De kabinetsinzet bij de Ministeriële Conferentie van ESA 2025 |
|
Wytske de Pater-Postma (CDA), Joris Thijssen (PvdA), Joost Sneller (D66), Inge van Dijk (CDA) |
|
Vincent Karremans (VVD) |
|
|
|
|
Waarom kiest u ervoor om bij de komende Ministeriële Conferentie (MC25) van de Europese Ruimtevaartorganisatie (ESA) op hetzelfde nominale niveau van € 170 miljoen in te schrijven als in 2022, terwijl toen nog sprake was van € 53,6 miljoen aan incidentele ophogingen?1
Zoals aangegeven in de Kamerbrief en de eerder gestuurde kabinetsreactie op de Lange-termijn Ruimtevaartagenda (LTR) onderschrijf ik het belang van ruimtevaart voor Nederland. Er is echter binnen de budgettaire kaders van het demissionaire kabinet een beperkte financiële armslag om alle doelstellingen te behalen die in de LTR staan beschreven. Omdat de ruimtevaartsector belangrijk is, is het kabinet er na dit voorjaar wel in geslaagd om de basisbijdrage op peil te houden (exclusief de incidentele ophogingen vanuit NGF en de ophoging vanuit de begrotingsbehandeling).
Ondanks dat er geen ruimte voor investeringen in ESA is gevonden in het voorjaar, ben ik naar aanleiding van zorgen vanuit ESA aan het verkennen of er nog aanvullende middelen gevonden kunnen worden voor de conferentie.
Klopt het dat Nederland daarmee opnieuw ver onder de ESA-norm blijft (ongeveer 2,4% in plaats van 4,7% naar rato van het bruto binnenlands product (bbp)? Welke overwegingen liggen aan dit besluit ten grondslag?
De inzet voor de ESA-bijdrage vanuit EZ en OCW bedraagt samen € 343 miljoen voor de aankomende drie jaar. Nederland behoort volgens de ESA-norm momenteel 4,85% van de totale ESA-begroting bij te dragen. Op dit moment streeft ESA naar een totale inschrijving van € 22 miljard door alle lidstaten, wat zou neerkomen op ruim € 1 miljard voor Nederland voor de komende drie jaar. Zie voor de overwegingen van het kabinet om te komen tot de huidige inzet en de verkenning voor aanvullende middelen het antwoord onder vraag 1.
Erkent u dat deze nominale bevriezing, gecorrigeerd voor inflatie, feitelijk neerkomt op een reële bezuiniging van ongeveer 25%, zoals het Netherlands Space Office (NSO) in zijn advies constateert?2
Nee, het kabinet heeft niet actief bezuinigd op het ruimtevaartbudget. Wel geldt, zoals aangegeven in de Kamerbrief, dat er een tweetal incidentele ophogingen van in totaal € 53,5 miljoen nu vervallen in het ESA-budget. Het nu beschikbaar gestelde budget is daardoor ruim 25% lager dan de Nederlandse investeringen in 2022. Ook is het reële budget lager doordat er nu geen inflatiecorrectie is toegepast op het ESA-budget. Desondanks ben ik aan het verkennen of er nog aanvullende inschrijvingen mogelijk zijn.
Hoe beoordeelt u de constatering in het NSO-advies dat het huidige budget «circa 25 procent lager ligt dan wat Nederland in 2022 heeft ingeschreven in technologieontwikkelingen en productie via ESA-samenwerkingen» en dat hierdoor «invloed en toegang tot cruciale diensten onder druk staan»?
De inschrijvingen in ESA-programma’s leiden via de geo-return tot een Nederlands aandeel in technologieontwikkeling en productie van ESA-projecten waarin samen met andere ESA-lidstaten wordt samengewerkt. Zie voor een toelichting op het circa 25 procent lagere budget het antwoord bij vraag 3.
Wat betreft de tweede constatering: het NSO doelt erop dat Nederland pas meer zeggingskracht heeft bij overleggen van ESA en de EU over nieuwe ruimtemissies, als het zelf ook hoogwaardige technologie actief inbrengt. Zo kan Nederland sturen op missies en toepassingen die van direct nationaal belang zijn, bijvoorbeeld het sneller in beeld brengen van overstromingsrisico’s. Naarmate een land meer financieel en technologisch bijdraagt, groeit de invloed in de ontwikkeling van de diensten en missies. Een lagere bijdrage kan daarentegen mogelijk de toegang tot diensten die specifiek voor Nederland van groot belang kunnen zijn beperken. Daarbij komt dat op gebieden waar Nederland tot de top behoort, zoals in atmosfeerinstrumenten, Nederland haar leidende positie zou kunnen verliezen ten opzichte van andere landen.
Het NSO adviseert om het ruimtebudget «zo snel mogelijk in lijn te brengen met de door het kabinet onderschreven belangen en ambities» en waarschuwt dat Nederland anders «niet een stap voorwaarts maar een stap achteruit» zet, dit advies is nu niet opgevolgd; welke mogelijkheden ziet u nog om de investeringen in de ruimtevaart in lijn te brengen met de kabinetsreactie op de Langetermijnagenda Ruimtevaart? Bent u bereid dit in kaart te brengen voor de formatiegesprekken? (zie ook vraag 12)
Zoals ook toegelicht in de kabinetsreactie op de Lange-termijn Ruimtevaartagenda (LTR), onderschrijft het kabinet de visie en missies in de LTR, maar geldt dat het nationale ruimtevaartbudget ontoereikend is om alle doelstellingen in de LTR te behalen. Het kabinet kijkt daarom nadrukkelijk naar zowel acties die binnen de huidige budgetruimte genomen kunnen worden, als naar verkennende activiteiten die gestart kunnen worden om de investeringen op het benodigde niveau te krijgen. De keuze voor deze investeringen is niet aan het huidige kabinet. De inschrijvingen van Nederland tijdens de Ministeriële Conferentie van ESA vormen een belangrijke basis om te werken aan de doelstellingen uit de LTR, maar zijn lager dan de ESA-norm voorschrijft en niet voldoende om alle doelstellingen uit de LTR te halen. Naar aanleiding van zorgen vanuit ESA ben ik wel aan het verkennen of er nog aanvullende middelen gevonden kunnen worden voor de conferentie.
Daarnaast wordt ook gekeken naar andere manieren om voldoende middelen bij elkaar te krijgen voor de financiering van de LTR. Zo zal de verdere invulling van de Defensie Ruimte Agenda (DRA) ook mede in samenhang met de LTR gebeuren. In dat kader wordt besproken welke missies uit de LTR ook relevant kunnen zijn voor Defensie. Deze sector is namelijk van groot belang voor ons land zoals ook tot uiting komt in zowel de LTR als de DRA. Vervolgens is ook het volgende EU Space Programme vanuit de EU van belang, zodat een deel van de doelstellingen uit de LTR behaald zouden kunnen worden via Europese programma’s. Bij de onderhandelingen over het nieuwe EU Space Programme van 2027–2034 zullen de doelstellingen uit de LTR leidend zijn voor Nederland. Ook zal ik conform de motie Thijssen cs. uw Kamer voorafgaand aan de inhoudelijke formatiegesprekken informeren over welke financiële middelen nodig zijn om de Nederlandse ruimtevaartclusters te versterken.
Welke gevolgen heeft deze lagere ESA-inzet voor de Nederlandse geo-return (NL: geografische teruggave) en voor de opdrachten aan de kennis- en industriële partners die nu deelnemen aan programma’s zoals Ariane 6, Vega-C en Artemis?
ESA-opdrachten worden in competitie verworven, maar landen hebben wel de zekerheid dat een gegarandeerd percentage van hun inzet in hun land besteed wordt («georeturn»). Een lagere ESA-inzet leidt er dan ook toe dat de investeringen in de Nederlandse ruimtevaartindustrie vanuit ESA kleiner worden.
Op Ariane 6 en VEGA wordt de bestaande lijn voortgezet (zie ook verderop het antwoord op vraag 7), maar er zal geen ruimte zijn voor Nederlandse partijen om mee te werken aan nieuwe ontwikkelingen, zoals herbruikbare draagraketten. Bij het de verwachte inzet voor het ESA-exploratie programma, deels ondersteunend aan het ARTEMIS-maan programma, zal naar verwachting industrieel werk (zonnepanelen voor de maancapsule) uit Nederland verdwijnen. Dit heeft beperkte gevolgen voor de werkgelegenheid, vanwege toename van robuuste commerciële activiteiten.
Klopt het dat de Nederlandse bijdrage aan ESA’s lanceerdersprogramma (€ 40–45 miljoen) grotendeels verplicht is vanwege eerder aangegane toezeggingen bij de conferentie in 2021 en dus weinig ruimte laat voor nieuwe strategische investeringen?
Voor een deel van deze bijdrage geldt inderdaad dat het een verplichting betreft vanuit de Sevilla conferentie uit 2023. De rest van de investering is grotendeels gericht op het behoud en de versterking van de Europese toegang tot de ruimte door doorontwikkeling en kostenverlaging van de Ariane-6 en VEGA-raketten. Daarmee is inderdaad voor geheel nieuwe investeringen beperkte ruimte met het huidige budget.
Kunt u inzichtelijk maken hoe het budget met € 60 miljoen per jaar kan worden opgehoogd naar het niveau zoals in de kabinetsreactie op de Langetermijn Ruimtevaartagenda wordt voorgesteld?3
De kabinetsreactie op de Lange-termijn Ruimtevaartagenda (LTR) beschrijft welke budgettaire scenario’s mogelijk zijn om het ruimtevaartbudget in de komende jaren te verhogen, maar gaf aan dat een beslissing daarover in het voorjaar van 2025 zou vallen. Uiteindelijk heeft het kabinet tijdens de integrale weging in het voorjaar besloten het budget niet te verhogen. Desondanks ben ik naar aanleiding van zorgen vanuit ESA aan het verkennen of er nog aanvullende investeringen mogelijk zijn voor deze conferentie. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 1.
Bent u bekend met het recente interview van de ESA-topman in NRC: «ESA-baas: «Met zo’n lage bijdrage zal Nederland ruimtevaartactiviteiten verliezen»»?4 Wat vindt u ervan dat ESA activiteiten gaat weghalen bij het Europees Ruimteonderzoek- en Technologie Centrum (ESTEC) in Noordwijk omdat de Nederlandse bijdrage relatief veel lager is dan die van andere ESA-lidstaten? Vindt u het wenselijk dat met uw ambitie om meer te investeren in innovatie en onderzoek, in deze tijden van geopolitieke spanningen waarbij ruimtevaart essentieel is om de Europese veiligheid te waarborgen, ruimtevaartactiviteiten in Nederland worden weggehaald?
Ja, ik ben bekend met artikel. Een structureel lage investering in ESA kan ertoe leiden dat ESTEC gedeeltelijk activiteiten inricht in andere landen. Dat is bijvoorbeeld gebeurd met de verplaatsing van de directie van het Human and Robotic Exploration-centrum naar Keulen. Alhoewel het risico van verplaatsing van ESTEC-onderdelen reëel is, zet ik mij ten volle in om Nederland de thuisbasis te laten zijn van ESTEC en dat dit ook zo zal blijven in de toekomst. ESTEC is het technologisch hart van ESA en de grootste ruimtevaart onderzoeksfaciliteit in Europa. De vestiging van ESTEC in Nederland is van grote waarde voor de innovatiekracht, het verdienvermogen en de weerbaarheid van zowel Nederland als Europa. Ik ben dan ook in goed en continu overleg met de organisatie om de aantrekkelijkheid van Nederland voor ESTEC verder te versterken en daarbij hun zorgen zo goed mogelijk te adresseren.
Bent u zich ervan bewust dat dit besluit concrete negatieve consequenties gaat hebben voor de Nederlandse ruimtevaartindustrie? Hoewel de woorden in de brief mooi zijn en spreken van ambitie, verhouden zij zich niet tot de gepresenteerde getallen in de Kamerbrief; heeft u scherp of wegblijvende overheidsinvesteringen zullen zorgen voor het vertrekken van hoogwaardige kennisbedrijven uit Nederland?
De relatief lage bijdrage van Nederland aan ESA blijft een belangrijk punt van zorg, juist ook omdat een dergelijke stap impact kan hebben op het ruimtevaart ecosysteem, met name in Zuid-Holland. De Nederlandse ruimtevaartsector telt circa 10,500 FTE, vertegenwoordigt 0,3% van het bbp en omvat ruim 300 bedrijven waarvan een groot deel zich bevindt in het gebied rondom ESTEC. Vergelijkbaar met het semicon-ecosysteem in Eindhoven dat een belangrijk wereldwijd knooppunt is als het gaat om halfgeleiders, behoort het ecosysteem in Zuid-Holland in belangrijke niches tot de wereldtop op het gebied van ruimtevaarttechnologie. Nederlandse ruimtevaart bedrijven opereren ook in het buitenland en hebben in het verleden ook een deel van hun activiteiten naar het buitenland verplaatst. De redenen om dit te doen variëren per bedrijf. Sommige ondernemingen kunnen van mening zijn dat overheidsinvesteringen uitblijven en als gevolg daarvan naar het buitenland vertrekken.
Ik zet mij daarnaast in om het brede vestigingsklimaat in Nederland te versterken. Alhoewel overheidsinvesteringen daarbij een onderdeel kunnen vormen, zijn er meer factoren die ertoe leiden dat Nederland aantrekkelijk is en blijft voor bedrijven, zoals het fiscale klimaat en de aanwezigheid van een goed ecosysteem. Door te richten op al deze elementen, probeer ik een aantrekkelijk vestigingsklimaat te creëren voor bedrijven, zelfs als er minder financiële middelen beschikbaar zijn in tijden van budgettaire krapte.
Bent u zich ervan bewust dat ruimtevaart in negen van de 10 Nationale Technologiestrategiegebieden een rol speelt? Ziet u dat deze brief daar haaks op staat?
In de ruimtevaart worden negen van de tien NTS-technologieën toegepast en verder ontwikkeld. De brief waarin de kabinetsinzet bij de Ministeriële Conferentie van ESA 2025 wordt beschreven, staat hier niet haaks op aangezien er nog steeds honderden miljoenen in ESA geïnvesteerd worden de komende jaren. Elke geïnvesteerde euro in ESA zorgt namelijk ook voor een bijdrage aan de technologieën uit de NTS. De brief geeft wel aan dat op dit moment de budgettaire mogelijkheden om meer in te zetten op ruimtevaart beperkt zijn. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 1.
Met het actieplan om 3% van het bruto nationaal product (bnp) te besteden aan innovatie en onderzoek laat u zien te willen investeren in innovatie; dragen bestedingen aan ruimtevaart bij aan innovatie en onderzoek en daarmee aan het behalen van de 3% norm? Hoeveel euro krijgt de samenleving terug voor elke euro die wordt besteed aan ruimtevaart? Bent u het ermee eens dat deze brief over ruimtevaart en effectief een LAGER budget voor ruimtevaart haaks staan op de brief over de 3% innovatie en onderzoek norm? Bent u het ermee eens dat deze ruimtevaartbrief daarmee haaks staat op het lange termijn verdienvermogen van Nederland?5
De investeringen in ruimtevaart kunnen bijdragen aan het behalen van de genoemde 3%-doelstelling als deze plaatsvinden op het gebied van R&D. Ondanks de lagere ruimtevaartbudgetten, geldt dat dit kabinet vasthoudt aan het actieplan. Een lager budget voor ruimtevaart als gevolg van de huidige budgettaire mogelijkheden, zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag één, leidt er niet toe dat de 3% norm direct uit zicht verdwijnt. Immers, dit percentage kan bijvoorbeeld ook worden gerealiseerd door vanuit andere relevante sectoren meer te investeren. Voor wat betreft het financiële rendement op het gebied van de ruimtevaartsector geldt dat hiervoor in Nederland geen specifiek onderzoek is uitgevoerd.
Bent u zich ervan bewust dat ruimtevaart per definitie een kritieke infrastructuur is en daarmee dual-use (NL: voor tweeërlei gebruik) is (1,5% bovenop het reguliere defensiebudget)?
Ruimtevaarttechnologie heeft (doorgaans) een dual-use karakter en kent civiele en militaire toepassingen. Met de verslechterde internationale veiligheidssituatie en daarmee het toegenomen belang van het militaire gebruik van de ruimte neemt de zwaarte en importantie van militaire toepassingen in dual-use toe. Synergie is daarom nodig om overlap van publiek gefinancierde activiteiten te voorkomen en om met bedrijven en kennisinstellingen te werken aan een robuust en concurrerend ruimte-ecosysteem in Nederland. Door de sterk veranderde veiligheidssituatie is het van belang dat Nederland haar weerbaarheid verhoogt, Defensie haar militaire paraatheid verhoogt en investeringen in het ruimtedomein dragen daaraan bij. Een eigen sterke technologische en industriële basis voor het ruimte-ecosysteem is daarin essentieel.
Kunt u voor de formatiegesprekken een BNC-fiche klaar hebben liggen waarin aangegeven wordt waaruit de 60 miljoen euro per jaar gehaald zou kunnen worden zodat, mochten de formerende partijen daartoe besluiten, deze alsnog neergelegd kan worden via de formatie?
Conform de motie Thijssen cs. zal ik uw Kamer voorafgaand aan de inhoudelijke formatiegesprekken informeren over welke financiële middelen nodig zijn om de Nederlandse ruimtevaartclusters te versterken. Ik zal géén BNC-fiche klaar hebben liggen. In een BNC-fiche wordt het standpunt van de Nederlandse regering ten aanzien van een (nieuw) voorstel van de Europese Commissie opgenomen. Daar is nu geen sprake van, aangezien ESA geen onderdeel van de EU is.
Wat is de inzet van Nederland voor de Ministeriële Conferentie die over vier weken plaatsvindt? Bent u bereid om naar zoveel mogelijk financiële middelen te zoeken zodat hier meer neergelegd kan worden dan in de brief wordt aangegeven?6
De Nederlandse inzet is beschreven in mijn brief over de kabinetsinzet bij de Ministeriële Conferentie van ESA 2025. Het kabinet moet continu lastige keuzes maken met financiële schaarste en de middelen op de EZ-begroting zijn daarbij beperkt. Daarbij zijn er in de uiteindelijke afweging geen extra middelen voor de Ministeriële Conferentie gevonden. Daarnaast is het niet mogelijk buiten de integrale weging van het voorjaar nieuwe middelen te alloceren. Desondanks zal ik de mogelijkheden voor aanvullende middelen vooraf aan de conferentie verkennen. Eventuele keuzes over additionele structurele middelen is voorbehouden aan het volgende kabinet.
Hierbij is het belangrijk om te vermelden dat er specifieke afspraken bestaan over het achteraf extra middelen toekennen aan ESA. In bepaalde programma's wordt direct na de Ministeriële Conferentie het werk verdeeld over de deelnemende landen. Daarbij is achteraf inschrijving niet mogelijk. Er zijn ook programma's waarbij het wel achteraf mogelijk is om extra budget in te schrijven, bijvoorbeeld ten aanzien van algemene technologieprogramma's.
Bent u bereid de Kamer vóór de ESA-Ministeriële Conferentie te informeren over:
Nee, dit kan ik niet toezeggen aangezien de definitieve verdeling van de ESA-middelen over de verschillende programma’s pas tijdens de Ministeriële Conferentie wordt bepaald. Alhoewel de indicatieve inzet is toegelicht in de Kamerbrief, wordt een marge aangehouden om tijdens de conferentie zelf in kunnen spelen op aanpassingen in de voorstellen vanuit ESA. Wel ben ik voornemens om in het eerste kwartaal van 2026 uw Kamer te informeren over de uitkomst van de conferentie. Daarin kan ik dan ook ingaan op de gevraagde uiteenzetting.
Het bericht 'Gesol met kinderopvang verdient geen schoonheidsprijs' |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Jurgen Nobel (VVD) |
|
|
|
|
Deelt u de zorgen dat de personeelskrapte in de kinderopvangsector en het tekort aan plekken, met een grotere vraag naar «gratis» opvang zullen toenemen?1
Het belangrijkste doel van het nieuwe financieringsstelsel is om ouders meer eenvoud en zekerheid te bieden. Dat wordt onder meer bereikt door een inkomensonafhankelijke vergoeding. Hierdoor wordt kinderopvang voor de meeste ouders veel beter betaalbaar. De verwachting is dat de vraag naar kinderopvang hierdoor zal stijgen. Dat kan positief zijn voor de arbeidsparticipatie. Wanneer de groei van het aanbod echter achterblijft bij de toename van de vraag, bijvoorbeeld door personeelskrapte en een tekort aan plekken, levert dit risico’s op voor de toegankelijkheid. Dit risico is een direct gevolg van de fundamentele keuze voor eenvoud, zekerheid en betaalbaarheid in het nieuwe stelsel.
In het verleden heeft de flexibele, ondernemende kinderopvangsector laten zien dat een flinke groei mogelijk is. Tussen 2019 en 2024 is het aantal vergoede uren kinderopvang namelijk toegenomen met 23,6%. Dat is vergelijkbaar met de vraagtoename die het kabinet verwacht van 2024 tot 2031 als gevolg van het nieuwe stelsel.2 Door middel van kwartaalrapportages wordt de ontwikkeling van het aanbod en tarieven gemonitord. Daarnaast voert het kabinet flankerend beleid. In mijn brief van 15 september 20253 geef ik aan welke maatregelen het kabinet neemt om de toegankelijkheid en doelmatigheid te borgen, zodat kinderen een zo goed mogelijke start maken, werken voor ouders meer loont, publieke uitgaven goed worden besteed en kinderopvang toegankelijk blijft.
Zo heeft het kabinet heeft eerder besloten om invoering van het nieuwe stelsel met twee jaar uit te stellen tot 1 januari 2029. Dit geeft de markt twee jaar extra tijd om zich aan te passen aan het nieuwe stelsel en de bijbehorende intensivering. Bovendien geeft dit handelingsperspectief om aanvullende maatregelen te nemen indien informatie uit de kwartaalrapportages daar aanleiding toe geven. Ook heeft het kabinet besloten om in 2026 niet te bezuinigen en de maximumuurprijs wél te indexeren. Daarnaast voert het kabinet arbeidsmarktbeleid om te stimuleren dat er meer personeel in de kinderopvang komt werken. Hiervoor worden samen met de sector doorlopend acties en maatregelen genomen. Dit omvat onder meer subsidies gericht op het aantrekken en behoud van personeel en het stimuleren van meer uren werken. Voorgenoemde brief uit september geeft daarnaast een overzicht van potentiële aanvullende maatregelen om de toegankelijkheid te borgen.
Deelt u de zorg dat dit tot een verdringingsrisico kan leiden voor veel werkende gezinnen, wat de kinderopvang als arbeidsmarktinstrument ondermijnt?
Voor een groot deel van de ouders wordt kinderopvang in het nieuwe stelsel beter betaalbaar. Zij krijgen immers momenteel minder vergoed dan de 96% die straks voor alle inkomens geldt. Dat betekent dat voor de meeste ouders meer werken ook meer gaat lonen. Dat versterkt kinderopvang als arbeidsmarktinstrument. Daar staat tegenover dat wanneer prijzen stijgen door krapte, kinderopvang duurder kan worden voor de groep ouders met lagere inkomens die momenteel al de maximale vergoeding van 96% ontvangen. Dat kan onder andere het risico op verdringing geven. Het kabinet voert flankerend beleid om de risico’s te beheersen. Specifiek gericht op de toegankelijkheid van ouders met lagere inkomens, krijgen gemeenten in het nieuwe stelsel meer mogelijkheden om de eigen bijdrage van ouders te vergoeden. Dit wordt mogelijk gemaakt door de huidige doelgroepen voor het vergoeden van de ouderbijdrage (artikel 1.13 van de Wet kinderopvang) los te laten in het wetsvoorstel.
Deze aanpassing geeft gemeenten meer ruimte om betaalbare kinderopvang voor meer kwetsbare groepen mogelijk te maken. Hier zijn in de afgelopen voorjaarsbesluitvorming ook extra budgettaire middelen voor gereserveerd.
Ziet u het risico dat met het invoeren van een Dienst van Algemeen Economisch Belang (DAEB)-regime, investeringen, kruissubsidiëring van onrendabele locaties en innovaties in de kinderopvangsector lastiger worden, terwijl we die met een toenemende vraag juist nodig hebben?
In het nieuwe stelsel verhoogt de overheid haar bijdrage aan kinderopvang aanzienlijk, met een structurele intensivering van circa € 3 miljard per jaar. De totale overheidsbijdrage stijgt daarmee naar ongeveer € 9 miljard per jaar, ruim anderhalf keer zoveel als nu. Het kabinet wil deze middelen inzetten voor betaalbare kinderopvang voor werkende ouders. Het invoeren van een DAEB draagt eraan bij dat overheidsmiddelen voor kinderopvang ook daadwerkelijk aan dit doel ten goede komen. Het vergroot de prikkel om opbrengsten te (her)investeren in kwaliteit en aanbod in de sector.
Door de hoge bedragen die aan kinderopvangorganisaties worden uitgekeerd is er in het nieuwe stelsel sprake van staatssteun. Door kinderopvang aan te merken als DAEB, wordt gewaarborgd dat de verleende staatssteun geoorloofd is en daarmee verenigbaar is met de Europese staatssteunregels. Het kabinet heeft met het nieuwe financieringsstelsel als doel om de kinderopvang stabiele, toekomstbestendige financiering te bieden. Het kabinet ziet het als zijn verantwoordelijkheid om een stelselontwerp te maken zonder het risico dat de Europese Commissie of een rechter in de toekomst concludeert dat sprake was van ongeoorloofde staatssteun. Dit zou namelijk enorme negatieve gevolgen hebben voor de kinderopvangsector en ouders. In dat geval moet alle verleende steun teruggevorderd worden bij de kindercentra en gastouderbureaus.
Het DAEB-kader is zo ontworpen dat marktpartijen actief kunnen blijven en ondernemen mogelijk blijft. De sector houdt binnen de DAEB de ruimte om te investeren in capaciteit en kwaliteit van de kinderopvang én kan daar een redelijke winst mee blijven maken. De komende periode wordt de DAEB nader uitgewerkt. Het uitgangspunt in deze uitwerking is dat de gebruikelijke activiteiten en diensten die worden aangeboden in het kader van het verzorgen, opvoeden en de ontwikkeling van kinderen kunnen blijven plaatsvinden. Het kabinet wil de diversiteit die kenmerkend is voor de kinderopvangsector behouden. Daarom wordt de sector actief betrokken bij het invullen van de regels van de DAEB.
Hoe weegt u de zorgen van de sector, niet alleen de commerciële partijen, ten aanzien hiervan?
Ik begrijp dat de DAEB tot onzekerheid leidt, omdat het instrument nieuw in de sector is en nog nader moet worden uitgewerkt. Tegelijkertijd biedt de DAEB juist ook zekerheid aan ondernemers, omdat het risico op toekomstige terugvorderingen op grond van ongeoorloofde staatssteun wordt voorkomen. Daarnaast investeert het kabinet circa € 3 miljard extra in de kinderopvang waarbij het debiteurenrisico voor het grootste deel wordt overgenomen door de overheid. Voor de maatschappij heeft de DAEB als voordeel dat belastinggeld dat bestemd is voor kinderopvang ook aan dat doel wordt besteed en niet wegvloeit als overwinst.
In de sector zijn verschillende geluiden te ontwaren. De geuite zorgen zien enerzijds op beperkingen bij het investeren in kinderopvang en anderzijds tot een stijging van de administratieve lasten. Bij de uitwerking van de DAEB zullen de sector en deskundigen worden betrokken om te borgen dat investeren, innoveren en ondernemen in de kinderopvangsector mogelijk blijft. De Europeesrechtelijke regels omtrent de DAEB bieden hier de ruimte voor. Kosten met betrekking tot investeringen worden gezien als toegestane kosten. De concrete norm voor redelijke winst binnen de toegestane compensatie vanuit de overheid zal nader worden onderzocht en periodiek worden vastgesteld en gecommuniceerd. De DAEB houdt investeren mogelijk en ondernemen in de kinderopvangsector aantrekkelijk.
Het is mijn streven om in de uitwerking de administratieve lasten van de invoering van de DAEB zo laag mogelijk te houden. In dat kader is in het wetsvoorstel financiering kinderopvang onderzocht of de DAEB de-minimisverordening4 kan worden toegepast op de steun die verleend wordt door de overheid. Dat is mogelijk als een onderneming voor het uitvoeren van de DAEB ten hoogste € 750.000 per drie jaar ontvangt. Het voordeel hiervan is dat er in dat geval geen nadere voorschriften over administratie en de maximale compensatie gelden. Gastouders mogen maximaal zes kinderen opvangen, daarom is het voor hen vooraf goed in te schatten of ze onder het de-minimisplafond blijven. Het kabinet heeft geconcludeerd dat de steun die de gastouder ontvangt binnen de DAEB de-minimisverordening valt. In het wetsvoorstel worden gastouders wel belast met het uitvoeren van de dienst kinderopvang, maar voor gastouders gelden de nadere voorschriften over administratie en de maximale compensatie niet.
Waarom heeft u het plan om een DAEB-regime voor de kinderopvangsector in te voeren niet eerder gecommuniceerd?
Aan een grote stelselwijziging als deze zitten veel nader uit te werken vraagstukken vast. Ik heb de afgelopen jaren meermaals aangegeven dat het thema staatssteun een van die vraagstukken is. Het risico op ongeoorloofde staatssteun wordt genoemd in de voortgangsrapportage over het nieuwe stelsel die op 26 april 20235 aan uw Kamer is verzonden. Ook wordt het risico genoemd in de hoofdlijnenbrief van 11 november 20246. Daarnaast zijn de onderwerpen staatssteun en de DAEB behandeld tijdens de beantwoording van twee sets Kamervragen van het lid Welzijn (NSC) op 17 februari7 en 14 april8 van dit jaar. Ook is staatssteun aan de orde gekomen tijdens de commissiedebatten kinderopvang op 23 januari en 3 juli jongstleden. Vanaf eind 2024 wordt aan dit thema gewerkt op basis van analyses van staatssteunjuristen, gesprekken met de EC en tevens een aantal bijeenkomsten met brancheorganisaties. Het kabinet heeft besloten het risico op ongeoorloofde staatssteun niet te willen lopen en heeft uw Kamer daar op 15 september per brief over geïnformeerd.9
Heeft u de sector voldoende meegenomen in uw plannen, wat niet zo lijkt te zijn gezien de verraste reacties?
Het staatssteunvraagstuk en de DAEB zijn op verschillende momenten besproken met de brancheorganisaties. De gesprekken hierover zijn gestart in het voorjaar van 2025. De verschillende brancheorganisaties hebben op heel verschillende manieren op de brief van 15 september gereageerd. Ik betreur de onrust die in een deel van de sector is ontstaan. De DAEB is nieuw voor de kinderopvang in Nederland en we staan nog aan het begin van de uitwerking. Ik begrijp de onzekerheid en daarmee de onrust in de sector en besef dat een concrete uitwerking noodzakelijk is voor de sector om een compleet beeld te kunnen vormen over het risico op staatssteun, de noodzaak om dit risico te beheersen, en de effecten van de DAEB op administratieve lasten en het ondernemerschap. Ik ben ervan overtuigd dat wanneer de uitwerking vordert en er meer zicht komt op de effecten, er samen met het overgrote deel van de sector op constructieve wijze kan worden toegewerkt naar de inwerkingtreding van het nieuwe stelsel in 2029.
Bent u bereid zo snel mogelijk de in uw brief toegezegde impactanalyse uit te laten voeren voor de kabinetsplannen voor gratis kinderopvang inclusief invoeren van een DAEB-regime, zodat de gevolgen voor de kinderopvang en voor werkende ouders uitvoerig worden getoetst, alvorens verdere stappen worden genomen?
Het wetsvoorstel dat in consultatie is gegaan bevat de hoofdlijnen van de DAEB. De concrete uitwerking van de DAEB wordt voor een belangrijk deel vastgelegd in lagere regelgeving. Het kabinet start dit najaar met deze uitwerking.
Onderdeel van de uitwerking is een onafhankelijk onderzoek naar een redelijk rendement voor de sector, waarbij het mogelijk blijft om te investeren en te innoveren. In dit onderzoek zal ook uitvoering worden gegeven aan de toezegging in de brief van 15 september en de verwachte impact op de sector worden geanalyseerd.
Deelt u onze mening dat dit noodzakelijk is voordat we de stelselwijziging doorvoeren, omdat elke keer dat barrières pas later in beeld komen en plannen moeten worden uitgesteld en aangepast, dit de sector in grote onzekerheid brengt, wat investeringen juist niet bevordert?
In juli van dit jaar heb ik samen met de Staatssecretaris Herstel en Toeslagen een brief over de planning van invoering van het nieuwe stelsel naar uw Kamer gestuurd.10 In deze brief wordt toegelicht dat we ondanks uitstel van de invoeringsdatum van het nieuwe stelsel vasthouden aan het tijdpad van het wetgevingstraject zodat alle betrokkenen voldoende tijd krijgen om zich voor te bereiden op de invoering. De oorspronkelijke planning, die uitging van openstellen voor internetconsulatie einde zomer 2025, wordt zoveel mogelijk aangehouden. Op 17 oktober 2025 is het wetsvoorstel financiering kinderopvang opengesteld voor internetconsulatie. Hiermee wordt gestreefd de sector en alle andere belanghebbenden duidelijkheid te bieden over de inrichting van het nieuwe financieringsstelsel en hen de ruimte te geven om te reageren op het voorstel.
Bent u bereid samen met de sector een realistische vormgeving en tijdspad te onderzoeken, zodat we de sector en ook ouders duidelijkheid en zekerheid kunnen bieden?
Afgelopen voorjaar heeft het kabinet besloten de invoeringsdatum van een nieuw stelsel uit te stellen van 1 januari 2027 naar 1 januari 2029. Een belangrijke reden voor dit besluit was om de sector voldoende tijd te geven zich voor te bereiden op het nieuwe stelsel. Hiermee is er een realistisch tijdpad vastgesteld. Samen met de Staatssecretaris Herstel en Toeslagen zal ik doorgaan met het uitwerken van het nieuwe stelsel en daarbij nauw optrekken met de kinderopvangsector.
Het rapport 'Rechtsbescherming in het geding – Onderzoek informatieverstrekking aan de rechter, deel 2' |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Sandra Palmen (NSC), Heijnen |
|
|
|
|
Hoe duidt u de constatering dat er binnen de Belastingdienst een cultuur heerst waarin het «winnen van de zaak» prevaleert boven het eerlijk en volledig informeren van rechter en burger?1
Zoals ik ook in de kabinetsreactie op het IBTD-rapport heb aangegeven, vind ik het belangrijk om de bevindingen van de Inspectie in context te plaatsen. Op basis van een vijftal casussen constateert de IBTD dat zij een (proces)houding ziet bij medewerkers van «willen winnen». Echter, zo constateert de IBTD zelf ook, op basis van vijf casussen kunnen geen generieke uitspraken worden gedaan over de Belastingdienst. Dat onderschrijf ik.
Daarbij moet worden opgemerkt dat «op de zaak betrekking hebbende stukken», zoals geformuleerd in artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), een open norm is. De wetgever heeft het begrip niet nader ingevuld. De Belastingdienst spant zich bij iedere (hoger) beroepsprocedure – waarvan er jaarlijks ongeveer zesduizend worden ingesteld – in om te voldoen aan die open norm en de geldende jurisprudentie. Soms oordeelt de rechter dat de Belastingdienst in een concreet geval art. 8:42 Awb niet juist heeft toegepast. Die uitspraken dragen bij aan de rechtsontwikkeling van het begrip «op de zaak betrekking hebbende stukken», waardoor incidenten waarbij niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechter worden verstrekt, verder worden voorkomen.
Onderschrijft u de conclusie dat de Belastingdienst structureel tekortschiet in de informatieverstrekking aan de rechter, waardoor de rechtsbescherming van burgers in het geding komt?
In het eerste deel van haar onderzoek spreekt de Inspectie over incidenten waarbij stukken ten onrechte niet of niet tijdig aan de rechter worden verstrekt.5 In het tweede deel, dat op 2 september jl. is gepubliceerd, verwijst de IBTD naar 168 rechtszaken6 in de periode tussen 1 januari 2022 en 20 oktober 2023 waarbij de informatieverstrekking aan de rechter onderdeel was van het geschil. In vergelijking worden er jaarlijks zo’n zesduizend (hoger) beroepsprocedures ingesteld waarbij de Belastingdienst optreedt als procespartij. In het merendeel van die procedures is de informatieverstrekking van de Belastingdienst aan de rechter dan ook geen onderwerp van geschil. In de kabinetsreactie op het rapport spreek ik de suggestie die uitgaat van de titel van het IBTD-rapport dat de rechtsbescherming van burgers en bedrijven in het geding zou zijn, dan ook tegen.
Daarbij bestrijd ik dat de Belastingdienst structureel tekortschiet in de informatieverstrekking aan de rechter. Het gaat om incidenten waarbij stukken ten onrechte niet of niet tijdig aan de rechter worden verstrekt. Om deze incidenten te allen tijde te voorkomen heeft de Belastingdienst mede naar aanleiding van het eerste onderzoek verbetermaatregelen getroffen. Die heb ik in de kabinetsreactie nader toegelicht. Ook heb ik toegezegd dat de Belastingdienst zelf onderzoek doet naar de meest recente casussen om een actueel beeld te krijgen van de huidige praktijk en het effect van de implementatie van de verbeteracties. Daarover wordt uw Kamer in een stand-van-zakenbrief Belastingdienst geïnformeerd.
Wat gaat u doen aan de constatering van de Inspectie Belastingen, Toeslagen en Douane dat de informatiehuishouding van de Belastingdienst niet op orde is (meerdere systemen, conversieproblemen, ontbrekende e-mails), waardoor de informatieverstrekking aan de rechter en burgers en bedrijven in het geding komt?
Het programma Informatie Op Orde (IOO) van de Belastingdienst levert een belangrijke bijdrage aan de strategische doelstelling om de basis van de Belastingdienst verder op orde te brengen. De planning is om het programma eind 2026 af te ronden zodat de randvoorwaarden zijn ingevuld om de basis op orde te hebben. Het op orde houden van de informatiehuishouding zal voortdurend de aandacht blijven vragen. Daarom heeft het programma IOO een brede bewustwordingscampagne gelanceerd onder medewerkers.
Verder is op 22 augustus een nieuw systeem in gebruik genomen: het Generieke platform voor Document- en Archiefbeheer (GDA). Samen met de keten Omzetbelasting is daarmee de eerste aansluiting op GDA gerealiseerd. De keten Schenk- en Erfbelasting wordt deze week aangesloten op GDZ. Documenten worden na opmaak en verzending automatisch gearchiveerd in GDA. Geautoriseerde gebruikers van de keten kunnen zo eenvoudig de verzonden documenten opzoeken en inzien.
Medewerkers van de Belastingdienst worden met deze nieuwe, centrale voorziening ondersteund bij het verder op orde brengen van hun informatiehuishouding. Dit systeem helpt om ontvangen en verzonden documenten automatisch op te slaan en terug te vinden. Medewerkers kunnen zo gemakkelijk de juiste documenten opzoeken en veilig duurzaam archiveren. Daarmee wordt een belangrijke stap gezet richting een toekomstbestendige informatievoorziening die voldoet aan wet- en regelgeving, waaronder de Modernisering Elektronisch Berichtenverkeer, de Keuzeregeling Elektronisch Berichtenverkeer en de in 2025 aangenomen nieuwe Archiefwet.
Voor het archiveren van e-mails bestaan werkinstructies en de Belastingdienst werkt aan een centrale voorziening voor e-mailarchivering.
Welke (directe) gevolgen verbindt u aan de bevinding dat artikel 8:42 Awb door de Belastingdienst te beperkt wordt toegepast?
Mede naar aanleiding van het eerste rapport van de IBTD heeft de Belastingdienst verbeteracties doorgevoerd om de informatieverstrekking aan de rechter te verbeteren. De werkinstructie over het verstrekken van op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechter is aangepast. Er worden sessies georganiseerd, bestaande uit een e-learning en workshops, die bijdragen aan de bewustwording over inzagerecht en transparantie onder medewerkers. En binnen het programma IOO lopen diverse initiatieven om de informatiehuishouding van de Belastingdienst verder te verbeteren.
De IBTD heeft geen onderzoek gedaan naar die verbeteracties, maar vijf casussen onderzocht die dateren van daarvóór. In de kabinetsreactie heb ik daarom een analyse aangekondigd naar de verbeteracties die de Belastingdienst heeft doorgevoerd. Deze analyse moet het gebruik van de werkinstructies, de verschillende sessies en andere hulpmiddelen voor medewerkers inzichtelijk maken. Over de uitkomsten van die analyse naar de verbeteracties en daaruit voortvloeiende maatregelen wordt uw Kamer geïnformeerd in een stand-van-zakenbrief Belastingdienst.
Herinnert u zich uw antwoord op de motie Inge van Dijk over een onderzoek naar de meerwaarde van het inrichten van een team monitoring hoger beroep (Kamerstukken II 2024/25, 31 066, nr. 1463, bijlage 2025D09381)?
Ja.
Herinnert u zich de vraag dat uw onderzoek naar doorprocederen «aan het licht gebracht dat de Belastingdienst geen of weinig kwalitatieve informatie heeft over de afwegingen van de inspecteur om al dan niet in hoger beroep te gaan»? Kunt u dit onderzoek naar doorprocederen als bijlage bij uw antwoorden voegen?
De Tweede Kamer heeft in april 2024 de motie Inge van Dijk (CDA) aangenomen. Die motie verzoekt het kabinet te onderzoeken of het inrichten van een team, vergelijkbaar aan het Team Monitoring hoger beroep bij de Dienst Toeslagen, ook bij de Belastingdienst meerwaarde kan bieden bij het kritisch beoordelen wanneer de inspecteur hoger beroep instelt.7
Uit de ambtelijke verkenning die is verricht ter uitvoering van de motie blijkt dat er in belastingzaken meerdere waarborgen bestaan om onnodig doorprocederen door de inspecteur te voorkomen. Op grond van paragraaf 3 van het Besluit Beroep in Belastingzaken (BBIB) is de inspecteur verplicht zijn voornemen om hoger beroep in te stellen af te stemmen met de betrokken vaktechnisch coördinatoren. Paragraaf 4 van het BBIB schrijft verder voor dat als de belanghebbende hoger beroep instelt, de inspecteur nagaat of niet alsnog aan de grieven van de belanghebbende tegemoet gekomen kan worden.
De beschikbare informatie geeft geen aanleiding om te veronderstellen dat er sprake is van onnodig doorprocederen. Mede gelet op een eerste inschatting van de benodigde capaciteit en de bestaande waarborgen, inclusief de vaktechnische infrastructuur en het bestaande Team Cassatie bij de Belastingdienst, zag mijn ambtsvoorganger daarom geen meerwaarde van een Team Monitoring hoger beroep bij de Belastingdienst. Deze verkenning is met de Kamer gedeeld in de stand-van-zakenbrief Belastingdienst van 6 maart jl.8
De verkenning heeft aan het licht gebracht dat de Belastingdienst geen of weinig kwalitatieve informatie heeft over de afwegingen van de inspecteur om al dan niet in hoger beroep te gaan. Het vastleggen van (meer) informatie over procedures wordt opgepakt als onderdeel van het programma Klant- en Zaakbehandeling (KZB). Op dit moment worden de processen binnen KZB verder uitgewerkt. Zodra daarover meer bekend is, informeer ik u in een stand-van-zakenbrief Belastingdienst.
Bent u na het rapport van de Inspectie alsnog bereid om het procederen door de fiscus meer aandacht te geven en waar mogelijk minder tegenover burgers en bedrijven te staan?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid de Kamer periodiek te informeren over de voortgang van verbetermaatregelen en specifiek te rapporteren over de naleving van artikel 8:42 Awb?
In de kabinetsreactie heb ik aangekondigd de Kamer in een stand-van-zakenbrief Belastingdienst te informeren over de uitkomsten van de analyse naar de verbeteracties en eventuele aanvullende maatregelen. Als de uitkomsten of de eventuele aanvullende maatregelen daar aanleiding toe geven, wordt uw Kamer daar aanvullend over geïnformeerd.
Kunt u aangeven of dezelfde risico’s (selectieve dossiervorming, niet aanleveren interne stukken, onvoldoende reflectie) ook spelen bij de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT)?
Dienst Toeslagen heeft monitoring (hoger)beroep ingesteld. Indien er op basis van uitspraken door rechters gesignaleerd wordt dat er structureel sprake is van het ontbreken van relevante stukken dan wordt daar op gehandeld. Dat maakt dat deze risico’s kunnen voorkomen, maar specifiek voor UHT geldt dat er waarborgen zijn ingebouwd om deze risico’s zoveel mogelijk te ondervangen. Op verzoek kan de ouder het ouderdossier ontvangen dat alle mogelijke relevante gegevens uit de systemen van de Dienst Toeslagen bevat die betrekking hebben op de integrale beoordeling. De inhoud van dit dossier is onder andere met de werkgroep toeslagenadvocaten afgestemd en wordt sinds april 2024 door UHT actief of op verzoek verstrekt. Dit dossier vormt dus de basis, waar nodig worden gedurende het proces stukken toegevoegd, uit eigen beweging of op verzoek.
Zijn er specifieke waarborgen ingebouwd bij de UHT om te voorkomen dat stukken worden achtergehouden of selectief aangeleverd aan de rechter?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u garanderen dat interne notities, e-mails en verslagen binnen de UHT in beginsel conform artikel 8:42 Awb worden verstrekt aan gedupeerden en de rechter, tenzij artikel 8:29 Awb wordt toegepast?
In beginsel worden alle op de zaak betrekking hebbende stukken verstrekt. Als blijkt dat er stukken ontbreken, dan worden deze uit eigen beweging of op verzoek in bezwaar toegevoegd.
Indien zulke waarborgen ontbreken, bent u bereid die alsnog in te voeren?
Bij UHT zijn net als bij Dienst Toeslagen waarborgen ingebouwd met de monitoring van (hoger)beroep. Daarnaast is er sprake van advisering door specialisten uit de vaktechnische lijn. Vaktechniek monitort of de juiste type stukken in het ouderdossier zitten. Dat neemt niet weg dat het altijd kan voorkomen dat stukken in individuele gevallen ontbreken. Ook worden waar nodig werkinstructies aan medewerkers als waarborg voor de kwaliteit en samenstelling van de dossiers aangescherpt.
Het bericht ’UEFA gaf clubs in Rusland 10,8 miljoen euro, maar weigerde steun aan Oekraïense clubs’. |
|
Derk Boswijk (CDA), Jan Paternotte (D66), Inge van Dijk (CDA) |
|
Judith Tielen (VVD), Caspar Veldkamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (NSC) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van het bericht «UEFA gaf clubs in Rusland 10,8 miljoen euro, maar weigerde steun aan Oekraïense clubs»?1
Ja.
Hoe ziet u de afweging tussen het behouden van een internationaal gelijk speelveld in de sport en het uitsluiten van landen die internationaal als agressor acteren?
Het kabinet is voor een internationaal gelijk speelveld in de sport. Solidariteitsbijdragen kunnen daar een rol in spelen. De solidariteitsbijdragen van de UEFA zijn financiële bijdragen die verdeeld worden uit opbrengsten van Europese Kampioenschappen en Europese clubcompetities (zoals de Champions League). Deze bijdragen zijn bedoeld voor de clubs die niet deelnemen aan die Europese clubcompetities en worden via nationale bonden verdeeld. Het doel hiervan is het verkleinen van de kloof tussen deelnemende en niet-deelnemende clubs.
Tegelijkertijd ziet het kabinet dat Rusland sport inzet voor politieke doeleinden. Het kabinet spant zich daarom in om deelname van Russische en Belarussische atleten onder nationale vlag aan internationale sporttoernooien te voorkomen. Het kabinet doet dit door waar mogelijk, in samenwerking met gelijkgestemde landen, alle beschikbare informele kanalen aan te grijpen om het standpunt in deze voor het voetlicht te brengen. Daarbij is het van belang om te benadrukken dat de internationale sport autonoom is en overheden geen formele bevoegdheid hebben om deelname van Russische en Belarussische atleten onder nationale vlag aan internationale sporttoernooien tegen te gaan.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat een Europese organisatie als de UEFA, waar Nederland deel van uit maakt, nog steeds geld overmaakt naar Rusland ondanks de agressie oorlog die het voert in Oekraïne? Zo niet, waarom niet?
In antwoord op deze vraag hecht ik eraan te benadrukken dat de Nederlandse staat geen lid is van de UEFA. De leden van de UEFA zijn de nationale Europese voetbalbonden, in ons geval de KNVB.
Voorts deel ik uw mening dat het gezien de oorlog een onwenselijke situatie is dat Russische clubs geld ontvangen van de UEFA. Nederland veroordeelt de agressieoorlog van Rusland tegen Oekraïne en steunt de internationale sancties die zijn opgelegd om Rusland onder druk te zetten. In beginsel kunnen organisaties, zoals de UEFA, geld overmaken naar Russische clubs, mits zij voldoen aan de actuele regelgeving. Het is hierin belangrijk dat (Europese) organisaties zelf hun rol nemen in het naleven van internationale sancties. Op basis van de beschikbare informatie heeft het kabinet geen aanwijzingen dat het beleid conform de voorschriften van de UEFA strijdig is met sanctiemaatregelen.
Tegelijkertijd kunnen zowel sanctiewetgeving als financiële constructies complex zijn waardoor per geval bekeken moet worden wie de daadwerkelijke eigenaar van een Russische voetbalclub is en/of zeggenschap over de club heeft en of deze persoon of entiteit op de sanctielijst staat. In dat geval is het immers niet toegestaan om financiële steun te bieden aan de club.
Het kabinet moedigt echter aan dat organisaties zoals de UEFA ook buiten de sanctiemaatregelen ervoor kiezen om vanwege de illegale agressie tegen Oekraïne niet langer actief te willen zijn in Rusland, onder andere door haar standpunt nadrukkelijk en herhaaldelijk tijdens gesprekken met deze organisaties te bespreken.
Bent u van mening dat Rusland als lid van de UEFA voor onbepaalde tijd geschorst zou moeten worden als gevolg van de aanhoudende agressie oorlog tegen Oekraïne? Zo niet, waarom niet?
De UEFA heeft Russische clubs en het Russische nationale team geschorst sinds de Russische inval in Oekraïne op 24 februari 2022. Rusland is formeel nog wel lid van de UEFA, maar het kan geen actieve rol spelen bij internationale voetbaltoernooien. Russische clubs en het Russische nationale team mogen daardoor niet meer deelnemen aan internationale voetbalwedstrijden. Deze maatregel is bevestigd door het CAS (Court of Arbitration for Sport). Volgens de huidige regels van UEFA hebben Russische clubs – ondanks de schorsing – echter nog wel recht op de solidariteitsbijdrage.
Bent u bereid om zich in samenspraak met de KNVB ervoor in te zetten dat de UEFA niet langer geld overmaakt naar Rusland? Zo niet, waarom niet?
Zoals eerder benoemd in het antwoord op vraag 3 moedigt het kabinet aan dat organisaties zoals de UEFA ook buiten de sanctiemaatregelen ervoor kiezen om vanwege de oorlog in Oekraïne niet langer actief te willen zijn in Rusland. Het kabinet zal alle beschikbare informele kanalen aangrijpen om zijn standpunt in deze voor het voetlicht te brengen en hierover ook contact hebben met de KNVB.
Deelt u de mening dat het verwerpelijk is dat Oekraïense clubs niet de steun ontvangen van de UEFA, die alle andere Europese competities wel ontvangen, omdat deze in een «zone van militaire operaties liggen» terwijl de agressor in het conflict wel steun ontvangt, ondanks de uitsluiting van Europese competities? Zo niet, waarom niet?
Het is opmerkelijk dat Oekraïense clubs niet de solidariteitsbijdrage van de UEFA hebben ontvangen, die andere Europese clubs wel ontvangen, omdat deze in een «zone van militaire operaties» zouden liggen. De achterliggende redenen hiervan zijn onduidelijk. Daarom heb ik contact opgenomen met de KNVB en om recht te doen aan uw vragen heeft de KNVB navraag gedaan bij de UEFA over de ontstane situatie. Daaruit blijkt dat de UEFA benadrukt dat zij nooit solidariteitsgelden heeft geweigerd aan Oekraïense clubs die daar aanspraak op zouden kunnen maken. Bij uitbetalingen aan nationale bonden moet UEFA de uiteindelijke begunstigde vermelden omdat dit vereist wordt door banken en autoriteiten. Voor bepaalde Oekraïense clubs kon de bank de transacties niet verwerken. UEFA geeft aan actief met banken en autoriteiten aan een oplossing te werken om deze blokkades op te heffen en de betalingen alsnog te realiseren.
Bent u bereid om zich in samenspraak met de KNVB ervoor in te zetten om de behandeling van Oekraïense betaald voetbalorganisaties gelijk te trekken met die van alle andere Europese landen? Zo niet, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Het FD-artikel ‘Deur op kier voor btw-afdracht over sociale media’ |
|
Inge van Dijk (CDA), Henk-Jan Oosterhuis (D66), Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA) |
|
Heijnen |
|
|
|
|
Bent u bekend met het feit dat Italië een btw-aanslag heeft opgelegd aan Meta, LinkedIn en X?
Kunt u bevestigen dat de Europese Commissie van oordeel is dat er omzetbelasting geheven mag worden over sociale media als gebruikers de instellingen kunnen aanpassen waardoor de aanbieders persoonlijke data niet zomaar mogen verkopen en de gebruikers zelf minder functionaliteiten ter beschikking hebben?
Kunt u uiteenzetten wanneer en onder welke voorwaarden er volgens de Europese Commissie omzetbelasting mag worden geheven over de data die aanbieders van sociale media van hun gebruikers krijgen?
Bent u van mening dat het verstrekken van persoonlijke data ten behoeve van gratis toegang tot sociale media een belastbare transactie vormt?
Is het voor de Belastingdienst ook mogelijk in Nederland btw te heffen bij aanbieders van sociale media over de data, die zij van gebruikers krijgen en is de Belastingdienst voornemens dit te gaan doen? Zo nee, waarom niet? Welke stappen zijn er voor nodig om dit te gaan doen en per wanneer zou de Belastingdienst hiertoe kunnen overgaan?
Hoe hoog zou de jaarlijkse opbrengst zijn indien ook in Nederland btw wordt geheven over sociale media conform het Italiaanse voorbeeld?
Hoe kijkt u naar het Italiaanse voorbeeld waar aanbieders van sociale media een naheffing opgelegd krijgen over eerdere jaren waarin geen btw is betaald? Kan dit met inachtneming van een betrouwbare overheid met terugwerkende kracht?
Het bericht ‘Ouderen wonen in gouden kooi: ‘Onaantrekkelijk om te verhuizen’’ |
|
Hanneke Steen (CDA), Inge van Dijk (CDA) |
|
Mona Keijzer (minister volkshuisvesting en ruimtelijke ordening) (BBB), Eelco Heinen (minister financiën, minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de problematiek omtrent doorstroming in relatie tot hypotheekverstrekking bij senioren, zoals beschreven in het artikel «Ouderen wonen in gouden kooi: «Onaantrekkelijk om te verhuizen»»?1
Bent u bekend met de eerder gestelde schriftelijke vragen d.d. 2 april 2025: «Senioren geweigerd voor tijdelijke lening ondanks overwaarde».
Hoe staat het met de uitvoering van het convenant «Ouderen & Toekomstbestendig Wonen»2, ondertekend door diverse kredietverstrekkers, waarin is afgesproken dat de ondertekenaars de mogelijkheden van (hypotheek)financiering voor ouderen naar een hoger niveau willen tillen, onder andere door in kaart te brengen aan welke aanvullende financieringsmogelijkheden bij ouderen behoefte is, gezien hun woonwensen?
Heeft het gesprek met ouderenorganisaties, de Nederlandse Vereniging van Banken, de banken en de toezichthouders over de verbetering van de financieringsmogelijkheden voor senioren voor het sluiten van een overbruggingshypotheek zoals aangegeven in de beantwoording op eerdergenoemde schriftelijke vragen, plaatsgevonden? Zo ja, kan de Kamer een afschrift van het gespreksverslag ontvangen? Zo nee, waarom niet?
Ben u van mening dat er voldoende voortgang op dit dossier zit? Zo niet, wat gaat u doen om dit te versnellen?
Zou u in kaart willen brengen hoe het gebrek aan financieringsmogelijkheden voor senioren doorwerkt op de doorstroming op de woningmarkt en welke groepen hierdoor het meest worden geraakt?
Zou u in overleg willen treden met hypotheekverstrekkers en ouderenorganisaties, waaronder de Algemene Nederlandse Bond voor Ouderen, over welke knelpunten senioren het vaakst ervaren bij het aanvragen van een overbruggingshypotheek of verhuishypotheek, en de Kamer informeren over de uitkomsten?
Hoe beziet u de huidige toetsingsnormen voor senioren, zoals de inkomens- en leencapaciteitscriteria van de Nationale Hypotheek Garantie en de richtlijnen van de toezichthouder, tegen de achtergrond van de toegenomen overwaarde en relatief lage risico’s bij deze doelgroep?
Zou u willen onderzoeken welke internationale voorbeelden bestaan van hypotheek- of financieringsconstructies die bijdragen aan doorstroming onder senioren, en of dergelijke modellen toepasbaar zijn in Nederland?
Wat gaat u doen met het gegeven dat veel senioren aangeven te willen verhuizen naar een passende woning, maar door financieringsbelemmeringen niet in staat zijn deze stap te zetten?
Deelt u de opvatting dat het tekort aan geschikte en betaalbare seniorenwoningen een belangrijke factor is in het uitblijven van doorstroming, en zou u op een rij willen zetten welke aanvullende maatregelen op korte en langere termijn mogelijk zijn om dit aanbod te vergroten?
Op welke wijze worden de inspanningen binnen het convenant Ouderen & Toekomstbestendig Wonen afgestemd met de bredere ambities binnen het Programma Wonen en Zorg voor Ouderen?
Hoe betrekt u senioren bij de beleidsvorming rondom financieringsmogelijkheden en doorstroming, en op welke wijze worden hun ervaringen structureel benut bij het opstellen en evalueren van maatregelen?
Het wegvallen van de inzet van vrijwillige duikteams bij opsporing en berging |
|
Inge van Dijk (CDA), Judith Buhler (CDA) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht dat vrijwillige amateurduikers door nieuwe veiligheidsregels niet langer ingezet zouden mogen worden bij het bergen van vermiste personen of stoffelijke overschotten in wateren in Nederland?1
Deelt u de mening dat hiermee een waardevolle en betrokken vorm van burgerinitiatief en maatschappelijke dienstbaarheid ten onrechte verloren dreigt te gaan?
Klopt het dat de politie op dit moment niet beschikt over voldoende professionele duikcapaciteit om op korte termijn overal in het land te kunnen reageren op vermissingen of mogelijke noodsituaties onder water?
Deelt u de mening dat het onwenselijk is als nabestaanden van vermiste personen langer in onzekerheid blijven omdat professionele duikcapaciteit beperkt is en niet direct inzetbaar is?
Kunt u inzicht geven in hoe vaak de afgelopen vijf jaar vrijwillige duikteams zijn ingezet, in hoeveel gevallen dat tot een succesvolle vondst leidde, en in hoeveel gevallen dit daadwerkelijk tot gevaarlijke situaties leidde?
Kunt u uiteenzetten op basis van welke overwegingen en welk formeel besluit de inzet van deze vrijwillige duikers niet is toegestaan?
Klopt het dat het verbod voortkomt uit aangescherpte beroepsnormen die in de praktijk niet van toepassing zouden moeten zijn op vrijwilligerswerk zonder winstoogmerk? Zo ja, acht u die strikte toepassing proportioneel en noodzakelijk?
Klopt het dat de werkinstructie die nu opgesteld wordt slechts een leidraad is? Zo ja, onder welke voorwaarden kan daarvan afgeweken worden?
In hoeverre is voldoende getoetst bij de toekomstige gebruikers of deze leidraad voldoende aansluit bij de gebruikelijke werkwijze of dat er waarschijnlijk veel afwijkingen noodzakelijk zijn?
Klopt het dat de Nederlandse Onderwatersport Bond (NOB) de werkinstructie dit najaar zal afronden en publiceren? Zo ja, kunt u toezeggen dat bij de publicatie van deze werkinstructie ook gecommuniceerd zal worden hoe vrijwillige amateurduikers hier van af kunnen wijken?
Wilt u de Kamer vóór het kerstreces informeren over de mogelijkheden om de inzet van amateurduikers op een veilige en verantwoorde manier weer mogelijk te maken?
Het bericht ‘Koop nu, baal later: hoe Klarna-klanten vastlopen in dubieuze incassotrajecten |
|
Sarath Hamstra (CDA), Inge van Dijk (CDA) |
|
Mariëlle Paul (VVD), Eelco Heinen (minister financiën, minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
In hoeverre gaat u de regels voor de «Buy now pay later»-bedrijven aanscherpen in het kader van consumentenbescherming?1
Klopt het dat hierbij geen rekening gehouden wordt met de praktijk van het doorverkopen van openstaande facturen en het nieuwe risico dat vervolgens ontstaat in het kader van consumentenbescherming?
Waarom is hier niet integraal voor oplossingen gekozen, maar enkel voor het stukje dat de betaaldiensten direct raakt?
Herkent u de strategie van bedrijven als Alektum, namelijk zo veel mogelijk niet-betalende klanten opzadelen met juridische procedures nadat hun facturen vermeerderd zijn met rente en incassokosten? Oftewel: hoe meer bulk het bedrijf verstuurt, hoe groter de kans dat er wel iemand betaalt?
Bent u bekend met de grote hoeveelheid zaken die Alektum aanhangig heeft gemaakt enerzijds versus de uitspraken die een aaneenschakeling tonen van fouten, slordigheden en zelfs misbruik van procesrecht en het feit dat Alektum opvallend vaak juridische procedures verliest anderzijds?
Alektum is lid van de Nederlandse Vereniging van gecertificeerde incasso-ondernemingen (NVI) en draagt ook dat kwaliteitskeurmerk. Wat gaat de NVI doen met deze signalen en wanneer is «de maat vol» en wordt een keurmerk ingetrokken zodat een keurmerk ook waarde blijft houden?
Wie controleert of de NVI kritisch genoeg is richting haar deelnemers?
Hoe kijkt u naar het verbieden van het gebruikmaken door betaaldiensten van incassobedrijven die dit keurmerk niet hebben?
De kabinetsinzet bij de Ministeriële Conferentie van ESA 2025 |
|
Wytske de Pater-Postma (CDA), Joris Thijssen (PvdA), Joost Sneller (D66), Inge van Dijk (CDA) |
|
Vincent Karremans (VVD) |
|
|
|
|
Waarom kiest u ervoor om bij de komende Ministeriële Conferentie (MC25) van de Europese Ruimtevaartorganisatie (ESA) op hetzelfde nominale niveau van € 170 miljoen in te schrijven als in 2022, terwijl toen nog sprake was van € 53,6 miljoen aan incidentele ophogingen?1
Zoals aangegeven in de Kamerbrief en de eerder gestuurde kabinetsreactie op de Lange-termijn Ruimtevaartagenda (LTR) onderschrijf ik het belang van ruimtevaart voor Nederland. Er is echter binnen de budgettaire kaders van het demissionaire kabinet een beperkte financiële armslag om alle doelstellingen te behalen die in de LTR staan beschreven. Omdat de ruimtevaartsector belangrijk is, is het kabinet er na dit voorjaar wel in geslaagd om de basisbijdrage op peil te houden (exclusief de incidentele ophogingen vanuit NGF en de ophoging vanuit de begrotingsbehandeling).
Ondanks dat er geen ruimte voor investeringen in ESA is gevonden in het voorjaar, ben ik naar aanleiding van zorgen vanuit ESA aan het verkennen of er nog aanvullende middelen gevonden kunnen worden voor de conferentie.
Klopt het dat Nederland daarmee opnieuw ver onder de ESA-norm blijft (ongeveer 2,4% in plaats van 4,7% naar rato van het bruto binnenlands product (bbp)? Welke overwegingen liggen aan dit besluit ten grondslag?
De inzet voor de ESA-bijdrage vanuit EZ en OCW bedraagt samen € 343 miljoen voor de aankomende drie jaar. Nederland behoort volgens de ESA-norm momenteel 4,85% van de totale ESA-begroting bij te dragen. Op dit moment streeft ESA naar een totale inschrijving van € 22 miljard door alle lidstaten, wat zou neerkomen op ruim € 1 miljard voor Nederland voor de komende drie jaar. Zie voor de overwegingen van het kabinet om te komen tot de huidige inzet en de verkenning voor aanvullende middelen het antwoord onder vraag 1.
Erkent u dat deze nominale bevriezing, gecorrigeerd voor inflatie, feitelijk neerkomt op een reële bezuiniging van ongeveer 25%, zoals het Netherlands Space Office (NSO) in zijn advies constateert?2
Nee, het kabinet heeft niet actief bezuinigd op het ruimtevaartbudget. Wel geldt, zoals aangegeven in de Kamerbrief, dat er een tweetal incidentele ophogingen van in totaal € 53,5 miljoen nu vervallen in het ESA-budget. Het nu beschikbaar gestelde budget is daardoor ruim 25% lager dan de Nederlandse investeringen in 2022. Ook is het reële budget lager doordat er nu geen inflatiecorrectie is toegepast op het ESA-budget. Desondanks ben ik aan het verkennen of er nog aanvullende inschrijvingen mogelijk zijn.
Hoe beoordeelt u de constatering in het NSO-advies dat het huidige budget «circa 25 procent lager ligt dan wat Nederland in 2022 heeft ingeschreven in technologieontwikkelingen en productie via ESA-samenwerkingen» en dat hierdoor «invloed en toegang tot cruciale diensten onder druk staan»?
De inschrijvingen in ESA-programma’s leiden via de geo-return tot een Nederlands aandeel in technologieontwikkeling en productie van ESA-projecten waarin samen met andere ESA-lidstaten wordt samengewerkt. Zie voor een toelichting op het circa 25 procent lagere budget het antwoord bij vraag 3.
Wat betreft de tweede constatering: het NSO doelt erop dat Nederland pas meer zeggingskracht heeft bij overleggen van ESA en de EU over nieuwe ruimtemissies, als het zelf ook hoogwaardige technologie actief inbrengt. Zo kan Nederland sturen op missies en toepassingen die van direct nationaal belang zijn, bijvoorbeeld het sneller in beeld brengen van overstromingsrisico’s. Naarmate een land meer financieel en technologisch bijdraagt, groeit de invloed in de ontwikkeling van de diensten en missies. Een lagere bijdrage kan daarentegen mogelijk de toegang tot diensten die specifiek voor Nederland van groot belang kunnen zijn beperken. Daarbij komt dat op gebieden waar Nederland tot de top behoort, zoals in atmosfeerinstrumenten, Nederland haar leidende positie zou kunnen verliezen ten opzichte van andere landen.
Het NSO adviseert om het ruimtebudget «zo snel mogelijk in lijn te brengen met de door het kabinet onderschreven belangen en ambities» en waarschuwt dat Nederland anders «niet een stap voorwaarts maar een stap achteruit» zet, dit advies is nu niet opgevolgd; welke mogelijkheden ziet u nog om de investeringen in de ruimtevaart in lijn te brengen met de kabinetsreactie op de Langetermijnagenda Ruimtevaart? Bent u bereid dit in kaart te brengen voor de formatiegesprekken? (zie ook vraag 12)
Zoals ook toegelicht in de kabinetsreactie op de Lange-termijn Ruimtevaartagenda (LTR), onderschrijft het kabinet de visie en missies in de LTR, maar geldt dat het nationale ruimtevaartbudget ontoereikend is om alle doelstellingen in de LTR te behalen. Het kabinet kijkt daarom nadrukkelijk naar zowel acties die binnen de huidige budgetruimte genomen kunnen worden, als naar verkennende activiteiten die gestart kunnen worden om de investeringen op het benodigde niveau te krijgen. De keuze voor deze investeringen is niet aan het huidige kabinet. De inschrijvingen van Nederland tijdens de Ministeriële Conferentie van ESA vormen een belangrijke basis om te werken aan de doelstellingen uit de LTR, maar zijn lager dan de ESA-norm voorschrijft en niet voldoende om alle doelstellingen uit de LTR te halen. Naar aanleiding van zorgen vanuit ESA ben ik wel aan het verkennen of er nog aanvullende middelen gevonden kunnen worden voor de conferentie.
Daarnaast wordt ook gekeken naar andere manieren om voldoende middelen bij elkaar te krijgen voor de financiering van de LTR. Zo zal de verdere invulling van de Defensie Ruimte Agenda (DRA) ook mede in samenhang met de LTR gebeuren. In dat kader wordt besproken welke missies uit de LTR ook relevant kunnen zijn voor Defensie. Deze sector is namelijk van groot belang voor ons land zoals ook tot uiting komt in zowel de LTR als de DRA. Vervolgens is ook het volgende EU Space Programme vanuit de EU van belang, zodat een deel van de doelstellingen uit de LTR behaald zouden kunnen worden via Europese programma’s. Bij de onderhandelingen over het nieuwe EU Space Programme van 2027–2034 zullen de doelstellingen uit de LTR leidend zijn voor Nederland. Ook zal ik conform de motie Thijssen cs. uw Kamer voorafgaand aan de inhoudelijke formatiegesprekken informeren over welke financiële middelen nodig zijn om de Nederlandse ruimtevaartclusters te versterken.
Welke gevolgen heeft deze lagere ESA-inzet voor de Nederlandse geo-return (NL: geografische teruggave) en voor de opdrachten aan de kennis- en industriële partners die nu deelnemen aan programma’s zoals Ariane 6, Vega-C en Artemis?
ESA-opdrachten worden in competitie verworven, maar landen hebben wel de zekerheid dat een gegarandeerd percentage van hun inzet in hun land besteed wordt («georeturn»). Een lagere ESA-inzet leidt er dan ook toe dat de investeringen in de Nederlandse ruimtevaartindustrie vanuit ESA kleiner worden.
Op Ariane 6 en VEGA wordt de bestaande lijn voortgezet (zie ook verderop het antwoord op vraag 7), maar er zal geen ruimte zijn voor Nederlandse partijen om mee te werken aan nieuwe ontwikkelingen, zoals herbruikbare draagraketten. Bij het de verwachte inzet voor het ESA-exploratie programma, deels ondersteunend aan het ARTEMIS-maan programma, zal naar verwachting industrieel werk (zonnepanelen voor de maancapsule) uit Nederland verdwijnen. Dit heeft beperkte gevolgen voor de werkgelegenheid, vanwege toename van robuuste commerciële activiteiten.
Klopt het dat de Nederlandse bijdrage aan ESA’s lanceerdersprogramma (€ 40–45 miljoen) grotendeels verplicht is vanwege eerder aangegane toezeggingen bij de conferentie in 2021 en dus weinig ruimte laat voor nieuwe strategische investeringen?
Voor een deel van deze bijdrage geldt inderdaad dat het een verplichting betreft vanuit de Sevilla conferentie uit 2023. De rest van de investering is grotendeels gericht op het behoud en de versterking van de Europese toegang tot de ruimte door doorontwikkeling en kostenverlaging van de Ariane-6 en VEGA-raketten. Daarmee is inderdaad voor geheel nieuwe investeringen beperkte ruimte met het huidige budget.
Kunt u inzichtelijk maken hoe het budget met € 60 miljoen per jaar kan worden opgehoogd naar het niveau zoals in de kabinetsreactie op de Langetermijn Ruimtevaartagenda wordt voorgesteld?3
De kabinetsreactie op de Lange-termijn Ruimtevaartagenda (LTR) beschrijft welke budgettaire scenario’s mogelijk zijn om het ruimtevaartbudget in de komende jaren te verhogen, maar gaf aan dat een beslissing daarover in het voorjaar van 2025 zou vallen. Uiteindelijk heeft het kabinet tijdens de integrale weging in het voorjaar besloten het budget niet te verhogen. Desondanks ben ik naar aanleiding van zorgen vanuit ESA aan het verkennen of er nog aanvullende investeringen mogelijk zijn voor deze conferentie. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 1.
Bent u bekend met het recente interview van de ESA-topman in NRC: «ESA-baas: «Met zo’n lage bijdrage zal Nederland ruimtevaartactiviteiten verliezen»»?4 Wat vindt u ervan dat ESA activiteiten gaat weghalen bij het Europees Ruimteonderzoek- en Technologie Centrum (ESTEC) in Noordwijk omdat de Nederlandse bijdrage relatief veel lager is dan die van andere ESA-lidstaten? Vindt u het wenselijk dat met uw ambitie om meer te investeren in innovatie en onderzoek, in deze tijden van geopolitieke spanningen waarbij ruimtevaart essentieel is om de Europese veiligheid te waarborgen, ruimtevaartactiviteiten in Nederland worden weggehaald?
Ja, ik ben bekend met artikel. Een structureel lage investering in ESA kan ertoe leiden dat ESTEC gedeeltelijk activiteiten inricht in andere landen. Dat is bijvoorbeeld gebeurd met de verplaatsing van de directie van het Human and Robotic Exploration-centrum naar Keulen. Alhoewel het risico van verplaatsing van ESTEC-onderdelen reëel is, zet ik mij ten volle in om Nederland de thuisbasis te laten zijn van ESTEC en dat dit ook zo zal blijven in de toekomst. ESTEC is het technologisch hart van ESA en de grootste ruimtevaart onderzoeksfaciliteit in Europa. De vestiging van ESTEC in Nederland is van grote waarde voor de innovatiekracht, het verdienvermogen en de weerbaarheid van zowel Nederland als Europa. Ik ben dan ook in goed en continu overleg met de organisatie om de aantrekkelijkheid van Nederland voor ESTEC verder te versterken en daarbij hun zorgen zo goed mogelijk te adresseren.
Bent u zich ervan bewust dat dit besluit concrete negatieve consequenties gaat hebben voor de Nederlandse ruimtevaartindustrie? Hoewel de woorden in de brief mooi zijn en spreken van ambitie, verhouden zij zich niet tot de gepresenteerde getallen in de Kamerbrief; heeft u scherp of wegblijvende overheidsinvesteringen zullen zorgen voor het vertrekken van hoogwaardige kennisbedrijven uit Nederland?
De relatief lage bijdrage van Nederland aan ESA blijft een belangrijk punt van zorg, juist ook omdat een dergelijke stap impact kan hebben op het ruimtevaart ecosysteem, met name in Zuid-Holland. De Nederlandse ruimtevaartsector telt circa 10,500 FTE, vertegenwoordigt 0,3% van het bbp en omvat ruim 300 bedrijven waarvan een groot deel zich bevindt in het gebied rondom ESTEC. Vergelijkbaar met het semicon-ecosysteem in Eindhoven dat een belangrijk wereldwijd knooppunt is als het gaat om halfgeleiders, behoort het ecosysteem in Zuid-Holland in belangrijke niches tot de wereldtop op het gebied van ruimtevaarttechnologie. Nederlandse ruimtevaart bedrijven opereren ook in het buitenland en hebben in het verleden ook een deel van hun activiteiten naar het buitenland verplaatst. De redenen om dit te doen variëren per bedrijf. Sommige ondernemingen kunnen van mening zijn dat overheidsinvesteringen uitblijven en als gevolg daarvan naar het buitenland vertrekken.
Ik zet mij daarnaast in om het brede vestigingsklimaat in Nederland te versterken. Alhoewel overheidsinvesteringen daarbij een onderdeel kunnen vormen, zijn er meer factoren die ertoe leiden dat Nederland aantrekkelijk is en blijft voor bedrijven, zoals het fiscale klimaat en de aanwezigheid van een goed ecosysteem. Door te richten op al deze elementen, probeer ik een aantrekkelijk vestigingsklimaat te creëren voor bedrijven, zelfs als er minder financiële middelen beschikbaar zijn in tijden van budgettaire krapte.
Bent u zich ervan bewust dat ruimtevaart in negen van de 10 Nationale Technologiestrategiegebieden een rol speelt? Ziet u dat deze brief daar haaks op staat?
In de ruimtevaart worden negen van de tien NTS-technologieën toegepast en verder ontwikkeld. De brief waarin de kabinetsinzet bij de Ministeriële Conferentie van ESA 2025 wordt beschreven, staat hier niet haaks op aangezien er nog steeds honderden miljoenen in ESA geïnvesteerd worden de komende jaren. Elke geïnvesteerde euro in ESA zorgt namelijk ook voor een bijdrage aan de technologieën uit de NTS. De brief geeft wel aan dat op dit moment de budgettaire mogelijkheden om meer in te zetten op ruimtevaart beperkt zijn. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 1.
Met het actieplan om 3% van het bruto nationaal product (bnp) te besteden aan innovatie en onderzoek laat u zien te willen investeren in innovatie; dragen bestedingen aan ruimtevaart bij aan innovatie en onderzoek en daarmee aan het behalen van de 3% norm? Hoeveel euro krijgt de samenleving terug voor elke euro die wordt besteed aan ruimtevaart? Bent u het ermee eens dat deze brief over ruimtevaart en effectief een LAGER budget voor ruimtevaart haaks staan op de brief over de 3% innovatie en onderzoek norm? Bent u het ermee eens dat deze ruimtevaartbrief daarmee haaks staat op het lange termijn verdienvermogen van Nederland?5
De investeringen in ruimtevaart kunnen bijdragen aan het behalen van de genoemde 3%-doelstelling als deze plaatsvinden op het gebied van R&D. Ondanks de lagere ruimtevaartbudgetten, geldt dat dit kabinet vasthoudt aan het actieplan. Een lager budget voor ruimtevaart als gevolg van de huidige budgettaire mogelijkheden, zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag één, leidt er niet toe dat de 3% norm direct uit zicht verdwijnt. Immers, dit percentage kan bijvoorbeeld ook worden gerealiseerd door vanuit andere relevante sectoren meer te investeren. Voor wat betreft het financiële rendement op het gebied van de ruimtevaartsector geldt dat hiervoor in Nederland geen specifiek onderzoek is uitgevoerd.
Bent u zich ervan bewust dat ruimtevaart per definitie een kritieke infrastructuur is en daarmee dual-use (NL: voor tweeërlei gebruik) is (1,5% bovenop het reguliere defensiebudget)?
Ruimtevaarttechnologie heeft (doorgaans) een dual-use karakter en kent civiele en militaire toepassingen. Met de verslechterde internationale veiligheidssituatie en daarmee het toegenomen belang van het militaire gebruik van de ruimte neemt de zwaarte en importantie van militaire toepassingen in dual-use toe. Synergie is daarom nodig om overlap van publiek gefinancierde activiteiten te voorkomen en om met bedrijven en kennisinstellingen te werken aan een robuust en concurrerend ruimte-ecosysteem in Nederland. Door de sterk veranderde veiligheidssituatie is het van belang dat Nederland haar weerbaarheid verhoogt, Defensie haar militaire paraatheid verhoogt en investeringen in het ruimtedomein dragen daaraan bij. Een eigen sterke technologische en industriële basis voor het ruimte-ecosysteem is daarin essentieel.
Kunt u voor de formatiegesprekken een BNC-fiche klaar hebben liggen waarin aangegeven wordt waaruit de 60 miljoen euro per jaar gehaald zou kunnen worden zodat, mochten de formerende partijen daartoe besluiten, deze alsnog neergelegd kan worden via de formatie?
Conform de motie Thijssen cs. zal ik uw Kamer voorafgaand aan de inhoudelijke formatiegesprekken informeren over welke financiële middelen nodig zijn om de Nederlandse ruimtevaartclusters te versterken. Ik zal géén BNC-fiche klaar hebben liggen. In een BNC-fiche wordt het standpunt van de Nederlandse regering ten aanzien van een (nieuw) voorstel van de Europese Commissie opgenomen. Daar is nu geen sprake van, aangezien ESA geen onderdeel van de EU is.
Wat is de inzet van Nederland voor de Ministeriële Conferentie die over vier weken plaatsvindt? Bent u bereid om naar zoveel mogelijk financiële middelen te zoeken zodat hier meer neergelegd kan worden dan in de brief wordt aangegeven?6
De Nederlandse inzet is beschreven in mijn brief over de kabinetsinzet bij de Ministeriële Conferentie van ESA 2025. Het kabinet moet continu lastige keuzes maken met financiële schaarste en de middelen op de EZ-begroting zijn daarbij beperkt. Daarbij zijn er in de uiteindelijke afweging geen extra middelen voor de Ministeriële Conferentie gevonden. Daarnaast is het niet mogelijk buiten de integrale weging van het voorjaar nieuwe middelen te alloceren. Desondanks zal ik de mogelijkheden voor aanvullende middelen vooraf aan de conferentie verkennen. Eventuele keuzes over additionele structurele middelen is voorbehouden aan het volgende kabinet.
Hierbij is het belangrijk om te vermelden dat er specifieke afspraken bestaan over het achteraf extra middelen toekennen aan ESA. In bepaalde programma's wordt direct na de Ministeriële Conferentie het werk verdeeld over de deelnemende landen. Daarbij is achteraf inschrijving niet mogelijk. Er zijn ook programma's waarbij het wel achteraf mogelijk is om extra budget in te schrijven, bijvoorbeeld ten aanzien van algemene technologieprogramma's.
Bent u bereid de Kamer vóór de ESA-Ministeriële Conferentie te informeren over:
Nee, dit kan ik niet toezeggen aangezien de definitieve verdeling van de ESA-middelen over de verschillende programma’s pas tijdens de Ministeriële Conferentie wordt bepaald. Alhoewel de indicatieve inzet is toegelicht in de Kamerbrief, wordt een marge aangehouden om tijdens de conferentie zelf in kunnen spelen op aanpassingen in de voorstellen vanuit ESA. Wel ben ik voornemens om in het eerste kwartaal van 2026 uw Kamer te informeren over de uitkomst van de conferentie. Daarin kan ik dan ook ingaan op de gevraagde uiteenzetting.
Het bericht dat spaarders en woningbeleggers de vermogenstaks eenvoudig kunnen ontwijken |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Heijnen |
|
|
|
|
Kunt u reageren op de in het geciteerde bericht beschreven ontwijkingsroutes en kunt u de constatering bevestigen dat deze scenario’s daadwerkelijk kunnen worden als resultaat van de invoering van de nieuwe box 3-heffing?1
Op welke schaal vermoedt u dat beleggers gebruik zullen maken van de beschreven mogelijkheden om belasting te ontwijken? Hoeveel euro kost dit de schatkist?
Kunt u reageren op de twijfel die fiscalisten hebben bij de zienswijze van het Ministerie van Financiën dat met de verkoop van huurtermijnen geen belasting in box 3 kan worden ontweken en bent u bereid dit nader uit te laten zoeken, zodat aan de voorkant duidelijkheid bestaat over deze constructie om te voorkomen dat mensen achteraf bij de rechter gelijk krijgen?
Deelt u de mening dat het ongeacht de schaal onacceptabel is dat de beschreven ontwijkingsroutes mogelijk worden met de invoering van de nieuwe box-3 heffing?
Deelt u de bevindingen uit het artikel dat de mogelijkheid voor beleggers om belasting te ontwijken bij de invoering van de nieuwe box 3-heffing lastig te ondervangen is? Zo ja, wat maakt het moeilijk?
Bent u het ermee eens dat de wetgever een lek in het belastingstelsel aan de voorkant zou moeten repareren? Zo ja, hoe bent u dit van plan te doen?
Bent u bereid een externe fiscaal-juridische analyse uit te laten voeren over de mogelijkheid van beschreven constructies en oplossingen in kaart te laten brengen om deze te mitigeren?
Het bericht 'Gesol met kinderopvang verdient geen schoonheidsprijs' |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Jurgen Nobel (VVD) |
|
|
|
|
Deelt u de zorgen dat de personeelskrapte in de kinderopvangsector en het tekort aan plekken, met een grotere vraag naar «gratis» opvang zullen toenemen?1
Het belangrijkste doel van het nieuwe financieringsstelsel is om ouders meer eenvoud en zekerheid te bieden. Dat wordt onder meer bereikt door een inkomensonafhankelijke vergoeding. Hierdoor wordt kinderopvang voor de meeste ouders veel beter betaalbaar. De verwachting is dat de vraag naar kinderopvang hierdoor zal stijgen. Dat kan positief zijn voor de arbeidsparticipatie. Wanneer de groei van het aanbod echter achterblijft bij de toename van de vraag, bijvoorbeeld door personeelskrapte en een tekort aan plekken, levert dit risico’s op voor de toegankelijkheid. Dit risico is een direct gevolg van de fundamentele keuze voor eenvoud, zekerheid en betaalbaarheid in het nieuwe stelsel.
In het verleden heeft de flexibele, ondernemende kinderopvangsector laten zien dat een flinke groei mogelijk is. Tussen 2019 en 2024 is het aantal vergoede uren kinderopvang namelijk toegenomen met 23,6%. Dat is vergelijkbaar met de vraagtoename die het kabinet verwacht van 2024 tot 2031 als gevolg van het nieuwe stelsel.2 Door middel van kwartaalrapportages wordt de ontwikkeling van het aanbod en tarieven gemonitord. Daarnaast voert het kabinet flankerend beleid. In mijn brief van 15 september 20253 geef ik aan welke maatregelen het kabinet neemt om de toegankelijkheid en doelmatigheid te borgen, zodat kinderen een zo goed mogelijke start maken, werken voor ouders meer loont, publieke uitgaven goed worden besteed en kinderopvang toegankelijk blijft.
Zo heeft het kabinet heeft eerder besloten om invoering van het nieuwe stelsel met twee jaar uit te stellen tot 1 januari 2029. Dit geeft de markt twee jaar extra tijd om zich aan te passen aan het nieuwe stelsel en de bijbehorende intensivering. Bovendien geeft dit handelingsperspectief om aanvullende maatregelen te nemen indien informatie uit de kwartaalrapportages daar aanleiding toe geven. Ook heeft het kabinet besloten om in 2026 niet te bezuinigen en de maximumuurprijs wél te indexeren. Daarnaast voert het kabinet arbeidsmarktbeleid om te stimuleren dat er meer personeel in de kinderopvang komt werken. Hiervoor worden samen met de sector doorlopend acties en maatregelen genomen. Dit omvat onder meer subsidies gericht op het aantrekken en behoud van personeel en het stimuleren van meer uren werken. Voorgenoemde brief uit september geeft daarnaast een overzicht van potentiële aanvullende maatregelen om de toegankelijkheid te borgen.
Deelt u de zorg dat dit tot een verdringingsrisico kan leiden voor veel werkende gezinnen, wat de kinderopvang als arbeidsmarktinstrument ondermijnt?
Voor een groot deel van de ouders wordt kinderopvang in het nieuwe stelsel beter betaalbaar. Zij krijgen immers momenteel minder vergoed dan de 96% die straks voor alle inkomens geldt. Dat betekent dat voor de meeste ouders meer werken ook meer gaat lonen. Dat versterkt kinderopvang als arbeidsmarktinstrument. Daar staat tegenover dat wanneer prijzen stijgen door krapte, kinderopvang duurder kan worden voor de groep ouders met lagere inkomens die momenteel al de maximale vergoeding van 96% ontvangen. Dat kan onder andere het risico op verdringing geven. Het kabinet voert flankerend beleid om de risico’s te beheersen. Specifiek gericht op de toegankelijkheid van ouders met lagere inkomens, krijgen gemeenten in het nieuwe stelsel meer mogelijkheden om de eigen bijdrage van ouders te vergoeden. Dit wordt mogelijk gemaakt door de huidige doelgroepen voor het vergoeden van de ouderbijdrage (artikel 1.13 van de Wet kinderopvang) los te laten in het wetsvoorstel.
Deze aanpassing geeft gemeenten meer ruimte om betaalbare kinderopvang voor meer kwetsbare groepen mogelijk te maken. Hier zijn in de afgelopen voorjaarsbesluitvorming ook extra budgettaire middelen voor gereserveerd.
Ziet u het risico dat met het invoeren van een Dienst van Algemeen Economisch Belang (DAEB)-regime, investeringen, kruissubsidiëring van onrendabele locaties en innovaties in de kinderopvangsector lastiger worden, terwijl we die met een toenemende vraag juist nodig hebben?
In het nieuwe stelsel verhoogt de overheid haar bijdrage aan kinderopvang aanzienlijk, met een structurele intensivering van circa € 3 miljard per jaar. De totale overheidsbijdrage stijgt daarmee naar ongeveer € 9 miljard per jaar, ruim anderhalf keer zoveel als nu. Het kabinet wil deze middelen inzetten voor betaalbare kinderopvang voor werkende ouders. Het invoeren van een DAEB draagt eraan bij dat overheidsmiddelen voor kinderopvang ook daadwerkelijk aan dit doel ten goede komen. Het vergroot de prikkel om opbrengsten te (her)investeren in kwaliteit en aanbod in de sector.
Door de hoge bedragen die aan kinderopvangorganisaties worden uitgekeerd is er in het nieuwe stelsel sprake van staatssteun. Door kinderopvang aan te merken als DAEB, wordt gewaarborgd dat de verleende staatssteun geoorloofd is en daarmee verenigbaar is met de Europese staatssteunregels. Het kabinet heeft met het nieuwe financieringsstelsel als doel om de kinderopvang stabiele, toekomstbestendige financiering te bieden. Het kabinet ziet het als zijn verantwoordelijkheid om een stelselontwerp te maken zonder het risico dat de Europese Commissie of een rechter in de toekomst concludeert dat sprake was van ongeoorloofde staatssteun. Dit zou namelijk enorme negatieve gevolgen hebben voor de kinderopvangsector en ouders. In dat geval moet alle verleende steun teruggevorderd worden bij de kindercentra en gastouderbureaus.
Het DAEB-kader is zo ontworpen dat marktpartijen actief kunnen blijven en ondernemen mogelijk blijft. De sector houdt binnen de DAEB de ruimte om te investeren in capaciteit en kwaliteit van de kinderopvang én kan daar een redelijke winst mee blijven maken. De komende periode wordt de DAEB nader uitgewerkt. Het uitgangspunt in deze uitwerking is dat de gebruikelijke activiteiten en diensten die worden aangeboden in het kader van het verzorgen, opvoeden en de ontwikkeling van kinderen kunnen blijven plaatsvinden. Het kabinet wil de diversiteit die kenmerkend is voor de kinderopvangsector behouden. Daarom wordt de sector actief betrokken bij het invullen van de regels van de DAEB.
Hoe weegt u de zorgen van de sector, niet alleen de commerciële partijen, ten aanzien hiervan?
Ik begrijp dat de DAEB tot onzekerheid leidt, omdat het instrument nieuw in de sector is en nog nader moet worden uitgewerkt. Tegelijkertijd biedt de DAEB juist ook zekerheid aan ondernemers, omdat het risico op toekomstige terugvorderingen op grond van ongeoorloofde staatssteun wordt voorkomen. Daarnaast investeert het kabinet circa € 3 miljard extra in de kinderopvang waarbij het debiteurenrisico voor het grootste deel wordt overgenomen door de overheid. Voor de maatschappij heeft de DAEB als voordeel dat belastinggeld dat bestemd is voor kinderopvang ook aan dat doel wordt besteed en niet wegvloeit als overwinst.
In de sector zijn verschillende geluiden te ontwaren. De geuite zorgen zien enerzijds op beperkingen bij het investeren in kinderopvang en anderzijds tot een stijging van de administratieve lasten. Bij de uitwerking van de DAEB zullen de sector en deskundigen worden betrokken om te borgen dat investeren, innoveren en ondernemen in de kinderopvangsector mogelijk blijft. De Europeesrechtelijke regels omtrent de DAEB bieden hier de ruimte voor. Kosten met betrekking tot investeringen worden gezien als toegestane kosten. De concrete norm voor redelijke winst binnen de toegestane compensatie vanuit de overheid zal nader worden onderzocht en periodiek worden vastgesteld en gecommuniceerd. De DAEB houdt investeren mogelijk en ondernemen in de kinderopvangsector aantrekkelijk.
Het is mijn streven om in de uitwerking de administratieve lasten van de invoering van de DAEB zo laag mogelijk te houden. In dat kader is in het wetsvoorstel financiering kinderopvang onderzocht of de DAEB de-minimisverordening4 kan worden toegepast op de steun die verleend wordt door de overheid. Dat is mogelijk als een onderneming voor het uitvoeren van de DAEB ten hoogste € 750.000 per drie jaar ontvangt. Het voordeel hiervan is dat er in dat geval geen nadere voorschriften over administratie en de maximale compensatie gelden. Gastouders mogen maximaal zes kinderen opvangen, daarom is het voor hen vooraf goed in te schatten of ze onder het de-minimisplafond blijven. Het kabinet heeft geconcludeerd dat de steun die de gastouder ontvangt binnen de DAEB de-minimisverordening valt. In het wetsvoorstel worden gastouders wel belast met het uitvoeren van de dienst kinderopvang, maar voor gastouders gelden de nadere voorschriften over administratie en de maximale compensatie niet.
Waarom heeft u het plan om een DAEB-regime voor de kinderopvangsector in te voeren niet eerder gecommuniceerd?
Aan een grote stelselwijziging als deze zitten veel nader uit te werken vraagstukken vast. Ik heb de afgelopen jaren meermaals aangegeven dat het thema staatssteun een van die vraagstukken is. Het risico op ongeoorloofde staatssteun wordt genoemd in de voortgangsrapportage over het nieuwe stelsel die op 26 april 20235 aan uw Kamer is verzonden. Ook wordt het risico genoemd in de hoofdlijnenbrief van 11 november 20246. Daarnaast zijn de onderwerpen staatssteun en de DAEB behandeld tijdens de beantwoording van twee sets Kamervragen van het lid Welzijn (NSC) op 17 februari7 en 14 april8 van dit jaar. Ook is staatssteun aan de orde gekomen tijdens de commissiedebatten kinderopvang op 23 januari en 3 juli jongstleden. Vanaf eind 2024 wordt aan dit thema gewerkt op basis van analyses van staatssteunjuristen, gesprekken met de EC en tevens een aantal bijeenkomsten met brancheorganisaties. Het kabinet heeft besloten het risico op ongeoorloofde staatssteun niet te willen lopen en heeft uw Kamer daar op 15 september per brief over geïnformeerd.9
Heeft u de sector voldoende meegenomen in uw plannen, wat niet zo lijkt te zijn gezien de verraste reacties?
Het staatssteunvraagstuk en de DAEB zijn op verschillende momenten besproken met de brancheorganisaties. De gesprekken hierover zijn gestart in het voorjaar van 2025. De verschillende brancheorganisaties hebben op heel verschillende manieren op de brief van 15 september gereageerd. Ik betreur de onrust die in een deel van de sector is ontstaan. De DAEB is nieuw voor de kinderopvang in Nederland en we staan nog aan het begin van de uitwerking. Ik begrijp de onzekerheid en daarmee de onrust in de sector en besef dat een concrete uitwerking noodzakelijk is voor de sector om een compleet beeld te kunnen vormen over het risico op staatssteun, de noodzaak om dit risico te beheersen, en de effecten van de DAEB op administratieve lasten en het ondernemerschap. Ik ben ervan overtuigd dat wanneer de uitwerking vordert en er meer zicht komt op de effecten, er samen met het overgrote deel van de sector op constructieve wijze kan worden toegewerkt naar de inwerkingtreding van het nieuwe stelsel in 2029.
Bent u bereid zo snel mogelijk de in uw brief toegezegde impactanalyse uit te laten voeren voor de kabinetsplannen voor gratis kinderopvang inclusief invoeren van een DAEB-regime, zodat de gevolgen voor de kinderopvang en voor werkende ouders uitvoerig worden getoetst, alvorens verdere stappen worden genomen?
Het wetsvoorstel dat in consultatie is gegaan bevat de hoofdlijnen van de DAEB. De concrete uitwerking van de DAEB wordt voor een belangrijk deel vastgelegd in lagere regelgeving. Het kabinet start dit najaar met deze uitwerking.
Onderdeel van de uitwerking is een onafhankelijk onderzoek naar een redelijk rendement voor de sector, waarbij het mogelijk blijft om te investeren en te innoveren. In dit onderzoek zal ook uitvoering worden gegeven aan de toezegging in de brief van 15 september en de verwachte impact op de sector worden geanalyseerd.
Deelt u onze mening dat dit noodzakelijk is voordat we de stelselwijziging doorvoeren, omdat elke keer dat barrières pas later in beeld komen en plannen moeten worden uitgesteld en aangepast, dit de sector in grote onzekerheid brengt, wat investeringen juist niet bevordert?
In juli van dit jaar heb ik samen met de Staatssecretaris Herstel en Toeslagen een brief over de planning van invoering van het nieuwe stelsel naar uw Kamer gestuurd.10 In deze brief wordt toegelicht dat we ondanks uitstel van de invoeringsdatum van het nieuwe stelsel vasthouden aan het tijdpad van het wetgevingstraject zodat alle betrokkenen voldoende tijd krijgen om zich voor te bereiden op de invoering. De oorspronkelijke planning, die uitging van openstellen voor internetconsulatie einde zomer 2025, wordt zoveel mogelijk aangehouden. Op 17 oktober 2025 is het wetsvoorstel financiering kinderopvang opengesteld voor internetconsulatie. Hiermee wordt gestreefd de sector en alle andere belanghebbenden duidelijkheid te bieden over de inrichting van het nieuwe financieringsstelsel en hen de ruimte te geven om te reageren op het voorstel.
Bent u bereid samen met de sector een realistische vormgeving en tijdspad te onderzoeken, zodat we de sector en ook ouders duidelijkheid en zekerheid kunnen bieden?
Afgelopen voorjaar heeft het kabinet besloten de invoeringsdatum van een nieuw stelsel uit te stellen van 1 januari 2027 naar 1 januari 2029. Een belangrijke reden voor dit besluit was om de sector voldoende tijd te geven zich voor te bereiden op het nieuwe stelsel. Hiermee is er een realistisch tijdpad vastgesteld. Samen met de Staatssecretaris Herstel en Toeslagen zal ik doorgaan met het uitwerken van het nieuwe stelsel en daarbij nauw optrekken met de kinderopvangsector.
Het rapport 'Rechtsbescherming in het geding – Onderzoek informatieverstrekking aan de rechter, deel 2' |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Sandra Palmen (NSC), Heijnen |
|
|
|
|
Hoe duidt u de constatering dat er binnen de Belastingdienst een cultuur heerst waarin het «winnen van de zaak» prevaleert boven het eerlijk en volledig informeren van rechter en burger?1
Zoals ik ook in de kabinetsreactie op het IBTD-rapport heb aangegeven, vind ik het belangrijk om de bevindingen van de Inspectie in context te plaatsen. Op basis van een vijftal casussen constateert de IBTD dat zij een (proces)houding ziet bij medewerkers van «willen winnen». Echter, zo constateert de IBTD zelf ook, op basis van vijf casussen kunnen geen generieke uitspraken worden gedaan over de Belastingdienst. Dat onderschrijf ik.
Daarbij moet worden opgemerkt dat «op de zaak betrekking hebbende stukken», zoals geformuleerd in artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), een open norm is. De wetgever heeft het begrip niet nader ingevuld. De Belastingdienst spant zich bij iedere (hoger) beroepsprocedure – waarvan er jaarlijks ongeveer zesduizend worden ingesteld – in om te voldoen aan die open norm en de geldende jurisprudentie. Soms oordeelt de rechter dat de Belastingdienst in een concreet geval art. 8:42 Awb niet juist heeft toegepast. Die uitspraken dragen bij aan de rechtsontwikkeling van het begrip «op de zaak betrekking hebbende stukken», waardoor incidenten waarbij niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechter worden verstrekt, verder worden voorkomen.
Onderschrijft u de conclusie dat de Belastingdienst structureel tekortschiet in de informatieverstrekking aan de rechter, waardoor de rechtsbescherming van burgers in het geding komt?
In het eerste deel van haar onderzoek spreekt de Inspectie over incidenten waarbij stukken ten onrechte niet of niet tijdig aan de rechter worden verstrekt.5 In het tweede deel, dat op 2 september jl. is gepubliceerd, verwijst de IBTD naar 168 rechtszaken6 in de periode tussen 1 januari 2022 en 20 oktober 2023 waarbij de informatieverstrekking aan de rechter onderdeel was van het geschil. In vergelijking worden er jaarlijks zo’n zesduizend (hoger) beroepsprocedures ingesteld waarbij de Belastingdienst optreedt als procespartij. In het merendeel van die procedures is de informatieverstrekking van de Belastingdienst aan de rechter dan ook geen onderwerp van geschil. In de kabinetsreactie op het rapport spreek ik de suggestie die uitgaat van de titel van het IBTD-rapport dat de rechtsbescherming van burgers en bedrijven in het geding zou zijn, dan ook tegen.
Daarbij bestrijd ik dat de Belastingdienst structureel tekortschiet in de informatieverstrekking aan de rechter. Het gaat om incidenten waarbij stukken ten onrechte niet of niet tijdig aan de rechter worden verstrekt. Om deze incidenten te allen tijde te voorkomen heeft de Belastingdienst mede naar aanleiding van het eerste onderzoek verbetermaatregelen getroffen. Die heb ik in de kabinetsreactie nader toegelicht. Ook heb ik toegezegd dat de Belastingdienst zelf onderzoek doet naar de meest recente casussen om een actueel beeld te krijgen van de huidige praktijk en het effect van de implementatie van de verbeteracties. Daarover wordt uw Kamer in een stand-van-zakenbrief Belastingdienst geïnformeerd.
Wat gaat u doen aan de constatering van de Inspectie Belastingen, Toeslagen en Douane dat de informatiehuishouding van de Belastingdienst niet op orde is (meerdere systemen, conversieproblemen, ontbrekende e-mails), waardoor de informatieverstrekking aan de rechter en burgers en bedrijven in het geding komt?
Het programma Informatie Op Orde (IOO) van de Belastingdienst levert een belangrijke bijdrage aan de strategische doelstelling om de basis van de Belastingdienst verder op orde te brengen. De planning is om het programma eind 2026 af te ronden zodat de randvoorwaarden zijn ingevuld om de basis op orde te hebben. Het op orde houden van de informatiehuishouding zal voortdurend de aandacht blijven vragen. Daarom heeft het programma IOO een brede bewustwordingscampagne gelanceerd onder medewerkers.
Verder is op 22 augustus een nieuw systeem in gebruik genomen: het Generieke platform voor Document- en Archiefbeheer (GDA). Samen met de keten Omzetbelasting is daarmee de eerste aansluiting op GDA gerealiseerd. De keten Schenk- en Erfbelasting wordt deze week aangesloten op GDZ. Documenten worden na opmaak en verzending automatisch gearchiveerd in GDA. Geautoriseerde gebruikers van de keten kunnen zo eenvoudig de verzonden documenten opzoeken en inzien.
Medewerkers van de Belastingdienst worden met deze nieuwe, centrale voorziening ondersteund bij het verder op orde brengen van hun informatiehuishouding. Dit systeem helpt om ontvangen en verzonden documenten automatisch op te slaan en terug te vinden. Medewerkers kunnen zo gemakkelijk de juiste documenten opzoeken en veilig duurzaam archiveren. Daarmee wordt een belangrijke stap gezet richting een toekomstbestendige informatievoorziening die voldoet aan wet- en regelgeving, waaronder de Modernisering Elektronisch Berichtenverkeer, de Keuzeregeling Elektronisch Berichtenverkeer en de in 2025 aangenomen nieuwe Archiefwet.
Voor het archiveren van e-mails bestaan werkinstructies en de Belastingdienst werkt aan een centrale voorziening voor e-mailarchivering.
Welke (directe) gevolgen verbindt u aan de bevinding dat artikel 8:42 Awb door de Belastingdienst te beperkt wordt toegepast?
Mede naar aanleiding van het eerste rapport van de IBTD heeft de Belastingdienst verbeteracties doorgevoerd om de informatieverstrekking aan de rechter te verbeteren. De werkinstructie over het verstrekken van op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechter is aangepast. Er worden sessies georganiseerd, bestaande uit een e-learning en workshops, die bijdragen aan de bewustwording over inzagerecht en transparantie onder medewerkers. En binnen het programma IOO lopen diverse initiatieven om de informatiehuishouding van de Belastingdienst verder te verbeteren.
De IBTD heeft geen onderzoek gedaan naar die verbeteracties, maar vijf casussen onderzocht die dateren van daarvóór. In de kabinetsreactie heb ik daarom een analyse aangekondigd naar de verbeteracties die de Belastingdienst heeft doorgevoerd. Deze analyse moet het gebruik van de werkinstructies, de verschillende sessies en andere hulpmiddelen voor medewerkers inzichtelijk maken. Over de uitkomsten van die analyse naar de verbeteracties en daaruit voortvloeiende maatregelen wordt uw Kamer geïnformeerd in een stand-van-zakenbrief Belastingdienst.
Herinnert u zich uw antwoord op de motie Inge van Dijk over een onderzoek naar de meerwaarde van het inrichten van een team monitoring hoger beroep (Kamerstukken II 2024/25, 31 066, nr. 1463, bijlage 2025D09381)?
Ja.
Herinnert u zich de vraag dat uw onderzoek naar doorprocederen «aan het licht gebracht dat de Belastingdienst geen of weinig kwalitatieve informatie heeft over de afwegingen van de inspecteur om al dan niet in hoger beroep te gaan»? Kunt u dit onderzoek naar doorprocederen als bijlage bij uw antwoorden voegen?
De Tweede Kamer heeft in april 2024 de motie Inge van Dijk (CDA) aangenomen. Die motie verzoekt het kabinet te onderzoeken of het inrichten van een team, vergelijkbaar aan het Team Monitoring hoger beroep bij de Dienst Toeslagen, ook bij de Belastingdienst meerwaarde kan bieden bij het kritisch beoordelen wanneer de inspecteur hoger beroep instelt.7
Uit de ambtelijke verkenning die is verricht ter uitvoering van de motie blijkt dat er in belastingzaken meerdere waarborgen bestaan om onnodig doorprocederen door de inspecteur te voorkomen. Op grond van paragraaf 3 van het Besluit Beroep in Belastingzaken (BBIB) is de inspecteur verplicht zijn voornemen om hoger beroep in te stellen af te stemmen met de betrokken vaktechnisch coördinatoren. Paragraaf 4 van het BBIB schrijft verder voor dat als de belanghebbende hoger beroep instelt, de inspecteur nagaat of niet alsnog aan de grieven van de belanghebbende tegemoet gekomen kan worden.
De beschikbare informatie geeft geen aanleiding om te veronderstellen dat er sprake is van onnodig doorprocederen. Mede gelet op een eerste inschatting van de benodigde capaciteit en de bestaande waarborgen, inclusief de vaktechnische infrastructuur en het bestaande Team Cassatie bij de Belastingdienst, zag mijn ambtsvoorganger daarom geen meerwaarde van een Team Monitoring hoger beroep bij de Belastingdienst. Deze verkenning is met de Kamer gedeeld in de stand-van-zakenbrief Belastingdienst van 6 maart jl.8
De verkenning heeft aan het licht gebracht dat de Belastingdienst geen of weinig kwalitatieve informatie heeft over de afwegingen van de inspecteur om al dan niet in hoger beroep te gaan. Het vastleggen van (meer) informatie over procedures wordt opgepakt als onderdeel van het programma Klant- en Zaakbehandeling (KZB). Op dit moment worden de processen binnen KZB verder uitgewerkt. Zodra daarover meer bekend is, informeer ik u in een stand-van-zakenbrief Belastingdienst.
Bent u na het rapport van de Inspectie alsnog bereid om het procederen door de fiscus meer aandacht te geven en waar mogelijk minder tegenover burgers en bedrijven te staan?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid de Kamer periodiek te informeren over de voortgang van verbetermaatregelen en specifiek te rapporteren over de naleving van artikel 8:42 Awb?
In de kabinetsreactie heb ik aangekondigd de Kamer in een stand-van-zakenbrief Belastingdienst te informeren over de uitkomsten van de analyse naar de verbeteracties en eventuele aanvullende maatregelen. Als de uitkomsten of de eventuele aanvullende maatregelen daar aanleiding toe geven, wordt uw Kamer daar aanvullend over geïnformeerd.
Kunt u aangeven of dezelfde risico’s (selectieve dossiervorming, niet aanleveren interne stukken, onvoldoende reflectie) ook spelen bij de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT)?
Dienst Toeslagen heeft monitoring (hoger)beroep ingesteld. Indien er op basis van uitspraken door rechters gesignaleerd wordt dat er structureel sprake is van het ontbreken van relevante stukken dan wordt daar op gehandeld. Dat maakt dat deze risico’s kunnen voorkomen, maar specifiek voor UHT geldt dat er waarborgen zijn ingebouwd om deze risico’s zoveel mogelijk te ondervangen. Op verzoek kan de ouder het ouderdossier ontvangen dat alle mogelijke relevante gegevens uit de systemen van de Dienst Toeslagen bevat die betrekking hebben op de integrale beoordeling. De inhoud van dit dossier is onder andere met de werkgroep toeslagenadvocaten afgestemd en wordt sinds april 2024 door UHT actief of op verzoek verstrekt. Dit dossier vormt dus de basis, waar nodig worden gedurende het proces stukken toegevoegd, uit eigen beweging of op verzoek.
Zijn er specifieke waarborgen ingebouwd bij de UHT om te voorkomen dat stukken worden achtergehouden of selectief aangeleverd aan de rechter?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u garanderen dat interne notities, e-mails en verslagen binnen de UHT in beginsel conform artikel 8:42 Awb worden verstrekt aan gedupeerden en de rechter, tenzij artikel 8:29 Awb wordt toegepast?
In beginsel worden alle op de zaak betrekking hebbende stukken verstrekt. Als blijkt dat er stukken ontbreken, dan worden deze uit eigen beweging of op verzoek in bezwaar toegevoegd.
Indien zulke waarborgen ontbreken, bent u bereid die alsnog in te voeren?
Bij UHT zijn net als bij Dienst Toeslagen waarborgen ingebouwd met de monitoring van (hoger)beroep. Daarnaast is er sprake van advisering door specialisten uit de vaktechnische lijn. Vaktechniek monitort of de juiste type stukken in het ouderdossier zitten. Dat neemt niet weg dat het altijd kan voorkomen dat stukken in individuele gevallen ontbreken. Ook worden waar nodig werkinstructies aan medewerkers als waarborg voor de kwaliteit en samenstelling van de dossiers aangescherpt.
De voortgang van de hersteloperatie toeslagen. |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Eelco Heinen (minister financiën, minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Kunt u de Kamer informeren over de status van de versnelling van de schadeafhandeling die ouders vanaf september tegenmoet zouden kunnen zien, zowel met betrekking tot de route ontwikkeld door het ministerie, als de huidige situatie bij de Stichting (Gelijk)waardig Herstel (SGH)?
In de aanbiedingsbrief van de 20e VGR is aangekondigd dat het kabinet er alles aan doet om ouders per september een versnelde schadeafhandeling aan te bieden. Het kabinet zet momenteel de laatste stappen naar een vereenvoudiging met uiteindelijk twee routes voor aanvullende schade: de route MijnHerstel en de route van de Stichting (Gelijk)waardig Herstel (SGH). Ook zijn samen met diverse betrokkenen waaronder SGH, belangrijke stappen gezet rondom de uniformering van het schadekader. Ik verwacht dit op korte termijn hierover te kunnen communiceren zodat ouders duidelijkheid hebben over hoe we op een ruimhartige manier in de hersteloperatie schadeposten compenseren.
Met SGH zijn afspraken gemaakt over onder andere toegang voor de ouders met een IB-beschikking lager dan € 30.000,- en het overgaan op een systeem waarin schadestaten niet voor- maar achteraf gecontroleerd worden. Deze afspraken zijn gedurende de zomer in de praktijk gebracht, waardoor het nu nog te vroeg is om met zekerheid te zeggen wat voor effect dit heeft gehad op de gemiddelde doorlooptijd van schadeafhandeling bij SGH.
Met betrekking tot de ontwikkeling van Mijn Herstel heb ik u via een Kamerbrief geïnformeerd dat deze route niet in september live kan gaan. Wanneer een livegangsdatum bekend is, zal uw Kamer daarover worden geïnformeerd.
Zijn alle dossiers van gedupeerde ouders, zoals toegezegd, in augustus inderdaad opgepakt? Zo niet, waarom niet en om hoeveel dossiers gaat het?
Ja, op dit moment zijn ook de integrale beoordelingen van de laatste groep aangemelde ouders in behandeling. De Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) ligt op koers om zoals toegezegd einde dit jaar de integrale beoordelingen af te ronden.
Is het kabinet inmiddels wel bereid om een regeringscommissaris aan te stellen voor het herstel van de toeslagenaffaire, zoals een meerderheid van de Kamer al vanaf 2023 vraagt vanwege de enorme snelheid waarmee de verantwoordelijk bewindspersonen wisselen en de grote onrust die dit iedere keer veroorzaakt bij gedupeerde ouders en kinderen, aangezien gedupeerden opnieuw te maken hebben met een wisseling van bewindspersoon?
Juist om te zorgen voor voortgang in de hersteloperatie toeslagen en om onrust bij gedupeerden te minimaliseren heeft het kabinet gekozen voor continuïteit op de portefeuille Herstel en Toeslagen, en zal ik de komende periode mijn werk, samen met onder andere uw Kamer voortzetten om ouders voorbij het onrecht te helpen. Eerder heb ik u met de reactie op het rapport van de Commissie Van Dam1 geïnformeerd over de afwegingen rondom het aanstellen van een regeringscommissaris. De primaire verantwoordelijkheid om de hersteloperatie in goede banen te leiden ligt bij het kabinet, ondersteund en gevoed door onder meer een programma-directoraat-generaal gericht op de coördinatie van de hersteloperatie. Het kabinet heeft ervoor gekozen in te zetten op gerichte versterking van het overzicht, de slagkracht en de menselijkheid en tegelijkertijd geen grootscheepse herstructurering door te voeren, zoals bestuurlijke lagen introduceren of organisatorische of juridische herinrichting doorvoeren.
Het bericht ’UEFA gaf clubs in Rusland 10,8 miljoen euro, maar weigerde steun aan Oekraïense clubs’. |
|
Derk Boswijk (CDA), Jan Paternotte (D66), Inge van Dijk (CDA) |
|
Judith Tielen (VVD), Caspar Veldkamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (NSC) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van het bericht «UEFA gaf clubs in Rusland 10,8 miljoen euro, maar weigerde steun aan Oekraïense clubs»?1
Ja.
Hoe ziet u de afweging tussen het behouden van een internationaal gelijk speelveld in de sport en het uitsluiten van landen die internationaal als agressor acteren?
Het kabinet is voor een internationaal gelijk speelveld in de sport. Solidariteitsbijdragen kunnen daar een rol in spelen. De solidariteitsbijdragen van de UEFA zijn financiële bijdragen die verdeeld worden uit opbrengsten van Europese Kampioenschappen en Europese clubcompetities (zoals de Champions League). Deze bijdragen zijn bedoeld voor de clubs die niet deelnemen aan die Europese clubcompetities en worden via nationale bonden verdeeld. Het doel hiervan is het verkleinen van de kloof tussen deelnemende en niet-deelnemende clubs.
Tegelijkertijd ziet het kabinet dat Rusland sport inzet voor politieke doeleinden. Het kabinet spant zich daarom in om deelname van Russische en Belarussische atleten onder nationale vlag aan internationale sporttoernooien te voorkomen. Het kabinet doet dit door waar mogelijk, in samenwerking met gelijkgestemde landen, alle beschikbare informele kanalen aan te grijpen om het standpunt in deze voor het voetlicht te brengen. Daarbij is het van belang om te benadrukken dat de internationale sport autonoom is en overheden geen formele bevoegdheid hebben om deelname van Russische en Belarussische atleten onder nationale vlag aan internationale sporttoernooien tegen te gaan.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat een Europese organisatie als de UEFA, waar Nederland deel van uit maakt, nog steeds geld overmaakt naar Rusland ondanks de agressie oorlog die het voert in Oekraïne? Zo niet, waarom niet?
In antwoord op deze vraag hecht ik eraan te benadrukken dat de Nederlandse staat geen lid is van de UEFA. De leden van de UEFA zijn de nationale Europese voetbalbonden, in ons geval de KNVB.
Voorts deel ik uw mening dat het gezien de oorlog een onwenselijke situatie is dat Russische clubs geld ontvangen van de UEFA. Nederland veroordeelt de agressieoorlog van Rusland tegen Oekraïne en steunt de internationale sancties die zijn opgelegd om Rusland onder druk te zetten. In beginsel kunnen organisaties, zoals de UEFA, geld overmaken naar Russische clubs, mits zij voldoen aan de actuele regelgeving. Het is hierin belangrijk dat (Europese) organisaties zelf hun rol nemen in het naleven van internationale sancties. Op basis van de beschikbare informatie heeft het kabinet geen aanwijzingen dat het beleid conform de voorschriften van de UEFA strijdig is met sanctiemaatregelen.
Tegelijkertijd kunnen zowel sanctiewetgeving als financiële constructies complex zijn waardoor per geval bekeken moet worden wie de daadwerkelijke eigenaar van een Russische voetbalclub is en/of zeggenschap over de club heeft en of deze persoon of entiteit op de sanctielijst staat. In dat geval is het immers niet toegestaan om financiële steun te bieden aan de club.
Het kabinet moedigt echter aan dat organisaties zoals de UEFA ook buiten de sanctiemaatregelen ervoor kiezen om vanwege de illegale agressie tegen Oekraïne niet langer actief te willen zijn in Rusland, onder andere door haar standpunt nadrukkelijk en herhaaldelijk tijdens gesprekken met deze organisaties te bespreken.
Bent u van mening dat Rusland als lid van de UEFA voor onbepaalde tijd geschorst zou moeten worden als gevolg van de aanhoudende agressie oorlog tegen Oekraïne? Zo niet, waarom niet?
De UEFA heeft Russische clubs en het Russische nationale team geschorst sinds de Russische inval in Oekraïne op 24 februari 2022. Rusland is formeel nog wel lid van de UEFA, maar het kan geen actieve rol spelen bij internationale voetbaltoernooien. Russische clubs en het Russische nationale team mogen daardoor niet meer deelnemen aan internationale voetbalwedstrijden. Deze maatregel is bevestigd door het CAS (Court of Arbitration for Sport). Volgens de huidige regels van UEFA hebben Russische clubs – ondanks de schorsing – echter nog wel recht op de solidariteitsbijdrage.
Bent u bereid om zich in samenspraak met de KNVB ervoor in te zetten dat de UEFA niet langer geld overmaakt naar Rusland? Zo niet, waarom niet?
Zoals eerder benoemd in het antwoord op vraag 3 moedigt het kabinet aan dat organisaties zoals de UEFA ook buiten de sanctiemaatregelen ervoor kiezen om vanwege de oorlog in Oekraïne niet langer actief te willen zijn in Rusland. Het kabinet zal alle beschikbare informele kanalen aangrijpen om zijn standpunt in deze voor het voetlicht te brengen en hierover ook contact hebben met de KNVB.
Deelt u de mening dat het verwerpelijk is dat Oekraïense clubs niet de steun ontvangen van de UEFA, die alle andere Europese competities wel ontvangen, omdat deze in een «zone van militaire operaties liggen» terwijl de agressor in het conflict wel steun ontvangt, ondanks de uitsluiting van Europese competities? Zo niet, waarom niet?
Het is opmerkelijk dat Oekraïense clubs niet de solidariteitsbijdrage van de UEFA hebben ontvangen, die andere Europese clubs wel ontvangen, omdat deze in een «zone van militaire operaties» zouden liggen. De achterliggende redenen hiervan zijn onduidelijk. Daarom heb ik contact opgenomen met de KNVB en om recht te doen aan uw vragen heeft de KNVB navraag gedaan bij de UEFA over de ontstane situatie. Daaruit blijkt dat de UEFA benadrukt dat zij nooit solidariteitsgelden heeft geweigerd aan Oekraïense clubs die daar aanspraak op zouden kunnen maken. Bij uitbetalingen aan nationale bonden moet UEFA de uiteindelijke begunstigde vermelden omdat dit vereist wordt door banken en autoriteiten. Voor bepaalde Oekraïense clubs kon de bank de transacties niet verwerken. UEFA geeft aan actief met banken en autoriteiten aan een oplossing te werken om deze blokkades op te heffen en de betalingen alsnog te realiseren.
Bent u bereid om zich in samenspraak met de KNVB ervoor in te zetten om de behandeling van Oekraïense betaald voetbalorganisaties gelijk te trekken met die van alle andere Europese landen? Zo niet, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
De uitspraak van de Rechtbank Rotterdam van 11 februari 2025 |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Judith Uitermark (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (NSC) |
|
|
|
|
Kent u de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam van 11 februari 2025 (ECLI:NL:RBROT:2025:1810)?1
Ja. Mede naar aanleiding van deze uitspraak bereid ik een wijziging voor van de Regeling basisregistratie personen en het Logisch Ontwerp Basisregistratie Personen2.
Waarom is er middels de «code 404» op indirecte wijze nog steeds in de Basisregistratie Personen geregistreerd dat een burger naast de Nederlandse een tweede nationaliteit heeft?
Sinds 6 januari 2014, bij inwerkingtreding van de wet Basisregistratie Personen3, wordt er bij inschrijving in de BRP geen vreemde nationaliteit naast de Nederlandse meer geregistreerd4. De vreemde nationaliteiten naast de Nederlandse die geregistreerd waren voor inwerkingtreding van de wet BRP zijn bewaard als historische gegevens, onder de code 404 («bijhouding gestopt»). Dit volgt uit het Logisch Ontwerp BRP, een bijlage bij de Regeling Brp. Voor deze wijze van implementatie is bij de inwerkingtreding van de wet gekozen omdat gebruikers van de BRP historische gegevens over nationaliteit nodig hebben bij uitvoering van hun wettelijke taken.
Deelt u het oordeel van de rechtbank dat een bij een burger opgenomen «code 404» een persoonsgegeven als bedoeld in de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) is?
Ik deel het oordeel van de rechtbank.
Welke noodzaak is er voor deze indirecte registratie van een tweede nationaliteit naast de Nederlandse?
Ik volg het oordeel van de rechtbank dat er geen noodzaak is voor de registratie als historisch gegeven (indirecte registratie) van de tweede nationaliteit in het in de rechtszaak behandelde geval.
Het is van belang bij de registratie van historische gegevens over nationaliteiten onderscheid te maken tussen twee situaties:
Naar aanleiding van klachten en vragen over de registratie van historische gegevens over nationaliteit in de BRP en met oog op datakwaliteit heeft BZK onderzocht of en hoe deze historische gegevens over vreemde nationaliteiten worden gebruikt door gebruikers van de BRP.
Uit deze inventarisatie is gebleken dat de noodzakelijkheid van deze historische gegevens in situatie 2 voor de uitvoeringspraktijk zeer beperkt is. Waar toch nodig, kunnen gebruikers gegevens via andere weg verkrijgen, bijvoorbeeld door een vreemde nationaliteit vast te stellen gedurende een gerechtelijke procedure. Dit toont aan dat de noodzaak van de verwerking ontbreekt.
De Rechtbank Rotterdam heeft in lijn hiermee op 11 februari jl. geoordeeld dat het in de BRP bewaren van de historische vreemde nationaliteiten naast de Nederlandse niet noodzakelijk is en daarmee in strijd met de Wet Brp en de AVG is. De rechtbank oordeelde in betreffende uitspraak dat de betreffende gegevens gewist moeten worden op grond van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a, van de AVG, omdat de gegevens niet langer nodig zijn voor de doeleinden waarvoor ze verzameld of anderszins verwerkt zijn.
Uit de inventarisatie onder gebruikers van de BRP bleek dat gegevens over de vreemde nationaliteit vóór naturalisatie wel noodzakelijk zijn voor de uitvoering van publieke taken, bijvoorbeeld om vast te stellen welke nationaliteit de persoon vóór naturalisatie had. Ook zijn bepaalde besluiten gekoppeld aan een peildatum in het verleden. Dit is dus een andere situatie dan de situatie waar de rechtbank uitspraak over heeft gedaan.
Verandert uw antwoord op vraag vier als het gaat om een in Nederland geboren burger die de Nederlandse nationaliteit heeft?
Nee.
In het antwoord heb ik de verschillende situaties geschetst. Niet of iemand geboren is in Nederland is daarbij relevant, maar of iemand bij geboorte (registratie in de BRP) al de Nederlandse nationaliteit bezat. In dat geval is er, dat bleek ook uit de in 2024 gehouden inventarisaties, geen noodzaak voor het als historisch gegeven in de BRP geregistreerd blijven van een andere nationaliteit naast de Nederlandse. Die gaan dus worden verwijderd.
Had iemand nog niet de Nederlandse nationaliteit, dan is er, zoals toegelicht wel noodzaak aan registratie van het historische gegeven over een eerdere nationaliteit. Dus als een burger de Nederlandse nationaliteit nog niet had, dan blijft bij naturalisatie de vorige andere nationaliteit wel geregistreerd (als historisch gegeven, beschikbaar voor gebruikers van de BRP). Het is daarbij niet van belang of een burger al dan niet ook afstand heeft kunnen doen van zijn niet-Nederlandse nationaliteit.
Deelt u de mening dat burgers die in Nederland zijn geboren, de Nederlandse nationaliteit hebben en niet op de hoogte zijn van een door een andere mogendheid geclaimde nationaliteit van die burger, de keuze moeten hebben om elke verwijzing naar vermeldingen zoals een categorie 4, met betrekking tot de Turkse nationaliteit, als ook de daaropvolgende beëindiging met «code 404», volledig te laten verwijderen uit de Basisregistratie Personen?
Ja, die mening deel ik.
Het enkel op verzoek gaan verwijderen van de betreffende gegevens in de in de vraag geschetste situatie zou betekenen dat niet-noodzakelijke gegevens zouden blijven worden verwerkt in de BRP. Dat is onwenselijk. Ik ben daarom voornemens in alle gevallen dat een persoon al vanaf geboorte het Nederlanderschap bezat, de andere nationaliteit(en) uit de BRP te gaan verwijderen. Burgers hoeven daar dus geen verzoek voor in te dienen.
De Regeling Brp en het Logisch Ontwerp BRP5 zullen hiervoor in 2026 worden aangepast.
Ik zal gemeenten informeren in de tussentijd verzoeken van burgers om de gegevens te verwijderen te honoreren. Ik zal daarvoor een instructie laten opstellen.
Deze verwijdering/aanpassing geldt uitdrukkelijk niet voor de historische gegevens over de vreemde nationaliteit van personen die na hun inschrijving in de BRP zijn genaturaliseerd (situatie 1 bij beantwoording vraag6 Deze blijven beschikbaar voor uitvoeringsorganisaties die daarvoor geautoriseerd zijn. Het gaat in dat geval niet om een vreemde nationaliteit naast de Nederlandse, maar om «opeenvolgende» nationaliteiten. De genaturaliseerde persoon had bijvoorbeeld voorafgaand aan de naturalisatie de Spaanse nationaliteit, en na naturalisatie enkel de Nederlandse nationaliteit. De Spaanse nationaliteit blijft als historisch gegeven beschikbaar voor gebruikers van de BRP.
Welke selecties zijn er in de Basisregistratie Personen op «code 404» door wie uitgevoerd sinds 2000?
De code 404 is vanaf 1 februari 2015 gebruikt, sinds de technische implementatie van de regelgeving. De code houdt in «bijhouding gestopt» als invulling van het gegeven «reden beëindiging nationaliteit.»
De Rijksdienst voor Identiteitsgegevens is nagegaan of er selecties op deze code zijn uitgevoerd. Dat is niet het geval.
Het artikel 'Zorgvuldige nieuwe wetgeving kan regelbrij voorkomen' |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid, minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Eelco Heinen (minister financiën, minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekent met het rapport van PricewaterhouseCoopers (PwC): Feiten en effecten wet- en regelgeving op uitvoeringsorganisaties?1
Ja.
Herkent u de gedane constateringen in het rapport en kunt u toelichten of deze in lijn zijn met de reeds gedane constateringen binnen het kabinet en of u van mening bent dat, gezien dit rapport, de acties vanuit het kabinet voldoende zijn om deze tendens te doorbreken?
Ja. Wij herkennen dat er uitvoeringsdruk is op uitvoeringsorganisaties door complexe wet- en regelgeving. Ook door de stijging van het aantal wetten dat eisen stelt op het gebied van privacy en (informatie)beveiliging (vaak wetgeving die voor alle uitvoerders geldt). En de hoeveelheid aan regels en uitzonderingen. De constateringen in het rapport zijn in lijn met de constateringen van het kabinet. In het regeerprogramma van dit kabinet was hier aandacht voor: «De complexiteit van regelgeving moet worden teruggedrongen. De (digitale) dienstverlening moet voor iedereen eenvoudig en te begrijpen zijn».Ook zet het kabinet-Schoof vanuit het programma Werk aan Uitvoering in op onder andere een actieagenda vereenvoudiging, waarin het terugdringen van complexiteit van regelgeving voor mensen en bedrijven centraal staat. In de kamerbrief WaU die in oktober aan uw Kamer wordt verzonden, wordt u hierover geïnformeerd. Een belangrijk initiatief hierin is de Hervormingsagenda Inkomensondersteuning, waarover de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: SZW) u eerder in een Kamerbrief informeerde.2
Om de tendens van toenemende complexiteit en opeenstapeling van wet- en regelgeving te doorbreken is het van belang om langdurig aandacht te besteden aan vereenvoudiging, niet alleen door het huidige kabinet, maar ook door toekomstige kabinetten. Vereenvoudiging is een gedeelde verantwoordelijkheid van de Kamers, kabinet en (uitvoerings)organisaties.
Daarbij is het ook van belang dat de uitvoeringsconsequenties van generieke wetgeving (zowel nationaal als internationaal) zo goed mogelijk in kaart worden gebracht. De implementatie hiervan vergt verandercapaciteit van uitvoeringsorganisaties en kan leiden tot prioriteringskeuzes in samenhang met onderhanden of voorgenomen beleid. Vooruitkijken is hierbij van groot belang.
Hoe verklaart u het grote verschil in de gedane analyse die aantoont dat sinds 2005 het aantal wetten en regels voor uitvoeringsorganisaties is toegenomen met 147% terwijl de toename van wetten en regels maatschappij breed aanzienlijk lager was namelijk 14%?
Het rapport van PwC geeft een overzicht van het aantal wetten en regels voor de 51 grootste uitvoeringsorganisaties die onder een groot aantal departementen vallen. Deze zijn niet uitgesplitst per departement. De achterliggende data zijn niet gepubliceerd en de onderzoeksmethode wordt globaal geduid in het rapport. Wij vinden het hoe dan ook belangrijk om door vereenvoudiging de complexiteit en hoeveelheid regelgeving te beperken. Dit is een opgave van ons allemaal.
Hoe kijkt u naar de constatering in het rapport dat, op basis van de adviezen van de Raad van State niet kan worden gesteld dat de kwaliteit van wet- en regelgeving noemenswaardig is afgenomen maar dat het wel zo kan zijn dat de uitvoerbaarheid (één van de vier toetsingscriteria) achteruit is gegaan?
De afdeling Advisering van de Raad van State hanteert een beoordelingskader met vier onderdelen, waaronder uitvoerbaarheid. De verschillende onderdelen hangen vaak met elkaar samen. Ook in de beleidsvoorbereiding wordt rekening gehouden met uitvoerbaarheid. Het kan zo zijn dat wetgeving leidt tot extra uitvoeringslasten voor de uitvoeringsorganisaties, bijvoorbeeld om het juiste dienstverleningsniveau of maatwerk te kunnen bieden aan specifieke groepen burgers en bedrijven. Een toename van wet- en regelgeving kan de uitvoering daarom complexer maken.
Ook internationale afspraken of gerechtelijke uitspraken die resulteren in nieuwe wetgeving leiden doorgaans tot aanvullende uitvoeringslasten. In antwoord 5 gaan wij verder in op hoe in de beleidsvoorbereiding met uitvoerbaarheid wordt omgegaan.
Indien u van mening bent dat dit inderdaad samenhangt met achteruitgang van de uitvoerbaarheid, bent u dan voornemens en hoe bent u voornemens, hier steviger op te gaan sturen aan de voorkant van het proces, namelijk bij de totstandkoming van regelgeving?
Bij totstandkoming van nieuwe wet- en regelgeving worden standaardprocessen gevolgd. Het Beleidskompas is hierbij leidend. Binnen het Beleidskompas is de uitvoerbaarheid van nieuwe wet- en regelgeving een van de verplichte kwaliteitseisen. Nauwe samenwerking tussen beleid en uitvoering is belangrijk om maatschappelijke wensen te kunnen vertalen naar uitvoerbare wetgeving. Het vroegtijdig en integraal in beeld brengen van de uitvoerbaarheid van beleidsvoornemens stelt ons in staat om gewogen en zorgvuldig beslissingen te nemen.
Voor uitvoerders is het steeds belangrijker dat een bewuste afweging en prioritering wordt gemaakt in de eisen en wensen die op hen afkomen. Dat gaat bijvoorbeeld om nieuwe wetgeving, gewenste verbeteringen in de dienstverlening en het toezicht en de benodigde modernisering van de ICT. Vooruitblikken op aankomende wet- en regelgeving is hier onderdeel van. De meerjarige planning van het totaal aan opdrachten en ambities vergt goede afstemming tussen politiek, beleid en uitvoering.
Die politieke betrokkenheid en steun bij moeilijke keuzes in vereenvoudiging is ook vanuit de Kamer nodig. Alle partijen moeten hierin hun verantwoordelijkheid nemen.
Waarom worden, in plaats van belangrijk stelsels zoals het toeslagenstelsel, te herzien, deze regelmatig uitgebreid met nieuwe uitwerkingen van wetten en regels zonder stevige toetsing vooraf, bijvoorbeeld door een Raad van State?
Het kabinet vindt het belangrijk dat wetsvoorstellen, AmvB’s en regelingen een zorgvuldig wetgevingsproces doorlopen. Zoals gebruikelijk worden wetsvoorstellen en AmvB’s getoetst door de Raad van State. Ministeriële regelingen worden, zoals het rapport van PwC schetst, niet door dit orgaan getoetst. Hoewel de Raad van State bij ministeriële regelingen geen advies uitbrengt, betekent dit niet dat er geen sprake is van andere waarborgen in de totstandkoming van regelgeving. Regelingen kunnen, net zoals wetsvoorstellen en AmvB’s, door andere instanties worden getoetst, zoals de Autoriteit Persoonsgegevens en de Raad voor de Rechtspraak. Daarnaast is het bij alle wijzigen aan wetten en regels gebruikelijk dat de betreffende uitvoeringsorganisatie een uitvoeringstoets doet. Bovendien worden nieuwe trajecten ontwikkeld aan de hand van het Beleidskompas. Er vindt geen wijziging van wet- of regelgeving plaats zonder een zorgvuldige en diepgaande afweging.
Vindt u het verstandig dat, zeker bij een politiek gevoelig onderwerp, snelheid voor zorgvuldigheid dreigt te gaan (asielwetten en zorgen over uitvoerbaarheid bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) is hier een voorbeeld van) en is ze zich bewust van de risico’s van deze keuze en zou ze die hieronder kunnen beschrijven?
In het wetgevingsproces zitten vaste checks and balances ingebouwd om te komen tot zorgvuldige wetgeving. Bijvoorbeeld uitvoeringstoetsen, wetgevingstoetsen, doenvermogenscans en adviezen van de Raad van State. Deze checks and balances zorgen ervoor dat verschillende perspectieven, zoals het uitvoerbaarheidsperspectief, tot hun recht komen. Daar waar dit proces onder tijdsdruk komt te staan, neemt het risico op onuitvoerbare wetgeving toe. Bijvoorbeeld bij amendementen. Daarom is eerder aangegeven om terughoudend en zorgvuldig te zijn bij het indienen van en het stemmen over amendementen. Het is belangrijk om de tijd te nemen voor het uitwerken van wet- en regelgeving en dat voor te laten gaan voor de snelheid van het proces. Investeren in zorgvuldige wetgeving aan de voorkant kent voordelen. Het doelbereik is groter en de noodzaak van reparaties achteraf kleiner. Het is een uitdaging om de juiste balans te vinden tussen het oplossen van maatschappelijke vraagstukken, grondigheid en snelheid. Wij vinden zorgvuldige wet- en regelgeving binnen de dynamiek van het politieke en wetgevingsproces van belang, dit vraagt om een goed samenspel.
Bent u bereid tijdelijk bedoelde maatregelen in beeld te brengen met een onderbouwing waarom deze nog niet zijn afgebouwd en dit overzicht naar de Kamer te sturen, aangezien het aantal uitzonderingen per wet of regel bijna is verdubbeld (+88%) en voor tijdelijk bedoelde uitzonderingen geldt vaak: niets is zo permanent als een tijdelijke maatregel?
Er is op dit moment geen Rijksbreed beeld van tijdelijke maatregelen of maatregelen met een horizonbepaling. Hiervoor draagt ieder departement zelf de verantwoordelijkheid. Tijdelijke maatregelen kunnen echter ook nuttig zijn om – in afwachting van een permanentere oplossing – sneller een probleem te kunnen oplossen of om invulling te kunnen geven aan de menselijke maat en maatwerk. Het is een uitdaging om tijdelijke maatregelen af te schaffen, zeker als deze begunstigend zijn.
Staat arbeidsproductiviteit hoog op de gezamenlijke agenda van ministeries en uitvoeringsorganisaties en hoe wordt hier gezamenlijk op geacteerd aangezien arbeidsproductiviteit in onze krappe arbeidsmarkt een grote zorg is en er is een sterk verband tussen de toename van het aantal uitzonderingen en de daling van de productiviteit van uitvoerders?
Grote maatschappelijke opgaven en arbeidskrapte verhouden zich lastig tot elkaar. Hoe om te gaan met (personele) schaarste is op dit moment bij zowel ministeries als uitvoeringsorganisaties een belangrijke vraag. Arbeidskrapte vraagt om keuzes maken en om innovatie in de wijze waarop het werk gedaan wordt. Grip op schaarste is een van de thema’s waarmee het overheidsbrede programma Werk aan Uitvoering aan de slag is. Hier bent u per brief van 20 juni jl. over geïnformeerd via de Voortgangsrapportage Programma Werk aan Uitvoering.3
Vereenvoudiging kan een middel zijn om de uitvoering van wet- en regelgeving te vergemakkelijken en daarmee minder arbeidsintensief te maken. Vereenvoudiging zorgt ook voor minder gerichte maatregelen. De afweging tussen eenvoud en gerichtheid heeft het kabinet samen met de publieke dienstverleners en met uw Kamer te maken.
Zou u per aanbeveling uit het rapport willen reageren hoe u voornemens bent hiermee om te gaan?
Reactie op aanbeveling 1)
In het ambtelijk rapport Fiscale Regelingen werkt FIN beleidsopties uit om te komen tot een eenvoudiger en beter belastingstelsel. Ook wordt in de Stand van de uitvoering Belastingdienst stilgestaan bij knelpunten en opgehaalde signalen van binnen en van buiten de organisatie. Daarnaast werkt FIN actief aan het in kaart brengen van uitvoeringswensen. Dit zijn kansen om via wetgeving omissies in wet- en regelgeving op te lossen, de interactie met burgers en bedrijven te stroomlijnen, het stelsel te vereenvoudigen en om naleving te bevorderen.
Bij SZW wordt hier ook invulling aan gegeven. Sinds 2018 publiceert SZW, samen met UWV en de SVB, halfjaarlijks de Stand van de uitvoering sociale zekerheid. In dit rapport wordt ingegaan op wat er goed gaat in de uitvoering, maar ook waar UWV en de SVB knelpunten signaleren. Sinds 2021 publiceren zij elk hun eigen knelpuntenbrief. Het doel van deze brieven is om uw Kamer te informeren over waar wetten en regels knellen voor burgers en uitvoering. De knelpuntenbrieven worden gevoed door signalen van cliënten en medewerkers. Tevens geeft de uitvoering oplossingsrichtingen mee. De Landelijke Cliëntenraad (LCR) publiceert sinds 2023 ook jaarlijks een knelpuntenbrief over domeinoverstijgende knelpunten binnen de sociale zekerheid.
Hervorming en vereenvoudiging gaan gepaard met politieke keuzes, omdat vereenvoudiging in veel gevallen betekent dat regelingen minder gericht worden. Dat kan gepaard gaan met negatieve inkomenseffecten of budgettaire effecten. Bij de concrete uitwerking van beleidsopties voor verschillende wetten zullen deze keuzes zorgvuldig in kaart worden gebracht en aan de Kamer worden voorgelegd.
Reactie op aanbeveling 2)
Modernisering van IT is essentieel. Deze opgave vraagt structureel middelen en tijd en vooral ook gerichte keuzes. Modernisering zorgt ervoor dat de technologie toekomstbestendig is en dat wijzigingen eenvoudiger, met minder capaciteit en in kortere tijd uitgevoerd kunnen worden. Dit draagt eraan bij om grotere wetswijzigingen of zelfs stelselwijzigingen te kunnen doorvoeren en de dienstverlening voor burgers en bedrijven te verbeteren. Daarvoor investeren onder andere het UWV, de SVB en de Belastingdienst, naast de vervanging van verouderde systemen, steeds meer in lifecyclemanagement. Bij de uitvoeringstoets door de uitvoerder(s) is de uitvoerbaarheid van beleid in relatie tot de IT-veranderopgave een belangrijk aandachtspunt. Voor maatwerkdossiers wordt verwezen naar antwoord 15.
Reactie op aanbeveling 3)
Het kabinet heeft aangekondigd het stelsel van inkomensondersteuning te willen vereenvoudigen en de regelingen te versimpelen. De realiteit laat zien dat de complexiteit die volgt uit een zo gericht mogelijke regeling, er juist voor kan zorgen dan burgers en bedrijven niet krijgen wat ze nodig hebben. Ons uitgangspunt is dan ook: hervorming en vereenvoudiging is nodig.
Bent u bereid heldere keuzes te maken waarmee huidige regels uitvoerbaarder worden en om per uitvoerder samen met de werkvloer te onderzoeken waar bestaande wetten en regels knellen in de uitvoering, zoals het rapport vraagt?
Wij hebben voorwerk gedaan voor – en verder gewerkt aan – stelselhervormingen. Dit blijkt uit onder andere de inzet van het programma Vereenvoudiging Inkomensondersteuning voor Mensen (VIM), de hervormingsagenda inkomensondersteuning, het ambtelijk rapport Fiscale Regelingen voor een eenvoudiger en beter belastingstelsel en de brief taakopdracht hervorming belasting en toeslagenstelsel. Deze hervormingen vragen om scherpe en heldere keuzes in afstemming met de uitvoeringsorganisaties en de politiek. Het is een belangrijke opgave voor een volgend kabinet om een (stelsel)hervorming verder te brengen.
Bent u bereid, zoals het rapport vraagt, tot vereenvoudig van wetsvoorschriften waar mogelijk door scherpe keuzes te maken: is de burger gebaat bij een complexere maatwerkregeling en maken we daar extra capaciteit voor beschikbaar, of versimpelen we de regeling zodat deze uitvoerbaar is met de bestaande capaciteit?
Zie antwoord vraag 11.
Bent u bereid werk te maken van stelselhervormingen met specifieke aandacht voor het inperken van de stapeling van wetten en uitzonderingen en waarbij grote stelsels periodiek worden opgeschoond, zoals het rapport vraagt?
Zie antwoord vraag 11.
Bent u bereid in beeld te brengen hoeveel middelen en tijd nodig zijn om binnen nu en acht jaar verouderde IT-systemen door te ontwikkelen ervan uitgaande dat de IT in de tussentijd niet met grote hoeveelheden nieuw beleid wordt belast?
Uitvoeringsorganisaties van FIN en SZW, zoals het UWV, de SVB en de BD beschikken over meerjarenplannen en portfolio overzichten waarin ook de vervanging van verouderde IT-systemen is opgenomen en er wordt ingezet op lifecyclemanagement om bestaande systemen up-to-date te houden. In deze plannen is expliciet aandacht voor de benodigde middelen, beschikbare capaciteit, prioritering, uitvoerbaarheid, en afhankelijkheden.
Bent u bereid te bekijken of ook maatwerkdossiers (semi-)automatisch kunnen worden verwerkt?
Zoals reeds aangegeven in de brief «Voortgang Professionals voor Maatwerk Multiproblematiek» van 8 juli 2025 worden maatwerkdossiers gekenmerkt door complexiteit: er zijn vaak meerdere wetten en regelingen van toepassing die met elkaar interacteren, en meerdere organisaties betrokken vanuit verschillende domeinen.4 De unieke omstandigheden van het individu wegen zwaarder dan de standaardregels. Persoonlijk contact is daarom noodzakelijk voor goede afhandeling van maatwerkdossiers. Deze dossiers kunnen hierdoor niet altijd (semi-)automatisch worden uitgevoerd en vragen om professionele beoordeling en menselijke afweging.
De uitspraak van de Raad van State over de verlening van subsidie door een gemeente aan een lokale welzijnsorganisatie |
|
Henri Bontenbal (CDA), Inge van Dijk (CDA) |
|
Judith Uitermark (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (NSC) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de uitspraak van de Raad van State over een geschil tussen de gemeente Peel en Maas en Negen B.V.?1
Ja.
Wat is uw reactie op deze uitspraak, waarin de Raad van State stelt dat begrotingssubsidies schaars kunnen zijn en als dat zo is, dat het bestuursorgaan dan gelijke kansen moet bieden via het bieden van mededingingsruimte of op basis van objectieve, toetsbare en redelijke criteria moet motiveren dat er maar één serieuze gegadigde is?
De Afdeling heeft eerder al uitspraken gedaan waarin zij heeft overwogen dat in het Nederlandse recht een rechtsnorm geldt die ertoe strekt dat bij de verdeling van schaarse subsidiemiddelen door het bestuur op enige wijze aan (potentiële) gegadigden ruimte moet worden geboden om naar de beschikbare subsidiemiddelen mee te dingen. Er is sprake van schaarse subsidiemiddelen als de beschikbare middelen begrensd zijn en er meer gegadigden zijn.
De Afdeling heeft in de uitspraak van 23 juli 2025 geoordeeld dat bestuursorganen bij het verstrekken van specifiek een subsidie gebaseerd op een begroting (een «begrotingssubsidie») in beginsel mededingingsruimte moeten bieden. In wezen merkt de Afdeling het verstrekken van een begrotingssubsidie aan als het verstrekken van een schaars recht.
Het gevolg daarvan is dat de criteria die zijn ontwikkeld in de Didam-arresten van de Hoge Raad ook gelden voor het verstrekken van begrotingssubsidies. Dat betekent dat i) een bestuursorgaan dat het voornemen heeft om subsidiemiddelen te verstrekken, ruimte moet bieden aan potentiële gegadigden om mee te dingen, ii) een bestuursorgaan op basis van objectieve, toetsbare en redelijke criteria tot de conclusie mag komen dat er maar één serieuze gegadigde is en iii) bestuursorganen met het oog op gelijke kansen het voornemen tot het verstrekken van de subsidiemiddelen aan de serieuze gegadigde tijdig moeten publiceren. Daarbij geldt dat met de hoogte van de subsidie ook de zwaarte van de motivering toeneemt.
Kunt u aangeven wat in de praktijk de gevolgen zijn van deze uitspraak voor het decentrale bestuur en politieke organen zoals de gemeenteraad en de provinciale staten?
Het verstrekken van schaarse begrotingssubsidies zal – wellicht meer dan nu het geval is – moeten worden geformaliseerd in de zin dat er een (beleids)kader over de wijze van verdeling en bekendmaking van de subsidiegelden zal moeten worden vastgesteld en toegepast. Daarbij zij opgemerkt dat het verstrekken van een subsidie op grond van de begroting eerder uitzondering dan regel is.
Klopt het dat deze uitspraak ertoe leidt dat het bieden van mededingingsruimte bij het verlenen van begrotingssubsidie voortaan de hoofdregel is? Zo ja, wat vindt u hiervan?
De uitspraak van de Afdeling bevestigt dat ook bij een begrotingssubsidie een bestuursorgaan in beginsel mededingingsruimte moet bieden en de zogenaamde Didam-criteria – genoemd bij het antwoord op vraag 2 – moet toepassen. Dat kan aan de voorkant van een proces meer werkzaamheden met zich meebrengen, omdat bijvoorbeeld moet worden nagedacht over de beoordelingscriteria en de wijze waarop gegadigden gelijkelijk worden benaderd en behandeld. Anderzijds zorgt dit ook voor meer transparantie, een zorgvuldige motivering van besluiten en efficiëntere verantwoording bij het verstrekken van begrotingssubsidies, wat kan worden gezien als een positief gevolg. Zoals de Afdeling ook overweegt, maakt het feit dat de raad een gekozen orgaan is dit niet anders.
Vindt u dat deze uitspraak leidt tot toenemende en onwenselijke juridificering van lokale politieke besluiten over het verlenen van een begrotingssubsidie? In hoeverre komt hiermee de democratische legitimiteit in het geding?
Zie het antwoord op vraag 4. De verwachtingen ten aanzien van de werkwijze bij besluitvorming kan worden gezien als juridificering. Welke criteria bij de afweging zullen worden betrokken en welke afweging de doorslag geeft, blijft uiteindelijk een politieke en democratisch gelegitimeerde keuze. Deze uitspraak brengt daarin geen verandering.
Vindt u dat deze uitspraak kan leiden tot nog veel meer regeldruk(kosten) voor gemeenten en provincies? Zo ja, hoe gaat u dit voorkomen?
Het is aannemelijk dat het verstrekken van (begrotings)subsidies bewerkelijker wordt, vanwege de «Didam-eisen». In zoverre nemen de regeldruk en de kosten hiervan toe. Overigens is dit ook afhankelijk van de bestaande praktijk. Die kan per gemeente/provincie verschillen. Op dit moment heb ik geen overzicht van de wijze waarop gemeenten en provincies omgaan met het verstrekken van (begrotings)subsidies en wat de uitspraak dus precies voor gevolg heeft. Ik heb vooralsnog geen signalen ontvangen dat de uitspraak tot onwerkbare situaties leidt, maar ik laat dat verifiëren bij gemeenten.
Kunt u aangeven wat in de praktijk de gevolgen zijn voor lokale welzijnsorganisaties zonder winstoogmerk, die door deze en eerdere rechterlijke uitspraken over aanbestedingsregels steeds meer moeten concurreren met grotere commerciële organisaties?
Alle organisaties die in aanmerking willen komen voor een subsidie zullen mogelijk hun aanvraag beter moeten onderbouwen en kunnen daar mogelijk meer werk aan hebben. Of dit in de praktijk leidt tot ernstige complicaties voor lokale welzijnsorganisaties is niet bekend. Bij signalen dat dit inderdaad het geval is, kan onderzoek worden gedaan naar mogelijke oplossingen.
Wat vindt u ervan dat met name het sociaal domein door deze uitspraak en toenemende aanbestedingsregels steeds meer vercommercialiseert en juridificeert?
Meer transparantie bij het verstrekken van (begrotings)subsidies zie ik niet als een negatieve ontwikkeling, ook niet voor het sociaal domein. Dit neemt niet weg dat gewaakt moet worden voor excessieve procedures die ertoe leiden dat – zoals bij vraag 7 al is opgemerkt – kleine lokale organisaties de last van een aanvraag niet meer kunnen dragen en daardoor niet of moeilijk een subsidie kunnen krijgen. Ook moet worden voorkomen dat eisen van transparantie doorschieten in onderlinge concurrentie ten aanzien van de presentatie van diensten. Het moet uiteindelijk altijd om de dienstverlening zelf draaien omdat de inwoners daar de gevolgen van ondervinden.
Bent u van mening dat het lokale en provinciale bestuur ruimte moet hebben en houden om zonder aanbesteding te kiezen voor het verlenen van begrotingssubsidies en bijvoorbeeld verlenging van contracten met bewezen gecontracteerden, zoals lokale welzijnsorganisaties zonder winstoogmerk? Zo ja, vormt de uitspraak aanleiding om bestaande wet- en regelgeving aan te passen om die ruimte te blijven bieden?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 1, volgt uit de uitspraak dat het bieden van mededinging niet noodzakelijk is als bij voorbaat vaststaat of redelijkerwijs mag worden aangenomen dat op grond van objectieve, toetsbare en redelijke criteria slechts één serieuze gegadigde in aanmerking komt voor de subsidie. In dat geval kan dus een subsidieverstrekker een begrotingssubsidie aan deze serieuze gegadigde verstrekken. Indien wel mededingingsruimte moet of wordt geboden, kunnen kwaliteit en lokale binding in de beoordelingscriteria worden meegenomen indien de criteria objectief, redelijk en toetsbaar zijn. Ik zie op dit moment geen aanleiding om bestaande wet- en regelgeving aan te passen naar aanleiding van de uitspraak.
Bent u van mening dat er met name in het sociaal domein alternatieven moeten zijn voor aanbesteding, zoals verlenging van contracten op basis van geleverde kwaliteit of lokale binding? Zo ja, hoe gaat u hiervoor zorgen?
Zie antwoord op vraag 9.
Het tegengaan van buitenlandse beïnvloeding bij de verkiezingen |
|
Derk Boswijk (CDA), Inge van Dijk (CDA), Henri Bontenbal (CDA) |
|
Judith Uitermark (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (NSC), David van Weel (minister justitie en veiligheid, minister asiel en migratie) , Caspar Veldkamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (NSC) |
|
|
|
|
Bent op de hoogte van het bericht van RTL Nieuws «Desinformatie als wapen: Rusland mengt zich in verkiezingen in Polen en Roemenië»?1
Ja, hiervan ben ik op de hoogte.
Hoe reëel acht u de kans dat ook Nederland bij de aankomende verkiezingscampagne als doelwit zal worden gezien door andere staten voor hun grootschalige online desinformatiecampagnes?
Voorbeelden uit landen om ons heen laten zien dat verkiezingen doelwit kunnen zijn van (statelijke) actoren die democratische processen in Europa willen beïnvloeden of verstoren. De inlichtingen- en veiligheidsdiensten waarschuwen al langer dat ook Nederland doelwit kan zijn van statelijke inmenging.2 Daarom volg ik nationaal en internationaal de ontwikkelingen rond de weerbaarheid van verkiezingen op de voet en zet ik mij in om dreigingen te signaleren, tegen te gaan en waar nodig te mitigeren.
Is Nederland naar uw mening goed genoeg bestand tegen eventuele grootschalige buitenlandse online desinformatiecampagnes zoals bij de Roemeense presidentsverkiezingen?
Het kabinet werkt samen met de veiligheids- en ketenpartners samen om de effecten van desinformatiecampagnes tijdens verkiezingen tegen te gaan. Tegelijkertijd zijn ons kiesstelsel en het verkiezingsproces robuust. Mede door het pluralistische parlementaire stelsel van evenredige vertegenwoordiging dat in principe minder kwetsbaar is dan een meerderheidsstelsel zoals het «winner takes all» stelsel waarbij er slechts één kandidaat of partij wint (bijvoorbeeld bij een presidentsverkiezing). Ook is het verkiezingsproces minder kwetsbaar voor digitale dreigingen doordat de kiezer met een papieren stembiljet stemt, dat vervolgens handmatig wordt geteld. Desondanks blijf ik scherp op mogelijke kwetsbaarheden in ons proces, in onze eigen context.
Recent heb ik uw Kamer een brief gestuurd over het tegengaan van risico’s op buitenlandse beïnvloeding in het verkiezingsproces.3 Maatregelen betreffen onder andere het organiseren van verkiezingstafels met relevante (veiligheids)partners, het organiseren van een online veiligheidsbriefing voor gemeenteambtenaren, het bevorderen van het (online) publieke debat en het versterken van de weerbaarheid van politieke partijen. Ook gaat het kabinet desinformatie rond het verkiezingsproces tegen met de Rijksbrede strategie voor de effectieve aanpak van desinformatie.4
Met het oog op de geopolitieke ontwikkelingen en de reële dreiging tegen de nationale veiligheid wil ik eerder en beter zicht krijgen op de verspreiding van (buitenlandse) desinformatie gericht op het ondermijnen van het verkiezingsproces en het ondermijnen van maatschappelijke stabiliteit rond de verkiezingen. Hiervoor worden waar nodig nieuwe bevoegdheden of wettelijke grondslagen gecreëerd. Dit vraagt een zorgvuldige afweging. De benodigde nieuwe bevoegdheden of grondslagen zullen niet voor de Tweede Kamer verkiezingen van 2025 worden geïntroduceerd. Voor de aankomende verkiezingen wordt daarom binnen het huidige instrumentarium verkend welke extra inspanningen nodig zijn. Eventuele ervaringen van de NAVO-top worden hierin meegenomen. Om voorbereid te zijn voor volgende verkiezingen start ik de voorbereidingen voor het introduceren van nieuwe bevoegdheden en het creëren van grondslagen. Uw Kamer zal daarover in het najaar nader worden geïnformeerd.
Ten slotte laat ik verschillende onderzoeken uitvoeren. In september start een studie die, samen met de Europese Commissie, is uitgezet bij de OESO. Deze studie onderzoekt de wijze waarop andere Europese lidstaten detectie van buitenlandse desinformatie hebben ingericht en de eventuele mogelijkheden die dit biedt voor Nederland. De studie volgt op een eerdere ambtelijke verkenning van de Minister van BZ5 en sluit aan bij de voorbereidingen die het kabinet treft voor het introduceren van nieuwe bevoegdheden en het creëren van grondslagen om beter zicht te krijgen op de verspreiding van desinformatiecampagnes gericht op het ondermijnen van het verkiezingsproces en het ondermijnen van maatschappelijke stabiliteit rond de verkiezingen.6 Daarnaast laat het kabinet de impact van des- en misinformatie op de Nederlandse democratische rechtsstaat onderzoeken.7 Ik houd nauw contact met de onderzoekers om tussentijdse uitkomsten mee te nemen in de inzet voor het verbeteren van het zicht op desinformatiecampagnes.
Ook in Europees verband is er aandacht voor democratische en maatschappelijke weerbaarheid. Het voorstel tot het realiseren van een European Democracy Shield is hier onderdeel van en wordt nu uitgewerkt. Op basis van eerste gesprekken hierover is op te maken dat de onderwerpen verkiezingsintegriteit en het tegengaan van buitenlandse desinformatie onderdeel van het Shield worden.8 Ik onderschrijf de noodzaak van dit initiatief en steunt de Europese Commissie actief in het bevorderen en het faciliteren van Europese samenwerking ter bescherming van onze democratische processen.
Kunt u aangeven welke mogelijke gevaren van buitenlandse online desinformatiecampagnes voor de aankomende verkiezingen in Nederland op dit moment worden voorzien?
Online desinformatiecampagnes kunnen de integriteit van verkiezingskandidaten of politieke partijen schaden. Ook kan het verkiezingsproces worden ondermijnd door bijvoorbeeld de opkomst te beïnvloeden, of de integriteit van het verkiezingsproces in twijfel te trekken. Het kabinet onderkent deze gevaren en neemt daarom maatregelen om de effecten van desinformatiecampagnes tegen te gaan, zoals omschreven in vraag 3.
Heeft u inzicht in welke mogelijke onderwerpen door buitenlandse mogendheden als Rusland aangegrepen kunnen worden in online desinformatiecampagnes gericht op Nederland om te leiden tot onder andere polarisatie? Zo niet, bent u bereid om u hierop te oriënteren?
Rusland probeert westerse landen geregeld in een kwaad daglicht te stellen, westerse bondgenootschappelijke en maatschappelijke eenheid te ondermijnen en politieke besluitvorming en de publieke opinie te beïnvloeden. Dit gebeurt zowel heimelijk als openlijk en zowel in het digitale- als in het fysieke domein. Rusland weet hierbij opportunistische bestaande westerse maatschappelijke thema’s en grieven aan te grijpen voor beïnvloedingsoperaties9. Daarom is het van belang dat het publieke debat in Nederland goed functioneert en burgers toegang hebben tot transparante informatievoorziening. Een goed geïnformeerde samenleving is niet alleen veerkrachtiger, maar ook beter in staat om kritisch en verantwoord te handelen. Het kabinet neemt verschillende maatregelen om het publieke debat te bevorderen, bijvoorbeeld via de Rijksbrede strategie voor de effectieve aanpak van desinformatie.10 Daarnaast wil ik, zoals omschreven in het antwoord op vraag 3, met oog op de geopolitieke en technologische ontwikkelingen eerder en beter zicht krijgen op de verspreiding van desinformatiecampagnes gericht op het ondermijnen van het verkiezingsproces en het ondermijnen van maatschappelijke stabiliteit rond verkiezingen. Daarvoor worden waar nodig nieuwe bevoegdheden of wettelijke grondslagen gecreëerd. Uw kamer zal daarover nader worden geïnformeerd.
Kunt u aangeven welke maatregelen er momenteel al zijn om buitenlandse (online) desinformatiecampagnes zoals bij de Roemeense presidentsverkiezingen tegen te gaan? Welke rol spelen de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) en de inlichtingendiensten hierin?
Het kabinet beschikt over een combinatie van verschillende instrumenten om de weerbaarheid van verkiezingen tegen buitenlandse inmenging en ongewenste beïnvloeding te waarborgen, zoals omschreven in vraag 3. Zo gaat het kabinet, onder mijn coördinatie, de ondermijnende impact van desinformatie tegen via de Rijksbrede strategie voor de effectieve aanpak van desinformatie.11 Bij deze aanpak is, naast andere departementen, ook de NCTV betrokken vanuit haar coördinerende rol op nationale veiligheid, in het bijzonder de aanpak statelijke dreigingen. Wanneer desinformatiecampagnes door statelijke actoren de nationale veiligheidsbelangen schaden, zorgt de NCTV voor een gecoördineerde afgestemde opvolging en inzet van instrumentarium. Ook nemen de verschillende veiligheidspartners deel aan de verkiezingstafels.
De inlichtingen- en veiligheidsdiensten doen onderzoek naar statelijke actoren en in welke mate zij een dreiging vormen voor de nationale veiligheid. In dat onderzoek kan ook worden gestuit op pogingen tot beïnvloeding, manipulatie of verstoring van verkiezingen, of het verspreiden van desinformatie. Als dit het geval is zullen de diensten partners voor wie dit relevant is informeren, zodat deze hiernaar kunnen handelen. Een voorbeeld hiervan is dat de Nederlandse inlichtingendiensten in juni 2024 hebben geholpen om een Russische digitale beïnvloedingscampagne te verstoren, die was gericht op het beïnvloeden van het Amerikaanse publieke debat.12
Op welke wijze wordt uitvoering gegeven aan de aangenomen motie Krul/Ceder waarin verzocht werd om mogelijke aanscherpingen van de digitaledienstenverordening (DSA) te onderzoeken en daarmee ook een DSA 2.0 voor te bereiden? Kunnen deze aanscherpingen ertoe leiden dat online platforms makkelijker kunnen worden aangesproken op hun maatschappelijke verantwoordelijkheid om meer te doen tegen desinformatie?2
De DSA is sinds 17 februari 2024 volledig van kracht. Mogelijke aanscherpingen dienen te worden gebaseerd op nieuwe inzichten en evaluatie van de wet. De eerste evaluatie van de verordening dient de Europese Commissie uiterlijk 17 november 2027 te hebben afgerond. Dat is het eerste moment waarop er mogelijk een voorstel tot herziening komt. Dat is ook het moment om te bezien of de DSA effectief is gebleken in het aanpakken van de verspreiding van desinformatie via online platformen en eventueel moet worden aangescherpt.
Ter voorbereiding op de evaluatie onderhoudt het Ministerie van Economische Zaken doorlopend contacten met andere lidstaten (incl. gelijkgestemde lidstaten), maatschappelijke organisaties, toezichthouders, bedrijven en andere ministeries, om te begrijpen hoe de uitvoering van de DSA en het toezicht daarop verloopt en wat er beter kan of moet. De informatie en signalen die dit oplevert zullen vanzelfsprekend worden gebruikt in het kader van het evaluatieproces. Daarbij zal het Ministerie van Economische Zaken uiteraard de samenwerking zoeken met gelijkgestemde lidstaten.
Bent u ervan op de hoogte dat Zweden een «psychological defence agency» heeft opgericht met het oog op onder andere het tegengaan van desinformatie? Bent u bereid om met een voorstel te komen hoe we dit in de (nabije) toekomst ook in Nederland vorm kunnen geven?
Ik ben op de hoogte van de Zweedse «Psychological Defence Agency» en sta met hen in contact over (mogelijke) dreigingen en het uitwisselen van ervaringen. Naast Zweden zijn er ook andere gelijkgezinde partners die beschikken over soortgelijke instrumenten voor de detectie van statelijke informatieoperaties. Zo heeft Frankrijk bijvoorbeeld VIGINUM. Daarom start, zoals omschreven in antwoord 3, in september een onderzoek naar de wijze waarop andere Europese lidstaten detectie van buitenlandse desinformatie hebben ingericht en de eventuele mogelijkheden die dit biedt voor Nederland.
Bent u bereid om een bewustwordingscampagne op te zetten in aanloop naar de verkiezingen om te wijzen op de gevaren en het bestaan van buitenlandse desinformatiecampagnes op sociale media? Zo niet, waarom niet?
Ik ben bereid om meer publiekscommunicatie op te zetten rond desinformatie tijdens verkiezingen, aanvullend op reeds bestaande campagnes, zoals www.elkestemtelt.nl. Daarnaast kijk ik naar reeds bestaande initiatieven en hoe ik deze kan ondersteunen zodat zij een beter bereik hebben tijdens de verkiezingen.
Bent u bereid om verdere aanvullende maatregelen te nemen voor de aankomende verkiezingen? Zo ja, welke?
Ja, dat ben ik. Maatregelen om dreigingen voor het verkiezingsproces tegen te gaan worden doorlopend tegen het licht gehouden. Zoals aangegeven in antwoord 3 en in de Kamerbrief tegengaan van risico’s op buitenlandse beïnvloeding in het verkiezingsproces14 werk ik uit welke extra inspanningen nodig zijn om eventuele dreigingen tijdig te signaleren en te mitigeren. Eventuele ervaringen van de NAVO-top worden hierin meegenomen. Ook ben ik in gesprek met politieke partijen om gezamenlijk te kijken wat partijen kunnen doen om hun digitale weerbaarheid te vergroten.
Het bericht ‘IMF maakt in analyse gehakt van Nederland koopkrachtfetisjisme’ |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Eelco Heinen (minister financiën, minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u het eens met de conclusie van het IMF dat het Haagse beleid een draai moet maken van koopkracht naar investeringen, zoals beschreven in het FD?1
Het demissionaire kabinet onderschrijft het belang van structurele investeringen in de Nederlandse economie. Zoals ook in de Miljoenennota 2025 is aangegeven, is structurele economische groei essentieel voor welvaart en houdbare overheidsfinanciën. Daarnaast zal het demissionaire kabinet in augustus stilstaan bij de koopkrachtontwikkeling van de verschillende groepen en een integrale afweging maken of en op welke manier het nemen van beleidsmaatregelen nodig is. Het is daarbij ook aan een volgend kabinet om verdere keuzes te maken in het vinden van een verstandig evenwicht tussen beide, met het oog op zowel korte- als langetermijnbelangen.
Ziet u ook de dreiging van structureel lagere economische groei zonder zo’n draai? Zo nee, waarom niet?
De Nederlandse economie heeft zich de afgelopen jaren veerkrachtig ontwikkeld. Ondanks internationale onzekerheden en een krappe arbeidsmarkt is er sprake geweest van stabiele en aanhoudende groei. Ook voor de komende jaren voorziet het Centraal Planbureau (CPB) een gematigd groeipad. Tegelijkertijd vragen de vergrijzing op de langere termijn en de dalende productiviteitsgroei wel om gerichte keuzes om het verdienvermogen van Nederland op peil te houden. Ook de geopolitieke onzekerheden kunnen economische schade veroorzaken.
Het demissionaire kabinet heeft zich actief ingezet voor het versterken van het groeivermogen op de lange termijn. Een belangrijk onderdeel daarvan is het op orde brengen van de overheidsfinanciën. Daarmee wordt niet alleen rust gecreëerd in het begrotingsbeleid, maar ook ruimte behouden om gericht te kunnen investeren. Tegelijk zet het demissionaire kabinet zich binnen de Europese Unie in het wegnemen van barrières op de Europese interne markt, verdere verdieping van de kapitaalmarktunie, om zo randvoorwaarden en toegang tot financiering en durfkapitaal voor innovatieve en snelgroeiende bedrijven te verbeteren die van belang zijn voor de productiviteitsgroei.
Hoe kijkt u naar de conclusie dat de Nederlandse economie op volle capaciteit draait, waardoor bottlenecks zoals de krappe arbeidsmarkt, het stikstofdossier en achterblijvende stroomvoorzieningen beginnen te knellen?
Het klopt dat de Nederlandse economie momenteel op of nabij volledige capaciteit draait. Dat is in veel opzichten een gunstige situatie, maar het brengt ook uitdagingen met zich mee, zoals druk op de arbeidsmarkt, inflatie, fysieke ruimte en het energiesysteem. Ook de onderuitputting van begrotingsmiddelen van de afgelopen jaren – die voornamelijk plaatsvond op investeringsmiddelen – toont dat de overheid en markt qua uitvoeringskracht aan hun grenzen zitten. Het demissionaire kabinet heeft de afgelopen periode daarom stappen gezet om de begroting realistisch te maken. Ook heeft het demissionaire kabinet zich ingezet voor begrotingsdiscipline. Dat draagt bij aan het vertrouwen in het beleid en voorkomt dat toekomstige generatie worden opgezadeld met de rekening.
Ziet u daarom ook de noodzaak tot hogere investeringen in onderwijs, infrastructuur, onderzoek en ontwikkeling, die de economie op termijn meer lucht geven en dus reële groei mogelijk maken?
Zie antwoord vraag 3.
Ziet u eveneens de noodzaak van investeringen in economische groei om op lange termijn de overheidsfinanciën te versterken?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u een opsomming geven van wat het kabinet op dit vlak momenteel aan langetermijnbeleid voert of voorbereidt, en daarbij een concrete planning meesturen?
Het overzicht en de planning van het langetermijnbeleid van dit demissionaire kabinet is terug te vinden in het Hoofdlijnenakkoord en het Regeerprogramma, de financiële vertaling daarvan in de Miljoenennota 2025 en de Voorjaarsnota 2026. Het is aan een volgend kabinet om nieuwe plannen te maken voor de lange termijn.
Bent u bereid meer langetermijnbeleid te gaan ontwikkelen, dat aansluit op de scherpe economische analyses die u in de Miljoenennota 2025 (tevens startnota van het kabinet) heeft opgenomen?
Het demissionaire kabinet heeft reeds een toekomstgericht langetermijnbeleid gevoerd, zoals ook terugkomt in de Miljoenennota 2025. Dit beleid richt zich onder andere op het op orde brengen van de overheidsfinanciën, het verbeteren van de arbeidsmarkt en meer ruimte te geven aan ondernemerschap. Dit biedt een solide basis om de economische uitdagingen van nu en de toekomst aan te pakken.
Is volgens u als econoom, een koopkrachtgericht begrotingsbeleid nog steeds nodig, en hoe beziet u vanuit een economisch langetermijnperspectief de kortetermijnmaatregelen, zoals huurbevriezing, besparingen op R&D en verlenging van de lagere brandstofaccijns, die hieraan volgens het IMF tegengesteld zijn?
Het demissionaire kabinet heeft, net als voorgaande kabinetten, ingezet op trendmatig begrotingsbeleid, waarbij aan het begin van de kabinetsperiode duidelijke afspraken worden gemaakt wat in een jaar mag worden uitgegeven (het uitgavenkader) en hoe hoog de beleidsmatige aanpassing van de belastingen mag zijn (het inkomstenkader). Daarbij weegt het kabinet verschillende keuzemogelijkheden zorgvuldig tegen elkaar af, waaronder de investeringsbehoeften en de noodzaak voor koopkrachtmaatregelen.
Erkent u ook de door het IMF geschetste context van ondermijning van het investeringsklimaat door dalend ondernemersvertrouwen en de door de VS ontketende handelsoorlog, en bent u het met het IMF eens dat deze tijd vraagt om consistente overheidsmaatregelen die het vertrouwen versterken?
De internationale onzekerheid vereist dat we intern stabiliteit en voorspelbaarheid bieden. Consistent beleid – op onder meer belastingen, energie, regelgeving en arbeidsmarkt – is essentieel voor het behoud van investeringsvertrouwen.
Wanneer komt u met de uitwerking van de motie van het lid Inge van Dijk c.s. over in kaart brengen welke investeringen het grootste hefboomeffect kunnen hebben op de Nederlandse economische groei en productiviteit?2
Tijdens het debat over de Najaarsnota in 2024 heb ik toegezegd deze motie zo te interpreteren dat publieke investeringen worden betrokken bij de Miljoenennota 2026 in de bredere context van de productiviteit en economische groei.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het debat over de Voorjaarsnota?
Ja.
Het bericht “Werkgevers lokken jonge werknemer met studieschuldregeling” in het FD van 11 mei 2025 |
|
Inge van Dijk (CDA), Harmen Krul (CDA) |
|
Eppo Bruins (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (NSC), Tjebbe van Oostenbruggen (NSC) |
|
|
|
|
Bent u het ermee eens dat de mogelijkheid voor werkgevers om hun werknemers de keuze te bieden om fiscaal gunstig een deel van hun studieschuld af te lossen een maatregel is met vele positieve effecten, omdat dit één een mogelijkheid biedt voor werkgevers om aantrekkelijk te zijn in een krappe arbeidsmarkt, twee een mogelijkheid biedt voor jongeren om hun vaak hoge studieschulden sneller af te lossen en daarmee meer kansengelijkheid creëert en drie dit starters op de woningmarkt sneller een betere en gelijkere uitgangspositie kan bieden?
Ja. Een arbeidsrechtelijke regeling waarmee werknemers op een financieel gunstige manier hun studieschuld kunnen aflossen, kan werkgevers aantrekkelijker maken op de arbeidsmarkt. Werknemers zullen vermoedelijk eerder hun studieschuld aflossen als dat fiscaal voordelig kan. Met een lagere schuldpositie zullen starters eenvoudiger een lening kunnen afsluiten ten behoeve van een eigen woning.
Overigens raakt deze vraag niet zozeer de fiscale wet- en regelgeving, maar ziet het op de contractsvrijheid van partijen. Het staat werkgevers en werknemers vrij om de vormgeving van het salaris en een eventuele uitruil (cafetariaregeling) met elkaar overeen te komen.
Ziet u ook dat de vrije ruimte eigenlijk relatief beperkt is voor dit doel, met name voor kleine werkgevers die al snel tegen een hoge eindheffing aanlopen?
Allereerst is het geen doel van de werkkostenregeling om een studieschuld «belastingvriendelijk» af te lossen. Werkgevers mogen via de vrije ruimte in bepaalde mate zelf beslissen (eventueel in overleg met werknemers) wat zij onbelast willen verstrekken aan hun werknemers.1 Het fiscaal voordelig af laten lossen van de studieschuld is dus een keuze van de werkgever.
De hoogte van de vrije ruimte is afhankelijk van de totale fiscale loonsom van werkgevers. Werkgevers met minder of laagbetaald personeel zullen daarom over het algemeen minder vrije ruimte hebben in absolute zin. Door het tweeschijvensysteem is de vrije ruimte voor werkgevers met een lagere loonsom echter relatief hoog. Bij het uitruilen van een aflossingsbedrag voor een studieschuld zal het vaak om hogere bedragen gaan dan bijvoorbeeld de kosten van een kerstpakket en zal een werkgever met een lage loonsom – afhankelijk van het aantal werknemers dat hier gebruik van wil maken – relatief snel tegen een eindheffing van 80% aanlopen. De eindheffing van 80% bij de werkgever is vergelijkbaar met een regulier inkomstenbelastingtarief van 44% bij de werknemer. Het kan dus ook een keuze zijn van de werkgever om de vrije ruimte bewust te overschrijden en voor zover de onbelaste studieschuldvergoedingen de vrije ruimte overschrijden over deze overschrijding eindheffing af te dragen.
Bent u het ermee eens dat het gelet op de vele hoge studieschulden van jongeren, waarvan een derde zo’n 47.000 euro is, het goed zou zijn als een werkgever ruimere mogelijkheden krijgt om fiscaal gunstig extra aflossingsmogelijkheden te bieden, zodat jongeren daadwerkelijk snel hun studieschuld kunnen aflossen?
Volgens DUO had in 2024 ongeveer ⅓ van de studenten een schuld van € 20.000 of meer.2
Het aflossen van de studieschuld is allereerst de verantwoordelijkheid van oud-studenten. Het feit dat werkgevers een fiscaal vriendelijke manier van aflossen bieden, is een mooie manier om werknemers tegemoet te komen. Een specifieke vrijstelling (in de vorm van een gerichte vrijstelling) voor het aflossen van studieschulden3 past echter niet binnen de doelstelling van de werkkostenregeling. De werkkostenregeling heeft tot doel om vergoedingen en verstrekkingen met een zakelijk karakter buiten de loonheffingen te houden. Voor deze zakelijke kosten gelden verschillende gerichte vrijstellingen. Naast de gerichte vrijstellingen kent de werkkostenregeling de vrije ruimte. Werkgevers mogen via de vrije ruimte zelf beslissen wat zij onbelast willen verstrekken aan hun werknemers4, waaronder ook gemengde of onzakelijke vergoedingen of verstrekkingen. Daarmee is de vrije ruimte dus geschikt voor het onbelast vergoeden van aflossingen voor studieschulden en een gerichte vrijstelling niet. Een verruiming van de vrije ruimte is mogelijk, maar ongericht en heeft budgettaire consequenties, zie ook het antwoord op vraag 11. Bij de op dit moment lopende evaluatie van de werkkostenregeling wordt ook meegenomen of werkgevers fiscaal gestimuleerd moeten worden voor het voordelig laten aflossen van studieschulden door werknemers. Het evaluatierapport wordt voor het zomerreces naar de Tweede Kamer gestuurd.
Ziet u ook het effect dat vanwege de jaarlijkse rente op studieschulden, zeker bij hoge leenstelselschulden met een lange looptijd, de jaarlijkse afbetaling vooral uit rente bestaat, waardoor aflossen van de schuld heel langzaam gaat en er een hoge kans is dat een restschuld overblijft?
Het is niet mogelijk om een eenduidig antwoord te geven op deze vraag. De kans op een restschuld is een samenkomst van de hoogte van de studieschuld van een oud-student, de hoogte van de rente en het inkomen van de oud-student gedurende de terugbetaalperiode van 15 of 35 jaar.
Een oud-student betaalt maandelijks minimaal het wettelijk verplichte aflossingsbedrag. Dit is gebaseerd op de openstaande schuld, die wordt vermeerderd met rente, en de resterende aflosjaren. Deze minimale maandelijkse aflossing is daarmee een combinatie van de maandelijkse rente en aflossing op de initiële studieschuld. Hoe groter de initiële schuld, hoe groter de rentecomponent van de maandelijkse minimale aflossing. Naarmate de initiële schuld gedurende de aflosfase slinkt, zal de rentecomponent van het maandelijks bedrag relatief afnemen en de afloscomponent relatief stijgen.
Oud-studenten worden beschermd tegen een te hoge maandelijkse terugbetalingsverplichting door de draagkrachtregeling. De draagkrachtregeling houdt in dat studenten met een laag inkomen minder terugbetalen dan zij op grond van hun schuld zouden moeten doen, en bij een zeer laag inkomen zelfs niets. Bij een hoge studieschuld en een langdurig laag inkomen, betaalt een oud-student daardoor mogelijk niet de volledige studieschuld terug. Een hoge rente versterkt dit effect. Het verschil tussen het wettelijke maandbedrag en het op grond van draagkracht betaalde maandbedrag blijft onderdeel van de studieschuld. Mocht dit tijdens de aflosfase voor langere tijd optreden, kan aan het eind van de aflosfase een restschuld overblijven die wordt kwijtgescholden.
Klopt het dat door DUO in 2020 28 miljoen euro, in 2021 29 miljoen euro, in 2022 32 miljoen euro en in 2023 37 miljoen euro aan restschuld na afloop van de aflosfase is kwijtgescholden?
Ja, deze bedragen zijn correct. In aanvulling op deze bedragen is 2024 € 49 miljoen aan restschuld na afloop van de aflosperiode kwijtgescholden. Dit bedrag bevat de kwijtscheldingen van zowel niet-relevante als relevante vorderingen. Niet-relevante vorderingen zijn leningen en niet omgezette prestatiebeursschulden, relevante vorderingen bestaan voornamelijk uit rentevorderingen.
Wat is de prognose voor kwijtscheldingen van restschuld na de aflosfase voor de komende tien jaar?
Het is met huidige cijfers niet mogelijk om een onderbouwde prognose te geven voor kwijtscheldingen van restschuld na de aflosfase voor de komende tien jaar. Er wordt binnen de rijksbegroting namelijk gewerkt met een begrotingshorizon van het lopende en de daaropvolgende vijf jaar. Alleen voor deze periode achten wij het mogelijk om een raming te maken. In de raming wordt alleen rekening gehouden met niet-relevante vorderingen, deze bevat dus alleen kwijtscheldingen op leningen en niet omgezette prestatiebeursschulden.
Kwijtschelding * € 1 miljoen
59
62
65
68
72
75
De cijfers geven aan dat er – naar verwachting – tussen 2025 en 2030 een stijging zal plaatsvinden in het aantal kwijtscheldingen op basis van restschuld. Deze prognose is gemaakt op basis van de stijging die zichtbaar is in de voorgaande jaren (zie antwoord op vraag 5).
Klopt het dat de totale studieschuld van Nederlandse studenten meer dan verdubbeld is sinds de invoering van het leenstelsel in 2015?
Ja, dat is juist. De totale definitief openstaande studieschuld was begin 2015 € 12,9 miljard en begin 2023 € 28,9 miljard. Dit betreft de totale schuld, die jaarlijks verandert door nieuwe leningen en aflossingen. Dat dit bedrag gestegen is sinds het leenstelsel, wil niet zeggen dat dit volledig een gevolg is dat één op één is toe te schrijven aan het leenstelsel. In deze bedragen zitten bijvoorbeeld ook de studieschulden van mbo studenten, deze studenten vielen niet onder het leenstelsel. Daarnaast moet bij de vergelijking ook rekening worden gehouden met inflatie en de groei van het aantal studenten.
Klop het dat vanwege de oploop van het bedrag aan studieschulden, de kwijtscheldingen van restschuld na de aflosfase in de toekomst ook hard zal toenemen?
Er is momenteel niet voldoende bekend over het aflosgedrag van oud-studenten om een antwoord op deze vraag te geven. De mate van terugbetaling hangt namelijk niet alleen af van de hoogte van de studieschuld, maar ook van onvoorspelbaar aflosgedrag en toekomstige renteontwikkelingen.
Bij de invoering van het leenstelsel in 2015 is de aflostermijn verlengd van 15 jaar naar 35 jaar. Studenten die in 2015 zijn begonnen met lenen, hebben een terugbetaalperiode van 35 jaar. Dit betekent dat momenteel slechts enkele cohorten oud-studenten zijn begonnen met het aflossen onder deze verlengde terugbetaalperiode. Het is hierdoor nog niet mogelijk om een goede inschatting te geven over het aflosgedrag. Over een aantal jaren is het beter mogelijk om hier een prognose voor te maken. Het CPB heeft bij de invoering van het leenstelsel wel een voorspelling gemaakt voor het kwijtscheldingspercentage bij een aflostermijn van 35 jaar, dit was gemiddeld 13,6 procent5.
Kan DUO een inschatting geven van de verwachte mate van terugbetaling na de aflosfase van de hoge studieschulden ontstaan onder het sociaal leenstelsel?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u het ermee eens dat het aanbieden van extra ruimte aan de voorkant voor het aflossen van studieschulden, tegelijkertijd zorgt voor het naar voren halen van inkomsten voor DUO en op termijn minder afschrijving, zodat het in feite vestzak-broekzak is voor de overheidsfinanciën?
Oud-studenten mogen altijd, onbeperkt en zonder kosten extra aflossen op hun studieschuld. Het is afhankelijk van de persoonlijke financiële situatie en toekomstverwachtingen van oud-studenten of extra aflossen in hun geval verstandig is. Extra aflossen kan op termijn leiden tot lagere maandelijkse terugbetalingen en daardoor tot meer bestedingsruimte en tot meer leenruimte voor bijvoorbeeld een hypotheek.
Extra aflossingen zijn voor de Rijksbegroting in beginsel financieel neutraal. De gemiddelde rente die de overheid betaalt over de staatsschuld en de rente die (oud)studenten betalen over de studieschuld wordt namelijk over langere periode bezien en geacht gelijk aan elkaar te zijn. Alleen voor zover extra aflossingen leiden tot minder kwijtscheldingen van restschulden aan het einde van de aflosperiode, levert dit een financieel voordeel op voor de Rijksbegroting.
Hierbij passen wel enkele kanttekeningen. Indien de genoemde extra ruimte geboden wordt door een maatregel, fiscaal of anderszins, die overheid geld kost, moeten de baten van extra aflossingen afgewogen worden tegen de kosten van die maatregel. Een generieke financiële stimulans zou daarnaast ook ten goede komen aan oud-studenten die momenteel al het financiële perspectief hebben om de volledige studieschuld gedurende de aflosperiode af te lossen. Mogelijk komt slechts een klein deel ten goede aan studenten wiens restschuld uiteindelijk kwijtgescholden zou worden. Dat maakt de maatregel ondoelmatig.
Wilt u de mogelijkheden voor één een specifieke vrijstelling onder de werkkostenregeling voor studieschulden en twee een verruiming van de algemene ruimte onder de werkkostenregeling in kaart brengen, inclusief de budgettaire gevolgen, zowel aan de uitgavenkant (werkkostenregeling) als ook aan de inkomstenkant (meer en hogere aflossingen en minder kwijtscheldingen)?
Het is momenteel mogelijk voor werkgevers om, onder voorwaarden, een onbelaste vergoeding te geven aan werknemers voor het aflossen van de studieschuld. Dit komt dan ten laste van de vrije ruimte van de werkkostenregeling. De vrije ruimte bedraagt momenteel 2% over de fiscale loonsom tot € 400.000 en 1,18% over het meerdere. Wordt de vrije ruimte overschreden, dan is de werkgever een eindheffing van 80%6 verschuldigd over het meerdere.
Er zijn verschillende mogelijkheden om de werkkostenregeling te verruimen om werkgevers meer ruimte te bieden om aflossingen op studieschulden onbelast te vergoeden. Dit kan door introductie van een gerichte vrijstelling voor de aflossing van studieschulden, of door een verhoging van de vrije ruimte. Vooropgesteld dat een gerichte vrijstelling gelet op de doelstelling van de werkkostenregeling niet voor de hand ligt, wordt in de regel de introductie van een nieuwe gerichte vrijstelling budgetneutraal doorgevoerd door dit te financieren via een verlaging van de vrije ruimte. Een gerichte vrijstelling specifiek voor aflossingen op studieschulden voorkomt dat werkgevers die deze arbeidsvoorwaarde bieden de vrije ruimte overschrijden en eindheffing verschuldigd zijn. Daar staat tegenover dat de corresponderende beperking van de vrije ruimte ervoor zorgt dat werkgevers die de gerichte vrijstelling niet benutten minder mogelijkheden hebben om andere zaken onbelast te vergoeden, verstrekken of ter beschikking te stellen aan werknemers.
Een algemene verhoging van de vrije ruimte biedt werkgevers eveneens meer ruimte om aflossingen op studieschulden onbelast te vergoeden. De extra vrije ruimte kan daarnaast ook worden benut voor andere doeleinden. Een verhoging van de eerste schijf van de vrije ruimte met 0,1%-punt kost ongeveer € 26 mln per jaar bij een permanente verruiming. Overigens stijgt de vrije ruimte per 2027 naar 2,16% over de fiscale loonsom tot € 400.000 als gevolg van het bij het Belastingplan 2025 aangenomen amendement Van Eijk en Vermeer.7
Voor uitbreiding van de vrije ruimte van de werkkostenregeling moet dekking gevonden worden aan de inkomstenkant van de begroting. Er zijn geen gevolgen voor de uitgavenkant van de begroting. Tweede-orde effecten zoals eventuele extra aflossingen op studieschulden en minder kwijtscheldingen als gevolg van de uitbreiding van de werkkostenregeling worden niet meegenomen in de budgettaire raming.
Het bericht van NOS 'Hindoeraad: zorgelijke toename hindoediscriminatie in Nederland' |
|
Inge van Dijk (CDA), Derk Boswijk (CDA) |
|
Judith Uitermark (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (NSC) |
|
|
|
|
Zou u willen reageren op de toename van hindoediscriminatie zoals geconstateerd door de Hindoeraad?1
Wat vindt u ervan dat een buitenlands conflict zorgt voor spanningen in onze samenleving, waardoor leden van deze geloofsgemeenschap te maken krijgen met discriminatie vanwege hun geloof?
Deelt u de opvatting dat hindoediscriminatie hard aangepakt zou moeten worden en dat het van belang is dat wordt ingezet op het voorkomen van hindoediscriminatie? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen?
Zou u willen toelichten welke rol er in die aanpak is weggelegd voor de Nationaal Coördinator tegen Discriminatie en Racisme (NCDR)?
Zou u willen toelichten waarom er tot nu toe geen specifieke cijfers van hindoediscriminatie in Nederland zijn bijgehouden?
Deelt u de opvatting dat het goed zou zijn als deze cijfers wel worden bijgehouden?
Hoe werkt u samen met organisaties als de Hindoeraad Nederland en het Contactorgaan Moslims en Overheid (CMO) bij de aanpak van hindoediscriminatie en de inzet om interreligieuze spanningen te verminderen?
Hoe gaat u hindoeïstische geloofsgemeenschappen en betrokken maatschappelijke en levensbeschouwelijke organisaties, evenals de vele vrijwilligers die hiervoor actief zijn, betrekken bij de aanpak van hindoediscriminatie?
Zou u in overleg willen treden met gemeenten, in het bijzonder met gemeenten met een grote hindoegemeenschap, over of en hoe het Rijk gemeenten kan helpen bij het ruimte bieden aan hindoes voor uitoefening van hun geloof in Nederland en daarbij behorende tradities en gebruiken, zoals de mogelijkheid tot uitstrooien van as en bloemen bij uitvaarten?
Zou u voorgaande vraag over het in overleg treden met gemeenten ook willen beantwoorden met oog op de vele maatschappelijke activiteiten die leden van hindoeïstische geloofsgemeenschappen uitoefenen middels maatschappelijke en levensbeschouwelijke organisaties en daarbij in samenwerking met gemeenten (bijvoorbeeld in samenwerking met de Vereniging Nederlandse Gemeenten, de VNG) een verkenning willen voeren naar mogelijke knelpunten?
Hoe gaat u in samenwerking met deze gemeenten en de VNG het uitwisselen van goede voorbeelden, best practices en lessons learned stimuleren?
Het bericht dat bestuurders van sportclubs afhaken |
|
Mohammed Mohandis (PvdA), Inge van Dijk (CDA), Michiel van Nispen (SP) |
|
Vincent Karremans (VVD), Struycken |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving op NOS: «Bestuurders sportclubs haken af: financiële risico's te groot»?1
Ja.
Deelt u de zorgen van berichten over verenigingsbestuurders die afhaken vanwege toenemende regelgeving en onderzoeken van Register voor Verenigingsbestuuders (RVVB) dat niet ingrijpen grote gevolgen gaat hebben voor ons verenigingsleven? Bent u van mening dat het noodzakelijk is op korte termijn met voorstellen te komen om deze bestuurders lucht te geven? En kunt u ook met een tijdslijn komen wanneer de Kamer hierover meer informatie gaat krijgen en dan concreet per voorgestelde regel?
De omvang van de regelgeving voor sportverenigingen en bestuurders heeft mijn aandacht. De Staatssecretaris Langdurige en Maatschappelijke Zorg heeft samen met mij uw Kamer op 28 november 2024 geïnformeerd over de Aanpak regeldruk voor vrijwilligersorganisaties en filantropische instellingen.2In deze aanpak staat onder meer omschreven dat een extern begeleider samen met de sector de komende anderhalf jaar gaat onderzoeken hoe de top tien wettelijke verplichtingen die de meeste regeldruk veroorzaken voor vrijwilligersorganisaties (waaronder de sportsector) en filantropische instellingen vereenvoudigd kunnen worden in de uitvoering. Deze top tien is ontleend aan het onderzoeksrapport Regeldruk bij vrijwilligersorganisaties en filantropische instellingen van Sira Consulting.3 De extern begeleider zal vanaf juli 2025 worden ingezet. Daarnaast wordt in de aanpak voorgesteld een adviseur voor vrijwilligerscentrales in te zetten. Deze adviseur zal de centrales adviseren over de verschillende wettelijke verplichtingen. Deze kennis kunnen de vrijwilligerscentrales doorgeven aan de vrijwilligersorganisaties vanuit het «teach the teacher» principe. De verwachting is dat deze adviseur in het vierde kwartaal van 2025 ingezet zal worden.
Bent u ervan op de hoogte dat de Wet bestuur en toezicht rechtspersonen (Wbtr) een grote zorg is en er inmiddels een aantal casussen zijn waarbij vrijwillige bestuurders het risico te lopen financieel hoofdelijk aansprakelijk gesteld te worden?
Ik ben bekend met de zorgen die in het maatschappelijke debat leven over de gevolgen van de Wet bestuur en toezicht rechtspersonen (hierna: WBTR) voor burgers die vrijwillig een bestuurlijke taak vervullen voor een vereniging. Mede naar aanleiding van die zorgen vindt er een onderzoek plaats door Significant Public in opdracht van het Ministerie van VWS en de Vereniging Sport en Gemeenten (VSG) in hoeverre de vrijwilligersverzekering bescherming biedt aan verenigingen en hun besturen, mede in het kader van de invoering van de WBTR. In dit onderzoek gaan de onderzoekers onder meer in op praktijkcasus, waaronder de specifieke casus uit het door de vragenstellers aangehaalde bericht van NOS. Het is de verwachting dat de uitkomsten van dit onderzoek voor het zomerreces naar uw Kamer worden gestuurd.
Verder worden de gevolgen van de WBTR voor het aantal aansprakelijkheidsstellingen van bestuurders en toezichthouders van verenigingen onderdeel van de reeds aangekondigde wetevaluatie van de WBTR. Hierbij wordt ook onderzocht wat precies de oorsprong is van de zorgen bij vrijwilligers over aansprakelijkheidsstelling. Zie over deze wetevaluatie ook het antwoord op vragen 6 en 7 en de onderzoeksnotitie in de bijlage.
Bent u van mening dat dit «de bedoeling» was van de Wbtr, dat vrijwillige bestuurders in principe gelijk worden gesteld aan professionele bestuurders?
Nee, het is niet de bedoeling van de WBTR dat vrijwillige bestuurders in principe gelijk worden gesteld aan professionele bestuurders. In de WBTR wordt voor wat de aansprakelijkheidsregeling van bestuurders in faillissement betreft een belangrijk onderscheid gemaakt tussen enerzijds informele en niet-commerciële verenigingen (zoals sportverenigingen) en niet-commerciële stichtingen en anderzijds commerciële en formele verenigingen, commerciële stichtingen en semipublieke verenigingen en stichtingen.4 Het gaat daarbij om de regeling die bepaalt dat bij aansprakelijkheid in faillissement het zogenaamde bewijsvermoeden niet van toepassing is op bestuurders van informele verenigingen en niet-commerciële verenigingen en stichtingen.5 Het bewijsvermoeden houdt in dat wanneer niet aan de jaarrekeningplicht of boekhoudplicht is voldaan, er sprake is van een onbehoorlijke taakvervulling en aannemelijk is dat deze onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement. De bestuurder is dan aansprakelijk jegens de vereniging of stichting, tenzij hij aantoont dat het faillissement niet veroorzaakt is door kennelijk onbehoorlijke taakvervulling. Het is met het bewijsvermoeden eenvoudiger voor de curator om de bestuurder aansprakelijk te stellen in geval van faillissement. Het bewijsvermoeden is dus niet van toepassing op bestuurders van informele verenigingen en niet-commerciële verenigingen en stichtingen. Dit betekent dat wanneer zij de boekhouding niet op orde hebben, dit niet automatisch leidt tot aansprakelijkheid. Daarmee is de drempel voor aansprakelijkheid in faillissement bij informele en niet-commerciële verenigingen en niet-commerciële stichtingen hoger dan bij commerciële en formele verenigingen, commerciële stichtingen en semipublieke verenigingen en stichtingen. In de WBTR is derhalve wel degelijk rekening gehouden met de verschillen in professionaliteit tussen bijvoorbeeld enerzijds vrijwillige bestuurders bij tennisverenigingen en anderzijds professionele bestuurders bij woningcorporaties.6
Bent u van mening dat de vrijwilligersverzekering die verenigingen kunnen afsluiten tegen deze risico’s (bestuursaansprakelijkheid en rechtsbijstand) de risico’s voldoende afdekt en kunt u dit ook onderbouwen met als voorbeelden de casussen zoals genoemd in het artikel?
In het kader van het Wetgevingsoverleg Sport en Bewegen op 2 december jongstleden is een motie aangenomen om de bescherming van de huidige vrijwilligersverzekering te onderzoeken7. Naar aanleiding van de motie voert Significant Public, conform de toezegging aan uw Kamer, het in het antwoord op vraag 3 bedoelde verkennende onderzoek uit naar de vraag in hoeverre de vrijwilligersverzekering de risico’s van aansprakelijkheid voldoende afdekt, mede in het kader van de invoering van de WBTR. De casus die in het artikel van de NOS wordt genoemd, wordt in dit onderzoek als voorbeeld meegenomen. De uitkomsten van dit onderzoek worden naar verwachting voor het zomerreces naar uw Kamer gestuurd.
Wanneer kan de Kamer de opdrachtbrief, waartoe het kabinet heeft aangegeven bereid te zijn, tegemoetzien?
In de bijlage bij deze beantwoording stuur ik uw Kamer de onderzoeksdoelstelling, de beleidscontext en de onderzoeksvragen zoals opgenomen in een door het Wetenschappelijk Onderzoek- en Datacentrum (WODC) opgestelde notitie op basis waarvan het WODC onderzoekspartijen zal benaderen voor het uitvoeren van de evaluatie van de WBTR. Zoals uit de bijlage blijkt, wordt in de evaluatie uitdrukkelijk de vraag betrokken hoe de wet in de praktijk uitpakt. Daarbij wordt ook expliciet aandacht besteed aan de vraag of de WBTR mogelijke onbedoelde negatieve effecten heeft op het terrein van aansprakelijkheidstelling van vrijwilligers en de bereidheid van burgers om een vrijwilligersbestuursfunctie te vervullen. Het is aan de offrerende onderzoeksinstellingen om in hun onderzoeksplannen een specifieke methode voor te stellen. Ik voorzie hiervoor op dit moment geen grotere uitdagingen dan bij andere wetsevaluaties. De uiteindelijke inhoud van de opdracht wordt bepaald door het WODC in samenwerking met de onderzoeksinstelling die de evaluatie uitvoert en dus kan afwijken van deze bijlage. Conform Artikel XVIA van de WBTR zal de evaluatie van de wet voor 1 juli 2026 naar uw Kamer worden verzonden.
Worden bij de wetsevaluatie praktijkcasussen betrokken? Zo ja, hoe zorgt de onderzoeksinstelling dat ze hiermee voldoende bekend zijn, aangezien er momenteel al een aantal stevige casussen lopen maar het kabinet in antwoord op eerdere Kamervragen (december 2024) aangaf niet bekend te zijn met juridische uitspraken en dus niet verder kijkt dan dat wat de vragenstellers tot zorgen baart?
Zie antwoord vraag 6.
Consumentenbescherming bij erfpacht |
|
Inge van Dijk (CDA), Eline Vedder (CDA) |
|
Mona Keijzer (minister volkshuisvesting en ruimtelijke ordening) (BBB) |
|
|
|
|
Zou u kennis willen nemen van het rapport «Te hoge kosten voor erfpacht door onredelijk hoge kosten voor risico's en administratie in het canonpercentage» van CDA Amsterdam, en hierop willen reageren?1
Ja, hiertoe ben ik bereid.
Deelt u de zorg dat een privaatrechtelijke overeenkomst zoals erfpacht niet eenzijdig gewijzigd zou moeten worden, zeker niet wanneer dit leidt tot 64,8 procent hogere kosten voor erfpachters?
Een privaatrechtelijke overeenkomst kan niet eenzijdig gewijzigd worden. Hiervoor is instemming van beide partijen nodig.
Wel kan in een erfpachtovereenkomst zijn vastgelegd dat de hoogte van de canon (erfpachtkosten) na een bepaalde tijd opnieuw wordt bepaald. In de overeenkomst (of de algemene bepalingen) wordt de procedure voor het vaststellen van de nieuwe canon beschreven.
Bij voortdurende erfpachtrechten uitgegeven door de gemeente Amsterdam is er altijd de mogelijkheid om met een zogenaamde drie deskundigenprocedure de nieuwe canon te laten vaststellen.
Sinds 2017 biedt de gemeente Amsterdam erfpachters de mogelijkheid over te stappen van voortdurende erfpacht naar eeuwigdurende erfpacht. Bij eeuwigdurende erfpacht vinden er, buiten de jaarlijkse inflatiecorrectie, géén canonherzieningen plaats. De gemeente doet een aanbod aan de erfpachter voor overstap naar eeuwigdurende erfpacht. De erfpachter heeft altijd de mogelijkheid het aanbod niet te accepteren en zijn huidige voortdurende erfpachtrecht te behouden. In dat geval blijft de periodieke canonherziening, zoals vastgelegd in het voortdurende erfpachtrecht en algemene bepalingen, van toepassing.
Deelt u de zorgen over dat adviesrapporten van hoogleraren mogelijk niet onafhankelijk tot stand zijn gekomen en dat deze experts hun advies later hebben ingetrokken/herzien zonder dat dit aan het college en de gemeenteraad van Amsterdam is gemeld?
Ik zie voor mij hier geen rol om hier een oordeel over te hebben.
Het college van Amsterdam heeft in aanloop naar de invoering van eeuwigdurende erfpacht advies ingewonnen bij drie hoogleraren over de wijze van het bepalen van de grondwaarde en de canon bij nieuwe erfpachtuitgiften en bij overstappen van voortdurende erfpacht naar eeuwigdurende erfpacht.2 Het college heeft het advies gebruikt bij het bepalen van haar beleid en heeft de vrijheid advies in te winnen bij wie en op de wijze die hen goeddunkt. Het college heeft daarbij een zelfstandige rol de gemeenteraad volledig te informeren en de gemeenteraad kan het college hier op aanspreken. Ik zie dat dit proces met het onderzoek van de fractie van het CDA en het bespreken van haar onderzoek met het college hierbij ook precies in zijn werk gaat zoals het bedoeld is.
Bent u het ermee eens dat voor een gemiddelde woning met een grondwaarde van 100.000 euro een onterechte meerprijs van 940 euro per jaar (80 euro per maand) een onredelijke financiële last vormt voor huishoudens?
Het bedrag dat huizenbezitters aan hun woonsituatie uitgeven is van veel factoren afhankelijk. Ook of een bedrag of meerprijs een onredelijke financiële last vormt is per huishouden afhankelijk, en is iets waar ik als Minister geen absoluut oordeel over kan geven. Ik vind het natuurlijk wel belangrijk dat ieder huishouden met passende woonlasten kunnen wonen.
Welke vormen van consumentenbescherming zijn er momenteel voor erfpachters en acht u deze toereikend gezien de bevindingen in dit rapport?
Het is belangrijk dat gemeenten goed rekening houden met de belangen van erfpachters. In 2024 is daarom een handreiking opgesteld voor gemeenten die erfpacht toepassen of willen toepassen3. Ik heb signalen ontvangen dat gemeenten aan de slag zijn met de handreiking. Zij gebruiken om de huidige erfpachtbepalingen en -beleid tegen het licht te houden en bij het opstellen van – en besluitvorming in de lokale democratie over – nieuwe algemene erfpachtbepalingen.
Wanneer erfpachters het niet eens zijn met hun erfpachtsituatie kunnen zij geschillen met de gemeente aanbrengen bij de rechter. Naast deze mogelijkheid tot geschillenbeslechting hebben de meeste gemeenten een deskundigencommissie waaraan onenigheden kunnen worden voorgelegd.
Andere gemeenten stellen dat bezwaar gemaakt kan worden tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders die erfpacht betreffen. Tot slot geeft een enkele gemeente aan dat de gemeenteraad als democratische volksvertegenwoordiger specifieke erfpachtsituaties kan inbrengen in de raadsvergadering.
In Amsterdam hebben erfpachters de mogelijkheid om een zogenaamde drie deskundigen procedure te starten als zij zich niet kunnen vinden in het canonherzieningsaanbod van de gemeente. Daarnaast loopt er een pilot met een geschillencommissie erfpacht en kunnen erfpachter zich wenden tot de Ombudsman.
Indien er sprake is van oneerlijke praktijken staat het burgers vrij zich in het uiterste geval te wenden tot de burgerlijke rechter. In de handreiking Erfpacht is benadrukt dat een laagdrempelige en betaalbare vorm van geschillenbeslechting de rechtszekerheid dient.
Bent u bereid te onderzoeken of erfpachters in Nederland, net als bij hypotheken, beter beschermd moeten worden tegen onredelijke wijzigingen in bestaande overeenkomsten?
Ik ben niet bereid om hier verder onderzoek naar te doen. Banken moeten bij hypothecaire financiering rekening houden met het gegeven dat er erfpacht is. Dit betekent dat er ook moet worden gekeken of er sprake kan zijn van een stijging van de erfpachtlasten op termijn. Bij eeuwigdurende erfpacht, dat inmiddels door iedere gemeente met erfpacht wordt aangeboden, vindt de stijging vaak plaats op basis van inflatie (net zoals huurstijging). Bij voortdurende erfpacht wordt de canon periodiek herzien op basis van de waardestijging van de grond (die de grondslag vormt voor een nieuwe canon.
Ook bij hypotheken vinden wijzigingen plaats op basis van de overeenkomst, bijvoorbeeld na het aflopen van een rentevaste periode, en die worden niet onredelijk geacht.
Erfpacht geeft een gebruiksrecht van de onroerende zaak van een ander. In algemene zin is het bij erfpacht evenmin onredelijk om na afloop van de erfpachtperiode de overeengekomen mogelijkheid van aanpassing van de canon op basis van de actuele grondwaarde te gebruiken. Hetzelfde geldt voor de bepaling van de afkoopsom voor eeuwigdurende erfpacht.
Zoals ik eerder aan heb gegeven in het antwoord op vraag 5, zijn er voor erfpachters verschillende mogelijkheden om geschillen met erfverpachters aan te kaarten. De mogelijkheden heb ik in kaart gebracht met een onderzoek naar algemene erfpachtbepalingen, dat in 2023 is gepubliceerd4.
Zou u in kaart willen brengen welke mogelijkheden het Rijk heeft om bij te dragen aan transparantere en eerlijkere erfpachtvoorwaarden bij gemeenten?
In het Burgerlijk Wetboek zijn de wettelijke regels voor erfpacht vastgelegd. Het erfpachtrecht biedt binnen de wettelijke mogelijkheden ruimte voor het opstellen van op maat gesneden overeenkomsten, waardoor het instrument zowel voor het stedelijk als voor het landelijk gebied ingezet kan worden.
Ik hecht waarde aan deze wettelijke flexibiliteit in het erfpachtrecht. Dat betekent niet dat er geen mogelijkheden zijn om bijvoorbeeld de positie van de erfpachter te versterken. Voor wat betreft de positie van de stedelijke woonconsument-erfpachter heb ik u op 21 mei 2024 een brief en de handreiking Algemene Erfpachtbepalingen voor gemeentelijke erfpacht bij particuliere woonbestemmingen (hierna handreiking Erfpacht) gestuurd, waar ik ook in mijn antwoord op vraag 5 naar refereer.
In deze handreiking is bijvoorbeeld aangegeven dat het verstandig is als voor een erfpachter duidelijk is op welke momenten een gemeente kan overgaan tot herziening van de canon. Uit de algemene erfpachtbepalingen moet ook blijken wanneer een canonherziening plaatsvindt. De rekensystematiek moet duidelijk zijn en, wanneer binnen de looptijd van het erfpachtrecht de canon wordt herzien, moeten de parameters waarmee de canon wordt aangepast vindbaar zijn voor de erfpachter.
Erfpacht kan voor sommige mensen een complex begrip zijn. Het is daarom belangrijk dat de erfpachter weet waar zij aan toe is, en niet voor verrassingen komt te staan. Met de handreiking kunnen gemeenten beter sturen op een zorgvuldige toepassing van erfpacht en omgang met erfpachters. Dit versterkt de rechtspositie van de erfpachters.
Heeft u inzicht in hoe vergelijkbare situaties in andere gemeenten met erfpacht worden aangepakt en welke lessen hieruit getrokken kunnen worden?
Zoals in antwoord op vraag 6 aangegeven is er reeds een verkenning naar de praktijk van erfpacht gedaan. Lessen die hieruit zijn getrokken zijn geland in de handreiking erfpacht, waar in het antwoord op vraag 7 naar wordt gerefereerd.
Deelt u de mening dat privaatrechtelijk handelen van de overheid altijd moet voldoen aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het zorgvuldigheidsbeginsel?
Ja, deze mening deel ik.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de gemeente Amsterdam over de in het rapport beschreven situatie, en over betere consumentenbescherming bij erfpacht?
Ik ben te allen tijde bereid om informeel met de gemeente Amsterdam in gesprek te gaan, en daarbij de consumentenbescherming bij erfpacht onder de aandacht te brengen.
Erfpacht is een privaatrechtelijk instrument, beschreven in het Burgerlijk Wetboek (Boek 5, Titel 7). Een gemeentebestuur kan het inzetten als onderdeel van haar grondbeleid. Een gemeenteraad kan wel een college aanspreken op het beleid dat gevoerd wordt.
Het bericht ‘Minister Van Hijum (NSC) kraakt plan pensioenreferendum van zijn eigen partij: kritisch advies in concept-brief’. |
|
Hans Vijlbrief (D66), Marleen Haage (PvdA), Inge van Dijk (CDA), Don Ceder (CU) |
|
Eelco Heinen (minister financiën) (VVD), Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Minister van Hijum (NSC) kraakt plan pensioenreferendum van zijn eigen partij: kritisch advies in concept-brief»?1
Ja, hier ben ik mee bekend.
Kunt u bevestigen dat deze berichtgeving klopt, en kunt u onderliggend advies zo snel mogelijk openbaar maken?
Er zijn de afgelopen tijd verschillende ambtelijke concepten van de kabinetsreactie geweest. Aan de hand van die concepten vorm ik mijn bestuurlijke oordeel als Minister. Dat oordeel zal ik met de Kamer delen.
Zodra ik de kabinetsreactie op het amendement naar uw Kamer stuur, zullen, conform de Beleidslijn actieve openbaarmaking nota's2, ook de onderliggende nota’s openbaar worden gemaakt die zijn gebruikt bij de besluitvorming.
Kunt u de tijdlijn van dit advies schetsen, waaruit in ieder geval duidelijk wordt wanneer het advies op uw bureau lag?
De tijdlijn van de nota’s volgt uit de stukken die bij de kabinetsreactie openbaar zullen worden gemaakt.
Herinnert u zich dat de indieners van deze Kamervragen u eerder verzocht hebben alle stukken die raken aan dit dossier, inclusief toekomstige stukken, zo snel mogelijk openbaar te maken?2 Kunt u toelichten waarom dit niet gebeurd is?
Conform de Beleidslijn actieve openbaarmaking nota’s worden de onderliggende nota’s openbaar zodra een definitief kamerstuk, door mij geaccordeerd en ondertekend, naar uw Kamer wordt gezonden. Het is voor een goed bestuur maar ook voor transparantie en verantwoording van belang dat alle relevante afwegingen inzichtelijk en navolgbaar zijn. Tegelijkertijd is van belang dat ambtenaren open kunnen adviseren en vrijelijk met bewindspersonen van gedachten te kunnen wisselen, zonder dat dit direct in de openbaarheid gebeurt. Dit komt een zorgvuldig besluitvormingsproces ten goede. Daarom worden de adviezen niet eerder openbaar dan nadat een bestuurlijke keuze over de inhoud van de brief is gemaakt.
Zou u alle achterliggende stukken en adviezen (van alle betrokken ministeries) die gerelateerd zijn aan dit advies alsnog openbaar willen maken?
Op 17 maart jl. heb ik u de door mij ontvangen zienswijzen en adviezen over het amendement toegestuurd.4 Alle onderliggende departementale nota’s van SZW en van Financiën die zijn gebruikt bij de besluitvorming, zullen tegelijk met de kabinetsreactie openbaar worden gemaakt.
Zou u alle overige nieuwe stukken en adviezen die er bestaan over het amendement Joseph c.s., dus inclusief alle stukken die gaan over de risico’s voor het pensioenstelsel, evenals de stukken over de risico’s wat betreft de financiële gevolgen en het EMU-saldo van het amendement, ook openbaar willen maken?
Alle relevante stukken die aan de kabinetsreactie op het amendement ten grondslag liggen, zullen gelijktijdig openbaar worden gemaakt.
Zou u alle toekomstige stukken en adviezen die raken aan bovenstaande verzoeken ook zo snel mogelijk daadwerkelijk openbaar willen maken?
Zou u, op basis van artikel 68 uit de Grondwet, de bovengenoemde stukken uiterlijk aanstaande dinsdag openbaar willen maken?
Ik zal de kabinetsreactie, met daarbij alle relevante stukken die daaraan ten grondslag liggen, naar uw Kamer te sturen vóór de plenaire behandeling van de Wijziging van de Pensioenwet in verband met de verlenging van de transitieperiode naar het nieuwe pensioenstelsel (36.578).