Heeft u kennisgenomen van het onderzoek «Met een schone lei beginnen. Onderzoek naar schulden bij slachtoffers van seksuele uitbuiting» bericht «Slachtoffers uitbuiting blijven vaak met schulden zitten»?1 2
Ja, ik heb dit onderzoek gelezen.
Wat is uw visie op de conclusie in het rapport dat slachtoffers van mensenhandel zelden daadwerkelijk schadeloos worden gesteld en Nederland dus tekortschiet in de uitvoering van het Verdrag van de Raad van Europa inzake bestrijding van mensenhandel?
In Nederland kunnen slachtoffers van mensenhandel tijdens de strafrechtelijke procedure zowel materiële als immateriële schade op de dader verhalen. Daarnaast kunnen slachtoffers van mensenhandel een aanvraag voor een financiële tegemoetkoming indienen bij het Schadefonds Geweldsmisdrijven. Dit is in lijn met de verplichtingen uit artikel 15 van het Raad van Europa Verdrag ter bestrijding van mensenhandel.3 Volgens dit artikel dienen lidstaten voor slachtoffers te waarborgen dat zij materiële en niet materiële schade kunnen verhalen op de daders. Nederland voldoet hiermee aan de verplichtingen voortkomend uit het Raad van Europa verdrag ter bestrijding van mensenhandel. Dit is ook bevestigd door de Group of Experts on Action against Trafficking in Human Beings (hierna: GRETA) in haar meest recente evaluatie van het Nederlandse mensenhandelbeleid.4 GRETA ziet toe op de implementatie van het Verdrag.
De mogelijkheid voor een slachtoffer om de schade te verhalen op de dader is vastgelegd in de Aanwijzing slachtoffers in het strafproces (2024A001) van het Openbaar Ministerie en wordt door het Openbaar Ministerie ook onder de aandacht gebracht tijdens trainingen voor zowel officieren van justitie als rechters.
Slachtoffers van mensenhandel kunnen zich tijdens het strafproces laten bijstaan door een advocaat of Slachtofferhulp Nederland. Daarnaast kan iedereen die slachtoffer is geworden van een geweldsmisdrijf gepleegd op Nederlands grondgebied een aanvraag voor een financiële tegemoetkoming indienen bij het Schadefonds Geweldsmisdrijven. De hoogte van de tegemoetkoming varieert van € 1.000 tot € 35.000 en is afhankelijk van de categorie waarin de fysieke en psychische schade kan worden ingedeeld. Slachtoffers van mensenhandel hoeven nog niet als zodanig te worden erkend om een aanvraag in te dienen en kunnen dit doen los van de resultaten van het strafproces of civielrechtelijke procedure. In de periode 2020 tot en met 2024 heeft het Schadefonds 556 aanvragen van slachtoffers mensenhandel ontvangen, waarvan er 345 daadwerkelijk zijn toegewezen. Hiervan ging het in 426 zaken om seksuele uitbuiting.
In de praktijk komt het echter voor dat rechters een vordering benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren omdat deze te complex en daardoor te belastend is voor het strafproces. Ik werk in dat kader echter aan verbetering om meer vorderingen benadeelde partij inhoudelijk in het strafproces te kunnen behandelen. Ik zal in mijn nieuwe Meerjarenagenda Slachtofferbeleid 2025–2028 die ik voor de zomer naar uw Kamer zal sturen, dit nader toelichten.
Hoeveel slachtoffers van mensenhandel hebben in de afgelopen vijf jaar succesvol schadevergoeding ontvangen via: a. het strafproces en b. een civielrechtelijke procedure? In hoeverre werd in die gevallen het volledige bedrag toegekend? Hoeveel aanvragen zijn afgewezen en wat waren hier de redenen voor?
In het kader van een strafrechtelijke procedure op grond van artikel 36 Wetboek van Strafrecht of artikel 77h lid 4 van het Wetboek van Strafrecht voor mensenhandel, laat onderstaande tabel zien hoe vaak een schadevergoedingsmaatregel is opgelegd. Deze schadevergoedingsmaatregelen kunnen zijn opgelegd na een toewijzing van de vordering benadeelde partij of ambtshalve door de rechter. Overigens kan de rechter na (gedeeltelijke) toewijzing van de vordering benadeelde partij afzien van het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel. Dit komt in de praktijk zelden voor bij natuurlijke personen die zich als benadeelde partij hebben gevoegd (zoals slachtoffers van mensenhandel).
In de periode 2020–2024 is in 295 zaken mensenhandel bewezen verklaard. In 215 van deze zaken zijn één of meerdere schadevergoedingsmaatregelen opgelegd. In totaal zijn in deze 215 zaken, 370 schadevergoedingsmaatregelen opgelegd. Zie tabel voor de cijfers per jaar.5
Aantal mensenhandelzaken waarin 1 of meerdere schadevergoedingen zijn opgelegd
30
60
45
45
35
Totaal aantal opgelegde schadevergoedingen in deze zaken
40
125
60
85
65
De Rechtspraak heeft geen informatie over het volledige toegekende bedrag of hoeveel aanvragen zijn afgewezen. Ook kan de Rechtspraak kan geen cijfers geven over het totaal aantal (civiele) vorderingen tot schadevergoeding, die door slachtoffers zijn ingediend in strafrechtelijke en civielrechtelijke procedures. Met betrekking tot civiele procedures geldt dat slachtoffers doorgaans niet snel civiel zullen procederen omdat het een langdurig en kostbaar proces is.
Kunt u toelichten in hoeverre het Openbaar Ministerie, de rechtspraak en de advocatuur aandacht besteden aan de financiële schade van slachtoffers tijdens strafzaken tegen mensenhandelaren? Welke obstakels worden daarbij ervaren en wat wordt er gedaan om deze te verminderen?
Slachtoffers kunnen zich als benadeelde partij voegen in het strafproces en op deze wijze hun schade op de verdachte verhalen. Slachtoffers worden daar in principe op gewezen door de advocatuur en het Openbaar Ministerie.
De officier van justitie kan op grond van artikel 36f Wetboek van Strafrecht een schadevergoedingsmaatregel eisen. Als de strafrechter bij vonnis de schadevergoedingsmaatregel oplegt, betekent dit dat de Staat het schadebedrag bij de dader int; het slachtoffer hoeft dit niet zelf te doen. Ook is in dat geval de voorschotregeling van toepassing. Op grond van artikel 36, zevende lid van het Wetboek van Strafrecht zal de Staat als een veroordeelde voor een misdrijf binnen acht maanden na onherroepelijk vonnis niet (volledig) aan zijn betalingsverplichting jegens het slachtoffer heeft voldaan, het resterende bedrag uitkeren aan het slachtoffer. De voorschotregeling is gemaximeerd tot € 5.000,- maar ongemaximeerd voor slachtoffers van een gewelds- of zedenmisdrijf. Mensenhandel zaken zijn doorgaans een gewelds- of zedenzaak. De Staat zet vervolgens de inning op de dader voort.
Zoals in het antwoord op vraag 2 is opgemerkt kan een slachtoffer, in het geval er sprake is van een sepot of als er geen dader is gevonden, zich wenden tot het Schafonds Geweldsmisdrijven voor een tegemoetkoming. Voor deze tegemoetkoming van het Schadefonds Geweldsmisdrijven, is een veroordeling niet vereist.
Wat betreft obstakels heeft de slachtofferadvocatuur aangegeven dat strafrechters vaak een vordering benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren omdat de vordering onevenredig belastend is voor het strafproces. Dit speelt met name als slachtoffers van mensenhandel hoge verdiensten hebben en die verdiensten door de verdachte zijn afgepakt. Dit zijn doorgaans vorderingen die veel tijd kosten en toelichting vragen van deskundigen zoals een rekenmeester. Ik ben mij ervan bewust dat er obstakels zijn en werk aan verbetering. Zo heeft de Raad voor de Rechtspraak – met financiering van het Ministerie van Justitie en Veiligheid – een onderzoek laten uitvoeren naar de mogelijkheden van normeren en standaardiseren van de behandeling van de vordering benadeelde partij in het strafproces. Hierdoor wordt het naar verwachting eenduidiger en eenvoudiger om de schadevergoeding vast te stellen en kunnen meer vorderingen inhoudelijk in het strafproces worden behandeld. Ik zal in mijn nieuwe Meerjarenagenda Slachtofferbeleid 2025–2028 die ik voor de zomer naar uw Kamer zal sturen, dit nader toelichten.
Is er binnen het ministerie onderzoek gedaan naar de knelpunten die slachtoffers ervaren bij het verhalen van schade via het strafrecht of civiele procedures? Zo ja, kunt u deze bevindingen delen? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te laten doen?
Nederland heeft een uitgebreid schadestelsel voor slachtoffers van strafbare feiten, met mogelijkheden binnen en buiten het strafproces door o.a. de voorschotregeling, de ondersteuning bij de inning van schadevergoeding door het CJIB en een tegemoetkoming van het Schadefonds geweldsmisdrijven. Dit alles naast algemene voorzieningen, waar ook slachtoffers van strafbare feiten een beroep op kunnen doen. Ook kunnen slachtoffers hun schade verhalen via het civiele proces. Het stelsel is in de afgelopen jaren organisch gegroeid en uitgebreid, waardoor de consistentie onder druk is komen te staan en er een systeem is ontstaan dat niet op alle onderdelen als rechtvaardig en evenwichtig wordt beschouwd. Dit is onder andere geconstateerd in het rapport van de commissie Donner, welke beleidsreactie uw Kamer in 20236 heeft ontvangen, en meer recent in het door JenV gefinancierde rapport Doen wat kan. In het regeerprogramma is een aantal voorstellen gedaan om het schadestelsel voor slachtoffers van strafbare feiten verder te verbeteren. U wordt over de nadere uitwerking hiervan geïnformeerd in de nieuwe Meerjarenagenda Slachtofferbeleid 2025–2028 die eind Q2 naar de Kamer wordt gestuurd.
Bent u ervan op de hoogte dat naar schatting negen op de tien slachtoffers die recht hebben op financiële tegemoetkoming vanuit het Schadefonds Geweldsmisdrijven deze mislopen omdat zij niet bereikt worden of drempels ervaren?3 Welke stappen bent u bereid te zetten om de toegankelijkheid van het Schadefonds onder slachtoffers te vergroten? Welke rol ziet u hierin voor ketenpartners, zoals huisartsen, maatschappelijk werkers, opvangorganisaties en politie?
Ik ben bekend met deze conclusie uit het doelgroeponderzoek dat het Wetenschappelijk Onderzoek- en Datacentrum in opdracht van het Schadefonds Geweldsmisdrijven heeft uitgevoerd. Dit onderzoek heb ik op 21 januari 2025 naar uw Kamer gestuurd. Op dit moment bestudeert het Schadefonds Geweldsmisdrijven het onderzoek, de conclusies en aanbevelingen. Ik zal u na de zomer nader informeren over de verdere aanpak.
Bent u op de hoogte van aanvragen door slachtoffers van mensenhandel die afgewezen worden vanwege de overschrijding van de tienjaarstermijn? Hoe verhoudt dit zich volgens u met het feit dat mensenhandel een ernstig misdrijf is dat niet verjaart en slachtoffers vaak pas jaren later in een positie verkeren waarin zij een aanvraag kunnen doen?
Ja, ik ben hiervan op de hoogte. De tienjaarstermijn geldt niet alleen voor slachtoffers van mensenhandel maar in beginsel voor alle slachtoffers. Uit artikel 7 van de Wet Schadefonds Geweldsmisdrijven volgt dat een aanvraag binnen tien jaar moet worden ingediend na de dag waarop het misdrijf is gepleegd. De nadere uitwerking van dit artikel is neergelegd in de beleidsbundel van het Schadefonds Geweldsmisdrijven.8 Uit de beleidsbundel blijkt dat als de aanvraag niet binnen tien jaar na de dag waarop het gewelds- of zedenmisdrijf is gepleegd wordt ingediend, de aanvraag wordt afgewezen, tenzij de aanvrager een geldige reden heeft voor het feit dat hij de aanvraag niet eerder indiende. In het geval van minderjarige slachtoffers begint het tellen van de indieningstermijn van 10 jaar vanaf meerderjarigheid (18 jaar). Hetzelfde geldt voor minderjarige nabestaanden en naasten.
De tienjaarstermijn die het Schadefonds hanteert staat los van de verjaringstermijnen in het Wetboek van Strafrecht. De reden van de tienjaarstermijn is dat als een misdrijf langer geleden heeft plaatsgevonden, een aanvraag minder goed te beoordelen is. Ook wordt het moeilijker om bepaalde stukken, zoals een proces-verbaal, te achterhalen. De tienjaarstermijn wordt niet tegengeworpen als de aanvrager een geldige reden had voor het feit dat hij de aanvraag niet eerder heeft ingediend.
Hierbij kan worden gedacht aan psychische overmacht. Er moet dan wel sprake zijn van omstandigheden die verband houden met het misdrijf en slachtoffers daardoor geen aanvraag konden indienen. Hierbij kan worden gedacht aan slachtoffers van zedenmisdrijven en in het bijzonder minderjarige slachtoffers van zedenmisdrijven maar ook aan slachtoffers van mensenhandel. Het slachtoffer moet de reden voor termijnoverschrijding wel onderbouwen. Indien een aanvrager een geldige reden had voor het niet eerder kunnen indienen van de aanvraag, dan zal het Schadefonds Geweldsmisdrijven bezien of de aanvraag alsnog in behandeling kan worden genomen.
Hoe kijkt u naar de aanbevelingen uit het onderzoek «Met een schone lei beginnen»? Welke stappen bent u van plan te zetten om deze aanbevelingen te implementeren in samenwerking met het Schadefonds en andere ketenpartners?
Het onderzoek beschrijft dat er jaarlijks 5000 slachtoffers zijn van seksuele uitbuiting. Veel adolescenten en jongvolwassenen maken deel uit van deze groep. Seksuele uitbuiting gaat vaak gepaard met financieel gewin en criminele uitbuiting. Slachtoffers houden schulden en (andere) financiële problemen over aan de periode. In het onderzoek wordt naar wegen gezocht om de schulden kwijt te schelden of afbetaald te krijgen, zodat slachtoffers met een schone lei kunnen beginnen. In het rapport worden aan verschillende stakeholders drie aanbevelingen gedaan.
Aanbeveling 1: Schuldeisers wordt aanbevolen in te zetten op het versterken van de signalering van slachtoffers van mensenhandel.
Uit het onderzoek volgt dat de instanties waar slachtoffers veelal schulden opbouwen tijdens seksuele uitbuiting, zoekende zijn naar hun rol in het signaleren van misstanden. Dit betreft onder andere telecombedrijven, banken, verzekeraars, en overheidsinstanties zoals het CJIB en RDW. Schuldeisers wordt aangeraden om een signaleringsfunctionaris aan te stellen die zich door middel van trainingen laat informeren over het signaleren van mensenhandel. Ik zal deze suggestie in overweging nemen en verder verkennen. Ook wordt aangeraden te verkennen op welke manier schuldeisers invulling kunnen geven aan de zorgplicht voor deze doelgroep. Voor zover ik kan nagaan bestaat er geen algemene zorgplicht voor schuldeisers. Banken nemen op grond van artikel 4:24a van de Wet Financieel Toezicht (Wft) wel op zorgvuldige wijze de gerechtvaardigde belangen van consument of begunstigde in acht. Daarnaast kunnen slachtoffers bij schuldeisers een beroep doen op redelijkheid en verzoeken om een betalingsregeling af te spreken. Ook kunnen slachtoffers met schulden zich wenden tot gemeentelijke schuldhulpverlening voor kwijtschelding van schulden. Als een minnelijk traject niet lukt kunnen slachtoffers met schulden met hulp van de gemeente de rechter vragen om een dwangakkoord of een (rechtstreeks) verzoek tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen (Wsnp).9
Aanbeveling 2: Beleidmakers wordt aangeraden te onderzoeken waarom de schadeloosstelling weinig successen oplevert.
In het kader van het onderzoek heeft een bijeenkomst plaatsgevonden met diverse organisaties zoals slachtofferadvocaten, de (schuld)hulpverlener, politie en het Openbaar Ministerie en schuldeisers. Een van de uitkomsten van deze bijeenkomst is dat – hoewel de meeste deelnemers ervaring hadden met slachtoffers die schulden overhielden van de uitbuiting –, niemand bekend was met casussen waarin het gelukt was het slachtoffer schadeloos te stellen via het strafproces. Ook andere opties die de overheid voor schadeloosstelling heeft ingericht, leveren volgens de deelnemers weinig op. Beleidsmakers wordt daarom aangeraden te onderzoeken wat er daadwerkelijk in het strafrechtelijk proces tegen mensenhandelaren gebeurt met de schulden van het slachtoffer, en op welke manier dit proces kan worden verbeterd.
Uit de antwoorden op vraag 2 tot en met 5 kan worden afgeleid dat ik bekend ben met de knelpunten en werk aan verbetering, zoals normeren en standaardiseren. Verder kan uit de eerdere beantwoording worden afgeleid dat slachtoffers van mensenhandel hun schade wel degelijk (deels) kunnen verhalen en toegewezen krijgen.
Aanbeveling 3: Schuldhulpverleners wordt aangeraden om nauw samen te werken met andere stakeholders op het gebied van mensenhandel.
Ik deel de mening dat schuldhulpverleners een belangrijke rol kunnen spelen in het signaleren en ondersteunen van slachtoffers van seksuele uitbuiting. Zo wordt er in het Actieplan programma Samen tegen mensenhandel ingezet op het creëren van brede bewustwording over wat mensenhandel is en welke signalen hierbij horen gericht op onder meer eerstelijnsprofessionals.10 Ook wordt in het Actieplan ingezet op het vergroten van de meldingsbereidheid van signalen en mogelijke gevallen mensenhandel onder deze groep. Hier wordt aan gewerkt door middel van het inrichten van één centraal informatiepunt waar onder meer eerstelijnsprofessionals terecht kunnen. Naast het Actieplan is er ook nog BUIT professionals.11 Dit is een e-learning gericht op professionals om seksuele en criminele uitbuiting te herkennen. Hier kunnen ook schuldhulpverleners gebruik van maken.
De uitvoering van de motie-Ceder (Kamerstuk 21501-02, nr. 2948) en het ‘Pay-for-Slay-programma’ van de Palestijnse Autoriteit |
|
Don Ceder (CU) |
|
Caspar Veldkamp (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Is de aangenomen motie-Ceder (Kamerstuk 21 501-02, nr. 2948), die de regering verzoekt te berekenen hoeveel geld de Palestijnse Autoriteit jaarlijks uitgeeft aan deze uitkeringen en alleen in te stemmen met Europese Unie (EU)-steun aan de Palestijnse Autoriteit als dit bedrag daarvan wordt afgetrokken, uitgevoerd? Zo ja, op welke wijze? Wat is de uitkomst van de berekening?
Ja, er is uitvoering gegeven aan de motie-Ceder. Zoals aangeven in het verslag van de Raad Buitenlandse Zaken van 18 november 2024 zijn de uitbetalingen in het kader van het meerjarensteunprogramma van de EU aan de Palestijnse Autoriteit afhankelijk van de voortgang op de implementatie van de hervormingen van het sociale systeem, waaronder op het gebied van betalingen van de Palestijnse Autoriteit aan de families van Palestijnen die door Israëlische troepen gevangen zijn gezet of gedood. In juli 2024 keurde de EU een noodsteunpakket van 400 miljoen euro goed voor de Palestijnse Autoriteit. Deze steun werd in drie termijnen uitbetaald tussen juli en september 2024. Afgelopen september besloot de Europese Commissie een gedeelte van het geld voor de tweede tranche van het noodsteunprogramma (EUR 17,5 miljoen) niet over te maken, vanwege onvoldoende voortgang op het implementeren van de in de intentieverklaring afgesproken «prioritaire acties» op het gebied van hervorming van het sociale systeem, waaronder op het gebied van betalingen van de Palestijnse Autoriteit aan de families van Palestijnen die door Israëlische troepen gevangen zijn gezet of gedood. Intussen zijn alle betalingen van het noodsteunpakket aan de Palestijnse Autoriteit overgemaakt, omdat de Commissie heeft vastgesteld aan de voorwaarde is voldaan.
Is er sinds het aannemen van de motie Europees geld direct of indirect gegaan naar Palestijnse gevangenen of families van Palestijnse (zelfmoord) terroristen gegaan? Zo ja, hoe verklaart u dit in het licht van de aangenomen motie?
Zie antwoord op vraag 1. Tijdens de High Level Dialogue tussen de EU en de Palestijnse Autoriteit in april jl. is door de Europese Commissie het nieuwe meerjarensteunprogramma van EUR 1,6 miljard aangekondigd voor de komende drie jaar (2025–2027). Deze steun centreert zich rondom drie pilaren: 1) hervormingen en financiële steun aan de Palestijnse Autoriteit, 2) steun voor weerbaarheid en herstel in de Westelijke Jordaanoever en Gaza en 3) door de Europese Commissie gemobiliseerde garanties voor leningen via de Europese Inevesteringsbank (EIB). Ook voor dit meerjarensteunprogramma geldt dat er afspraken zijn gemaakt over hervorming van het sociale systeem, waaronder op het gebied van betalingen aan families van Palestijnen die door Israëlische troepen gevangen zijn gezet of gedood. Het kabinet dringt er bij de Commissie op aan dat deze afspraken nauwgezet worden gemonitord.
Klopt het dat de Palestijnse president Abbas had aangekondigd om te stoppen met het Pay-for-Slay-programma? Is de EU hier formeel van op de hoogte gesteld? Zo ja, kunt u de documenten met de Kamer delen?
De Palestijnse president Abbas ondertekende op 11 februari jl. een decreet waarin eerdere wetgeving voor uitkeringen aan de families van Palestijnen die door Israëlische troepen gevangen zijn gezet of gedood, wordt vervangen door een nieuw sociaal systeem. Het decreet stelt dat deze families in aanmerking komen voor uitkeringen op basis van hun financiële behoeften, net zoals andere Palestijnen die steun behoeven. De EU is hierover niet formeel op de hoogte gesteld.
Klopt het dat het programma echter niet wordt gestopt, maar dat het programma via een andere entiteit (Palestinian National Institution for Economic Empowerment) wordt voortgezet en daarmee het pay-for-slay programma de facto niet gestopt wordt, maar dat slechts de situatie is ontstaan dat betalingen ondoorzichtiger worden?
Door het decreet van president Abbas is het programma voor financiële bijstand aan families die in aanmerkingen komen voor steun overgedragen van het Ministerie van Sociale Ontwikkeling naar de Palestijnse National Institution for Economic Empowerment. In de praktijk betekent dit dat toekomstige financiële steun uitsluitend wordt bepaald door sociaaleconomische behoeften. De families die eerder in aanmerking kwamen voor steun moeten zich opnieuw aanmelden via het reguliere sociale zekerheidssysteem. De betalingen onder het vorige systeem zijn twee maanden geleden gestopt. Een deel van de families die voorheen een uitkering ontving, komt onder de nieuwe regelgeving niet meer in aanmerking voor financiële steun, aldus de Palestijnse Autoriteit.
Hoe beoordeelt u de wenselijkheid hiervan, mede in het licht van eerdere uitspraken van Abbas over het stopzetten enerzijds en anderzijds een toekomstbestendige vrede tussen alle partijen en de rol die de Palestijnse Autoriteit hierbij inneemt?
Nederland roept de Palestijnse Autoriteit al jarenlang en consequent op om de systematiek van betalingen aan de families van Palestijnen die door Israëlische troepen gevangen zijn gezet of gedood te herzien om te voorkomen dat die betalingen als beloning voor gewelddadige daden wordt gezien. Het nieuwe systeem dat enkel gebaseerd is op sociaaleconomische behoeften is daarmee een belangrijke hervormingsstap. Het kabinet benadrukt het belang van hervormingen binnen de Palestijnse Autoriteit, met name op het gebied van goed bestuur, transparantie en het tegengaan van corruptie. Dit is essentieel voor een toekomstige duurzame oplossing gedragen door beide partijen, waarbij voor Nederland het uitgangspunt de tweestatenoplossing blijft. Daarnaast is een hervormde Palestijnse Autoriteit is essentieel voor het toekomstige bestuur van de Gazastrook, in lijn met de in G7-verband overeengekomen principes.1
Bent u ermee bekend dat Abbas tijdens de Fatah’s Revolutionary Council op Feb. 20 in Ramallah zou hebben gesteld dat betalingen, ondanks eerdere aankondigingen, alsnog doorgang zou vinden?1 Klopt het dat hij (ongeveer) stelde: «al hadden we nog maar één cent over, het zal voor de gevangenen en martelaren zijn»?
Het kabinet is hiermee bekend.
Hoe beoordeelt u deze uitspraken van Abbas en welke gevolgen verbindt u eraan?
Het kabinet vindt dit onwenselijke uitspraken en keurt deze af. Sinds deze uitspraken is de systematiek van betalingen aan de families van Palestijnen die door Israëlische troepen gevangen zijn gezet of gedood herzien. Het is een positieve stap dat de betalingen onder het vorige systeem twee maanden geleden zijn gestopt.
Bent u bereid om de Palestijnse autoriteiten hierop aan te spreken en ervoor zorg te dragen dat EU-gelden ook via deze constructie niet terecht komen bij terroristen of families van terroristen, zoals afgesproken?
Het kabinet blijft aandringen op hervormingen bij de Palestijnse Autoriteit evenals de uitvoering van de eerder genomen hervormingsstappen. Zie tevens antwoord op vraag 2.
De uitbreiding van militaire trainingsfaciliteiten op ’t Harde (Artillerie Schietkamp) |
|
Mirjam Bikker (CU), Don Ceder (CU) |
|
Mona Keijzer (minister ) (BBB), Gijs Tuinman (BBB), Ruben Brekelmans (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Welke gemiddelde doorloopsnelheid hebben de huidige vergunningprocedures voor uitbreiding van Nederlandse militaire (trainings)faciliteiten? Vindt u deze snelheid passend bij de huidige opgave waar Nederland voor staat? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de zorg dat de lengte en complexiteit van de huidige vergunningsprocedures de uitbreiding van Nederlandse militaire infrastructuur onnodig vertragen en daarmee de militaire weerbaarheid van Nederland ondermijnen?
Welke concrete stappen neemt u om procedures voor uitbreiding van militaire oefenterreinen te versnellen, zonder de noodzakelijke zorgvuldigheid en participatie te schaden?
Heeft u beeld bij tegen welke juridische en bestuurlijke belemmeringen er wordt opgelopen op het moment dat er intensiever moet worden getraind, andere militaire voertuigen of artillerie nodig is bij een training vanwege nieuwe samenwerking met bondgenoten of munitiegebrek? Zo ja, welke zijn de belangrijkste? Zo nee, bent u bereid dit in kaart te brengen?
Bent u ermee bekend dat niet geoefend kan worden met een ander type wapen van bondgenoten dat dezelfde munitie afvuurt met dezelfde geluidsbelasting? Zo nee, zou dit kunnen voorkomen binnen de huidige regelgeving?
Is de huidige regelgeving toereikend om beter en effectiever te kunnen trainen met moderne wapensystemen en gezamenlijk te kunnen trainen met buitenlandse eenheden? Zo nee, op welke punten kan dit verbeterd worden?
Hoe weegt u de zorgen van omwonenden en natuurorganisaties over geluidsoverlast, stikstofuitstoot en natuurbescherming tegen de noodzaak van opschaling van trainingscapaciteit?
Welke keuzes voor de ruimtelijke regelgeving maakt u om de basisinfrastructuur voor defensie verder op orde te brengen, zowel als het gaat om ruimtebeslag, vergunningen voor gebruik en extra onderkomens bij de kazernes? Ziet u het gevaar van jarenlange procedures en heeft u die tijd?
Het bericht ‘De Raad voor de Kinderbescherming komt al jaren onvoorbereid naar de rechter in Den Haag, en geeft zwaarwegend advies’ |
|
Don Ceder (CU) |
|
Struycken |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «De Raad voor de Kinderbescherming komt al jaren onvoorbereid naar de rechter in Den Haag, en geeft zwaarwegend advies»?1 Herkent u het beeld dat geschetst wordt in het artikel?
Zoals ook aangegeven in de Kamerbrief van 26 mei 2025 en in de beantwoording van de Kamervragen van het lid Bruyning, ben ik bekend met het verschil tussen de consulttaak en adviestaak en ook de onafhankelijke adviserende taak op basis van eigen onderzoek van de Raad voor de Kinderbescherming.2 De wijze en mate van voorbereiding kan verschillen afhankelijk van welke taak wordt uitgeoefend.
De adviestaak bij de initiële zitting bij de familierechter is gericht op een advies over het belang van het kind ten opzichte van de door ouders ingebrachte beslispunten bij gezag- en omgangszaken. De Raad voor de Kinderbescherming adviseert in deze gevallen inhoudelijk over de noodzaak tot de inzet van een raadsonderzoek. De Raad voor de Kinderbescherming ontvangt voor het uitoefenen van deze taak alle beschikbare relevante informatie.
Daarnaast heeft de Raad voor de Kinderbescherming ook een onafhankelijke, adviserende taak aan de rechter op basis van het door de Raad verrichte onafhankelijke onderzoek. Dit behelst vanzelfsprekend ook inhoudelijke verdieping in de specifieke situatie.
In het geval van zittingen aangaande ondertoezichtstellingen of uithuisplaatsingen verschijnt de Raad voor de Kinderbescherming altijd inhoudelijk voorbereid op de zitting.
Bij de consulttaak fungeert de Raad voor de Kinderbescherming als wegwijzer in het hulplandschap. De Raad geeft een algemeen pedagogisch-juridisch advies waarmee de consultvrager, in dit geval de rechter, verder kan. Dit advies is op basis van algemene gegevens over de ontwikkeling van een kind en gericht op de inzet van een hulptraject. Hiertoe ontvangt de Raad voor de Kinderbescherming, gezien de aard van deze taak, geen uitgebreide inhoudelijke informatie over een specifieke casus.
Specifiek in Den Haag kwam de Raad voor de Kinderbescherming op verzoek van de rechtbank naar zitting voor het uitoefenen van deze taak. Deze werkwijze, waarbij de Raad voor de Kinderbescherming voor de uitoefening van de consulttaak naar de zitting komt, betreft een afspraak tussen de Raad voor de Kinderbescherming, de rechtbank Den Haag en de gemeenten in het arrondissement van de rechtbank Den Haag.
Zoals ook aangegeven in de Kamerbrief van 26 mei 2025, heeft deze werkwijze geleid tot onduidelijkheid over de rol van de onderzoekers van de Raad voor de Kinderbescherming op zittingen in de rechtbank Den Haag. Dit heeft bij de Raad voor de Kinderbescherming geleid tot herbezinning van deze afspraken. Als gevolg daarvan hebben de Raad voor de Kinderbescherming en de rechtbank Den Haag hun werkwijze aangepast. Sinds 1 mei 2025 ontvangt de Raad voor de Kinderbescherming voorafgaand aan iedere zitting de relevante stukken.
Welke taak heeft de Raad voor de Kinderbescherming in zittingen over conflictueuze echtscheidingen en omgangsregelingen? Kent u het verschil tussen een consultrol en een adviesrol? Wat houden beide rollen in?
Zie antwoord vraag 1.
Hoort er bij de taak van de Raad voor de Kinderbescherming wat u betreft dat het dossier wordt gelezen?
De Raad voor de Kinderbescherming vervult verschillende taken, zie ook het antwoord op vraag 2. De werkwijze die de Raad hanteert in een specifiek geval kan per taak verschillen en is onderdeel van de beleidsvrijheid van de Raad. De Inspectie Justitie en Veiligheid en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd houden toezicht op de kerntaken van de Raad voor de Kinderbescherming.
Hoe zwaar weegt het advies van de Raad voor de Kinderbescherming doorgaans in dit soort zaken?
In algemene zin kan ik meegeven dat in het geval van een consulttaak, het advies van de Raad voor de Kinderbescherming met name ziet op de ouders en op de vraag of vrijwillige hulpverlening voor de ouders passend zou zijn of dat een dieper onderzoek nodig is. De rechter zal dit advies meewegen in zijn beslissing om deelname aan vrijwillige hulpverlening met de ouders ter zitting te bespreken. Dit kan (met instemming van de ouders) leiden tot een verwijzing naar vrijwillige hulpverlening binnen het Uniforme Hulpaanbod. In mijn beantwoording op vraag 5 licht ik toe wat het Uniforme Hulpaanbod inhoudt.
De rechter kan daarnaast in zaken tussen ouders waarin beslissingen voorliggen over gezag en omgang de Raad voor de Kinderbescherming opdracht geven om een onderzoek te doen. Het is aan de rechter om te bepalen hoe zwaar het advies van de Raad voor de Kinderbescherming naar aanleiding van dit onderzoek weegt.
Hoe kan het dat in Den Haag anders wordt gehandeld dan in andere arrondissementen?
Deze afspraak moet bezien worden in het licht van het Uniforme Hulpaanbod. Het Uniforme Hulpaanbod is een samenwerking tussen de rechtbanken en gemeenten. Het voorzien in passende en tijdige hulp voor ouders en kinderen is een verantwoordelijkheid die decentraal, bij gemeenten, is belegd. Iedere gemeente maakt eigen keuzes in de wijze waarop zij hun taak uitvoeren in de vrijwillige jeugdhulpverlening op basis van de Jeugdwet. Dit heeft geleid tot verschillen tussen de arrondissementen in de manier waarop de rechter de ouders en kinderen kan verwijzen naar een hulpverleningstraject dat door de gemeenten moet worden gefinancierd. In Den Haag hebben de rechtbank Den Haag, de Raad voor de Kinderbescherming en de gemeenten in het arrondissement van de rechtbank Den Haag in gezamenlijkheid besloten dat de Raad voor alle gezag- en omgangszittingen uitgenodigd zou worden waar sprake kan zijn van een doorverwijzing naar het Uniforme Hulpaanbod. De Raad voor de Kinderbescherming kan dan op zitting informeren en adviseren over de verwijzing naar hulpverlening binnen het Uniforme Hulpaanbod. Inmiddels hebben de Raad voor de Kinderbescherming en de rechtbank Den Haag, vanwege de ontstane onduidelijkheid over de rol van de raadsonderzoekers op de zitting, besloten om de werkwijze van de Raad in de regio Den Haag per 1 mei 2025 te herzien. De Raad voor de Kinderbescherming krijgt voortaan specifieke inhoudelijke informatie over een casus en wordt in de gelegenheid gesteld om deze informatie tot zich te nemen voorafgaand aan een zitting.
Hoeveel zaken zijn behandeld zonder dat de Raad voor de Kinderbescherming het dossier heeft gelezen?
De Raad voor de Kinderbescherming heeft aangegeven dat er geen exacte cijfers van het aantal zaken zijn, maar dat het naar schatting gaat om enkele honderden zaken die in het kader van de consulttaak in de loop der jaren zijn behandeld sinds de aanvang van het Uniform Hulpaanbod in de regio Den Haag. Dit zijn dus enkele honderden zaken sinds 2019 tot mei 2025.
Welke mogelijkheid hebben betrokken partijen om de beslissing van de rechter aan te vechten als zij weten dat het advies van de Raad voor de Kinderbescherming zonder dossierkennis is gegeven?
Het gaat hierbij om de uitoefening van de consulttaak. Het advies dat de Raad voor de Kinderbescherming geeft is met name gericht op de ouders en of vrijwillige hulpverlening passend zou zijn. Het advies van de Raad voor de Kinderbescherming is niet gericht op de beslissing die voorligt bij de rechter.
Dat neemt niet weg dat bij iedere uitspraak van de rechter de mogelijkheid tot een hoger beroep bestaat, mits dit binnen de daarvoor geldende termijnen is ingediend.
Hoe kijkt u naar de huidige praktijk van rechtszaken over conflictscheidingen en omgangsregelingen? Welke verbeteringen wilt u hierin aanbrengen?
De huidige praktijk van rechtszaken over conflictscheidingen en omgangsregelingen heeft mijn aandacht. Ik ben van mening dat hoogoplopende conflicten rondom de scheiding en de omgangsregeling, voor iedereen in en rondom het gezin schadelijk is, niet in de laatste plaats voor het betrokken kind. Ik zet mij daarom, samen met de Staatssecretaris van VWS en de betrokken partners, in om de ouders en kinderen zo vroeg mogelijk te helpen en ondersteunen, zowel in de voorfase van de scheiding als tijdens de juridische procedure. De focus ligt hierbij op de-escalatie van het conflict. Dit doe ik langs de volgende twee hoofdlijnen:
Vanuit de eerste hoofdlijn noem ik het project «Een goed begin» in de regio Haaglanden, waar met gezinsvertegenwoordigers en een scheidingsadviesteam gezinnen worden ondersteund en geholpen nadat zij uit elkaar zijn. TNO monitort het proces en levert in de zomer van 2025 het wetenschappelijk onderzoeksrapport met de resultaten op. Deze resultaten zullen na de zomer met uw Kamer worden gedeeld.
Vanuit de tweede hoofdlijn, die ziet op het kindvriendelijker maken van de scheidingsprocedure, wordt gekeken naar verbeteringen die hierin mogelijk zijn. Samen met partners als de Rechtspraak, advocatuur, Raad voor de Kinderbescherming en Villa Pinedo, werk ik aan een advies om de scheidingsprocedure verder te versterken, waarbij kindvriendelijkheid centraal staat. Hierin komt de problematiek rondom omgangsregelingen ook aan bod. Dit advies verwacht ik voor het eind van 2025 met uw Kamer te delen.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met de Raad voor de Kinderbescherming in Den Haag over de manier waarop de rol van de Raad bij familierechtzaken goed kan worden ingevuld?
De Raad voor de Kinderbescherming en de rechtbank Den Haag hebben hier reeds onderling contact over gehad. Van de Raad voor de Kinderbescherming heb ik vernomen dat deze gesprekken ertoe hebben geleid dat de werkwijze vanaf 1 mei 2025 zodanig is aangepast dat de Raad voor de Kinderbescherming voortaan ook voor zittingen die de Raad specifiek in Den Haag bijwoont vanuit de consulttaak de relevante stukken ontvangt en bestudeert.
Het bericht 'Nederland zet voor het eerst ‘gewortelde’ kinderen uit sinds einde pardonregeling' |
|
Don Ceder (CU) |
|
Marjolein Faber (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Hoe luidt uw reactie op het bericht «Nederland zet voor het eerst «gewortelde» kinderen uit sinds einde pardonregeling»?1
Klopt het dat dit de eerste keer is dat gewortelde kinderen Nederland uit worden gezet sinds het afschaffen van het kinderpardon? Zo ja, wat maakt dat in dit geval er wel voor gekozen is om de kinderen uit te zitten? Zo niet, hoeveel keren is het al gebeurd dat gewortelde kinderen uitgezet werden?
Hoe is het mogelijk dat Nigeria niet op de lijst van veilige landen staat van het Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), maar dit gezin wel is uitgezet? Hoe verantwoordt u het uitzetten van een moeder met drie kinderen naar een stad waar ze niet vandaan komen en geen contacten hebben?
Hoe verhoudt dit zich met het «regelmatig oplaaiende» en «toenemende» geweld in Nigeria waar de Minister van Buitenlandse Zaken over spreekt in zijn beantwoording op eerdere schriftelijke vragen?2
Hoe verantwoordt u het uitzetten van in Nederland geboren en gewortelde kinderen die na vijf jaar naar een onveilig land moeten dat ze niet kennen?
Waarom mocht het gezin de uitspraak in het hoger beroep niet afwachten? Als het gezin gelijk krijgt, hoe gaan ze dan terug naar Nederland worden gehaald?
Erkent u dat het feit dat kinderen geschaad worden in hun ontwikkeling door detentie en door (dreigende) uitzetting in strijd is met artikel 6 van het Internationaal Verdrag van de Rechten van het Kind, het recht op leven en ontwikkeling?
In hoeverre zijn deze uitgezette kinderen geworteld geraakt door toedoen van te lange asielprocedures? Deelt u de mening dat kinderen die geworteld raken buiten de schuld van de ouders om een verblijfsvergunning zouden moeten krijgen?
In hoeverre bent u op de hoogte van de mentale schade die kinderen oplopen door uitgezet te worden naar een land dat ze niet goed kennen? Hoe reageert u op het onderzoek over geworteldheid van de Rijksuniversiteit Groningen?3
Op welke wijze is rekening gehouden met het belang van het kind, dat voortvloeit uit artikel 3 van het VN-Kinderrechtenverdrag, bij de uitzetting van deze gewortelde kinderen?
Bent u in contact met de Nigeriaanse autoriteiten waar het gezin aan wordt overgedragen?
In hoeverre heeft de u zicht op de toekomst van gewortelde kinderen in Nederland? Zullen er meer uitzettingen volgen?
De verjaring van kindermisbruik op de BES-eilanden |
|
Mirjam Bikker (CU), Don Ceder (CU) |
|
Zsolt Szabó (VVD), Struycken |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat ernstige zedendelicten tegen minderjarigen op de BES-eilanden (Bonaire, Sint Eustatius en Saba) nog steeds kunnen verjaren, in tegenstelling tot dezelfde delicten in Europees Nederland?
Klopt het dat in Europees Nederland sinds 2013 geen verjaringstermijn meer geldt voor ernstige zedenmisdrijven tegen minderjarigen, juist om slachtoffers de ruimte te geven op hun eigen tempo aangifte te doen?
Kunt u bevestigen dat op de BES-eilanden voor ernstige zedendelicten tegen kinderen – zoals verkrachting – nog een verjaringstermijn van twaalf jaar geldt? Zo ja, waarom is deze ongelijke behandeling nog steeds van kracht?
Deelt u de opvatting dat kinderrechten universeel zijn en niet afhankelijk zouden mogen zijn van geografische locatie binnen het Koninkrijk? Zo ja, hoe beoordeelt u de rechtsongelijkheid die door deze verjaringstermijn ontstaat?
Bent u bereid om op korte termijn werk te maken van het gelijktrekken van de verjaringsregels op de BES-eilanden met die van Europees Nederland, zodat ook daar ernstige zedendelicten tegen minderjarigen niet meer kunnen verjaren?
Is er momenteel al een wetswijziging in voorbereiding of in overweging om dit verschil op te heffen? Zo nee, bent u bereid om deze wetswijziging spoedig te initiëren, desnoods via een spoedprocedure? Op welke termijn kan dit naar de Kamer worden gestuurd?
Hoe waarborgt u dat slachtoffers van seksueel geweld op de BES-eilanden toegang hebben tot passende juridische, medische en psychosociale hulp – ook als zij pas jaren na het delict naar buiten treden?
Het gelijktrekken van de regels voor jeugdstrafzittingen binnen het Koninkrijk der Nederlanden |
|
Don Ceder (CU) |
|
Zsolt Szabó (VVD), Struycken |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat jeugdstrafzaken in Europees Nederland tegen minderjarigen tot 18 jaar standaard achter gesloten deuren worden behandeld, conform artikel 495b van het Wetboek van Strafvordering (Sv)?
Klopt het dat op de BES-eilanden, alsmede in andere Caribische delen van het Koninkrijk zoals Curaçao, in beginsel een openbare strafzitting geldt voor jongeren vanaf 16 jaar (onder andere artikel 488 Sv BES)? Zo ja, wat is de juridische en praktische onderbouwing voor dit verschil?
Acht u het wenselijk dat jongeren van 16 en 17 jaar, die juridisch als minderjarig worden beschouwd en vaak nog volop in ontwikkeling zijn, in delen van het Koninkrijk wel publiekelijk terecht kunnen staan, terwijl zij in Europees Nederland beschermd worden door besloten zittingen?
Hoe verhoudt dit verschil zich volgens u tot het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK), dat stelt dat alle kinderen onder de 18 jaar recht hebben op bescherming van hun privacy in het strafproces?
Kunt u aangeven of – en hoe – in de huidige situatie rekening wordt gehouden met kwetsbare jongeren met bijvoorbeeld een licht verstandelijke beperking, die extra risico lopen op stigmatisering en psychische schade bij openbare zittingen?
Zou u het wenselijk vinden als er meer uniformiteit zou zijn binnen het koninkrijk op het gebied van beslotenheid van jeugdstrafzittingen tot 18 jaar? Waarom wel of waarom niet?
Hoe zou zo’n uniforme norm zich verhouden tot de autonomie van de landen binnen het Koninkrijk? Bent u bereid hierover het gesprek aan te gaan met de verantwoordelijke Ministers van Justitie van Aruba, Curaçao en Sint Maarten, met respect voor hun eigenstandigheid?
Bent u bereid om – in samenwerking met de landen en de ketenpartners – te verkennen hoe dit onderwerp op korte termijn gezamenlijk kan worden opgepakt, zodat jeugdigen binnen het gehele Koninkrijk kunnen rekenen op gelijke bescherming? Zo ja, op welke termijn en wijze wilt u dit aanpakken?
Het artikel ‘Uitslag proefprocedure: gemeente mag bij beslag op bijstand niet maandelijks afdragen’. |
|
Don Ceder (CU) |
|
Struycken , Nobel |
|
![]() |
Hoe luidt uw reactie op het artikel «Uitslag proefprocedure: gemeente mag bij beslag op bijstand niet maandelijks afdragen»?1
Hoe luidt uw reactie op het oordeel van de rechtbank Overijssel dat er geen wettelijke grondslag is om maandelijks 5% van de bijstandsuitkering af te dragen en gemeenten dus geen keuze zouden moeten hebben om maandelijks af te dragen in plaats van jaarlijks bij beslag op een volledige bijstandsuitkering?2
Hoe luidt uw reactie op het oordeel van de rechtbank Overijssel dat het maandelijks afdragen van 5% van de bijstandsuitkering aan de deurwaarder in strijd is met de in het beslagrecht geldende «nemo-plus-regel», omdat het vakantiegeld niet maandelijks opeisbaar is en de schuldeiser niet meer rechten heeft dan de uitkeringsgerechtigde?
Waarom wordt er nog steeds gekozen om maandelijkse afdrachten te vragen, terwijl dit aanzienlijk meer deurwaarderskosten met zich mee brengt voor debiteuren die toch al moeite hebben met het betalen van de maandelijkse lasten? Welke redenen ziet u om tot dit besluit te komen? Zou er niet altijd gekozen moeten worden voor een jaarlijkse afdracht vanuit het belang om schulden klein te houden?
Erkent u dat de problemen die ontstaan bij maandelijkse afdracht voornamelijk te maken hebben met de deurwaarderskosten die zich opstapelen? Wat vindt u van de hoogte van de beslagkosten die volgens art. 3 van het Besluit tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders bij één beslag € 15,02, bij twee samenlopende beslagen € 23,91 en bij elk volgend beslag € 8,91 bedragen? Bent u van mening dat deze geautomatiseerde handelingen daadwerkelijk deze kosten met zich meebrengen?
Weet u in hoeveel gemeenten en in welke gevallen er gekozen wordt voor een maandelijkse afdracht aan de deurwaarder bij beslag op een bijstandsuitkering? Bent u van mening dat gemeenten bij beslag op bijstand enkel nog jaarlijkse mogen afdragen nu de rechtbank Overijsel heeft geoordeeld dat maandelijkse afdracht niet behoort te gebeuren? Zo ja, wat zijn uw plannen om ervoor te zorgen dat gemeenten enkel nog jaarlijkse afdrachten vragen? Zo nee, waarom bent u dit niet van mening?
Bent u bekend met de handreiking van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) «Handelingskader afdracht: maandelijks of jaarlijks» en de keuzevrijheid die daarin gegeven wordt aan gemeenten om jaarlijkse of maandelijkse afdracht te vragen?3 Bent u van mening dat deze keuzevrijheid verdwijnt na het oordeel van de rechtbank van Overijssel dat maandelijkse afdracht niet gevraagd mag worden? Zo ja, in welke mate bent u van plan om het verdwijnen van deze keuzevrijheid te bespreken met de VNG en te vragen naar verandering van beleid? Zo nee, waarom niet?
Zou u deze vragen kunnen beantwoorden voor het commissiedebat Armoede- en schuldenbeleid van donderdag 22 mei aanstaande?
Het bericht 'Christen (36) ter dood veroordeeld in Pakistan wegens godslastering: ’Koran geschonden’' |
|
Don Ceder (CU) |
|
Caspar Veldkamp (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Christen (36) ter dood veroordeeld in Pakistan wegens godslastering: «Koran geschonden»»?1
Ja.
Wat vindt u van de uitspraak dat de man ter dood veroordeeld is vanwege blasfemie?
Sinds de strenge aanscherping van de blasfemiewetten in Pakistan in de jaren ’80 zijn honderden mensen, vooral religieuze minderheden zoals individuen uit de Ahmadiyya gemeenschap en christenen, aangeklaagd voor blasfemie en ook ter dood veroordeeld. De doodstraf voor blasfemie is tot nu toe echter nog nooit ten uitvoer gebracht.
Nederland erkent de universaliteit van de mensenrechten, zoals vastgelegd in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. Vrijheid van religie en vrijheid van meningsuiting zijn fundamentele mensenrechten die voor iedereen gelden, ongeacht achtergrond of overtuiging. Blasfemiewetten vormen een schending van deze vrijheden, zeker wanneer zij worden ingezet om religieuze minderheden te onderdrukken. Nederland wijst blasfemie wetgeving krachtig af en benadrukt dat mensenrechten niet selectief mogen worden toegepast.
Bent u bereid bilateraal, maar bij voorkeur in Europees verband, erop aan te dringen om deze man vrij te laten en zich in te spannen om hem in veiligheid te brengen?
Nederland gaat met de vertegenwoordigingen van de EU-lidstaten en met de EU-delegatie in Islamabad gezamenlijk na wat de meest constructieve en effectieve benadering is voor deze kwestie.
Bent u bereid om het hoger beroep, als dit plaatsvindt, te laten bijwonen door de Nederlandse vertegenwoordiger in Pakistan?
Indien het hoger beroep plaatsvindt, zal de Nederlandse ambassade in Islamabad de zitting – indien mogelijk en opportuun – bijwonen in overleg met gelijkgestemde landen.
Bent u bereid om alles op alles te zetten om de blasfemiewetten in Pakistan aangepast te krijgen zodat misbruik van deze wetten voorkomen wordt, waar mogelijk ook in samenspraak met (internationale) organisaties? Bent u bereid om extra stappen te zetten richting de Pakistaanse regering aangezien Nederland en de Europese Unie (EU) al jarenlang het misbruik van de blasfemiewetten aan de orde stellen, maar dat deze veroordeling blijkbaar alsnog plaatsvindt?
Blasfemiewetten zijn diepgeworteld in de Pakistaanse samenleving en politiek.
Het beschermen van moslims en de islam in Zuid-Azië is een kernreden voor de oprichting van het land. Pakistan is weinig ontvankelijk voor pogingen van andere landen of organisaties om deze wetten aan te passen.
Nederland zet zich zowel bilateraal als via diverse multilaterale kanalen in om landen, waaronder Pakistan, aan te sporen tot het afschalen en afschaffen van blasfemiewetgeving. Ook ondersteunt de Nederlandse ambassade in Islamabad diverse maatschappelijke organisaties die zich sterk maken voor vrijheid van religie en levensovertuiging in Pakistan.
Tijdens de Universal Periodic Review (UPR) in 2023 – het peer review mechanisme over mensenrechten waar alle VN-landen aan kunnen deelnemen – heeft Nederland Pakistan aanbevolen juridische en praktische maatregelen te nemen om misbruik van blasfemiewetten te voorkomen en religieuze intolerantie aan te pakken. Deze zorgen worden ook in bilaterale gesprekken met de Pakistaanse autoriteiten onder de aandacht gebracht. Daarnaast pleit Nederland ook in andere internationale fora, zoals de International Religious Freedom or Belief Alliance (IRFBA), en in samenwerking met de EU-Speciaal Gezant voor Vrijheid van Religie en Levensovertuiging, voor het afschaffen van de doodstraf voor blasfemie en afvalligheid.
De toenemende invloed van Iraans gesteunde milities en de positie van minderheden op de Vlakte van Nineve, Irak |
|
Don Ceder (CU), Chris Stoffer (SGP) |
|
Caspar Veldkamp (minister ) (NSC) |
|
![]() ![]() |
Hoe kijkt u naar de verwijdering van diverse christelijke burgemeesters van de Vlakte van Nineve en hun vervanging door leden van de door Iran gesteunde Babylon Movement?1
Wijzigingen in de aanstellingen van burgemeesters in de Vlakte van Nineve worden doorgevoerd door de leden van de Provinciale Raad van de Nineve Vlakte of door de Gouverneur van Nineve. De Babylon Movement wordt geleid door Rayan Kildani, leider van de 50ste Brigade van de pro-Iraanse Popular Mobilization Forces, die in 2019 door de VS is gesanctioneerd als gevolg van mensenrechtenschendingen. De berichten dat leden van deze beweging diverse burgemeesters zouden hebben vervangen beschouwt het kabinet daarom als zorgelijk.
Bent u bereid om zowel bilateraal als in Europees verband uw zorgen over te brengen aan de Iraakse autoriteiten over deze ontwikkelingen?
Nederland heeft doorlopend contact met de Iraakse overheid, zowel in Den Haag als in Brussel en Bagdad, ook over de activiteiten van de pro-Iraanse milities in Irak. Het kabinet zet zich op verschillende manieren in voor een democratisch en stabiel Irak, zowel bilateraal als middels bijdragen aan verschillende missies in Irak, waaronder de NAVO-Missie in Irak (NMI). Als er reden is om de Iraakse overheid aan te spreken, bilateraal of in EU verband, doet Nederland dat.
Staat de leider van de Babylon Movement, Rayan al-Kildani, en zijn militie, de Babylon Brigade, al op de Europese sanctielijst? Zo nee, bent u bereid om in Europees verband ervoor te pleiten om Kildani en de Babylon Brigade op de lijst te plaatsen?
Nee, de leider van de Babylon Movement, Rayan al-Kildani of de Babylon Brigade staan vooralsnog niet op de Europese sanctielijst. Het kabinet wil verder niet speculeren over eventuele toekomstige doelwitten van sancties.
Bent u het eens dat verdere Iraanse invloed in Irak ongewenst is? Welke stappen bent u bereid hierop te ondernemen?
Het kabinet hecht belang aan een onafhankelijk, democratisch en stabiel Irak, zonder politieke inmenging van buitenaf. Daar probeert Nederland op verschillende manieren aan bij te dragen, bijvoorbeeld door de bijdrage aan capaciteitsopbouw voor de Iraakse democratie middels het Shiraka-programma.
Ontvangt u ook berichten dat 750 families al zijn gevlucht en nog duizenden mensen, waaronder veel christenen, plannen maken om te vertrekken uit de regio? Wat is uw reactie daarop?
Ik ben met de berichten bekend. Nederland blijft zich inzetten voor vrijheid van religie en levensovertuiging in den brede, waarbij alle religies worden betrokken en de universaliteit van geloofsvrijheid wordt benadrukt.
Meent u dat de vrijheden en veiligheid van christenen voldoende zijn gewaarborgd in de Vlakte van Nineve, ook gezien de berichten over intimidatie van religieuze en etnische gemeenschappen bij controlepunten?2 Zo nee, op welke manier gaat u aandacht vragen voor de positie van christenen en andere minderheden op de Vlakte van Nineve?
De Iraakse Grondwet garandeert de vrijheid van religie van alle erkende religieuze groepen in Irak, waaronder de erkende Christelijke stromingen. De regering van premier Al-Sudani pleit consistent voor inclusiviteit en non-discriminatie. De realiteit blijkt echter weerbarstiger, met name ook door sektarisme en de activiteiten van pro-Iraanse milities in het land. Nederland blijft zich inzetten voor inclusiviteit, non-discriminatie en bescherming van alle minderheidsgroeperingen in Irak.
Bent u bereid om in Europees verband op te roepen tot het vertrek van alle door Iran gesteunde milities uit de Vlakte van Nineve?
Het kabinet houdt de situatie nauwlettend in de gaten en spreekt de Iraakse overheid op ontwikkelingen aan als daar reden toe is, bilateraal of in EU verband.
Hoe luidt uw reactie op het bericht «Nigeria: christenen in deelstaat Plateau keer op keer slachtoffer militante Fulani’s»?1
Bent u op de hoogte van de vele moordpartijen en gewelddadige incidenten tegen christenen in (het midden van) Nigeria? Klopt het dat islamitische militante Fulani’s de daders zijn van dit geweld? Wat weet u van deze groep?
Bent u in contact met de Nigeriaanse overheid om hen op te roepen de gemeenschappen te beschermen en de daders verantwoordelijk te houden? Bent u bereid dit ook in Europees verband aan te kaarten?
Bent u bereid om uw inzet tegen dit geweld te vergroten? Zo ja, op welke manier?
Op welke manier kan Nederland de aangevallen gemeenschappen ondersteunen, die zijn ontheemd, geen eten of inkomen hebben en zo tot armoede worden gedreven?
Wat is de inzet van de Nederlandse Speciaal Gezant voor Religie en Levensovertuiging bij het aan de orde stellen van dit geweld?
Wanneer komt er duidelijkheid over de aanstelling van de EU-gezant voor godsdienstvrijheid? Geeft dit nieuws aanleiding om hier opnieuw aandacht voor te vragen?
Op welke manier heeft uw departement en de betrokken post(en) nadere aandacht besteedt aan de religieuze overwegingen en extremisme bij het geweld, zoals u in antwoord op eerdere Kamervragen heeft aangegeven?2 Welke stappen gaat u nog zetten?
Bent u bereid om dit patroon van geweld aan de orde te stellen bij de VN Mensenrechtenraad? Zo nee, waarom niet? Geeft het geweld aanleiding om alsnog op te roepen tot oprichting van een internationale onderzoekscommissie onder auspiciën van de VN om de aard en de omvang van het geweld in Nigeria te onderzoeken, met bijzondere aandacht voor de achterliggende religieuze identiteit van daders en slachtoffers van dit geweld? Zo nee, wanneer wel?
Wat is uw reactie op de recente uitspraak van hoogste rechtbank van de West-Afrikaanse statenorganisatie Economische Gemeenschap van West-Afrikaanse Staten (ECOWAS) dat de bepalingen in de strafwet van de deelstaat Kano in strijd zijn met internationale mensenrechten? Ziet u een verband tussen gewelddadige incidenten tegen christenen en de blasfemiewetten in Nigeria? Bent u bereid om in Europees verband de Nigeriaanse overheid op te roepen om deze wetten aan te passen?3
Het initiatief in Hardenberg waarbij asielzoekers een MDT-certificaat kunnen behalen |
|
Don Ceder (CU) |
|
Eddy van Hijum (minister ) (CDA), Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht in De Stentor waarin wordt vermeld dat de Nederlandse Arbeidsinspectie een onderzoek is gestart naar een project in Hardenberg waarbij asielzoekers meewerken in het kader van het behalen van een Maatschappelijke Diensttijd (MDT)-certificaat, en dat dit mogelijk kan leiden tot boetes voor de gemeente en de betrokken welzijnsorganisatie?1
Ja, ik ben hiermee bekend.
Kunt u aangeven of er duidelijke richtlijnen of handreikingen bestaan voor gemeenten en maatschappelijke organisaties over het betrekken van asielzoekers bij maatschappelijke projecten, op een wijze die in overeenstemming is met de arbeidswetgeving? Zo ja, welke zijn dit en zijn deze voldoende bekend bij gemeenten en maatschappelijke organisaties? Zo nee, ziet u het nut van dergelijke handreikingen? Bent u bereid deze te formuleren?
UWV heeft op de website informatie opgenomen over het aanvragen van een tewerkstellingsvergunning voor het laten verrichten van arbeid door asielzoekers (https://www.uwv.nl/nl/werkvergunning/asielzoeker). Op de website is ook een informatiefilmpje opgenomen over hoe werkgevers de tewerkstellingsvergunning kunnen aanvragen. Voor vrijwilligerswerk door asielzoekers is geen tewerkstellingsvergunning vereist, wel moet aan de organisatie een verklaring vrijwilligerswerk zijn afgegeven. Op de website van UWV is ook hierover informatie opgenomen. UWV controleert bij de aanvraag voor de verklaring of aan de voorwaarden is voldaan. Zo moet het gaan om werk dat normaal gesproken onbetaald is, mag de organisatie geen winstoogmerk hebben en moet het werk een maatschappelijk belang dienen.
Voor deelname aan MDT-projecten geldt dat alle jongeren in Nederland in de leeftijd van 12 tot 30 mogen deelnemen aan MDT mits ze staan ingeschreven in de BRP (Basisregistratie Personen). In de MDT-subsidievoorwaarden is opgenomen dat MDT-trajecten niet mogen leiden tot stage- en/of werkplekverdringing.
Deelt u de opvatting dat projecten waarbij asielzoekers op vrijwillige basis deelnemen aan maatschappelijke activiteiten waardevol zijn voor hun dagbesteding, welzijn en integratie? Zo ja, op welke wijze voorkomt u dat regelgeving deze initiatieven onbedoeld in de weg staat?
Ik deel de opvatting dat het waardevol is dat asielzoekers op vrijwillige basis deel kunnen nemen aan maatschappelijke activiteiten. Daarom geldt – zoals ook opgenomen in de beantwoording bij vraag 2 – geen tewerkstellingsvergunningplicht voor werkgevers die asielzoekers vrijwilligerswerk laten verrichten. De organisatie moet wel in het bezit zijn van een vrijwilligersverklaring afgegeven door het UWV. Door het doen van vrijwilligerswerk kunnen asielzoekers al gedurende hun asielprocedure makkelijker de taal leren, een sociaal netwerk opbouwen en maken zij tijdens het vrijwilligerswerk ook kennis met Nederlandse gewoontes en de cultuur.
Hoeveel asielzoekers hebben zich via een MDT-project ingezet voor de maatschappij? Aan wat voor soort projecten doen asielzoekers mee? Welke mogelijkheden biedt het behalen van een MDT-certificaat voor hen?
Ik heb geen zicht op de achtergronden van de deelnemers aan MDT trajecten. Dit maakt geen deel uit van de registratie.
Het merendeel van de projecten waarin asielzoekers participeren betreft zogenaamde maatjesprojecten waarin bijvoorbeeld Nederlandse jongeren en (jonge) nieuwkomers met elkaar sporten of taalmaatjes zijn. Bijvoorbeeld: Wereldmeiden MDT - Huis voor Beweging en Welkom bij friend4friend. De deelnemende jongeren kunnen hiermee hun vaardigheden ontwikkelen dan wel versterken. Deze vaardigheden kunnen worden vermeld op een deelnamecertificaat. Dit certificaat is vaak een eerste tastbaar resultaat van het potentieel van een deelnemer en kan behulpzaam zijn bij de maatschappelijke integratie en toetreding tot de arbeidsmarkt.
In hoeverre biedt de huidige wet- en regelgeving ruimte voor vrijwillige maatschappelijke participatie van asielzoekers? Indien deze ruimte ontbreekt, bent u bereid te onderzoeken hoe bestaande regels aangepast kunnen worden om dit mogelijk te maken?
Op grond van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) is het laten verrichten van arbeid door asielzoekers alleen toegestaan als de werkgever beschikt over een geldige tewerkstellingsvergunning (twv) of de vreemdeling beschikt over een gecombineerde vergunning verblijf en arbeid (gvva). Het begrip arbeid is ruim, ook stages en vrijwilligerswerk vallen onder het begrip arbeid, waarvoor de werkgever in principe een twv nodig heeft.
Op deze hoofdregel is echter een uitzondering gemaakt in het Besluit uitvoering Wet arbeid vreemdelingen 2022 (BuWav 2022). Als de werkgever in het bezit is van een verklaring vrijwilligerswerk is geen twv nodig voor vrijwilligerswerk door asielzoekers en andere derdelanders. De verklaring vraagt de werkgever aan bij UWV en wordt verleend als de activiteiten normaal gesproken onbetaald zijn, de organisatie geen winstoogmerk heeft en het werk een algemeen maatschappelijk doel dient. De verklaring is drie jaar geldig en geldt voor het soort werk waarvoor de organisatie de verklaring aanvraagt. Dit betekent dat de organisatie niet opnieuw een vrijwilligersverklaring aan hoeft te vragen als meer asielzoekers binnen die organisatie hetzelfde vrijwilligerswerk gaan doen.Zodra de organisatie de aanvraag heeft ingediend en de ontvangstbevestiging heeft ontvangen, mag de werknemer starten met vrijwilligerswerk. Als UWV de aanvraag afwijst, moet de werkgever stoppen met het laten verrichten van het vrijwilligerswerk. In tegenstelling tot bij betaald werk, geldt voor asielzoekers bij het doen van vrijwilligerswerk niet de voorwaarde dat het asielverzoek van de asielzoekers ten minste zes maanden in behandeling moet zijn.
Op basis van welke signalen of juridische gronden is de Arbeidsinspectie het onderzoek naar dit project gestart? Is er sprake geweest van aanwijzingen van dwang, onveilige werkomstandigheden of schendingen van arbeidsrecht?
De Arbeidsinspectie draagt bij aan gezond, veilig en eerlijk werk door toezicht te houden op de naleving van de arbeidswetgeving door werkgevers. Signalen over mogelijke overtreding van de Arbeidsomstandighedenwet en over mogelijke overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen waren de aanleiding om de situatie in Hardenberg te onderzoeken. Het onderzoek loopt momenteel nog. De Arbeidsinspectie doet geen uitspraken over lopende onderzoeken.
Zijn er meer zaken bekend waarbij de Arbeidsinspectie controleert bij maatschappelijke stages of maatschappelijke diensttijd? Welke bevindingen leveren die controles op? Welke prioriteiten stelt de Arbeidsinspectie in de besteding van de capaciteit, in relatie tot de maatschappelijke opgaven waar de Arbeidsinspectie mee te maken heeft?
Werkgevers zijn verantwoordelijk voor een gezonde en veilige werkplek voor zowel werknemers in loondienst als voor mensen die stage lopen of vrijwilligerswerk doen. De Arbeidsinspectie houdt toezicht op naleving van de arbeidswetgeving door werkgevers. Zij doet dit zowel risicogestuurd als naar aanleiding van meldingen en signalen.
De Arbeidsinspectie werkt in haar actieve programma’s risicogestuurd op basis van geprioriteerde risico’s. Deze prioritering is gebaseerd op de inspectiebrede risicoanalyse (IRA), die wordt gebruikt om de risico’s op het gehele werkterrein van de Arbeidsinspectie in kaart te brengen en ten opzichte van elkaar te wegen. In het Meerjarenplan 2023–2026 geldt illegale tewerkstelling als prioritair arbeidsrisico, zowel voor de actieve programmering als bij het beoordelen en opvolging geven aan meldingen (reactief toezicht).2
Wanneer de Arbeidsinspectie bij de controle op de naleving van arbeidswetten door werkgevers overtredingen constateert, registreert zij in haar systemen om welke werkgever en welke overtreding het gaat, niet of er sprake is van maatschappelijke stage of maatschappelijke diensttijd. Er is dan ook niet bekend of er eerder zaken zijn geweest waarin werkgevers een of meer arbeidswetten hebben overtreden met deelnemers aan een maatschappelijke stage of diensttijd.
Bent u bereid om in overleg te treden met de gemeente Hardenberg en de betrokken welzijnsorganisatie om te bezien op welke manier dit initiatief kan worden voortgezet binnen de kaders van de wet, zodat het positieve maatschappelijke doel behouden blijft?
Ik zie geen aanleiding om in direct contact te treden met de gemeente Hardenberg over de voorzetting van dit specifieke project. Gemeenten kunnen zelf besluiten over het betrokken zijn bij, opstarten of voortzetten van MDT-trajecten zolang deze binnen de geldende wettelijke kaders worden uitgevoerd.
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek «Met een schone lei beginnen. Onderzoek naar schulden bij slachtoffers van seksuele uitbuiting» bericht «Slachtoffers uitbuiting blijven vaak met schulden zitten»?1 2
Ja, ik heb dit onderzoek gelezen.
Wat is uw visie op de conclusie in het rapport dat slachtoffers van mensenhandel zelden daadwerkelijk schadeloos worden gesteld en Nederland dus tekortschiet in de uitvoering van het Verdrag van de Raad van Europa inzake bestrijding van mensenhandel?
In Nederland kunnen slachtoffers van mensenhandel tijdens de strafrechtelijke procedure zowel materiële als immateriële schade op de dader verhalen. Daarnaast kunnen slachtoffers van mensenhandel een aanvraag voor een financiële tegemoetkoming indienen bij het Schadefonds Geweldsmisdrijven. Dit is in lijn met de verplichtingen uit artikel 15 van het Raad van Europa Verdrag ter bestrijding van mensenhandel.3 Volgens dit artikel dienen lidstaten voor slachtoffers te waarborgen dat zij materiële en niet materiële schade kunnen verhalen op de daders. Nederland voldoet hiermee aan de verplichtingen voortkomend uit het Raad van Europa verdrag ter bestrijding van mensenhandel. Dit is ook bevestigd door de Group of Experts on Action against Trafficking in Human Beings (hierna: GRETA) in haar meest recente evaluatie van het Nederlandse mensenhandelbeleid.4 GRETA ziet toe op de implementatie van het Verdrag.
De mogelijkheid voor een slachtoffer om de schade te verhalen op de dader is vastgelegd in de Aanwijzing slachtoffers in het strafproces (2024A001) van het Openbaar Ministerie en wordt door het Openbaar Ministerie ook onder de aandacht gebracht tijdens trainingen voor zowel officieren van justitie als rechters.
Slachtoffers van mensenhandel kunnen zich tijdens het strafproces laten bijstaan door een advocaat of Slachtofferhulp Nederland. Daarnaast kan iedereen die slachtoffer is geworden van een geweldsmisdrijf gepleegd op Nederlands grondgebied een aanvraag voor een financiële tegemoetkoming indienen bij het Schadefonds Geweldsmisdrijven. De hoogte van de tegemoetkoming varieert van € 1.000 tot € 35.000 en is afhankelijk van de categorie waarin de fysieke en psychische schade kan worden ingedeeld. Slachtoffers van mensenhandel hoeven nog niet als zodanig te worden erkend om een aanvraag in te dienen en kunnen dit doen los van de resultaten van het strafproces of civielrechtelijke procedure. In de periode 2020 tot en met 2024 heeft het Schadefonds 556 aanvragen van slachtoffers mensenhandel ontvangen, waarvan er 345 daadwerkelijk zijn toegewezen. Hiervan ging het in 426 zaken om seksuele uitbuiting.
In de praktijk komt het echter voor dat rechters een vordering benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren omdat deze te complex en daardoor te belastend is voor het strafproces. Ik werk in dat kader echter aan verbetering om meer vorderingen benadeelde partij inhoudelijk in het strafproces te kunnen behandelen. Ik zal in mijn nieuwe Meerjarenagenda Slachtofferbeleid 2025–2028 die ik voor de zomer naar uw Kamer zal sturen, dit nader toelichten.
Hoeveel slachtoffers van mensenhandel hebben in de afgelopen vijf jaar succesvol schadevergoeding ontvangen via: a. het strafproces en b. een civielrechtelijke procedure? In hoeverre werd in die gevallen het volledige bedrag toegekend? Hoeveel aanvragen zijn afgewezen en wat waren hier de redenen voor?
In het kader van een strafrechtelijke procedure op grond van artikel 36 Wetboek van Strafrecht of artikel 77h lid 4 van het Wetboek van Strafrecht voor mensenhandel, laat onderstaande tabel zien hoe vaak een schadevergoedingsmaatregel is opgelegd. Deze schadevergoedingsmaatregelen kunnen zijn opgelegd na een toewijzing van de vordering benadeelde partij of ambtshalve door de rechter. Overigens kan de rechter na (gedeeltelijke) toewijzing van de vordering benadeelde partij afzien van het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel. Dit komt in de praktijk zelden voor bij natuurlijke personen die zich als benadeelde partij hebben gevoegd (zoals slachtoffers van mensenhandel).
In de periode 2020–2024 is in 295 zaken mensenhandel bewezen verklaard. In 215 van deze zaken zijn één of meerdere schadevergoedingsmaatregelen opgelegd. In totaal zijn in deze 215 zaken, 370 schadevergoedingsmaatregelen opgelegd. Zie tabel voor de cijfers per jaar.5
Aantal mensenhandelzaken waarin 1 of meerdere schadevergoedingen zijn opgelegd
30
60
45
45
35
Totaal aantal opgelegde schadevergoedingen in deze zaken
40
125
60
85
65
De Rechtspraak heeft geen informatie over het volledige toegekende bedrag of hoeveel aanvragen zijn afgewezen. Ook kan de Rechtspraak kan geen cijfers geven over het totaal aantal (civiele) vorderingen tot schadevergoeding, die door slachtoffers zijn ingediend in strafrechtelijke en civielrechtelijke procedures. Met betrekking tot civiele procedures geldt dat slachtoffers doorgaans niet snel civiel zullen procederen omdat het een langdurig en kostbaar proces is.
Kunt u toelichten in hoeverre het Openbaar Ministerie, de rechtspraak en de advocatuur aandacht besteden aan de financiële schade van slachtoffers tijdens strafzaken tegen mensenhandelaren? Welke obstakels worden daarbij ervaren en wat wordt er gedaan om deze te verminderen?
Slachtoffers kunnen zich als benadeelde partij voegen in het strafproces en op deze wijze hun schade op de verdachte verhalen. Slachtoffers worden daar in principe op gewezen door de advocatuur en het Openbaar Ministerie.
De officier van justitie kan op grond van artikel 36f Wetboek van Strafrecht een schadevergoedingsmaatregel eisen. Als de strafrechter bij vonnis de schadevergoedingsmaatregel oplegt, betekent dit dat de Staat het schadebedrag bij de dader int; het slachtoffer hoeft dit niet zelf te doen. Ook is in dat geval de voorschotregeling van toepassing. Op grond van artikel 36, zevende lid van het Wetboek van Strafrecht zal de Staat als een veroordeelde voor een misdrijf binnen acht maanden na onherroepelijk vonnis niet (volledig) aan zijn betalingsverplichting jegens het slachtoffer heeft voldaan, het resterende bedrag uitkeren aan het slachtoffer. De voorschotregeling is gemaximeerd tot € 5.000,- maar ongemaximeerd voor slachtoffers van een gewelds- of zedenmisdrijf. Mensenhandel zaken zijn doorgaans een gewelds- of zedenzaak. De Staat zet vervolgens de inning op de dader voort.
Zoals in het antwoord op vraag 2 is opgemerkt kan een slachtoffer, in het geval er sprake is van een sepot of als er geen dader is gevonden, zich wenden tot het Schafonds Geweldsmisdrijven voor een tegemoetkoming. Voor deze tegemoetkoming van het Schadefonds Geweldsmisdrijven, is een veroordeling niet vereist.
Wat betreft obstakels heeft de slachtofferadvocatuur aangegeven dat strafrechters vaak een vordering benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren omdat de vordering onevenredig belastend is voor het strafproces. Dit speelt met name als slachtoffers van mensenhandel hoge verdiensten hebben en die verdiensten door de verdachte zijn afgepakt. Dit zijn doorgaans vorderingen die veel tijd kosten en toelichting vragen van deskundigen zoals een rekenmeester. Ik ben mij ervan bewust dat er obstakels zijn en werk aan verbetering. Zo heeft de Raad voor de Rechtspraak – met financiering van het Ministerie van Justitie en Veiligheid – een onderzoek laten uitvoeren naar de mogelijkheden van normeren en standaardiseren van de behandeling van de vordering benadeelde partij in het strafproces. Hierdoor wordt het naar verwachting eenduidiger en eenvoudiger om de schadevergoeding vast te stellen en kunnen meer vorderingen inhoudelijk in het strafproces worden behandeld. Ik zal in mijn nieuwe Meerjarenagenda Slachtofferbeleid 2025–2028 die ik voor de zomer naar uw Kamer zal sturen, dit nader toelichten.
Is er binnen het ministerie onderzoek gedaan naar de knelpunten die slachtoffers ervaren bij het verhalen van schade via het strafrecht of civiele procedures? Zo ja, kunt u deze bevindingen delen? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te laten doen?
Nederland heeft een uitgebreid schadestelsel voor slachtoffers van strafbare feiten, met mogelijkheden binnen en buiten het strafproces door o.a. de voorschotregeling, de ondersteuning bij de inning van schadevergoeding door het CJIB en een tegemoetkoming van het Schadefonds geweldsmisdrijven. Dit alles naast algemene voorzieningen, waar ook slachtoffers van strafbare feiten een beroep op kunnen doen. Ook kunnen slachtoffers hun schade verhalen via het civiele proces. Het stelsel is in de afgelopen jaren organisch gegroeid en uitgebreid, waardoor de consistentie onder druk is komen te staan en er een systeem is ontstaan dat niet op alle onderdelen als rechtvaardig en evenwichtig wordt beschouwd. Dit is onder andere geconstateerd in het rapport van de commissie Donner, welke beleidsreactie uw Kamer in 20236 heeft ontvangen, en meer recent in het door JenV gefinancierde rapport Doen wat kan. In het regeerprogramma is een aantal voorstellen gedaan om het schadestelsel voor slachtoffers van strafbare feiten verder te verbeteren. U wordt over de nadere uitwerking hiervan geïnformeerd in de nieuwe Meerjarenagenda Slachtofferbeleid 2025–2028 die eind Q2 naar de Kamer wordt gestuurd.
Bent u ervan op de hoogte dat naar schatting negen op de tien slachtoffers die recht hebben op financiële tegemoetkoming vanuit het Schadefonds Geweldsmisdrijven deze mislopen omdat zij niet bereikt worden of drempels ervaren?3 Welke stappen bent u bereid te zetten om de toegankelijkheid van het Schadefonds onder slachtoffers te vergroten? Welke rol ziet u hierin voor ketenpartners, zoals huisartsen, maatschappelijk werkers, opvangorganisaties en politie?
Ik ben bekend met deze conclusie uit het doelgroeponderzoek dat het Wetenschappelijk Onderzoek- en Datacentrum in opdracht van het Schadefonds Geweldsmisdrijven heeft uitgevoerd. Dit onderzoek heb ik op 21 januari 2025 naar uw Kamer gestuurd. Op dit moment bestudeert het Schadefonds Geweldsmisdrijven het onderzoek, de conclusies en aanbevelingen. Ik zal u na de zomer nader informeren over de verdere aanpak.
Bent u op de hoogte van aanvragen door slachtoffers van mensenhandel die afgewezen worden vanwege de overschrijding van de tienjaarstermijn? Hoe verhoudt dit zich volgens u met het feit dat mensenhandel een ernstig misdrijf is dat niet verjaart en slachtoffers vaak pas jaren later in een positie verkeren waarin zij een aanvraag kunnen doen?
Ja, ik ben hiervan op de hoogte. De tienjaarstermijn geldt niet alleen voor slachtoffers van mensenhandel maar in beginsel voor alle slachtoffers. Uit artikel 7 van de Wet Schadefonds Geweldsmisdrijven volgt dat een aanvraag binnen tien jaar moet worden ingediend na de dag waarop het misdrijf is gepleegd. De nadere uitwerking van dit artikel is neergelegd in de beleidsbundel van het Schadefonds Geweldsmisdrijven.8 Uit de beleidsbundel blijkt dat als de aanvraag niet binnen tien jaar na de dag waarop het gewelds- of zedenmisdrijf is gepleegd wordt ingediend, de aanvraag wordt afgewezen, tenzij de aanvrager een geldige reden heeft voor het feit dat hij de aanvraag niet eerder indiende. In het geval van minderjarige slachtoffers begint het tellen van de indieningstermijn van 10 jaar vanaf meerderjarigheid (18 jaar). Hetzelfde geldt voor minderjarige nabestaanden en naasten.
De tienjaarstermijn die het Schadefonds hanteert staat los van de verjaringstermijnen in het Wetboek van Strafrecht. De reden van de tienjaarstermijn is dat als een misdrijf langer geleden heeft plaatsgevonden, een aanvraag minder goed te beoordelen is. Ook wordt het moeilijker om bepaalde stukken, zoals een proces-verbaal, te achterhalen. De tienjaarstermijn wordt niet tegengeworpen als de aanvrager een geldige reden had voor het feit dat hij de aanvraag niet eerder heeft ingediend.
Hierbij kan worden gedacht aan psychische overmacht. Er moet dan wel sprake zijn van omstandigheden die verband houden met het misdrijf en slachtoffers daardoor geen aanvraag konden indienen. Hierbij kan worden gedacht aan slachtoffers van zedenmisdrijven en in het bijzonder minderjarige slachtoffers van zedenmisdrijven maar ook aan slachtoffers van mensenhandel. Het slachtoffer moet de reden voor termijnoverschrijding wel onderbouwen. Indien een aanvrager een geldige reden had voor het niet eerder kunnen indienen van de aanvraag, dan zal het Schadefonds Geweldsmisdrijven bezien of de aanvraag alsnog in behandeling kan worden genomen.
Hoe kijkt u naar de aanbevelingen uit het onderzoek «Met een schone lei beginnen»? Welke stappen bent u van plan te zetten om deze aanbevelingen te implementeren in samenwerking met het Schadefonds en andere ketenpartners?
Het onderzoek beschrijft dat er jaarlijks 5000 slachtoffers zijn van seksuele uitbuiting. Veel adolescenten en jongvolwassenen maken deel uit van deze groep. Seksuele uitbuiting gaat vaak gepaard met financieel gewin en criminele uitbuiting. Slachtoffers houden schulden en (andere) financiële problemen over aan de periode. In het onderzoek wordt naar wegen gezocht om de schulden kwijt te schelden of afbetaald te krijgen, zodat slachtoffers met een schone lei kunnen beginnen. In het rapport worden aan verschillende stakeholders drie aanbevelingen gedaan.
Aanbeveling 1: Schuldeisers wordt aanbevolen in te zetten op het versterken van de signalering van slachtoffers van mensenhandel.
Uit het onderzoek volgt dat de instanties waar slachtoffers veelal schulden opbouwen tijdens seksuele uitbuiting, zoekende zijn naar hun rol in het signaleren van misstanden. Dit betreft onder andere telecombedrijven, banken, verzekeraars, en overheidsinstanties zoals het CJIB en RDW. Schuldeisers wordt aangeraden om een signaleringsfunctionaris aan te stellen die zich door middel van trainingen laat informeren over het signaleren van mensenhandel. Ik zal deze suggestie in overweging nemen en verder verkennen. Ook wordt aangeraden te verkennen op welke manier schuldeisers invulling kunnen geven aan de zorgplicht voor deze doelgroep. Voor zover ik kan nagaan bestaat er geen algemene zorgplicht voor schuldeisers. Banken nemen op grond van artikel 4:24a van de Wet Financieel Toezicht (Wft) wel op zorgvuldige wijze de gerechtvaardigde belangen van consument of begunstigde in acht. Daarnaast kunnen slachtoffers bij schuldeisers een beroep doen op redelijkheid en verzoeken om een betalingsregeling af te spreken. Ook kunnen slachtoffers met schulden zich wenden tot gemeentelijke schuldhulpverlening voor kwijtschelding van schulden. Als een minnelijk traject niet lukt kunnen slachtoffers met schulden met hulp van de gemeente de rechter vragen om een dwangakkoord of een (rechtstreeks) verzoek tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen (Wsnp).9
Aanbeveling 2: Beleidmakers wordt aangeraden te onderzoeken waarom de schadeloosstelling weinig successen oplevert.
In het kader van het onderzoek heeft een bijeenkomst plaatsgevonden met diverse organisaties zoals slachtofferadvocaten, de (schuld)hulpverlener, politie en het Openbaar Ministerie en schuldeisers. Een van de uitkomsten van deze bijeenkomst is dat – hoewel de meeste deelnemers ervaring hadden met slachtoffers die schulden overhielden van de uitbuiting –, niemand bekend was met casussen waarin het gelukt was het slachtoffer schadeloos te stellen via het strafproces. Ook andere opties die de overheid voor schadeloosstelling heeft ingericht, leveren volgens de deelnemers weinig op. Beleidsmakers wordt daarom aangeraden te onderzoeken wat er daadwerkelijk in het strafrechtelijk proces tegen mensenhandelaren gebeurt met de schulden van het slachtoffer, en op welke manier dit proces kan worden verbeterd.
Uit de antwoorden op vraag 2 tot en met 5 kan worden afgeleid dat ik bekend ben met de knelpunten en werk aan verbetering, zoals normeren en standaardiseren. Verder kan uit de eerdere beantwoording worden afgeleid dat slachtoffers van mensenhandel hun schade wel degelijk (deels) kunnen verhalen en toegewezen krijgen.
Aanbeveling 3: Schuldhulpverleners wordt aangeraden om nauw samen te werken met andere stakeholders op het gebied van mensenhandel.
Ik deel de mening dat schuldhulpverleners een belangrijke rol kunnen spelen in het signaleren en ondersteunen van slachtoffers van seksuele uitbuiting. Zo wordt er in het Actieplan programma Samen tegen mensenhandel ingezet op het creëren van brede bewustwording over wat mensenhandel is en welke signalen hierbij horen gericht op onder meer eerstelijnsprofessionals.10 Ook wordt in het Actieplan ingezet op het vergroten van de meldingsbereidheid van signalen en mogelijke gevallen mensenhandel onder deze groep. Hier wordt aan gewerkt door middel van het inrichten van één centraal informatiepunt waar onder meer eerstelijnsprofessionals terecht kunnen. Naast het Actieplan is er ook nog BUIT professionals.11 Dit is een e-learning gericht op professionals om seksuele en criminele uitbuiting te herkennen. Hier kunnen ook schuldhulpverleners gebruik van maken.
De uitvoering van de motie-Ceder (Kamerstuk 21501-02, nr. 2948) en het ‘Pay-for-Slay-programma’ van de Palestijnse Autoriteit |
|
Don Ceder (CU) |
|
Caspar Veldkamp (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Is de aangenomen motie-Ceder (Kamerstuk 21 501-02, nr. 2948), die de regering verzoekt te berekenen hoeveel geld de Palestijnse Autoriteit jaarlijks uitgeeft aan deze uitkeringen en alleen in te stemmen met Europese Unie (EU)-steun aan de Palestijnse Autoriteit als dit bedrag daarvan wordt afgetrokken, uitgevoerd? Zo ja, op welke wijze? Wat is de uitkomst van de berekening?
Ja, er is uitvoering gegeven aan de motie-Ceder. Zoals aangeven in het verslag van de Raad Buitenlandse Zaken van 18 november 2024 zijn de uitbetalingen in het kader van het meerjarensteunprogramma van de EU aan de Palestijnse Autoriteit afhankelijk van de voortgang op de implementatie van de hervormingen van het sociale systeem, waaronder op het gebied van betalingen van de Palestijnse Autoriteit aan de families van Palestijnen die door Israëlische troepen gevangen zijn gezet of gedood. In juli 2024 keurde de EU een noodsteunpakket van 400 miljoen euro goed voor de Palestijnse Autoriteit. Deze steun werd in drie termijnen uitbetaald tussen juli en september 2024. Afgelopen september besloot de Europese Commissie een gedeelte van het geld voor de tweede tranche van het noodsteunprogramma (EUR 17,5 miljoen) niet over te maken, vanwege onvoldoende voortgang op het implementeren van de in de intentieverklaring afgesproken «prioritaire acties» op het gebied van hervorming van het sociale systeem, waaronder op het gebied van betalingen van de Palestijnse Autoriteit aan de families van Palestijnen die door Israëlische troepen gevangen zijn gezet of gedood. Intussen zijn alle betalingen van het noodsteunpakket aan de Palestijnse Autoriteit overgemaakt, omdat de Commissie heeft vastgesteld aan de voorwaarde is voldaan.
Is er sinds het aannemen van de motie Europees geld direct of indirect gegaan naar Palestijnse gevangenen of families van Palestijnse (zelfmoord) terroristen gegaan? Zo ja, hoe verklaart u dit in het licht van de aangenomen motie?
Zie antwoord op vraag 1. Tijdens de High Level Dialogue tussen de EU en de Palestijnse Autoriteit in april jl. is door de Europese Commissie het nieuwe meerjarensteunprogramma van EUR 1,6 miljard aangekondigd voor de komende drie jaar (2025–2027). Deze steun centreert zich rondom drie pilaren: 1) hervormingen en financiële steun aan de Palestijnse Autoriteit, 2) steun voor weerbaarheid en herstel in de Westelijke Jordaanoever en Gaza en 3) door de Europese Commissie gemobiliseerde garanties voor leningen via de Europese Inevesteringsbank (EIB). Ook voor dit meerjarensteunprogramma geldt dat er afspraken zijn gemaakt over hervorming van het sociale systeem, waaronder op het gebied van betalingen aan families van Palestijnen die door Israëlische troepen gevangen zijn gezet of gedood. Het kabinet dringt er bij de Commissie op aan dat deze afspraken nauwgezet worden gemonitord.
Klopt het dat de Palestijnse president Abbas had aangekondigd om te stoppen met het Pay-for-Slay-programma? Is de EU hier formeel van op de hoogte gesteld? Zo ja, kunt u de documenten met de Kamer delen?
De Palestijnse president Abbas ondertekende op 11 februari jl. een decreet waarin eerdere wetgeving voor uitkeringen aan de families van Palestijnen die door Israëlische troepen gevangen zijn gezet of gedood, wordt vervangen door een nieuw sociaal systeem. Het decreet stelt dat deze families in aanmerking komen voor uitkeringen op basis van hun financiële behoeften, net zoals andere Palestijnen die steun behoeven. De EU is hierover niet formeel op de hoogte gesteld.
Klopt het dat het programma echter niet wordt gestopt, maar dat het programma via een andere entiteit (Palestinian National Institution for Economic Empowerment) wordt voortgezet en daarmee het pay-for-slay programma de facto niet gestopt wordt, maar dat slechts de situatie is ontstaan dat betalingen ondoorzichtiger worden?
Door het decreet van president Abbas is het programma voor financiële bijstand aan families die in aanmerkingen komen voor steun overgedragen van het Ministerie van Sociale Ontwikkeling naar de Palestijnse National Institution for Economic Empowerment. In de praktijk betekent dit dat toekomstige financiële steun uitsluitend wordt bepaald door sociaaleconomische behoeften. De families die eerder in aanmerking kwamen voor steun moeten zich opnieuw aanmelden via het reguliere sociale zekerheidssysteem. De betalingen onder het vorige systeem zijn twee maanden geleden gestopt. Een deel van de families die voorheen een uitkering ontving, komt onder de nieuwe regelgeving niet meer in aanmerking voor financiële steun, aldus de Palestijnse Autoriteit.
Hoe beoordeelt u de wenselijkheid hiervan, mede in het licht van eerdere uitspraken van Abbas over het stopzetten enerzijds en anderzijds een toekomstbestendige vrede tussen alle partijen en de rol die de Palestijnse Autoriteit hierbij inneemt?
Nederland roept de Palestijnse Autoriteit al jarenlang en consequent op om de systematiek van betalingen aan de families van Palestijnen die door Israëlische troepen gevangen zijn gezet of gedood te herzien om te voorkomen dat die betalingen als beloning voor gewelddadige daden wordt gezien. Het nieuwe systeem dat enkel gebaseerd is op sociaaleconomische behoeften is daarmee een belangrijke hervormingsstap. Het kabinet benadrukt het belang van hervormingen binnen de Palestijnse Autoriteit, met name op het gebied van goed bestuur, transparantie en het tegengaan van corruptie. Dit is essentieel voor een toekomstige duurzame oplossing gedragen door beide partijen, waarbij voor Nederland het uitgangspunt de tweestatenoplossing blijft. Daarnaast is een hervormde Palestijnse Autoriteit is essentieel voor het toekomstige bestuur van de Gazastrook, in lijn met de in G7-verband overeengekomen principes.1
Bent u ermee bekend dat Abbas tijdens de Fatah’s Revolutionary Council op Feb. 20 in Ramallah zou hebben gesteld dat betalingen, ondanks eerdere aankondigingen, alsnog doorgang zou vinden?1 Klopt het dat hij (ongeveer) stelde: «al hadden we nog maar één cent over, het zal voor de gevangenen en martelaren zijn»?
Het kabinet is hiermee bekend.
Hoe beoordeelt u deze uitspraken van Abbas en welke gevolgen verbindt u eraan?
Het kabinet vindt dit onwenselijke uitspraken en keurt deze af. Sinds deze uitspraken is de systematiek van betalingen aan de families van Palestijnen die door Israëlische troepen gevangen zijn gezet of gedood herzien. Het is een positieve stap dat de betalingen onder het vorige systeem twee maanden geleden zijn gestopt.
Bent u bereid om de Palestijnse autoriteiten hierop aan te spreken en ervoor zorg te dragen dat EU-gelden ook via deze constructie niet terecht komen bij terroristen of families van terroristen, zoals afgesproken?
Het kabinet blijft aandringen op hervormingen bij de Palestijnse Autoriteit evenals de uitvoering van de eerder genomen hervormingsstappen. Zie tevens antwoord op vraag 2.
Het incasso- en invorderingsstelsel |
|
Don Ceder (CU) |
|
Nobel , Struycken |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het voorstel van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) voor verbetering van het invorderings- en incassostelsel in Nederland?1
Ja.
Kunt u aangeven of de regering de voorstellen van de VNG als kansrijk beschouwt voor het verbeteren van het huidige invorderings- en incassostelsel? In hoeverre kunnen voorgestelde maatregelen bijdragen aan een effectievere incasso en een eerlijker proces voor zowel debiteuren als schuldeisers? Welke concrete aanbevelingen, voor zover deze zien op maatregelen die de landelijke overheid moet nemen, worden opgevolgd, op welke wijze, en welke niet?
In het Regeerprogramma van 13 september 2024 heeft het kabinet de ambitie uitgesproken om problematische schulden fundamenteel aan te pakken en daarbij de aanbevelingen van het IBO-rapport Problematische schuldenals uitgangspunt te nemen. Ik zie veel overlap in de voorstellen van de VNG en de ambities van het kabinet. Zoals aangekondigd in de IBO Kabinetsreactie werkt het kabinet reeds aan een aantal verbeteringen op het gebied van invordering voor zowel private als publieke schuldeisers.2
Als opvolging op de IBO Kabinetsreactie heb ik uw Kamer onlangs geïnformeerd over de verdere uitwerking van een aantal maatregelen op het gebied van civiele invordering.3 Dat betreft het collectief afbetalingsplan en de zorgplicht gerechtsdeurwaarders. Het collectief afbetalingsplan heeft onder meer als doel om te voorkomen dat als gevolg van meerdere minnelijke betalingsregelingen iemand meer aflost dan gegeven zijn financiële positie mogelijk is. Dit is een aspect dat ook door de VNG nadrukkelijk onder de aandacht wordt gebracht. Deze maatregel moet ook bijdragen aan een voor de debiteur structureel haalbare oplossing voor betalingsproblemen. Bij de uitwerking van het collectief afbetalingsplan wordt eveneens gekeken naar de preferente positie van schuldeisers.
Het kabinet werkt ook aan stroomlijning van informatie-uitwisseling in de keten voor derdenbeslag, wat aansluit op het voorstel van de VNG om coördinatie van de beslagvrije voet op niveau van de debiteur te organiseren. Met de stroomlijning keten derdenbeslag wordt bij beslag onnodige kostenophoging voorkomen, het bestaansminimum gewaarborgd en inzicht gegeven aan burgers en schuldhulpverleners.
Hiernaast onderstreept het kabinet het belang van vroegsignalering. Door in een vroeg stadium hulp aan te bieden aan mensen met geldzorgen, kunnen problematische schulden voorkomen worden. Het kabinet heeft tijdelijk extra middelen gereserveerd om de capaciteit van vroegsignalering te vergroten. Ook werk ik aan een signaalfunctie voor gerechtsdeurwaarders als onderdeel van de zorgplicht voor gerechtsdeurwaarders. Deze zal bijdragen aan een snellere doorverwijzing, maar zal vermoedelijk ook nieuwe signalen met zich meebrengen. In het position paper van VNG wordt voorgesteld om dit verder uit te breiden, bijvoorbeeld met een verplichte melding bij de gemeente voordat er bij een inwoner wordt ingevorderd. Hoewel ik het belang van goede signalering onderschrijf, merk ik op dat het melden van elke invordering bij de gemeente een zeer ingrijpende maatregel is die gepaard zal gaan met grote administratieve lasten. Terecht merkt de VNG daarover zelf ook op dat dit voorstel meer tijd en onderzoek vergt. Het kabinet vindt het daarom van belang om eerst de hierboven genoemde maatregelen uit te werken en te implementeren.
Op welke wijze volgt u de aangenomen motie-Ceder c.s. (Kamerstuk 24 515, nr. 744) op waarin verzocht wordt om een nieuw incassostelsel gericht op collectief belang?
Met de verkenning Civiele invorderingdie in juni 2024 naar uw Kamer is toegestuurd4 is uitvoering gegeven aan de motie Ceder c.s. In het Regeerprogramma en vervolgens in de kabinetsreactie op het IBO Problematische schulden heeft het kabinet aangegeven het stelsel van civiele invordering te willen verbeteren. Hierbij gaat het om het zoveel mogelijk in een vroeg stadium oplossen van schulden, een betere samenwerking tussen schuldeisers en het minder snel laten oplopen van de kosten van invordering. Onlangs heb ik uw Kamer geïnformeerd over het proces van de opvolging van de maatregelen op het gebied van civiele invordering.5 In deze brief heb ik de nadere uitwerking van het collectief afbetalingsplan en de zorgplicht gerechtsdeurwaarders geschetst. Deze maatregelen zijn belangrijke pijlers onder een nieuwe incassostelsel gericht op collectief belang. Daarnaast heb ik een aantal onderzoeken uitgezet voor wat de betreft de huidige kosten van invordering. Dit betreft een onderzoek naar de huidige financieringsstructuur van gerechtsdeurwaarders en de toekomstbestendigheid van de huidige tariefstructuur. Tevens een wetsevaluatie van de Wet normering buitengerechtelijke incassokosten (WIK) waarin wordt bezien in hoeverre de huidige systematiek van de maximale buitengerechtelijke incassokosten nog steeds passend is. Daarnaast een verkennend onderzoek naar de praktijk van buitengerechtelijke incassowerkzaamheden, waarbij ook aandacht is voor hoe de opdrachtverlening en bijbehorende (prijs)afspraken tussen schuldeiser en incassodienstverlener tot stand komen. Ten slotte ben ik voornemens om enkele tarieven zoals opgenomen in het Besluit tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders (Btag) te laten onderzoeken om deze kosten te herijken.
Hoe wordt er invulling gegeven aan de motie-Ceder (Kamerstuk 35 915, nr. 27) waar tot een einde op doorverkoop van schulden en rentemaximering wordt opgeroepen?
De Minister voor Rechtsbescherming heeft op 29 maart 20246 een uiteenzetting gegeven over de problematiek van verkoop vorderingen. Zoals in deze brief is aangegeven zit het probleem niet in de verkoop van de vordering zelf, maar in de kosten van invordering. Met de maatregelen die volgen uit het Regeerprogramma en de kabinetsreactie op het IBO Problematische schulden pakt het kabinet die kostenoploop aan. Een zorgplicht voor gerechtsdeurwaarders moet voorkomen dat vorderingen die niet betaald kunnen worden onnodig lang in de invorderingsfase blijven. Het collectief afbetalingsplan draagt eraan bij dat er juist in een eerdere fase meer ruimte voor coördinatie is. Daarnaast beziet het kabinet, in lijn met het IBO, of de kosten van herexecutie kunnen worden verboden wanneer deze nooit daadwerkelijk betaald zijn door een schuldeiser. Hierdoor zal herexecutie minder als verdienmodel worden gebruikt. De afgelopen periode lag de prioriteit bij het uitwerken van het collectief afbetalingsplan en de zorgplicht gerechtsdeurwaarders. In de tweede helft van 2025 wil ik ook een start maken met de uitwerking van de andere maatregelen. Een ander belangrijk aspect waarnaar gekeken wordt is de kostenoploop. In dat kader wordt ook gekeken naar de oplopende rente.
Op welke wijze geeft u invulling aan de doelstelling uit het Hoofdlijnenakkoord om de aanmanings- en incassokosten van de overheid fors omlaag te brengen en wanneer kan de Kamer hierover een voorstel verwachten?
Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid onderzoekt samen met de betrokken departementen en de partijen in het samenwerkingsverband clustering Rijksincasso7 de doelmatigheid van de ophogingen die tijdens het invorderingstraject kunnen ontstaan. De uitkomst van dit onderzoek wordt in juli verwacht. De kabinetsreactie volgt na de zomer. In de kabinetsreactie wordt ook ingegaan op het onderzoek naar aanleiding van de motie van de leden Welzijn en Ceder over het omdraaien van de toerekenvolgorde voor publieke schuldeisers.8
Signaleert u, of uw samenwerkingspartners in het veld, reeds effecten van de op 1 april 2024 in werking getreden Wet kwaliteit incassodienstverlening (hierna: WKI)? Zo ja, welke?
Op 28 maart jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over de invoeringstoets Wki.9 Zoals daarbij aangegeven heeft het tijd nodig voordat de mate van effectiviteit van de nieuwe regelgeving blijkt en er significante ontwikkelingen merkbaar zijn. Het afgelopen jaar zijn door mijn ministerie samen met de incassobranche verschillende ervaringen opgedaan met de Wki. De hierbij reeds ontvangen signalen en een bestudering van de werking van de Wki in de praktijk neem ik mee in de invoeringstoets. Met de inwerkingtreding van de Wki is er een eerste stap gezet om de kwaliteit van incassodienstverlening te verbeteren en mensen met schulden beter te beschermen. Ik verwacht de resultaten van de invoeringstoets in het vierde kwartaal van dit jaar met u te kunnen delen.
Hoeveel bedrijven hebben zich inmiddels ingeschreven in het register incassodienstverlening? Hoeveel registratieaanvragen worden nog verwerkt?
Op 13 mei 2025 staan er 205 incassodienstverleners ingeschreven in het register incassodienstverlening. Daarnaast waren er op dat moment nog 50 aanvragen in behandeling.
Zijn er al signalen van bedrijven die incassowerkzaamheden uitvoeren en binnen de reikwijdte aanvallen maar geen aanvraag hebben gedaan conform de WKI?
Uit eerder onderzoek is gebleken dat in 2021 bij benadering ruim 550 incassobureaus actief waren in de incassobranche.10 Niet al deze partijen hebben zich op dit moment ingeschreven in het register incassodienstverlening. Een aantal partijen kunnen gestopt zijn met het verrichten van incassowerkzaamheden, maar ik veronderstel dat dit niet voor alle bedrijven van toepassing is. Ik heb vanuit vertegenwoordigers van de incassosector vernomen dat zij het beeld hebben dat er partijen zijn die zich nog niet hebben geregistreerd, maar wel incassowerkzaamheden verrichten. Daarnaast heeft de Inspectie Justitie en Veiligheid signalen ontvangen dat er partijen zijn die incassowerkzaamheden aanbieden en/of verrichten, maar op dit moment nog niet zijn ingeschreven. De Inspectie Justitie en Veiligheid heeft in haar toezicht nadrukkelijk aandacht voor deze partijen en kan indien nodig handhavend optreden. Verder kan tegen wie zonder registratie buitengerechtelijke werkzaamheden verricht of aanbiedt, strafrechtelijk worden opgetreden door politie en het Openbaar Ministerie omdat het een economisch strafbaar delict is.11
Klopt het dat ook Buy Now, Pay Later bedrijven (BNPL) onder de reikwijdte van de WKI vallen? Zo ja, kunt u aangeven of alle BNPL-bedrijven inmiddels voldoen aan de WKI of een aanvraag hebben lopen? Zo nee, wat is daar de oorzaak van en hoe acteert het u hierop?
Het is afhankelijk van de omstandigheden of Buy Now, Pay Later (BNPL) bedrijven onder de reikwijdte van de Wki vallen. Zoals ook aangegeven in het vragenuur van 4 april 2023 is dit het geval wanneer de aanbieder geen eigenaar van de vordering is, maar wel voor de eigenaar van de vordering buitengerechtelijke incassowerkzaamheden verricht. Het kan in een aantal gevallen zo zijn dat BNPL in zijn geheel onder de Wki valt; dat is afhankelijk van hoe de overdracht van de vordering in individuele gevallen is ingeregeld.12 Inmiddels is een aantal BNPL-partijen reeds ingeschreven in het Register Incassodienstverlening.
Bent u bekend met het bericht «Minister van Hijum (NSC) kraakt plan pensioenreferendum van zijn eigen partij: kritisch advies in concept-brief»?1
Ja, hier ben ik mee bekend.
Kunt u bevestigen dat deze berichtgeving klopt, en kunt u onderliggend advies zo snel mogelijk openbaar maken?
Er zijn de afgelopen tijd verschillende ambtelijke concepten van de kabinetsreactie geweest. Aan de hand van die concepten vorm ik mijn bestuurlijke oordeel als Minister. Dat oordeel zal ik met de Kamer delen.
Zodra ik de kabinetsreactie op het amendement naar uw Kamer stuur, zullen, conform de Beleidslijn actieve openbaarmaking nota's2, ook de onderliggende nota’s openbaar worden gemaakt die zijn gebruikt bij de besluitvorming.
Kunt u de tijdlijn van dit advies schetsen, waaruit in ieder geval duidelijk wordt wanneer het advies op uw bureau lag?
De tijdlijn van de nota’s volgt uit de stukken die bij de kabinetsreactie openbaar zullen worden gemaakt.
Herinnert u zich dat de indieners van deze Kamervragen u eerder verzocht hebben alle stukken die raken aan dit dossier, inclusief toekomstige stukken, zo snel mogelijk openbaar te maken?2 Kunt u toelichten waarom dit niet gebeurd is?
Conform de Beleidslijn actieve openbaarmaking nota’s worden de onderliggende nota’s openbaar zodra een definitief kamerstuk, door mij geaccordeerd en ondertekend, naar uw Kamer wordt gezonden. Het is voor een goed bestuur maar ook voor transparantie en verantwoording van belang dat alle relevante afwegingen inzichtelijk en navolgbaar zijn. Tegelijkertijd is van belang dat ambtenaren open kunnen adviseren en vrijelijk met bewindspersonen van gedachten te kunnen wisselen, zonder dat dit direct in de openbaarheid gebeurt. Dit komt een zorgvuldig besluitvormingsproces ten goede. Daarom worden de adviezen niet eerder openbaar dan nadat een bestuurlijke keuze over de inhoud van de brief is gemaakt.
Zou u alle achterliggende stukken en adviezen (van alle betrokken ministeries) die gerelateerd zijn aan dit advies alsnog openbaar willen maken?
Op 17 maart jl. heb ik u de door mij ontvangen zienswijzen en adviezen over het amendement toegestuurd.4 Alle onderliggende departementale nota’s van SZW en van Financiën die zijn gebruikt bij de besluitvorming, zullen tegelijk met de kabinetsreactie openbaar worden gemaakt.
Zou u alle overige nieuwe stukken en adviezen die er bestaan over het amendement Joseph c.s., dus inclusief alle stukken die gaan over de risico’s voor het pensioenstelsel, evenals de stukken over de risico’s wat betreft de financiële gevolgen en het EMU-saldo van het amendement, ook openbaar willen maken?
Alle relevante stukken die aan de kabinetsreactie op het amendement ten grondslag liggen, zullen gelijktijdig openbaar worden gemaakt.
Zou u alle toekomstige stukken en adviezen die raken aan bovenstaande verzoeken ook zo snel mogelijk daadwerkelijk openbaar willen maken?
Zou u, op basis van artikel 68 uit de Grondwet, de bovengenoemde stukken uiterlijk aanstaande dinsdag openbaar willen maken?
Ik zal de kabinetsreactie, met daarbij alle relevante stukken die daaraan ten grondslag liggen, naar uw Kamer te sturen vóór de plenaire behandeling van de Wijziging van de Pensioenwet in verband met de verlenging van de transitieperiode naar het nieuwe pensioenstelsel (36.578).
Het rapport van Coptic Solidarity ‘Hidden Crimes, Public Deception’ |
|
Don Ceder (CU) |
|
Caspar Veldkamp (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Hoe luidt uw reactie op het rapport «Hidden Crimes, Public Deception» van Coptic Solidarity?1
Ja, ik ben bekend met het rapport. De Nederlandse ambassade heeft via de media kennis genomen van deze aanvallen en staat in contact met organisaties die zich richten op de Koptische gemeenschap. De Egyptische regering neemt stappen om religieuze minderheden te beschermen. Zo heeft zij onder meer in haar Nationale Mensenrechtenstrategie (2021–2026) doelen gesteld op het gebied van vrijheid van religie en levensovertuiging en vrouwenrechten, waaronder het tegengaan van alle vormen van geweld tegen vrouwen. Nederland brengt het belang van implementatie hiervan geregeld onder de aandacht bij de Egyptische autoriteiten.
Bent u bekend met de berichten van de verdwijning en/of vermissing van Koptische vrouwen en meisjes in Egypte die gepaard gaan met gedwongen bekering tot de islam, gedwongen huwelijken en seksueel geweld, zoals beschreven in het rapport? Wat weet u van pogingen van de Egyptische regering om deze groep te beschermen?
Zie antwoord vraag 1.
Wat doet Nederland om op te komen voor de rechten van deze vrouwen en meisjes uit een specifiek etnisch-religieuze groep?
Zowel vrijheid van religie en levensovertuiging als het streven naar gelijke rechten voor vrouwen en meisjes zijn prioriteiten in het Nederlandse mensenrechtenbeleid. Ook in Egypte zet Nederland zich hier voor in. De Nederlandse ambassade onderhoudt nauw contact met zowel Egyptische autoriteiten als het maatschappelijk middenveld om een bijdrage te kunnen leveren aan het verbeteren van de situatie en rechten van vrouwen en meisjes in Egypte, onafhankelijk tot welke etnisch-religieuze groep ze behoren. Zo werkt Nederland samen met UNODC en de Egyptische autoriteiten aan het tegengaan van online criminaliteit tegen vrouwen en het bevorderen van juridische procedures. Daarnaast is eind vorig jaar in het kader van «de 16 dagen van activisme tegen gendergeweld» samen met EU-landen een event georganiseerd om aandacht te vragen voor wraakacties d.m.v. aanvallen met zuur.
Bent u bereid om contact te leggen met de Egyptische autoriteiten over dit genderspecifiek religieus geweld en aan te dringen op vervolging van de daders? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Ziet u hierbij ook een rol voor de geloofsgezant? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Vrijheid van religie en levensovertuiging wordt door het kabinet op verschillende niveaus en in gesprekken met Egyptische autoriteiten besproken. Zowel de Mensenrechtenambassadeur als de Speciaal Gezant Religie en Levensovertuiging hebben zorgen over de mensenrechtensituatie in Egypte, waaronder de situatie van christelijke minderheden in Egypte, in gesprekken met Egyptische autoriteiten overgebracht tijdens bezoeken aan Egypte en in een dialoog met de Egyptische ambassadeur.
Hoe is de opvang van vrouwen en meisjes die terug worden gevonden? In hoeverre is deze opvang vergelijkbaar met andere landen en zijn er best practices ten aanzien van goede opvang bekend? Ziet u mogelijkheden om er bij de Egyptische autoriteiten op aan te dringen de veiligheid van teruggevonden vrouwen en hun families te garanderen?
In Egypte zijn opvangplekken beschikbaar voor vrouwen die met geweld te maken hebben gehad. Zoals ook in het rapport aangegeven zijn er wel zorgen over de toegankelijkheid van deze opvanglocaties voor Koptische vrouwen. Het Global Programme to End Child Marriage van UNICEF en UNFPA dat Nederland financiert, heeft in een aantal andere programmalanden opvanglocaties. Een best practice van goede opvang is het aanbieden van een breed pakket aan ondersteunende diensten, waar begeleiding, medische zorg, trainingen en het bieden van een veilige opvang samen komen. Een andere best practice, in het geval van minderjarige slachtoffers, is het creëren van mogelijkheden tot herintegratie in het onderwijs. De Nederlandse ambassade zal deze best practices in gesprekken met Egyptische autoriteiten delen.
Bent u op de hoogte van de moeilijkheden die Koptische vrouwen ervaren bij het doen van aangifte tegen geweld, zoals het rapport benoemd? Ziet u mogelijkheden om ook dit punt aan te kaarten bij de Egyptische autoriteiten om ervoor te zorgen dat Koptische vrouwen, meisjes, en hun familie, op geen enkele manier verhinderd worden in het aangifte of melding doen bij politie en justitie?
Ja, ik ben bekend met de uitdagingen die vrouwen, onder wie Koptische vrouwen, kunnen ervaren bij het doen van aangifte tegen geweld in Egypte. Een van de doelstellingen van het Nederlandse mensenrechtenbeleid is het tegengaan van geweld tegen vrouwen en meisjes. Ook hierover spreken we met Egyptische autoriteiten. Nederland zet zich in Egypte ook in voor het bevorderen van de toegang tot juridische ondersteuning voor vrouwen, bijvoorbeeld bij huwelijken en echtscheidingen.
Bent u op de hoogte van wraakacties en aanslagen die gepleegd worden op Kopten, waarbij de Koptische gemeenschap niet of nauwelijks wordt beschermd, zoals omschreven in het rapport? Hoeveel Kopten zijn de afgelopen jaren overleden als gevolg van specifieke aanslagen/wraakacties gericht tegen deze groep? Bent u van mening dat er voldoende wordt gedaan om deze groep te beschermen? Zo nee, welke stappen wilt u hierop zetten?
Ja, daar ben ik van op de hoogte. Ik beschik niet over informatie over aantallen Kopten die de afgelopen jaren zijn overleden als gevolg van specifieke aanslagen of wraakacties. De Nederlandse ambassade brengt zorgen rondom mensenrechtenschendingen regelmatig op in dialoog met de Egyptische autoriteiten. De Egyptische regering neemt stappen om religieuze minderheden te beschermen. Zo heeft zij onder andere in haar Nationale Mensenrechtenstrategie (2021–2026) doelen gesteld op het gebied van vrijheid van religie en levensovertuiging en vrouwenrechten, waaronder het tegengaan van alle vormen van geweld tegen vrouwen. Nederland brengt het belang van implementatie hiervan geregeld onder de aandacht bij de Egyptische autoriteiten.
Bent u bereid om bij de Egyptische autoriteiten aan te dringen op het ongedaan maken van bekeringen tot de islam en huwelijken wanneer deze onder dwang hebben plaatsgevonden? Ziet u dit probleem ook in andere landen? Zijn er best practices bekend hoe hiermee om te gaan? Welke rol zou Nederland kunnen spelen om dit probleem en mogelijke best practices breder bekend te maken?
In bilaterale contacten met de Egyptische autoriteiten staan mensenrechten op de agenda, waaronder vrijheid van religie en levensovertuiging en het voorkomen van kindhuwelijken en huwelijksdwang. Kindhuwelijken komen in verschillende landen voor, ook in Egypte maar met name in sub-Sahara Afrika en Zuid-Azië. Best practices hangen af van de context waarin kindhuwelijken plaatsvinden. Een effectieve aanpak is in ieder geval gebaat bij goede kennis van lokale normen en gebruiken. Daarnaast is medewerking van autoriteiten en leiders van gemeenschappen belangrijk om tot normverandering te kunnen komen. Nederland zet zich via diplomatie en via programma’s in kindhuwelijken tegen te gaan. Zo was Nederland in 2023 penvoerder van de Child-, Early- and Forced Marriage Resolutie in de Mensenrechtenraad die zich in dat jaar specifiek richtte op het voorkomen van gedwongen huwelijken. Deze resolutie is belangrijk omdat ze de aandacht van landen vestigt op de omvang van dit probleem en de noodzaak het tegen te gaan. Ook steunt Nederland sinds 2016 het Global Programme to End Child Marriage van UNICEF en UNFPA. Dit programma werkt in 12 landen waar kindhuwelijken veel voorkomen en zet het thema mondiaal op de agenda.
Het bericht ‘De Raad voor de Kinderbescherming komt al jaren onvoorbereid naar de rechter in Den Haag, en geeft zwaarwegend advies’ |
|
Don Ceder (CU) |
|
Struycken |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «De Raad voor de Kinderbescherming komt al jaren onvoorbereid naar de rechter in Den Haag, en geeft zwaarwegend advies»?1 Herkent u het beeld dat geschetst wordt in het artikel?
Zoals ook aangegeven in de Kamerbrief van 26 mei 2025 en in de beantwoording van de Kamervragen van het lid Bruyning, ben ik bekend met het verschil tussen de consulttaak en adviestaak en ook de onafhankelijke adviserende taak op basis van eigen onderzoek van de Raad voor de Kinderbescherming.2 De wijze en mate van voorbereiding kan verschillen afhankelijk van welke taak wordt uitgeoefend.
De adviestaak bij de initiële zitting bij de familierechter is gericht op een advies over het belang van het kind ten opzichte van de door ouders ingebrachte beslispunten bij gezag- en omgangszaken. De Raad voor de Kinderbescherming adviseert in deze gevallen inhoudelijk over de noodzaak tot de inzet van een raadsonderzoek. De Raad voor de Kinderbescherming ontvangt voor het uitoefenen van deze taak alle beschikbare relevante informatie.
Daarnaast heeft de Raad voor de Kinderbescherming ook een onafhankelijke, adviserende taak aan de rechter op basis van het door de Raad verrichte onafhankelijke onderzoek. Dit behelst vanzelfsprekend ook inhoudelijke verdieping in de specifieke situatie.
In het geval van zittingen aangaande ondertoezichtstellingen of uithuisplaatsingen verschijnt de Raad voor de Kinderbescherming altijd inhoudelijk voorbereid op de zitting.
Bij de consulttaak fungeert de Raad voor de Kinderbescherming als wegwijzer in het hulplandschap. De Raad geeft een algemeen pedagogisch-juridisch advies waarmee de consultvrager, in dit geval de rechter, verder kan. Dit advies is op basis van algemene gegevens over de ontwikkeling van een kind en gericht op de inzet van een hulptraject. Hiertoe ontvangt de Raad voor de Kinderbescherming, gezien de aard van deze taak, geen uitgebreide inhoudelijke informatie over een specifieke casus.
Specifiek in Den Haag kwam de Raad voor de Kinderbescherming op verzoek van de rechtbank naar zitting voor het uitoefenen van deze taak. Deze werkwijze, waarbij de Raad voor de Kinderbescherming voor de uitoefening van de consulttaak naar de zitting komt, betreft een afspraak tussen de Raad voor de Kinderbescherming, de rechtbank Den Haag en de gemeenten in het arrondissement van de rechtbank Den Haag.
Zoals ook aangegeven in de Kamerbrief van 26 mei 2025, heeft deze werkwijze geleid tot onduidelijkheid over de rol van de onderzoekers van de Raad voor de Kinderbescherming op zittingen in de rechtbank Den Haag. Dit heeft bij de Raad voor de Kinderbescherming geleid tot herbezinning van deze afspraken. Als gevolg daarvan hebben de Raad voor de Kinderbescherming en de rechtbank Den Haag hun werkwijze aangepast. Sinds 1 mei 2025 ontvangt de Raad voor de Kinderbescherming voorafgaand aan iedere zitting de relevante stukken.
Welke taak heeft de Raad voor de Kinderbescherming in zittingen over conflictueuze echtscheidingen en omgangsregelingen? Kent u het verschil tussen een consultrol en een adviesrol? Wat houden beide rollen in?
Zie antwoord vraag 1.
Hoort er bij de taak van de Raad voor de Kinderbescherming wat u betreft dat het dossier wordt gelezen?
De Raad voor de Kinderbescherming vervult verschillende taken, zie ook het antwoord op vraag 2. De werkwijze die de Raad hanteert in een specifiek geval kan per taak verschillen en is onderdeel van de beleidsvrijheid van de Raad. De Inspectie Justitie en Veiligheid en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd houden toezicht op de kerntaken van de Raad voor de Kinderbescherming.
Hoe zwaar weegt het advies van de Raad voor de Kinderbescherming doorgaans in dit soort zaken?
In algemene zin kan ik meegeven dat in het geval van een consulttaak, het advies van de Raad voor de Kinderbescherming met name ziet op de ouders en op de vraag of vrijwillige hulpverlening voor de ouders passend zou zijn of dat een dieper onderzoek nodig is. De rechter zal dit advies meewegen in zijn beslissing om deelname aan vrijwillige hulpverlening met de ouders ter zitting te bespreken. Dit kan (met instemming van de ouders) leiden tot een verwijzing naar vrijwillige hulpverlening binnen het Uniforme Hulpaanbod. In mijn beantwoording op vraag 5 licht ik toe wat het Uniforme Hulpaanbod inhoudt.
De rechter kan daarnaast in zaken tussen ouders waarin beslissingen voorliggen over gezag en omgang de Raad voor de Kinderbescherming opdracht geven om een onderzoek te doen. Het is aan de rechter om te bepalen hoe zwaar het advies van de Raad voor de Kinderbescherming naar aanleiding van dit onderzoek weegt.
Hoe kan het dat in Den Haag anders wordt gehandeld dan in andere arrondissementen?
Deze afspraak moet bezien worden in het licht van het Uniforme Hulpaanbod. Het Uniforme Hulpaanbod is een samenwerking tussen de rechtbanken en gemeenten. Het voorzien in passende en tijdige hulp voor ouders en kinderen is een verantwoordelijkheid die decentraal, bij gemeenten, is belegd. Iedere gemeente maakt eigen keuzes in de wijze waarop zij hun taak uitvoeren in de vrijwillige jeugdhulpverlening op basis van de Jeugdwet. Dit heeft geleid tot verschillen tussen de arrondissementen in de manier waarop de rechter de ouders en kinderen kan verwijzen naar een hulpverleningstraject dat door de gemeenten moet worden gefinancierd. In Den Haag hebben de rechtbank Den Haag, de Raad voor de Kinderbescherming en de gemeenten in het arrondissement van de rechtbank Den Haag in gezamenlijkheid besloten dat de Raad voor alle gezag- en omgangszittingen uitgenodigd zou worden waar sprake kan zijn van een doorverwijzing naar het Uniforme Hulpaanbod. De Raad voor de Kinderbescherming kan dan op zitting informeren en adviseren over de verwijzing naar hulpverlening binnen het Uniforme Hulpaanbod. Inmiddels hebben de Raad voor de Kinderbescherming en de rechtbank Den Haag, vanwege de ontstane onduidelijkheid over de rol van de raadsonderzoekers op de zitting, besloten om de werkwijze van de Raad in de regio Den Haag per 1 mei 2025 te herzien. De Raad voor de Kinderbescherming krijgt voortaan specifieke inhoudelijke informatie over een casus en wordt in de gelegenheid gesteld om deze informatie tot zich te nemen voorafgaand aan een zitting.
Hoeveel zaken zijn behandeld zonder dat de Raad voor de Kinderbescherming het dossier heeft gelezen?
De Raad voor de Kinderbescherming heeft aangegeven dat er geen exacte cijfers van het aantal zaken zijn, maar dat het naar schatting gaat om enkele honderden zaken die in het kader van de consulttaak in de loop der jaren zijn behandeld sinds de aanvang van het Uniform Hulpaanbod in de regio Den Haag. Dit zijn dus enkele honderden zaken sinds 2019 tot mei 2025.
Welke mogelijkheid hebben betrokken partijen om de beslissing van de rechter aan te vechten als zij weten dat het advies van de Raad voor de Kinderbescherming zonder dossierkennis is gegeven?
Het gaat hierbij om de uitoefening van de consulttaak. Het advies dat de Raad voor de Kinderbescherming geeft is met name gericht op de ouders en of vrijwillige hulpverlening passend zou zijn. Het advies van de Raad voor de Kinderbescherming is niet gericht op de beslissing die voorligt bij de rechter.
Dat neemt niet weg dat bij iedere uitspraak van de rechter de mogelijkheid tot een hoger beroep bestaat, mits dit binnen de daarvoor geldende termijnen is ingediend.
Hoe kijkt u naar de huidige praktijk van rechtszaken over conflictscheidingen en omgangsregelingen? Welke verbeteringen wilt u hierin aanbrengen?
De huidige praktijk van rechtszaken over conflictscheidingen en omgangsregelingen heeft mijn aandacht. Ik ben van mening dat hoogoplopende conflicten rondom de scheiding en de omgangsregeling, voor iedereen in en rondom het gezin schadelijk is, niet in de laatste plaats voor het betrokken kind. Ik zet mij daarom, samen met de Staatssecretaris van VWS en de betrokken partners, in om de ouders en kinderen zo vroeg mogelijk te helpen en ondersteunen, zowel in de voorfase van de scheiding als tijdens de juridische procedure. De focus ligt hierbij op de-escalatie van het conflict. Dit doe ik langs de volgende twee hoofdlijnen:
Vanuit de eerste hoofdlijn noem ik het project «Een goed begin» in de regio Haaglanden, waar met gezinsvertegenwoordigers en een scheidingsadviesteam gezinnen worden ondersteund en geholpen nadat zij uit elkaar zijn. TNO monitort het proces en levert in de zomer van 2025 het wetenschappelijk onderzoeksrapport met de resultaten op. Deze resultaten zullen na de zomer met uw Kamer worden gedeeld.
Vanuit de tweede hoofdlijn, die ziet op het kindvriendelijker maken van de scheidingsprocedure, wordt gekeken naar verbeteringen die hierin mogelijk zijn. Samen met partners als de Rechtspraak, advocatuur, Raad voor de Kinderbescherming en Villa Pinedo, werk ik aan een advies om de scheidingsprocedure verder te versterken, waarbij kindvriendelijkheid centraal staat. Hierin komt de problematiek rondom omgangsregelingen ook aan bod. Dit advies verwacht ik voor het eind van 2025 met uw Kamer te delen.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met de Raad voor de Kinderbescherming in Den Haag over de manier waarop de rol van de Raad bij familierechtzaken goed kan worden ingevuld?
De Raad voor de Kinderbescherming en de rechtbank Den Haag hebben hier reeds onderling contact over gehad. Van de Raad voor de Kinderbescherming heb ik vernomen dat deze gesprekken ertoe hebben geleid dat de werkwijze vanaf 1 mei 2025 zodanig is aangepast dat de Raad voor de Kinderbescherming voortaan ook voor zittingen die de Raad specifiek in Den Haag bijwoont vanuit de consulttaak de relevante stukken ontvangt en bestudeert.
Hoe beoordeelt u de conclusie van de Afdeling advisering van de Raad van State dat het amendement leidt tot een omkering van het uitgangspunt «invaren, tenzij» naar «niet-invaren, tenzij», en de constatering van de Afdeling dat dit niet in het belang is van deelnemers?
Waar het gaat om regelingen ondergebracht bij een pensioenfonds, wegen sociale partners en pensioenfondsen of het in het belang van alle deelnemersgroepen is om de pensioenen bij elkaar te houden (in te varen) en zo de collectiviteit en solidariteit te waarborgen, of niet. Het is aan sociale partners en pensioenfondsbesturen om daadwerkelijk te beoordelen of invaren evenwichtig uitpakt. De Raad van State benoemt dat, hoewel de individuele situaties van de verschillende pensioenfondsen sterk uiteenlopen, er geen aanknopingspunten zijn dat niet-invaren voor deelnemers een gelijkwaardige optie is ten opzichte van invaren. De Raad van State benoemt dat niet-invaren kan leiden tot een verslechtering van het pensioenperspectief en dat hierdoor het uitgangspunt in gevaar komt dat sociale partners en pensioenfondsen bij de transitie dienen te voorkomen dat genomen besluiten onevenredig ongunstige gevolgen voor bepaalde deelnemersgroepen hebben. Daarmee komt ook de solidariteit van het pensioenstelsel in het gedrang. Ik beschouw dit als een onwenselijk effect van het amendement.
Hoe beoordeelt u de constatering van de Afdeling advisering van de Raad van State dat niet-invaren leidt tot een verslechtering van het pensioenperspectief van deelnemers? Kunt u dit verslechterde perspectief schetsen? Wat zijn de gevolgen voor deelnemers precies en hoeveel pensioen zouden zij mogelijk mis kunnen lopen?
Met het amendement zoals dat 13 februari jl. is gewijzigd, wordt niet-invaren de standaard. Het niet-invaren leidt tot meer losstaande en kleinere pensioencollectieven. De reeds opgebouwde pensioenvermogens zullen gescheiden worden van de nieuwe opbouw. De mogelijkheden voor het collectief risico’s delen tussen generaties zullen daardoor beperkter zijn. Deze beperking van de intergenerationele solidariteit heeft een prijs: het perspectief voor het eerder verhogen van pensioenen zal in de meeste gevallen verminderen.1 Berekeningen van DNB bevestigen dit beeld.2 Het bij elkaar houden van het pensioencollectief leidt in de berekeningen tot hogere pensioenen ten opzichte van het opsplitsen van de intergenerationele collectieven.3
Ook brengt de situatie van kleinere collectieven en beperktere solidariteitselementen met zich mee dat de houdbaarheid van de verplichtstelling onder druk kan komen te staan. De verplichtstelling is een wezenlijk kenmerk van het Nederlandse pensioenstelsel, waardoor miljoenen werknemers kunnen rekenen op een adequate financiële oude dag. Dankzij de verplichtstelling bouwen meer werknemers pensioen op en kunnen risico’s gedeeld worden zonder dat er sprake is van selectie-effecten.
In het amendement wordt voorgesteld dat bij zowel invaren als niet-invaren kan worden uitgegaan van dezelfde totale premie-inleg voor de nieuwe pensioenopbouw. Als de compensatie moet worden gedekt met een totale gelijkblijvende premie-inleg, kan dit alleen door middel van herverdeling via de premie en via het compensatiedepot. DNB heeft de financiële gevolgen hiervan in kaart gebracht: voor het niet-invaren scenario ondervinden actieve deelnemers een nadeel oplopend tot -8% (deelnemers van ca. 45 jaar) in vergelijking met het ongewijzigd voortzetten van het FTK. Het is – binnen de fiscale grenzen – weliswaar mogelijk om gerichte compensatie uit de premie te financieren, maar de vraag is of dit door de omvang van het bedrag in de praktijk mogelijk is vanuit de loonruimte. DNB geeft aan dat het daarbij onzeker is of het wel mogelijk is om tot adequate compensatie te komen. De Pensioenfederatie becijfert de totale compensatielast op circa € 60 miljard.4
Hoe beoordeelt u de constatering van de Afdeling advisering van de Raad van State dat het amendement leidt tot verschillende complicaties voor de uitvoering en tot een ernstige verstoring van het transitieproces? Welke specifieke complicaties verwacht u precies als gevolg van het amendement, en hoe kunnen deze de voortgang van de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel beïnvloeden?
Het amendement heeft ingrijpende gevolgen voor de transitie die met de parlementaire aanvaarding en inwerkingtreding van de Wet toekomst pensioenen in gang is gezet. Aanvaarding van het amendement zal naar verwachting leiden tot aanzienlijke vertraging in de pensioentransitie, juridische tegenstellingen en hogere kosten voor zowel de overheid als pensioenuitvoerders. Vanuit mijn bestuurlijke verantwoordelijkheid voor de naleving van afspraken uit het Pensioenakkoord, ordentelijke wetgeving en voorspelbaarheid voor de uitvoering acht ik dit niet gewenst.
De specifieke gevolgen die het amendement heeft heb ik beschreven in de kabinetsreactie op het nader gewijzigd amendement en zijn ook beschreven in de adviezen en zienswijzen die ik op 17 maart jl. met uw Kamer heb gedeeld.
Hoe beoordeelt u de constatering van de Afdeling advisering van de Raad van State dat het amendement afbreuk doet aan het collectieve karakter van het pensioenstelsel en dat daarbij de, mede ingevolge internationale verdragen, geldende rol van sociale partners is miskend?
Het amendement heeft impact op de positie van sociale partners. Het wordt dan namelijk mogelijk dat de keuze van (een deel van) de deelnemers de collectieve afspraken tussen sociale partners doorkruist.
Dit staat op gespannen voet met verdragen van de International Labour Organisation (ILO), zoals ook benoemd door de Raad van State en de Stichting van de Arbeid. Op basis hiervan hebben werkgevers en werknemers het recht om zich te verenigen en om in vrijheid collectieve onderhandelingen te voeren.5 Verdragspartijen moeten die vrije collectieve onderhandeling bevorderen en mogen het niet belemmeren.
Bovendien moet voorgenomen wetgeving die raakt aan deze collectieve onderhandelingsvrijheid vooraf afdoende worden geconsulteerd bij sociale partners. Uit de reactie van sociale partners op het amendement maak ik op dat zij zich onvoldoende geconsulteerd voelen door de indieners.
Hoe beoordeelt u de constatering van de Afdeling advisering van de Raad van State dat het amendement zeker niet leidt tot minder juridische complicaties en conflicten? Welke extra juridische conflicten en complicaties kunnen we verwachten naar aanleiding van het amendement?
Het amendement stelt dat druk op de rechtspraak een van de argumenten is voor invoering van het referendum of individueel bezwaarrecht. In haar eerste advies van 28 oktober 2021 op het, destijds wetsvoorstel Wet toekomst pensioenen, heeft de Raad voor de rechtspraak gezegd dat met collectieve waarborgen en geen individueel recht op bezwaar, in een individualiserende samenleving, dit mogelijk niet zal worden geaccepteerd en dat druk op de rechtspraak een risico is. Vervolgens is het wetsvoorstel aangepast, onder meer met de toevoeging van een externe geschilleninstantie. In haar tweede advies van 14 juli 2022 heeft de Raad voor de rechtspraak aangeven dat het oorspronkelijke wetsvoorstel is gewijzigd in lijn met het advies van de Raad voor de rechtspraak, door onder andere het instellen van een geschilleninstantie en de monitoring van de druk op de rechtspraak. De Raad voor de rechtspraak stelt in dat advies zorgen te blijven houden over de hoeveelheid juridische procedures en dat het goed is die werklast te monitoren. In het meest recente advies van 26 februari 2025 stelt de Raad voor de rechtspraak dat niet aannemelijk is gemaakt dat het aantal potentiële geschillen zal afnemen als gevolg van het amendement. Het is daarmee de vraag of de invoering van een referendum of individueel bezwaarrecht de rechtspraak daadwerkelijk zal ontlasten. Ook bij een referendum of een individueel bezwaarrecht kunnen mensen zich benadeeld voelen door de uitkomsten en om die reden naar de rechter stappen. Zeker in combinatie met de situatie dat er niet wordt ingevaren, waarbij de kans groter is dat er minder compensatie kan worden geboden voor het afschaffen van de doorsneesystematiek. De Raad van State onderschrijft dat met het amendement het conflictopwekkend karakter en de juridische risico’s van de besluitvorming over invaren niet minder groot zullen worden en zelfs eerder toenemen door de complexe invaarbeslissing, los van alle samenhangende beslissingen, afhankelijk te maken van de uitkomst van een referendum of individueel bezwaarrecht. Tot slot wijst de Raad voor de rechtspraak erop dat de huidige Wtp al voorziet in manieren om de druk op de rechtspraak te ontlasten, door de instelling van buitenrechtelijke geschilbeslechting.
Welke gevolgen verwacht u dat het aannemen van dit amendement zal hebben voor pensioenfondsen die al zijn overgestapt op het nieuwe stelsel of zich in een vergevorderd stadium van transitie bevinden?
Zie het antwoord op vraag 3.
Bent u, gezien het feit dat de Afdeling advisering van de Raad van State het zwaarst mogelijke negatieve oordeel heeft gegeven over het amendement en het feit dat het amendement fundamenteel ingaat tegen een kernelement van de Wet toekomst pensioenen (invaren, tenzij), bereid het amendement destructief te kwalificeren, of op zijn minst bereid zo veel mogelijk afstand te nemen van het amendement?
Het geheel afwegend kom ik tot de conclusie dat het amendement ingrijpende gevolgen heeft voor de transitie die met de parlementaire aanvaarding en inwerkingtreding van de Wet toekomst pensioenen in gang is gezet. Aanvaarding van het amendement zal naar verwachting leiden tot aanzienlijke vertraging in de pensioentransitie, juridische tegenstellingen en hogere kosten voor zowel de overheid als pensioenuitvoerders. Vanuit mijn bestuurlijke verantwoordelijkheid voor de naleving van afspraken uit het Pensioenakkoord, ordentelijke wetgeving en voorspelbaarheid voor de uitvoering acht ik dit niet gewenst.
Bent u het ermee eens dat het feit dat dit zwaarst mogelijke oordeel ook betekent dat de kritiek van de Raad van State fundamenteel is, en dat het niet mogelijk is het amendement aan te passen naar een vorm die wel acceptabel is, en bent u dus voornemens om eventueel aangepaste versies van het amendement ook te ontraden?
Het nader gewijzigd amendement heeft mij geen inzichten gegeven waardoor ik tot een ander oordeel kom dan beschreven in het antwoord op vraag 7. Voor de inhoudelijke onderbouwing verwijs ik u naar de kabinetsreactie op het nader gewijzigde amendement.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het debat over de wet waarbij dit amendement is ingediend, ofwel de beantwoording van deze vragen zorgvuldig en expliciet verwerken in de nog te volgen kabinetsreactie op het amendement en het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State?
Ja.
Bent u bekend met de brandbrief die Amsterdamse kerken stuurden in verband met het gebrek aan fysieke ruimte om hun diensten en activiteiten plaats te laten vinden? Hoe luidt uw reactie op deze brief?1
Ja. Ik vind het goed dat de lokale kerken gebruikmaken van de mogelijkheid de problematiek rond huisvesting van kerken bij de gemeente ter sprake te brengen.
Herkent u het beeld dat kerkelijke gemeenschappen in toenemende mate te kampen hebben met ruimtegebrek, door groei van het aantal kerkgangers, doordat huurcontracten van zaalruimte worden opgezegd of doordat noodgedwongen gebruik wordt gemaakt van eigenlijk ongeschikte locaties voor erediensten? Hoe luidt uw reactie hierop?
Ik betreur het idee dat kerken door ruimtegebrek hun belangrijke maatschappelijke functie niet zouden kunnen vervullen en dat erediensten hierdoor niet kunnen worden gehouden. Bij dit ruimtegebrek gaat het echter om een veel breder probleem dat niet alleen kerkelijke gemeenschappen treft. Schaarste aan (huur)ruimte heeft dan ook de aanhoudende aandacht van dit kabinet.
Tegelijkertijd gaat het waarschijnlijk niet alleen om schaarste aan ruimte, maar ook om betaalbaarheid en de concurrentie tussen religieuze organisaties en andere organisaties met een maatschappelijke functie. Daarnaast bestaat de trend dat steeds meer kerkgebouwen leeg komen te staan of hun religieuze functie verliezen. Om deze ontwikkeling in kaart te brengen en een visie te vormen over de toekomst van deze kerkgebouwen kunnen gemeenten een kerkenvisie opstellen. In een kerkenvisie kan een gemeente keuzes maken over welke bestemming een kerk bij verlies van religieus gebruik houdt of krijgt, bijvoorbeeld behoud van de bestaande maatschappelijke bestemming of woningbouw. Het behoud van de maatschappelijke bestemming maakt het mogelijk dat een andere geloofsgemeenschap zich kan vestigen in het kerkgebouw.
Erkent u dat kerkelijke gemeenschappen overal in Nederland, maar zeker ook in Amsterdam, een nauwelijks te onderschatten bijdrage leveren aan het functioneren van onze samenleving, bijvoorbeeld op het gebied van vrijwilligerswerk, welzijnswerk, eerstelijnszorg en armoedebestrijding? Hoe waardeert u dit gegeven? Bent u ook bang dat doordat geen ruimte wordt geboden aan kerkelijke gemeenschappen ook dergelijke maatschappelijke initiatieven zullen verdwijnen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u bevestigen dat het in vrijheid uitoefenen van het recht op godsdienst (artikel 6 van de Grondwet) óók behelst dat er voldoende fysieke ruimte beschikbaar is om erediensten te houden?
Het uitgangspunt van de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging is dat eenieder in Nederland vrij is om een geloof of levensovertuiging te hebben, te verlaten, te veranderen of niet te hebben en daarnaar te handelen en/of te leven volgens de voorschriften van het geloof of de levensovertuiging. De overheid heeft een verplichting om de uiting van godsdienstvrijheid toe te staan (tenzij er zwaarwegende redenen zijn om dat niet te doen) en om dit, waar mogelijk, te faciliteren.
Artikel 6 van de Grondwet legt de overheid echter geen resultaatsverplichting op om voldoende fysieke ruimte beschikbaar te maken voor het houden van erediensten. De verdeling van ruimte is een samenspel van overheden, private partijen en burgers. De ruimte in Nederland is schaars en er zijn veel verschillende partijen die om extra ruimte vragen. Gemeenten kunnen er in hun ruimtelijk beleid expliciet voor kiezen rekening te houden met het belang van de uitoefening van de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging, maar hoeven dat niet te doen.
Ongeacht de vraag of betrokken partijen bij de verdeling uiteindelijk expliciet rekening houden met de belangen van geloofsgemeenschappen, mag het recht dat in artikel 6 van de Grondwet wordt beschermd in ieder geval niet illusoir worden gemaakt. Het is belangrijk dat er na de verdeling van de fysieke ruimten voldoende mogelijkheid is om de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging uit te oefenen. In het uiterste geval staat de weg naar de rechter open om te laten toetsen of de bij de verdeling betrokken partijen recht hebben gedaan aan dit uitgangspunt.
Wat vindt u in het licht van voorgaande vraag van de uitlatingen van het Amsterdamse college van burgemeester en Wethouders «Daarnaast hebben we een scheiding tussen kerk en staat. Ik vind het geen overheidstaak om in de gebiedsontwikkeling in religieuze huisvesting te voorzien» en «principieel vind ik niet dat wij in huisvestingsplannen een x aantal vierkante meters moeten reserveren voor religieuze instellingen»?2
Het beginsel van de scheiding tussen kerk en staat houdt in dat de overheid geen geloof of wijze van geloofsbelijdenis mag voortrekken of voorschrijven. De overheid bemoeit zich niet met de inhoud van de godsdienst of levensovertuiging of met de wijze waarop de godsdienst of levensovertuiging wordt beleden. Omgekeerd hebben religieuze organisaties geen formele positie binnen de overheidsorganisatie. Het beginsel van scheiding tussen kerk en staat verbiedt de overheid niet om de uitoefening van een godsdienst of levensovertuiging te faciliteren, bijvoorbeeld door gebedsruimten beschikbaar te maken of door subsidies te verlenen voor activiteiten die een niet-religieus, publiek doel hebben.
Daartoe heeft de overheid echter geen verplichting. Of en in hoeverre contacten worden onderhouden met religieuze en levensbeschouwelijke gemeenschappen is in de eerste plaats een politieke overweging, die in belangrijke mate op lokaal niveau moet worden gemaakt. Wanneer gemeenten beslissen om de uitoefening van godsdienstvrijheid en levensovertuiging actief te faciliteren, is het wel van belang dat de gemeente neutraal handelt: regelgeving en beleid mogen geen onderscheid maken tussen gemeenschappen op basis van de inhoud van het geloof of de levensovertuiging.
Wat is volgens u een historisch juiste interpretatie van het begrip «scheiding tussen kerk en staat»?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat de scheiding van kerk en staat gemeenten niet belemmert om het gesprek aan te gaan en te spreken over uitdagingen op het gebied van fysieke ruimte om samen te komen? Deelt u de mening dat de scheiding van kerk en staat gemeenten niet belemmert om fysieke ruimte aan kerkelijke gemeenschappen te faciliteren?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid het Amsterdamse college aan te spreken op de grote verantwoordelijk die zij heeft om de vrijheid van godsdienst te waarborgen, ook in de vorm van het faciliteren van voldoende fysieke ruimte om erediensten te laten plaatsvinden? Zo nee, waarom niet?
Het Amsterdamse college van burgemeester en wethouders gaat zelf over het gemeentelijk beleid ten aanzien van (de huisvesting van) geloofsgemeenschappen. Het is niet aan mij om het college op zijn verantwoordelijkheden aan te spreken; die taak ligt bij de gemeenteraad. Wel doe ik als Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties handreikingen om gemeenten te helpen bij het opstellen en uitvoeren van beleid ten aanzien van geloofs- en levensbeschouwelijke gemeenschappen. Hiertoe heeft mijn ambtsvoorganger bijvoorbeeld in 2019 het Tweeluik religie en publiek domein gepubliceerd.3
Vanuit het programma Toekomst Religieus Erfgoed van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed worden gemeenten daarnaast ondersteund bij de totstandkoming, uitvoering en implementatie van kerkenvisies door middel van publicaties, handreikingen en bijeenkomsten.
Herinnert u zich dat de gemeente Rotterdam in 2017 besloot kerkelijke gemeenschappen uit te sluiten van verhuur van buurthuizen?3 Hoe luidt uw reactie daarop? Deelt u de mening dat het een zorgelijke trend is dat gemeenten onder het mom van «neutraliteit» de uitoefening van de vrijheid van godsdienst onder druk zet?
Ja dat herinner ik me. Zoals in het antwoord op vragen 4 en 8 is toegelicht, is het aan het lokale gezag om af te wegen hoe beschikbare (huur)ruimten worden verdeeld. Ik kan niet treden in de beoordeling van deze afweging.
Ziet u ook in dat het uitoefenen van de vrijheid van godsdienst onder druk komt te staan als meer en meer gemeenten kerkelijke gemeenschappen uitsluiten van het gebruik van hun gemeentelijk vastgoed en weigeren onvoldoende ruimte voor kerkelijke gemeenschappen te reserveren bij stedelijke ontwikkelingen?
De uitoefening van vrijheid van godsdienst en levensovertuiging mag niet onevenredig onder druk komen te staan door ruimtegebrek. Tegelijkertijd geeft deze vrijheid geen absoluut recht op het verkrijgen van fysieke ruimte voor belijdenis. Zoals in het antwoord op vraag 4 is toegelicht, spelen bij het verdelen van beschikbare (huur)ruimten meerdere belangen mee en is de verdeling van ruimten een samenspel tussen overheden, marktpartijen en burgers. Betrokken partijen kunnen ervoor kiezen de belangen van geloofsgemeenschappen voorop te stellen bij het maken van beslissingen, maar hebben daartoe geen verplichting. Zij kunnen er ook voor kiezen beschikbare ruimten voor andere doeleinden in te zetten dan voor de geloofsbelijdenis. Dat is in beginsel toegestaan, mits dit beleid neutraal is ten aanzien van alle geloofsgemeenschappen en het beleid de uitoefening van het recht op vrijheid van godsdienst en levensovertuiging niet illusoir maakt.
Hoe gaat u zich inspannen om gemeenten bewuster te maken van de rol die zij hebben om de uitoefening van het recht op godsdienst te faciliteren door hier ruimte voor beschikbaar te stellen? Kan een herijking van de landelijke handreiking hier een rol in spelen?
Zoals in het antwoord op vraag 8 toegelicht, gaat het lokale gezag zelf over het gemeentelijk beleid ten aanzien van (de huisvesting van) geloofsgemeenschappen. Als Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heb ik wel een ondersteunende rol bij het waarborgen van grondrechten op lokaal niveau. Die rol vervul ik onder andere door het uitbrengen van verschillende handreikingen, zoals het Tweeluik religie en publiek domein. Er hebben zich sinds de publicatie van het Tweeluik in 2020 geen wijzigingen voorgedaan die een herijking van de handreiking op dit moment noodzakelijk maken.
Daarnaast maak ik met de jaarlijkse bijeenkomst van het Platform Gemeenten en Mensenrechten lokale bestuurders, politici en beleidsmedewerkers bewust van de gevallen waarin gemeentelijk beleid raakt of kan raken aan (de uitoefening van) grondrechten. Tijdens de bijeenkomst gaan gemeenten met elkaar in gesprek over het waarborgen van grondrechten in lokale regelgeving en beleid en worden goede voorbeelden gedeeld van het omgaan met mensenrechtelijke thema’s, zoals het recht op volkshuisvesting, het demonstratierecht en anti-discriminatie.
Hoe gaat u zich inspannen om voldoende fysieke ruimte voor kerken te waarborgen en kerkelijke gemeenschappen zoals in Amsterdam en Rotterdam perspectief te bieden?
Zie antwoord vraag 11.
Bent u bereid een verplichting op te nemen om gemeenten in hun Omgevingsvisie of volkshuisvestelijk programma aandacht aan te laten schenken aan voldoende huisvesting voor kerkelijke gemeenschappen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet bouwt aan leefgemeenschappen, waarin onder ander gewoond, gewerkt, vrijwilligerswerk gedaan en gerecreëerd wordt. Het inpassen van voorzieningen voor geloof is onderdeel van een samenleving. Het is niet aan de rijksoverheid om nationaal te sturen op het inpassen voor voorzieningen voor het uitoefenen van godsdienstvrijheid. Het lokale bestuur maakt zelf deze afwegingen in het ruimtelijk beleid, in samenspraak met betrokken burgers en marktpartijen.
Op welke wijze geeft u in de rol van Minister van Eredienst invulling aan het waarborgen van voldoende fysieke ruimte voor kerkelijke gemeenschappen? Bent u bereid de kwestie van voldoende fysieke ruimte voor kerkelijke gemeenschappen aan te kaarten in het regulier overleg met de vertegenwoordigers van de kerkelijke gemeenschappen?
De rol van de Minister van Justitie en Veiligheid (in hoedanigheid van Minister van Eredienst) ziet op het onderhouden van contacten met geloofs- en levensbeschouwelijke gemeenschappen, met als doel het bevorderen van de goede samenwerking tussen het Rijk en deze gemeenschappen. De Minister van Eredienst heeft geen wettelijke rol of bevoegdheden bij het verdelen van beschikbare (huur)ruimten.
Het voortouw voor bepaalde onderwerpen op het terrein van religie en levensbeschouwing is bij verschillende departementen belegd. Zoals hiervoor toegelicht gaat het lokale gezag zelf over het gemeentelijk beleid ten aanzien van (de huisvesting van) geloofsgemeenschappen en heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties wel een ondersteunende rol bij het waarborgen van grondrechten op lokaal niveau. Voor vertegenwoordigers van de kerkelijke gemeenschappen is, naast het lokale gezag, de Minister van BZK aanspreekpunt voor dit onderwerp. Daarnaast kunnen gemeenschappen gebruikmaken van de consultatiemogelijkheden, zoals de terinzagelegging van de Nota Ruimte. Indien vertegenwoordigers van kerkelijke gemeenschappen de huisvesting van deze gemeenschappen willen aankaarten in het reguliere overleg met de Minister van Eredienst zal deze Minister hen verwijzen naar de lokale overheden of eventuele signalen hierover onder de aandacht brengen van de Minister van BZK, omdat deze de contacten onderhoudt met gemeenten.
De aanhouding van de burgemeester van Istanbul |
|
Derk Boswijk (CDA), Jan Paternotte (D66), Don Ceder (CU), Christine Teunissen (PvdD), Laurens Dassen (Volt), Kati Piri (PvdA) |
|
Caspar Veldkamp (minister ) (NSC) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het feit dat de burgemeester van Istanbul Ekrem Imamoglu en circa honderd anderen vanmorgen zijn opgepakt?
Ja.
Deelt u de mening dat de aantijgingen tegen de burgemeester politiek gemotiveerd lijken te zijn?
In een verklaring op 19 maart hebben Eurocommissaris Kos en Hoge Vertegenwoordiger Kallas erop gewezen dat van Turkije verwacht wordt dat het land de hoogste standaarden op het gebied van democratische principes naleeft, en dat de arrestatie van burgemeester İmamoğlu en anderen vragen oproept over de naleving daarvan.1 Ik ondersteun deze verklaring.
Deelt u de mening dat zulke grove schendingen van burgerlijke vrijheden en democratische en rechtsstatelijke principes niet zonder consequenties kunnen blijven?
Het is cruciaal dat het juridische proces tegen burgemeester İmamoğlu en anderen in transparantie plaatsvindt. Ik verwijs u voorts naar mijn antwoord op vraag 5.
Bent u bereid om deze zaak aan te kaarten bij uw Turkse collega? Zo nee, waarom niet?
Ik heb op de dag van de arrestaties telefonisch contact opgenomen met mijn Turkse collega, Minister Fidan. Daarbij heb ik mijn zorgen uitgesproken over de arrestatie van burgemeester İmamoğlu en anderen, waaronder burgemeesters uit deelgemeenten van Istanbul en journalisten. Ik heb tevens benadrukt dat de rechtsstaat en een sterk maatschappelijk middenveld cruciaal zijn voor de relatie van Turkije met Europese partners. De Nederlandse ambassadeur in Turkije heeft daags na de arrestaties deze boodschap ook overgebracht bij de Turkse Vice-President Yilmaz.
Bent u voornemens om in de Europese Unie (EU) te pleiten voor concrete maatregelen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen liggen voor u op tafel?
De Europese Unie heeft, in verband met de arrestatie van burgemeester İmamoğlu en anderen, thematische consultaties met Turkije op het gebied van contraterrorisme en het Gemeenschappelijk Veiligheids- en Defensiebeleid uitgesteld. Deze consultaties stonden gepland voor de week van 24 maart. In reactie daarop hebben de Turkse autoriteiten een EU-Turkije overleg over de Zwarte Zee uitgesteld. Aansluitend bij de Nederlandse zorgen volgt de EU de ontwikkelingen nauwgezet en zal nader bezien in welke mate aanvullende maatregelen passend zijn.
Kunt u bovenstaande vragen elk afzonderlijk en met spoed beantwoorden?
Ja.
Het vervolg ten aanzien van de zaak van Tent of Nations en effectieve bescherming van Palestijnen |
|
Don Ceder (CU), Kati Piri (PvdA) |
|
Caspar Veldkamp (minister ) (NSC) |
|
![]() ![]() |
Herinnert u zich de antwoorden van uw ambtsvoorganger over de zaak van Tent of Nations?1 Klopt het dat de zaak van Tent of Nations, die al langer dan dertig jaar loopt, het langstlopende landregistratieproces in Israël is?
Ja, ik ben bekend met deze antwoorden. Het is niet te verifiëren of de zaak van Tent of Nations het langstlopende landregistratieproces bij het Israëlische Hooggerechtshof is.
Heeft u, zoals toegezegd bij het commissiedebat Raad Buitenlandse Zaken in februari, bij de Europese Unie (EU)-Israël Associatieraad Minister Sa’ar aangesproken op de zaak Tent of Nations? Zo ja, wat was de reactie van Minister Sa’ar?
Tijdens de EU-Israël Associatieraad heb ik geen mogelijkheid gehad om de zaak van Tent of Nations op te brengen. In recent contact met Minister Sa’ar heb ik Tent of Nations opgebracht en verzocht hij om nadere achtergrond. Die heb ik hem verschaft.
Is er inmiddels duidelijkheid gegeven waarom de beoordeling van de stukken zo lang duurt en waarom er opnieuw vertraging is? Zou u deze kwestie opnieuw en met spoed kunnen aankaarten bij de Israëlische autoriteiten?
Het is niet duidelijk waarom de beoordeling van de stukken zo lang duurt. De rechtszaak over het landregistratieproces loopt nog steeds, zo was er op 25 maart jl. opnieuw een zitting van de militaire rechtbank. Nederland blijft de zaak van Tent of Nations met regelmaat onder de aandacht brengen van de Israëlische autoriteiten. Dit gebeurt op politiek en ambtelijk niveau, zowel vanuit Den Haag als via de ambassade in Tel Aviv en vertegenwoordiging in Ramallah.
In eerdere beantwoording gaf het kabinet aan dat uit gesprekken met de Coordination of Government Activities in the Territories (COGAT) bleek dat het aanleggen van de twee wegen in de buurt van de Tent of Nations niet is toegestaan en dat COGAT stelde hierop zullen handhaven; is dit inmiddels gebeurd? Zo nee, waarom niet?
Het aanleggen van de twee wegen in de buurt van Tent of Nations is inderdaad niet toegestaan. Dit is bevestigd door het Israëlische Hooggerechtshof op 8 oktober 2024 en op 6 februari 2025 door de districtsrechtbank in Jeruzalem. De uitspraak van 6 februari 2025 van de districtsrechtbank stelt dat de wegen zijn aangelegd op land in privéeigendom. Net als in de uitspraak van 8 oktober 2024 van het Hooggerechtshof, stelt de districtsrechtbank dat de wegen binnen zestig dagen verwijderd moeten worden. COGAT heeft tot op heden geen actie ondernomen naar aanleiding van deze uitspraken, hetgeen ik afkeur.
De familie Nassar heeft geen andere pressiemiddelen dan de lopende juridische processen en hun internationale contacten. Nederland wijst de Israëlische autoriteiten geregeld op de verantwoordelijkheid gerechtelijke beslissingen te handhaven, waaronder inzake Tent of Nations.
Klopt het dat het Hooggerechtshof op 8 oktober 2024 de uitspraak heeft gedaan dat de staat Israël de wegen moest verwijderen binnen zestig dagen en dat als de staat in gebreke zou blijven, de familie Nassar naar de Civil Court in Jeruzalem zou kunnen gaan?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat op 6 februari 2025 bij de Civil Court de uitspraak werd gedaan dat het land waar de wegen zijn aangelegd inderdaad aan de familie Nassar toebehoren? Indien dat zo is, kan het kabinet dan bij COGAT en Israëlische autoriteiten ook op directe naleving aandringen? Welke pressiemiddelen heeft de familie indien aan de uitspraak geen gehoor wordt gegeven?
Zie antwoord vraag 4.
Ziet u ook dat er meer constructies en wegen worden gebouwd en de incidenten toenemen? Kan u opnieuw met spoed contact opnemen met COGAT om te handhaven en de illegale structuren te verwijderen en te zorgen voor feitelijke bescherming aan de eigenaren van het gebied en hun bezoekers?
Sinds 7 oktober 2023 is een groei en toename van nederzettingen waarneembaar op de Westelijke Jordaanoever, ook in het gebied rondom de Tent of Nations. Dergelijke nederzettingen zijn in strijd met internationaal recht. Bovendien bemoeilijken zij een duurzame oplossing voor het Israëlisch-Palestijns conflict, waarvoor een door beide partijen gedragen tweestatenoplossing voor het kabinet de basis blijft. Het kabinet keurt het Israëlisch nederzettingenbeleid ten stelligste af. Nederland blijft de zaak van Tent of Nations met regelmaat onder de aandacht brengen van de Israëlische autoriteiten, en wijst hen daarbij op hun verantwoordelijkheid om de familie Nassar, hun land en gasten te beschermen.
Erkent u dat door te lang te wachten een feitelijk onomkeerbare situatie dreigt te ontstaan en dat dit, in afwachting van een definitieve uitspraak, zeer onwenselijk is? Kan u COGAT wijzen op hun eerdere toezegging om op te treden en verzoeken dit alsnog te doen?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe verhouden de antwoorden van uw ambtsvoorganger dat volgens het bezettingsrecht de Israëlische militaire commandant verantwoordelijk is voor de veiligheid van de Palestijnse burgerbevolking zich tot de afspraken die tussen de Israëlische autoriteiten en de Palestijnse Autoriteit (PA) zijn gemaakt en de verschillende rollen ten aanzien van Area A, B, C? Kan het kloppen dat de praktische afspraken niet te verklaren zijn vanuit het bezettingsrecht, maar juist uit de lex specialis, voortvloeiend uit afspraken die rond de Oslo-akkoorden zijn gemaakt?
De afbakening van de bevoegdheden tussen de Palestijnse veiligheidssector en de Israëlische autoriteiten is vastgelegd in de zogenaamde Israëlisch-Palestijnse interim-overeenkomst over de Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook (Oslo II, 1995), met name in Bijlage I (het protocol over veiligheidszaken). De verdeling is als volgt:
Daarnaast bestaat nog het Hebronprotocol (1997). Dit regelt de gedeeltelijke overdracht van Hebron aan de PA, maar bevestigt opnieuw dat de Palestijnse politie niet in Area C mag opereren.
Ten slotte is er een aantal informele afspraken over de coördinatie tussen de Palestijnse en Israëlische veiligheidstroepen, die onder andere worden gefaciliteerd door the Office of the Security Coordinator, een Amerikaans-geleid samenwerkingsverband waaraan Nederland bijdraagt.
Bovengenoemde bilaterale afspraken dienen bezien te worden in de context van het humanitair oorlogsrecht, waaronder het Vierde Verdrag van Genève. Op grond van artikel 47 van dit verdrag kan de burgerbevolking in bezet gebied niet de beschermingen van het verdrag worden ontnomen door enige verandering die voortvloeit uit afspraken tussen de bezettende macht (Israël) en de autoriteiten van het bezette gebied (Palestijnse Autoriteit). Volgens het bezettingsrecht is de bezettende macht verantwoordelijk voor de openbare orde en veiligheid in het bezette gebied. De Oslo-akkoorden doen hieraan niet af, zoals ook blijkt uit het advies van het Internationaal Gerechtshof van 19 juli 2024.2
Herinnert u zich het antwoord van uw ambtsvoorganger dat Israëlische politiebureaus zich geregeld in gesloten nederzettingen bevinden, die Palestijnen alleen mogen betreden na goedkeuring en onder begeleiding? Bent u bereid om de Israëlische regering aan te spreken op het feitelijk mogelijk te maken van het doen van aangifte op bereikbare locaties?
Ja, ik ben bekend met dit antwoord. Het is belangrijk dat Palestijnen aangifte kunnen doen. In de praktijk is dit niet eenvoudig, vanwege de vele beperkingen die Palestijnen ondervinden om naar politiebureaus in nederzettingen te kunnen reizen. Het kabinet blijft de Israëlische autoriteiten aanspreken op de situatie op de bezette Westelijke Jordaanoever en wijst op Israëls internationaalrechtelijke verplichtingen.
Kunt u uiteenzetten welke afspraken er zijn gemaakt tussen de PA en de Israëlische autoriteiten ten aanzien van de veiligheid en bescherming van Palestijnse burgers in Area C? Zou u hierbij ook specifiek in kunnen gaan op afspraken ten aanzien van de mogelijkheid voor Palestijnen om ongehinderd aangifte te kunnen doen?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u aangeven welke afspraken er specifiek zijn gemaakt ten aanzien van de rollen van de Palestijnse politie en de Israëlische autoriteiten en de afbakening van de verschillende bevoegdheden? Zou u, indien deze er zijn, kunnen verwijzen naar documenten waarin deze afspraken zijn vastgelegd?
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht ‘Despair Haunts Ramadan for Palestinians Displaced in West Bank’ |
|
Don Ceder (CU) |
|
Caspar Veldkamp (minister ) (NSC), Reinette Klever (minister zonder portefeuille ) (PVV) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Despair Haunts Ramadan for Palestinians Displaced in West Bank» (New York Times, 11 maart 2025)?1
Ja.
Hoe kijkt het kabinet naar de huidige situatie in het noorden van de Westelijke Jordaanoever? Deelt u de zorgen over de ontheemding en burgerslachtoffers? Op welke manier zet het kabinet zich in voor het handhaven van het internationaal (humanitair) oorlogsrecht, ook als het gaat om militaire operaties daar?
Het kabinet maakt zich zorgen over de verslechterende situatie op de Westelijke Jordaanoever, onder meer door Israëlische militaire operaties en het toenemende kolonistengeweld. Stabiliteit op de bezette Westelijke Jordaanoever is cruciaal voor zowel de veiligheid van Israël als die van Palestijnen. Verdere escalatie zet een tweestatenoplossing verder op afstand. Het kabinet roept Israël op tot terughoudendheid en om te handelen binnen de kaders van het internationaal recht. Dit heeft het kabinet onder andere gedaan tijdens de EU-Israël Associatieraad, waaronder in de gezamenlijke verklaring van de EU.2 Daarnaast onderstreept Nederland dit consistent in bilaterale contacten met Israël.
Hoe verhoudt de huidige militaire operatie tot de acties van de Palestijnse Autoriteit (PA) van eind dit jaar en begin vorig jaar onder de naam «Operatie bescherm het Vaderland» uitgevoerd in Jenin?2 Welke formele rol heeft de PA in Jenin (mede op grond van de Oslo-akkkoorden) en specifiek als het gaat om het uitschakelen van Hamas en de Islamitische Jihad in Jenin? Welke feitelijke rol pakt de PA nu bij de militaire operatie van Israël? Waarom heeft niet de PA maar het Israëlische leger nu de leiding en is er de operatie nog in overeenstemming met de PA?
In de Oslo-akkoorden is overeengekomen dat zowel de stad Jenin als Jenin-vluchtelingenkamp, in «Area A» liggen en daarmee onder volledig bestuurlijk en veiligheidsgezag van de Palestijnse Autoriteit (PA) staan. De PA is daarmee ook primair verantwoordelijk voor het adresseren van eventuele veiligheidsproblemen, zoals de aanwezigheid van militante groeperingen. Met de «Operatie bescherm het Vaderland» spant de PA zich in om militante groeperingen te ontwapenen en zijn veiligheidsmonopolie te herstellen. Israëlische autoriteiten mogen geen operaties uitvoeren in Area A, behalve als Israël dit in uitzonderlijke gevallen noodzakelijk acht, bijvoorbeeld bij terrorisme. Volgens Israël heeft de huidige veiligheidsoperatie als doel het bestrijden van terrorisme op de bezette Westelijke Jordaanoever.
De Israëlische en Palestijnse veiligheidsoperaties richten zich grotendeels op dezelfde regio’s op de Westelijke Jordaanoever en tegen dezelfde militante groepen, maar zijn niet gecoördineerd. De PA vervult geen rol in de uitvoering van de Israëlische veiligheidsoperatie op de Westelijke Jordaanoever, en deze operatie is niet in overeenstemming met de PA tot stand gekomen. De PA roept Israël dan ook op om de operatie te staken en zich terug te trekken uit Area A gebieden op de bezette Westelijke Jordaanoever.
Uit berichtgeving blijkt dat 40.000 mensen inmiddels zijn ontheemd als gevolg van het conflict; hoe beoordeelt het kabinet deze cijfers? Hoeveel Palestijnen hebben er in totaal sinds het begin van «operatie bescherm het Vaderland» moeten vertrekken uit hun huizen? En hoeveel na de Israëlische operatie? En hoeveel zijn er sindsdien al teruggekeerd? Deelt u de zorgen dat deze ontheemding lange tijd kan duren?
Het kabinet beoordeelt deze cijfers als betrouwbaar. De cijfers worden onder meer door de VN en het Israëlische Ministerie van Defensie bevestigd. Deze ontheemding is het gevolg van de Israëlische veiligheidsoperatie en van de evacuatiebevelen die door Israël zijn afgegeven voor meerdere vluchtelingenkampen. Het is onduidelijk hoeveel Palestijnen door de PA «Operatie bescherm het Vaderland» zijn ontheemd. Volgens onofficiële cijfers zou het om enkele duizenden mensen gaan.
Op dit moment is grootschalige terugkeer niet mogelijk omdat het Israëlische leger verschillende kampen nog steeds bezet houdt. Bovendien is een groot deel van de civiele infrastructuur in het noorden van de Westelijke Jordaanoever beschadigd.
Welke voorzieningen zijn er voor deze groep ontheemden getroffen? Is er voldoende hulp aanwezig? Zo nee, bent u bereid om de Israëlische regering daarop aan te spreken? Wat kan Nederland betekenen in het leveren van noodzakelijke essentiële basisvoorzieningen?
Een deel van de vluchtelingen is tijdelijk in huis genomen door lokale gemeenschappen in omliggende dorpen en steden. Verschillende VN-organisaties, programma’s, en (inter)nationale organisaties verlenen hulp aan de ontheemden. Ook het door Nederland gesteunde West Bank Protection Consortium is hierbij betrokken. De noden in de Palestijnse Gebieden zijn veel hoger dan de financiering die beschikbaar kan worden gesteld.
Wat doet Nederland (bijvoorbeeld in Europese Unie (EU)-verband) op internationaal gebied om te voorkomen dat terrorisme op de Westbank broeit en specifiek in en rond Jenin; en daarmee een gevaar vormt voor de veiligheid en stabiliteit van de Westelijke Jordaanoever, Israël en de omliggende regio?
Nederland steunt de PA in de belangrijke rol die het speelt in het tegengaan van terroristische groeperingen, waaronder Hamas en Palestijnse Islamitische Jihad. Het kabinet ondersteunt daarom het versterken van de Palestijnse veiligheidssector. In 2024 heeft het kabinet met oog op verdere veiligheidssamenwerking het partnerschap tussen het Palestijnse Ministerie van Binnenlandse Zaken en het Nederlandse Ministerie van Defensie geformaliseerd door de ondertekening van een Memorandum of Understanding (MoU). Nederland draagt daarnaast met personeel bij aan The Office for Security Coordinator for Israel and the Palestinian Authority (OSC) en The EU Coordinating Office for Palestinian Police Support (EUPOL COPPS). Beide missies zijn erop gericht bij te dragen aan het versterken van de Palestijnse veiligheidssector in algemene zin, zoals de bevordering van de samenwerking tussen Israëlische en Palestijnse veiligheidsdiensten (OSC) en bijvoorbeeld de versterking van de justitiële keten in de Palestijnse gebieden (EUPOL COPPS).
Welke duidelijkheid is er inmiddels ten aanzien van de terugkeer van de Palestijnen? Op welke manier komt de situatie rond ontheemde Palestijnen aan de orde van de gesprekken die de Nederlandse regering heeft met de Israëlische regering? Welke stappen gaat u nog zetten?
De Israëlische Minister van Defensie heeft gezegd dat de ontheemde Palestijnen het komende jaar niet terug mogen keren naar de vluchtelingenkampen Nur Shams (Tulkarem), Tulkarem en Jenin die op dit moment door het Israëlische leger worden bezet. Het kabinet roept Israël op tot terughoudendheid en om te handelen binnen de kaders van het internationaal recht. Belangrijk dat ontheemde Palestijnen kunnen terugkeren.
De uitspraak van het College voor de Rechten van de Mens: discriminatie vanwege medische redenen bij onder bewind gestelde klant |
|
Don Ceder (CU) |
|
Struycken |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van het College voor de Rechten van de Mens (met oordeelnummer 2024-69)?1
Wat is uw visie op het oordeel van het College voor de Rechten van de Mens waarin wordt gesteld dat Coolblue Energie discrimineert vanwege medische redenen en verboden onderscheidt maakt door een onder bewind gestelde klant een borg te vragen?
Hoe beoordeelt u het gebruik van het bewindsregister door kredietonderzoekers? En heeft u zicht op in welke mate dit gebeurt?
In hoeverre heeft u kennisgenomen van soortgelijke situaties waar barrières worden opgeworpen voor personen onder bewind in het afsluiten van energie-, huur-, telecom- en/ of gelijksoortige contracten?
Is er volgens u sprake van een incidenteel misverstand of schuilt er een structureel probleem achter deze uitspraak van het College voor de Rechten van de Mens?
Hoe beoordeelt u de stelling dat het aanvaarden van hulp bij geldzaken door een bewindvoerder juist zekerheden moet bieden en dit daarmee geen risico is voor een verkopende partij?
Onderschrijft u dat mensen onder bewind, waarbij veelal sprake is van lichamelijke en/of geestelijke toestand, beschermend dienen te worden tegen discriminerende factoren waardoor zij financieel nadeel ondervinden? Zo ja, welke beleidsstukken blijkt dat uit? Zo nee, waarom niet?
Welke rol heeft de Autoriteit Persoonsgegevens in deze kwestie ten aanzien van persoonsgegevens?