De betrokkenheid van Extinction Rebellion bij het Nationaal Burgerberaad Klimaat |
|
Henk Vermeer (BBB) |
|
Sophie Hermans (minister , minister ) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de via een WOO-verzoek openbaar gemaakte e-mails en documenten waaruit blijkt dat Extinction Rebellion (XR) actief betrokken is geweest bij de voorbereiding van het Nationaal Burgerberaad Klimaat, waaronder het leveren van input voor uitnodigingen, discussienotities en de opzet van het beraad?1
Ja, ik heb kennisgenomen van de openbaar gemaakte e-mails en documenten.
Kunt u bevestigen dat vertegenwoordigers van XR rechtstreeks contact hadden met het Overlegorgaan Fysieke Leefomgeving (OFL), waarbij zij expliciet verzochten betrokken te worden bij de inhoudelijke voorbereiding?
Het Overlegorgaan Fysieke Leefomgeving (OFL) is verzocht om een secretariaat onder leiding van een onafhankelijke voorzitter op te richten om het burgerberaad te organiseren. Tijdens de voorbereiding van het burgerberaad heeft het onafhankelijk secretariaat van het burgerberaad met een brede groep van partijen en belanghebbenden gesproken. Denk hierbij aan: sociaaleconomische (koepel)organisaties, maatschappelijke organisaties, belangengroepen en het bedrijfsleven. Een deel hiervan heeft zich zelf gemeld (waaronder XR) en een deel is actief benaderd door het secretariaat (bijvoorbeeld VNO-NCW, FNV, CNV en de Kinderombudsman). Zo heeft het secretariaat breed kennis en lessen opgehaald vanuit verschillende maatschappelijke perspectieven. De uiteindelijke keuzes in de voorbereiding van het burgerberaad zijn gemaakt door het onafhankelijk secretariaat op basis van de 10 randvoorwaarden die zijn vastgesteld door het kabinet en de Tweede Kamer2.
Het secretariaat heeft tijdens de fase van inhoudelijke voorbereiding de werkwijze gehanteerd om iedereen die contact opnam van een reactie te voorzien. Zo ook XR. De input van XR richting het secretariaat was op eigen initiatief van XR en heeft niet geleid tot aanpassingen door het secretariaat.
Het onafhankelijk secretariaat heeft later in het proces aan een breed scala van belanghebbenden – waaronder bovengenoemde partijen en ook alle fracties van de Tweede Kamer – de mogelijkheid geboden om deskundigen aan te dragen. De deelnemers van het burgerberaad hebben vervolgens zelf bepaald welke deskundigen werden uitgenodigd. De deelnemers hebben niet gekozen voor de aangedragen deskundige van XR. De keuze van de deelnemers heeft geleid tot een grote verscheidenheid aan deskundigen en perspectieven die in het burgerberaad zijn ingebracht. In het kader van transparantie is de werkwijze van het secretariaat rond kennisvoorziening en het keuzeproces van de deelnemers rond de deskundigen die ze hebben uitgenodigd terug te vinden op de publiekswebsite van het burgerberaad3.
Acht u het wenselijk dat een activistische organisatie als XR, die zich richt op ontwrichting van de samenleving en bewust de wet overtreedt, directe invloed heeft gehad op de totstandkoming van een beleidsadviestraject dat als neutraal en representatief gepresenteerd wordt?
Zoals aangegeven is tijdens de inhoudelijke voorbereiding van het burgerberaad met een brede groep van partijen en belanghebbenden gesproken. XR heeft zich zelf gemeld bij het onafhankelijk secretariaat en het secretariaat heeft in haar reactie op XR de werkwijze gehanteerd zoals beschreven in vraag 2. Het secretariaat maakt de keuzes rond de inrichting van het burgerberaad. Dit doet het secretariaat onafhankelijk, neutraal en op basis van de 10 randvoorwaarden die zijn vastgesteld door het kabinet en de Tweede Kamer4. Zoals in de beantwoording van vraag 2 is toegelicht, was er hierin geen directe invloed van XR.
Hoe rijmt u de betrokkenheid van XR met de uitgangspunten van onafhankelijkheid, neutraliteit en brede maatschappelijke vertegenwoordiging die u het burgerberaad heeft meegegeven?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat de gelote deelnemers van het burgerberaad vooraf niet expliciet zijn geïnformeerd over de betrokkenheid van XR bij de voorbereiding?
De deelnemers zijn in algemene zin geïnformeerd over het feit dat het onafhankelijk secretariaat tijdens de voorbereiding gesproken heeft met verscheidende partijen en belanghebbenden. De deelnemers zijn echter niet expliciet geïnformeerd over welke partijen dit zijn.
Welke waarborgen zijn er getroffen om te voorkomen dat het beraad wordt beïnvloed door ideologisch gedreven actiegroepen met een vooraf bepaalde agenda?
Voor een goed en legitiem burgerberaad is van belang dat de deelnemers een goede afspiegeling vormen van de samenleving waarbij ieder zijn eigen perspectief meeneemt naar de bijeenkomsten. De deelnemers moeten een advies kunnen geven zonder druk of beïnvloeding vanuit de maatschappij, actiegroepen of de politiek. Het is de verantwoordelijkheid van de onafhankelijk voorzitter om dit te waarborgen. Het onafhankelijk secretariaat zorgt voor ondersteuning van het burgerberaad met feitelijke en volledige informatie (randvoorwaarde 9). Het secretariaat zorgt dat kennis vanuit verschillende perspectieven voor het burgerberaad beschikbaar is. Een wetenschappelijke werkgroep geeft advies aan het secretariaat over kennis die het burgerberaad kan gebruiken. Tijdens het hele proces maken de deelnemers van het burgerberaad zelf keuzes over welke kennis en informatie ze willen ontvangen, en welke deskundigen ze uitnodigen. Dit hele proces is transparant te volgen voor heel Nederland via de publiekswebsite van het burgerberaad5.
Kunt u uitsluiten dat (individuen gelieerd aan) XR zitting nemen in het kennispanel, het ondersteuningsteam of andere begeleidende organen rond het burgerberaad?
Leden van de wetenschappelijke werkgroep, het ondersteuningsteam of andere begeleidende organen zijn door het onafhankelijk secretariaat geselecteerd op basis van hun kennis en kunde. Voor XR als organisatie is er geen rol in deze gremia. Betrokkenheid op persoonlijke titel is echter nooit uit te sluiten. Zoals eerder beschreven zijn er geen inhoudelijke deskundigen vanuit XR gehoord door de deelnemers van het burgerberaad.
Erkent u dat XR zich herhaaldelijk schuldig maakt aan strafbare feiten, zoals het blokkeren van snelwegen, het verstoren van de democratische rechtsorde en het bewust ontregelen van maatschappelijke processen?
Demonstreren is een belangrijk grondrecht, maar moet altijd gebeuren binnen de grenzen van de wet. Het demonstratierecht is niet onbegrensd en bepaalde vormen van protesten kunnen ontwrichtend zijn. Het blokkeren van snelwegen is daarvan een voorbeeld en keur ik daarom ook af. Het is aan het Openbaar Ministerie om te bepalen of sprake is van een strafbare gedraging en of vervolging opportuun is. Het is vervolgens aan de rechter om te bepalen of er daadwerkelijk in strijd is gehandeld met de wet.
Deelt u de mening dat de betrokkenheid van XR bij het Nationaal Burgerberaad Klimaat de legitimiteit, geloofwaardigheid en representativiteit van het gehele traject fundamenteel ondermijnt?
Deze mening deelt het kabinet niet. Er was namelijk geen sprake van betrokkenheid van XR bij het burgerberaad, anders dan elke organisatie die input kon leveren aan het secretariaat. In het antwoord op vraag 6 wordt beschreven hoe door middel van de 10 randvoorwaarden de legitimiteit van het burgerberaad wordt gewaarborgd.
Bent u bereid om alle stukken, correspondentie en het eindrapport zo spoedig mogelijk (uiterlijk september 2025) naar de Kamer te sturen, zodat er in een politiek debat een oordeel gegeven kan worden over uitkomsten en de totstandkoming daarvan? Zo nee, waarom niet?
Tijdens de zesde bijeenkomst op 21 en 22 juni jl. hebben de deelnemers van het burgerberaad gezamenlijk besloten de overhandiging van hun advies over de verkiezingen heen te tillen. Ze presenteren hun adviesrapport – en bijbehorende stukken – nu eind november aan de nieuwe Tweede Kamer en het demissionaire kabinet.
Wat doet u met de breed ingediende zienswijzen op het Programma Aansluiting Wind Op Zee (PAWOZ) – Eemshaven van alle noordelijke overheden?
Alle binnengekomen zienswijzen, waaronder de zienswijze van de noordelijke overheden, zijn zorgvuldig bekeken en gewogen. Waar nodig, hebben deze geleid tot aanscherpingen in het programma en de vervolgfase. De binnengekomen zienswijzen zijn daarnaast voorzien van een reactie in de Nota van Antwoord. Dit geldt ook voor de adviezen ingebracht door partijen waar nauw mee is samengewerkt, zoals het Omgevingsberaad Wadden (OBW), de Commissie mer, Beheerautoriteit Wadden en het Noordzeeoverleg. Na verwerking van deze aanpassingen worden het definitieve programma en de Nota van Antwoord gepubliceerd. Deze stukken zijn dan te raadplegen via de website www.rvo.nl/pawoz-eemshaven.
Hoe bent u tot het voorkeurstracé gekomen? Waarom is afgeweken van het voorstel vanuit de regio?
In de Kamerbrief Publicatie Programma Aansluiting Wind op Zee – Eemshaven wordt het besluit nader toegelicht. De Schiermonnikoog Wantij route is de enige betrouwbare, haalbare route die zorgt dat wind op zee tijdig aanlandt. De voorkeursroute van de regio, de Tunnel route, is mogelijk, maar is te onzeker en te complex voor tijdige aansluiting van Doordewind. Daarom is gekozen voor een «en-en oplossing»: voor de aansluiting van Doordewind via de Schiermonnikoog Wantij route (VII) en het verder onderzoeken van de Tunnel route (X) voor toekomstige aanlandingen.
Waarom is de tunnelvariant niet opgenomen in de projectMER voor de aansluiting van de windparken Doordewind en Ten Noorden van de Waddeneilanden, terwijl niet zeker is of de effecten van het voorkeurstracé gemitigeerd kunnen worden of een ADC-toets wordt doorstaan?
Het opnemen van de Tunnel route samen met de Schiermonnikoog Wantij route in de projectprocedure van Doordewind – cf. de wens van de regionale overheden – is niet mogelijk. Binnen een projectprocedure wordt cf. de Omgevingswet een definitief en goed onderbouwd projectbesluit genomen over één concrete invulling van het project, waarvoor ook een projectMER wordt opgesteld. Voor meerdere alternatieven kan wel een planMER worden uitgevoerd, dat is in PAWOZ-Eemshaven reeds gedaan.
De Schiermonnikoog Wantij route (VII) is een haalbare, betrouwbare route die kan worden aangelegd met bewezen technieken die eerder al zijn toegepast door TenneT in het Duitse Waddengebied. De Tunnel route (X) daarentegen kent een hoge mate van complexiteit. Dit betreft zowel technische complexiteiten maar ook in organisatievorm. Deze complexiteit heeft ook zijn weerslag op de planning en kosten. Volgens de huidige inschatting duurt de tunnel minstens 3,5 jaar langer en is deze 3,2 miljard duurder, waarbij het risico op de overschrijding van deze inschatting door de complexiteit zeer aannemelijk is. Door nu in te zetten op de Tunnel route voor de aansluiting van windenergiegebied Doordewind zou er een onverantwoord risico worden genomen die ertoe kan leiden dat de aansluiting van wind op zee in Noord-Nederland nog vele jaren op zich laat wachten, en dat is onwenselijk voor de economie in Noord-Nederland, de energie-onafhankelijkheid en het verduurzamen van de industrie.
Is er een ambtelijke projectgroep die werkt aan de tunnelvariant? Zo nee, waarom niet?
Ja, die is er.
Waarom wordt er geen tempo gemaakt met de tunnelvariant als alternatief?
In de Kamerbrief Publicatie Programma Aansluiting Wind op Zee – Eemshaven wordt uitgelegd dat de Tunnel route voor toekomstige windparken wordt opgenomen in het Programma Verbindingen Aanlanding Wind op Zee (pVAWOZ). Om voortgang en efficiëntie te waarborgen en onnodige vertraging te voorkomen, is ervoor gekozen om vooruitlopend op besluitvorming binnen het pVAWOZ een aantal van onderzoeken naar de tunnel op te starten en uit te voeren. Daarnaast zijn er gesprekken gevoerd met partijen uit de industriesector over de toevoeging van CO2 als modaliteit en met overheden over hun rol in het vervolg. Ook zijn de onderzoeksvragen voor de volgende fase uitgewerkt en is er een projectgroep wat nu verder werkt aan de Tunnelvariant.
Waarom is er nog geen initiatiefnemer voor de tunnel?
Het Ministerie van Klimaat en Groene Groei is beleidsmatig verantwoordelijk voor de uitrol, regie, planning van energie-infrastructuur, maar voert het fysieke bouwen zelf niet uit. De daadwerkelijke aanleg van infrastructuur, zoals kabels, leidingen en stations, wordt uitgevoerd door netbeheerders, marktpartijen en andere uitvoerende organisaties.
In het geval van de tunnelvariant zal er voor de aanleg (en voorbereidende processen) een initiatiefnemer moeten worden gezocht/samengesteld. De initiatiefnemer van de tunnelvariant hangt af van de gebruikers van de tunnel. Het toevoegen van meerdere modaliteiten (elektriciteit, waterstof en CO2), conform de wens van de regio, leidt ook tot meerdere gebruikers van de tunnelvariant. Deze gebruikers zullen samen een organisatievorm moeten kiezen, bijvoorbeeld een Special Purpose Vehicle (SPV) als formele initiatiefnemer van de tunnel. Deze stap is onderdeel van het vervolgtraject (zie ook vraag 4). Het ministerie is dus op dit moment initiatiefnemer van de onderzoeken die tot doel hebben de hierboven beschreven organisatie te helpen opzetten, inclusief de bijbehorende governance.
Waarom bent u wél initiatiefnemer voor de kerncentrale, maar niet voor de tunnelvariant? Wat is het verschil?
Voor de bouw van een kerncentrale is er een concreet voornemen vanuit het kabinet waarbij nu een projectprocedure wordt gestart, vastgelegd in het Regeerprogramma. Zo ver is de tunnel nog niet, deze wordt nu verder onderzocht voor toekomstige windparken. Daar vinden nog voorbereidende onderzoeken voor plaats. Waaronder een onderzoek naar (de randvoorwaarden voor) het vormen van een initiatiefnemer en wat de rol van de Rijksoverheid daarin zou kunnen zijn. In deze fase van voorbereidende onderzoek is het ministerie de initiatiefnemer. Voor de aanleg en de voorbereidende processen zal er een SPV (zie vraag 6) gevormd moet worden om de formele initiatiefnemer te zijn.
Waarom is in de planMER geen meest milieuvriendelijk alternatief aangewezen, terwijl de tunnelvariant de minste effecten heeft op natuur, landbouw en omgeving?
De verplichting om een Meest Milieuvriendelijk Alternatief (MMA) te beschouwen in een MER is sinds 2011 niet meer van toepassing. Destijds is besloten deze verplichting te laten vervallen om de MER beter te laten aansluiten bij de Europese MER-richtlijn.
Wel blijft het belangrijk om redelijke, milieuvriendelijke alternatieven te zoeken tijdens de MER. Daarom is er in het gehele ontwerpproces continu gezocht naar optimalisaties vanuit het milieuperspectief. Dit is gedaan doormiddel van het in beeld brengen van de milieueffecten van de verschillende routes en het optimaliseren van de ligging van de routes en voorgestelde mitigerende maatregelen. Ook is het effect op milieu leidend geweest in de selectie van de tracés. Zie het antwoord van vraag 9 voor toelichting op hoe dit gedaan is gedurende het programma. Van de acht onderzochte routes voor kabelsystemen zijn er vijf afgevallen vanwege de te verwachten impact op milieu.
Erkent u dat snelheid nooit boven milieu, natuur en bodemkwaliteit mag gaan in een kwetsbaar UNESCO-gebied als de Waddenzee?
Het kabinet erkent de noodzaak en het belang van een zorgvuldige afweging waarin we verantwoord omgaan met de kwetsbare natuur van het Waddengebied. Er zijn vijf routes afgevallen vanwege de te verwachten impact op milieu. Daarnaast staat in de Kamerbrief Publicatie Programma Aansluiting Wind op Zee – Eemshaven een toelichting op de voorgenomen keuzes, en op welke manier de mogelijke effecten op natuurwaarden daarin zijn meegenomen. Daarbij wil het kabinet nogmaals meegeven dat in het planMER van PAWOZ-Eemshaven de effecten van de aanleg en gebruik van kabelsystemen en leidingen in beeld zijn gebracht door middel van een passende beoordeling (op het niveau van een planMER). In de uitgevoerde onderzoeken is getoetst aan het aanwijzingsbesluit Natura-2000 gebieden en de daarin opgenomen instandhoudingsdoelstellingen, het beheerplan Waddenzee en is in het kader van de UNESCO Werelderfgoed een Heritage Impact Assessment (HIA) uitgevoerd.
Bent u op de hoogte van de vertragingen in de realisatie van windparken op zee?
Het kabinet is zich ervan bewust dat de realisatie van wind op zee onder druk staat. Dit komt doordat de kosten van de ontwikkeling van windparken op zee toenemen. Ook de verwachte innovaties voor bijvoorbeeld waterstof gaan minder snel dan verwacht. Bij bestaande projecten, zoals de Delta Rhine Corridor, zien we dat de complexiteit van de realisatie toeneemt. Daarbovenop zijn er zorgen over de betaalbaarheid van de toekomstige energie infrastructuur en de stijgende energierekening.
Het kabinet werkt daarom aan een actieplan om de realisatie van wind op zee mogelijk te maken. Dat is erop gericht om vanuit het Rijk stabiel, betrouwbaar beleid te voeren om zo stap voor stap een betrouwbare realisatie van het net op zee en de aansluiting van de reeds geplande en toekomstige windparken. Het concrete actieplan wordt later dit jaar gepubliceerd.
Deelt u de opvatting dat aanlanding van kabels dan pas plaatsvindt ná realisatie van de windparken?
Nee. Het realiseren van wind op zee projecten is complex en kent een lange voorbereidingstijd. Om te zorgen dat de windparken op zee zo snel mogelijk na de bouw draaien, is het noodzakelijk om vooruitlopend op de tenders en investeringsbeslissingen van windparkontwikkelaars de aansluitingen van wind op zee voor te bereiden, aangezien die een veel langere doorlooptijd kennen.
Deelt u de conclusie dat bij vertraging van windparken op zee voldoende tijd is om de tunnelvariant te realiseren, mits die nu wordt meegenomen in de projectMER?
Indien in de toekomst blijkt dat de realisatie van het windenergiegebied Doordewind vertraagt, dan geldt nog steeds dat er rekening gehouden dient te worden met een vertraging van de realisatieplanning van de Tunnel route. Uit de onderzoeksresultaten blijkt dat de Tunnel route op zijn vroegst voorzien is in 2036, die van de Schiermonnikoog wantij route in 2033. Daarbij wordt in de planning uitgegaan van start van de projectprocedure in september 2025. Dat is voor de Tunnel route niet haalbaar, gezien de uitvoerbaarheid van de tunnelvariant vooralsnog te onzeker is om deze op te kunnen nemen in een projectprocedure (zie ook vragen 5 en 6). Bovendien is de verwachting dat door de complexiteit van de Tunnel route, zowel technisch als organisatorisch deze realisatietermijn verder naar achteren loopt.
Op welk onderzoek baseert u dat gestuurde boring langs de Waddenkust een verziltingsrisico oplevert?
Diverse kustgebieden hebben te maken met toenemende kans op verzilting. Het gebied langs de Waddenkust hoort hier ook bij. Dit blijkt uit diverse studies en onderzoeken. Dit volgt bijvoorbeeld uit het onderzoek «Analyse Impact Agrarische Waarden» gedaan in PAWOZ-Eemshaven. Aanleg van ondergrondse kabelsystemen, waarbij sprake is van wateronttrekking, kunnen leiden tot een versnelling van het risico van verzilting. Gestuurde boringen verkleinen dat risico sterk.
Deelt u de analyse dat lekkage van zilt kwelwater bij gestuurde boring kan leiden tot verzilting van landbouwgrond?
Bij het aanleggen van kabelsystemen met open ontgraving is sprake van onttrekken van grondwater als gevolg van bemalen. Hierdoor bestaat het risico dat zouter water omhoog komt. Met het toepassen van gestuurde boringen is er nauwelijks sprake van bemaling, waardoor het risico op verzilting sterk wordt gereduceerd. Het kabinet heeft daarom TenneT verzocht om in overleg met landeigenaren zoveel als mogelijk gestuurde boringen toe te passen.
De gestuurde boringen kunnen vanaf hun start op maaiveld dieptes van bijvoorbeeld 10, 20 of meer meters bereiken. Hierdoor zullen verschillende bodemlagen doorsneden worden. Indien de stijghoogte van het grondwater in de laag onder een specifieke afsluitende grondlaag hoger is dan de stijghoogte van het grondwater boven deze laag, bestaat er inderdaad een risico op kwelstroming via de boorgang wanneer de afsluitende laag wordt doorboord.
In een dergelijk geval zijn echter mitigerende maatregelen beschikbaar om de kwelstroming te voorkomen. Tijdens het boorproces wordt het zoute kwel door het boorgat voorkomen door het afdichtende effect van de boorvloeistof (bentoniet). In de boorgaten komen mantelbuizen en daarin de kabels. Na het intrekken van de mantelbuizen zal de ruimte tussen de boorgaten en de mantelbuizen opgevuld worden, waardoor het boorgat permanent wordt afgedicht. Hierdoor kan het zoutere water via de boorgaten niet naar de oppervlakte.
Bent u bekend met de volgende voorbeelden van verzilting door gestuurde boringen: Noordoostpolder (2018), Niedersachsen (2020), Murcia (2017), Camargue (2021) en Sonora (2018)?
Het kabinet heeft TenneT naar de voorbeelden gevraagd. Zij is bekend met aanleggen van kabels in de Noordoostpolder. Hier is een beperkt aantal gestuurde boringen toegepast. Bij TenneT zijn geen gevallen bekend van verziltingseffecten als gevolg van die gestuurde boringen.
Wel geldt dat per project er naar de specifieke condities gekeken wordt waaronder een gestuurde boring kan plaatsvinden. Tussen de genoemde voorbeelden is er sprake van een aantal onderscheidende zaken, zoals aanlegtechnieken, lengte van het tracé, type kabels, bodemgesteldheid en de ligging nabij kust. Daardoor zijn de genoemde voorbeelden onderling moeilijk of niet vergelijkbaar.
Wat onderscheidt het voorkeurstracé van deze gevallen?
Zie antwoord vraag 15.
Is bij uw analyse rekening gehouden met de heterogene bodemstructuur van de Groninger Waddenkust en de verhoogde kans op kwel en verzilting bij schelp- en zandlagen?
Ja, de lokale situatie is bekend. Om die reden is er juist – veel meer dan regulier voor een plan-MER en programma – onderzoek gedaan dat verder gaat dan alleen bureaustudies. Tijdens de bureaustudies werd namelijk duidelijk dat er onvoldoende informatie beschikbaar was over de situatie in Groningen. Vervolgens heeft het kabinet aanvullend peilbuizen-, bodem-, en zogeheten DUALEM-onderzoek door TenneT uit laten voeren op de mogelijke route van de kabels. Hieraan hebben zo'n 20–25 grondeigenaren minnelijk meegewerkt, tegen een vergoeding. De informatie uit deze peilbuizen is gebruikt om de modellen te verfijnen en aan te vullen. Hierdoor is er een veel beter beeld ontstaan van de variëteit van de bodemstructuur. Uiteindelijk zijn elf representatieve bodemclusters geïdentificeerd, die elk met twee kwelsituaties zijn gemodelleerd. In totaal zijn er daarmee 22 modellen opgesteld.
Waarom ontbreekt een specifiek onderzoek naar de risico’s van gestuurde boring in de uitgevoerde studies?
In het Programma is bewust gekozen om een zogeheten «realistisch worst-case-scenario» te onderzoeken. Hiermee kan redelijkerwijs worden aangenomen dat er geen grotere effecten dan nu berekend zullen ontstaan. Deze aanpak is zeer gebruikelijk in de systematiek van milieueffectrapportages.
In de onderzoeken ten aanzien van effecten van kabelaanleg op landbouw, is daarom gekozen voor aanleg via een open ontgraving. Hierbij is er sprake van het bemalen van de sleuven met effecten op grondwater. Bij het toepassen van gestuurde boringen is er nauwelijks sprake van bemaling, waardoor het risico op verzilting als gevolg van kabelaanleg zeer klein is (zie ook het antwoord op vraag 14). De effecten van aanleg via gestuurde boringen vallen daarom binnen de effecten van het «realistisch worst-case-scenario».
Deelt u de constatering dat het rapport «Effectberekeningen verzilting tracé Eemshaven» van Acacia Water (d.d. 12 juli 2024) ernstige tekortkomingen bevat, zoals het ontbreken van een betrouwbaarheidsanalyse?
Nee, die mening deelt het kabinet niet. In het kader van PAWOZ-Eemshaven is vanwege de specifieke kenmerken van dit gebied en verzoeken vanuit de landbouwsector veel meer en uitgebreider onderzoek gedaan, onder andere op het gebied van effecten op landbouw. Dit geldt ook voor het zorgvuldig uitgevoerde verziltingsonderzoek, dat qua detailniveau ruimschoots passend is bij besluitvorming voor een Programma.
Zowel de keuze voor het onderzoeksbureau, de vraagstelling van het onderzoek als de tussentijdse resultaten zijn allen via en met de LTO-organisatie en met een selectie van LTO-leden tot stand gekomen danwel besproken in de afgelopen jaren. Hieruit heeft het kabinet geen signalen gehad dat er ernstige tekortkomingen zijn. Onderdeel van de studie van Acacia Water is een Monte Carlo analyse, waarbij de gevoeligheid van de modelresultaten voor belangrijke parameters bepaald is om daarmee inzicht te krijgen in de betrouwbaarheid van de modelresultaten. Daarnaast is er een modelverificatie uitgevoerd om te achterhalen in hoeverre de modelresultaten overeenkomen met de veldmetingen die zijn uitgevoerd.
Klopt het dat in het rapport vier verschillende bodemmodellen zijn gebruikt met grote onzekerheden, maar desondanks uitspraken zijn gedaan in harde jaartallen?
Nee, dat is niet geheel juist. Het onderzoeksbureau gaf aan dat er inderdaad geen betrouwbare gebiedsdekkende informatie voor handen was, waardoor er gebruik is gemaakt van meerdere modellen om betrouwbare beslisinformatie te ontwikkelen. Deze modellen zijn aangevuld met meetgegevens. Uiteindelijk zijn elf representatieve bodemclusters geïdentificeerd, die elk met twee kwelsituaties zijn gemodelleerd. In totaal zijn er daarmee 22 modellen opgesteld, zie ook het antwoord op vraag 17.
Op basis van het onderzoek is een bandbreedte gegeven van hersteltijden. Deze zijn afhankelijk van de dikte van de zoetwaterlens en de kwelflux die op het betreffende perceel aanwezig is, en varieert van circa 1 jaar tot een hersteltijd in de orde van 5 jaar.
Erkent u dat bij gebruik van onzekere modellen de uitkomst een bandbreedte moet zijn, voorzien van een betrouwbaarheidsanalyse?
Ja. Om die reden bevatten de gebruikte onderzoeken ook bandbreedtes en betrouwbaarheidsanalyses. Zie ook de beantwoording op vragen 19 en 20.
Extra windturbines op land |
|
Henk Vermeer (BBB) |
|
Sophie Hermans (minister , minister ) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat in 2024 reeds 39 terawattuur (TWh) aan hernieuwbare energie op land is gerealiseerd, terwijl de doelstelling uit het Klimaatakkoord ligt op 42 TWh (waarvan 35 TWh wind op land en grootschalige zon, en 7 TWh zon op daken)? Kunt u bevestigen dat het met de reeds geplande projecten en de autonome groei van zonne-energie nagenoeg zeker is dat de resterende 3 TWh tussen 2025 en 2030 wordt gerealiseerd?
Ja. In de Monitor RES 2024 van het PBL staat dat per 1 oktober 2024 al 29,8 TWh uit wind op land en grootschalige zon-PV was gerealiseerd. Het CBS becijfert voor 2023 circa 9,1 TWh uit kleinschalige zon-PV. Samen opgeteld is dat afgerond 39 TWh hernieuwbare elektriciteit op land.
Klopt het dat de directe, niet-waterstofgerelateerde elektriciteitsvraag in 2050 wordt geschat op 273 TWh volgens het Nationaal Plan Energiesysteem (NPE), en dat deze productie voorziet in de volledige directe vraag vanuit industrie, landbouw, gebouwde omgeving en mobiliteit?
Ja. Het Nationaal Plan Energiesysteem hanteert voor 2050 een indicatieve directe, niet-waterstofgerelateerde elektriciteitsvraag van ongeveer 273 TWh. Dit werkgetal dekt de volledige directe behoefte van industrie, landbouw, gebouwde omgeving en mobiliteit. Het is een inschatting (geen bindend doel) en kan bij komende actualisaties van de KE-nota en het Nationaal plan energiesysteem (NPE) worden herzien als nieuwe inzichten over elektrificatie, energiebesparing of vraagverschuiving beschikbaar zijn.
Klopt het dat de aanvullende elektriciteitsbehoefte in 2050 voornamelijk voortkomt uit de productie van waterstof en waterstofgerelateerde grondstoffen, en dat deze bij behoud van de huidige (2024) productiecapaciteit als volgt wordt ingeschat: Totaal: circa 500 TWh?
Ja, dit is een inschatting van de toekomstige energievraag in het NPE die gebruikt wordt om de ontwikkeling van het systeem te beschrijven. Deze inschattingen bevatten onzekerheden en zullen daarom periodiek herijkt worden, voor het eerst bij de actualisatie van het NPE in 2026.
Verwacht u dat de productie van groene bunkerbrandstoffen, e-kerosine, ammoniak en grondstoffen voor de chemische industrie door middel van elektriciteit uit Nederland kostentechnisch kan concurreren met landen die beschikken over meer zon, wind en ruimte?
De toekomst van de energie-intensieve industrie in Nederland kent onzekerheden, onder andere vanwege mogelijk lagere elektriciteitskosten in landen binnen en buiten de EU. Met name zeer elektriciteits-intensieve productiestappen kunnen het moeilijk krijgen, zoals de productie van synthetische brandstoffen en grondstoffen voor de chemie. Vanuit verschillende toekomstverkenningen lijkt het beeld te ontstaan dat daarvoor in toenemende mate gebruik zal worden gemaakt van geïmporteerde, op waterstof gebaseerde halffabricaten zoals methanol en ammoniak. Door deze halffabricaten te importeren in plaats van hier te produceren kan het voornaamste deel van het mogelijke elektriciteitskostennadeel worden weggenomen. Daarbij kan de rest van de productiestappen wel in Nederland plaatsvinden, zodat er behoud is van toegevoegde waarde, werkgelegenheid en strategische autonomie. Zoals het kabinet recent in een uitvoerige appreciatie van een CE-Delft verkenning heeft aangegeven1 moet een toekomstvisie op de basisindustrie er rekening mee houden dat de energietransitie kan uitmonden in gedeeltelijke import. Hierbij heeft het kabinet aangegeven dat daarbij2 ook nog grote onzekerheden te plaatsen zijn, waaronder het ontwikkeltempo van technologie in de benodigde transitieroutes. Daarnaast spelen andere factoren een belangrijke rol in de vestigingskeuze van duurzame industriële productie en zien we op dit moment elders ter wereld nog nauwelijks opbouw van productiecapaciteit voor hernieuwbare waterstofdragende halffabricaten. Het kabinet zal de mogelijke implicaties van import uitwerken in een update van het NPE.
Verwacht u, indien de productiekosten van bijvoorbeeld bunkerbrandstoffen voor scheepsvaart in Nederland aanmerkelijk hoger zijn, dat schepen nog in Nederland gaan bunkeren of dat ze dat bijvoorbeeld onderweg doen, bijvoorbeeld in Egypte dat inzet op deze markt met steun van de Europese Unie?
Het is mogelijk dat een (deel van de) bunkervraag zich verplaatst naar havens buiten Nederland wanneer de productiekosten van alternatieve bunkerbrandstoffen hier structureel hoger liggen dan in concurrerende hubs zoals bijvoorbeeld Egypte. Studiemodellen (o.a. PBL-Trajectverkenning Klimaatneutraal 2050) laten een brede bandbreedte zien: de bunkervraag in Nederlandse zeehavens kan in 2050 uiteenlopen van circa 200 tot 410 PJ, afhankelijk van prijsconcurrentie, de beschikbaarheid van infrastructuur en de (frequentere) bunkerbehoefte bij brandstoffen met lagere energiedichtheid. De uiteindelijke omvang wordt bepaald door prijsverschillen (vooral de elektriciteits- en CO2-component in e-fuels), beschikbare haven- en bunkercapaciteit en EU-regelgeving (FuelEU Maritime, ETS). Het Nationaal Plan Energiesysteem gaat daarom uit van een mix van binnenlandse productie en import om in de resterende bunkervraag te voorzien.
Kunt u bevestigen dat volgens het NPE de beschikbare duurzame opwekcapaciteit in 2050 als volgt is geraamd: Totaal: 556 TWh?
Ja. Het Nationaal Plan Energiesysteem hanteert voor 2050 deze richtgetallen.
Kunt u bevestigen dat de directe elektriciteitsvraag van 273 TWh in 2050 kan worden ingevuld met een optimale mix van wind op zee, kernenergie en zonne-energie (exclusief wind op land), samen goed voor 506 TWh?
Het geprojecteerde opwekkingspotentieel van ongeveer 556 TWh uit wind op zee, kernenergie en zonne-energie overstijgt in theorie de geraamde directe elektriciteitsvraag van 273 TWh in 2050. Belangrijke kanttekening daarbij is dat het hier gaat om richtgetallen met beleidsinzet op maximale aanbodontwikkeling, zodat er voldoende ruimte is om tegenvallers op te vangen. De daadwerkelijke realisatie is afhankelijk van onder meer ruimtelijke mogelijkheden, ecologische randvoorwaarden, netcapaciteit en marktcondities.
Kunt u bevestigen dat vijf windturbines van 5 megawatt (MW) in het binnenland gemiddeld ongeveer evenveel elektriciteit opwekken als één 15 MW turbine op zee, vanwege de hogere windsnelheden en vollasturen op zee?
Ja, dat kan het kabinet bevestigen als een globale benadering. Op basis van gemiddelde vollasturen wekt een 15 MW windturbine op zee ongeveer evenveel elektriciteit op als vijf 5 MW windturbines op land. Het gaat hierbij om een rekenregel om het verschil in productieprofiel en schaalgrootte inzichtelijk te maken; de werkelijke productie kan variëren door locatie-specifieke omstandigheden zoals lokale windsnelheden, type turbine en opstellingsconfiguratie.
Kunt u bevestigen dat het volledig benutten van de wind-op-land potentie van 50 TWh neerkomt op meer dan een verdubbeling van de huidige productie (circa 21 TWh), en dat hiervoor circa 1.933 extra windmolens van 5 MW nodig zijn (uitgaande van 3.000 vollasturen)?
Indien boven op de huidige productie van circa 21 TWh nog 29 TWh met windenergie op land zou moeten worden opgewekt, dan komt dat inderdaad neer op ongeveer 1933 windturbines van 5 MW uitgaande van 3000 vollasturen. De genoemde 50 TWh is een indicatief richtgetal over de potentiële doorgroei van wind op land en geen doelstelling. Bij het formuleren van daadwerkelijke doelstellingen wordt namelijk ook rekening gehouden met factoren zoals ruimtelijke inpassing, andere projecten en beperkingen in de praktijk.
Klopt het dat deze turbines, vooral in het binnenland, hoger dan 250 meter moeten zijn om economisch te kunnen concurreren met wind op zee?
Nee. Een tiphoogte boven ± 250 m kan de business-case van een binnenlandse windturbine verbeteren, maar is geen harde voorwaarde om economisch te kunnen concurreren met wind op zee. Hoe hoger de rotor, hoe hoger en constanter de windsnelheid; daardoor neemt de productie toe en dalen de kosten per kWh. Dit verklaart de trend naar steeds hogere turbines. In Nederland staan op land nog géén turbines hoger dan 250 m. Toch leveren bestaande projecten al elektriciteit tegen kosten die, inclusief netwerkaansluiting, nog altijd onder die van nieuwe wind op zee liggen. Daarnaast kan lokale windenergie helpen bij het verminderen van de hoeveelheid elektriciteitsnetten die nodig is om de energie naar de plekken te brengen waar de vraag is. Daarmee worden kosten bespaard voor de maatschappij en kunnen deze bijdragen aan het verminderen van netcongestie.
Kunt u bevestigen dat deze 1.933 extra windmolens op land theoretisch vervangen kunnen worden door 411 windmolens op zee van 15 MW (uitgaande van 4.700 vollasturen), en dat deze op zee ongeveer 410 vierkante kilometer aan ruimte innemen (circa 0,72% van de Nederlandse Noordzee, minder dan 10% van de in het NPE genoemde potentie)?
Theoretisch is dit correct. Echter, een belangrijk onderdeel van de bronnenstrategie in het NPE is dat wordt ingezet op meerdere bronnen tegelijk, om te voorkomen dat tegenvallende ontwikkelingen bij één van de opties leidt tot stilstand. Daarnaast is de benodigde energie-infrastructuur voor wind op zee vanzelfsprekend vele malen hoger dan voor wind op land en ook deze energie-infrastructuur vraagt ruimte voor bijvoorbeeld aanlanding en transport.
Kunt u bevestigen dat zolang we nog bijstook van gascentrales hebben, windenergie op land relatief meer CO2-uitstoot veroorzaakt dan wind op zee vanwege het ongunstigere productieprofiel (het waait minder vaak op land dan op zee) en de daarmee samenhangende behoefte aan gascentrales voor bijstook?
Het effect op de CO2-uitstoot hangt vooral af van het totale aandeel hernieuwbare opwek. Verschillende bronnen zoals wind op zee, wind op land en zonnepanelen dragen daaraan bij in verschillende profielen die allemaal elkaar in meer of mindere mate aanvullen. Zowel wind op land als wind op zee verdringen dus fossiele bronnen. Beide dragen bij aan een emissiearme elektriciteitsmix. De verschillen tussen verschillende technieken spelen daarbij een hele kleine rol. Door, naast wind op zee en zonnepalen, ook in te zetten op wind op land zorgen we voor een kostenefficiënte transitie naar een CO2-vrij energiesysteem.
Kunt u deze extra uitstoot kwantificeren?
Zie ook antwoord 12. Een precieze inschatting van verschillende effecten is niet te geven. De Klimaat- en Energieverkenning (KEV 2024) laat wel zien dat het realiseren van meer wind op land doorgaans leidt tot een lagere totale CO2-uitstoot.
In de toekomst is hiervoor extra opslag capaciteit nodig in batterijen met hogere kosten, maar kunt u bevestigen, dat er voorlopig geen zicht op is dat periodes van Dunkelflaute met batterijen op te vangen zijn?
Ja, dat kan het kabinet bevestigen. De huidige batterijtechnologie, en ook de ontwikkelingen op korte termijn zijn primair geschikt voor het opvangen van kortdurende (urenschommelingen) in vraag en aanbod. Meerdaagse periodes van weinig zon én wind (ofwel Dunkelflaute) vragen om flexibiliteitsopties die op langere tijdsschalen functioneren, zoals demand-response, lange termijn opslag, internationale elektriciteitshandel middels import/export en regelbaar vermogen.
En kunt u kwantificeren hoeveel elektriciteit we inmiddels exporteren in 2025 en welk percentage dit is van de hoeveelheid opgewekte elektriciteit via wind- en zon op land?
Voor 2025 zijn deze cijfers nog niet bekend. Voorlopige CBS-cijfers over 2024 laten zien dat Nederland in dat jaar een netto elektriciteitsexport van circa 4 TWh had (bruto export ≈ 24 TWh, bruto import ≈ 20 TWh). Ter vergelijking: de binnenlandse productie uit wind- en zonne-energie op land bedroeg in 2024 ongeveer 40–42 TWh. Hoeveel van de daadwerkelijke export gevolg is van wind- en zon op land is lastig vast te stellen. Tot slot zorgt import en export binnen Noordwest-Europa ook voor een betrouwbaar binnenlands energiesysteem.
Is er ooit een maatschappelijke kosten-batenanalyse (MKBA) uitgevoerd waarin wind op zee, wind op land en verhoogde import en export met elkaar zijn vergeleken, zodat de politiek op basis van een transparant maatschappelijk debat een gemotiveerde keuze kan maken?
Er is in het verleden geen aparte MKBA gedaan voor de vergelijking van wind op zee en wind op land. Het kabinet ziet geen toegevoegde waarde om dit apart te doen. Er loopt al een breed pakket aan programma’s die de maatschappelijke kosten/baten en systeemimpact van verschillende technologiekeuzes in kaart brengen (en in het verleden in beeld hebben gebracht):
Een generieke MKBA zou grotendeels overlappen met bovengenoemde trajecten en voegt momenteel geen unieke inzichten toe. Het kabinet zal de Tweede Kamer tijdig en integraal informeren over de bevindingen en de implicaties voor beleidskeuzes zodra relevante mijlpalen in de trajecten worden bereikt.
Zo nee, bent u bereid hier alsnog opdracht toe te geven met uitwerking van verschillende scenario’s?
Zie antwoord vraag 16.
Hoe geeft u invulling aan de passage in de regeringsverklaring / wens voormalige regeringspartijen waarin wordt gesteld dat windmolens bij voorkeur niet op land worden gerealiseerd en dat woningbouw voorrang moet hebben op windmolens op land?
In het regeerprogramma is opgenomen dat in nieuw te bestemmen gebieden woningbouw voor windturbines gaat – als er sprake is van concurrentie om grond. Bij het vaststellen van de regionale energiestrategieën (RES) wordt door lokale overheden rekening gehouden met verschillende andere belangen en ruimtelijke opgaven zoals woningbouw. De lokale overheden hebben hierbij de regie. Het kabinet neemt het uitgangspunt uit de regeringsverklaring mee in de samenwerkingsafspraken met de decentrale overheden die gemaakt worden over onder andere windenergie op land in het kader van de nieuwe interbestuurlijke samenwerking voor na 2030. Deze afspraken worden gemaakt om wonen, werken en verplaatsen mogelijk te maken. Lokale opwek kan hierbij een oplossing zijn voor netcongestie en kan dus als kans gezien worden. De ruimte in Nederland is schaars, het rijk en de medeoverheden kijken hoe de ruimtelijke puzzel het beste gelegd kan worden. Om de druk op land te verlichten zet het kabinet ambitieus in op verdere opschaling van wind op zee. Na de zomer verschijnt een actieplan dat de route schetst voor blijvende capaciteitstoename na 2030.
Kunt u toelichten waarom richting burgers kernenergie is gepresenteerd als alternatief voor wind op land, terwijl nu – in strijd met de afspraken in het Klimaatakkoord – desalniettemin wordt ingezet op uitbreiding van windenergie op land, ondanks het behalen van de oorspronkelijke doelstelling van 35 TWh?
Het kabinet kiest voor een brede mix van CO2-vrije bronnen – wind op land, wind op zee, zon én kernenergie – om het energiesysteem robuust en betaalbaar te maken. Door ambitieus in te zetten op wind op zee en kernenergie is er minder hernieuwbare opwek op land nodig. Kernenergie levert stabiele baseload en verlaagt de behoefte aan grootschalige opslag en flexibiliteit. Evenwel zal kernenergie maar een deel van onze elektriciteitsbehoefte kunnen invullen. De eerste grote kerncentrales worden na 2035 verwacht; commerciële SMR’s waarschijnlijk pas na 2035. Wind en zon op land zijn op dit moment de goedkoopste vormen van hernieuwbare opwek en kunnen helpen om lokale of regionale ambities, bijvoorbeeld op het gebied van woningbouw of economie, te realiseren. In de Kamerbrief decentrale ontwikkeling van het energiesysteem3 heeft het Kabinet onlangs beschreven waarom het lokaal zoveel mogelijk combineren van vraag en aanbod wenselijk is. En om diezelfde reden is verder groei van hernieuwbare opwek op land, daar waar vraag is en deze niet conflicteert met woningbouw, ook gewenst.
Kunt u bevestigen dat de aanleg van windparken op zee momenteel stagneert, onder meer door achterblijvende electriciteitsvraag, terwijl TenneT al heeft geïnvesteerd in de benodigde infrastructuur («stopcontacten op zee»)?1
De aanleg van windparken op zee staat inderdaad onder druk. De hogere financieringskosten, druk op internationale toeleveringsketen en onzekerheid over het tempo van vraagontwikkeling maken dat investeringsbeslissingen minder snel worden genomen en tenders dreigen te mislukken. Daarom komt kabinet dit najaar met een actieplan wind op zee. Spoedig ontvangt u ook het wind infrastructuurplan Noordzee waarin onder andere wordt geduid dat TenneT voorinvestereert om de benodigde infrastructuur tijdig gereed te hebben.
Kunt u bevestigen dat uitbreiding van wind op land het verdienmodel op zee potentieel ondermijnt en investeringsrisico’s met zich meebrengt voor de overheid, TenneT en de wind op zee-bouwers/-exploitanten?
Er bestaat in algemene zin een negatief effect op de business case van windparken als er meer windparken bij komen, dit effect wordt ook wel het kannibalisatie-effect genoemd. Dit effect zal met name gelden tussen windparken op zee onderling en in mindere mate ook voor nieuwe windparken op land. Echter, in veel gevallen leidt verdere doorgroei van hernieuwbare opwek zowel op land als op zee nog steeds tot lagere systeemkosten en dus lagere maatschappelijke kosten, hetgeen betekent dat het wenselijk is om te zorgen dat de business case voor windenergie gezond blijft.
Kunt u aangeven hoe het kan dat provincies en gemeenten zich nog steeds beroepen op Regionale Energie Strategieën-doelen (RES) die zon- en wind op land moeten legitimeren terwijl binnen de oorspronkelijke RES-opdracht wind op zee expliciet uitgesloten was, maar er nu binnen het Programma Verbindingen Aanlanding Wind Op Zee (VAWOZ) wordt onderzocht hoe wind op zee ook tot diep in het binnenland, zoals Limburg, kan worden aangevoerd?
De Regionale Energiestrategieën (RES’en) en het Programma Verbindingen Aanlanding Wind op Zee (VAWOZ) bedienen twee verschillende soorten elektriciteitsvraag: respectievelijk de decentrale vraag uit bijv. de gebouwde omgeving, utiliteit, lokale bedrijfsterreinen etc. en die van de (grote) industrie.
De RES’en zijn, zoals afgesproken in het Klimaatakkoord, gericht op het realiseren van ten minste 35 TWh zonne- en windenergie op land vóór 2030. Deze opwek isessentieel, onder meer om pieken in warmtepompen en laadpalen op te vangen, netverliezen te beperken en regionale verduurzaming te ondersteunen. Provincies en gemeenten beroepen zich dus terecht op hun RES-doelen, ook nu wind op zee groeit.
Het Programma VAWOZ verkent daarentegen of wind-op-zee-stroom ook diep landinwaarts kan worden aangevoerd – bijvoorbeeld richting Limburg – om daar grootschalige industriële vraag te bedienen. Zulke diepe aanlandingen zijn technisch en economisch complex en zijn pas zinvol als de industriële vraag voldoende groot is. Er is dus géén sprake van overlap, maar van aanvulling.
Het bericht ‘Hervorming politieke pensioenen per 2028 in gevaar’ |
|
Agnes Joseph (NSC), Henk Vermeer (BBB) |
|
Judith Uitermark (minister ) (NSC) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Hervorming politieke pensioenen per 2028 in gevaar»?1
Ja
Wat is de status van het wetsvoorstel om de pensioenen van politieke ambtsdragers onder te brengen in het nieuwe pensioenstelsel?
Het wetsvoorstel is in ambtelijke voorbereiding.
Is de beoogde datum voor inwerkingtreding van het wetsvoorstel nog steeds 1 januari 2028? Zo niet, wat is dan de beoogde datum?
De beoogde datum van inwerkingtreding is nog steeds 1 januari 2028.
Wat zijn de budgettaire gevolgen van uitstel van de inwerkingtreding van het wetsvoorstel?
In de kabinetsbrief zijn de budgettaire gevolgen van de overgang van begrotings- naar fondsfinanciering uiteengezet (Kamerstukken II 2023/24 32 043, nr. 651). Bij uitstel loopt de begrotingsfinanciering langer door en gaat de fondsfinanciering later in. Die budgettaire gevolgen schuiven dienovereenkomstig op en zijn dus te overzien.
Zijn de complexe juridische en technische vraagstukken die samenhangen met de overgang van Algemene pensioen- en uitkeringswet politieke ambtsdragers (APPA) naar de Wet toekomst pensioenen (Wtp) inmiddels verholpen?
De genoemde juridische en technische vraagstukken hangen samen met de overgang van begrotingsgefinancierde pensioenen naar een pensioenfonds. In het wetsvoorstel zullen deze vraagstukken worden geadresseerd.
Indien dit niet het geval is, wat zijn dan de openstaande vraagstukken en op welke termijn worden deze verholpen?
Een passende en toereikende oplossing voor deze vraagstukken zal in het wetsvoorstel worden geadresseerd.
Deelt u de mening dat de destijds gestuurde planningsbrief over de pensioenen van politieke ambtsdragers in het nieuwe pensioenstelsel geen realistisch transitieproces heeft weergegeven? Zo niet, waarom niet?
Zoals in de planningsbrief vermeld zijn er veel factoren om mee rekening te houden. De planning gaat dan ook uit van streefdata zoals te voorzien met inachtneming van de relevante factoren. De voorbereidingen voor de overgang hebben tot nu toe geen vertraging opgelopen.
Wat doet het volgens u met het vertrouwen van deelnemers in het pensioenstelsel dat de pensioenen van politieke ambtsdragers pas op een later moment in het nieuwe stelsel worden ondergebracht, terwijl de transitie bij pensioenfondsen reeds in volle gang is?
Het streven is nog altijd om de pensioenen van politieke ambtsdragers per 1 januari 2028 onder te brengen in het nieuwe pensioenstelsel. De veronderstelde effecten op het vertrouwen van deelnemers in het pensioenstelsel behoeven zich niet voor te doen.
Bent u bereid het wetsvoorstel om de pensioenen van politieke ambtsdragers onder te brengen in het nieuwe pensioenstelsel nog voor het zomerreces in internetconsultatie te laten gaan?
Het streven is het wetsvoorstel in 2025 in consultatie te brengen.
De betrokkenheid van Extinction Rebellion bij het Nationaal Burgerberaad Klimaat |
|
Henk Vermeer (BBB) |
|
Sophie Hermans (minister , minister ) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de via een WOO-verzoek openbaar gemaakte e-mails en documenten waaruit blijkt dat Extinction Rebellion (XR) actief betrokken is geweest bij de voorbereiding van het Nationaal Burgerberaad Klimaat, waaronder het leveren van input voor uitnodigingen, discussienotities en de opzet van het beraad?1
Ja, ik heb kennisgenomen van de openbaar gemaakte e-mails en documenten.
Kunt u bevestigen dat vertegenwoordigers van XR rechtstreeks contact hadden met het Overlegorgaan Fysieke Leefomgeving (OFL), waarbij zij expliciet verzochten betrokken te worden bij de inhoudelijke voorbereiding?
Het Overlegorgaan Fysieke Leefomgeving (OFL) is verzocht om een secretariaat onder leiding van een onafhankelijke voorzitter op te richten om het burgerberaad te organiseren. Tijdens de voorbereiding van het burgerberaad heeft het onafhankelijk secretariaat van het burgerberaad met een brede groep van partijen en belanghebbenden gesproken. Denk hierbij aan: sociaaleconomische (koepel)organisaties, maatschappelijke organisaties, belangengroepen en het bedrijfsleven. Een deel hiervan heeft zich zelf gemeld (waaronder XR) en een deel is actief benaderd door het secretariaat (bijvoorbeeld VNO-NCW, FNV, CNV en de Kinderombudsman). Zo heeft het secretariaat breed kennis en lessen opgehaald vanuit verschillende maatschappelijke perspectieven. De uiteindelijke keuzes in de voorbereiding van het burgerberaad zijn gemaakt door het onafhankelijk secretariaat op basis van de 10 randvoorwaarden die zijn vastgesteld door het kabinet en de Tweede Kamer2.
Het secretariaat heeft tijdens de fase van inhoudelijke voorbereiding de werkwijze gehanteerd om iedereen die contact opnam van een reactie te voorzien. Zo ook XR. De input van XR richting het secretariaat was op eigen initiatief van XR en heeft niet geleid tot aanpassingen door het secretariaat.
Het onafhankelijk secretariaat heeft later in het proces aan een breed scala van belanghebbenden – waaronder bovengenoemde partijen en ook alle fracties van de Tweede Kamer – de mogelijkheid geboden om deskundigen aan te dragen. De deelnemers van het burgerberaad hebben vervolgens zelf bepaald welke deskundigen werden uitgenodigd. De deelnemers hebben niet gekozen voor de aangedragen deskundige van XR. De keuze van de deelnemers heeft geleid tot een grote verscheidenheid aan deskundigen en perspectieven die in het burgerberaad zijn ingebracht. In het kader van transparantie is de werkwijze van het secretariaat rond kennisvoorziening en het keuzeproces van de deelnemers rond de deskundigen die ze hebben uitgenodigd terug te vinden op de publiekswebsite van het burgerberaad3.
Acht u het wenselijk dat een activistische organisatie als XR, die zich richt op ontwrichting van de samenleving en bewust de wet overtreedt, directe invloed heeft gehad op de totstandkoming van een beleidsadviestraject dat als neutraal en representatief gepresenteerd wordt?
Zoals aangegeven is tijdens de inhoudelijke voorbereiding van het burgerberaad met een brede groep van partijen en belanghebbenden gesproken. XR heeft zich zelf gemeld bij het onafhankelijk secretariaat en het secretariaat heeft in haar reactie op XR de werkwijze gehanteerd zoals beschreven in vraag 2. Het secretariaat maakt de keuzes rond de inrichting van het burgerberaad. Dit doet het secretariaat onafhankelijk, neutraal en op basis van de 10 randvoorwaarden die zijn vastgesteld door het kabinet en de Tweede Kamer4. Zoals in de beantwoording van vraag 2 is toegelicht, was er hierin geen directe invloed van XR.
Hoe rijmt u de betrokkenheid van XR met de uitgangspunten van onafhankelijkheid, neutraliteit en brede maatschappelijke vertegenwoordiging die u het burgerberaad heeft meegegeven?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat de gelote deelnemers van het burgerberaad vooraf niet expliciet zijn geïnformeerd over de betrokkenheid van XR bij de voorbereiding?
De deelnemers zijn in algemene zin geïnformeerd over het feit dat het onafhankelijk secretariaat tijdens de voorbereiding gesproken heeft met verscheidende partijen en belanghebbenden. De deelnemers zijn echter niet expliciet geïnformeerd over welke partijen dit zijn.
Welke waarborgen zijn er getroffen om te voorkomen dat het beraad wordt beïnvloed door ideologisch gedreven actiegroepen met een vooraf bepaalde agenda?
Voor een goed en legitiem burgerberaad is van belang dat de deelnemers een goede afspiegeling vormen van de samenleving waarbij ieder zijn eigen perspectief meeneemt naar de bijeenkomsten. De deelnemers moeten een advies kunnen geven zonder druk of beïnvloeding vanuit de maatschappij, actiegroepen of de politiek. Het is de verantwoordelijkheid van de onafhankelijk voorzitter om dit te waarborgen. Het onafhankelijk secretariaat zorgt voor ondersteuning van het burgerberaad met feitelijke en volledige informatie (randvoorwaarde 9). Het secretariaat zorgt dat kennis vanuit verschillende perspectieven voor het burgerberaad beschikbaar is. Een wetenschappelijke werkgroep geeft advies aan het secretariaat over kennis die het burgerberaad kan gebruiken. Tijdens het hele proces maken de deelnemers van het burgerberaad zelf keuzes over welke kennis en informatie ze willen ontvangen, en welke deskundigen ze uitnodigen. Dit hele proces is transparant te volgen voor heel Nederland via de publiekswebsite van het burgerberaad5.
Kunt u uitsluiten dat (individuen gelieerd aan) XR zitting nemen in het kennispanel, het ondersteuningsteam of andere begeleidende organen rond het burgerberaad?
Leden van de wetenschappelijke werkgroep, het ondersteuningsteam of andere begeleidende organen zijn door het onafhankelijk secretariaat geselecteerd op basis van hun kennis en kunde. Voor XR als organisatie is er geen rol in deze gremia. Betrokkenheid op persoonlijke titel is echter nooit uit te sluiten. Zoals eerder beschreven zijn er geen inhoudelijke deskundigen vanuit XR gehoord door de deelnemers van het burgerberaad.
Erkent u dat XR zich herhaaldelijk schuldig maakt aan strafbare feiten, zoals het blokkeren van snelwegen, het verstoren van de democratische rechtsorde en het bewust ontregelen van maatschappelijke processen?
Demonstreren is een belangrijk grondrecht, maar moet altijd gebeuren binnen de grenzen van de wet. Het demonstratierecht is niet onbegrensd en bepaalde vormen van protesten kunnen ontwrichtend zijn. Het blokkeren van snelwegen is daarvan een voorbeeld en keur ik daarom ook af. Het is aan het Openbaar Ministerie om te bepalen of sprake is van een strafbare gedraging en of vervolging opportuun is. Het is vervolgens aan de rechter om te bepalen of er daadwerkelijk in strijd is gehandeld met de wet.
Deelt u de mening dat de betrokkenheid van XR bij het Nationaal Burgerberaad Klimaat de legitimiteit, geloofwaardigheid en representativiteit van het gehele traject fundamenteel ondermijnt?
Deze mening deelt het kabinet niet. Er was namelijk geen sprake van betrokkenheid van XR bij het burgerberaad, anders dan elke organisatie die input kon leveren aan het secretariaat. In het antwoord op vraag 6 wordt beschreven hoe door middel van de 10 randvoorwaarden de legitimiteit van het burgerberaad wordt gewaarborgd.
Bent u bereid om alle stukken, correspondentie en het eindrapport zo spoedig mogelijk (uiterlijk september 2025) naar de Kamer te sturen, zodat er in een politiek debat een oordeel gegeven kan worden over uitkomsten en de totstandkoming daarvan? Zo nee, waarom niet?
Tijdens de zesde bijeenkomst op 21 en 22 juni jl. hebben de deelnemers van het burgerberaad gezamenlijk besloten de overhandiging van hun advies over de verkiezingen heen te tillen. Ze presenteren hun adviesrapport – en bijbehorende stukken – nu eind november aan de nieuwe Tweede Kamer en het demissionaire kabinet.
Het bericht ‘Hervorming politieke pensioenen per 2028 in gevaar’ |
|
Agnes Joseph (NSC), Henk Vermeer (BBB) |
|
Judith Uitermark (minister ) (NSC) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Hervorming politieke pensioenen per 2028 in gevaar»?1
Ja
Wat is de status van het wetsvoorstel om de pensioenen van politieke ambtsdragers onder te brengen in het nieuwe pensioenstelsel?
Het wetsvoorstel is in ambtelijke voorbereiding.
Is de beoogde datum voor inwerkingtreding van het wetsvoorstel nog steeds 1 januari 2028? Zo niet, wat is dan de beoogde datum?
De beoogde datum van inwerkingtreding is nog steeds 1 januari 2028.
Wat zijn de budgettaire gevolgen van uitstel van de inwerkingtreding van het wetsvoorstel?
In de kabinetsbrief zijn de budgettaire gevolgen van de overgang van begrotings- naar fondsfinanciering uiteengezet (Kamerstukken II 2023/24 32 043, nr. 651). Bij uitstel loopt de begrotingsfinanciering langer door en gaat de fondsfinanciering later in. Die budgettaire gevolgen schuiven dienovereenkomstig op en zijn dus te overzien.
Zijn de complexe juridische en technische vraagstukken die samenhangen met de overgang van Algemene pensioen- en uitkeringswet politieke ambtsdragers (APPA) naar de Wet toekomst pensioenen (Wtp) inmiddels verholpen?
De genoemde juridische en technische vraagstukken hangen samen met de overgang van begrotingsgefinancierde pensioenen naar een pensioenfonds. In het wetsvoorstel zullen deze vraagstukken worden geadresseerd.
Indien dit niet het geval is, wat zijn dan de openstaande vraagstukken en op welke termijn worden deze verholpen?
Een passende en toereikende oplossing voor deze vraagstukken zal in het wetsvoorstel worden geadresseerd.
Deelt u de mening dat de destijds gestuurde planningsbrief over de pensioenen van politieke ambtsdragers in het nieuwe pensioenstelsel geen realistisch transitieproces heeft weergegeven? Zo niet, waarom niet?
Zoals in de planningsbrief vermeld zijn er veel factoren om mee rekening te houden. De planning gaat dan ook uit van streefdata zoals te voorzien met inachtneming van de relevante factoren. De voorbereidingen voor de overgang hebben tot nu toe geen vertraging opgelopen.
Wat doet het volgens u met het vertrouwen van deelnemers in het pensioenstelsel dat de pensioenen van politieke ambtsdragers pas op een later moment in het nieuwe stelsel worden ondergebracht, terwijl de transitie bij pensioenfondsen reeds in volle gang is?
Het streven is nog altijd om de pensioenen van politieke ambtsdragers per 1 januari 2028 onder te brengen in het nieuwe pensioenstelsel. De veronderstelde effecten op het vertrouwen van deelnemers in het pensioenstelsel behoeven zich niet voor te doen.
Bent u bereid het wetsvoorstel om de pensioenen van politieke ambtsdragers onder te brengen in het nieuwe pensioenstelsel nog voor het zomerreces in internetconsultatie te laten gaan?
Het streven is het wetsvoorstel in 2025 in consultatie te brengen.
Het bericht 'Uitbreiding stroomnet trekt door TenneT spoor van vernieling bij boeren: je moet instemmen anders kun je worden onteigend' |
|
Henk Vermeer (BBB) |
|
Eelco Heinen (minister , minister ) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u uw antwoorden op vraag 7 van de vorige set vragen nader specificeren?1 In hoeveel gevallen precies wordt er overeenstemming bereikt met grondeigenaren na minnelijk overleg?
Per project heeft TenneT vaak met tot wel honderd landeigenaren te maken. De afgelopen 5 jaar heeft TenneT met meer dan duizend unieke landeigenaren ruim 3.000 contracten afgesloten. Tussen 2020 en 2024 is een gedoogplicht opgelegd aan circa 40 landeigenaren (in 12 procedures), waarvan een aantal keer aan dezelfde landeigenaren omdat TenneT die in verschillende projecten is tegengekomen. In alle andere gevallen is er minnelijke overeenstemming bereikt.
In hoeveel gevallen is de inzet van een gedoogbeschikking nodig geweest?
Zie het antwoord op vraag 1.
En in hoeveel gevallen is er sprake geweest van mediation en juridische procedures?
Als alternatieve geschilbeslechtingsprocedure is het ook mogelijk om mediation in te zetten voor het bereiken van overeenstemming. Dit is mede afhankelijk van de wens van de betreffende grondeigenaar. In de afgelopen 5 jaar is dit 5 keer gebeurd. In de situaties waarin gekozen is voor een mediator heeft dat slechts 1 keer tot overeenstemming geleid. In de andere gevallen is uiteindelijk alsnog een gedoogplicht opgelegd, omdat de belangen van partijen te ver uit elkaar lagen om via mediation overeenstemming te bereiken.
Voor wat betreft juridische procedures is onder vraag 1 benoemd dat een gedoogplicht aan circa 40 landeigenaren zijn opgelegd. Dit is een vorm van juridische procedure om een opstalrecht te verkrijgen. TenneT zet dit in voor bijvoorbeeld masten en verbindingen. Naast de gedoogplicht heeft TenneT de mogelijkheid om het onteigeningsinstrument in te zetten voor het verkrijgen van eigendom onder hoogspanningsstations. Dit instrument wordt toegepast voor stations en opstijgpunten, omdat in deze gevallen geen ander gebruik van de grond mogelijk is en een gedoogplicht dus geen optie is. Ook bij dit instrument verwacht ik van TenneT dat alle andere opties uitvoerig worden overwogen voordat hiertoe wordt overgegaan. TenneT heeft dit instrument pas 1 keer is ingezet.
Wat kan er verder gedaan worden om juridische procedures te voorkomen?
In mijn gesprekken met TenneT blijf ik als aandeelhouder aandacht vragen voor het zorgvuldig handelen in de grote opgave waar TenneT voor staat. Ik vind het belangrijk dat juridische procedures alleen door TenneT worden ingezet als er echt geen andere oplossing mogelijk is binnen wettelijke kaders en de kaders van doelmatigheid waarbinnen TenneT heeft te opereren. De ACM toetst of de netbeheerders, zoals TenneT, hun uitgaven op de juiste wijze besteden (doelmatigheidstoets).
TenneT geeft aan er veel aan te doen om juridische procedures te voorkomen. Zo heeft het bedrijf zogenaamde cultuurtechnische toezichthouders in dienst. Dit zijn mensen met een agrarische achtergrond die constructief mee denken over oplossingsrichtingen als de belangen tussen TenneT en grondeigenaren in eerste instantie ver uit elkaar lopen. In bijna alle gevallen valt er toch een oplossing te vinden die voor iedereen acceptabel is. Ook evalueert TenneT projecten met betrokken partijen om daaruit te leren.
Extra windturbines op land |
|
Henk Vermeer (BBB) |
|
Sophie Hermans (minister , minister ) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat in 2024 reeds 39 terawattuur (TWh) aan hernieuwbare energie op land is gerealiseerd, terwijl de doelstelling uit het Klimaatakkoord ligt op 42 TWh (waarvan 35 TWh wind op land en grootschalige zon, en 7 TWh zon op daken)? Kunt u bevestigen dat het met de reeds geplande projecten en de autonome groei van zonne-energie nagenoeg zeker is dat de resterende 3 TWh tussen 2025 en 2030 wordt gerealiseerd?
Ja. In de Monitor RES 2024 van het PBL staat dat per 1 oktober 2024 al 29,8 TWh uit wind op land en grootschalige zon-PV was gerealiseerd. Het CBS becijfert voor 2023 circa 9,1 TWh uit kleinschalige zon-PV. Samen opgeteld is dat afgerond 39 TWh hernieuwbare elektriciteit op land.
Klopt het dat de directe, niet-waterstofgerelateerde elektriciteitsvraag in 2050 wordt geschat op 273 TWh volgens het Nationaal Plan Energiesysteem (NPE), en dat deze productie voorziet in de volledige directe vraag vanuit industrie, landbouw, gebouwde omgeving en mobiliteit?
Ja. Het Nationaal Plan Energiesysteem hanteert voor 2050 een indicatieve directe, niet-waterstofgerelateerde elektriciteitsvraag van ongeveer 273 TWh. Dit werkgetal dekt de volledige directe behoefte van industrie, landbouw, gebouwde omgeving en mobiliteit. Het is een inschatting (geen bindend doel) en kan bij komende actualisaties van de KE-nota en het Nationaal plan energiesysteem (NPE) worden herzien als nieuwe inzichten over elektrificatie, energiebesparing of vraagverschuiving beschikbaar zijn.
Klopt het dat de aanvullende elektriciteitsbehoefte in 2050 voornamelijk voortkomt uit de productie van waterstof en waterstofgerelateerde grondstoffen, en dat deze bij behoud van de huidige (2024) productiecapaciteit als volgt wordt ingeschat: Totaal: circa 500 TWh?
Ja, dit is een inschatting van de toekomstige energievraag in het NPE die gebruikt wordt om de ontwikkeling van het systeem te beschrijven. Deze inschattingen bevatten onzekerheden en zullen daarom periodiek herijkt worden, voor het eerst bij de actualisatie van het NPE in 2026.
Verwacht u dat de productie van groene bunkerbrandstoffen, e-kerosine, ammoniak en grondstoffen voor de chemische industrie door middel van elektriciteit uit Nederland kostentechnisch kan concurreren met landen die beschikken over meer zon, wind en ruimte?
De toekomst van de energie-intensieve industrie in Nederland kent onzekerheden, onder andere vanwege mogelijk lagere elektriciteitskosten in landen binnen en buiten de EU. Met name zeer elektriciteits-intensieve productiestappen kunnen het moeilijk krijgen, zoals de productie van synthetische brandstoffen en grondstoffen voor de chemie. Vanuit verschillende toekomstverkenningen lijkt het beeld te ontstaan dat daarvoor in toenemende mate gebruik zal worden gemaakt van geïmporteerde, op waterstof gebaseerde halffabricaten zoals methanol en ammoniak. Door deze halffabricaten te importeren in plaats van hier te produceren kan het voornaamste deel van het mogelijke elektriciteitskostennadeel worden weggenomen. Daarbij kan de rest van de productiestappen wel in Nederland plaatsvinden, zodat er behoud is van toegevoegde waarde, werkgelegenheid en strategische autonomie. Zoals het kabinet recent in een uitvoerige appreciatie van een CE-Delft verkenning heeft aangegeven1 moet een toekomstvisie op de basisindustrie er rekening mee houden dat de energietransitie kan uitmonden in gedeeltelijke import. Hierbij heeft het kabinet aangegeven dat daarbij2 ook nog grote onzekerheden te plaatsen zijn, waaronder het ontwikkeltempo van technologie in de benodigde transitieroutes. Daarnaast spelen andere factoren een belangrijke rol in de vestigingskeuze van duurzame industriële productie en zien we op dit moment elders ter wereld nog nauwelijks opbouw van productiecapaciteit voor hernieuwbare waterstofdragende halffabricaten. Het kabinet zal de mogelijke implicaties van import uitwerken in een update van het NPE.
Verwacht u, indien de productiekosten van bijvoorbeeld bunkerbrandstoffen voor scheepsvaart in Nederland aanmerkelijk hoger zijn, dat schepen nog in Nederland gaan bunkeren of dat ze dat bijvoorbeeld onderweg doen, bijvoorbeeld in Egypte dat inzet op deze markt met steun van de Europese Unie?
Het is mogelijk dat een (deel van de) bunkervraag zich verplaatst naar havens buiten Nederland wanneer de productiekosten van alternatieve bunkerbrandstoffen hier structureel hoger liggen dan in concurrerende hubs zoals bijvoorbeeld Egypte. Studiemodellen (o.a. PBL-Trajectverkenning Klimaatneutraal 2050) laten een brede bandbreedte zien: de bunkervraag in Nederlandse zeehavens kan in 2050 uiteenlopen van circa 200 tot 410 PJ, afhankelijk van prijsconcurrentie, de beschikbaarheid van infrastructuur en de (frequentere) bunkerbehoefte bij brandstoffen met lagere energiedichtheid. De uiteindelijke omvang wordt bepaald door prijsverschillen (vooral de elektriciteits- en CO2-component in e-fuels), beschikbare haven- en bunkercapaciteit en EU-regelgeving (FuelEU Maritime, ETS). Het Nationaal Plan Energiesysteem gaat daarom uit van een mix van binnenlandse productie en import om in de resterende bunkervraag te voorzien.
Kunt u bevestigen dat volgens het NPE de beschikbare duurzame opwekcapaciteit in 2050 als volgt is geraamd: Totaal: 556 TWh?
Ja. Het Nationaal Plan Energiesysteem hanteert voor 2050 deze richtgetallen.
Kunt u bevestigen dat de directe elektriciteitsvraag van 273 TWh in 2050 kan worden ingevuld met een optimale mix van wind op zee, kernenergie en zonne-energie (exclusief wind op land), samen goed voor 506 TWh?
Het geprojecteerde opwekkingspotentieel van ongeveer 556 TWh uit wind op zee, kernenergie en zonne-energie overstijgt in theorie de geraamde directe elektriciteitsvraag van 273 TWh in 2050. Belangrijke kanttekening daarbij is dat het hier gaat om richtgetallen met beleidsinzet op maximale aanbodontwikkeling, zodat er voldoende ruimte is om tegenvallers op te vangen. De daadwerkelijke realisatie is afhankelijk van onder meer ruimtelijke mogelijkheden, ecologische randvoorwaarden, netcapaciteit en marktcondities.
Kunt u bevestigen dat vijf windturbines van 5 megawatt (MW) in het binnenland gemiddeld ongeveer evenveel elektriciteit opwekken als één 15 MW turbine op zee, vanwege de hogere windsnelheden en vollasturen op zee?
Ja, dat kan het kabinet bevestigen als een globale benadering. Op basis van gemiddelde vollasturen wekt een 15 MW windturbine op zee ongeveer evenveel elektriciteit op als vijf 5 MW windturbines op land. Het gaat hierbij om een rekenregel om het verschil in productieprofiel en schaalgrootte inzichtelijk te maken; de werkelijke productie kan variëren door locatie-specifieke omstandigheden zoals lokale windsnelheden, type turbine en opstellingsconfiguratie.
Kunt u bevestigen dat het volledig benutten van de wind-op-land potentie van 50 TWh neerkomt op meer dan een verdubbeling van de huidige productie (circa 21 TWh), en dat hiervoor circa 1.933 extra windmolens van 5 MW nodig zijn (uitgaande van 3.000 vollasturen)?
Indien boven op de huidige productie van circa 21 TWh nog 29 TWh met windenergie op land zou moeten worden opgewekt, dan komt dat inderdaad neer op ongeveer 1933 windturbines van 5 MW uitgaande van 3000 vollasturen. De genoemde 50 TWh is een indicatief richtgetal over de potentiële doorgroei van wind op land en geen doelstelling. Bij het formuleren van daadwerkelijke doelstellingen wordt namelijk ook rekening gehouden met factoren zoals ruimtelijke inpassing, andere projecten en beperkingen in de praktijk.
Klopt het dat deze turbines, vooral in het binnenland, hoger dan 250 meter moeten zijn om economisch te kunnen concurreren met wind op zee?
Nee. Een tiphoogte boven ± 250 m kan de business-case van een binnenlandse windturbine verbeteren, maar is geen harde voorwaarde om economisch te kunnen concurreren met wind op zee. Hoe hoger de rotor, hoe hoger en constanter de windsnelheid; daardoor neemt de productie toe en dalen de kosten per kWh. Dit verklaart de trend naar steeds hogere turbines. In Nederland staan op land nog géén turbines hoger dan 250 m. Toch leveren bestaande projecten al elektriciteit tegen kosten die, inclusief netwerkaansluiting, nog altijd onder die van nieuwe wind op zee liggen. Daarnaast kan lokale windenergie helpen bij het verminderen van de hoeveelheid elektriciteitsnetten die nodig is om de energie naar de plekken te brengen waar de vraag is. Daarmee worden kosten bespaard voor de maatschappij en kunnen deze bijdragen aan het verminderen van netcongestie.
Kunt u bevestigen dat deze 1.933 extra windmolens op land theoretisch vervangen kunnen worden door 411 windmolens op zee van 15 MW (uitgaande van 4.700 vollasturen), en dat deze op zee ongeveer 410 vierkante kilometer aan ruimte innemen (circa 0,72% van de Nederlandse Noordzee, minder dan 10% van de in het NPE genoemde potentie)?
Theoretisch is dit correct. Echter, een belangrijk onderdeel van de bronnenstrategie in het NPE is dat wordt ingezet op meerdere bronnen tegelijk, om te voorkomen dat tegenvallende ontwikkelingen bij één van de opties leidt tot stilstand. Daarnaast is de benodigde energie-infrastructuur voor wind op zee vanzelfsprekend vele malen hoger dan voor wind op land en ook deze energie-infrastructuur vraagt ruimte voor bijvoorbeeld aanlanding en transport.
Kunt u bevestigen dat zolang we nog bijstook van gascentrales hebben, windenergie op land relatief meer CO2-uitstoot veroorzaakt dan wind op zee vanwege het ongunstigere productieprofiel (het waait minder vaak op land dan op zee) en de daarmee samenhangende behoefte aan gascentrales voor bijstook?
Het effect op de CO2-uitstoot hangt vooral af van het totale aandeel hernieuwbare opwek. Verschillende bronnen zoals wind op zee, wind op land en zonnepanelen dragen daaraan bij in verschillende profielen die allemaal elkaar in meer of mindere mate aanvullen. Zowel wind op land als wind op zee verdringen dus fossiele bronnen. Beide dragen bij aan een emissiearme elektriciteitsmix. De verschillen tussen verschillende technieken spelen daarbij een hele kleine rol. Door, naast wind op zee en zonnepalen, ook in te zetten op wind op land zorgen we voor een kostenefficiënte transitie naar een CO2-vrij energiesysteem.
Kunt u deze extra uitstoot kwantificeren?
Zie ook antwoord 12. Een precieze inschatting van verschillende effecten is niet te geven. De Klimaat- en Energieverkenning (KEV 2024) laat wel zien dat het realiseren van meer wind op land doorgaans leidt tot een lagere totale CO2-uitstoot.
In de toekomst is hiervoor extra opslag capaciteit nodig in batterijen met hogere kosten, maar kunt u bevestigen, dat er voorlopig geen zicht op is dat periodes van Dunkelflaute met batterijen op te vangen zijn?
Ja, dat kan het kabinet bevestigen. De huidige batterijtechnologie, en ook de ontwikkelingen op korte termijn zijn primair geschikt voor het opvangen van kortdurende (urenschommelingen) in vraag en aanbod. Meerdaagse periodes van weinig zon én wind (ofwel Dunkelflaute) vragen om flexibiliteitsopties die op langere tijdsschalen functioneren, zoals demand-response, lange termijn opslag, internationale elektriciteitshandel middels import/export en regelbaar vermogen.
En kunt u kwantificeren hoeveel elektriciteit we inmiddels exporteren in 2025 en welk percentage dit is van de hoeveelheid opgewekte elektriciteit via wind- en zon op land?
Voor 2025 zijn deze cijfers nog niet bekend. Voorlopige CBS-cijfers over 2024 laten zien dat Nederland in dat jaar een netto elektriciteitsexport van circa 4 TWh had (bruto export ≈ 24 TWh, bruto import ≈ 20 TWh). Ter vergelijking: de binnenlandse productie uit wind- en zonne-energie op land bedroeg in 2024 ongeveer 40–42 TWh. Hoeveel van de daadwerkelijke export gevolg is van wind- en zon op land is lastig vast te stellen. Tot slot zorgt import en export binnen Noordwest-Europa ook voor een betrouwbaar binnenlands energiesysteem.
Is er ooit een maatschappelijke kosten-batenanalyse (MKBA) uitgevoerd waarin wind op zee, wind op land en verhoogde import en export met elkaar zijn vergeleken, zodat de politiek op basis van een transparant maatschappelijk debat een gemotiveerde keuze kan maken?
Er is in het verleden geen aparte MKBA gedaan voor de vergelijking van wind op zee en wind op land. Het kabinet ziet geen toegevoegde waarde om dit apart te doen. Er loopt al een breed pakket aan programma’s die de maatschappelijke kosten/baten en systeemimpact van verschillende technologiekeuzes in kaart brengen (en in het verleden in beeld hebben gebracht):
Een generieke MKBA zou grotendeels overlappen met bovengenoemde trajecten en voegt momenteel geen unieke inzichten toe. Het kabinet zal de Tweede Kamer tijdig en integraal informeren over de bevindingen en de implicaties voor beleidskeuzes zodra relevante mijlpalen in de trajecten worden bereikt.
Zo nee, bent u bereid hier alsnog opdracht toe te geven met uitwerking van verschillende scenario’s?
Zie antwoord vraag 16.
Hoe geeft u invulling aan de passage in de regeringsverklaring / wens voormalige regeringspartijen waarin wordt gesteld dat windmolens bij voorkeur niet op land worden gerealiseerd en dat woningbouw voorrang moet hebben op windmolens op land?
In het regeerprogramma is opgenomen dat in nieuw te bestemmen gebieden woningbouw voor windturbines gaat – als er sprake is van concurrentie om grond. Bij het vaststellen van de regionale energiestrategieën (RES) wordt door lokale overheden rekening gehouden met verschillende andere belangen en ruimtelijke opgaven zoals woningbouw. De lokale overheden hebben hierbij de regie. Het kabinet neemt het uitgangspunt uit de regeringsverklaring mee in de samenwerkingsafspraken met de decentrale overheden die gemaakt worden over onder andere windenergie op land in het kader van de nieuwe interbestuurlijke samenwerking voor na 2030. Deze afspraken worden gemaakt om wonen, werken en verplaatsen mogelijk te maken. Lokale opwek kan hierbij een oplossing zijn voor netcongestie en kan dus als kans gezien worden. De ruimte in Nederland is schaars, het rijk en de medeoverheden kijken hoe de ruimtelijke puzzel het beste gelegd kan worden. Om de druk op land te verlichten zet het kabinet ambitieus in op verdere opschaling van wind op zee. Na de zomer verschijnt een actieplan dat de route schetst voor blijvende capaciteitstoename na 2030.
Kunt u toelichten waarom richting burgers kernenergie is gepresenteerd als alternatief voor wind op land, terwijl nu – in strijd met de afspraken in het Klimaatakkoord – desalniettemin wordt ingezet op uitbreiding van windenergie op land, ondanks het behalen van de oorspronkelijke doelstelling van 35 TWh?
Het kabinet kiest voor een brede mix van CO2-vrije bronnen – wind op land, wind op zee, zon én kernenergie – om het energiesysteem robuust en betaalbaar te maken. Door ambitieus in te zetten op wind op zee en kernenergie is er minder hernieuwbare opwek op land nodig. Kernenergie levert stabiele baseload en verlaagt de behoefte aan grootschalige opslag en flexibiliteit. Evenwel zal kernenergie maar een deel van onze elektriciteitsbehoefte kunnen invullen. De eerste grote kerncentrales worden na 2035 verwacht; commerciële SMR’s waarschijnlijk pas na 2035. Wind en zon op land zijn op dit moment de goedkoopste vormen van hernieuwbare opwek en kunnen helpen om lokale of regionale ambities, bijvoorbeeld op het gebied van woningbouw of economie, te realiseren. In de Kamerbrief decentrale ontwikkeling van het energiesysteem3 heeft het Kabinet onlangs beschreven waarom het lokaal zoveel mogelijk combineren van vraag en aanbod wenselijk is. En om diezelfde reden is verder groei van hernieuwbare opwek op land, daar waar vraag is en deze niet conflicteert met woningbouw, ook gewenst.
Kunt u bevestigen dat de aanleg van windparken op zee momenteel stagneert, onder meer door achterblijvende electriciteitsvraag, terwijl TenneT al heeft geïnvesteerd in de benodigde infrastructuur («stopcontacten op zee»)?1
De aanleg van windparken op zee staat inderdaad onder druk. De hogere financieringskosten, druk op internationale toeleveringsketen en onzekerheid over het tempo van vraagontwikkeling maken dat investeringsbeslissingen minder snel worden genomen en tenders dreigen te mislukken. Daarom komt kabinet dit najaar met een actieplan wind op zee. Spoedig ontvangt u ook het wind infrastructuurplan Noordzee waarin onder andere wordt geduid dat TenneT voorinvestereert om de benodigde infrastructuur tijdig gereed te hebben.
Kunt u bevestigen dat uitbreiding van wind op land het verdienmodel op zee potentieel ondermijnt en investeringsrisico’s met zich meebrengt voor de overheid, TenneT en de wind op zee-bouwers/-exploitanten?
Er bestaat in algemene zin een negatief effect op de business case van windparken als er meer windparken bij komen, dit effect wordt ook wel het kannibalisatie-effect genoemd. Dit effect zal met name gelden tussen windparken op zee onderling en in mindere mate ook voor nieuwe windparken op land. Echter, in veel gevallen leidt verdere doorgroei van hernieuwbare opwek zowel op land als op zee nog steeds tot lagere systeemkosten en dus lagere maatschappelijke kosten, hetgeen betekent dat het wenselijk is om te zorgen dat de business case voor windenergie gezond blijft.
Kunt u aangeven hoe het kan dat provincies en gemeenten zich nog steeds beroepen op Regionale Energie Strategieën-doelen (RES) die zon- en wind op land moeten legitimeren terwijl binnen de oorspronkelijke RES-opdracht wind op zee expliciet uitgesloten was, maar er nu binnen het Programma Verbindingen Aanlanding Wind Op Zee (VAWOZ) wordt onderzocht hoe wind op zee ook tot diep in het binnenland, zoals Limburg, kan worden aangevoerd?
De Regionale Energiestrategieën (RES’en) en het Programma Verbindingen Aanlanding Wind op Zee (VAWOZ) bedienen twee verschillende soorten elektriciteitsvraag: respectievelijk de decentrale vraag uit bijv. de gebouwde omgeving, utiliteit, lokale bedrijfsterreinen etc. en die van de (grote) industrie.
De RES’en zijn, zoals afgesproken in het Klimaatakkoord, gericht op het realiseren van ten minste 35 TWh zonne- en windenergie op land vóór 2030. Deze opwek isessentieel, onder meer om pieken in warmtepompen en laadpalen op te vangen, netverliezen te beperken en regionale verduurzaming te ondersteunen. Provincies en gemeenten beroepen zich dus terecht op hun RES-doelen, ook nu wind op zee groeit.
Het Programma VAWOZ verkent daarentegen of wind-op-zee-stroom ook diep landinwaarts kan worden aangevoerd – bijvoorbeeld richting Limburg – om daar grootschalige industriële vraag te bedienen. Zulke diepe aanlandingen zijn technisch en economisch complex en zijn pas zinvol als de industriële vraag voldoende groot is. Er is dus géén sprake van overlap, maar van aanvulling.
De massale weerstand tegen de geplande windmolens in de gemeente Stichtse Vecht |
|
Henk Vermeer (BBB) |
|
Sophie Hermans (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving over de massale weerstand tegen de geplande windmolens in de gemeente Stichtse Vecht, en de geschatte 100 miljoen euro aan schade voor huiseigenaren?1
Wat is uw oordeel over het feit dat windturbines van 240 meter hoog mogelijk worden geplaatst in of nabij waardevolle dorpsgezichten, UNESCO-werelderfgoed en Natura 2000-gebieden, terwijl gemeenten zoals Stichtse Vecht zich hier met klem tegen verzetten?
Deelt u de mening dat de plaatsing van windmolens in dichtbebouwde, dure woongebieden een onevenredig groot effect kan hebben op de woningwaarde, en dat de huidige planschadevergoedingen dit onvoldoende compenseren?
Klopt het dat de huidige schadevergoedingen uitgaan van een «normaal maatschappelijk risico» van 2–5%, waardoor woningbezitters vaak slechts enkele duizenden euro’s ontvangen, ook als hun huis tonnen minder waard is geworden? Acht u dit rechtvaardig?
Bent u bereid onafhankelijk onderzoek te (laten) doen naar de vraag of de aanwezigheid van windturbines leidt tot verschillen in de absolute en relatieve waardedaling van woningen, afhankelijk van het type woningaanbod of de regio waarin deze zich bevinden?
Bent u bereid de bestaande TNO-studie uit 2022, gebaseerd op achterhaalde data (WOZ 2020 / RES 1.0), te actualiseren met recente woningprijzen, nieuwe RES-plannen en meer specifieke regionale segmentatie, bijvoorbeeld op basis van prijsklassen en woningdichtheid?
Kunt u garanderen dat toekomstige windprojecten geen doorgang krijgen zolang de compensatieregeling voor planschade aantoonbaar tekortschiet, en er geen rechtvaardig en transparant systeem van schadeloosstelling voor omwonenden is ontwikkeld?
Kunt u uitsluiten dat provinciale overheden (zoals Utrecht) plannen doordrukken tegen de wil van gemeenten in, zonder zorgvuldige belangenafweging voor bewoners, erfgoed en natuurwaarden? Zo nee, wat is dan de rol van het Rijk hierin?
Wat doet u met de breed ingediende zienswijzen op het Programma Aansluiting Wind Op Zee (PAWOZ) – Eemshaven van alle noordelijke overheden?
Alle binnengekomen zienswijzen, waaronder de zienswijze van de noordelijke overheden, zijn zorgvuldig bekeken en gewogen. Waar nodig, hebben deze geleid tot aanscherpingen in het programma en de vervolgfase. De binnengekomen zienswijzen zijn daarnaast voorzien van een reactie in de Nota van Antwoord. Dit geldt ook voor de adviezen ingebracht door partijen waar nauw mee is samengewerkt, zoals het Omgevingsberaad Wadden (OBW), de Commissie mer, Beheerautoriteit Wadden en het Noordzeeoverleg. Na verwerking van deze aanpassingen worden het definitieve programma en de Nota van Antwoord gepubliceerd. Deze stukken zijn dan te raadplegen via de website www.rvo.nl/pawoz-eemshaven.
Hoe bent u tot het voorkeurstracé gekomen? Waarom is afgeweken van het voorstel vanuit de regio?
In de Kamerbrief Publicatie Programma Aansluiting Wind op Zee – Eemshaven wordt het besluit nader toegelicht. De Schiermonnikoog Wantij route is de enige betrouwbare, haalbare route die zorgt dat wind op zee tijdig aanlandt. De voorkeursroute van de regio, de Tunnel route, is mogelijk, maar is te onzeker en te complex voor tijdige aansluiting van Doordewind. Daarom is gekozen voor een «en-en oplossing»: voor de aansluiting van Doordewind via de Schiermonnikoog Wantij route (VII) en het verder onderzoeken van de Tunnel route (X) voor toekomstige aanlandingen.
Waarom is de tunnelvariant niet opgenomen in de projectMER voor de aansluiting van de windparken Doordewind en Ten Noorden van de Waddeneilanden, terwijl niet zeker is of de effecten van het voorkeurstracé gemitigeerd kunnen worden of een ADC-toets wordt doorstaan?
Het opnemen van de Tunnel route samen met de Schiermonnikoog Wantij route in de projectprocedure van Doordewind – cf. de wens van de regionale overheden – is niet mogelijk. Binnen een projectprocedure wordt cf. de Omgevingswet een definitief en goed onderbouwd projectbesluit genomen over één concrete invulling van het project, waarvoor ook een projectMER wordt opgesteld. Voor meerdere alternatieven kan wel een planMER worden uitgevoerd, dat is in PAWOZ-Eemshaven reeds gedaan.
De Schiermonnikoog Wantij route (VII) is een haalbare, betrouwbare route die kan worden aangelegd met bewezen technieken die eerder al zijn toegepast door TenneT in het Duitse Waddengebied. De Tunnel route (X) daarentegen kent een hoge mate van complexiteit. Dit betreft zowel technische complexiteiten maar ook in organisatievorm. Deze complexiteit heeft ook zijn weerslag op de planning en kosten. Volgens de huidige inschatting duurt de tunnel minstens 3,5 jaar langer en is deze 3,2 miljard duurder, waarbij het risico op de overschrijding van deze inschatting door de complexiteit zeer aannemelijk is. Door nu in te zetten op de Tunnel route voor de aansluiting van windenergiegebied Doordewind zou er een onverantwoord risico worden genomen die ertoe kan leiden dat de aansluiting van wind op zee in Noord-Nederland nog vele jaren op zich laat wachten, en dat is onwenselijk voor de economie in Noord-Nederland, de energie-onafhankelijkheid en het verduurzamen van de industrie.
Is er een ambtelijke projectgroep die werkt aan de tunnelvariant? Zo nee, waarom niet?
Ja, die is er.
Waarom wordt er geen tempo gemaakt met de tunnelvariant als alternatief?
In de Kamerbrief Publicatie Programma Aansluiting Wind op Zee – Eemshaven wordt uitgelegd dat de Tunnel route voor toekomstige windparken wordt opgenomen in het Programma Verbindingen Aanlanding Wind op Zee (pVAWOZ). Om voortgang en efficiëntie te waarborgen en onnodige vertraging te voorkomen, is ervoor gekozen om vooruitlopend op besluitvorming binnen het pVAWOZ een aantal van onderzoeken naar de tunnel op te starten en uit te voeren. Daarnaast zijn er gesprekken gevoerd met partijen uit de industriesector over de toevoeging van CO2 als modaliteit en met overheden over hun rol in het vervolg. Ook zijn de onderzoeksvragen voor de volgende fase uitgewerkt en is er een projectgroep wat nu verder werkt aan de Tunnelvariant.
Waarom is er nog geen initiatiefnemer voor de tunnel?
Het Ministerie van Klimaat en Groene Groei is beleidsmatig verantwoordelijk voor de uitrol, regie, planning van energie-infrastructuur, maar voert het fysieke bouwen zelf niet uit. De daadwerkelijke aanleg van infrastructuur, zoals kabels, leidingen en stations, wordt uitgevoerd door netbeheerders, marktpartijen en andere uitvoerende organisaties.
In het geval van de tunnelvariant zal er voor de aanleg (en voorbereidende processen) een initiatiefnemer moeten worden gezocht/samengesteld. De initiatiefnemer van de tunnelvariant hangt af van de gebruikers van de tunnel. Het toevoegen van meerdere modaliteiten (elektriciteit, waterstof en CO2), conform de wens van de regio, leidt ook tot meerdere gebruikers van de tunnelvariant. Deze gebruikers zullen samen een organisatievorm moeten kiezen, bijvoorbeeld een Special Purpose Vehicle (SPV) als formele initiatiefnemer van de tunnel. Deze stap is onderdeel van het vervolgtraject (zie ook vraag 4). Het ministerie is dus op dit moment initiatiefnemer van de onderzoeken die tot doel hebben de hierboven beschreven organisatie te helpen opzetten, inclusief de bijbehorende governance.
Waarom bent u wél initiatiefnemer voor de kerncentrale, maar niet voor de tunnelvariant? Wat is het verschil?
Voor de bouw van een kerncentrale is er een concreet voornemen vanuit het kabinet waarbij nu een projectprocedure wordt gestart, vastgelegd in het Regeerprogramma. Zo ver is de tunnel nog niet, deze wordt nu verder onderzocht voor toekomstige windparken. Daar vinden nog voorbereidende onderzoeken voor plaats. Waaronder een onderzoek naar (de randvoorwaarden voor) het vormen van een initiatiefnemer en wat de rol van de Rijksoverheid daarin zou kunnen zijn. In deze fase van voorbereidende onderzoek is het ministerie de initiatiefnemer. Voor de aanleg en de voorbereidende processen zal er een SPV (zie vraag 6) gevormd moet worden om de formele initiatiefnemer te zijn.
Waarom is in de planMER geen meest milieuvriendelijk alternatief aangewezen, terwijl de tunnelvariant de minste effecten heeft op natuur, landbouw en omgeving?
De verplichting om een Meest Milieuvriendelijk Alternatief (MMA) te beschouwen in een MER is sinds 2011 niet meer van toepassing. Destijds is besloten deze verplichting te laten vervallen om de MER beter te laten aansluiten bij de Europese MER-richtlijn.
Wel blijft het belangrijk om redelijke, milieuvriendelijke alternatieven te zoeken tijdens de MER. Daarom is er in het gehele ontwerpproces continu gezocht naar optimalisaties vanuit het milieuperspectief. Dit is gedaan doormiddel van het in beeld brengen van de milieueffecten van de verschillende routes en het optimaliseren van de ligging van de routes en voorgestelde mitigerende maatregelen. Ook is het effect op milieu leidend geweest in de selectie van de tracés. Zie het antwoord van vraag 9 voor toelichting op hoe dit gedaan is gedurende het programma. Van de acht onderzochte routes voor kabelsystemen zijn er vijf afgevallen vanwege de te verwachten impact op milieu.
Erkent u dat snelheid nooit boven milieu, natuur en bodemkwaliteit mag gaan in een kwetsbaar UNESCO-gebied als de Waddenzee?
Het kabinet erkent de noodzaak en het belang van een zorgvuldige afweging waarin we verantwoord omgaan met de kwetsbare natuur van het Waddengebied. Er zijn vijf routes afgevallen vanwege de te verwachten impact op milieu. Daarnaast staat in de Kamerbrief Publicatie Programma Aansluiting Wind op Zee – Eemshaven een toelichting op de voorgenomen keuzes, en op welke manier de mogelijke effecten op natuurwaarden daarin zijn meegenomen. Daarbij wil het kabinet nogmaals meegeven dat in het planMER van PAWOZ-Eemshaven de effecten van de aanleg en gebruik van kabelsystemen en leidingen in beeld zijn gebracht door middel van een passende beoordeling (op het niveau van een planMER). In de uitgevoerde onderzoeken is getoetst aan het aanwijzingsbesluit Natura-2000 gebieden en de daarin opgenomen instandhoudingsdoelstellingen, het beheerplan Waddenzee en is in het kader van de UNESCO Werelderfgoed een Heritage Impact Assessment (HIA) uitgevoerd.
Bent u op de hoogte van de vertragingen in de realisatie van windparken op zee?
Het kabinet is zich ervan bewust dat de realisatie van wind op zee onder druk staat. Dit komt doordat de kosten van de ontwikkeling van windparken op zee toenemen. Ook de verwachte innovaties voor bijvoorbeeld waterstof gaan minder snel dan verwacht. Bij bestaande projecten, zoals de Delta Rhine Corridor, zien we dat de complexiteit van de realisatie toeneemt. Daarbovenop zijn er zorgen over de betaalbaarheid van de toekomstige energie infrastructuur en de stijgende energierekening.
Het kabinet werkt daarom aan een actieplan om de realisatie van wind op zee mogelijk te maken. Dat is erop gericht om vanuit het Rijk stabiel, betrouwbaar beleid te voeren om zo stap voor stap een betrouwbare realisatie van het net op zee en de aansluiting van de reeds geplande en toekomstige windparken. Het concrete actieplan wordt later dit jaar gepubliceerd.
Deelt u de opvatting dat aanlanding van kabels dan pas plaatsvindt ná realisatie van de windparken?
Nee. Het realiseren van wind op zee projecten is complex en kent een lange voorbereidingstijd. Om te zorgen dat de windparken op zee zo snel mogelijk na de bouw draaien, is het noodzakelijk om vooruitlopend op de tenders en investeringsbeslissingen van windparkontwikkelaars de aansluitingen van wind op zee voor te bereiden, aangezien die een veel langere doorlooptijd kennen.
Deelt u de conclusie dat bij vertraging van windparken op zee voldoende tijd is om de tunnelvariant te realiseren, mits die nu wordt meegenomen in de projectMER?
Indien in de toekomst blijkt dat de realisatie van het windenergiegebied Doordewind vertraagt, dan geldt nog steeds dat er rekening gehouden dient te worden met een vertraging van de realisatieplanning van de Tunnel route. Uit de onderzoeksresultaten blijkt dat de Tunnel route op zijn vroegst voorzien is in 2036, die van de Schiermonnikoog wantij route in 2033. Daarbij wordt in de planning uitgegaan van start van de projectprocedure in september 2025. Dat is voor de Tunnel route niet haalbaar, gezien de uitvoerbaarheid van de tunnelvariant vooralsnog te onzeker is om deze op te kunnen nemen in een projectprocedure (zie ook vragen 5 en 6). Bovendien is de verwachting dat door de complexiteit van de Tunnel route, zowel technisch als organisatorisch deze realisatietermijn verder naar achteren loopt.
Op welk onderzoek baseert u dat gestuurde boring langs de Waddenkust een verziltingsrisico oplevert?
Diverse kustgebieden hebben te maken met toenemende kans op verzilting. Het gebied langs de Waddenkust hoort hier ook bij. Dit blijkt uit diverse studies en onderzoeken. Dit volgt bijvoorbeeld uit het onderzoek «Analyse Impact Agrarische Waarden» gedaan in PAWOZ-Eemshaven. Aanleg van ondergrondse kabelsystemen, waarbij sprake is van wateronttrekking, kunnen leiden tot een versnelling van het risico van verzilting. Gestuurde boringen verkleinen dat risico sterk.
Deelt u de analyse dat lekkage van zilt kwelwater bij gestuurde boring kan leiden tot verzilting van landbouwgrond?
Bij het aanleggen van kabelsystemen met open ontgraving is sprake van onttrekken van grondwater als gevolg van bemalen. Hierdoor bestaat het risico dat zouter water omhoog komt. Met het toepassen van gestuurde boringen is er nauwelijks sprake van bemaling, waardoor het risico op verzilting sterk wordt gereduceerd. Het kabinet heeft daarom TenneT verzocht om in overleg met landeigenaren zoveel als mogelijk gestuurde boringen toe te passen.
De gestuurde boringen kunnen vanaf hun start op maaiveld dieptes van bijvoorbeeld 10, 20 of meer meters bereiken. Hierdoor zullen verschillende bodemlagen doorsneden worden. Indien de stijghoogte van het grondwater in de laag onder een specifieke afsluitende grondlaag hoger is dan de stijghoogte van het grondwater boven deze laag, bestaat er inderdaad een risico op kwelstroming via de boorgang wanneer de afsluitende laag wordt doorboord.
In een dergelijk geval zijn echter mitigerende maatregelen beschikbaar om de kwelstroming te voorkomen. Tijdens het boorproces wordt het zoute kwel door het boorgat voorkomen door het afdichtende effect van de boorvloeistof (bentoniet). In de boorgaten komen mantelbuizen en daarin de kabels. Na het intrekken van de mantelbuizen zal de ruimte tussen de boorgaten en de mantelbuizen opgevuld worden, waardoor het boorgat permanent wordt afgedicht. Hierdoor kan het zoutere water via de boorgaten niet naar de oppervlakte.
Bent u bekend met de volgende voorbeelden van verzilting door gestuurde boringen: Noordoostpolder (2018), Niedersachsen (2020), Murcia (2017), Camargue (2021) en Sonora (2018)?
Het kabinet heeft TenneT naar de voorbeelden gevraagd. Zij is bekend met aanleggen van kabels in de Noordoostpolder. Hier is een beperkt aantal gestuurde boringen toegepast. Bij TenneT zijn geen gevallen bekend van verziltingseffecten als gevolg van die gestuurde boringen.
Wel geldt dat per project er naar de specifieke condities gekeken wordt waaronder een gestuurde boring kan plaatsvinden. Tussen de genoemde voorbeelden is er sprake van een aantal onderscheidende zaken, zoals aanlegtechnieken, lengte van het tracé, type kabels, bodemgesteldheid en de ligging nabij kust. Daardoor zijn de genoemde voorbeelden onderling moeilijk of niet vergelijkbaar.
Wat onderscheidt het voorkeurstracé van deze gevallen?
Zie antwoord vraag 15.
Is bij uw analyse rekening gehouden met de heterogene bodemstructuur van de Groninger Waddenkust en de verhoogde kans op kwel en verzilting bij schelp- en zandlagen?
Ja, de lokale situatie is bekend. Om die reden is er juist – veel meer dan regulier voor een plan-MER en programma – onderzoek gedaan dat verder gaat dan alleen bureaustudies. Tijdens de bureaustudies werd namelijk duidelijk dat er onvoldoende informatie beschikbaar was over de situatie in Groningen. Vervolgens heeft het kabinet aanvullend peilbuizen-, bodem-, en zogeheten DUALEM-onderzoek door TenneT uit laten voeren op de mogelijke route van de kabels. Hieraan hebben zo'n 20–25 grondeigenaren minnelijk meegewerkt, tegen een vergoeding. De informatie uit deze peilbuizen is gebruikt om de modellen te verfijnen en aan te vullen. Hierdoor is er een veel beter beeld ontstaan van de variëteit van de bodemstructuur. Uiteindelijk zijn elf representatieve bodemclusters geïdentificeerd, die elk met twee kwelsituaties zijn gemodelleerd. In totaal zijn er daarmee 22 modellen opgesteld.
Waarom ontbreekt een specifiek onderzoek naar de risico’s van gestuurde boring in de uitgevoerde studies?
In het Programma is bewust gekozen om een zogeheten «realistisch worst-case-scenario» te onderzoeken. Hiermee kan redelijkerwijs worden aangenomen dat er geen grotere effecten dan nu berekend zullen ontstaan. Deze aanpak is zeer gebruikelijk in de systematiek van milieueffectrapportages.
In de onderzoeken ten aanzien van effecten van kabelaanleg op landbouw, is daarom gekozen voor aanleg via een open ontgraving. Hierbij is er sprake van het bemalen van de sleuven met effecten op grondwater. Bij het toepassen van gestuurde boringen is er nauwelijks sprake van bemaling, waardoor het risico op verzilting als gevolg van kabelaanleg zeer klein is (zie ook het antwoord op vraag 14). De effecten van aanleg via gestuurde boringen vallen daarom binnen de effecten van het «realistisch worst-case-scenario».
Deelt u de constatering dat het rapport «Effectberekeningen verzilting tracé Eemshaven» van Acacia Water (d.d. 12 juli 2024) ernstige tekortkomingen bevat, zoals het ontbreken van een betrouwbaarheidsanalyse?
Nee, die mening deelt het kabinet niet. In het kader van PAWOZ-Eemshaven is vanwege de specifieke kenmerken van dit gebied en verzoeken vanuit de landbouwsector veel meer en uitgebreider onderzoek gedaan, onder andere op het gebied van effecten op landbouw. Dit geldt ook voor het zorgvuldig uitgevoerde verziltingsonderzoek, dat qua detailniveau ruimschoots passend is bij besluitvorming voor een Programma.
Zowel de keuze voor het onderzoeksbureau, de vraagstelling van het onderzoek als de tussentijdse resultaten zijn allen via en met de LTO-organisatie en met een selectie van LTO-leden tot stand gekomen danwel besproken in de afgelopen jaren. Hieruit heeft het kabinet geen signalen gehad dat er ernstige tekortkomingen zijn. Onderdeel van de studie van Acacia Water is een Monte Carlo analyse, waarbij de gevoeligheid van de modelresultaten voor belangrijke parameters bepaald is om daarmee inzicht te krijgen in de betrouwbaarheid van de modelresultaten. Daarnaast is er een modelverificatie uitgevoerd om te achterhalen in hoeverre de modelresultaten overeenkomen met de veldmetingen die zijn uitgevoerd.
Klopt het dat in het rapport vier verschillende bodemmodellen zijn gebruikt met grote onzekerheden, maar desondanks uitspraken zijn gedaan in harde jaartallen?
Nee, dat is niet geheel juist. Het onderzoeksbureau gaf aan dat er inderdaad geen betrouwbare gebiedsdekkende informatie voor handen was, waardoor er gebruik is gemaakt van meerdere modellen om betrouwbare beslisinformatie te ontwikkelen. Deze modellen zijn aangevuld met meetgegevens. Uiteindelijk zijn elf representatieve bodemclusters geïdentificeerd, die elk met twee kwelsituaties zijn gemodelleerd. In totaal zijn er daarmee 22 modellen opgesteld, zie ook het antwoord op vraag 17.
Op basis van het onderzoek is een bandbreedte gegeven van hersteltijden. Deze zijn afhankelijk van de dikte van de zoetwaterlens en de kwelflux die op het betreffende perceel aanwezig is, en varieert van circa 1 jaar tot een hersteltijd in de orde van 5 jaar.
Erkent u dat bij gebruik van onzekere modellen de uitkomst een bandbreedte moet zijn, voorzien van een betrouwbaarheidsanalyse?
Ja. Om die reden bevatten de gebruikte onderzoeken ook bandbreedtes en betrouwbaarheidsanalyses. Zie ook de beantwoording op vragen 19 en 20.
De Kinderklimaattop |
|
Henk Vermeer (BBB) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC), Sophie Hermans (minister , minister ) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de Kinderklimaattop die is georganiseerd door UNICEF Nederland en De Kleine Ambassade in het kader van het Nationaal Burgerberaad Klimaat?
Ja.
Welke rol heeft uw ministerie gespeeld bij de totstandkoming, financiering of inhoudelijke toetsing van deze Kinderklimaattop en het daarbij gebruikte educatiemateriaal?
De onafhankelijk voorzitter van het Nationaal Burgerberaad Klimaat (hierna: burgerberaad) is verantwoordelijk voor de opdrachtverlening, de totstandkoming en de inhoudelijke toetsing van de Kinderklimaattop en het daarbij gebruikte voorbereidingsmateriaal.1 In opdracht van de voorzitter hebben UNICEF Nederland en de Kleine Ambassade de Kinderklimaattop georganiseerd.
Eén van de door de Kamer en kabinet vastgestelde randvoorwaarden2 is het vaststellen van betrokkenheid van de samenleving voor, tijdens en na het burgerberaad. Het burgerberaad wil bij het schrijven van zijn advies ook de mening van kinderen en jongeren meenemen die te jong zijn om mee te doen. Keuzes over klimaatbeleid zijn extra belangrijk voor deze doelgroep: het gaat om hún toekomst. De voorzitter heeft daarom tijdens het voortgangsoverleg een voorstel besproken om kinderen en jongeren onder de 16 te betrekken. De Kinderklimaattop is onderdeel van het burgerberaad dat wordt bekostigd uit het Klimaatfonds. Om invulling te geven aan het betrekken van de brede samenleving is vanuit het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ook budget beschikbaar gesteld voor de Kinderklimaattop.
Acht u het gepast dat kinderen van 9 tot 12 jaar in educatieve context worden geconfronteerd met de boodschap dat «als we geen andere keuzes maken, we niet langer fijn kunnen leven op onze planeet»?
Klimaatverandering raakt iedereen. Het is belangrijk dat ook kinderen en jongeren hierover betrouwbare informatie krijgen, gebaseerd op wetenschappelijke feiten en in taal en vorm passend bij hun leeftijd. Deze stelling had echter genuanceerder gemoeten. Lokaal kan klimaatverandering druk zetten op de leefbaarheid, bijvoorbeeld door een toename van extreem weer en droogte. Dit zal vooral impact hebben op al kwetsbare groepen. Dit blijkt uit de wetenschappelijke factcheck die de onafhankelijk voorzitter heeft laten doen op gepresenteerde feiten in de video die tijdens één van de twee bijeenkomsten van de Kinderklimaattop getoond is. Deze factcheck is tevens online geplaatst bij de video.3 Het kabinet hecht grote waarde aan passende, zorgvuldige en genuanceerde info voor kennis.
Deelt u de mening dat hier sprake is van een valse, polariserende tegenstelling?
Het kabinet is niet van mening dat hier sprake is van een polariserende tegenstelling. De video liet zien hoe verschillende kinderen over klimaatverandering denken en deelde basiskennis over klimaatverandering. Zoals hierboven aangegeven behoeft deze stelling wel nuancering. Het kabinet vindt het daarom ook belangrijk dat de voorzitter heeft ingegrepen.
Hebt u kennisgenomen van de gebruikte video waarin onder meer wordt verwezen naar een vermeende zeespiegelstijging van 1,9 meter – een fors hogere projectie dan de 44 tot 76 cm die het IPCC als bandbreedte hanteert voor het jaar 2100? Acht u het verantwoord dat kinderen met deze eenzijdige en wetenschappelijk discutabele scenario’s worden geconfronteerd?
De voorzitter heeft erkend dat zij als opdrachtgever scherper had moeten zijn op de gepresenteerde voorbeelden en feiten. De voorzitter heeft een wetenschappelijke factcheck op de gepresenteerde feiten in de video toegevoegd. Daaruit blijkt dat het geschetste scenario nuancering behoeft. Die nuancering is cruciaal voor passende en zorgvuldige informatievoorziening.
Deelt u de opvatting dat klimaateducatie realistisch, feitelijk onderbouwd en niet-doemdenkend moet zijn, zeker waar het kinderen betreft?
We delen uw opvatting dat klimaateducatie realistisch, feitelijk onderbouwd en niet-doemdenkend moet zijn voor kinderen.
Hoe beoordeelt u de volgende elementen uit het lesmateriaal:
Zoals hierboven gezegd heeft de voorzitter erkend dat zij als opdrachtgever scherper had moeten zijn op de gepresenteerde voorbeelden en feiten in de video. Uit de wetenschappelijke factcheck blijkt dat de gepresenteerde elementen nuance behoeven. Het is goed dat die nuance is toegevoegd.
Deelt u de mening dat het verengen van oplossingen tot gedragsaanpassing (consuminderen, minder vlees eten, tweedehands kleding dragen) kinderen een beperkend wereldbeeld voorschotelt, waarin technologische vooruitgang en menselijke vindingrijkheid nauwelijks een rol spelen?
De onafhankelijk voorzitter van het burgerberaad is verantwoordelijk voor de inhoudelijke toetsing van de Kinderklimaattop en het daarbij gebruikte voorbereidingsmateriaal. Onderwerpen zoals innovatie of de afname van emissies in westerse landen spelen een rol bij de vraagstelling aan het burgerberaad. Echter, deze onderwerpen zijn door de onafhankelijke organisatie van de Kinderklimaattop als te abstract beoordeeld voor de doelgroep van kinderen en jongeren.
Bent u bereid een onafhankelijk inhoudelijk oordeel te laten vellen over dit type educatieve klimaatprojecten, juist in het licht van de invloed die dit heeft op jonge kinderen?
Het burgerberaad heeft kinderen en jongeren om hun mening gevraagd. De Kinderklimaattop is geen educatief klimaatproject.
Bent u bereid beleid te ontwikkelen waarin wordt vastgelegd dat door of namens de overheid gefinancierde klimaatvoorlichting aan kinderen feitelijk, evenwichtig en ideologievrij moet zijn?
De overheid maakt geen lesmateriaal, mede in het licht van artikel 23 vrijheid van onderwijs. Scholen maken zelf de keuze welk lesmateriaal ze gebruiken. Bij de keuzes die leraren en schoolleiders maken in de invulling van hun onderwijs is het van belang dat dat ze deze weloverwogen maken en daarbij de best beschikbare (wetenschappelijke en praktijk) kennis betrekken. Dit stimuleren we door het evidence-informed werken op te nemen in de wet als deugdelijkheidseis en door het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek (NRO) door te ontwikkelen tot landelijk kennisinstituut voor het onderwijs.
Kunt u een overzicht verschaffen van de kosten die gemaakt zijn voor de Kinderklimaattop en het maken van het filmpje?
De kosten voor de organisatie van de Kinderklimaattop bedragen in totaal circa 61.000 euro. Dit is inclusief de kosten voor het maken van de video, die samen met ander voorbereidend materiaal circa 2.700 euro kostte.
Hoe voorkomt u dat het Nationaal Burgerberaad Klimaat zich ontwikkelt tot een activistisch platform waarin het debat voorafgaand wordt gekanaliseerd richting vooraf gewenste conclusies en zelfs kinderen worden ingezet om dit proces te legitimeren?
Het burgerberaad is qua samenstelling een soort Nederland in het klein. Het is een afspiegeling van onze samenleving, ook als het gaat om hun opvattingen en zorgen over het klimaat. De deelnemers zijn geselecteerd op een vijftal kenmerken4: leeftijd, geslacht, geografische spreiding, opleidingsniveau en mening over klimaatbeleid. Wat betreft mening over klimaatbeleid zijn alle stemmen vertegenwoordigd. Van mensen die zich geen zorgen maken tot mensen die zich heel veel zorgen maken en iedereen daar tussenin.
De inhoud van het advies is aan de deelnemers zelf. De voorzitter heeft de opdracht om de deelnemers van het burgerberaad onafhankelijk en neutraal te ondersteunen. Zij worden daarbij ondersteund door de wetenschappelijke en ambtelijke werkgroep en krijgen inbreng mee vanuit deskundigen met verschillende perspectieven, de samenleving via de brede raadpleging alsook de mening van kinderen en jongeren die is opgehaald tijdens de Kinderklimaattop. Het burgerberaad heeft zelf bepaald welke deskundigen werden uitgenodigd. Dit heeft geleid tot een grote verscheidenheid aan inzichten en perspectieven die zijn ingebracht. In het kader van transparantie is deze informatie ook terug te vinden op de website van het burgerberaad.5
Het bericht 'Uitbreiding stroomnet trekt door TenneT spoor van vernieling bij boeren: je moet instemmen anders kun je worden onteigend' |
|
Henk Vermeer (BBB) |
|
Eelco Heinen (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Herkent u het beeld en de conclusies die in het artikel worden geschetst?1
Het realiseren van grote elektriciteitsprojecten heeft impact op de gronden van boeren en andere eigenaren. Ik herken het beeld dat de uitvoering van deze projecten soms tot lastige discussies kan leiden of mogelijk zelfs tot onvrede als het niet volgens afspraak verloopt. Ik heb TenneT gevraagd zoveel mogelijk rekening te houden met de wensen van grondeigenaren bij de uitvoering van de werkzaamheden. TenneT geeft aan hiervoor een toezichthouder in te zetten die verantwoordelijk is voor het voorkomen en minimaliseren van schade aan gewassen en andere aspecten gerelateerd aan de inrichting en kwaliteit van gronden. Ook dient de toezichthouder snel bij te sturen zodra er problemen worden vastgesteld en indien er sprake is van schade, toerekenbare schade te vergoeden.
Heeft u al eerder signalen ontvangen die de bevindingen van het artikel ondersteunen?
Ik heb eerder signalen ontvangen dat eigenaren soms ontevreden zijn over het gebruik van hun gronden voor het realiseren van grote elektriciteitsprojecten. Mede naar aanleiding van deze signalen heeft de Minister van Klimaat en Groene Groei onlangs de Kamer geïnformeerd over een maatregelenpakket voor het sneller uitbreiden van het elektriciteitsnet waarin ook aandacht is voor de gedoogplicht.
Bent u van mening dat TenneT, als staatsdeelneming, een voorbeeldfunctie heeft met betrekking tot de inachtneming van afspraken met grondbezitters?
Ja, van alle staatsdeelnemingen verwacht ik een voorbeeldfunctie in de uitvoering van hun publieke taak.
Het artikel schetst een uitvoeringssituatie waarbij onderaannemers zich niet houden aan de afspraken met grondbezitters over het beperken van schade aan de grond. Herkent u dit beeld?
Ik heb TenneT hiernaar gevraagd en TenneT geeft aan dat er alles aan wordt gedaan om schade zo veel mogelijk te beperken maar dat er bij de grote uitbreiding van het elektriciteitsnet soms ook zaken niet goed gaan. Ik heb TenneT verzocht de komende jaren aandacht te blijven houden voor het zorgvuldig handelen van (onder)aannemers en om afspraken over de uitvoering van de werkzaamheden na te komen.
Zo ja, welke stappen bent u bereid te nemen om dit probleem op te lossen?
In mijn gesprekken met TenneT blijf ik als aandeelhouder aandacht vragen voor het zorgvuldig handelen in de grote opgave. TenneT geeft aan projecten te evalueren met betrokken partijen om daaruit te leren.
Kunt u nader uitleggen hoe TenneT op dit moment waarborgt dat onderaannemers zich houden aan de afspraken met boeren/grondbezitters?
Ik vind het belangrijk dat er zorgvuldig wordt gehandeld bij de uitvoering van projecten en dat de afspraken met rechthebbenden worden nageleefd door alle partijen. TenneT heeft contractuele afspraken met aannemers over het behoud van de gebruikswaarde van de gronden. Om de naleving van deze afspraken te borgen en te controleren heeft TenneT toezichthouders in dienst.
Met hoeveel landeigenaren heeft TenneT de afgelopen tien jaar contracten willen afsluiten voor het gebruik van de grond en in hoeveel gevallen was daarbij mediation nodig, in hoeveel gevallen was een gang naar de rechter noodzakelijk, omdat TenneT er niet uitkwam met de landeigenaar?
Ik vind het belangrijk dat er na goed overleg en in overeenstemming met grondeigenaren afspraken worden gemaakt over het gebruik van de gronden. In het overgrote deel van de gevallen bereikt TenneT in minnelijk overleg overeenstemming met grondeigenaren en grondgebruikers. In een klein aantal gevallen is de inzet van een gedoogbeschikking nodig geweest. Dit is een beschikking waarmee grondeigenaren de toegang en het gebruik van de gronden moeten gedogen. Dit instrument voorkomt de inzet van het zeer zware instrument onteigenen. In enkele uiterste gevallen is volgens TenneT sprake van mediation en juridische procedures.
Hoe verhoudt dit zich met dezelfde cijfers van andere, vergelijkbare bedrijven, zoals Ocap en Gasunie?
Exacte cijfers zijn niet bekend vanuit Ocap. De ervaringscijfers van Gasunie zijn beperkt relevant, omdat Gasunie de afgelopen jaren geen grootschalige leidingprojecten heeft uitgevoerd. Dat zal veranderen, omdat binnenkort een aantal grote nieuwbouwprojecten (waterstof en CO2) in uitvoering gaan. Periodiek vindt er overleg plaats tussen TenneT en Gasunie over het uitvoeren van de werkzaamheden op een verantwoorde wijze. Tijdens deze overleggen worden ervaringen uitgewisseld en wordt de uitvoeringswijze geoptimaliseerd.
Hebben boeren/grondbezitters individuele invloed op de aard van de overeenkomst en de hoogte van de (aanleg)vergoedingen?
Ik deel dat grondeigenaren gecompenseerd moeten worden als ze hun grond tijdelijk en deels beschikbaar stellen voor het algemeen belang. TenneT werkt met een standaardovereenkomst, waarbij wordt gerekend met een uniforme vierkante meter prijs. Dit staat los van de schadevergoeding die per geval zal worden beoordeeld en in het geval van schade wordt berekend.
Worden deze in overleg met de grondeigenaar flexibel vastgesteld, of is er sprake van een gestandaardiseerde aanpak?
Hoewel TenneT werkt met standaardovereenkomsten is er wel ruimte om aanvullende werkafspraken te maken en indien mogelijk rekening te houden met de wensen van de grondeigenaar en/of grondgebruiker.
Het artikel schetst dat er geen werkzame aanpak zou zijn voor een grondbezitter om gewasschade aan te tonen na een periode van twee jaar. Schade concreet in beeld brengen en actief monitoren zou praktisch onmogelijk zijn. Deelt u die mening?
Ik deel dat de impact van de uitvoeringswerkzaamheden zoveel mogelijk beperkt moet worden en dat het belangrijk is dat eventuele schade als gevolg van de werkzaamheden vergoed wordt, ook als dit in de toekomst is. Daarom heb ik TenneT gevraagd hun werkwijze te beschrijven. TenneT werkt met de gewasschadetarieven die Netbeheer Nederland in samenspraak met LTO jaarlijks vaststelt. Als dit niet toereikend is, wordt vergelijkend onderzoek gedaan om eventuele schade vast te stellen. Dit is niet gelimiteerd tot twee jaar. Voor schade die na een langere periode minder goed vast te stellen is, voert TenneT een vergelijkend onderzoek uit door het meten of wegen van gewassen binnen en buiten de voormalige werkstrook.
Zo ja, hoe kan dit proces verbeterd worden?
Ik ondersteun de aanpak van TenneT zoals hierboven beschreven. Ik heb TenneT wel gevraagd dit proces te blijven evalueren en bij te sturen waar nodig.
Zo nee, hoe is het proces rond schadecompensatie nu vormgegeven, en waarom is dat volgens u voldoende?
Zie de antwoorden zoals aangegeven onder vraag 11 en 12.
Hoe wordt gezorgd dat landeigenaren ook goed op de hoogte zijn van beperkingen in het gebruik van hun land na plaatsing van de hoogspanningsmasten, zoals het niet langer mogen vliegen met een drone, ook als dat voor bepaalde teelten beter zou zijn?
TenneT bespreekt met de grondeigenaren de toegang tot de gronden, de gebruiksmogelijkheden en eventuele verplichtingen. Afspraken hierover zijn onderdeel van de overeenkomst die de partijen sluiten en waar de vergoeding in is geregeld. Bovendien hebben TenneT en LTO verschillende informatiebronnen (brochures en webpagina’s) over de exploitatiemogelijkheden van de betreffende grond.
Het gemeentefonds |
|
Henk Vermeer (BBB) |
|
Judith Uitermark (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Erkent u dat er fouten zijn gemaakt in de berekening van het accres over het gemeentefonds bij de overstap naar de andere normeringssystematiek, zoals aangegeven door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG)? Zo nee, kunt u verklaren waarom de VNG zich wel op dit standpunt stelt? Is er bij de afspraken over het afschaffen van de oploop van de Opschalingskorting en het schrappen van de bezuiniging op jeugdzorg afgesproken dat deze bedragen buiten de accresberekening van de daaropvolgende jaren zou vallen? Zo nee, waarom heeft het kabinet hiertoe besloten?
In de ogen van het kabinet vloeien de bedragen van het terugdraaien van de kortingen voort uit de gezamenlijk gemaakte afspraken bij Voorjaarsnota 2024 (oploop van de opschalingskorting) en de politieke afspraken van het hoofdlijnenakkoord (jeugdzorg).
Zoals ook in de kamerbrief «»toezeggingen commissiedebat Financiën decentrale overheden 26 maart 2025»» aangegeven is in het voorjaar van 2024 in overleg met de VNG en het Interprovinciaal Overleg (IPO) besloten over te gaan tot het schrappen van de oploop van de opschalingskorting in combinatie met het vervroegd invoeren van de nieuwe financieringssystematiek in 2024. In de jaren voor 2024 stond de opschalingskorting voor 2026 en verder nog in de boeken voor een bedrag van 675 miljoen euro voor gemeenten en 40 miljoen euro voor provincies. Daarom is in de jaren 2022 en 2023 – conform geldende berekeningswijze – geen accres over deze korting uitgekeerd.
Tijdens het hierboven beschreven overleg tussen koepels en kabinet is gezamenlijk besloten dat gemeenten en provincies per saldo een plus ontvangen ter omvang van het bedrag van 675 miljoen euro voor gemeenten en 40 miljoen euro provincies. Over deze afspraken – gemaakt bij Voorjaarsnota 2024 – was gezamenlijke overeenstemming tussen kabinet en koepels. Vandaar dat het kabinet dit bedrag van 675 miljoen euro en 44 miljoen euro als uitgangspunt hanteert.
De koepels geven nu aan dat het in hun ogen onvolledig is dat – bij het terugdraaien van deze kortingen – er niet alsnog accres is uitgekeerd over de periode dat de korting in de boeken stond. Het alsnog wel uitkeren van dit accres zou leiden tot structureel 92 miljoen euro extra accres.
In het Hoofdlijnenakkoord is opgenomen dat de besparing van 511 miljoen euro op de jeugdzorg vanaf 2026 vervalt. In de jaren voor dit besluit stond de betreffende korting voor 2026 en verder nog wel in de boeken. Daarom is hier in de jaren 2022, 2023 en 2024 – conform geldende berekeningswijze – geen accres over uitgekeerd. Er is in het Hoofdlijnenakkoord niet voor gekozen om dit accres met terugwerkende kracht uit te keren. Ook met betrekking tot deze teruggedraaide korting geven de koepels aan dit niet terecht te vinden. Het alsnog wel uitkeren van dit accres zou leiden tot structureel 108 miljoen euro extra accres.
Klopt het dat de voorjaarsramingen van de inflatie in de afgelopen zeven jaar structureel te laag waren in vergelijking met de werkelijke inflatie? Wat betekent de te lage raming over 2024 concreet financieel voor gemeenten en provincies? Is dit een structureel of een incidenteel effect? Met welke middelen moeten gemeenten en provincies dit verschil opvangen?
De afgelopen 7 jaar is de gemiddelde afwijking tussen de voorjaarsraming uit het CEP en de uiteindelijke (voorlopige) realisatie – 1% voor het prijs bbp. Het voorlopige verschil in raming is – 1,1% in 2024, het jaar van invoering van de bbp-systematiek. Voor 2024 volgde het Gemeente-en Provinciefonds de ontwikkeling van de rijksuitgaven.
De gemiddelde afwijking tussen de raming van het CPB ten tijde van vaststelling en de daadwerkelijke groei in het daaropvolgende jaar is afhankelijk van de lengte van de periode waarnaar gekeken wordt. Kijkend naar een langere periode (vanaf 2000) is de afwijking kleiner, namelijk – 0,2%. Dat de afwijking groter is in de afgelopen 7 jaar wordt voornamelijk veroorzaakt doordat deze jaren extra volatiel waren met de coronacrisis en de stijgende energieprijzen. Door de hoge inflatie de afgelopen jaren heeft dit geresulteerd in grotere negatieve afwijkingen. Zie ook de bevindingen van de expertgroep realistisch ramen1. Wanneer de inflatie laag is, is er sprake van een omgekeerd effect (bijvoorbeeld de financiële-en eurocrisis). Dit verklaart waarom de afwijking over een langere periode minder afwijkt en tenderen naar een gemiddelde2.
Wat bedoelde u met uw appreciatie op motie van het lid Chakor c.s. ingediend tijdens het tweeminutendebat over de financiën van decentrale overheden (Kamerstuk 36 600 B, nr. 32)? Wat bedoelde u toen u zei dat de motie overbodig zou zijn omdat u daar al alert op bent? Kunt u concreet aangeven hoe u alert bent op hetgeen in de motie wordt gevraagd bij het bepalen van de accrestranches?
Kunt u deze vragen uiterlijk 9 april aanstaande beantwoorden, zodat de antwoorden meegenomen kunnen worden in de besluitvorming rond de Voorjaarsnota?
Ja
De brandbrief van ‘bezorgde (oud)-ambtenaren’ |
|
Henk Vermeer (BBB) |
|
Judith Uitermark (minister ) (NSC), Sophie Hermans (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Hoeveel ondertekenaars van de brandbrief zijn momenteel rijksambtenaar?
Volgens de website van de Klimaatcoalitie1 zou bovengenoemde brandbrief ondertekend zijn door in totaal 2.253 (oud-)ambtenaren van onder andere het rijk, provincies, gemeenten, waterschappen, veiligheidsregio’s en de politie. In het bestand worden 1.519 ambtenaren en medewerkers van semipublieke instellingen (onderwijs, zorg) met naam genoemd. Afgaande op de lijst met ondertekenaars, werken 448 hiervan bij de Rijksoverheid (inclusief uitvoeringsorganisaties en toezichthouders). Het gaat in elk geval in vijf gevallen om gepensioneerde rijksambtenaren.
Hoeveel werken of werkten bij departementen betrokken bij klimaat-, energie- of natuurbeleid?
In totaal werk(t)en dertien van de ondertekenaars volgens de lijst van ondertekenaars bij de departementen die betrokken zijn bij klimaat-, energie- of natuurbeleid (EZ, KGG en LVVN). Daarvan zijn er, voor zover bekend, drie niet meer in actieve dienst.
In welke functiegroepen (beleidsmedewerker, uitvoerder, communicatie, management, etc.) vallen zij?
Een zeer beperkt deel van de ondertekenaars is in actieve dienst bij de betrokken departementen. Voor de vraag of de actie van die ondertekenaars in het licht van onafhankelijkheid en onpartijdigheid – of anderszins – toelaatbaar is, is het eerdergenoemde artikel 10 van de Ambtenarenwet, in het bijzonder de zogeheten functioneringsnorm, het wettelijk beoordelingskader. Of de «functioneringsnorm» wordt overschreden kan niet in algemene zin, of voor hele groepen worden gezegd. Dat is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval en kan dus per situatie verschillen. De Aanwijzingen inzake externe contacten van rijksambtenaren benoemen factoren die kunnen meespelen, zoals maatschappelijke gevoeligheid van het onderwerp, de betrokkenheid van de ambtenaar bij het onderwerp, en het moment en de manier waarop ambtenaren opvattingen kenbaar maken.
Het is aan de individuele ambtenaar om deze aspecten mee te nemen in de afweging tot (openbare) uiting. Als daar aanleiding toe bestaat dienen ambtenaren zich jegens hun werkgever te verantwoorden over de afwegingen en keuzes die zijn gemaakt. De werkgever beoordeelt dit per situatie waarbij alle omstandigheden zorgvuldig worden gewogen. De afweging daarbij in een specifiek geval is een personele aangelegenheid.
Wij nodigen de ambtenaren uit om hier vanuit hun adviserende rol het gesprek aan te gaan binnen de departementen waar ze werkzaam zijn, voor zover dergelijke gesprekken al niet op de werkvloer worden gevoerd.
Is deze actie gemeld of afgestemd met leidinggevenden?
Zie antwoord vraag 3.
Hoeveel actieve ambtenaren hebben deze brief ondertekend?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel oud-ambtenaren?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verhoudt dit aantal zich tot de eerdere actie met 4500 ondertekenaars in 2023?
Volgens de website van de Klimaatcoalitie hebben in 2023 in totaal 4.513 personen de toenmalige brandbrief2 ondertekend. Afgaande op de lijst van ondertekenaars van deze eerdere brief, ging het daarbij om 1.045 (oud-)rijksambtenaren.
De brief bevat beleidsvoorstellen, zoals sluiting van kolencentrales. Acht u dit verenigbaar met ambtelijke neutraliteit?
In onze democratische rechtstaat zijn ambtenaren politiek neutraal. In Nederland werken ambtenaren zonder politieke binding en ongeacht de eigen politieke voorkeur voor het algemeen belang. Een bewindspersoon is verantwoordelijk voor een politiek besluit, hij of zij legt hierover verantwoording af aan het parlement. Ambtenaren hebben hierbij een ondersteunende, adviserende en uitvoerende rol, waarin zij op basis van professionaliteit worden geacht om objectief te adviseren, en alle inzichten en opties aan bewindspersonen voor te leggen. Vervolgens voeren ambtenaren uit wat politiek is besloten, ook als de politieke weging tot een ander besluit heeft geleid dan werd geadviseerd. Als de uitvoering van een politiek besluit onbedoelde gevolgen heeft, is het de taak van ambtenaren om die signalen terug te leggen bij de verantwoordelijk bewindspersoon zodat die het besluit kan heroverwegen.4
Dit laat onverlet dat ambtenaren gebruik mogen maken van hun recht op vrijheid van meningsuiting zolang de zogeheten functioneringsnorm niet wordt overschreden. Artikel 10 van de Ambtenarenwet 2017 stelt dat de ambtenaar zich dient te onthouden van het openbaren van gedachten of gevoelens of van de uitoefening van het recht tot vereniging, vergadering en betoging, indien door de uitoefening van deze rechten de goede vervulling van zijn functie of de goede functionering van de openbare dienst, voor zover deze in verband staat met zijn functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd. Of daarvan sprake is, is altijd afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval. Er is daarbij geen wettelijke verplichting om vooraf toestemming te vragen. Dit heeft te maken met het verbod op censuur. Als er aanleiding toe bestaat, dienen ambtenaren zich wel achteraf jegens hun werkgever te verantwoorden over de afwegingen en keuzes die zijn gemaakt.
In de Ambtenarenwet 2017 is ook geregeld dat ambtenaren bij indiensttreding de ambtseed -of belofte afleggen, waarin zij onder meer beloven zich aan de bestaande wetten en regels te houden en zich als goed ambtenaar te gedragen. Zoals hierboven uiteengezet doen zij dit in een ondersteunende, adviserende en uitvoerende rol en dragen de bewindspersonen uiteindelijk de verantwoordelijkheid voor politieke besluiten. Het is het kabinet, anders dan de redenen die worden genoemd in de brief, niet bekend waarom de ambtenaren van mening zijn dat het huidige kabinetsbeleid in strijd zou zijn met de door hen afgelegde ambtseed.
De Gedragscode Integriteit Rijk geldt voor rijksambtenaren in actieve dienst. Met de gedragscode wordt aan geldende regelgeving en beleidskaders, zoals bijvoorbeeld de Ambtenarenwet 2017, meer bekendheid gegeven en gestreefd naar een uniforme uitleg en toepassing daarvan. Het is geen regelgeving maar een hulpmiddel bij toetsing aan het wettelijk kader. In het integriteitsbeleid op de departementen wordt deze gedragscode actief onder de aandacht gebracht.
De brief stelt dat beleid in strijd is met de ambtseed. Aan welk beleid wordt precies gerefereerd en acht u die interpretatie correct?
Zie antwoord vraag 8.
Acht u het gepast dat ambtenaren politieke druk uitoefenen op Kamer en kabinet via een publieke brief?
Zie antwoord vraag 8.
Vallen de ondertekenaars onder de Gedragscode Integriteit Rijk?
Zie antwoord vraag 8.
Acht u deze actie verenigbaar met de eis tot onafhankelijkheid en onpartijdigheid uit artikel 3.1 en 3.2 van de gedragscode?1
Zie antwoord vraag 8.
Is er binnen de betrokken departementen beleid om ambtenaren te wijzen op deze gedragsregels?
Zie antwoord vraag 8.
Acht u dit voorbeeld van georganiseerde beleidsbeïnvloeding door ambtenaren wenselijk?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid te (laten) onderzoeken of hierbij sprake is van integriteitsrisico’s? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
De uitkoop van boeren en de daaropvolgende migratie van bedrijfsbezit naar privé |
|
Henk Vermeer (BBB) |
|
Tjebbe van Oostenbruggen (NSC) |
|
![]() |
In hoeveel gevallen worden boeren die hun bedrijf beëindigen en vrijwillig gebruik maken van de opkoopregeling met een forse belastingaanslag geconfronteerd, bijvoorbeeld omdat hun bedrijfsmiddelen (waaronder de voormalige bedrijfswoning) overgaan naar privé (fiscale afrekening)?
Als ik de vraag goed begrijp, wordt aandacht gevraagd voor het volgende.
Bij een belastingplichtige die kwalificeert als ondernemer voor de inkomstenbelasting kan de ondergrond en de bijbehorende bedrijfswoning behoren tot het ondernemingsvermogen in box 1 (op basis van de zogenoemde vermogensetiketteringsregels). Door de beëindiging van de ondernemingsactiviteiten moet het verschil tussen de waarde in het economische verkeer en de fiscale boekwaarde van de bedrijfsmiddelen (de stille reserve) tot de belastbare winst uit onderneming in box 1 worden gerekend. Dit geldt ook voor de bedrijfswoning, als deze tot het ondernemingsvermogen is gerekend. De vermogensbestanddelen worden in het kader van de staking van de onderneming dan onttrokken naar privé of verkocht aan een derde. Dit geldt voor zowel agrariërs als andere ondernemers in de inkomstenbelasting. Voor agrariërs geldt specifiek dat het verschil tussen de boekwaarde en de waarde in het economische verkeer bij agrarische bestemming van grond die tot de staking van de onderneming in het kader van de landbouwonderneming wordt gebruikt, onder voorwaarden is vrijgesteld onder de landbouwvrijstelling. Ten aanzien van de bedrijfswoning en bijbehorende ondergrond is de landbouwvrijstelling echter niet van toepassing.1
De wet biedt in beperkte mate een mogelijkheid om, bij het staken van de onderneming, de behaalde winst afzonderlijk te bepalen en te behandelen als te conserveren inkomen, mits die winst binnen een periode van 12 maanden na staking zal worden geherinvesteerd in een andere onderneming waaruit de belastingplichtige winst geniet. Overigens is het bij staking van de onderneming mogelijk om – onder voorwaarden – een stakingsaftrek en een stakingslijfrenteaftrek in aanmerking te nemen. Het bedingen van een stakingslijfrente biedt de mogelijkheid om de belastingheffing over de stakingswinst uit te stellen. Dit kan indien de opbrengst wordt gebruikt voor een fiscaal gefaciliteerde oudedagsvoorziening (stakingslijfrente).
In 2022 waren in totaal 3.531 agrarische ondernemingen met stakingswinst, waarbij relatief vaker dan bij niet-agrariërs sprake was van een situatie dat een onroerende zaak werd onttrokken en werd overgebracht naar privé (37% versus 14%). De gemiddelde stakingswinst (exclusief vrijgestelde winstbestandsdelen) bij agrarische ondernemingen bedroeg in 2022 circa € 302.000. Ook zijn er enkele tientallen agrariërs per jaar met stakingsverliezen. Daarnaast blijkt dat de stakingswinst uit onroerende zaken doorgaans substantieel hoger uitvalt wanneer een onroerende zaak wordt onttrokken naar privé, zowel bij agrarische als niet-agrarische ondernemingen. Over hoeveel van deze stakingswinst gemiddeld met het onttrekken van een onroerende zaak naar privé gemoeid is, zijn echter geen exacte cijfers te geven.
Verder is het de verwachting dat agrarische ondernemingen die deelnemen aan de beëindigingsregelingen gemiddeld genomen een gelijkend financieel profiel hebben aan de agrarische ondernemingen die eerder (gedeeltelijk) zijn gestaakt en dus te maken hebben gekregen met stakingswinsten.2 Daarmee zijn ook de belastingaanslagen waarmee zij geconfronteerd worden bij staking naar verwachting niet wezenlijk anders dan de belastingaanslagen van agrariërs die eerder hun onderneming (gedeeltelijk) staakten.
Zorgt deze fiscale realiteit naar weten van de Staatssecretaris ervoor dat boeren vaker in de knel komen bij het beëindigen van hun bedrijf via de vrijwillige opkoopregeling en zij er derhalve vanaf zien?
Er zijn mij geen signalen bekend dat agrariërs, vanwege de fiscale gevolgen van het onttrekken van bedrijfsmiddelen naar privé in het kader van de staking van de onderneming, in de knel komen bij deelname aan een vrijwillige beëindigingsregeling (en zij er derhalve van afzien). De fiscale wetgeving biedt in het algemeen verschillende faciliteiten die invloed hebben op de fiscale afrekening bij bedrijfsbeëindiging. Door mijn ambtsvoorganger Van Rij is een onderzoek uitgezet naar mogelijke fiscale belemmeringen bij beëindigingsregelingen en wat de mogelijkheden zijn om deze knelpunten aan te pakken.3 Naar aanleiding daarvan is in het Belastingplan 2024 de herinvesteringsreserve (HIR) in bepaalde situaties verruimd.
In hoeverre is het volgens de Staatssecretaris wenselijk dat boeren die willen stoppen dit om fiscale redenen dit toch niet doen?
Het is in beginsel niet wenselijk dat er fiscale belemmeringen zijn bij beëindigingsregelingen. Door mijn ambtsvoorganger Van Rij is (zie ook het antwoord op vraag 2) daarom onderzocht wat de fiscale belemmeringen zijn bij toepassing van de beëindigingsregelingen en wat de mogelijkheden zijn om deze aan te pakken. Op basis hiervan is door het vorige kabinet besloten om de HIR te verruimen. Hierdoor is toepassing van de HIR over de ondernemingsgrens ook mogelijk voor een IB-ondernemer in geval van de staking van een gedeelte van een onderneming als gevolg van overheidsingrijpen.
Een andere genoemde optie in het rapport is het verruimen van de stakingslijfrente. Door het onderzoek taskforce Landbouw en Fiscaliteit4 zijn aanpassingen van het stakingslijfrenteregime aangedragen om (1) de gehele leeftijdseis bij de stakingslijfrente af te schaffen (dus één maximaal bedrag ongeacht leeftijd), of (2) om alleen in geval van overheidsingrijpen toepassing van het hoogste maximumbedrag mogelijk te maken, ongeacht de werkelijke leeftijd. Vooralsnog is niet voor een dergelijke aanpassing gekozen.
Andere opties om bestaande fiscale regelingen voor stoppende ondernemers te verruimen zijn in het onderzoek taskforce Landbouw en Fiscaliteit5 bestempeld als beperkt doeltreffend en doelmatig. Een nieuw onderzoek naar dezelfde materie zal naar verwachting niet tot gewijzigde inzichten leiden.
Is de Staatssecretaris bereid om te kijken naar oplossingen waardoor boeren minder nadelige fiscale gevolgen ondervinden van gebruikmaking van de vrijwillige opkoopregeling en niet of pas later worden geconfronteerd met een belasting op de overgang van bedrijfsbezit naar privé?
Zie antwoord vraag 3.
Zou een conserverende aanslag gekoppeld kunnen worden aan de opkoopregeling om stoppende boeren financieel op korte termijn te ontlasten?
Zoals eerder aangegeven in antwoord op vraag 1 biedt de wet in beperkte mate een mogelijkheid om de behaalde winst, die is toe te rekenen aan bedrijfsmiddelen en aan herinvesteringsreserves, als gevolg van het staken van de onderneming te behandelen als te conserveren inkomen, mits die winst binnen een periode van 12 maanden na staking zal worden geherinvesteerd in een andere onderneming waaruit de belastingplichtige winst geniet. De termijn van 12 maanden kan in bepaalde (in de wet genoemde) omstandigheden op verzoek worden verlengd. Deze mogelijkheid van te conserveren inkomen geldt bij elke stakende onderneming en vindt plaats op verzoek van de belastingplichtige bij de aangifte met betrekking tot het stakingsjaar. Na voormeld verzoek in de aangifte wordt ten aanzien van het te conserveren inkomen een conserverende aanslag opgelegd. Voor deze conserverende aanslag wordt met inachtneming van bepaalde voorwaarden uitstel van betaling verleend.
Is er als alternatief een betalingsregeling denkbaar om voor uitgekochte boeren betere financiële omstandigheden te creëren en onmiddellijke belastingheffing te spreiden?
Wanneer de onderneming is gestaakt en sprake is van (tijdelijke) betalingsproblemen – er zijn dan onvoldoende middelen om de belastingschuld binnen de geldende betalingstermijn te voldoen − kan (telefonisch) worden verzocht om kortlopend uitstel van betaling van de belastingschuld, voor een periode van vier maanden. Daarnaast kan de ontvanger onder voorwaarden op verzoek voor maximaal twaalf maanden uitstel van betaling verlenen.
Het artikel ‘New shipyard for TenneT's German offshore platforms is being built in Spain’ |
|
Henk Vermeer (BBB) |
|
Sophie Hermans (minister ) (VVD), Dirk Beljaarts (minister ) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel op de website van Tennet «New shipyard for TenneT's German offshore platforms is being built in Spain»?
Ja.
Klopt het dat de Duitse tak van Tennet onderdeel is van Tennet B.V. (besloten venootschap), althans dat Tennet B.V. de grootste aandeelhouder is van TenneT Duitsland en Tennet B.V. dus (de grootste) zeggenschap heeft over TenneT Duitsland? en daardoor (grotendeels) Nederlands staatseigendom is?
TenneT Holding B.V. is momenteel de 100% aandeelhouder van TenneT Duitsland. De Nederlandse staat is op haar beurt de enige aandeelhouder van TenneT Holding B.V. De Nederlandse staat is zodoende indirect aandeelhouder van TenneT Duitsland. De Staat kan via haar indirecte aandeelhoudersrol zeggenschap uitoefenen ten aanzien van materiële thema’s zoals strategische beslissingen of belangrijke beleidskeuzes. Het bestuur van Tennet Duitsland is verantwoordelijk voor de operationele beslissingen en dagelijks bestuur van de onderneming.
Klopt het dat de komende jaren vanuit TenneT B.V. veel geld gereserveerd is voor de versterking en verduurzaming van het Duitse net?
Nee, TenneT Holding B.V. heeft geen geld gereserveerd voor het Duitse net. TenneT heeft een kapitaalbehoefte voor investeringen in de uitbreiding en verzwaring van het elektriciteitsnet. Een deelname van private investeerders in TenneT Duitsland heeft momenteel de voorkeur als oplossing voor de Duitse kapitaalbehoefte. De verwachting is dat de structurele oplossingen voor de kapitaalbehoefte van TenneT Duitsland op zijn vroegst in de tweede helft van 2025 volledig zijn geïmplementeerd. Om de periode tot dan te overbruggen, is de leningsfaciliteit voor TenneT uitgebreid. Deze leningsfaciliteit is nodig om TenneT en de markt zekerheid te geven om op dit moment verder te gaan met de noodzakelijke investeringen in het elektriciteitsnetwerk. Deze zekerheid is ook belangrijk om een succesvolle transactie te realiseren.
Hoeveel Nederlands belastinggeld wordt hierdoor geïnvesteerd in het bouwen van een nieuwe werf?
TenneT Duitsland bouwt geen werven. Duitse investeringen financiert TenneT uit haar eigen middelen.
Waarom wordt de scheepswerf voor de offshore platformen van Tennet in Spanje gebouwd en niet in Nederland?
De keuze voor de bouwlocatie ligt bij het consortium bestaande uit Siemens Energy en Dragados Offshore. Dragados Offshore, gevestigd in Puerto Real, Spanje, heeft ervoor gekozen een nieuwe werf te ontwikkelen nabij hun bestaande locatie.
In hoeverre heeft TenneT de mogelijkheden om deze bouw in eigen land uit te voeren onderzocht?
Bij de aanbesteding voor de 14 2GW-netaansluitingssystemen, onder een vijfjarige raamovereenkomst, heeft geen Nederlandse of Duitse scheepswerf ingeschreven. Verder is TenneT gebonden aan EU-aanbestedingsregels (nationaal geïmplementeerd in de Aanbestedingswet 2012) en kan geen voorkeur geven aan specifieke inschrijvers.
Het consortium Siemens Energy en Dragados Offshore gebruikt onder deze aanbesteding wel Nederlandse onderleveranciers voor het maken van bepaalde componenten en subassemblages van het platform, zoals bij de productie van jackets (ondersteunende structuren). Daarnaast zijn raamovereenkomsten afgesloten met de Nederlandse leveranciers Heerema Marine Contractors en Allseas voor het transport en de installatie van jackets en topsides in Nederland en in Duitsland.
Welke rol heeft de Sectoragenda Maritieme Maakindustrie gespeeld bij deze keuze?
De aanbesteding van de offshore platformen verliep via een Europese procedure, waarbij gunning gebaseerd was op prijs, kwaliteit en levertijd. De locatie van de scheepswerf was geen criterium. Ten tijde van de aanbesteding was de sectoragenda nog niet gelanceerd en als dat wel het geval was geweest had dat voor deze aanbesteding geen verschil gemaakt aangezien de sectoragenda zich onder meer richt op het nadrukkelijker meenemen van de strategische belangen van de maritieme maakindustrie bij maritieme (publieke) inkooptrajecten van de Nederlandse overheid.
Als de Sectoragenda geen rol gespeeld heeft: waarom niet?
Zie antwoord bij vraag 7.
Heeft de beschikbaarheid van subsidies of andere fiscale maatregelen in Spanje een rol kunnen spelen bij de beslissing van TenneT om te investeren in een Spaanse scheepswerf in plaats van een Nederlandse?
Het consortium Siemens Energy en Dragados Offshore heeft de aanbesteding voor de bouw van de werf op basis van verschillende criteria gegund. De investering in de scheepswerf wordt door het consortium zelf gedaan, zonder directe relatie met TenneT. Zie hiervoor de genoemde criteria in vraag 7.
Bent u bereid om te onderzoeken of en in hoeverre dit het geval is en of en in hoeverre daarbij sprake is van een ongelijk speelveld tussen de Spaanse en de Nederlandse markt?
Hier is geen aanleiding toe gezien het antwoord op vraag 9.
Bent u het eens dat dit een enorme investering had kunnen zijn in de Nederlandse maritieme maakindustrie en dat het spijtig is voor de sector dat deze investering niet in Nederland is gevallen?
Het is spijtig dat zich geen Nederlands consortium heeft ingeschreven. Wel zijn Nederlandse toeleveranciers betrokken, zie ook het antwoord bij vraag 6.
Kunt u uitleggen hoe deze keuze van een Nederlands staatsbedrijf, waarbij Nederlands belastinggeld besteed wordt, voldoet aan de vijf actielijnen en onderliggende oplossingen die opgenomen zijn in de Sectoragenda Maritieme Maakindustrie?
Zie antwoord op vraag 4 en 7.
Heeft het kabinet de actielijn om het strategisch belang nadrukkelijker te verankeren in het aanbestedingsbeleid van de overheid en haar staatsdeelnemingen, inmiddels uitgevoerd? Zo nee, waarom niet en waar wacht dat op?
De Tweede Kamer zal in het tweede kwartaal 2025 worden geïnformeerd over de stand van zaken uitvoering sectoragenda en dus ook over de actielijn die gaat over het nadrukkelijker meenemen van strategische belangen van de Maritieme Maakindustrie bij maritieme inkooptrajecten van de Nederlandse overheid.
Zo ja, waarom houdt een Nederlands staatsbedrijf zich daar niet aan, welke maatregelen kan het kabinet nemen om de bouw in Spanje terug te draaien en welke maatregelen treft het kabinet om dat in de toekomst te voorkomen?
Zie antwoord op vraag 13, deze vraag is in dit geval niet relevant.
Bent u het eens dat staatsbedrijven het goede voorbeeld moeten geven? Deelt u de opvatting dat investeringen zoals deze dus in eerste instantie bij Nederlandse werven belegd zouden moeten worden?
Investeringen zoals deze worden via een Europese procedure aanbesteed. Op deze aanbesteding heeft geen Nederlands consortium ingeschreven.
Kunt u uitleggen hoe u ervoor zorgt dat staatsbedrijven de Sectoragenda Maritieme Maakindustrie volgen, en hoe u hierover communiceert richting de andere ministeries?
Zie antwoorden op vragen 7 en 13.
Hebben desbetreffende ministeries het belang van de sectoragenda goed op het netvlies? Hoe is dat verankerd?
Bij de Ministeries (IenW, EZ, DEF, FIN en BHO) die onderdeel zijn van de governance van het Rijksregiebureau Maritieme Maakindustrie staat het belang van de sectoragenda op het netvlies. Deze governance komt periodiek bij elkaar. De Tweede Kamer wordt in het tweede kwartaal 2025 geïnformeerd over de stand van zaken uitvoering sectoragenda.
Zijn er de komende tijd meer staatsbedrijven die maritieme aanbestedingen moeten maken? Indien dit wel het geval is, wat doet u eraan om de sectoragenda mee te laten wegen in de besluiten die genomen worden?
Zie antwoorden op vragen 7 en 13.
Financiering van ngo’s, belangen organisaties en goede doelen |
|
Henk Vermeer (BBB) |
|
Dirk Beljaarts (minister ) |
|
![]() |
Aan welke ngo’s, goede doelen en belangenorganisaties stelt het Ministerie van Economische Zaken financiële middelen beschikbaar over de periode 2021–2025. Kunt u een volledig subsidieoverzicht geven van het departement voor alle organisaties die in de breedste zin van het woord onder bovenstaande definities vallen?
Het Ministerie van Economische Zaken (EZ) houdt geen specifiek subsidieoverzicht bij van subsidies of subsidieregelingen aan ngo’s, goede doelen en belangenorganisaties. Ik neem u hieronder mee in de informatie die wel beschikbaar is.
Het ministerie publiceert, net als elk departement, in de jaarlijkse ontwerpbegroting een subsidieoverzicht, waarin per beleidsartikel alle subsidiebudgetten zijn opgenomen1. Tevens wordt er in het kader van het verantwoordingsproces van de begroting jaarlijks na publicatie van de jaarverslagen en slotwetten gedetailleerde informatie van ontvangers van financiële instrumenten gepubliceerd op Rijksfinanciën.nl2. Dit betreft alle rijksbrede financiële instrumenten, zoals bijdragen, garanties, leningen en ook subsidies. In het kader van de Wet Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) worden private personen en eigennamen geanonimiseerd in de dataset.
In de dataset wordt per jaar, begrotingshoofdstuk, artikel, instrument en regeling het bedrag en de ontvanger weergegeven. Hierbij wordt ook de rechtsvorm van de ontvangers weergegeven, zoals besloten vennootschappen, eenmanszaken en ook verenigingen en stichtingen. Categorieën als ngo’s, goede doelen en belangenorganisaties zijn geen juridische rechtsvormen en worden dus niet als zodanig afzonderlijk gepresenteerd. De openbare dataset bevat op dit moment data tot en met 2023.
Wat zijn de criteria voor het verkrijgen van subsidies van het Ministerie van Economische Zaken als belangenorganisatie/NGO?
Er zijn geen specifieke subsidieregelingen die zich uitsluitend richten op belangenorganisaties of ngo’s. Voor de subsidieregelingen die er zijn, worden geen criteria gehanteerd die uitsluitend gelden voor belangenorganisaties of ngo’s die subsidies van het Ministerie van Economische Zaken willen verkrijgen. Voor deze partijen gelden dezelfde criteria als voor andere type organisaties. Subsidieverstrekking geschiedt uitsluitend om bepaalde beleidsdoelstellingen van het Ministerie van EZ te verwezenlijken.
De kaders voor subsidiewet- en regelgeving zijn te vinden in de Regeling vaststelling Aanwijzingen voor subsidieverstrekking, ook bekend als het Uniform Subsidiekader (USK) en nader uitgewerkt in het algemene Rijksbrede Raamwerk Uitvoering Subsidies (RUS)3. Daarnaast heeft het Ministerie van Economische Zaken een eigen kaderwet voor subsidies, Kaderwet EZK- en LNV-subsidies4. Deze kaderwet is verder uitgewerkt in het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies5. De algemene criteria die hierin worden gehanteerd bevatten onder andere de volgende kernpunten (geparafraseerd):
Aanvullende gehanteerde criteria zijn afhankelijk van de individuele subsidieregeling waarvoor de aanvrager indient. Deze kunnen betrekking hebben op de inhoud van het project, de doelgroep, de beoogde resultaten, de hoogte van de subsidie, de subsidiabele kosten en de verplichtingen van de ontvanger. Het gros van de subsidies en financieringsinstrumenten van EZ wordt door RVO uitgevoerd. Door RVO uitgevoerde subsidieregelingen worden met beschrijving, doelgroep en voorwaarden weergegeven op https://www.rvo.nl/subsidies-financiering/.
Welke thema’s of sectoren zijn het belangrijkste voor subsidies bij het Ministerie van Economische Zaken? Zijn er specifieke programma’s gericht op milieu, klimaat, energie, of ondernemerschap?
In de gehele begroting van het Ministerie van EZ zijn drie beleidsartikelen opgenomen, die zich richten op een goed werkende (digitale) economie, innovatie en ondernemerschap. In de begroting wordt de doelstelling toegelicht (onderdeel A), op welke manier de Minister dit wil doen (onderdeel B), of er wijzigingen zijn in het beleid (onderdeel C) en een overzicht van de beleidsbudgetten met toelichting, waaronder de categorie «subsidies» (onderdelen D en E). Daarnaast bevat de jaarlijkse ontwerpbegroting van het Ministerie van EZ een subsidieoverzicht waarin de verschillende subsidieregelingen worden weergegeven, opgesplitst naar beleidsartikel.
Door de herverkaveling van de ministeries is door het huidige kabinet een aantal subsidieregelingen overgeheveld van de EZ-begroting naar de begroting van onder meer de begroting van KGG6. Hieronder vallen subsidieregelingen gericht op milieu, klimaat en energie. De subsidieregelingen onder het Ministerie van Economische Zaken richten zich door de herverkaveling niet primair op deze thema’s.
Wat is het totale budget voor subsidies aan belangenorganisaties, goede doelen en NGO’s voor het Ministerie van Economische Zaken voor de jaren 2025–2030?
EZ stelt geen specifiek subsidiebudget vast voor belangenorganisaties, goede doelen en ngo’s. Het totale subsidiebudget voor alle organisaties die beroep kunnen doen op subsidieregelingen bedraagt 1,3 miljard in 2025 (stand ontwerpbegroting 20257). Voor de gehele periode van 2025 tot en met 2030 bedraagt het 4,3 miljard8.
In hoeveel gevallen gaat het om financiering boven het bedrag van 100.000 euro?
Zoals toegelicht in de beantwoording op vraag 4 stelt EZ geen specifieke subsidies beschikbaar voor belangenorganisaties, goede doelen en ngo’s, en worden subsidieverstrekkingen aan dergelijke organisaties niet apart geadministreerd. In de beantwoording op vraag 1 wordt verwezen naar de open dataset beschikbaar op Rijksfinanciën.nl9 met alle ontvangers van financiële instrumenten waaronder subsidies. Voor 2024 (dataset nog niet gepubliceerd) gaat het om in totaal 1.952 subsidie uitbetalingen van boven of gelijk aan 100.000 euro vanuit het toenmalige Ministerie van Economische Zaken en Klimaat. Dit is inclusief subsidiebetalingen van beleidsinstrumenten die nu onder het Ministerie van Klimaat en Groene Groei vallen.
Kunt u per project van boven een ton de bedragen weergeven in een overzichtelijke tabel met subsidiënt of programma, bedrag, looptijd en doel van de subsidiëring?
Er wordt geen centraal overzicht bijgehouden met alle eigenschappen die in de vraag worden genoemd. Zoals aangeven in de beantwoording op vraag 1 en 5 is informatie terug te vinden in de open data beschikbaar op Rijksfinanciën.nl, maar wordt niet apart geadministreerd welke subsidies worden toegekend aan belangenorganisaties, goede doelen en ngo’s. Deze registers bevatten onder meer de begunstigden van subsidies en het bedrag. De open dataset op Rijksfinanciën.nl bevat ook het type rechtsvorm van de ontvangende partij. Aan de hand van de verschillende selectiecriteria in beide datasets is het mogelijk een tabel te genereren voor (een deel van) de subsidiebegunstigden van EZ (en KGG) subsidies. Looptijd en budget van subsidie instrumenten zijn te vinden in het subsidieoverzicht dat bij de jaarlijkse begroting is bijgesloten. Het doel van de instrumenten wordt toegelicht in de relevante beleidsartikelen. De door RVO uitgevoerde subsidieregelingen worden uitgebreid toegelicht op https://www.rvo.nl/subsidies-financiering/.
Welke wijzigingen worden verwacht in de toewijzing van subsidies de komende jaren bij het Ministerie van Economische Zaken?
Beleidsinhoudelijke wijzigingen waarbij subsidies een rol spelen worden toegelicht in de begroting, onderdeel C van het betreffende beleidsartikel. Wat betreft regelgeving wordt in 2025 het bestaande Uniform Subsidiekader (USK) herzien, naar aanleiding van een recente evaluatie over de doeltreffendheid en -matigheid van het USK. De bevindingen en aanbevelingen uit de evaluatie richten zich onder meer op verantwoord vertrouwen en risicoacceptatie, uniformering en vereenvoudiging, proportionaliteit en sturen op prestatie en hoofdlijnen. Het voornemen is dat het herziene USK per januari 2026 ingevoerd zal worden. De Tweede Kamer zal te zijner tijd geïnformeerd worden door de Minister van Financiën. Aanpassingen in het USK zullen vervolgens leiden tot aanpassingen in het huidige Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies.
Christenvervolging in de Democratische Republiek Congo |
|
Henk Vermeer (BBB), Don Ceder (CU), Derk Boswijk (CDA), Isa Kahraman (NSC), Joost Eerdmans (EénNL), Eric van der Burg (VVD), Chris Stoffer (SGP) |
|
Caspar Veldkamp (minister ) (NSC) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «70 mensen onthoofd gevonden in kerk Congo»1 en «D.R. Congo: 70 mensen onthoofd gevonden in Kerk in Kasanga»2?
Ja.
Spreekt u met ons uw afschuw uit over deze bloedige aanval?
Ja. Het kabinet veroordeelt geweld tegen religieuze minderheden. Tijdens de Raad Buitenlandse Zaken van 24 februari jl. heb ik aandacht gevraagd voor deze vreselijke gewelddaad.
De Democratische Republiek Congo staat op nummer 35 van de Open Doors Ranglijst, welke inzet heeft u en heeft de Speciaal Gezant voor Religie en Levensovertuiging om daar christenvervolging tegen te gaan?
In de Democratische Republiek Congo (DRC) worden christenen niet door de overheid gediscrimineerd en spelen de verschillende kerken een grote rol in het openbare leven. Bovengenoemd geweld komt voort uit de activiteiten van gewapende groepen in Oost-Congo. Zodoende ziet het kabinet het bereiken van een duurzame vrede in Oost-Congo als belangrijkste uitdaging om geweld tegen christenen te voorkomen. Inzet van de Speciaal Gezant voor Religie en Levensovertuiging in de DRC heeft naar mening van het kabinet vanuit dit perspectief op dit moment niet meteen toegevoegde waarde. Wel wordt er op ambtelijk niveau gesproken over dit thema met belangrijke religieuze en politieke leiders in de DRC. Het kabinet blijft de ontwikkelingen scherp volgen en zal indien nuttig en nodig de inzet van de Speciaal Gezant in de toekomst niet schromen.
Staan de Allied Democratic Forces (ADF) reeds op de Europese terreurlijst? Zo nee, bent u bereid daarvoor te pleiten, zeker gezien hun registratie in de kennisbank terroristische organisaties3?
De Allied Democratic Forces staan niet op de Europese terrorisme-sanctielijst. Ik ben bereid te onderzoeken wat de mogelijkheden zijn om deze groep op de Europese terrorisme-sanctielijst of de Europese ISIS/Al-Qaida sanctielijst te plaatsen. De groep is zeer versplinterd en ADF-leiders zien streng toe op de informatie die over de organisatie naar buiten komt, zoals de Kennisbank Terroristische Organisaties van de NCTV ook aangeeft.
Is bekend of er buitenlandse steun of steun van andere landen is voor de ADF? Zo ja, welke landen en bent u bereid die landen aan te spreken?
Hierover is op dit moment geen informatie bekend. Ook hiervoor geldt dat het ADF leiderschap streng toeziet op de informatie die naar buiten komt.
Welke steun kan Nederland of de Europese Unie (EU) in de Democratische Republiek Congo leveren om straffeloosheid tegen te gaan, zowel bij deze aanval als bij vele andere mensenrechtenschendingen?
De Congolese staat oefent beperkte controle uit over de regio’s waar de ADF actief zijn. Het herstellen van het staatsgezag zal een cruciale voorwaarde zijn om de straffeloosheid te bestrijden die op dit moment in deze regio’s plaatsvindt. Nederland en de EU roepen op tot steun voor de vredesprocessen die erop gericht zijn de gewapende groepen in Oost-Congo de wapens neer te laten leggen.
Sinds 2015 draagt Nederland middels programma’s bij aan het versterken van het staatsgezag door middel van het verbeteren van veiligheidsbeleid op lokaal niveau in Oost-DRC en de bredere regio.
Nederland zetelt in de Verenigde Naties mensenrechtenraad, ziet u de mogelijkheid om christenvervolging in de VN aan te kaarten? Ziet u ook de mogelijkheid om de gewelddadige opmars van M23 en mensenrechtenschendingen daar te adresseren?
Nederland steunde op 7 februari jl. de speciale zitting van de VN Mensenrechtenraad over DRC, waarbij een tweetraps-onderzoeksmechanisme werd opgezet voor onderzoek naar mensenrechtenschendingen en schendingen van internationaal humanitair recht in de periode vanaf januari 2025 in de provincies Noord- en Zuid-Kivu. Het VN Kantoor voor de Mensenrechten zal onmiddellijk van start gaan met dit onderzoek, gevolgd door een aanvullend onderzoek door een onafhankelijke Fact Finding Mission. Tijdens de zitting sprak de EU een verklaring uit waarin het de mensenrechtendingen in de DRC veroordeelde. Deze verklaring werd door Nederland gesteund.
Hoe kijkt u naar een speciale VN-resolutie op het gebied van religie in conflict en vrede, zoals er een landmark VN-resolutie 1325 is rond Women, Peace and Security?
Een nieuwe resolutie via de VN Veiligheidsraad, zoals de VN-resolutie 1325 (Women, Peace and Security), vereist de benodigde steun van de leden van de VN Veiligheidsraad. Mede gezien de geopolitieke ontwikkelingen en de polarisatie binnen de VN Veiligheidsraad, acht ik een dergelijke overeenstemming weinig waarschijnlijk.
Tijdens de 58ste zitting van de Mensenrechtenraad dit jaar heeft de EU opnieuw een resolutie ingediend over vrijheid van religie en levensovertuiging, waarin religieuze haat, discriminatie en geweld worden veroordeeld. Ook de Organisation of Islamic Cooperation (OIC) dient regelmatig een resolutie in op het gebied van religie en levensovertuiging. Terwijl de EU in haar resolutie nadruk legt op het individuele recht op vrijheid van religie, richt de OIC zich op bescherming van religies, soms ten koste van vrijheid van meningsuiting. Hoewel de EU en de OIC elkaars visie niet volledig onderschrijven, bestaat er een evenwicht dat ervoor zorgt dat beide resoluties meestal unaniem worden aangenomen. Een aanvullende resolutie over religie in conflict en vrede zou dit evenwicht kunnen verstoren en mogelijk kunnen leiden tot een minder gewenst eindresultaat voor Nederland en de EU.
De berichtgeving waaruit blijkt dat PostNL vanaf februari de post al vanaf 09.00 uur wil ophalen in plaats van na 17.00 uur |
|
Henk Vermeer (BBB) |
|
Dirk Beljaarts (minister ) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving waaruit blijkt dat PostNL vanaf februari de post al vanaf 09.00 uur wil ophalen in plaats van na 17.00 uur?1, 2
Ja.
Klopt het dat het hierbij zal gaan om ongeveer 75% van alle brievenbussen in Nederland?
Dat klopt. PostNL geeft aan vanaf februari 2025 75% van de brievenbussen overdag te gaan legen.
Welke gevolgen heeft dit voor mensen die niet bij de resterende 25% van de brievenbussen in de buurt wonen?
PostNL geeft aan dat er altijd een brievenbus in de buurt is waar consumenten brieven voor bezorging de volgende dag kunnen posten. De brievenbussen die na 17:00 worden geleegd staan op plekken waar mensen regelmatig komen, zoals winkelgebieden. Het postbedrijf benadrukt dat 98% van de Nederlanders op niet meer dan 5 kilometer afstand van zo’n winkelgebied woont. Op de brievenbus en in de locatiewijzer op de website van PostNL kunnen consumenten zien of een desbetreffende brievenbus na 09:00 of na 17:00 wordt geleegd.
Kunt u gedetailleerd toelichten hoe de stap van PostNL verenigbaar is met de eis uit het Postbesluit dat PostNL er voor moet zorgen dat de brieven die binnen de Universele Postdienst (UPD) verzonden worden, ten minste in 95% van de gevallen binnen 24 uur bezorgd moeten worden? Is dat ook haalbaar als de brievenbussen massaal eerder geleegd worden zoals PostNL beoogt? Zo nee, bent u voornemens te handhaven op de afgesproken bezorgnorm van 95% binnen 24 uur of bent u bereid om de Autoriteit Consument & Markt (ACM) te vragen om daarop te handhaven? Zo nee, waarom niet?
Het Ministerie van Economische Zaken is verantwoordelijk voor het wettelijk kader. In dat wettelijk kader zijn geen regels over de precieze lichtingstijden van brievenbussen vastgelegd. Daarom heeft PostNL de wettelijke ruimte om tijdstippen van lichting zelf te bepalen en is dit geen norm waar de Autoriteit Consument en Markt (ACM) toezicht op houdt. Als zou blijken dat PostNL door het nemen van deze maatregel niet meer voldoet aan de overige eisen die voortvloeien uit de regelgeving voor de UPD, dan kan de ACM beslissen om hierop te handhaven. De ACM bepaalt daarbij als onafhankelijke toezichthouder haar eigen prioriterings- en handhavingsbeleid.
Is de stap die PostNL zette niet een feitelijke teruggang van 24-uurs- naar 48-uursbezorging van post binnen de UPD? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe apprecieert u de stap van PostNL in het licht van de expliciete wens van de Kamer om niet af te schalen op de 24-uursbezorging en de bijbehorende norm van 95% voor UPD-poststukken?
Deze maatregel past in het beeld dat de financiële houdbaarheid van het huidige postnetwerk onder toenemende druk staat. Zolang de dienstverlening van PostNL voldoet aan het wettelijk kader staat het PostNL vrij om haar dienstverlening aan te passen. Ik vind het hoe dan ook belangrijk dat PostNL transparant is over de lichtingstijden van brievenbussen zodat consumenten weten waar ze aan toe zijn.
Om aan de zorgen van de Kamer tegemoet te komen heb ik inderdaad toegezegd om geen onomkeerbare stappen te zetten terwijl het onderzoek naar de postmarkt van de ACM nog gaande is. Zoals ik eerder heb aangegeven, zal ik dit in het voorjaar verwachte onderzoek en de daaruit volgende bouwstenen meenemen richting mijn toekomstvisie op de postmarkt. Dit betekent dat het vervolgproces is dat ik na de oplevering van het ACM-onderzoek aan uw Kamer een appreciatie wil sturen van het ACM-onderzoek samen met de nota van wijziging, aan de hand waarvan uw Kamer vervolgens de afweging kan maken om het proces van behandeling van de Postwet te starten.
Klopt het zoals de verantwoordelijk directeur van PostNL zei in genoemde publicaties, dat voor deze stap geen aanpassing van relevante wet- en regelgeving nodig is? Hoe verhoudt zich dat tot de genoemde eisen uit het Postbesluit en overige eisen?3, 4
De huidige Postwet en lagere regelgeving bevatten geen bepalingen over de exacte lichtingstijden waarop brievenbussen moeten worden geleegd. Daarom heeft PostNL de wettelijke ruimte om tijdstippen van lichting zelf te bepalen en is dit geen norm waar de Autoriteit Consument en Markt (ACM) toezicht op houdt. Als zou blijken dat PostNL door het nemen van deze maatregel niet meer voldoet aan de overige eisen die voortvloeien uit de regelgeving voor de UPD, dan kan de ACM beslissen om hierop te handhaven. Op basis van het Postbesluit stelt PostNL zelf de voorwaarden vast waaraan verzenders van poststukken moeten voldoen.
Heeft PostNL haar voornemen om 75% van de brievenbussen eerder op de dag te legen voorafgaand met het Ministerie van Economische Zaken besproken? Zo ja, heeft het Ministerie van Economische Zaken daarvoor voorafgaand toestemming gegeven? Kunt u toelichten hoe dat verlopen is en waarom er, als er wel toestemming is gegeven, de Kamer daarover niet geïnformeerd is nu zij zich juist keerde tegen het voornemen om de postbezorging te verruimen naar 48 uur?
Nee, PostNL heeft bij het Ministerie van Economische Zaken geen toestemming gevraagd voor de aangekondigde maatregel. Zolang een interne maatregel binnen het bestaand wettelijk kader past hoeft dit ook niet en staat het PostNL vrij om haar dienstverlening zelfstandig aan te passen.
Welke gevolgen heeft de stap van PostNL voor de andere postbedrijven in de markt die van het netwerk van PostNL afhankelijk zijn? Kunt u toelichten hoe die consequenties door PostNL en/of het Ministerie van Economische Zaken meegewogen zijn bij de stap die PostNL besloot te zetten en welke eventuele reparatiestappen u van PostNL eist om te voorkomen dat andere postbedrijven gedupeerd raken?
Zoals hierboven toegelicht is dit niet met EZ afgestemd. Postbedrijven die onder het toegangsregime gebruikmaken van het netwerk van PostNL leveren hun poststukken direct aan bij PostNL en niet via brievenbussen. Hiervoor gelden afspraken tussen PostNL en andere postvervoerders. Deze zakelijke markt is niet gereguleerd. Het is aan PostNL en de postvervoerders onderling om eventuele wijzigingen te bespreken.
Slimme gestuurde warmtebatterijen |
|
Henk Vermeer (BBB) |
|
Sophie Hermans (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met slimme gestuurde warmtebatterijen, zoals ontwikkeld door Newton Energy Solutions (NEStore), en de mogelijkheden die deze oplossingen bieden om netcongestie te verminderen en duurzame stroom lokaal op te slaan?
Ja, het kabinet is hiermee bekend.
Hoe beoordeelt u de huidige regelgeving rondom Bijna Energieneutrale Gebouwen (BENG) en het Bouwbesluit, die de focus legt op energie-efficiëntie, maar geen waarde toekent aan de flexibiliteit die innovatieve energieopslag zoals deze kan bieden?
BENG-eisen gelden alleen voor nieuwe bouwwerken, waarmee wordt gestuurd op de energiezuinigheid en duurzaamheid. Of een nieuw bouwwerk voldoet aan de BENG2-eis (op basis van primair fossiel energiegebruik) wordt berekend door alle zelf opgewekte elektriciteit in mindering te brengen op het gebouwgebonden energiegebruik. Opslag van zelfopgewekte elektriciteit wordt tot op heden nog niet apart gewaardeerd, aangezien dit het totale gebouwgebonden energiegebruik feitelijk niet beïnvloedt. De energie wordt slechts tijdelijk lokaal opgeslagen.
De nieuwe Energy Performance Building Directive verplicht lidstaten wel om rekening te houden met opslag bij de bepaling van de energieprestatie van gebouwen. Dit moet uiterlijk in mei 2026 worden geïmplementeerd. Op dit moment lopen de besprekingen over hoe dit vertaald moet worden in de bepalingsmethode voor de energieprestatie (NTA8800).
Om opslag te waarderen wordt gedacht aan een beperkte en voor de gebouweigenaar gunstige bijstelling. Op dit moment wordt uitgewerkt hoe naast elektrische opslag ook thermische opslag gewaardeerd kan worden. De afstemming hierover vindt plaats in de breed samengestelde projectgroep van NTA8800 bij de Stichting Koninklijk Nederlands Normalisatie Instituut (NEN).
Klopt het dat bestaande subsidies zoals Investeringssubsidie Duurzame Energie (ISDE), Energie-investeringsaftrek (EIA) en Stimulering bouw en onderhoud sportaccommodaties (BOSA) uitsluitend gericht zijn op isolatie en warmtepompen, en dat energieopslag daardoor niet wordt gestimuleerd? Zo ja, bent u bereid deze regelingen te herzien om ook innovaties zoals de slimme gestuurde warmtebatterijen te ondersteunen?
De Investeringssubsidie Duurzame Energie (ISDE) kan worden gebruikt voor isolatie en warmtepompen, maar ook voor andere technieken zoals bijvoorbeeld windturbines (zakelijk) en zonneboilers. Binnen een aantal van deze technieken speelt tijdelijke energieopslag ook een rol via bijvoorbeeld een buffervat. In de Energie-investeringsaftrek (EIA) kan energieopslag (en dus batterijopslag) ook worden meegenomen, maar deze is alleen beschikbaar voor ondernemers. Dit komt doordat dit een fiscale regeling is. De Stimulering bouw en onderhoud sportaccommodaties (BOSA) is gericht op amateursportorganisaties. Sinds 2025 kunnen deze organisaties kiezen of zij voor verduurzamingsmaatregelen een beroep willen doen op de BOSA of de regeling Duurzaam maatschappelijk vastgoed (DUMAVA). Middels de DUMAVA kunnen verduurzamingsmaatregelen zoals energieopslag worden meegenomen.
Veel initiatieven rondom energieopslag zijn nog in ontwikkeling en niet klaar om op de markt gebracht te worden. Daarom ondersteunt het kabinet technologische ontwikkelingen in energieopslag via onderstaande regelingen:
In de afgelopen jaren zijn er verschillende projecten ondersteund via deze subsidieregelingen. Zo ook twee projecten van Newton Energy Solutions (NEStore) via de MOOI-regeling.
Gezien de beschikbare subsidies waarbij technologische ontwikkelingen in energieopslag worden ondersteund, ziet het kabinet op dit moment geen redenen om de ISDE, de EIA of de BOSA op dit vlak te herzien.
Ziet u het risico dat zonder grootschalige stimulering van energieopslag de energietransitie onnodig duur en inefficiënt wordt?
Energieopslag is een cruciaal onderdeel van de toekomstige flexibiliteitsbehoefte van een duurzaam energiesysteem. Daarom wordt energieopslag op dit moment gestimuleerd vanuit de overheid. Om deze stimulering van energieopslag toe te lichten, moet er een onderscheid worden gemaakt tussen innovatie en uitrol van energieopslag.
Op het gebied van innovatie ondersteunt de overheid onderzoek, ontwikkeling en demonstratie van innovaties in energieopslag op verschillende manieren. Dit gebeurt via de regelingen DEI+, MOOI, EKOO en de regelingen vanuit het Battery Competence Cluster (BCC-NL). Deze maatregelen dragen bij aan de ontwikkeling van technologische ontwikkelingen in energieopslag. Indien deze ontwikkelingen niet tijdig plaatsvinden, kan het gebrek aan betere oplossingen ertoe leiden dat de energietransitie inefficiënt wordt. Gelukkig zien we dat de markt veel gebruik maakt van deze regelingen met overschrijvingen op de regelingen.
Voor de uitrol van opslagprojecten heeft de overheid een faciliterende rol. De faciliterende rol houdt in dat de overheid zich inzet om de juiste marktcondities te creëren waarbij een gezonde business case tot stand kan komen. Er is bijvoorbeeld met de ACM gekeken naar verschillende tariefcontracten voor korting op nettarieven voor o.a. energieopslag (tijdsduurgebonden contracten). Ook wordt vanuit de overheid ondersteuning geboden bij de marktintroductie van energieopslagtechnologieën via de Energie-investeringsaftrek (EIA). Daarnaast is in de Flex-e regeling mogelijk om ondersteuning te krijgen voor energieopslag wanneer deze bijdraagt aan het verminderen van netcongestie.
Bent u het eens dat lokaal geplaatste warmtebatterijen zoals de NEStore, effectiever zijn in het verminderen van netcongestie bij lokale duurzame energiebronnen?
Warmtebatterijen die geplaatst zijn bij lokale duurzame energiebronnen kunnen de energie die wordt opgewekt direct opslaan als warmte. Hiermee wordt voorkomen dat deze energie wordt teruggeleverd aan het net. Het net wordt hierdoor minder belast, waardoor op bepaalde piekmomenten netcongestie verminderd kan worden.
Het effect op netcongestie is afhankelijk van de tijden waarop de energie als warmte wordt opgeslagen. Wanneer de warmtebatterij vol zit, zal het overschot alsnog aan het net moeten worden geleverd. De hoeveelheid energie waarmee de warmtebatterij het net «ontziet», hangt daarom af van de capaciteit van de warmtebatterij.
Hiermee rekening houdend kan een strategisch geplaatste warmtebatterij in theorie netcongestie helpen verzachten. De efficiëntie hangt daarentegen dus af van de capaciteit en plaatsing van de batterij en op welke momenten energie als warmte wordt opgeslagen.
Bent u bereid om de ontwikkeling van lokaal schaalbare energieopslag als prioriteit op te nemen in uw beleid?
Energieopslag speelt een belangrijke rol in het toekomstig energiesysteem. Voor thuis- en buurtbatterijen lopen met netbeheerders en de sector gesprekken over hoe deze het beste in het net ingepast kunnen worden, zonder dat deze netcongestie verergeren. Ontwikkelingen in prijs en opslagduur van batterijen kunnen de mogelijkheden voor netcongestieneutrale inpassing verder verbeteren.
Daarnaast bieden bestaande regelingen voor innovatie en energie-infrastructuur, zoals de Missiegedreven Onderzoek, Ontwikkeling en Innovatie (MOOI), reeds mogelijkheden voor bedrijven zoals Newton Energy Solutions (NEStore) om innovaties verder te ontwikkelen en op te schalen.
Op deze wijze ondersteunt het kabinet de uitrol van lokale schaalbare energieopslag.
Bent u op de hoogte van het feit dat met een investering van 100 miljoen euro een Nederlandse Gigafactory gebouwd kan worden die 100.000 NEStores per jaar produceert, en dat dit zowel banen als concurrentievoordeel kan opleveren?
In algemene zin kijkt het kabinet met interesse naar investeringsvoorstellen die bijdragen aan het duurzame verdienvermogen van Nederland. Wanneer een investeringsvoorstel wordt ingediend kan de haalbaarheid en de kansrijkheid van het voorstel het best worden bepaald. Voor ondersteuning van de financiering zijn de verschillende regelingen benoemd in de beantwoording van vraag 3 beschikbaar.
Hoe verklaart u dat Tesla soortgelijke fabrieken bouwt in Duitsland voor een investering van zes miljard euro, terwijl Nederland achterblijft in vergelijkbare initiatieven?
Wanneer bedrijven zoals Tesla een locatie kiezen voor hun productiefaciliteiten, maken zij een afweging op basis van een breed scala aan factoren. Nederland scoort traditioneel sterk dankzij uitstekende logistieke verbindingen en de sterke innovatieve hubs. Tegelijkertijd zijn er enkele bekende uitdagingen, zoals ruimtelijke ordeningsvraagstukken (beperkte ruimte, stikstofproblematiek, netcongestie).
Sommige lidstaten, zoals Frankrijk en Duitsland, zijn in bepaalde gevallen bereid om met substantiële financiële middelen dergelijke investeringen te ondersteunen. Dit kan mede verklaren waarom de genoemde fabrieken in Duitsland worden gebouwd. Ook in Nederland is de overheid actief bezig met het aantrekken van investeringen uit het buitenland via bijvoorbeeld de Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA) en de NFIA wijst daarbij partijen ook op de in Nederland beschikbare ondersteuningsregelingen.
Bent u bereid te onderzoeken hoe u kunt bijdragen aan het draagvlak en financiering voor de bouw van een dergelijke Gigafactory in Nederland?
In algemene zin is Nederland actief met het aantrekken van significante investeringen en veelbelovende, innovatieve bedrijven, ook op het gebied van batterijtechnologie. Partijen zoals de Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA) benaderen proactief buitenlandse bedrijven bij signalen over op handen zijnde investeringen.
Daarnaast kijkt het kabinet met interesse naar nationale initiatieven die een grote toegevoegde waarde kunnen hebben voor ons duurzame verdienvermogen, onze internationale concurrentiekracht en de maatschappelijke uitdagingen waarvoor we staan. Het initiatief voor dergelijke nationale projecten ligt primair bij private partijen. Overheidspartijen staan vervolgens open voor een gesprek om te verkennen hoe afhankelijk van de specifieke casus zij kunnen ondersteunen bij het creëren van de juiste randvoorwaarden en of door te wijzen op de beschikbare overheidsregelingen.
Welke concrete stappen bent u bereid te nemen om innovatieve bedrijven zoals Newton Energy Solutions te ondersteunen en hun bijdrage aan de energietransitie te maximaliseren?
Innovatieve bedrijven kunnen zowel gebruik maken van het generieke als het gerichte innovatie-instrumentarium van de Ministeries van EZ en KGG. Zo helpt de Wet Bevordering Speur- en Ontwikkelingswerk (WBSO) innovatieve bedrijven in het algemeen, en zijn de PPS-innovatieregeling (PPS-i) en de regeling Missiegedreven Onderzoek, Ontwikkeling en Innovatie (MOOI) voorbeelden van enkele gerichte regelingen waar bedrijven als Newton Energy Solutions (NEStore) gebruik van kunnen maken.
In de Nationale Technologiestrategie (NTS) is Energy Materials aangemerkt als prioriteit. De activiteiten van NEStore lijken goed aan te sluiten op deze prioriteit zeker omdat warmteopslag één van de drie aandachtsgebieden is binnen Energy Materials. Op dit moment werkt de Minister van Economische Zaken aan het omvormen van het EZ-instrumentarium zodat het nog beter te laten aansluiten bij de prioriteiten van de NTS. Het doel hiervan is dat bedrijven als NEStore in de nabije toekomst nog beter gebruik kunnen maken van het instrumentarium van EZ. In het derde kwartaal van 2025 informeert de Minister van EZ de Kamer over zijn voornemens.
Kunt u de Kamer informeren over de voortgang van eventuele beleidswijzigingen op dit gebied vóór het derde kwartaal van dit jaar?
Het kabinet werkt op dit beleidsgebied de randvoorwaarden voor netcongestieneutrale inpassing van thuisbatterijen uit. Dit wordt samen met de sector, netbeheerders en de ACM gedaan. Naar verwachting kunnen deze afspraken voor de zomer van 2025 worden gerealiseerd. Daarna kan worden onderzocht of de stimulering van thuisbatterijen waardevol kan zijn om netcongestie tegen te gaan.
Verzorgingsplaatsen van de toekomst |
|
Henk Vermeer (BBB) |
|
Barry Madlener (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Erkent u dat het huidige beleid, met de hoge kosten voor kavelverwerving en exploitatie omtrent verzorgingsplaatsen langs rijkswegen, de beoogde gelijke kansen voor mkb-ondernemers ondermijnt? En zo nee, waarom niet?
Onder het huidige beleid bestaat er geen veiling voor shops of laadpalen op verzorgingsplaatsen. Vergunningen voor deze voorzieningen worden via een loting (in het geval van een zelfstandig laadstation – een basisvoorziening) of op aanvraag (als het gaat om laadpalen of shops als aanvullende voorziening) toegekend.
De locaties voor de verkoop van motorbrandstoffen (benzinestations) worden door het Rijksvastgoedbedrijf geveild. Het Rijksvastgoedbedrijf veilt de huurrechten voor tankstations op basis van de Wet tot veiling van bepaalde verkooppunten van motorbrandstoffen (ook wel Benzinewet genoemd). In deze veilingen worden soms hoge bedragen betaald. De markt bepaalt de hoogte van deze biedingen echter zelf.
Iedere partij kan onder dezelfde voorwaarden meedoen aan de veilingen van tankstations. Dat gezegd hebbende is er sprake van enige toetredingsdrempels tot de benzinemarkt. Uit evaluaties van de Benzinewet komt onder meer dat toetreding tot de benzinemarkt moeilijk is omdat het een ingewikkelde markt is. Deze markt vraagt specifieke kennis, een netwerk en adviseurs, veel kapitaal en ervaring met tankstations langs rijkswegen.
Voor alle voorzieningen geldt dat vergunninghouders voor het gebruik van de grond (verzorgingsplaatsen liggen op Rijksgrond) huur betalen aan het Rijksvastgoedbedrijf. De hoogte van de huurprijs hangt onder meer af van het aantal passanten, de grootte van de locatie, het aantal verkochte liters brandstof en kWh aan stroom. Kleinere tankstations betalen dus ook minder huur dan grotere stations. Dit komt kleinere (mkb-)partijen ten goede.
Welke concrete stappen zult u nemen om mkb-ondernemers betere kansen te geven bij de veilingen van rijksweglocaties, en wanneer kunnen zij deze verwachten?
Gelijke toegang voor alle ondernemers is erg belangrijk. Daarom heeft het Ministerie van IenW al sinds de start van het programma Verzorgingsplaats van de toekomst op frequente basis contact met kleine en grote ondernemers.
Rijksweglocaties voor motorbrandstoffen worden geveild onder de Benzinewet. De Benzinewet wordt met een nieuw beleid op de verzorgingsplaatsen niet gewijzigd.
Op dit moment ligt er een conceptwetsvoorstel voor ter internetconsultatie. Met dit conceptwetsvoorstel wordt een nieuw systeem voorgesteld voor het verlenen van vergunningen voor laadpalen en shops op verzorgingsplaatsen. Het voorstel is onderdeel van een nieuw beleid op de verzorgingsplaatsen. Een belangrijk aandachtspunt bij het opstellen van dit beleid en het conceptwetsvoorstel is een gelijk speelveld en gelijke kansen voor (mkb-)ondernemers.
In het conceptwetsvoorstel dat openstaat voor consultatie is bijvoorbeeld opgenomen dat voor iedere dienst een aparte vergunning wordt vergeven. Dit is belangrijk om ondernemers gelijkwaardige kansen te bieden. Zo heeft een brede groep ondernemers toegang tot de markt. Dit verlaagt toetredingsdrempels, leidt tot meer concurrentie en biedt de weggebruiker meer keuzevrijheid. Een ondernemer die bijvoorbeeld alleen een shop wil aanbieden, maar geen laadstation, biedt alleen op de shop. Een ondernemer die alleen een laadstation wil aanbieden, biedt alleen op het laadstation. Een ondernemer die beiden wil aanbieden biedt op beiden. Wanneer bijvoorbeeld de hele verzorgingsplaats aan een partij zou worden gegund (na veiling) zou dit ten nadele van kleinere (innovatieve) partijen zijn. Zij zouden in deze variant («alles in een hand» genoemd) dan moeten bieden voor de hele verzorgingsplaats (tanken, laden en shop).
Daarnaast doet het kabinet onderzoek naar het beperken van de regeldruk o.a. in de uitwerking van een nieuw beleid. Hierbij worden alle aanbieders op verzorgingsplaatsen geconsulteerd. De bevindingen neemt het kabinet mee in de uitwerking van het wetsvoorstel.
Bent u zich bewust van de negatieve gevolgen van de Tijdelijke Beleidsregel voor de uitrol van laadpalen, de verkeersveiligheid, de weggebruikers en de energietransitie?
De tijdelijke beleidsregel is nodig om nieuw beleid straks in te kunnen voeren. Onder de tijdelijke beleidsregel worden nieuwe vergunningen voor laadpalen op verzorgingsplaatsen toegekend met een aangepaste looptijd. De looptijd van de nieuwe vergunning hangt af van de resterende looptijd van het zelfstandige laadstation (de zogenoemde basisvoorziening laden) op de verzorgingsplaats. Alleen als deze resterende looptijd korter is dan 5 jaar wordt een vergunning voor een laadpaal niet toegekend. Dit is om te voorkomen dat er vergunningen worden toegekend die niet redelijkerwijs zijn terug te verdienen binnen de looptijd. Wanneer de periode langer is dan 5 jaar wordt een vergunning dus verleend tot de duur van de basisvoorziening laden op diezelfde verzorgingsplaats.
Het kabinet is zich bewust van de zorgen van de sector. Daarom werkt het kabinet hard door aan nieuw beleid. Bijvoorbeeld door een conceptwetsvoorstel in consultatie te doen. De overgang van een bestaande situatie naar een nieuw beleid vraagt om moeilijke keuzes. Als deze keuzes nu niet worden gemaakt blijft de problematiek op verzorgingsplaatsen die aanleiding was voor een nieuw beleid, voortbestaan.
Tot slot: de tijdelijke beleidsregel lijkt geen negatieve invloed te hebben op de verkeersveiligheid en het aanbod van voorzieningen op de verzorgingsplaats. Wat betreft de verkeersveiligheid: het beperken van laadpalen tot één of enkele plekken op de verzorgingsplaats beperkt zoekverkeer van weggebruikers op zoek naar een geschikte laadpaal. Dit verkleint het risico op verkeersonveilige verplaatsingen op de verzorgingsplaats. Wat betreft het aanbod: in de toekomst is een grootschalige uitbreiding van het aantal laadpalen nodig, maar het bestaande netwerk lijkt op dit moment nog te voldoen aan de vraag van de weggebruiker.
Kent u de zorgen van de sector? En wat is de reden voor de verlenging van de Tijdelijke Beleidsregel, ondanks de zorgen van de sector?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom werd de Tijdelijke Beleidsregel niet per 1 januari 2025 beëindigd, zoals de sector vraagt?
Zie antwoord vraag 3.
Welke alternatieven ziet u om de uitrol van laadinfrastructuur te versnellen zonder de bestaande ondernemers te benadelen?
Om de uitrol van laadpalen te versnellen is een nieuw systeem van vergunningverlening nodig. Een nieuw systeem zal ook meer duidelijkheid bieden voor alle ondernemers. Het wetsvoorstel dat nodig is voor dit systeem ligt op dit moment voor ter internetconsultatie.
Vanaf 2028 verlopen de vergunningen voor laadstations op ruim 166 verzorgingsplaatsen. Het is de bedoeling dat deze worden geveild op grond van de wet ‘marktordening voorzieningen verzorgingsplaatsen’. Hier kunnen bestaande (maar ook eventuele andere, nieuwe ondernemers) aan meedoen. De eerste veilingen kunnen plaatsvinden nadat de nieuwe wet inwerking is getreden, naar verwachting vanaf 2027.
Gelijke kansen voor ondernemers en lage toetredingsdrempels zijn belangrijke uitgangspunten van een nieuw beleid op de verzorgingsplaatsen, waar het conceptwetsvoorstel een onderdeel van is. Zie ook het antwoord op vraag 2. Dit betekent ook dat bestaande ondernemers niet worden benadeeld. Onder het nieuwe beleid worden de looptijden van bestaande vergunningen dan ook gerespecteerd.
Hoe verklaart u dat de zorgplicht voor leveringszekerheid van brandstoffen tot 2050 botst met de teruglopende verkoop en de blijvende investeringsverplichtingen voor mkb-ondernemers?
Het huidige beleid en het nieuwe beleid kennen geen plicht om de leveringszekerheid te waarborgen. Wel is het belangrijk dat het aanbod van voorzieningen op de verzorgingsplaats goed aansluit op de behoefte van de weggebruiker en het wagenpark. Tankstations blijven voorzien in een essentiële behoefte voor de Nederlandse weggebruiker, de behoefte aan benzinepompen en laadpalen zal de komende decennia naast elkaar blijven bestaan. Het merendeel van de Nederlandse automobilisten rijdt nog vele jaren op fossiele brandstof. Het is daarom vanzelfsprekend dat er zo veel mogelijk plekken zijn en blijven om te tanken.
Wel zien we dat de verkoop van motorbrandstoffen langs het hoofdwegennet al enige tijd aan het afnemen is. Uiteraard is het van belang dat er voldoende tankaanbod blijft dat aansluit bij de behoefte van de automobilisten.
Om te bepalen hoe dit wordt gedaan zal samen met de markt gekeken worden naar een passende strategie die rekening houdt met voldoende aanbod en de levensvatbaarheid van motorbrandstofverkooppunten op het hoofdwegennet. Zie ook het antwoord op vraag 12.
Hoe denkt u de leveringszekerheid van brandstoffen te garanderen, terwijl tegelijkertijd de levensvatbaarheid van mkb-tankstations onder druk staat?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe kunnen mkb-tankstationhouders tegemoetgekomen worden voor de hoge kosten die zij moeten blijven maken voor de levering van brandstof, terwijl de afname hiervan steeds verder daalt en zij geen laadpalen mogen openen?
Zoals aangegeven bij antwoord op vragen 7 en 8 gaan we in gesprek met de markt over hoe om te gaan met de afnemende vraag naar fossiele brandstoffen. Als een ondernemer ziet dat de behoefte van de weggebruiker verandert, kan hij er bijvoorbeeld voor kiezen minder tankzuilen aan te bieden en zich meer te richten op laadpalen. Hiervoor biedt hij mee op een locatie voor laadpalen die onder het nieuwe beleid in de markt wordt gezet. Ondernemers kunnen zo zelf bepalen of ze motorbrandstoffen, laadpalen of beiden willen aanbieden. De tijdelijke beleidsregel, die de looptijd van aangevraagde vergunningen voor laadpalen – op dit moment in bepaalde gevallen verkort, is een tijdelijke maatregel.
Deelt u de mening dat het beperken van de rechten van mkb-tankstationhouders die hebben betaald voor hun concessie leidt tot onbetrouwbaar overheidsbeleid en een vertrouwensbreuk met de sector?
Nee, deze mening deelt het kabinet niet. De looptijden van bestaande van ondernemers, waaronder de mkb-tankstationhouders, zijn en worden gerespecteerd. De tankstationhouders hebben via de benzineveiling het recht verkregen een tankstation uit te baten voor een periode van maximaal 15 jaar. Deze overeenkomsten worden gerespecteerd. Er is veelvuldig contact geweest met de sector tijdens het opstellen van een nieuw beleid. Ook heb ik bij mijn aantreden gesprekken gevoerd met de belanghebbende partijen. Hier heb ik ook aangegeven dat de zorgen van deze partijen mee zullen worden genomen in het verder uitwerken van het nieuwe beleid.
Welke concrete maatregelen neemt u om het vertrouwen van mkb-tankstationhouders te herstellen en hun verleende rechten te waarborgen gedurende de concessieperiode?
De belanghebbende partijen, waaronder de mkb-tankstationhouders, zijn betrokken bij de vorming van een nieuw beleid. Gesprekken met deze partijen worden op dit moment nog steeds gevoerd en zullen ook in de toekomst gevoerd blijven worden.
Daarbij hebben alle belanghebbende partijen de komende weken de gelegenheid om via de openstaande internetconsultatie te reageren op een conceptwetsvoorstel dat onderdeel is van het nieuwe beleid.
Kunt u toezeggen dat de uitfasering van fossiele brandstoffen gebaseerd zal zijn op objectieve criteria, vastgesteld aan de hand van een «routekaart» en in overleg met de sector?
Het is inderdaad de bedoeling dat er voor de eventuele uitfasering van fossiele brandstoffen objectieve criteria gebruikt worden. Deze uitfasering wordt uitgewerkt in de routekaart, maar deze onderdelen van het nieuwe beleid zijn geen onderdeel van het wetsvoorstel. Het wetsvoorstel ziet met name op het systeem voor de verdeling van vergunningen. Voor de routekaart wordt een apart participatietraject opgezet. Dit traject zal naar verwachting in het tweede deel van 2025 plaatsvinden. Zo hebben alle belanghebbende partijen een kans om mee te denken over de «verzorgingsplaats van de toekomst».
Welke stappen heeft u al gezet om de samenwerking met de sector te verbeteren en wat is de tijdlijn voor concrete acties?
De sector is intensief betrokken bij de vorming van het nieuwe beleid op verzorgingsplaatsen. De sector zal ook betrokken worden bij de nadere uitwerking ervan. Op deze manier krijgen belanghebbenden meermaals de mogelijkheid hun zienswijze te geven en eventuele zorgen aan te kaarten. De zorgen die u benoemt in uw vragen zijn bekend bij het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat. Zie ook de antwoorden op vraag 11 en 12.
Bent u bereid om regelmatig met de sector in gesprek te gaan om de voortgang te bespreken en aanpassingen in het beleid door te voeren indien nodig?
Uiteraard. Die contacten zijn er al geruime tijd met het ministerie en die contacten zullen ook blijven.
Mijnbouwherstel in Limburg |
|
Henk Vermeer (BBB) |
|
Sophie Hermans (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Wat is er tussen 2020 en 2024 ondernomen om de openstelling van de schadeafhandeling mogelijk te maken?
Vanaf 2020 zijn met rechtsopvolgers van voormalige mijnbouwbedrijven gesprekken gevoerd. Helaas lukte het niet om met de rechtsopvolgers tot een passende oplossing te komen voor de afhandeling van schade door voormalige steenkoolwinning. Vanaf 2022 zijn er gesprekken gevoerd met de regio over de vormgeving van een regeling waarbij het uitgangspunt een onverplichte tegemoetkoming vanuit de overheid was voor mijnbouwschade aan woningen van particuliere huiseigenaren. In mei 2023 heeft het kabinet samen met de regio gezamenlijke uitgangspunten vastgesteld en in oktober 2023 is dit verder uitgewerkt tot de zogenoemde inrichtingsprincipes.
Vervolgens is geprobeerd om de uitvoering van de beoogde regeling bij een bestaande organisatie te beleggen. Dit bleek helaas niet mogelijk. Hierbij is ook gekeken naar regionale oplossingen. Omdat het twee tot drie jaar kan duren voordat er een nieuwe organisatie met een wettelijke taak is opgericht en ingericht, is er nu voor gekozen om eerst een tijdelijke organisatie in te richten die vervolgens over kan vloeien in een definitieve organisatie. De implementatie hiervan vergt tijd. Ook voor een tijdelijke organisatie geldt bijvoorbeeld dat er een ICT-systeem moet worden ingericht en mensen moeten worden geworven. Het streven is om de tijdelijke organisatie zo spoedig mogelijk te laten starten met de afhandeling van schades. De schadeafhandeling zal eind 2025 worden gestart.
Kunt u nu bevestigen dat u alles scherp op de radar heeft zodat het gerechtvaardigd is te zeggen dat het Rijk kan garanderen dat de regeling op 2 januari 2026 uiterlijk voor burgers opengaat?
Ja, het kabinet heeft de benodigde stappen scherp op de radar. De grootste stap is het inrichten van de tijdelijke organisatie. Deze zal bemenst worden vanuit RVO en werken onder de vlag van het Ministerie van Klimaat en Groene Groei. Parallel hieraan zal begonnen worden met het inrichten van een definitieve organisatie. Dit traject zal twee tot drie jaar duren. Ik zal mij maximaal inspannen om ervoor te zorgen dat de regeling, en als eerste het digitale loket, eind 2025 open kan.
Op welke wijze kunt u versnelling organiseren binnen het voorbereidingsproces, zodat zorgvuldigheid en daadkracht worden gecombineerd en de regeling mogelijk al in 2025 open kan voor de gedupeerde eigenaren?
De huidige planning voor het inrichten van de tijdelijke organisatie is ambitieus, maar haalbaar. Het kabinet begrijpt dat u daadkracht wil zien. De kennis en ervaring die is opgedaan bij de oprichting van de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (TCMG), de voorganger van het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG), zal worden gebruikt om de uitvoering van de regeling via de tijdelijke organisatie in te richten. Die ervaring leert ook dat het juist in deze fase belangrijk is om zorgvuldig te zijn, om te zorgen voor een soepele implementatie en uitvoering van de regeling. Het kabinet zal de regeling eind 2025 openstellen.
Welke zwaarwegende redenen zouden er kunnen zijn om eventueel van een zelfstandig bestuursorgaan (zbo) af te zien? Zijn er alternatieve rechtsvormen die voor de betrokken burgers sneller of betere uitkomsten kunnen bieden?
Het kabinet heeft in het voorjaar van 2024 aan het adviesbureau AEF gevraagd om mogelijke organisatievormen te onderzoeken. Uit het advies kan geconcludeerd worden dat een Rijksdienst de meest haalbare optie is. In juni 2024 zijn twee kwartiermakers aan de slag gegaan. Zij hebben in december 2024 geadviseerd om een zelfstandig bestuursorgaan in te richten.
Het kabinet werkt nu, naar het advies van de kwartiermakers, verder uit hoe de uitvoering kan worden vormgegeven. Dit moet gebeuren in lijn met het kabinetsbeleid inzake verzelfstandiging1 en in een wet.2 Dit beleid vereist terughoudendheid bij het opzetten van (nieuwe) zelfstandige bestuursorganen. Om die reden vergt dit instemming van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, als verantwoordelijk Minister voor de organisatie van het openbaar bestuur. Ook worden de aanbevelingen van de Nationale ombudsman gevolgd om de lessen uit andere hersteloperaties te benutten.3
Kunt u toelichten welke processen parallel geschakeld zijn of worden teneinde de burgers niet nodeloos te laten wachten op openstelling, in het licht van de oprichting van een Tijdelijke Organisatie (TO)?
Een operationele Tijdelijke Organisatie is nodig om de regeling open te kunnen stellen. Hier zit straks de menskracht, de systemen en het fysieke loket om – samen met de Limburg Kamer van de Commissie Mijnbouwschade – de aanvragen te kunnen behandelen. Conform planning zal de regeling eind 2025 open gaan. Een projectteam vanuit KGG-RVO zal tot en met medio december werken aan de volgende parallelle trajecten. Dit zijn:
Deelt u dat de burgers die schade hebben niet nodeloos in schadetoerekeningformules betrokken moeten worden? Als het aannemelijk is dat de aangetroffen schade voortkomt uit de mijnbouw, is dat dan afdoende?
Ja, dat deelt het kabinet. Het kabinet wil dat de schadeafhandeling laagdrempelig en transparant is. Het kabinet deelt ook dat het criterium «voldoende aannemelijk» voor deze schade afhandeling zal worden gebruikt. Fysieke schade aan woningen van particuliere huiseigenaren waarvan het voldoende aannemelijk is dat deze is veroorzaakt door bodembeweging als gevolg van de voormalige steenkoolwinning zal worden vergoed. Wat voldoende aannemelijk is, zal objectief en op eenduidige en begrijpelijke wijze moeten worden vastgesteld. Zo moet bijvoorbeeld worden vastgesteld of de schade geen andere autonome oorzaak heeft. De Limburg Kamer van de Commissie Mijnbouwschade (hierna: commissie) heeft de definitie van «voldoende aannemelijk» nader uitgewerkt in de werkgroep «Aannemelijkheid». De commissie wordt gevraagd om advies uit te brengen over aanvragen op grond van de regeling, doet in dat kader onderzoek en geeft een advies over het schadebedrag. De commissie zal in de komende maanden via een pilot project bekijken hoe het criterium «voldoende aannemelijk» in de praktijk werkt.
De besluiten op basis van de adviezen van de commissie worden ten tijde van de Tijdelijke Organisatie genomen door de Minister, en later door Instituut Mijnbouwschade Limburg (IML) op het moment dat het IML daartoe wordt gemandateerd.
De regeling zal ook gaan gelden voor particuliere huiseigenaren die lid zijn van een Vereniging van Eigenaren.
Is het volgen van een medezeggenschapstraject een vereiste voor het oprichten van een Tijdelijke Organisatie? Is het noodzakelijk dat de selectie van directeur en bestuur via de Algemene Bestuursdienst verloopt, of is dit een keuze die u zelf kunt maken?
Het kabinet verwacht dat het medezeggenschaptraject voor de tijdelijke organisatie nodig zal zijn. Het functieniveau van de bestuurlijke en de leidinggevende functies van de tijdelijke organisatie en een definitieve organisatie vereisen dat de werving via de Algemene Bestuursdienst verloopt. De regio zal betrokken worden bij het opstellen van de functieprofielen en bij de selectie van de kandidaten.
Is de gehele post «Schadeafhandeling Mijnbouw Limburg» in de begroting van Klimaat en Groene Groei bedoeld voor schade-uitkeringen aan gedupeerde burgers, of worden hier ook andere kosten uit gefinancierd?
De post «Schadeafhandeling Mijnbouw Limburg» is bedoeld voor de schadevergoedingen, onderzoekskosten en uitvoeringskosten. Voor de periode 2025 tot 2029 zijn de volgende bedragen beschikbaar: € 5,7 mln. (2025), € 2,2 mln. (2026), € 4,0 mln. (2027), € 4,0 mln. (2028), € 4,0 mln. (2029). Vanaf 2030 is structureel € 1,0 mln. beschikbaar.4 De inzet van het kabinet is om de kosten te verhalen op de rechtsopvolgers van de voormalige mijnbouwbedrijven.
Is de begrotingspost van 19,5 miljoen euro bedoeld als een eerste aanzet, en is voorzien dat deze wordt aangevuld zolang dat nodig is?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u toezeggen dat in de nieuwe structuur die nu wordt ingericht, de samenwerking tussen de drie overheidslagen geborgd blijft? Op welke wijze wordt gewaarborgd dat de nieuwe organisaties onafhankelijk kunnen adviseren, terwijl er tegelijkertijd voldoende draagvlak in de regio blijft bestaan?
De betrokkenheid van de regio bij deze regeling is heel belangrijk en daarmee een sleutel voor succes. Uiteraard zal op bestuurlijk niveau in een adequate overlegstructuur worden voorzien. In de komende maanden zal met de regio verder worden verkend op welke wijze haar rol bij de afhandeling van schade door de uitvoeringsorganisatie kan worden vormgegeven. Dat dit de vorm krijgt van een adviesrecht voor de regio deelt het kabinet echter niet op voorhand. Het is bijvoorbeeld onduidelijk wat de status van zo’n advies zou zijn op het moment dat de schadeafhandeling wordt uitgevoerd door een zelfstandige uitvoeringsorganisatie.
Deelt u de zienswijze dat het opteren voor een adviesrecht door de regio een sleutel voor succes is, en bent u bereid zich maximaal in te spannen om dit te realiseren?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u toezeggen dat de Commissie Mijnbouwschade aan de slag gaat met de 10 pilotgevallen, en dat de Kamer op de hoogte wordt gehouden van het verloop van deze pilots?
Ja, de Limburg Kamer van de Commissie Mijnbouwschade (hierna: commissie) heeft hiervoor onlangs een opdracht gekregen. Via deze pilot kan de commissie onder meer testen hoe het uitgangspunt voldoende aannemelijkheid in de praktijk werkt. De commissie heeft op 21 maart jl. met de tien bewoners gesproken en heeft hen geïnformeerd over de planning van de pilot. De commissie zal over de pilot een rapport opstellen. Het rapport zal naar verwachting na de zomer gereed zijn. Het zal in de stuurgroep I3ML worden besproken en naar de Tweede Kamer worden gestuurd.
Kunt u toelichten hoe een samenwerking met het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG) concreet zal worden ingevuld en welke voordelen dit oplevert voor de schadeafhandeling in Limburg?
Zijn er mogelijkheden om een digitaal loket eerder te openen dan december 2025, bijvoorbeeld in een beperkte vorm, zodat burgers zich tijdig kunnen melden en voorbereiden op de aanvraagprocedure?
Kunt u aangeven hoe dit adviesloket wordt ingericht, welke diensten het biedt en op welke termijn het operationeel zal zijn?
Kunt u aangeven hoe deze pilotgevallen met kleine schadegevallen worden geselecteerd en of de lessen hieruit direct worden meegenomen in de verdere uitrol van de regeling?
Welke procedures, zoals de rijkscoördinatieregeling, lopen er op dit moment nog om project Wieringerhoek alsnog doorgang te laten vinden?1
Er lopen op dit moment geen procedures. Onlangs heeft het kabinet het besluit genomen om de aanvraag van Meerlicht B.V., tot het nemen van een projectbesluit voor het project Buitendijks Plan, af te wijzen.
Is het definitieve standpunt van u dat het project Wieringerhoek geen doorgang kan vinden?
De ontwikkeling van een zon-op-waterproject in de Wieringerhoek staat op gespannen voet met een aantal andere belangrijke opgaven in het gebied (waterberging, zoetwatervoorraad, ecologie en Defensie). Als Rijk vinden wij het van belang om deze opgaven, die al onder druk staan, niet verder in de verdrukking te brengen met de ontwikkeling van een zon-op-waterproject. Daarmee concludeert het kabinet dat er op dit moment geen of onvoldoende zicht is op het verkrijgen van de vereiste toestemmingen en vergunningen voor het project.
Bent u op de hoogte dat provincie Noord-Holland en gemeente Medemblik stappen zetten om het project Wieringerhoek alsnog te realiseren?
Het is het kabinet bekend dat de provincie Noord-Holland en de gemeente Medemblik het project een warm hart toedragen, maar het kabinet is niet op de hoogte van eventuele stappen die zij zetten om het project alsnog mogelijk te maken.
Vindt u het ook een vreemde en onwenselijke situatie dat de provincie Noord-Holland en de gemeente Medemblik doorgaan om project Wieringerhoek te realiseren, ondanks dat de Minister heeft aangegeven het project stop te zetten? Bent u voornemens om alle verdere stappen van de provincie Noord-Holland en de gemeente Medemblik een halt toe te roepen?
Het Rijk is eigenaar van het IJsselmeer. Dit betekent dat medewerking van het Rijk vereist is voor het verkrijgen van de voor het project benodigde gronden. Bovendien geldt dat Rijksenergieprojecten (waar ook zonprojecten met een capaciteit van ten minste 50 megawatt (MW) onder vallen), onder de Omgevingswet de projectprocedure dienen te doorlopen. Ik ben samen met de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening (VRO) bevoegd gezag voor deze projectprocedure. Gezien dit gegeven en het kabinet de aanvraag van Meerlicht B.V. tot toepassing van de projectprocedure reeds heeft afgewezen, ziet het kabinet op dit moment geen aanleiding om gevolg te geven aan uw oproep.
De tijdsplanning van het wetsvoorstel overgang pensioenaanspraken politieke ambtsdragers naar het nieuwe pensioenstelsel |
|
Henk Vermeer (BBB) |
|
Judith Uitermark (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met de tijdsplanning van het wetsvoorstel overgang pensioenaanspraken politieke ambtsdragers naar het nieuwe pensioenstelsel van uw ambtsvoorganger?1
Ja, ik ben bekend met de tijdsplanning van het wetsvoorstel. De tijdsplanning is te vinden in bijlage 2 van de Kamerbrief van 3 juni 2024 (Kamerstukken II 2023/23 32 043, nr. 651).
Kunt u toelichten waarom er nog geen concreet wetsvoorstel ter consultatie is voorgelegd om de pensioenen vanuit de Algemene pensioen- en uitkeringswet politieke ambtsdragers (APPA) onder het nieuwe pensioenstelsel te laten vallen?
De reden dat de consultatie nog niet plaats heeft kunnen vinden is de kabinetswissel en de complexe juridische en technische vraagstukken die spelen bij de overgang van de APPA-regeling naar het nieuwe pensioenstelsel. Dit zal zo snel mogelijk gebeuren. Ik verwacht de Kamer het wetsvoorstel te kunnen aanbieden in de loop van 2025.
Kunt u aangeven waarom het tijdsplan van uw ambtsvoorganger vertraging heeft opgelopen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de reden dat dit traject niet direct na het sluiten van het pensioenakkoord in gang is gezet?
Het pensioenakkoord is een afspraak tussen het kabinet en werkgevers- en werknemersorganisaties over de herziening van ons pensioenstelsel. Hierin schetsten betrokken partijen de contouren van een nieuw pensioenstelsel en de maatregelen die nodig zijn voor de overstap op dat nieuwe stelsel.
Politieke ambtsdragers hebben echter een eigen wettelijke pensioenregeling. Nadat het pensioenakkoord was gesloten en de voorbereidingen voor de uitwerking van het Pensioenakkoord in de Wet toekomst pensioenen startten, is tegelijkertijd begonnen met het uitwerken van ideeën voor de overgang naar het nieuwe pensioenstelsel voor politieke ambtsdragers.
Het kabinet heeft tegen deze achtergrond een ambtelijke interdepartementale werkgroep van de vier betrokken Ministeries (Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Financiën, BZK en Defensie) medio 2022 de opdracht gegeven om te komen tot een oplossing voor de overdracht van de begrotingsgefinancierde pensioenen (behalve de pensioenen van politieke ambtsdragers zijn ook de pensioenen van militairen van voor 2001 begrotingsgefinancierde).
De werkgroep heeft affinancieren en invaren geadviseerd aangezien deze optie volledig in lijn is met het uitgangspunt van de Wtp om bestaande en toekomstige pensioenaanspraken over te dragen naar het nieuwe pensioencontract. Vervolgens heeft het kabinet in een brief de consequenties voor de Appa van deze oplossingsrichting beschreven. In de brief is het wetsvoorstel aangekondigd.
Deze overgang naar het nieuwe pensioenstelsel is een complex proces. Die overgang kan niet op dezelfde manier worden ingericht als voor reguliere pensioendeelnemers. Het streven blijft er op gericht om de Aanpassingswet Appa volledig in werking te laten treden per 1 januari 2028.
Hoe verklaart u dat politieke ambtsdragers op dit moment nog niet onder het nieuwe pensioenstelsel vallen, terwijl dit voor reguliere pensioendeelnemers al in gang is gezet?
Zie antwoord vraag 4.
Welke stappen moeten nog worden doorlopen voordat het wetsvoorstel voor de wijziging van de APPA-regeling kan worden ingediend bij de Tweede Kamer?
Zoals gezegd is de overgang naar een nieuw pensioenstelsel een juridisch en technisch ingewikkeld proces met veel betrokken partijen. Dit vraagt de nodige afstemming in informeel overleg met betrokken partijen zoals de decentrale overheden, de Appa-uitvoeringsorganisaties en ABP. Een interbestuurlijke werkgroep van BZK en de bestuurlijke koepels geeft dit overgangsproces vorm.
De pensioenen van politieke ambtsdragers worden namelijk in het huidige stelsel achteraf uit de begrotingen van overheidsinstellingen betaald. Om de overstap naar fondsfinanciering, wat verplicht is in het nieuwe stelsel, mogelijk te maken is het noodzakelijk om eerder opgebouwde pensioenaanspraken af te financieren door middel van een eenmalige kapitaalstorting aan ABP. Om in kaart te brengen wat de financiële gevolgen voor het Rijk en de decentrale overheden voor deze overgang zijn, loopt er nu in opdracht van het Ministerie van BZK en in samenwerking met VNG, IPO en de Unie van Waterschappen een onderzoek. Dat is van belang om de financiële implicaties van het wetsvoorstel te kunnen schetsen.
Wat is de huidige concrete tijdsplanning voor dit wetsvoorstel, uitgedrukt in maanden?
Voor het doorlopen van de stappen en een concrete tijdsplanning verwijs ik naar bijlage 2 van de Kamerbief van 3 juni 2024 (Kamerstukken II 2023/23 32 043, nr. 651).
Hoe verhoudt de voortgang van deze wetswijziging zich tot de invoering van het nieuwe pensioenstelsel voor andere groepen?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat het uitstel van deze wijziging lastig uit te leggen is aan de «gewone» pensioendeelnemers die al wel onder de nieuwe regels vallen?
Zie antwoord vraag 4 en 5.
Wat doet uw ministerie om de voortgang van deze wetswijziging te bespoedigen?
Deze mening deel ik niet. Politieke ambtsdragers vallen vanwege hun bijzondere functie in een eigenstandige wettelijke pensioenregeling. De Wet toekomst pensioenen geldt in beginsel niet voor de pensioenregeling voor politieke ambtsdragers.
Maar de ingeslagen weg voor de pensioenen van politieke ambtsdragers heeft als consequentie dat op dezelfde wijze als voor alle werknemers die onder de Wtp vallen ook alle pensioenaanspraken van degenen die hebben besloten tot invoering van het nieuwe pensioenstelsel – bewindspersonen en Tweede Kamerleden – worden overgezet naar het nieuwe pensioenstelsel. Een uitzonderingspositie voor politieke ambtsdragers wordt op deze wijze juist voorkomen.
Dit is ook in lijn met het uitgangspunt uit de integrale visie rechtspositie politieke ambtsdragers uit 2015. Daarin wordt gesteld dat er geen aanleiding meer is om de pensioenaanspraken van politieke ambtsdragers en de financiering daarvan te laten verschillen van werknemers die onder de verplichtstelling vallen voor hun pensioenvoorziening.
Wanneer wordt het wetsvoorstel uiterlijk bij de Tweede Kamer ingediend?
Het wetsvoorstel is in voorbereiding. Op dit moment wordt er een gezamenlijk onderzoek uitgevoerd door BZK, VNG, IPO en de Unie van waterschappen, om de financiële implicaties van de kapitaaloverdracht in kaart te brengen voor decentrale overheden.