid Aartsen3 is aangegeven hoe deze zijn opgebouwd. De (fictieve) casusposities op hetjuistecontract.nl zijn namelijk bedoeld om op een laagdrempelige manier inzicht te krijgen in de relevante aspecten bij de beoordeling van arbeidsrelaties op basis van de genoemde feiten. Om de casusposities niet te lang en daarmee ingewikkeld te maken, komen niet alle gezichtspunten in alle casusposities terug. Dat geldt dus niet alleen voor het gezichtspunt «extern ondernemerschap», maar ook voor de overige gezichtspunten. Er wordt momenteel gewerkt aan het toevoegen van nieuwe casusposities waarin op basis van de gegeven feiten en omstandigheden wel een oordeel gegeven kan worden over alle gezichtspunten uit het Deliveroo-arrest. Deze zullen naast de bestaande casusposities worden opgenomen op hetjuistecontract.nl zodat er zowel laagdrempelige inzichten op kunnen worden gedaan, als meer gedetailleerde inzichten uit de uitgebreidere casusposities.
Herinnert u zich uw antwoord op schriftelijke vragen van het lid Aartsen2 waarin u stelde dat de webmodule mogelijk aangepast wordt als het antwoord op de prejudiciële vragen aan de HR niet strookt met de inhoud van de webmodule?
Ja.
Acht u het in dit geval voldoende om de webmodule aan te passen, of deelt u de zorg dat de webmodule momenteel te veel onjuiste informatie verspreidt en het wellicht verstandiger is om de module per direct offline te halen om onduidelijkheid te voorkomen?
Ik hecht veel belang aan de communicatie-activiteiten en middelen die bijdragen aan meer duidelijkheid voor opdrachtgevers en werkenden. Ik deel uw kennelijke zorg dat de webmodule onjuiste informatie verspreidt echter niet. De Hoge Raad heeft in antwoord op prejudiciële vragen in de zaak Uber/FNV aangegeven dat het gezichtspunt «extern ondernemerschap» onderdeel is van de holistische weging om te beoordelen wanneer sprake is van een arbeidsovereenkomst en dat er geen rangorde geldt tussen de gezichtspunten in deze weging. Het gezichtspunt «extern ondernemerschap» weegt daarmee dus niet zwaarder of minder zwaar dan de overige gezichtspunten.
In antwoord op Kamervragen van het lid Van Vroonhoven en (toenmalig) lid Van Oostenbruggen is toegelicht hoe de webmodule is opgebouwd.5 Alle gezichtspunten, waaronder «extern ondernemerschap» worden dus uitgevraagd in de webmodule. Voor het gezichtspunt «extern ondernemerschap» gaat het om de vragen 2.5, 2.6, 2.32, 2.33 en 2.34 uit de webmodule. Wel is het zo dat het om praktische redenen ingewikkeld is om alle mogelijke aspecten die mogelijkerwijs kunnen zien op extern ondernemerschap uit te vragen, omdat de webmodule gericht is op opdrachtgevers. Opdrachtgevers zullen mogelijk niet bij voorbaat elk aspect van het ondernemerschap van de individuele werkende buiten de specifieke arbeidsrelatie kennen, waarbij ook sprake kan zijn van privacy- of concurrentiegevoelige informatie voor de werkende. Dat kan bijvoorbeeld gelden voor de fiscale behandeling van de werkende en de vraag voor hoeveel opdrachtgevers de werkende doorgaans werkt en hoe lang die opdrachten duren. Dat neemt echter niet weg dat het externe ondernemerschap reeds een volwaardig onderdeel is van de webmodule.
Omdat, in lijn met de uitspraak van de Hoge Raad, alle gezichtspunten worden meegewogen in de webmodule, is er geen reden om de webmodule offline te halen. Dat zou juist contraproductief werken gezien we de praktijk zoveel mogelijk handvaten willen bieden bij de beoordeling van arbeidsrelaties. Ik zie ook geen aanleiding om de webmodule aan te passen naar aanleiding van de uitspraak van de Hoge Raad. Dat zou anders geweest zijn als de Hoge Raad bijvoorbeeld aangegeven zou hebben dat één van de gezichtspunten in de onderlinge verhouding van zwaarder of juist minder zwaar belang is. Dat is dus niet het geval. Dat neemt niet weg dat we altijd proberen verbeteringen door te voeren. U zult binnenkort geïnformeerd worden over de cijfers van de webmodule in de afgelopen maanden en over de plannen om zoveel mogelijk verbeteringen door te voeren.
De webmodule stelt een grote diversiteit aan vragen. In de voortgangsbrieven «werken als zelfstandige» van 22 november 2019, 15 juni 2020 en 20 september 2021 is uw Kamer geïnformeerd over de totstandkoming van de webmodule, de testfase, de foutenmarge en de uitkomsten van de pilot. Met de webmodule wordt de holistische weging zo goed mogelijk benaderd. Er wordt echter ook onderkend dat de praktijk dusdanig complex en divers is dat een standaard instrument zoals de webmodule nooit met alle feiten en omstandigheden van het individuele geval rekening kan houden. Aan de webmodule kan daarom ook geen zekerheid worden ontleend. De webmodule geeft een indicatie of bepaalde werkzaamheden zich ervoor lenen door een zelfstandige te worden gedaan, of dat er gezien de feiten en omstandigheden sprake lijkt van een dienstbetrekking.
Kunt u de Kamer informeren over wat dit antwoord van de HR doet met de werkwijze van de Belastingdienst waarbij ondernemerschap slechts gewogen wordt als de andere omstandigheden geen uitsluitsel geven?
De Belastingdienst weegt alle gezichtspunten inclusief het extern ondernemerschap mee.6
Bij de beoordeling van een arbeidsrelatie zijn alle feiten en omstandigheden van belang (holistische toets). Dit is ook zo uitgelegd in het afwegingskader en de Toelichting beoordeling arbeidsrelaties, die op de website van de Belastingdienst zijn gepubliceerd. Alle gezichtspunten die volgens de Hoge Raad in het Deliveroo-arrest bij de holistische toets onder meer van belang kunnen zijn, zijn daarin opgenomen. Eén van de gezichtspunten ziet op de mate waarop de ondernemer zich als ondernemer gedraagt of kan gedragen, bijvoorbeeld bij het verwerven van een reputatie, bij acquisitie, wat betreft fiscale behandeling, en gelet op het aantal opdrachtgevers voor wie hij werkt of heeft gewerkt en de duur waarvoor hij zich doorgaans aan een bepaalde opdrachtgever verbindt. De Belastingdienst beoordeelt arbeidsrelaties aan de hand van dit afwegingskader en weegt alle gezichtspunten inclusief het extern ondernemerschap mee.
Dit blijkt ook uit de Handleiding bedrijfsbezoeken en boekenonderzoeken die de medewerkers van de Belastingdienst ondersteuning biedt bij de uitvoering van bedrijfsbezoeken en boekenonderzoeken bij opdrachtgevers waar het beoordelen van de kwalificatie van arbeidsrelaties speelt. In die handleiding wordt verwezen naar de Vragenlijst beoordeling arbeidsrelaties die door de Belastingdienst als hulpmiddel wordt gebruikt om de feiten en omstandigheden die een rol spelen bij de kwalificatie van een arbeidsrelatie in beeld te brengen. Die vragenlijst is ingedeeld naar de gezichtspunten uit het Deliveroo-arrest. De mate waarin de opdrachtnemer zich als ondernemer gedraagt of kan gedragen komt in deze vragenlijst expliciet naar voren. De handleiding en de vragenlijst zijn gepubliceerd.7 De Belastingdienst houdt zich dus aan de uitspraak van de Hoge Raad en weegt alle gezichtspunten, waaronder extern ondernemerschap mee.
Betekent dit dat het op voorhand categorisch uitsluiten van zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) voor bepaalde klussen of functies, waaronder door de rijksoverheid, door dit antwoord geen grond heeft? Zo ja, bent u bereid alle vacatureteksten van de rijksoverheid als werkgever waar nodig aan te passen?
Elke overheidsorganisatie is verantwoordelijk voor de eigen inhuur van personeel en dus ook voor het tegengaan van schijnzelfstandigheid. In algemene zin is het zo dat veel overheidsorganisaties werken met een voor de eigen bedrijfsvoering opgesteld afwegingskader waarbij op grond van een «risico-inventarisatie» per functie wordt bepaald of voor die opdracht een nadrukkelijk risico bestaat op schijnzelfstandigheid wanneer deze zou worden uitgevoerd door een zelfstandige. Als het risico op schijnzelfstandigheid als groot wordt beoordeeld, kan het zo zijn dat een overheidsorganisatie voor die specifieke opdracht geen gebruik maakt van zzp’ers. De uitspraak van de Hoge Raad geeft geen aanleiding om een dergelijke werkwijze aan te passen. Het gezichtspunt «extern ondernemerschap» is immers slechts één van de onderdelen die meewegen in de vraag of sprake is van een arbeidsovereenkomst. De Hoge Raad heeft bevestigd dat dit gezichtspunt in de onderlinge verhouding niet van zwaarder of minder zwaar gewicht is dan de andere. Het is dus mogelijk dat bij een (potentiële) opdracht bijvoorbeeld alle overige gezichtspunten een indicatie zijn van werken in loondienst. Zelfs als het externe ondernemerschap van een individuele werkende een contra-indicatie van werken in loondienst zou opleveren, kan er voor deze opdracht dus nog altijd een nadrukkelijk risico op schijnzelfstandigheid zijn.
Los daarvan kan er, ook bij de overheid, gewoon gewerkt worden met en door zelfstandigen wanneer er bij een opdracht sprake is van werken buiten dienstbetrekking. Dat was al zo en verandert ook niet.
Gaat u de arbeidsrelatie met zzp’ers bij de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen en alle andere overheidsorganisaties waarvan hun contract op basis van hun functieomschrijving beëindigd is opnieuw holistisch wegen aan de hand van álle Deliveroo-criteria?
Elke overheidsorganisatie is verantwoordelijk voor de eigen inhuur van personeel en dus ook voor het tegengaan van schijnzelfstandigheid, zo dus ook de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT). De herstelorganisatie kinderopvangtoeslag (UHT, Commissie Werkelijke Schade en programma directoraat-generaal (DG)) maakt, net als de andere uitvoeringsorganisaties van het Ministerie van Financiën gebruik van een voor de eigen bedrijfsvoering opgesteld afwegingskader, waarbij op grond van een «risico-inventarisatie» per (categorie) inhuuraanvraag wordt bepaald of voor die (categorie) inhuuraanvraag een nadrukkelijk risico bestaat op schijnzelfstandigheid wanneer deze zou worden uitgevoerd door een zelfstandige. Als voor een bepaalde (categorie) inhuuraanvraag het risico op schijnzelfstandigheid als groot wordt beoordeeld, kiest UHT ervoor om voor die specifieke categorie inhuuraanvragen geen zzp’ers in te huren. Zoals bij het antwoord op vraag 6 is toegelicht, is het mogelijk dat bij een (potentiële) inhuuraanvraag bijvoorbeeld bijna alle gezichtspunten een indicatie zijn van werken in loondienst.
Zelfs als het externe ondernemerschap van een individuele werkende een contra-indicatie van werken in loondienst zou opleveren, kan er voor deze inhuuraanvraag dus nog altijd een nadrukkelijk risico op schijnzelfstandigheid zijn. De uitspraak van de Hoge Raad op 21 februari 2025 geeft geen aanleiding om een dergelijke werkwijze aan te passen.
Wat zijn volgens u de gevolgen van dit antwoord op de vormgeving van het wetsvoorstel Verduidelijking Beoordeling Arbeidsrelaties en Rechtsvermoeden (VBAR), waarin nu het criterium «ondernemerschap» niet gelijkwaardig vormgegeven is?
Er vindt momenteel afstemming plaats over het vervolg van het wetsvoorstel Vbar. De Kamer zal daarover spoedig worden geïnformeerd.
Welke gevolgen heeft dit antwoord van de HR op de verdere behandeling van de VBAR?
Ik verwijs u hiervoor naar het antwoord op vraag 8.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat Zzp?
Ja.
Het bericht dat een geheime deal een gapend gat achterliet in de pensioenen van DSM |
|
Inge van Dijk (CDA), Agnes Joseph (NSC) |
|
Eddy van Hijum (minister ) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel van NRC over de geheime deal die een gapend gat achterliet in de pensioenen van DSM?1
Ja.
Klopt het dat zonder opgaaf van reden of tegenprestatie 99 miljoen euro is overgeheveld van het pensioenfonds van DSM naar de werkgever DSM zonder de deelnemers van het pensioenfonds hierover te informeren?
Pensioenfonds PDN heeft zich, net als alle andere pensioenfondsen, te houden aan de op dat moment geldende wet- en regelgeving en staat voor de naleving daarvan onder (extern) toezicht bij DNB en AFM. In dit geval was er sprake van een terugstorting aan de werkgever. Volgens artikel 129 Pensioenwet kan het pensioenfonds uitsluitend terugstorten indien alle pensioenverplichtingen zijn voldaan voor de technische voorzieningen en vereist eigen vermogen, alle voorwaardelijke toeslagen in de voorgaande tien jaar zijn verleend en eventuele kortingen van de voorgaande tien jaar zijn gecompenseerd. In het jaarverslag dient het pensioenfonds de totale premie en balansen vermelden. Dergelijke transacties betrekken de toezichthouders in hun toezicht. Ik kan verder niet ingaan op specifieke vragen over het toezicht dat AFM en DNB op instellingen uitoefenen.
Zo ja, getuigt dit naar uw oordeel van goed bestuur en van een evenwichtige belangenafweging door het bestuur voor alle groepen pensioendeelnemers?
In zijn algemeenheid moet worden vooropgesteld dat toezichthouders – zowel intern als extern – toezien op de naleving van de wetgeving. Een pensioenfondsbestuur dient te allen tijde de belangen van alle belanghebbenden en groepen deelnemers evenwichtig af te wegen volgens artikel 105, lid 2 van de Pensioenwet.
Klopt het dat door deze overheveling gevolgd door lage premieafdrachten duizenden deelnemers vervolgens kampten met koopkrachtverlies en dat een groot ondernemingspensioenfonds tussen 2006 en 2018 een achterstand van 1,3 miljard euro opbouwde ten opzichte van andere grote ondernemingspensioenfondsen? Zo ja, wat is uw oordeel daarover?
Van een terugstorting kan zoals eerder aangegeven alleen sprake zijn als is voldaan aan de voorwaarden gesteld in artikel 129 Pensioenwet. De kostendekkende premie wordt door het pensioenfonds vastgesteld op basis van de voorwaarden in artikel 128 Pensioenwet. De premie mocht enkel worden gedempt onder de voorwaarden gesteld in voormalig art. 4 Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen, waarbij wordt uitgegaan van een voortschrijdend gemiddelde van de rente of de rendementen met een maximumperiode van tien jaar of de vastgestelde verwachte waarde van het toekomstige rendement. Deze moesten op een onderbouwde analyse worden gebaseerd. Voor de benodigde parameters dienden de uitgangspunten van de wettelijk ingestelde Commissie Parameters te worden gehanteerd. Hierop werd door De Nederlandsche Bank prudentieel toezicht gehouden. Op de specifieke situatie bij Pensioenfonds PDN en het toezicht door DNB kan ik niet verder ingaan.
Waarom kon, onder verscherpt toezicht van De Nederlandsche Bank (DNB), DSM jarenlang minder premie afdragen dan nodig was, terwijl de dekkingsgraad van het pensioenfonds maar bleef dalen zonder dat gepensioneerden hier goed kennis van konden nemen via bijvoorbeeld de jaarverslagen?
Een pensioenfonds dat niet voldoet aan de eisen aan het vereist eigen vermogen moet een herstelplan indienen bij DNB.
In dit herstelplan geeft het pensioenfonds aan op welke manier het binnen de hersteltermijn weer zal voldoen aan de eisen aan het vereist eigen vermogen. Dit moet in een concreet en haalbaar plan worden neergelegd dat door DNB wordt beoordeeld. De premiestelling maakt hier onderdeel van uit. Onderdeel van de destijds geldende Pensioenwet was dat pensioenfondsen in hun jaarverslag melding moeten maken van de balansen en totale (kostendekkende) premie, en het jaarverslag is voor elk type deelnemer, waaronder gepensioneerden, beschikbaar op de website van het pensioenfonds (artikel 46a Pensioenwet). In het jaarverslag, dat ter beschikking moet worden gesteld aan de deelnemers, moet volgens artikel 96 Pensioenwet melding worden gemaakt van dwangsommen, boetes en aanwijzingen van de toezichthouder. Verder kan de toezichthouder op grond van artikel 188 Pensioenwet kiezen om een overtreding, aanwijzing of boete openbaar te maken.
Hoe reflecteert u op het feit dat de samenstelling van de klachtencommissie van het DSM-pensioenfonds bestaat uit twee leden van het pensioenfondsbestuur zelf?
Een pensioenuitvoerder dient te zorgen voor een adequate behandeling van klachten van deelnemers en moet een interne klachten- en geschillenprocedure hebben ingericht, deze voorwaarden zijn met de invoering van de Wet toekomst pensioenen uitgebreid. Bestuurders kunnen een rol hebben in de klachtenafhandeling, waarbij het van belang is dat zij geïnformeerd zijn over de ontvangen klachten en daar indien nodig naar handelen. Ik heb geen reden om aan te nemen dat de interne klachten- en geschillenprocedure bij pensioenfonds PDN niet voldoet aan wet- en regelgeving en de gedragslijn van de pensioensector.2
Welke weging geeft u aan het oordeel van de Ombudsman Pensioenen over de gang van zaken?
De Ombudsman Pensioenen, sinds 2024 onderdeel van de Geschilleninstantie Pensioenfondsen (GIP), is onafhankelijk en gaat over zijn eigen zaken. De taak van de Ombudsman is om te bemiddelen en niet om bindende uitspraken te doen. Het is niet aan mij om te oordelen over een aan de Ombudsman voorgelegde casuïstiek en uitspraken van de Ombudsman daarover. Voor de indiener van de kwestie bestaat de mogelijkheid om, wanneer de uitkomst daar aanleiding toe geeft, naar de rechter te stappen. In deze kwestie is het niet mogelijk om het geschil voor te leggen aan het GIP, aangezien het geschil van voor 1 juli 2023 is. Geschillen ingediend bij het pensioenfonds na die datum kunnen wel aan het GIP worden voorgelegd. Het GIP kan wel bindende uitspraken doen.
Hoe kijkt u naar het oordeel van de Ombudsman dat er sprake is van een «bijzondere» en «zeer ongebruikelijke» gang van zaken in de DSM-casus?
Zie antwoord vraag 7.
De Ombudsman geeft aan dat het pensioenfonds van DSM in 2007 en 2008 zeer waarschijnlijk niet aan de eisen die de wet stelde voldeed om tientallen miljoenen euro korting te geven, kunt u hier meer duidelijkheid over verschaffen?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u deze vragen één voor één binnen drie weken beantwoorden?
Dit is wegens het inwinnen van informatie bij externe partijen niet gelukt.
Het artikel 'Scherpe kritiek op onderzoek Rechtsbescherming naar eigen rol bij gedupeerden toeslagenaffaire' |
|
Inge van Dijk (CDA), Harmen Krul (CDA) |
|
Karremans , Struycken |
|
![]() |
Wat vindt u van dit artikel en de kritiek op het eigen onderzoek van de Raad voor de Kinderbescherming? Deelt u die kritiek of deelt u die niet?1
De kinderopvangtoeslagenaffaire heeft diepe sporen nagelaten in de samenleving. Een deel van deze gedupeerde gezinnen kreeg ook te maken met een kinderbeschermingsmaatregel. De berichtgeving over de uithuisplaatsingen van kinderen van gedupeerde ouders zorgde voor veel aandacht voor het handelen van de jeugdbeschermingsketen. De gecertificeerde instellingen, de Raad voor de Kinderbescherming en de Rechtspraak hebben het initiatief genomen om eigen reflectietrajecten te starten. De Raad voor de Kinderbescherming heeft onderzocht in hoeverre er tijdens een raadsonderzoek aandacht is voor financiële problematiek in het algemeen en de stress die hierdoor veroorzaakt wordt in relatie tot de veiligheid en ontwikkeling van de kinderen in het gezin.
Ik vind het goed dat deze organisaties de verantwoordelijkheid nemen om te reflecteren op hun eigen optreden rond deze gezinnen. Ik begrijp de kritiek dat het onderzoek zich hoofdzakelijk baseert op dossieranalyse en gesprekken met professionals, waardoor het perspectief van ouders en kinderen in dit onderzoek ontbreekt. Het direct betrekken van ouders en kinderen had een breder en completer beeld kunnen opleveren van de omstandigheden rondom de uithuisplaatsingen. Ik kan echter ook de afweging om ouders en kinderen niet bij dit specifieke onderzoek te betrekken wel begrijpen. Er is ander onderzoek in dit kader uitgevoerd waar ouders en kinderen wél uitvoerig betrokken zijn, zoals het onderzoek uit 2023 van de Inspectie Justitie en Veiligheid naar waarom gedupeerde gezinnen in aanraking kwamen met jeugdbescherming2 en het onderzoek van de commissie Hamer3. Gezamenlijk geven de onderzoeken en reflectierapporten een breed beeld, met inbegrip van het perspectief van ouders en kinderen zelf.
Kunt u de Kamer de onderzoeksopdrachten van de Raad voor de Kinderbescherming en de Jeugdbescherming toesturen gezien de kritiek dat alleen is onderzocht of de impact van de financiële nood van de toeslagenouders wel voldoende is gezien? Zo nee, waarom niet?
Nee, de gecertificeerde instellingen en de Raad voor de Kinderbescherming hebben de reflectietrajecten op eigen initiatief gestart, er zijn geen onderzoeksopdrachten. Uw Kamer is over de reflectietrajecten geïnformeerd onder meer via de voortgangsbrief UHP KOT in mei 2023.4 De opzet van de onderzoeken is opgenomen in de reflectierapporten zelf.5
Waarom is er alleen naar de eigen verslaglegging gekeken, en niet met de betrokken ouders en kinderen gesproken? Vindt u dit geen gemiste kans?
Het reflectieonderzoek is gebaseerd op dossieranalyse en gesprekken met professionals van de Raad voor de Kinderbescherming. Er zijn in dit reflectieonderzoek geen gesprekken gevoerd met ouders en kinderen. In het rapport is bij de bespreking van de beperkingen van het onderzoek toegelicht dat dit een bewuste keuze is.6 In het kader van andere onderzoeken over de kinderopvangtoeslagaffaire in relatie tot uithuisplaatsingen – van de Inspectie Justitie en Veiligheid en van de commissie Hamer – zijn wel gesprekken met ouders en kinderen gevoerd. De Raad voor de Kinderbescherming heeft een faciliterende rol gehad bij het benaderen van ouders voor deze gesprekken. Het reflectierapport legt – aanvullend op deze onderzoeken – de focus op het intern reflecteren. De onderzoeksvragen konden zonder opnieuw een beroep te doen op ouders en kinderen beantwoord worden.
Geeft dit onderzoek naar u mening een volledig beeld van wat er allemaal bij deze uithuisplaatsingen speelde? Zo ja waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Het onderzoek geeft geen volledig beeld van wat er allemaal bij de uithuisplaatsingen van kinderen van door de Kinderopvangtoeslagenaffaire gedupeerde ouders speelde. Dat was ook niet de insteek of het doel van het reflectieonderzoek. De Raad voor de Kinderbescherming wilde meer inzicht verkrijgen in welke omstandigheden en beslissingen samenhingen met het verzoek tot uithuisplaatsing en onderzoeken in hoeverre er tijdens een raadsonderzoek aandacht is voor financiële problematiek in het algemeen en de stress die hierdoor veroorzaakt wordt in relatie tot de veiligheid en ontwikkeling van de kinderen in het gezin.7 Op basis hiervan zijn, steeds voor zover daartoe aanleiding is gezien, aanbevelingen gedaan voor aanvullend uitvoeringsbeleid, verdere professionalisering en verbetering van de kwaliteit van de onderzoeken.
Deelt u de mening van een advocaat die stelt dat wetenschappelijk onderzoek nodig is? Zo ja, bent u bereid dit in gang te zetten? Zo nee, waarom niet?
Het is belangrijk dat onderzoek op basis van wetenschappelijke standaarden wordt gedaan naar de relatie tussen de toeslagenaffaire en de uithuisplaatsingen van jongeren en kinderen. De Inspectie Justitie en Veiligheid heeft reeds onderzoek gedaan naar de vraag hoe het falen van de overheid in de kinderopvangtoeslagaffaire doorwerkte in de jeugdbescherming.8 Bij deze inzichten komen nu de inzichten uit de reflectierapporten van de gecertificeerde instellingen, de Raad voor de Kinderbescherming en de Rechtspraak.9 Bovendien is op 27 maart het rapport van de Commissie toeslagen en uithuisplaatsingen verschenen. Met de gecombineerde inzichten van deze onderzoeken verwacht ik een goed beeld te krijgen van de relatie tussen de toeslagenaffaire en de uithuisplaatsingen van jongeren en kinderen. Vervolgens wil ik beoordelen of er nog meer aanvullend (wetenschappelijk) onderzoek nodig is. In de beleidsreactie op het rapport van de commissie Hamer kom ik daarop terug, ik verwacht die beleidsreactie in juni 2025 met uw Kamer te kunnen delen.
De Tijdelijke wet uitwisseling persoonsgegevens UHP KOT biedt de mogelijkheid voor wetenschappelijk onderzoek naar de samenhang tussen de kinderopvangtoeslagaffaire en de uithuisplaatsingen van kinderen. In artikel 2, lid 2 van deze wet is een grondslag opgenomen voor het verrichten van wetenschappelijk onderzoek naar de samenhang van de problemen bij de uitvoering van de kinderopvangtoeslag en de uithuisplaatsing van UHP KOT-kinderen.
In hoeverre neemt de Raad voor de Kinderbescherming het probleem van geldzorgen en stress door geldzorgen binnen gezinnen nu mee in hun afwegingskader bij eventuele uithuisplaatsingen?
Het onderzoeksrapport doet aanbevelingen voor een betere inbedding van dit onderwerp in de onderzoeksmethode, deskundigheidsbevordering van raadsmedewerkers en informatie-uitwisseling met ketenpartners. De Raad voor de Kinderbescherming gaat direct aan de slag met de aanbevelingen. Voor de zomer van 2025 wordt de aanpak van raadsonderzoeken aangepast, zodat bij iedere start van een beschermingsonderzoek aandacht is voor de signalen van armoede of financiële stress in het gezin. Ook gaat de Raad voor de Kinderbescherming door met deskundigheidsbevordering van medewerkers, onder meer door het organiseren van webinars. De Raad voor de Kinderbescherming maakt momenteel een plan van aanpak voor verdere implementatie van de aanbevelingen. Op dit moment is nog niet te zeggen wanneer dit proces zal zijn afgerond.
Wordt de verklarende analyse inmiddels standaard ingezet, zodat ouders ook hun kant van het verhaal uiteen kunnen zetten?
Het is erg belangrijk dat er standaard goed wordt geluisterd naar ouders, jongeren en kinderen. Het gebruik van de verklarende analyse kan daarbij behulpzaam zijn. Binnen de jeugdzorg is een verklarende analyse een methode om de onderliggende oorzaken van problemen bij een kind of gezin te analyseren en in kaart te brengen. Dit instrument wordt steeds vaker toegepast in de jeugdzorg om onderliggende oorzaken van problemen en de onderlinge samenhang daarin beter te begrijpen. De Richtlijn uithuisplaatsing en terugplaatsing – die professionals ondersteunt bij beslissingen over uithuisplaatsing en terugplaatsing – verwijst ook naar de beschikbare methodieken om een verklarende analyse op te stellen.10
Deelt u de opmerking van de jeugdzorgdeskundige dat antwoord op de vraag of uithuisplaatsingen voorkomen hadden kunnen worden als beter was gekeken naar wat er speelde in de gezinnen, nu ontbreekt?
Dat klopt, want dat was niet het doel van dit reflectieonderzoek. Dit onderzoek van de Raad voor de Kinderbescherming richtte zich op zijn handelen bij de uithuisplaatsingen van jongeren en kinderen van de door de toeslagenaffaire gedupeerde ouders. Ik heb bij het antwoord op vraag 5 aangegeven dat ik met de gecombineerde inzichten van de onderzoeken verwacht een goed beeld te krijgen van de relatie tussen de toeslagenaffaire en de uithuisplaatsingen van jongeren en kinderen. Vervolgens wil ik beoordelen of er nog meer aanvullend (wetenschappelijk) onderzoek nodig is.
Bent u bekend met het bericht «Ambtenaren: «pensioen-noodrem» NSC dreigt miljarden te kosten»?2
Ja, hier ben ik mee bekend.
Kunt u bevestigen dat deze berichtgeving klopt en kunt u onderliggend memo openbaar maken?
Het klopt dat er een document is opgesteld door de ministeries van Financiën en Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de budgettaire gevolgen van het amendement Joseph c.s. Het onderliggend memo is als bijlage bijgevoegd.
Bent u bekend met de reactie van NSC-Kamerlid Joseph op dit desbetreffende artikel?3
Ja, ik ben hiermee bekend.
Klopt het dat dit Kamerlid toegang heeft gehad tot kabinetsinterne stukken? Indien dit klopt, hoe verhoudt zich dat volgens u tot de afspraak dat alle Kamerleden binnen een commissie gelijkelijk geïnformeerd worden?4
Tijdens de procedurevergadering van 23 januari 2025 is door de indieners aangegeven dat zij nog enkele wijzigingen willen doorvoeren in het amendement, en dat zij het gewijzigde amendement op 27 januari zouden indienen. Er is vanuit partijen en indieners technische informatie gevraagd en ontvangen ten aanzien van de budgettaire effecten. Het is, om deze reden, geen kabinetsintern stuk waarin de indieners inzicht hebben gekregen. Ik ben op de hoogte gebracht over de inhoud van het stuk, net als de Minister van Financiën en de Staatssecretaris van Fiscaliteit, Belastingdienst en Douane. Het stuk is niet breder binnen het Kabinet gedeeld of besproken.
Zou u alle achterliggende stukken en adviezen (van alle betrokken ministeries) openbaar willen maken die gerelateerd zijn aan de door de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid opgevraagde appreciatie van het amendement Joseph c.s., en alle stukken die gerelateerd zijn aan de voorlichting die aan de Raad van State gevraagd zal worden over hetzelfde amendement?
Zoals door de vaste Kamercommissie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid gevraagd, wordt het gewijzigde amendement voorzien van een kabinetsappreciatie, advies van de Raad van State, en zienswijzen van onder andere de toezichthouders, Belastingdienst, pensioenuitvoerders en sociale partners. Ik heb dit proces beschreven in de brief van 24 januari 2025.5 Alle relevante stukken die hieraan ten grondslag liggen, zullen gelijktijdig met de kabinetsappreciatie openbaar worden gemaakt.
De eerdere versies van het budgettair memo en de bijbehorende nota’s en e-mailcorrespondentie doe ik u bij de beantwoording op deze vragen toekomen.
Zou u alle overige stukken en adviezen die er bestaan over het amendement Joseph c.s., dus inclusief alle stukken die gaan over de risico’s voor het pensioenstelsel, evenals de stukken over de risico’s wat betreft de financiële gevolgen en het EMU-saldo van het amendement, ook openbaar willen maken?
Zie antwoord vraag 5.
Zou u alle toekomstige stukken en adviezen die raken aan bovenstaande verzoeken ook zo snel mogelijk openbaar willen maken?
Zie antwoord vraag 5.
Zou u, op basis van artikel 68 uit de Grondwet, de bovengenoemde stukken vóór het weekeinde openbaar willen maken?
Ja.