De uit de hand gelopen bijeenkomst op 22 april in Lelystad |
|
Joost Eerdmans (EénNL), Mirjam Bikker (CU), André Flach (SGP), Diederik van Dijk (SGP) |
|
David van Weel (minister , minister ) , Judith Uitermark (minister ) (NSC) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met een bijeenkomst van «Christenen voor Israël» op 22 april in Lelystad waarbij genodigden en aanwezigen drie kwartier langer moesten binnen blijven vanwege hun veiligheid en niet konden vertrekken op advies van de politie door een tegendemonstratie?1
Ja.
Is deze tegendemonstratie vooraf aangekondigd? Zo ja, is er door de burgemeester een vergunning verleend om op de desbetreffende plek te demonstreren?
Uit navraag bij de gemeente Lelystad blijkt dat de gemeente Lelystad kort voor de lezing is geïnformeerd over de demonstratie. Daarom zijn de organisatoren vooraf niet ingelicht.
Zijn de organisatoren van de bijeenkomst vooraf ingelicht over een tegendemonstratie?
Zie antwoord vraag 2.
Welke ondersteuning biedt u aan gemeenten die situaties willen voorkomen zoals de belaging in Zaltbommel en nu de opsluiting van onschuldige bezoekers in Lelystad?
In Nederland is de burgemeester verantwoordelijk voor het faciliteren van het demonstratierecht. Er zijn diverse handreikingen over het demonstratierecht, zoals Bijkans Heilig van de gemeente Amsterdam en de website www.demonstratierecht.nl waar betrokken partijen terecht kunnen voor vragen. Daarnaast kunnen gemeenten ook terecht bij het Nederlands Genootschap van burgemeesters (NGB).
Hoe gaat u nu de veiligheid voor toekomstige bijeenkomsten van «Christenen voor Israël» waarborgen? Bent u bereid bij volgende bijeenkomsten extra veiligheidsmaatregelen te treffen?
Het waar mogelijk faciliteren van een demonstratie en de beoordeling wat wel en niet nodig en mogelijk is aan (veiligheids)maatregelen is aan de burgemeester. Hierover vindt afstemming plaats met de politie en het OM. Het is een lokale aangelegenheid en de burgemeester legt daarover verantwoording af aan de gemeenteraad. Het is dan ook niet aan mij om in deze beoordeling te treden.
Daarbij merk ik op dat het kabinet vaker ziet dat het demonstratierecht botst met andere grondrechten. Mede om die reden wordt via het Wetenschappelijk Onderzoek- en Datacentrum de mate verkend waarin het wettelijk kader bestendigd kan worden en het handelingsperspectief voor alle betrokkenen verstevigd kan worden. De uitkomsten van dit onderzoek worden aan het eind van zomer verwacht, waarna het kabinet uw Kamer in het najaar zal informeren over de uitkomsten en onze reactie daarop.
In hoeverre vindt u het toelaatbaar dat bezoekers niet meer naar een bijeenkomst durven omdat er bij binnenkomst een grote groep demonstranten staat waarbij demonstranten op slechts twee meter van de bijeenkomst zijn gekomen?
Uiteraard vind ik het onacceptabel wanneer bezoekers niet meer naar een bijeenkomst durven. De bezoekers van een bijeenkomst oefenen immers hun recht op vrijheid van meningsuiting uit. Ook dit recht verdient bescherming. Tegelijkertijd hebben demonstranten het recht om vreedzaam te demonstreren. Zowel de vrijheid van meningsuiting als het demonstratierecht zijn essentieel in een democratische rechtsstaat en verdienen bescherming. Hoe in een concrete situatie een afweging gemaakt wordt om beide rechten te faciliteren is aan het lokaal gezag.
In hoeverre was de tegendemonstratie volgens u in strijd met artikel 146 Wetboek van Strafrecht?
Het is in voorkomend geval aan het OM om te bepalen of sprake is van een strafbare gedraging en of vervolging opportuun is. Het is vervolgens aan de rechter om te bepalen of er daadwerkelijk in strijd is gehandeld met dit artikel.
Het bericht ‘Hoe wij bij een CvI-lezing werden belaagd en geïntimideerd door demonstranten’ |
|
Diederik van Dijk (SGP), André Flach (SGP) |
|
David van Weel (minister , minister ) , Judith Uitermark (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Hoe wij bij een CvI-lezing werden belaagd en geïntimideerd door demonstranten»?1
Ja.
Wat is uw reactie hierop?
Ik vind het onacceptabel dat aanwezigen zich belaagd en geïntimideerd hebben gevoeld.
Bent u het ermee eens dat het demonstratierecht zich absoluut niet leent voor, en zelfs misbruikt wordt indien sprake is van, intimidatie, bedreiging en vernieling van eigendommen?
Demonstreren is een grondrecht, maar geen vrijbrief voor intimidatie, bedreiging, vernieling van eigendommen of (andere) strafbare feiten.
Deelt u de mening dat uit artikel 9 Grondwet voortvloeit dat het recht op betoging beschermd wordt behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet en derhalve ingegrepen moet worden zodra het strafrecht in het geding is?
Het demonstratierecht wordt in verschillende juridische documenten beschermd, waaronder in artikel 9 Grondwet en artikel 11 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Het tweede lid van beide artikelen geeft aan wanneer een beperking van het demonstratierecht gerechtvaardigd kan zijn. Uit jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat strafrechtelijke vervolging voor strafbare handelingen begaan tijdens demonstraties een gerechtvaardigde beperking van het demonstratierecht kan zijn wanneer sprake is van een laakbare gedraging («reprehensible act»).
Deelt u de zorg dat het demonstratierecht steeds vaker als dekmantel zal dienen teneinde strafrechtelijk gedrag te vertonen zonder dat hier strafrechtelijk tegen wordt opgetreden? Hoe gaat u dit verschijnsel tegen?
Onder gezag van het OM wordt er strafrechtelijk gehandhaafd bij demonstraties als het OM dit opportuun acht in het licht van het kader als geschetst in het antwoord op vraag 4.
Daarbij merk ik op dat het kabinet vaker ziet dat het demonstratierecht botst met andere grondrechten. Mede om die reden wordt via het Wetenschappelijk Onderzoek- en Datacentrum de mate verkend waarin het wettelijk kader bestendigd kan worden en het handelingsperspectief voor alle betrokkenen verstevigd kan worden. De uitkomsten van dit onderzoek worden aan het eind van de zomer verwacht, waarna het kabinet uw Kamer in het najaar zal informeren over de uitkomsten en onze reactie daarop
Kunt u zich rekenschap geven van het feit dat het recht op betoging en vereniging door hetzelfde Grondwetsartikel beschermd worden en derhalve dezelfde mate van bescherming verdienen? Kunt u aangeven hoe deze afweging heeft plaatsgevonden in bovengenoemde casus? Weegt hier de religieuze lading van de bijeenkomst nog mee, welke tevens door artikel 6 Grondwet beschermd wordt?
Het klopt dat het recht op betoging en vereniging door hetzelfde Grondwetsartikel worden beschermd. Het hierboven genoemde WODC-onderzoek richt zich ook op situaties waarin er sprake is van botsende grondrechten. Het is aan het lokaal gezag om een dergelijke afweging te maken, afhankelijk van de omstandigheden van het geval.
Klopt het dat indien tijdens een demonstratie schade aan eigendommen ontstaat of sprake is van intimidatie slechts achteraf kan worden opgetreden, zelfs indien de Politie bij de demonstratie aanwezig is?
Nee. Het is aan het lokale gezag om te handhaven bij een demonstratie. Als een demonstrant een strafbaar feit pleegt tijdens een demonstratie, dan kan de politie onder gezag van het OM ingrijpen. Er kan ook worden opgetreden onder gezag van de burgemeester indien door alle of een groot deel van de demonstranten strafbare feiten worden gepleegd, bijvoorbeeld door het geven van een aanwijzing (zoals het verplaatsen van de demonstratie) of het ontbinden van de demonstratie.
Bent u bereid er bij lokale bestuurders en het Openbaar Ministerie op aan te dringen dat strafbaar gedrag tijdens demonstraties als zodanig bestempeld wordt en indien nodig de Wet Openbare Manifestaties zo aan te passen dat strafbaar gedrag niet goedgekeurd wordt vanwege het enkele feit dat het door de organisator als demonstratie bestempeld wordt?
Ik loop niet vooruit op het wijzigen van wetgeving voorafgaand aan de resultaten van het WODC-onderzoek.
Het bericht ‘Rotterdam legt trouwambtenaar ten onrechte beperking op: „geen enkele verwijzing naar God en geloof” |
|
André Flach (SGP) |
|
Judith Uitermark (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Rotterdam legt trouwambtenaar ten onrechte beperking op: «geen enkele verwijzing naar God en geloof»»?1
Ja.
Hoe reageert u op de stelling dat in de wet besloten zou liggen dat geloof en staat gescheiden moeten blijven en dat daarom geen enkele verwijzing naar het geloof naar voren mag komen tijdens huwelijksvoltrekkingen? Onderkent u dat deze strikte interpretatie niet in lijn is met het tweeluik Religie in het publieke domein dat door het Rijk en de Vereniging Nederlandse Gemeenten is opgesteld en lange tijd wordt gehanteerd?2
Het beginsel van de scheiding tussen kerk en staat houdt in dat de overheid geen geloof of wijze van geloofsbelijdenis mag voortrekken of voorschrijven. De overheid bemoeit zich niet met de inhoud van de godsdienst of levensovertuiging of met de wijze waarop de godsdienst of levensovertuiging wordt beleden. Omgekeerd hebben religieuze organisaties geen formele positie binnen de overheidsorganisatie.
In het geval van de huwelijksvoltrekking schrijft het Burgerlijk Wetboek (artikel 1:68 BW) voor dat er geen godsdienstige plechtigheden plaats mogen hebben voordat het huwelijk ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand is voltrokken. Hieruit kan ook worden afgeleid dat de wet alleen het burgerlijk huwelijk kent. De buitengewoon ambtenaar van burgerlijke stand zal dan ook, in het kader van de uitvoering van een publieke dienst, bijvoorbeeld geen gebed uitspreken bij de huwelijksvoltrekking of Gods zegen geven; deze plechtigheden horen bij een eventuele (aanvullende) eredienst ter voltrekking van het huwelijk.
Zoals ook de gemeente Rotterdam heeft aangegeven in haar beantwoording van vragen van raadsleden Segers-Hoogendoorn en Vonk (d.d. 10 juni 2025), kunnen feitelijke constateringen, bijvoorbeeld hoe het echtpaar elkaar heeft leren kennen, logischerwijs wel onderdeel uitmaken van de inleidende toespraak.3
Wat vindt u ervan dat een gemeente bij een belangrijk moment als een huwelijksvoltrekking direct onderscheid maakt tussen burgers op grond van de aanwezigheid van een godsdienstige overtuiging? Bent u ook van mening dat deze handelwijze niet onder de beleidsvrijheid van gemeenten valt?
De beleidsvrijheid van de buitengewoon ambtenaar van burgerlijke stand wordt begrensd door het discriminatieverbod in artikel 1 van de Grondwet. Het verbod van onderscheid op grond van godsdienst is nader uitgewerkt in de Algemene wet gelijke behandeling (Awgb). Op grond van de Awgb is zowel direct als indirect onderscheid op grond van godsdienst verboden bij het aanbieden van of verlenen van toegang tot diensten en bij het sluiten, uitvoeren of beëindigen van overeenkomsten ter zake indien dit geschiedt door de openbare dienst (artikel 7, lid 1, aanhef en onderdeel b, Awgb). Het is niet aan mij om de voorwaarden die in een concreet geval bij een huwelijksvoltrekking zijn gesteld te toetsen aan het verbod van onderscheid op grond van godsdienst; dat is aan het College voor de Rechten van de Mens of de rechter.
Vindt u dat het de verantwoordelijkheid van de gemeente is om toezicht te houden op wat de buitengewoon ambtenaar van de burgerlijke stand in zijn toespraak zegt? Hoe wordt het recht op de vrijheid van meningsuiting van deze ambtenaar beschermd?
De vrijheid van meningsuiting is een zeer belangrijk grondrecht maar niet absoluut. Zo dient de buitengewoon ambtenaar van burgerlijke stand zich te houden aan de regels die gelden voor de huwelijksvoltrekking. Zo regelt het Burgerlijk Wetboek (artikel 1:68 BW) dat geen godsdienstige plechtigheden plaats mogen hebben, voordat de partijen aan de bedienaar van de eredienst zullen hebben doen blijken, dat het huwelijk ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand is voltrokken. Ook artikel 10 van de Ambtenarenwet bevat een beperking op de vrijheid van meningsuiting van ambtenaren.
Het is aan de gemeente in kwestie om toezicht te houden op deze regels en de beleidsinvulling die de gemeente aan deze regels geeft. Zie voorts de beantwoording op vragen 5 t/m 7.
Vindt u ook dat, in lijn met artikel 2:6 van de Algemene wet bestuursrecht, huwelijken in Nederland in beginsel in het Nederlands moeten worden gesloten? Hoe worden de belangen van derden en het algemeen belang gewogen bij de keuze voor een andere taal?
Artikel 2:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) schrijft inderdaad voor dat bestuursorganen en onder hun verantwoordelijkheid werkzame personen de Nederlandse taal gebruiken, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Verder bepaalt het tweede lid van dit artikel dat er kan worden afgeweken van het eerste lid en er dus een andere taal kan worden gebruikt, «indien het gebruik daarvan doelmatiger is en de belangen van derden daardoor niet onevenredig worden geschaad». Het afwegen van de verschillende betrokken belangen bij de taalkeuze voor de huwelijksvoltrekking is een taak van het bevoegde gezag. In dit geval ligt die bevoegdheid bij de ambtenaar van burgerlijke stand die het huwelijk voltrekt.
In hoeverre wordt bij de keuze voor een andere taal onderscheid gemaakt tussen het afleggen van de verklaringen, (het voorlezen van) de inhoud van de akte en de overige inhoud van de huwelijksceremonie? Hoe waarborgt u dat sprake is van adequate vertalingen van de inhoud van aktes?
Zoals in het antwoord op vraag 5 toegelicht, is de te bezigen taal tijdens de huwelijksvoltrekking in beginsel Nederlands of Fries en is het aan het bevoegde gezag om een besluit te nemen ten aanzien van de taal die kan worden gebezigd tijdens de huwelijksvoltrekking en bij het nemen van dat besluit de bij het geval betrokken belangen af te wegen. Het huwelijk komt tot stand doordat het bruidspaar verklaart elkaar aan te nemen tot echtgenoten, en doordat de ambtenaar van de burgerlijke stand dit bevestigt. De verplichting om zorg te dragen voor een adequate vertaling van deze wettelijke huwelijksverklaring ligt bij de gemeente waar het huwelijk in een andere taal mag worden voltrokken. De ambtenaar van de burgerlijke stand moet er verder van overtuigd zijn dat het bruidspaar begrijpt dat zij samen een huwelijk aangaan. Wanneer deze ambtenaar daar niet van overtuigd is, zal hij eisen dat bij de huwelijksvoltrekking een tolk aanwezig is. De kosten van de tolk komen voor rekening van het bruidspaar.
Betekent de keuze voor een andere taal dan het Nederlands of Fries dat de volledige huwelijksvoltrekking vertaald moet worden? Bent u van mening dat de behoefte om een andere dan de Nederlandse of de Friese taal te hanteren tot de verantwoordelijkheid van burgers behoort en niet ten laste van de gemeente mag komen?
Zie antwoord vraag 6.
De invulling van de klimaatmaatregelen voor de glastuinbouw |
|
Pieter Grinwis (CU), André Flach (SGP) |
|
Sophie Hermans (minister , minister ) (VVD), Rummenie , Tjebbe van Oostenbruggen (NSC) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de potentiële impact die het van toepassing verklaren van ETS-2 en de bijmengverplichting op de glastuinbouw (Kamerstuk 32 140, nr. 251) kan hebben op glastuinbouwbedrijven1?
Ja.
Hebben alle partners in het Convenant Energietransitie Glastuinbouw 2022–2030 ingestemd met de opt-in voor ETS-2, zoals gevraagd in de motie-Flach/Grinwis (Kamerstuk 36 600 XIV, nr. 24)? Zo nee, waarom zet u deze opt-in dan wel door?
Mede op basis van de motie van de leden Flach en Grinwis heeft intensief overleg plaatsgevonden met Glastuinbouw Nederland en Greenports Nederland. Vanuit het oogpunt van uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid is het onvermijdelijk dat de glastuinbouw gaat deelnemen aan ETS2, via een opt-in of door onterechte kosten. In onderstaande beantwoording wordt hier verdere toelichting bij gegeven.
Het kabinet neemt de zorgen en wensen van de sector zeer serieus. Daarom is er afgelopen maanden hard gewerkt om hier gehoor aan te geven én oog te houden voor de bredere uitdagingen – waaronder het behalen van de klimaatdoelen zoals afgesproken in het Hoofdlijnenakkoord en het bredere belang van de bijmengverplichting groen gas voor een robuust toekomstig energiesysteem, het verdienvermogen, stikstof- en methaanreductie in de landbouw en het aanbod van duurzame CO2. Met het pakket wordt gehoor gegeven aan de zorgen van de glastuinbouw door middel van de vermindering en vertraging van de bijmengverplichting, financiële compensatie tot de benodigde tariefhoogte om het doel met voldoende zekerheid te borgen én door extra middelen te reserveren om randvoorwaarden specifiek voor de glastuinbouw verder op orde te brengen. In april 2026 wordt geëvalueerd of de uitgewerkte compensatie voor de meerkosten van de ETS2 opt-in redelijk en tijdig is. Het kabinet blijft hierover in gesprek met de convenantspartijen in het vertrouwen dat de zorgen vanuit de sector over de redelijke en tijdige compensatie weg te nemen zijn op basis van de uitgewerkte compensatieregeling.
Kunt u aangeven waarom het niet mogelijk zou zijn de glastuinbouw uit te zonderen van ETS-2, terwijl Eneco en Glastuinbouw Nederland een voorstel hebben gedaan om deze uitzondering uitvoeringstechnisch vorm te geven en in omliggende landen deze uitzondering wel mogelijk blijkt te zijn?
Het kabinet heeft september vorig jaar de Tweede Kamer per brief geïnformeerd over de uitvoeringsproblematiek in het ETS2 (Kamerstuk 32 813, nr. 1413). Een belangrijke oorzaak is dat een groot deel van de Nederlandse glastuinbouwbedrijven ook actief is in energieproductie en energieproductie verplicht onder ETS2 valt. De ETS-richtlijn maakt voor het ETS2 gebruik van de Common Reporting Format (CRF) uit de 2006 IPCC-richtsnoeren voor de afbakening van welke emissies onder de reikwijdte vallen. Door de onduidelijkheid in deze IPCC-richtsnoeren in de definitie van hoofdactiviteit energieproductie kunnen energieleveranciers vooraf (ex ante) niet goed bepalen voor welk gedeelte van de gaslevering wel ETS2 rechten ingeleverd moeten worden en voor welk deel niet. Als consequentie zullen energieleveranciers rechten moeten inleveren voor alle emissies in de sector. Het kabinet heeft de afgelopen maanden samen met alle relevante partijen, waaronder de NEa, de glastuinbouwsector en energieleveranciers, naar een mogelijkheid gezocht om een vrijstelling vooraf van de glastuinbouw uitvoerbaar te maken, maar dit is door de onduidelijkheid in de definitie niet mogelijk gebleken. Omdat vooraf vrijstellen van het deel van de glastuinbouw dat niet verplicht onder ETS2 valt voor energieleveranciers niet uitvoerbaar is, zouden zij ETS2-kosten aan alle glastuinbouwbedrijven gaan doorberekenen vanaf 2027. Er is geen voorstel van Eneco, van energieleveranciers of van Energie-Nederland dat een uitzondering voor glastuinbouw uitvoerbaar maakt. Energie-Nederland heeft aangegeven voorstander te zijn van een opt-in van de glastuinbouw. Vanwege deze uitvoeringsproblematiek is financiële compensatie bieden de enige manier om glastuinbouwbedrijven uit te zonderen van de impact van ETS2. In het besluit worden de meerkosten van het ETS2 t.o.v. het nieuwe tarief van de CO2-heffing in de glastuinbouwsector volledig gecompenseerd.
Alle lidstaten die naast Nederland tot nu toe formeel een opt-in verzoek hebben ingediend bij de Europese Commissie hebben de glastuinbouw hierbij betrokken. Dit zijn Oostenrijk, Zweden en Finland. De meeste andere lidstaten hebben laten weten dat er nog politieke besluitvorming moet plaatsvinden over een eventuele opt-in. Lidstaten hebben tot 1 januari 2027 nog de tijd om voor de start van ETS2 een opt-in te implementeren, maar kunnen dat ook na de start van ETS2 nog doen.
In januari heeft de Duitse regering de wet die ETS2 in Duitsland implementeert aangenomen. In deze aangenomen wet valt de glastuinbouw ook onder het ETS2. In het coalitieakkoord van de nieuwe Duitse regering staat echter het voornemen om de landbouwsector buiten ETS2 te houden. Verdere details van de Duitse plannen zijn nog onbekend, inclusief of ze dit willen gaan uitvoeren via compensatie achteraf of anderszins. België heeft ook nog geen politieke keuze gemaakt ten aanzien van de ETS2 opt-in voor de glastuinbouw. Frankrijk is voornemens een opt-in in te voeren om de uitvoerbaarheid van het ETS2 te verbeteren, de inhoud hiervan is echter nog niet bekend.
Heeft er in uw ogen voldoende inhoudelijk overleg plaatsgevonden tussen betrokken partijen, waaronder de Nederlandse Emissieautoriteit, sectorpartijen en energieleveranciers, over de mogelijkheden om een uitzondering voor de glastuinbouw in ETS-2 uitvoeringstechnisch vorm te geven?
Ja. Er hebben gedurende meer dan een jaar diverse intensieve overleggen plaatsgevonden met de sector over de plannen, waaronder een technische briefing en directe gesprekken met de betrokken bewindspersonen. Er zijn voor de sector ook gesprekken gefaciliteerd met de NEa en energieleveranciers. De problematiek is veelvuldig in diverse sessies verkend. Juridische en uitvoeringsexpertise is daarbij nauw betrokken geweest. Ten slotte is er ook na het bekendmaken van de besluitvorming op 25 april in convenantsverband contact geweest met de sector.
Hoe verhouden de genomen besluiten met betrekking tot ETS-2 en de bijmengverplichting en de voorbereiding daartoe zich tot de afspraken in het Convenant Energietransitie Glastuinbouw 2022–2030?
In het convenant Energietransitie Glastuinbouw uit 2022 zijn geen afspraken gemaakt over ETS2 of de bijmengverplichting. In voorbereiding van het principebesluit om de glastuinbouw onder ETS2 en de bijmengverplichting te brengen heeft overleg plaatsgevonden met alle convenantspartners. ETS2 en de bijmengverplichting groen gas hebben als effect een lastenstijging en daarmee gevolgen voor de afspraken in het convenant, met name wegens de interactie met de CO2-heffing glastuinbouw die het klimaatdoel uit het convenant borgt. Zoals omschreven in de beantwoording van vraag 3 is het niet mogelijk gebleken om de glastuinbouw goed uit te zonderen van ETS2. Datzelfde geldt voor de bijmengverplichting. Een andere optie specifiek voor de bijmengverplichting, namelijk een verplichting voor alleen kleinverbruikers, is in een eerder stadium uitgebreid onderzocht. Ook deze is niet uitvoerbaar gebleken, omdat de benodigde data niet tijdig genoeg verkregen kan worden (van bijvoorbeeld huishoudens zonder slimme meters). Er is daarom gekeken naar andere alternatieven om de impact voor de glastuinbouw te verkleinen, zoals vertraging en vermindering van de gehele bijmengverplichting. Er is voor gekozen om de bijmengverplichting verlaagd (met 25%) in te voeren en pas vanaf 2027, in tegenstelling tot 2026 zoals eerder het voornemen was. Dit gaat dan uiteraard wel deels ten kosten van de voordelen van de bijmengverplichting zoals een robuust toekomstig energiesysteem, het verdienvermogen en stikstof- en methaanreductie in de landbouw en het aanbod van duurzame CO2. Voor het besluit tot deelname aan de ETS2 opt-in en de groen gas bijmengverplichting is daarom aanvullend gekozen om de glastuinbouw te compenseren voor de extra lasten ten opzichte van de CO2-heffing glastuinbouw en daarmee recht te doen aan het convenant. Het kabinet is en blijft in gesprek met alle convenantspartijen.
Is in aanloop naar de voorjaarsbesluitvorming met sectorpartijen, waaronder Glastuinbouw Nederland, overleg gevoerd over ETS-2, de bijmengverplichting, de CO2-heffing en eventuele alternatieven hiervoor en over de invulling van compenserende maatregelen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke alternatieven voor de opt-in bij ETS-2 en de bijmengverplichting zijn onderzocht? Waarom is hier niet voor gekozen?
Ja, zie antwoorden op vragen 2–4.
Is de veronderstelling juist dat de verschillende beprijzingsmaatregelen voor de glastuinbouw optellen tot ongeveer 200 euro per ton CO2, terwijl voor het bereiken van het sectordoel maar ongeveer 100 euro per ton CO2 nodig is?
Wij kunnen uw veronderstelling niet toetsen aangezien onduidelijk is welke maatregelen wel en niet zijn meegenomen in de door u genoemde beprijzingsniveaus. De beprijzing in de glastuinbouwsector bestaat op dit moment uit een combinatie van de energiebelasting op aardgas en een aparte CO2-heffing voor de glastuinbouw. De komende jaren wordt de energiebelasting op aardgas voor de glastuinbouw stapsgewijs verhoogd, doordat het verlaagd energiebelastingtarief glastuinbouw wordt afgebouwd en de bestaande inputvrijstelling voor gebruik van aardgas voor elektriciteitsproductie geleidelijk wordt beperkt. Doordat via de inputvrijstelling een deel van het aardgasverbruik is vrijgesteld en de energiebelasting een degressieve tariefstructuur kent, verschilt de hoogte van de CO2-prijs per tuinder. Bovenop de energiebelasting op aardgas geldt per 1 januari van dit jaar een aparte CO2-heffing voor de glastuinbouw. De hoogte van het heffingstarief wordt afgesteld op wat nodig is om het afgesproken restemissiedoel van 4,3 Mton in 2030 te realiseren.
In de vorige tariefstudie (2024) hebben Berenschot en Kalavasta berekend dat een heffingstarief van de CO2-heffing van circa 100 euro/ton CO2 in 2030 nodig is om het afgesproken restemissiedoel te halen2. Doordat er ook maatregelen in de energiebelasting zijn genomen is toen geadviseerd om een tariefhoogte van circa 14,5 euro/ton CO2 te hanteren. Uit de klimaat- en energieverkenning van PBL bleek afgelopen najaar dat de glastuinbouw nog niet op koers ligt om het afgesproken klimaatdoel te halen. Het kabinet laat daarom een nieuwe tariefstudie uitvoeren om de benodigde CO2-prijs te berekenen. De eerste concept resultaten van deze studie laten zien dat het tarief van de CO2-heffing glastuinbouw in 2030 moet stijgen naar 42,50 euro/ton CO2 om in 2030 het sectordoel te bereiken. De berekeningen van de tariefstudie worden op dit moment afgerond en met Prinsjesdag met de Kamer gedeeld.
Het kabinet is voornemens om per 2027 de glastuinbouw onder ETS2 en de bijmengverplichting groen gas te brengen. Hiermee zou de totale CO2-prijs inderdaad hoger worden dan nodig om het afgesproken restemissiedoel te borgen. Als compensatie is het kabinet daarom voornemens om de CO2-heffing glastuinbouw af te schaffen, een kostencompensatieregeling voor ETS2 uit te werken en de energiebelastingtarieven voor de glastuinbouw aan te passen.
Hoe verhouden de uitvoeringslasten van een eventuele uitzondering van de glastuinbouw voor ETS-2 en de bijmengverplichting zich tot de uitvoeringslasten van de gewenste bedrijfsspecifieke compensatie?
Naar verwachting zouden de lasten van een uitzondering gelijk of groter zijn dan van een compensatieregeling, zowel voor de overheid als voor tuinders. De NEa geeft aan dat het ETS2 slecht uitvoerbaar, slecht handhaafbaar en fraudegevoelig is als glastuinbouw uitgezonderd blijft. Het leidt tot hoge administratieve lasten voor zowel energieleveranciers als glastuinbouwbedrijven en er wordt een ongelijk speelveld in de sector in Nederland gecreëerd. Een uitzondering lost namelijk het probleem zoals toegelicht in antwoord 2 niet op, namelijk dat energieleveranciers geen onderscheid kunnen maken. In geval van een uitzondering krijgen tuinders nog steeds te maken met doorberekende ETS2-kosten. Omdat deze kosten bij een opt-out onterecht zouden zijn, zou Nederland een Europese teruggaveregeling kunnen implementeren om tuinders achteraf te compenseren voor de onterecht gemaakte kosten. Daarbij blijft dan echter onduidelijk tot welk niveau een tuinder gecompenseerd zou mogen worden, omdat niet goed vast te stellen is welk deel van de doorberekende ETS2-kosten terecht of onterecht zijn. De lasten zijn dus in dat geval niet alleen hoger, er zou ook meer rechtsonzekerheid ontstaan.
Kunt u de nieuwe tariefstudie van de CO2-heffing glastuinbouw, uitgevoerd door Kalavasta en Berenschot, voor de debatten over de voorjaarsbesluitvorming met de Kamer delen?
Berenschot en Kalavasta zullen de tariefstudie uiterlijk in september afronden, dit mede op basis van input vanuit de glastuinbouwsector. De tariefstudie zal op dat moment ook met de Kamer worden gedeeld.
Acht u de genoemde verhoging van de CO2-heffing van 17,70 euro naar 42,50 euro per ton CO2 de meest kosteneffectieve en haalbare maatregel om het sectordoel te halen? Hoe is de problematiek van netcongestie, waardoor veel tuinders de voor verduurzaming noodzakelijke aansluiting op het net niet kunnen krijgen, meegewogen?
Het kabinet is tot een evenwichtig pakket aan maatregelen gekomen om de verduurzaming van de glastuinbouw op koers te houden. Dit betreft naast het verhogen van de prijs van aardgas (via ETS2 en kostencompensatieregeling) ook het reserveren van 200 miljoen uit het Klimaatfonds voor de glastuinbouw. Met deze middelen kunnen de randvoorwaarden voor verduurzaming van de glastuinbouwsector worden verbeterd. Berenschot en Kalavasta is gevraagd om de consequenties van het gehele pakket in beeld te brengen in de definitieve tariefstudie. Daarbij zal het onderzoeksbureau ook nagaan in hoeverre de glastuinbouwsector handelingsperspectief heeft om te verduurzamen. Dit mede met het oog op netcongestie.
Op dit moment werkt het kabinet aan het verbeteren van randvoorwaarden voor energietransitie voor Nederland, bijvoorbeeld met het landelijk actieprogramma netcongestie. Aanvullend is er ook inzet op het verbeteren van de randvoorwaarden specifiek voor de glastuinbouwsector. Zo werkt het kabinet in samenwerking met de sector aan het Actieprogramma Randvoorwaarden Energietransitie Glastuinbouw. Deze zal met Prinsjesdag gedeeld worden.
Kunt u aangeven welke impact (het rekenen met) een CO2-heffing van 42,50 euro per ton CO2 heeft op de economische rendabiliteit van glastuinbouwbedrijven? Hoe verhoudt dit kostenplaatje, inclusief energiebelasting, zich tot het kostenplaatje van CO2-uitstoot voor glastuinbouwbedrijven in omringende landen?
Het benodigde tarief komt in de concept tariefstudie uit op € 42,50 per ton CO2 in 2030 in plaats van € 17,70/ton CO2. Dit komt bovenop de effecten van de energiebelasting. De impact van een € 42,50 per ton CO2 (ca. 7–8 cent per kuub gas) op de economische rendabiliteit op glastuinbouwbedrijven is niet apart doorgerekend. Uit een rapport dat het kabinet met u deelde in januari 2025 volgt dat door een prijsverhoging van 12 cent per kuub gas de kosten kunnen oplopen tot iets meer dan 8% van het bedrijfsresultaat van een glastuinbouwbedrijf. Dit betreft dan vooral grootverbruikers met warmtekrachtkoppeling (wkk), bij bedrijfstypen met een gasketel is de toename minder sterk.3
Om te voorkomen dat overbeprijzing plaatsvindt om het restemissiedoel voor 2030 te halen zet het kabinet in op compensatie van ETS2 en de groen gas bijmengverplichting tot het geactualiseerde benodigde tarief. In april 2026 wordt geëvalueerd of de uitgewerkte compensatie redelijk en tijdig is. Het tarief van de CO2-heffing zal voor 2026 niet worden aangepast, waardoor er op de korte termijn geen effecten worden verwacht voor de rentabiliteit.
Uit een studie van Blue Terra4 uit 2024 blijkt dat de totale kosten in 2023 voor gas en elektriciteit, inclusief belasting, CO2 en netkosten voor de glastuinbouw, ten opzichte van omringende landen redelijk gemiddeld zijn. Voor 2030 verwacht Blue Terra dat de kosten in Nederland sterk toenemen door hogere energiebelasting, invoering CO2-heffing glastuinbouw en sterke stijging Nederlandse nettarieven. Wat omringende landen richting 2030 doen is nog niet geheel bekend. Blue Terra gaf destijds aan dat het risico dat tuinders in Nederland aan hogere kosten worden blootgesteld in 2030 dan omringende landen hoog is.
Gaat u zowel de lastenverzwaringen als gevolg van ETS-2 als van de bijmengverplichting volledig en langjarig compenseren op bedrijfsniveau als kostencompensatie?
Als onderdeel van het pakket wordt een compensatieregeling uitgewerkt die het totale beprijzingsniveau terugbrengt tot de hoogte van het nieuwe CO2-heffingstarief. Het gaat dan om een beprijzingsniveau dat, zoals afgesproken in het convenant, het 2030-doel met voldoende zekerheid borgt. De bijmengverplichting valt niet onder de compensatieregeling i.v.m. staatssteunregels. Om tegemoet te komen aan de lastenstijging wordt de verplichting daarom verlaagd (met 25%) en pas vanaf 2027 ingevoerd, in tegenstelling tot 2026 zoals eerder het voornemen was. De overige lasten vanuit de bijmengverplichting worden fiscaal gecompenseerd, met oog op staatssteungoedkeuring en binnen de grenzen van het herstel- en veerkrachtplan. Ruim voor 2030 gaat het kabinet in gesprek met de sector over nieuwe afspraken voor na 2030 om de balans in stimuleren en beprijzen voort te zetten.
Op welke wijze kunnen het staatssteunkader en de grenzen van het herstel- en veerkrachtplan belemmeringen opwerpen voor volledige bedrijfsspecifieke compensatie? Hoe wordt voorkomen dat het gezien wordt als fossiele subsidie?
In het herstel- en veerkrachtplan zijn afspraken gemaakt ten aanzien van de hoogte van de CO2-heffing glastuinbouw en verlaagde energiebelastingtarieven voor de glastuinbouw in 2025 en 2026. Om de desbetreffende mijlpalen in het herstel- en veerkrachtplan te halen mogen deze hervormingen niet worden teruggedraaid na 2026. Hiermee wordt met name compensatie via de verlaagde energiebelastingtarieven beperkt (tot het niveau van de verlaagde energiebelastingtarieven uit 2026).
Het staatssteunkader is met name relevant bij de vormgeving van de kostencompensatieregeling ter compensatie van ETS2. De gesprekken hierover met de Europese Commissie zullen worden voortgezet aan de hand van de specifieke vormgeving van deze regeling.
De overheid beprijst aardgas mede omdat bij de verbranding hiervan CO2 vrijkomt en dit bijdraagt aan de opwarming van de aarde. Iedere regeling waarbij een sector minder dan de reguliere prijs hoeft te betalen voor aardgas wordt aangemerkt als een fossiele subsidie. Dit geldt ook wanneer er goede redenen zijn om een uitzondering te maken, bijvoorbeeld omwille van de energietransitie. Wat dat betreft kan niet worden voorkomen dat de kostencompensatieregeling en de verlaagde energiebelastingtarieven gezien worden (of blijven) als fossiele subsidie. Hier staan uiteraard de netto hogere lasten van de ETS2 opt-in en bijmengverplichting tegenover.
Kunt u een inschatting geven van de gevolgen van de stapeling van lastenverzwaringen voor de glastuinbouw, inclusief de eerdere fiscale lastenverzwaringen, voor de concurrentiepositie van glastuinbouwbedrijven?
Zie antwoord op vraag 11.
Gaat u bestaande SDE++-projecten niet corrigeren voor de bijmengverplichting, zoals u ook voornemens bent ten aanzien van ETS-2? Zo nee, waarom niet?
De hoogte van de SDE+ subsidie wordt bepaald door het verschil tussen de kostprijs (het basisbedrag) en de marktprijs van het product (het correctiebedrag). Het correctiebedrag voor warmte is uitdagend om vast te stellen voor warmteprojecten omdat er geen marktindex voor warmte is. In plaats daarvan wordt de marktprijs voor warmte berekend op basis van een formule en de groothandelsprijs voor aardgas (TTF). Om duidelijkheid te geven aan projecten wordt deze formule over de looptijd van een project niet meer aangepast. Het correctiebedrag wordt vervolgens jaarlijks berekend met behulp van deze vaste berekeningsmethodiek en de gemiddelde aardgasprijs van dat jaar. De bijmengverplichting is geen onderdeel van de groothandelsprijs van aardgas voor bestaande projecten. Vandaar dat de bijmengverplichting voor bestaande projecten ook niet leidt tot een hoger correctiebedrag en een lagere subsidie.
Bent u ook voornemens bestaande SDE++-projecten die niet gerund worden door een glastuinbouwbedrijf, maar die wel volledig ontwikkeld zijn voor de glastuinbouw (aardwarmte, CCU) niet te corrigeren voor ETS-2 en de bijmengverplichting?
De toezegging om bij uitzondering voor de glastuinbouw binnen de SDE voor bestaande projecten niet te corrigeren voor de ETS2 moet nog worden uitgewerkt. Het moet uitvoerbaar zijn en voldoen aan de kaders voor staatssteun. Op dit moment is het nog niet mogelijk om antwoord te geven op vragen over de reikwijdte van deze uitzondering.
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 15 is het voor alle bestaande projecten niet het voornemen om te corrigeren voor de bijmengverplichting.
Kunt u aangeven wat de gevolgen zijn voor de business case van nieuwe duurzame energieprojecten als voor zowel ETS-2 als de bijmengverplichting gecorrigeerd zal worden?
Het belangrijkste gevolg voor de business case voor hernieuwbare energieprojecten in een dergelijk scenario is dat minder SDE-subsidie zou worden uitgekeerd als de ETS2 en de bijmengverplichting opgenomen zouden worden in het correctiebedrag. Daar staat tegenover dat projecten een hogere marktprijs kunnen vragen, omdat de kosten voor het fossiele alternatief van hun klanten ook stijgen. Voor de kostenstijging door de bijmengverplichting en de ETS2 opt-in worden tuinders overigens reeds gecompenseerd tot de benodigde tariefhoogte om het doel met voldoende zekerheid te borgen, zoals hierboven toegelicht. Het is lastig om in algemene zin uitspraken te doen over de gevolgen voor de volledige business case van dergelijke projecten omdat het per situatie zal verschillen wat het specifieke effect zal zijn op de business case van een project.
De invulling van de klimaatmaatregelen voor de glastuinbouw |
|
Pieter Grinwis (CU), André Flach (SGP) |
|
Sophie Hermans (minister , minister ) (VVD), Rummenie , Tjebbe van Oostenbruggen (NSC) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de potentiële impact die het van toepassing verklaren van ETS-2 en de bijmengverplichting op de glastuinbouw (Kamerstuk 32 140, nr. 251) kan hebben op glastuinbouwbedrijven1?
Ja.
Hebben alle partners in het Convenant Energietransitie Glastuinbouw 2022–2030 ingestemd met de opt-in voor ETS-2, zoals gevraagd in de motie-Flach/Grinwis (Kamerstuk 36 600 XIV, nr. 24)? Zo nee, waarom zet u deze opt-in dan wel door?
Mede op basis van de motie van de leden Flach en Grinwis heeft intensief overleg plaatsgevonden met Glastuinbouw Nederland en Greenports Nederland. Vanuit het oogpunt van uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid is het onvermijdelijk dat de glastuinbouw gaat deelnemen aan ETS2, via een opt-in of door onterechte kosten. In onderstaande beantwoording wordt hier verdere toelichting bij gegeven.
Het kabinet neemt de zorgen en wensen van de sector zeer serieus. Daarom is er afgelopen maanden hard gewerkt om hier gehoor aan te geven én oog te houden voor de bredere uitdagingen – waaronder het behalen van de klimaatdoelen zoals afgesproken in het Hoofdlijnenakkoord en het bredere belang van de bijmengverplichting groen gas voor een robuust toekomstig energiesysteem, het verdienvermogen, stikstof- en methaanreductie in de landbouw en het aanbod van duurzame CO2. Met het pakket wordt gehoor gegeven aan de zorgen van de glastuinbouw door middel van de vermindering en vertraging van de bijmengverplichting, financiële compensatie tot de benodigde tariefhoogte om het doel met voldoende zekerheid te borgen én door extra middelen te reserveren om randvoorwaarden specifiek voor de glastuinbouw verder op orde te brengen. In april 2026 wordt geëvalueerd of de uitgewerkte compensatie voor de meerkosten van de ETS2 opt-in redelijk en tijdig is. Het kabinet blijft hierover in gesprek met de convenantspartijen in het vertrouwen dat de zorgen vanuit de sector over de redelijke en tijdige compensatie weg te nemen zijn op basis van de uitgewerkte compensatieregeling.
Kunt u aangeven waarom het niet mogelijk zou zijn de glastuinbouw uit te zonderen van ETS-2, terwijl Eneco en Glastuinbouw Nederland een voorstel hebben gedaan om deze uitzondering uitvoeringstechnisch vorm te geven en in omliggende landen deze uitzondering wel mogelijk blijkt te zijn?
Het kabinet heeft september vorig jaar de Tweede Kamer per brief geïnformeerd over de uitvoeringsproblematiek in het ETS2 (Kamerstuk 32 813, nr. 1413). Een belangrijke oorzaak is dat een groot deel van de Nederlandse glastuinbouwbedrijven ook actief is in energieproductie en energieproductie verplicht onder ETS2 valt. De ETS-richtlijn maakt voor het ETS2 gebruik van de Common Reporting Format (CRF) uit de 2006 IPCC-richtsnoeren voor de afbakening van welke emissies onder de reikwijdte vallen. Door de onduidelijkheid in deze IPCC-richtsnoeren in de definitie van hoofdactiviteit energieproductie kunnen energieleveranciers vooraf (ex ante) niet goed bepalen voor welk gedeelte van de gaslevering wel ETS2 rechten ingeleverd moeten worden en voor welk deel niet. Als consequentie zullen energieleveranciers rechten moeten inleveren voor alle emissies in de sector. Het kabinet heeft de afgelopen maanden samen met alle relevante partijen, waaronder de NEa, de glastuinbouwsector en energieleveranciers, naar een mogelijkheid gezocht om een vrijstelling vooraf van de glastuinbouw uitvoerbaar te maken, maar dit is door de onduidelijkheid in de definitie niet mogelijk gebleken. Omdat vooraf vrijstellen van het deel van de glastuinbouw dat niet verplicht onder ETS2 valt voor energieleveranciers niet uitvoerbaar is, zouden zij ETS2-kosten aan alle glastuinbouwbedrijven gaan doorberekenen vanaf 2027. Er is geen voorstel van Eneco, van energieleveranciers of van Energie-Nederland dat een uitzondering voor glastuinbouw uitvoerbaar maakt. Energie-Nederland heeft aangegeven voorstander te zijn van een opt-in van de glastuinbouw. Vanwege deze uitvoeringsproblematiek is financiële compensatie bieden de enige manier om glastuinbouwbedrijven uit te zonderen van de impact van ETS2. In het besluit worden de meerkosten van het ETS2 t.o.v. het nieuwe tarief van de CO2-heffing in de glastuinbouwsector volledig gecompenseerd.
Alle lidstaten die naast Nederland tot nu toe formeel een opt-in verzoek hebben ingediend bij de Europese Commissie hebben de glastuinbouw hierbij betrokken. Dit zijn Oostenrijk, Zweden en Finland. De meeste andere lidstaten hebben laten weten dat er nog politieke besluitvorming moet plaatsvinden over een eventuele opt-in. Lidstaten hebben tot 1 januari 2027 nog de tijd om voor de start van ETS2 een opt-in te implementeren, maar kunnen dat ook na de start van ETS2 nog doen.
In januari heeft de Duitse regering de wet die ETS2 in Duitsland implementeert aangenomen. In deze aangenomen wet valt de glastuinbouw ook onder het ETS2. In het coalitieakkoord van de nieuwe Duitse regering staat echter het voornemen om de landbouwsector buiten ETS2 te houden. Verdere details van de Duitse plannen zijn nog onbekend, inclusief of ze dit willen gaan uitvoeren via compensatie achteraf of anderszins. België heeft ook nog geen politieke keuze gemaakt ten aanzien van de ETS2 opt-in voor de glastuinbouw. Frankrijk is voornemens een opt-in in te voeren om de uitvoerbaarheid van het ETS2 te verbeteren, de inhoud hiervan is echter nog niet bekend.
Heeft er in uw ogen voldoende inhoudelijk overleg plaatsgevonden tussen betrokken partijen, waaronder de Nederlandse Emissieautoriteit, sectorpartijen en energieleveranciers, over de mogelijkheden om een uitzondering voor de glastuinbouw in ETS-2 uitvoeringstechnisch vorm te geven?
Ja. Er hebben gedurende meer dan een jaar diverse intensieve overleggen plaatsgevonden met de sector over de plannen, waaronder een technische briefing en directe gesprekken met de betrokken bewindspersonen. Er zijn voor de sector ook gesprekken gefaciliteerd met de NEa en energieleveranciers. De problematiek is veelvuldig in diverse sessies verkend. Juridische en uitvoeringsexpertise is daarbij nauw betrokken geweest. Ten slotte is er ook na het bekendmaken van de besluitvorming op 25 april in convenantsverband contact geweest met de sector.
Hoe verhouden de genomen besluiten met betrekking tot ETS-2 en de bijmengverplichting en de voorbereiding daartoe zich tot de afspraken in het Convenant Energietransitie Glastuinbouw 2022–2030?
In het convenant Energietransitie Glastuinbouw uit 2022 zijn geen afspraken gemaakt over ETS2 of de bijmengverplichting. In voorbereiding van het principebesluit om de glastuinbouw onder ETS2 en de bijmengverplichting te brengen heeft overleg plaatsgevonden met alle convenantspartners. ETS2 en de bijmengverplichting groen gas hebben als effect een lastenstijging en daarmee gevolgen voor de afspraken in het convenant, met name wegens de interactie met de CO2-heffing glastuinbouw die het klimaatdoel uit het convenant borgt. Zoals omschreven in de beantwoording van vraag 3 is het niet mogelijk gebleken om de glastuinbouw goed uit te zonderen van ETS2. Datzelfde geldt voor de bijmengverplichting. Een andere optie specifiek voor de bijmengverplichting, namelijk een verplichting voor alleen kleinverbruikers, is in een eerder stadium uitgebreid onderzocht. Ook deze is niet uitvoerbaar gebleken, omdat de benodigde data niet tijdig genoeg verkregen kan worden (van bijvoorbeeld huishoudens zonder slimme meters). Er is daarom gekeken naar andere alternatieven om de impact voor de glastuinbouw te verkleinen, zoals vertraging en vermindering van de gehele bijmengverplichting. Er is voor gekozen om de bijmengverplichting verlaagd (met 25%) in te voeren en pas vanaf 2027, in tegenstelling tot 2026 zoals eerder het voornemen was. Dit gaat dan uiteraard wel deels ten kosten van de voordelen van de bijmengverplichting zoals een robuust toekomstig energiesysteem, het verdienvermogen en stikstof- en methaanreductie in de landbouw en het aanbod van duurzame CO2. Voor het besluit tot deelname aan de ETS2 opt-in en de groen gas bijmengverplichting is daarom aanvullend gekozen om de glastuinbouw te compenseren voor de extra lasten ten opzichte van de CO2-heffing glastuinbouw en daarmee recht te doen aan het convenant. Het kabinet is en blijft in gesprek met alle convenantspartijen.
Is in aanloop naar de voorjaarsbesluitvorming met sectorpartijen, waaronder Glastuinbouw Nederland, overleg gevoerd over ETS-2, de bijmengverplichting, de CO2-heffing en eventuele alternatieven hiervoor en over de invulling van compenserende maatregelen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke alternatieven voor de opt-in bij ETS-2 en de bijmengverplichting zijn onderzocht? Waarom is hier niet voor gekozen?
Ja, zie antwoorden op vragen 2–4.
Is de veronderstelling juist dat de verschillende beprijzingsmaatregelen voor de glastuinbouw optellen tot ongeveer 200 euro per ton CO2, terwijl voor het bereiken van het sectordoel maar ongeveer 100 euro per ton CO2 nodig is?
Wij kunnen uw veronderstelling niet toetsen aangezien onduidelijk is welke maatregelen wel en niet zijn meegenomen in de door u genoemde beprijzingsniveaus. De beprijzing in de glastuinbouwsector bestaat op dit moment uit een combinatie van de energiebelasting op aardgas en een aparte CO2-heffing voor de glastuinbouw. De komende jaren wordt de energiebelasting op aardgas voor de glastuinbouw stapsgewijs verhoogd, doordat het verlaagd energiebelastingtarief glastuinbouw wordt afgebouwd en de bestaande inputvrijstelling voor gebruik van aardgas voor elektriciteitsproductie geleidelijk wordt beperkt. Doordat via de inputvrijstelling een deel van het aardgasverbruik is vrijgesteld en de energiebelasting een degressieve tariefstructuur kent, verschilt de hoogte van de CO2-prijs per tuinder. Bovenop de energiebelasting op aardgas geldt per 1 januari van dit jaar een aparte CO2-heffing voor de glastuinbouw. De hoogte van het heffingstarief wordt afgesteld op wat nodig is om het afgesproken restemissiedoel van 4,3 Mton in 2030 te realiseren.
In de vorige tariefstudie (2024) hebben Berenschot en Kalavasta berekend dat een heffingstarief van de CO2-heffing van circa 100 euro/ton CO2 in 2030 nodig is om het afgesproken restemissiedoel te halen2. Doordat er ook maatregelen in de energiebelasting zijn genomen is toen geadviseerd om een tariefhoogte van circa 14,5 euro/ton CO2 te hanteren. Uit de klimaat- en energieverkenning van PBL bleek afgelopen najaar dat de glastuinbouw nog niet op koers ligt om het afgesproken klimaatdoel te halen. Het kabinet laat daarom een nieuwe tariefstudie uitvoeren om de benodigde CO2-prijs te berekenen. De eerste concept resultaten van deze studie laten zien dat het tarief van de CO2-heffing glastuinbouw in 2030 moet stijgen naar 42,50 euro/ton CO2 om in 2030 het sectordoel te bereiken. De berekeningen van de tariefstudie worden op dit moment afgerond en met Prinsjesdag met de Kamer gedeeld.
Het kabinet is voornemens om per 2027 de glastuinbouw onder ETS2 en de bijmengverplichting groen gas te brengen. Hiermee zou de totale CO2-prijs inderdaad hoger worden dan nodig om het afgesproken restemissiedoel te borgen. Als compensatie is het kabinet daarom voornemens om de CO2-heffing glastuinbouw af te schaffen, een kostencompensatieregeling voor ETS2 uit te werken en de energiebelastingtarieven voor de glastuinbouw aan te passen.
Hoe verhouden de uitvoeringslasten van een eventuele uitzondering van de glastuinbouw voor ETS-2 en de bijmengverplichting zich tot de uitvoeringslasten van de gewenste bedrijfsspecifieke compensatie?
Naar verwachting zouden de lasten van een uitzondering gelijk of groter zijn dan van een compensatieregeling, zowel voor de overheid als voor tuinders. De NEa geeft aan dat het ETS2 slecht uitvoerbaar, slecht handhaafbaar en fraudegevoelig is als glastuinbouw uitgezonderd blijft. Het leidt tot hoge administratieve lasten voor zowel energieleveranciers als glastuinbouwbedrijven en er wordt een ongelijk speelveld in de sector in Nederland gecreëerd. Een uitzondering lost namelijk het probleem zoals toegelicht in antwoord 2 niet op, namelijk dat energieleveranciers geen onderscheid kunnen maken. In geval van een uitzondering krijgen tuinders nog steeds te maken met doorberekende ETS2-kosten. Omdat deze kosten bij een opt-out onterecht zouden zijn, zou Nederland een Europese teruggaveregeling kunnen implementeren om tuinders achteraf te compenseren voor de onterecht gemaakte kosten. Daarbij blijft dan echter onduidelijk tot welk niveau een tuinder gecompenseerd zou mogen worden, omdat niet goed vast te stellen is welk deel van de doorberekende ETS2-kosten terecht of onterecht zijn. De lasten zijn dus in dat geval niet alleen hoger, er zou ook meer rechtsonzekerheid ontstaan.
Kunt u de nieuwe tariefstudie van de CO2-heffing glastuinbouw, uitgevoerd door Kalavasta en Berenschot, voor de debatten over de voorjaarsbesluitvorming met de Kamer delen?
Berenschot en Kalavasta zullen de tariefstudie uiterlijk in september afronden, dit mede op basis van input vanuit de glastuinbouwsector. De tariefstudie zal op dat moment ook met de Kamer worden gedeeld.
Acht u de genoemde verhoging van de CO2-heffing van 17,70 euro naar 42,50 euro per ton CO2 de meest kosteneffectieve en haalbare maatregel om het sectordoel te halen? Hoe is de problematiek van netcongestie, waardoor veel tuinders de voor verduurzaming noodzakelijke aansluiting op het net niet kunnen krijgen, meegewogen?
Het kabinet is tot een evenwichtig pakket aan maatregelen gekomen om de verduurzaming van de glastuinbouw op koers te houden. Dit betreft naast het verhogen van de prijs van aardgas (via ETS2 en kostencompensatieregeling) ook het reserveren van 200 miljoen uit het Klimaatfonds voor de glastuinbouw. Met deze middelen kunnen de randvoorwaarden voor verduurzaming van de glastuinbouwsector worden verbeterd. Berenschot en Kalavasta is gevraagd om de consequenties van het gehele pakket in beeld te brengen in de definitieve tariefstudie. Daarbij zal het onderzoeksbureau ook nagaan in hoeverre de glastuinbouwsector handelingsperspectief heeft om te verduurzamen. Dit mede met het oog op netcongestie.
Op dit moment werkt het kabinet aan het verbeteren van randvoorwaarden voor energietransitie voor Nederland, bijvoorbeeld met het landelijk actieprogramma netcongestie. Aanvullend is er ook inzet op het verbeteren van de randvoorwaarden specifiek voor de glastuinbouwsector. Zo werkt het kabinet in samenwerking met de sector aan het Actieprogramma Randvoorwaarden Energietransitie Glastuinbouw. Deze zal met Prinsjesdag gedeeld worden.
Kunt u aangeven welke impact (het rekenen met) een CO2-heffing van 42,50 euro per ton CO2 heeft op de economische rendabiliteit van glastuinbouwbedrijven? Hoe verhoudt dit kostenplaatje, inclusief energiebelasting, zich tot het kostenplaatje van CO2-uitstoot voor glastuinbouwbedrijven in omringende landen?
Het benodigde tarief komt in de concept tariefstudie uit op € 42,50 per ton CO2 in 2030 in plaats van € 17,70/ton CO2. Dit komt bovenop de effecten van de energiebelasting. De impact van een € 42,50 per ton CO2 (ca. 7–8 cent per kuub gas) op de economische rendabiliteit op glastuinbouwbedrijven is niet apart doorgerekend. Uit een rapport dat het kabinet met u deelde in januari 2025 volgt dat door een prijsverhoging van 12 cent per kuub gas de kosten kunnen oplopen tot iets meer dan 8% van het bedrijfsresultaat van een glastuinbouwbedrijf. Dit betreft dan vooral grootverbruikers met warmtekrachtkoppeling (wkk), bij bedrijfstypen met een gasketel is de toename minder sterk.3
Om te voorkomen dat overbeprijzing plaatsvindt om het restemissiedoel voor 2030 te halen zet het kabinet in op compensatie van ETS2 en de groen gas bijmengverplichting tot het geactualiseerde benodigde tarief. In april 2026 wordt geëvalueerd of de uitgewerkte compensatie redelijk en tijdig is. Het tarief van de CO2-heffing zal voor 2026 niet worden aangepast, waardoor er op de korte termijn geen effecten worden verwacht voor de rentabiliteit.
Uit een studie van Blue Terra4 uit 2024 blijkt dat de totale kosten in 2023 voor gas en elektriciteit, inclusief belasting, CO2 en netkosten voor de glastuinbouw, ten opzichte van omringende landen redelijk gemiddeld zijn. Voor 2030 verwacht Blue Terra dat de kosten in Nederland sterk toenemen door hogere energiebelasting, invoering CO2-heffing glastuinbouw en sterke stijging Nederlandse nettarieven. Wat omringende landen richting 2030 doen is nog niet geheel bekend. Blue Terra gaf destijds aan dat het risico dat tuinders in Nederland aan hogere kosten worden blootgesteld in 2030 dan omringende landen hoog is.
Gaat u zowel de lastenverzwaringen als gevolg van ETS-2 als van de bijmengverplichting volledig en langjarig compenseren op bedrijfsniveau als kostencompensatie?
Als onderdeel van het pakket wordt een compensatieregeling uitgewerkt die het totale beprijzingsniveau terugbrengt tot de hoogte van het nieuwe CO2-heffingstarief. Het gaat dan om een beprijzingsniveau dat, zoals afgesproken in het convenant, het 2030-doel met voldoende zekerheid borgt. De bijmengverplichting valt niet onder de compensatieregeling i.v.m. staatssteunregels. Om tegemoet te komen aan de lastenstijging wordt de verplichting daarom verlaagd (met 25%) en pas vanaf 2027 ingevoerd, in tegenstelling tot 2026 zoals eerder het voornemen was. De overige lasten vanuit de bijmengverplichting worden fiscaal gecompenseerd, met oog op staatssteungoedkeuring en binnen de grenzen van het herstel- en veerkrachtplan. Ruim voor 2030 gaat het kabinet in gesprek met de sector over nieuwe afspraken voor na 2030 om de balans in stimuleren en beprijzen voort te zetten.
Op welke wijze kunnen het staatssteunkader en de grenzen van het herstel- en veerkrachtplan belemmeringen opwerpen voor volledige bedrijfsspecifieke compensatie? Hoe wordt voorkomen dat het gezien wordt als fossiele subsidie?
In het herstel- en veerkrachtplan zijn afspraken gemaakt ten aanzien van de hoogte van de CO2-heffing glastuinbouw en verlaagde energiebelastingtarieven voor de glastuinbouw in 2025 en 2026. Om de desbetreffende mijlpalen in het herstel- en veerkrachtplan te halen mogen deze hervormingen niet worden teruggedraaid na 2026. Hiermee wordt met name compensatie via de verlaagde energiebelastingtarieven beperkt (tot het niveau van de verlaagde energiebelastingtarieven uit 2026).
Het staatssteunkader is met name relevant bij de vormgeving van de kostencompensatieregeling ter compensatie van ETS2. De gesprekken hierover met de Europese Commissie zullen worden voortgezet aan de hand van de specifieke vormgeving van deze regeling.
De overheid beprijst aardgas mede omdat bij de verbranding hiervan CO2 vrijkomt en dit bijdraagt aan de opwarming van de aarde. Iedere regeling waarbij een sector minder dan de reguliere prijs hoeft te betalen voor aardgas wordt aangemerkt als een fossiele subsidie. Dit geldt ook wanneer er goede redenen zijn om een uitzondering te maken, bijvoorbeeld omwille van de energietransitie. Wat dat betreft kan niet worden voorkomen dat de kostencompensatieregeling en de verlaagde energiebelastingtarieven gezien worden (of blijven) als fossiele subsidie. Hier staan uiteraard de netto hogere lasten van de ETS2 opt-in en bijmengverplichting tegenover.
Kunt u een inschatting geven van de gevolgen van de stapeling van lastenverzwaringen voor de glastuinbouw, inclusief de eerdere fiscale lastenverzwaringen, voor de concurrentiepositie van glastuinbouwbedrijven?
Zie antwoord op vraag 11.
Gaat u bestaande SDE++-projecten niet corrigeren voor de bijmengverplichting, zoals u ook voornemens bent ten aanzien van ETS-2? Zo nee, waarom niet?
De hoogte van de SDE+ subsidie wordt bepaald door het verschil tussen de kostprijs (het basisbedrag) en de marktprijs van het product (het correctiebedrag). Het correctiebedrag voor warmte is uitdagend om vast te stellen voor warmteprojecten omdat er geen marktindex voor warmte is. In plaats daarvan wordt de marktprijs voor warmte berekend op basis van een formule en de groothandelsprijs voor aardgas (TTF). Om duidelijkheid te geven aan projecten wordt deze formule over de looptijd van een project niet meer aangepast. Het correctiebedrag wordt vervolgens jaarlijks berekend met behulp van deze vaste berekeningsmethodiek en de gemiddelde aardgasprijs van dat jaar. De bijmengverplichting is geen onderdeel van de groothandelsprijs van aardgas voor bestaande projecten. Vandaar dat de bijmengverplichting voor bestaande projecten ook niet leidt tot een hoger correctiebedrag en een lagere subsidie.
Bent u ook voornemens bestaande SDE++-projecten die niet gerund worden door een glastuinbouwbedrijf, maar die wel volledig ontwikkeld zijn voor de glastuinbouw (aardwarmte, CCU) niet te corrigeren voor ETS-2 en de bijmengverplichting?
De toezegging om bij uitzondering voor de glastuinbouw binnen de SDE voor bestaande projecten niet te corrigeren voor de ETS2 moet nog worden uitgewerkt. Het moet uitvoerbaar zijn en voldoen aan de kaders voor staatssteun. Op dit moment is het nog niet mogelijk om antwoord te geven op vragen over de reikwijdte van deze uitzondering.
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 15 is het voor alle bestaande projecten niet het voornemen om te corrigeren voor de bijmengverplichting.
Kunt u aangeven wat de gevolgen zijn voor de business case van nieuwe duurzame energieprojecten als voor zowel ETS-2 als de bijmengverplichting gecorrigeerd zal worden?
Het belangrijkste gevolg voor de business case voor hernieuwbare energieprojecten in een dergelijk scenario is dat minder SDE-subsidie zou worden uitgekeerd als de ETS2 en de bijmengverplichting opgenomen zouden worden in het correctiebedrag. Daar staat tegenover dat projecten een hogere marktprijs kunnen vragen, omdat de kosten voor het fossiele alternatief van hun klanten ook stijgen. Voor de kostenstijging door de bijmengverplichting en de ETS2 opt-in worden tuinders overigens reeds gecompenseerd tot de benodigde tariefhoogte om het doel met voldoende zekerheid te borgen, zoals hierboven toegelicht. Het is lastig om in algemene zin uitspraken te doen over de gevolgen voor de volledige business case van dergelijke projecten omdat het per situatie zal verschillen wat het specifieke effect zal zijn op de business case van een project.
Het bericht ‘Rotterdam legt trouwambtenaar ten onrechte beperking op: „geen enkele verwijzing naar God en geloof” |
|
André Flach (SGP) |
|
Judith Uitermark (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Rotterdam legt trouwambtenaar ten onrechte beperking op: «geen enkele verwijzing naar God en geloof»»?1
Ja.
Hoe reageert u op de stelling dat in de wet besloten zou liggen dat geloof en staat gescheiden moeten blijven en dat daarom geen enkele verwijzing naar het geloof naar voren mag komen tijdens huwelijksvoltrekkingen? Onderkent u dat deze strikte interpretatie niet in lijn is met het tweeluik Religie in het publieke domein dat door het Rijk en de Vereniging Nederlandse Gemeenten is opgesteld en lange tijd wordt gehanteerd?2
Het beginsel van de scheiding tussen kerk en staat houdt in dat de overheid geen geloof of wijze van geloofsbelijdenis mag voortrekken of voorschrijven. De overheid bemoeit zich niet met de inhoud van de godsdienst of levensovertuiging of met de wijze waarop de godsdienst of levensovertuiging wordt beleden. Omgekeerd hebben religieuze organisaties geen formele positie binnen de overheidsorganisatie.
In het geval van de huwelijksvoltrekking schrijft het Burgerlijk Wetboek (artikel 1:68 BW) voor dat er geen godsdienstige plechtigheden plaats mogen hebben voordat het huwelijk ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand is voltrokken. Hieruit kan ook worden afgeleid dat de wet alleen het burgerlijk huwelijk kent. De buitengewoon ambtenaar van burgerlijke stand zal dan ook, in het kader van de uitvoering van een publieke dienst, bijvoorbeeld geen gebed uitspreken bij de huwelijksvoltrekking of Gods zegen geven; deze plechtigheden horen bij een eventuele (aanvullende) eredienst ter voltrekking van het huwelijk.
Zoals ook de gemeente Rotterdam heeft aangegeven in haar beantwoording van vragen van raadsleden Segers-Hoogendoorn en Vonk (d.d. 10 juni 2025), kunnen feitelijke constateringen, bijvoorbeeld hoe het echtpaar elkaar heeft leren kennen, logischerwijs wel onderdeel uitmaken van de inleidende toespraak.3
Wat vindt u ervan dat een gemeente bij een belangrijk moment als een huwelijksvoltrekking direct onderscheid maakt tussen burgers op grond van de aanwezigheid van een godsdienstige overtuiging? Bent u ook van mening dat deze handelwijze niet onder de beleidsvrijheid van gemeenten valt?
De beleidsvrijheid van de buitengewoon ambtenaar van burgerlijke stand wordt begrensd door het discriminatieverbod in artikel 1 van de Grondwet. Het verbod van onderscheid op grond van godsdienst is nader uitgewerkt in de Algemene wet gelijke behandeling (Awgb). Op grond van de Awgb is zowel direct als indirect onderscheid op grond van godsdienst verboden bij het aanbieden van of verlenen van toegang tot diensten en bij het sluiten, uitvoeren of beëindigen van overeenkomsten ter zake indien dit geschiedt door de openbare dienst (artikel 7, lid 1, aanhef en onderdeel b, Awgb). Het is niet aan mij om de voorwaarden die in een concreet geval bij een huwelijksvoltrekking zijn gesteld te toetsen aan het verbod van onderscheid op grond van godsdienst; dat is aan het College voor de Rechten van de Mens of de rechter.
Vindt u dat het de verantwoordelijkheid van de gemeente is om toezicht te houden op wat de buitengewoon ambtenaar van de burgerlijke stand in zijn toespraak zegt? Hoe wordt het recht op de vrijheid van meningsuiting van deze ambtenaar beschermd?
De vrijheid van meningsuiting is een zeer belangrijk grondrecht maar niet absoluut. Zo dient de buitengewoon ambtenaar van burgerlijke stand zich te houden aan de regels die gelden voor de huwelijksvoltrekking. Zo regelt het Burgerlijk Wetboek (artikel 1:68 BW) dat geen godsdienstige plechtigheden plaats mogen hebben, voordat de partijen aan de bedienaar van de eredienst zullen hebben doen blijken, dat het huwelijk ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand is voltrokken. Ook artikel 10 van de Ambtenarenwet bevat een beperking op de vrijheid van meningsuiting van ambtenaren.
Het is aan de gemeente in kwestie om toezicht te houden op deze regels en de beleidsinvulling die de gemeente aan deze regels geeft. Zie voorts de beantwoording op vragen 5 t/m 7.
Vindt u ook dat, in lijn met artikel 2:6 van de Algemene wet bestuursrecht, huwelijken in Nederland in beginsel in het Nederlands moeten worden gesloten? Hoe worden de belangen van derden en het algemeen belang gewogen bij de keuze voor een andere taal?
Artikel 2:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) schrijft inderdaad voor dat bestuursorganen en onder hun verantwoordelijkheid werkzame personen de Nederlandse taal gebruiken, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Verder bepaalt het tweede lid van dit artikel dat er kan worden afgeweken van het eerste lid en er dus een andere taal kan worden gebruikt, «indien het gebruik daarvan doelmatiger is en de belangen van derden daardoor niet onevenredig worden geschaad». Het afwegen van de verschillende betrokken belangen bij de taalkeuze voor de huwelijksvoltrekking is een taak van het bevoegde gezag. In dit geval ligt die bevoegdheid bij de ambtenaar van burgerlijke stand die het huwelijk voltrekt.
In hoeverre wordt bij de keuze voor een andere taal onderscheid gemaakt tussen het afleggen van de verklaringen, (het voorlezen van) de inhoud van de akte en de overige inhoud van de huwelijksceremonie? Hoe waarborgt u dat sprake is van adequate vertalingen van de inhoud van aktes?
Zoals in het antwoord op vraag 5 toegelicht, is de te bezigen taal tijdens de huwelijksvoltrekking in beginsel Nederlands of Fries en is het aan het bevoegde gezag om een besluit te nemen ten aanzien van de taal die kan worden gebezigd tijdens de huwelijksvoltrekking en bij het nemen van dat besluit de bij het geval betrokken belangen af te wegen. Het huwelijk komt tot stand doordat het bruidspaar verklaart elkaar aan te nemen tot echtgenoten, en doordat de ambtenaar van de burgerlijke stand dit bevestigt. De verplichting om zorg te dragen voor een adequate vertaling van deze wettelijke huwelijksverklaring ligt bij de gemeente waar het huwelijk in een andere taal mag worden voltrokken. De ambtenaar van de burgerlijke stand moet er verder van overtuigd zijn dat het bruidspaar begrijpt dat zij samen een huwelijk aangaan. Wanneer deze ambtenaar daar niet van overtuigd is, zal hij eisen dat bij de huwelijksvoltrekking een tolk aanwezig is. De kosten van de tolk komen voor rekening van het bruidspaar.
Betekent de keuze voor een andere taal dan het Nederlands of Fries dat de volledige huwelijksvoltrekking vertaald moet worden? Bent u van mening dat de behoefte om een andere dan de Nederlandse of de Friese taal te hanteren tot de verantwoordelijkheid van burgers behoort en niet ten laste van de gemeente mag komen?
Zie antwoord vraag 6.
De beoordeling van verslechtering in Natura 2000 gebieden |
|
André Flach (SGP) |
|
Rummenie , Femke Wiersma (minister ) (BBB) |
|
![]() |
Hoe definieert u verslechtering van de kwaliteit van Natura 2000-habitats in de zin van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn?
De documenten waarnaar wordt verwezen in vraag 2 bevatten de definiëring van wat onder verslechtering van een habitat wordt verstaan. Gezien de uitgebreide definiëring, verwijs ik naar deze documenten. De in vraag 2 vermelde samenvatting is correct.
Is de veronderstelling juist dat het bij de beoordeling of al dan niet sprake is van verslechtering in de zin van de Habitatrichtlijn gaat om de aspecten vegetatietypen, abiotische randvoorwaarden (zuurgraad, voedselrijkdom, zoutgehalte, vochttoestand, overstromingstolerantie), typische soorten en de overige kenmerken van een goede structuur en functie en om verslechtering ten opzichte van de referentiedatum, dan wel een na die tijd verbeterde toestand?1 2
Zie antwoord vraag 1.
Hoe beoordeelt u de wijze waarop in natuurdoelanalyses de ontwikkeling van de kwaliteit van habitats en soorten wordt beoordeeld en vastgelegd, in het licht van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn?
In de Handreiking Natuurdoelanalyses wordt precies aangesloten bij de bewoordingen en de juridisch geldige uitleg van art. 6 van de Habitatrichtlijn, inclusief de uitleg van de EC. Dat geldt zowel voor het eerste lid (de basis voor instandhoudingsdoelen en -maatregelen) als het tweede lid (verslechteringsverbod). Hiervoor moet de huidige situatie worden bepaald en enerzijds vergeleken met de referentiesituatie, om te kijken of er sprake is van verslechtering, en anderzijds met de gebiedsdoelen, om te bepalen in hoeverre verbetering en uitbreiding is gerealiseerd.
De Ecologische Autoriteit toetst of in de natuurdoelanalyses op de juiste wijze conclusies worden getrokken over de ontwikkelingen in de beschermde natuurwaarden. Dat heeft een gedifferentieerd beeld opgeleverd van een meer of minder juiste wijze van beoordeling, zoals blijkt uit de 133 afzonderlijke EA-adviezen, tussentijds samengevat in «Doen wat moet én kan» (www.ecologischeautoriteit.nl/adviezen/5133).
Wordt in natuurdoelanalyses het begrip verslechtering toegepast op de wijze waarop de Europese Commissie dat doet, te weten dat «er is sprake van verslechtering van een habitat… wanneer de door het habitattype… bestreken oppervlakte in dit gebied kleiner wordt, of wanneer de specifieke functies die nodig zijn voor de instandhouding op lange termijn van deze habitat… beperkter worden dan hun oorspronkelijke of herstelde staat»)?3
Zie antwoord vraag 3.
Is de veronderstelling juist dat de enkelvoudige vaststelling dat sprake is van bijvoorbeeld vergrassing van de heide of de aanwezigheid van stikstof minnende vegetaties in en langs vennen nog geen verslechtering in de zin van de Habitatrichtlijn hoeft te betekenen?
Dat hangt af van de uitgangssituatie, zoals genoemd in het vorige antwoord. Als de heide op het moment dat de bescherming inging, niet of minder vergrast was dan nu, dan is die huidige vergrassing een vorm van verslechtering. Als die vergrassing gelijk was aan of groter was dan de huidige vergrassing, dan is dat echter geen verslechtering in de zin van de artikel 6, tweede lid. Hetzelfde geldt voor het voorbeeld van de stikstofminnende vegetaties: alleen als ze zijn toegenomen ten koste van beschermde natuurwaarden, is dat een vorm van verslechtering.
Hoe waardeert u het dat in veel natuurdoelanalyses geen inzicht wordt gegeven in de ontwikkeling van de verschillende kwaliteitsaspecten ten opzichte van de referentiedatum, zoals in de natuurdoelanalyse voor Kampina & Oisterwijkse Vennen? Acht u dit noodzakelijk? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat dit verandert?4
Zoals eerder aangegeven is een vergelijking van de huidige situatie met de referentiesituatie van groot belang. Als dat niet voor alle aspecten kan, is dat te betreuren. Dat kan komen door het nog onvolledig monitoren van natuurkwaliteit. Daar wordt nu aan gewerkt met het Verbeterprogramma VHR-Natuurmonitoring. Maar voor een deel komt het doordat bepaalde gegevens in het verleden niet of onvoldoende zijn verzameld. In die gevallen is het uiteraard niet mogelijk om alsnog volledig en met zekerheid de referentiesituatie vast te stellen. Voor het genoemde gebied blijkt echter dat die referentiesituatie goed is te reconstrueren op basis van de gegevens en inzichten die er wél zijn. Dit kan op basis van historische bronnen en bijvoorbeeld kennis van (huidige en voormalige) gebiedsbeheerders, goed gedocumenteerde soortwaarnemingen voor typische soorten of gebruik van een bestaande vegetatiekartering uit een nabijgelegen jaar. Ook dit wordt benadrukt door de Ecologische Autoriteit in haar adviezen. De vernieuwde handreiking zal hier ook behulpzaam in zijn.
Is het de bedoeling dat door het bevoegd gezag wordt gezorgd voor monitoring van onder meer de zuurgraad en de voedselrijkdom in een Natura 2000-gebied?
Dat is inderdaad het geval: zoals blijkt uit de antwoorden op vragen 1 en 2 zijn deze kwaliteitsaspecten relevant en dus zullen ze moeten worden gemonitord. Het is aan de bevoegde gezagen hoe ze dit vormgeven; wel zal hierin zoveel mogelijk uniformiteit worden aangebracht, zoals blijkt uit het genoemde Verbeterprogramma.
Hoe waardeert u het feit dat door de rechter wordt geconstateerd dat in (Brabantse) natuurdoelanalyses en de adviezen van de Ecologische Autoriteit daarover geen afstand wordt genomen van de kritische depositiewaarde als doelstelling en dat volgens de rechter in de natuurdoelanalyses wordt aangegeven dat maatregelen zijn bedoeld om de stikstofdepositie af te laten nemen tot onder de kritische depositiewaarde? Hoe gaat u ervoor zorgen dat in natuurdoelanalyses de kritische depositiewaarden niet langer als doelstelling worden gehanteerd?5
De rechtbank vermeldt in punt 6.16 dat het beoogde doel is: noodzakelijke bescherming van de betrokken Natura 2000-gebieden. De rechtbank is het niet eens met het standpunt van de provincie dat het voldoende is als de depositie afneemt (dus los van hoeveel en hoe snel). Er is verslechtering geconstateerd van de natuur en dat had moeten worden voorkomen. Volgens de rechtbank staat vast dat die verslechtering is veroorzaakt door een langdurige overmaat aan stikstof. De rechtbank oordeelt dat voor het tegengaan van die verslechtering de overmaat aan stikstof zo snel mogelijk moet worden gestopt. De wetenschappelijk vastgestelde grenswaarde daarvoor is (ten algemene) de kritische depositiewaarde van het betreffende habitattype.
Ik voeg daaraan toe dat bij het overschrijden van de KDW zal moeten worden aangetoond onder welke omstandigheden het mogelijk is om de overbelasting door stikstofdepositie te laten voortduren met inachtneming van de vereisten van de HR, met name door het uitvoeren van natuurherstelmaatregelen. Dat heeft de provincie in de betreffen gebieden niet aannemelijk kunnen maken. Dan resteert dus de constatering dat herstelmaatregelen de verslechtering niet hebben kunnen voorkomen. Het voorzorgsbeginsel vereist dan dat de drukfactor moet worden weggenomen. In dat licht moeten de bewoordingen worden gezien in punt 5.16: «In de natuurdoelanalyses en adviezen van de EA wordt echter geen afstand genomen van de KDW als doelstelling.» De rechtbank oordeelt dus dat, gegeven de situatie van de gebieden, op basis van deze wetenschappelijke onderbouwing onderschrijding van de KDW nodig is. Dat is dus ook volgens de rechtbank geen vooropgezet doel. De provincie heeft zich te verhouden tot het oordeel van de rechtbank dat de noodzakelijke bescherming van de betrokken Natura 2000-gebieden in dit geval vergt dat de stikstofdepositie wordt verminderd tot onder de KDW – de provincie heeft niet kunnen aantonen dat op een andere wijze de verslechtering tegen kan worden gegaan.
Dat het onderschrijden van de KDW ook in het algemeen geen vooropgezet doel is in de natuurdoelanalyses blijkt ook uit de huidige Handreiking Natuurdoelanalyse. In hoofdstuk 4 staat: «Voor het bepalen in welke mate stikstof een drukfactor is, zijn de stikstofanalyses een hulpmiddel. De stikstofanalyses zijn opgenomen in AERIUS monitor, hierin is de situatie in 2018 en 2019 en de prognose voor 2025 en 2030 per habitat- en leefgebiedtype zichtbaar. Door deze situatie en prognose af te zetten tegen de beoogde ontwikkeling van het habitattype of leefgebiedtype kan door de voortouwnemer bepaald worden in welke mate stikstof een relevant drukfactor is.»
In de aangekondigde aanpassing van deze handreiking zal dit nog verder worden verduidelijkt.
Deelt u de mening dat, zolang in onder meer natuurdoelanalyses de wijze waarop stikstofdepositie invloed heeft op kwetsbare habitats in enkele zinnen wordt afgedaan en nauwelijks inzicht wordt gegeven in de ontwikkeling van de zuurgraad en voedselrijkdom sinds de referentiedatum en de relatieve invloed van de actuele depositie hierop, het lastig wordt om weg te blijven bij de huidige (worst case) aanname dat overschrijding van de kritische depositiewaarde zorgt voor verslechtering in de zin van de Habitatrichtlijn en om met reductiemaatregelen uit de stikstofimpasse te komen?
Ik herken niet de kwalificatie dat de invloed van stikstofdepositie met enkele zinnen wordt afgedaan. In tegendeel: de natuurdoelanalyses gaan uitgebreid in op hoe het met de natuurkwaliteit gaat en in hoeverre stikstofdepositie daarin een rol speelt. Voor dit kabinet is de «som van de invloeden» op de natuur leidend.
In het antwoord op vraag 8 ben ik ingegaan op hoe gebiedsinformatie gebruikt kan worden om te bepalen wat nodig is om de natuur te beschermen. Daarbij is het niet generiek mogelijk om weg te blijven bij de huidige (worst case) aanname dat overschrijding van de kritische depositiewaarde zorgt voor verslechtering. Die aanname volgt namelijk uit hoe de KDW’n worden bepaald: normaal gesproken verslechtert de natuur als de KDW wordt overschreden. Er kunnen echter uitzonderingssituaties zijn en ook kunnen herstelmaatregelen van invloed zijn. Vandaar dat er formeel gezien sprake is van een «risico» op verslechtering. Maar dat betekent niet dat we deze wetenschappelijk bepaalde waarde niet serieus hoeven te nemen. Dat is ook heel duidelijk gebleken uit de jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie, de Raad van State en de rechtbanken.
Ook wijs ik erop dat voor het kunnen vaststellen van verslechtering een vergelijking met de referentiesituatie belangrijk is. Als de gegevens van die situatie niet compleet zijn, zoals hierboven reeds vermeld, wordt het kunnen vaststellen óf uitsluiten van verslechtering bemoeilijkt.
Hoe gaat u zorgen voor adequate herziening van natuurdoelanalyses en adequate bodemanalyses en hoe ziet u hierop toe?
De natuurdoelanalyses zullen de komende tijd op meerdere punten verbeterd worden. Zo vindt er een verbreding plaats naar de habitats die niet gevoelig zijn voor stikstof en voor alle habitats en soorten zullen álle relevante drukfactoren in beeld worden gebracht. Daarbij zal de daadwerkelijk gemeten staat van de natuur zoveel mogelijk centraal staan.
Wanneer uit de natuurdoelanalyse blijkt dat meer kennis nodig is, dan is het belangrijk dat er – voor zo ver dit nog niet gebeurt – actie op wordt gezet om de benodigde kennis te gaan verkrijgen. Dit gebeurt o.a. via het genoemde Verbeterprogramma. De Ecologische Autoriteit wijst ook op het belang van het opzetten van een gebiedsgericht kennisprogramma; het is aan de voortouwnemers om hier per gebied verder uitvoering aan te geven.
Het cyclische proces voor de natuurdoelanalyses is erop ingericht dat nieuwe informatie die beschikbaar komt, tijdig wordt opgenomen in de natuurdoelanalyses.
Het is belangrijk dat met name een inhaalslag wordt gemaakt ten aanzien van het meten van de toestand van de bodem (voedselrijkdom en zuurgraad in combinatie met bufferend vermogen). Van meerdere reeds beschikbare gegevensbestanden over de toestand van de bodem in bos- en natuurgebieden zal beter gebruik worden gemaakt. Bijvoorbeeld van honderden meetpunten uit de Landelijke bodemmonitoring (onderdeel van Carbon Change NL). Aanvullend zullen nieuwe metingen worden verricht waarbij de bodeminformatie (fysisch, chemisch en biologisch) gecombineerd zal worden met informatie over andere abiotische en biotische aspecten, zoals grondwaterkwaliteit en -kwantiteit en vegetatie, om conclusies te kunnen trekken over de staat van de natuur.
Deze metingen moeten dus een betere basis gaan vormen voor het bepalen van de daadwerkelijke staat van de natuur, wat vervolgens relevant is voor de uitvoering van de Natuurherstelverordening en het verlenen van natuurvergunningen.
Ook is het belangrijk dat ten aanzien van verslechtering altijd een heldere conclusie wordt getrokken: óf verslechtering is daadwerkelijk geconstateerd, óf uitgesloten, óf er bestaat onzekerheid over (namelijk als door kennisgebrek verslechtering niet kan worden uitgesloten).
Iedere zes jaar vindt een volledige actualisatie van de natuurdoelanalyses plaats en iedere twee jaar vindt een lichte actualisatie («APK») plaats.
Het bericht ‘Cryptomijnen in een land onder hoogspanning’. |
|
Diederik van Dijk (SGP), Chris Stoffer (SGP), André Flach (SGP) |
|
Eelco Heinen (minister ) (VVD), Reinette Klever (minister zonder portefeuille ) (PVV), Caspar Veldkamp (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Cryptomijnen in een land onder hoogspanning»?1
Ja
Welke Nederlandse of Europese wet- en regelgeving, dan wel IMVO-normen, zijn van toepassing op Nederlandse ondernemers en bedrijven die actief zijn in het cryptomijnen in derde landen?
Het kabinet verwacht van alle Nederlandse bedrijven die internationaal opereren dat zij de OESO-richtlijnen inzake maatschappelijk verantwoord ondernemen en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights toepassen. De Corporate Sustainability Due Diligence Directive (CSDDD) wordt met het Omnibus I voorstel vereenvoudigd en zal gefaseerd toegepast worden vanaf juli 2028.
Wat is precies de toegevoegde waarde van het cryptomijnen in Ethiopië aan de lokale economie en samenleving?
Ethiopië heeft een groot tekort aan buitenlandse deviezen en werkt, met steun van het Internationaal Monetair Fonds, aan het vergroten van deze deviezenvoorraad. De bedrijven die zich in Ethiopië bezig houden met cryptomijnen, betalen een hoger tarief voor het gebruik van elektriciteit dan de Ethiopische bevolking. Omdat zij hun inkomsten genereren in buitenlandse deviezen en die om moeten zetten in lokale valuta om hun rekeningen te betalen, dragen zij bij aan de voorraad buitenlandse deviezen van Ethiopië.
In hoeverre profiteert de lokale bevolking van Ethiopië van de praktijken die in het artikel genoemd worden?
Voor zover bekend is er, behalve middels afdrachten aan de Ethiopische staatskas, geen significant direct economisch voordeel voor de Ethiopische bevolking bij de activiteiten van buitenlandse crypto miners.
Kan het kabinet toelichten wat volgens haar de wenselijkheid is van het cryptomijnen in Ethiopië door Nederlandse ondernemers en bedrijven?
Het kabinet moedigt Nederlandse crypto miners niet aan om actief te worden in Ethiopië. Tegelijkertijd staat het deze ondernemers vrij om activiteiten te ontplooien in Ethiopië, mits deze in lijn zijn met relevante internationale standaarden en lokale wet- en regelgeving.
Hoe ziet de inzet van het kabinet eruit om de beperkte elektriciteit die voorradig is in Ethiopië ten goede te laten komen aan de bevolking zelf?
Er is in Ethiopië geen gebrek aan opgewekte elektriciteit. Er is dus ook geen sprake van verdringing van de lokale bevolking door crypto-investeerders. Wel is er nog altijd sprake van beperkte distributiecapaciteit van het elektriciteitsnet, met name in rurale gebieden. Daar heeft de bevolking last van. De Ethiopische overheid investeert in uitbreiding van het distributienetwerk, maar vooralsnog is dat onvoldoende om alle lagen van de bevolking te bereiken, onder meer door financieringstekorten. Om de benodigde economische groei te bewerkstelligen, voorziet de Ethiopische overheid een belangrijke rol voor de private sector en maakt zich hard voor het aantrekken van buitenlandse investeerders. De komst van cryptobedrijven past in deze strategie.
Acht het kabinet het noodzakelijk om met extra regelgeving te komen om de negatieve gevolgen van cryptomijnen in derde landen te verminderen, en zo nee, waarom niet?
Nee, het kabinet acht aanvullende wetgeving niet noodzakelijk. Het kabinet verwacht van alle bedrijven dat zij zakendoen in lijn met de OESO richtlijnen en UN Guiding Principles on Business and Human Rights.
Wat is het morele oordeel van het kabinet over het artikel, met name met het oog op de schrijnende armoede en grote maatschappelijke problemen die een land als Ethiopië teisteren?
In het algemeen steunt Nederland de Ethiopische economische hervormingsagenda, de Homegrown Economic Reform Agenda. Hierbij ligt een sterke nadruk op ontwikkeling van de private sector. Dit biedt meer kansen voor ondernemers, in een van oudsher sterk gesloten economisch systeem. Nederland draagt hieraan bij door programma’s op het gebied van private
sectorontwikkeling. Ongelijkheid en armoede blijven echter zeer grote uitdagingen in Ethiopië en het artikel illustreert dit. Nederland zet zich daarom tevens in voor armoedebestrijding en het leveren van diensten op het gebied van bijvoorbeeld water, voedselzekerheid en gezondheid. Dit biedt mensen perspectief, en legt een basis voor lokale economische ontwikkeling in een markt van ruim 130 miljoen inwoners. Ook draagt het bij aan stabiliteit.
Hoe verhoudt de ontwikkeling die in het artikel genoemd wordt zich tot de Nederlandse hulp aan Ethiopië? Werken deze elkaar niet tegen?
Het kabinet zet zich in voor inclusieve economische groei in Ethiopië die ten goede komt aan de bevolking en kansen biedt aan Nederlandse ondernemersDaarbij werkt Nederland, waar mogelijk, samen met de Ethiopische overheid om dit te bewerkstelligen. De Ethiopische inzet op het aantrekken van cryptobedrijven versterkt niet de Nederlandse hulp maar werkt deze ook niet tegen. Er is geen samenwerking op het terrein van crypto en er bestaan geen plannen in die richting.
De voortgang van het besluitvormingstraject rondom de natuurcompensatie Voordelta. |
|
Pieter Grinwis (CU), André Flach (SGP), Eline Vedder (CDA) |
|
Rummenie |
|
![]() ![]() ![]() |
Aan welke voorwaarden zal het voorstel moeten voldoen voordat u op basis van dat voorstel tot een voorgenomen besluit kunt komen, indien belanghebbenden met betrekking tot de Voordelta erin slagen om samen te komen tot een gedragen voorstel voor alternatieve natuurcompensatie?
Klopt het dat een voorgenomen besluit over de alternatieve natuurcompensatie ook door de Europese Commissie (EC) moet worden goedgekeurd? Welke criteria worden daarbij door de EC gehanteerd?
Zoals ik ook recent heb aangegeven bij beantwoording van de vragen van de leden Vedder en Krul (beiden CDA) (AH 2031; 2025Z03876; brief d.d. 23 april 2025), moet de Europese Commissie inderdaad instemmen met het voorgenomen besluit over een alternatieve natuurcompensatie. Uit de communicatie met de Europese Commissie blijkt mij dat zij dat voorgenomen besluit zal toetsen aan het compensatieplan dat Nederland in 2003 met de Commissie heeft afgesproken; dat plan is voor de Commissie de maatlat.
Klopt het dat het Ministerie van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur (LVVN) reeds een brief vanuit Brussel heeft ontvangen over de mate van compensatie? Bent u bereid om de inhoud van deze brief per omgaande te delen met de Kamer? Zo nee, waarom niet?
Dat klopt. Communicatie met lidstaten vanuit de instellingen van de Europese Unie is vertrouwelijk.
Hoeveel middelen heeft u gereserveerd voor nadeelcompensatie voor vissers die worden getroffen op het moment dat er een onherroepelijk besluit tot sluiting van bepaalde gebieden ligt? Welk deel van de getroffen vissers kan naar verwachting met deze middelen worden gecompenseerd?
Voor aan de natuurcompensatieopgave flankerende maatregelen is in totaal circa € 27 mln. beschikbaar. Ik ga ervan uit dat hiermee alle getroffen vissers gecompenseerd kunnen worden, binnen de wettelijke kaders die daarvoor gelden.
Klopt het dat de ensisvisserij eerder in de passende beoordeling en in het beheerplan Noordzeekustzone van Rijkswaterstaat is bestempeld als niet-significant, omdat de effecten van de ensisvisserij op de ecologie minimaal zijn? Welke mogelijkheden zijn er om op basis van dit feit een uitzondering te maken voor deze vorm van visserij wanneer bepaalde gebieden worden gesloten?1
Nederland heeft op grond van Habitatrichtlijn artikel 6, lid 1 en 2 de verplichting tot het treffen van instandhoudingsmaatregelen met het oog met doelbereik respectievelijk passende maatregelen om verslechtering van de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten te voorkomen. Daarbij heeft Nederland beleidsruimte om te bepalen met welke maatregelen aan die beide resultaatsverplichtingen wordt voldaan, als er maar aan wordt voldaan.
De genomen maatregelen moeten eveneens in overeenstemming zijn met Habitatrichtlijn artikel 2, lid 3. Dit betekent dat bij het bepalen van de maatregelen rekening moet worden gehouden met sociaal-economische omstandigheden en met lokale en regionale bijzonderheden.
Hieruit volgt dat er voor ensisvisserij een uitzondering gemaakt kan worden, als de verplichtingen uit Habitatrichtlijn artikel 6, lid 1 en 2 ook op een andere manier kunnen worden bereikt. Dus, als de natuurcompensatieopgave (verbetering van de kwaliteit van habitattype H1110B) ook op een andere manier kan worden bereikt. Kan dit niet, dan behoort gebiedssluiting voor ensisvisserij tot de mogelijkheden. In dat geval is nadeelcompensatie een optie.
Wat zijn de gevolgen voor de ensisvisserij als hun visgebieden worden gesloten en een uitzondering niet mogelijk is? Kan deze visserijsector dan nog blijven bestaan?
Ik streef ernaar, conform de motie Flach c.s., de visserij zoveel mogelijk te ontzien bij het sluiten van gebieden. Mochten er in het onherroepelijk besluit toch gebieden worden gesloten die belangrijk zijn voor de ensisvissers, dan ga ik ervan uit dat deze vissers niet zullen stoppen met vissen. Uit historische data blijkt immers dat zij ook op andere locaties vissen dan alleen in de Voordelta. Uiteraard staat het hen in dat geval vrij een verzoek om nadeelcompensatie in te dienen.
Kunt u een inschatting geven van eventuele gevolgen van compenserende maatregelen buiten de Voordelta voor visserij-activiteiten?
Het pakket aan flankerende maatregelen geldt voor de in het kader van de natuurcompensatie te sluiten gebieden, ook indien het compensatiegebied buiten de Voordelta ligt. Een inschatting is op dit moment niet te maken, aangezien het snelkookpanproces om te komen tot een voorstel voor alternatieve natuurcompensatie nog gaande is.
Op welke wijze gaat u ervoor zorgen dat bij het nemen van compenserende maatregelen buiten de Voordelta voor de visserij belangrijke gebieden vermeden worden?
Onder leiding van mijn departement proberen de meest relevante stakeholders samen te komen tot een breed gedragen voorstel voor alternatieve natuurcompensatie. Het vertrekpunt daarvoor is met hen afgestemd en afgesproken (zie vraag 1). Het is nu eerst aan de stakeholders zelf om te komen tot een voorstel met een goede balans tussen wat (juridisch) noodzakelijk is voor de natuur en wenselijk vanuit de visserij.
De uit de hand gelopen bijeenkomst op 22 april in Lelystad |
|
Joost Eerdmans (EénNL), Mirjam Bikker (CU), André Flach (SGP), Diederik van Dijk (SGP) |
|
David van Weel (minister , minister ) , Judith Uitermark (minister ) (NSC) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met een bijeenkomst van «Christenen voor Israël» op 22 april in Lelystad waarbij genodigden en aanwezigen drie kwartier langer moesten binnen blijven vanwege hun veiligheid en niet konden vertrekken op advies van de politie door een tegendemonstratie?1
Ja.
Is deze tegendemonstratie vooraf aangekondigd? Zo ja, is er door de burgemeester een vergunning verleend om op de desbetreffende plek te demonstreren?
Uit navraag bij de gemeente Lelystad blijkt dat de gemeente Lelystad kort voor de lezing is geïnformeerd over de demonstratie. Daarom zijn de organisatoren vooraf niet ingelicht.
Zijn de organisatoren van de bijeenkomst vooraf ingelicht over een tegendemonstratie?
Zie antwoord vraag 2.
Welke ondersteuning biedt u aan gemeenten die situaties willen voorkomen zoals de belaging in Zaltbommel en nu de opsluiting van onschuldige bezoekers in Lelystad?
In Nederland is de burgemeester verantwoordelijk voor het faciliteren van het demonstratierecht. Er zijn diverse handreikingen over het demonstratierecht, zoals Bijkans Heilig van de gemeente Amsterdam en de website www.demonstratierecht.nl waar betrokken partijen terecht kunnen voor vragen. Daarnaast kunnen gemeenten ook terecht bij het Nederlands Genootschap van burgemeesters (NGB).
Hoe gaat u nu de veiligheid voor toekomstige bijeenkomsten van «Christenen voor Israël» waarborgen? Bent u bereid bij volgende bijeenkomsten extra veiligheidsmaatregelen te treffen?
Het waar mogelijk faciliteren van een demonstratie en de beoordeling wat wel en niet nodig en mogelijk is aan (veiligheids)maatregelen is aan de burgemeester. Hierover vindt afstemming plaats met de politie en het OM. Het is een lokale aangelegenheid en de burgemeester legt daarover verantwoording af aan de gemeenteraad. Het is dan ook niet aan mij om in deze beoordeling te treden.
Daarbij merk ik op dat het kabinet vaker ziet dat het demonstratierecht botst met andere grondrechten. Mede om die reden wordt via het Wetenschappelijk Onderzoek- en Datacentrum de mate verkend waarin het wettelijk kader bestendigd kan worden en het handelingsperspectief voor alle betrokkenen verstevigd kan worden. De uitkomsten van dit onderzoek worden aan het eind van zomer verwacht, waarna het kabinet uw Kamer in het najaar zal informeren over de uitkomsten en onze reactie daarop.
In hoeverre vindt u het toelaatbaar dat bezoekers niet meer naar een bijeenkomst durven omdat er bij binnenkomst een grote groep demonstranten staat waarbij demonstranten op slechts twee meter van de bijeenkomst zijn gekomen?
Uiteraard vind ik het onacceptabel wanneer bezoekers niet meer naar een bijeenkomst durven. De bezoekers van een bijeenkomst oefenen immers hun recht op vrijheid van meningsuiting uit. Ook dit recht verdient bescherming. Tegelijkertijd hebben demonstranten het recht om vreedzaam te demonstreren. Zowel de vrijheid van meningsuiting als het demonstratierecht zijn essentieel in een democratische rechtsstaat en verdienen bescherming. Hoe in een concrete situatie een afweging gemaakt wordt om beide rechten te faciliteren is aan het lokaal gezag.
In hoeverre was de tegendemonstratie volgens u in strijd met artikel 146 Wetboek van Strafrecht?
Het is in voorkomend geval aan het OM om te bepalen of sprake is van een strafbare gedraging en of vervolging opportuun is. Het is vervolgens aan de rechter om te bepalen of er daadwerkelijk in strijd is gehandeld met dit artikel.
Het bericht ‘Hoe wij bij een CvI-lezing werden belaagd en geïntimideerd door demonstranten’ |
|
Diederik van Dijk (SGP), André Flach (SGP) |
|
David van Weel (minister , minister ) , Judith Uitermark (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Hoe wij bij een CvI-lezing werden belaagd en geïntimideerd door demonstranten»?1
Ja.
Wat is uw reactie hierop?
Ik vind het onacceptabel dat aanwezigen zich belaagd en geïntimideerd hebben gevoeld.
Bent u het ermee eens dat het demonstratierecht zich absoluut niet leent voor, en zelfs misbruikt wordt indien sprake is van, intimidatie, bedreiging en vernieling van eigendommen?
Demonstreren is een grondrecht, maar geen vrijbrief voor intimidatie, bedreiging, vernieling van eigendommen of (andere) strafbare feiten.
Deelt u de mening dat uit artikel 9 Grondwet voortvloeit dat het recht op betoging beschermd wordt behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet en derhalve ingegrepen moet worden zodra het strafrecht in het geding is?
Het demonstratierecht wordt in verschillende juridische documenten beschermd, waaronder in artikel 9 Grondwet en artikel 11 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Het tweede lid van beide artikelen geeft aan wanneer een beperking van het demonstratierecht gerechtvaardigd kan zijn. Uit jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat strafrechtelijke vervolging voor strafbare handelingen begaan tijdens demonstraties een gerechtvaardigde beperking van het demonstratierecht kan zijn wanneer sprake is van een laakbare gedraging («reprehensible act»).
Deelt u de zorg dat het demonstratierecht steeds vaker als dekmantel zal dienen teneinde strafrechtelijk gedrag te vertonen zonder dat hier strafrechtelijk tegen wordt opgetreden? Hoe gaat u dit verschijnsel tegen?
Onder gezag van het OM wordt er strafrechtelijk gehandhaafd bij demonstraties als het OM dit opportuun acht in het licht van het kader als geschetst in het antwoord op vraag 4.
Daarbij merk ik op dat het kabinet vaker ziet dat het demonstratierecht botst met andere grondrechten. Mede om die reden wordt via het Wetenschappelijk Onderzoek- en Datacentrum de mate verkend waarin het wettelijk kader bestendigd kan worden en het handelingsperspectief voor alle betrokkenen verstevigd kan worden. De uitkomsten van dit onderzoek worden aan het eind van de zomer verwacht, waarna het kabinet uw Kamer in het najaar zal informeren over de uitkomsten en onze reactie daarop
Kunt u zich rekenschap geven van het feit dat het recht op betoging en vereniging door hetzelfde Grondwetsartikel beschermd worden en derhalve dezelfde mate van bescherming verdienen? Kunt u aangeven hoe deze afweging heeft plaatsgevonden in bovengenoemde casus? Weegt hier de religieuze lading van de bijeenkomst nog mee, welke tevens door artikel 6 Grondwet beschermd wordt?
Het klopt dat het recht op betoging en vereniging door hetzelfde Grondwetsartikel worden beschermd. Het hierboven genoemde WODC-onderzoek richt zich ook op situaties waarin er sprake is van botsende grondrechten. Het is aan het lokaal gezag om een dergelijke afweging te maken, afhankelijk van de omstandigheden van het geval.
Klopt het dat indien tijdens een demonstratie schade aan eigendommen ontstaat of sprake is van intimidatie slechts achteraf kan worden opgetreden, zelfs indien de Politie bij de demonstratie aanwezig is?
Nee. Het is aan het lokale gezag om te handhaven bij een demonstratie. Als een demonstrant een strafbaar feit pleegt tijdens een demonstratie, dan kan de politie onder gezag van het OM ingrijpen. Er kan ook worden opgetreden onder gezag van de burgemeester indien door alle of een groot deel van de demonstranten strafbare feiten worden gepleegd, bijvoorbeeld door het geven van een aanwijzing (zoals het verplaatsen van de demonstratie) of het ontbinden van de demonstratie.
Bent u bereid er bij lokale bestuurders en het Openbaar Ministerie op aan te dringen dat strafbaar gedrag tijdens demonstraties als zodanig bestempeld wordt en indien nodig de Wet Openbare Manifestaties zo aan te passen dat strafbaar gedrag niet goedgekeurd wordt vanwege het enkele feit dat het door de organisator als demonstratie bestempeld wordt?
Ik loop niet vooruit op het wijzigen van wetgeving voorafgaand aan de resultaten van het WODC-onderzoek.
Het RIVM-advies om geen particuliere eieren meer te eten |
|
André Flach (SGP) |
|
Femke Wiersma (minister ) (BBB), Karremans |
|
![]() |
Hoe waardeert u, gelet op de grote impact, het advies van de RIVM om geen eieren van hobbykippen meer te eten?1
Ik vind het uiteraard heel vervelend dat het RIVM deze boodschap moest geven, in het bijzonder voor de houders van hobbykippen.
Waarom is in het RIVM-onderzoek niet gekeken naar mogelijke relaties tussen locatie specifieke factoren, zoals het type huisvesting, en de PFAS-concentraties? Wordt dit alsnog gedaan?
Het RIVM-rapport is onderdeel van een langer lopend onderzoekstraject met als doel de bronnen van verhoogde PFAS-gehaltes in eieren te achterhalen. Aspecten zoals genoemd in uw vraag worden hierbij meegenomen.
Is de veronderstelling juist dat eerder onderzoek laat zien dat waarschijnlijk vooral bioaccumulatie van PFAS via wormen naar de kippen en de eieren de hoge PFAS-concentraties in eieren veroorzaakt?
Het is inderdaad in eerdere onderzoeken genoemd, maar het RIVM heeft hier in dit schriftelijke advies geen uitspraken over gedaan. Hierover kan ik nu daarom nog niets concluderen. Dit is onderdeel van het uitgebreidere onderzoek. Ik hoop hier eind dit jaar meer over te kunnen zeggen.
Welke mogelijkheden hebben hobbykippenhouders om de dierenverblijven zo aan te passen dat PFAS-opname door kippen via wormen zoveel mogelijk beperkt wordt?
Omdat het onderzoek naar de mogelijke oorzaken van de hoge PFAS-concentraties nog loopt kan ik hierover nu nog niets concluderen. Dit is onderdeel van het uitgebreidere onderzoek. Ik hoop hier eind dit jaar meer over te kunnen zeggen en met een handelingsperspectief te komen.
Worden deze mogelijkheden voor aanpassingen van kippenverblijven op korte termijn meegenomen in de advisering door het RIVM en andere betrokken partijen, zodat onnodige onrust voorkomen wordt en handelingsperspectief geboden wordt?
Zie antwoord vraag 4.
Waarom is het onderliggende rapport alleen in het Engels beschikbaar, terwijl het RIVM een Nederlands Rijksinstituut is en onderzoek is gedaan naar eieren van in Nederland particulier gehouden kippen?
Hiervoor is bewust gekozen, om zo de resultaten mee te kunnen nemen in de bredere Europese discussie rondom de PFAS-problematiek. Ik begrijp dat het voor sommige lezers vervelend is dat de publicatie niet geheel in het Nederlands te vinden is. Ik zal ervoor zorgen dat de eindrapportage later dit jaar een uitgebreidere Nederlandse publiekssamenvatting bevat.
De aanval van een wolf op een hardloopster |
|
André Flach (SGP) |
|
Rummenie , David van Weel (minister , minister ) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat een hardloopster in Nationaal Park De Hoge Veluwe is aangevallen en gebeten door zeer waarschijnlijk een wolf?1
Ja, dit bericht is mij bekend.
Waarom zou het ook in noodgevallen meerdere weken of maanden moeten duren voor de resultaten van een DNA-test, om vast te stellen of al dan niet sprake was van een aanval door een wolf, bekend zijn? Gaat u bezien hoe dit kan worden versneld?
Het uitvoeren van DNA-onderzoek gebeurt namens provincies als bevoegd gezag. In het geval van spoedanalyses betekent dit dat de soortuitslag (wel/geen wolf) na 1 week bekend kan zijn en de individubepaling na ongeveer 2 weken. Met een toenemend aantal wolven – en daarmee een toenemend aantal aanvallen en incidenten – is de vraag naar DNA-analyses de laatste jaren fors toegenomen en loopt men soms tegen de maximale capaciteit aan. De provincies verkennen uitbreiding en of dit sneller kan. Ik vind het onacceptabel dat het zo lang duurt voordat de uitkomsten bekend zijn. Daarom heb ik provincies aangeraden om naar andere laboratoria op zoek te gaan, ook buiten Nederland.
Wordt op basis van beschikbare getuigenverklaringen en foto- en filmmateriaal al een voorlopige vaststelling gedaan, zodat het bevoegd gezag daarop kan acteren?
Via DNA-onderzoek, deskundigenonderzoek en getuigenverklaringen en op basis van beeldmateriaal is door de provincie Gelderland vastgesteld dat het aanvallende dier inderdaad een wolf was.
Hoe waardeert u deze aanval in het licht van onder meer de escalatieladder van wolvengedragsdeskundigen, zoals Valerius Geist, in het geval inderdaad sprake was van een wolf?
In deze situatie betreft het een probleemwolf overeenkomstig de door mij gepubliceerde definitie (Kamerstuk 33 576, nr. 405) en in lijn met de interventierichtlijnen uit het provinciale Wolvenplan 2025. De burgemeester kan als bevoegd gezag voor de openbare orde en veiligheid ingrijpen als er acute gevaarzetting is of als daartoe dreiging is. De provincie kan als bevoegd gezag optreden tegen de betreffende wolf, ook als acute gevaarzetting of dreiging daartoe niet aan de orde is.
Deelt u de mening dat sprake is van een probleemwolf, zoals is gedefinieerd in de Kamerbrief over de Vaststelling Landelijke Aanpak Wolven (Kamerstuk 33 576, nr. 405)?
Ja, zie ook het antwoord op vraag 4.
De provincie Gelderland heeft dit bevestigd in de vergunning die verleend is om op te kunnen treden tegen deze probleemwolf.
Welke maatregelen acht u nodig om een nieuwe aanval van deze wolf op mensen te voorkomen, in het geval inderdaad sprake was van een wolf?
De provincie Gelderland heeft als bevoegd gezag een vergunning afgegeven om de probleemwolf te doden om zo een nieuwe aanval van deze wolf op mensen te voorkomen. In het Wolvenplan 2025 hebben provincies de mogelijkheden hiervoor opgenomen.2 Op 16 mei jl. heeft de Rechtbank Gelderland bepaald dat de provincie Gelderland voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het noodzakelijk is om deze probleemwolf af te schieten vanwege de openbare veiligheid.3 Sinds de terugkeer van de wolf in Nederland is dit de eerste keer dat een afschotvergunning uitgevoerd zal worden. Ik heb een concept-AMvB beschikbaar gemaakt en bij uw Kamer voorgehangen. Deze moet ervoor gaan zorgen dat provincies bij probleemwolven en probleemsituaties sneller maatregelen kunnen nemen (zie ook mijn antwoord op vraag 10).
Wanneer is in uw ogen de burgemeester de aangewezen persoon om op te treden, en wanneer de provincie? Welke afspraken zijn hierover gemaakt?
Een burgemeester kan op grond van artikel 175 van de Gemeentewet een
noodbevel geven in geval van oproerige beweging, ernstige wanordelijkheden of rampen, dan wel ernstige vrees voor het ontstaan daarvan. Bij de invulling van die criteria komt de burgemeester een zekere beoordelingsruimte toe. De aanwezigheid van wolven die een nadrukkelijke bedreiging van de gezondheid of het leven van mensen oplevert valt onder dat toepassingsbereik. Aan de hand van specifieke omstandigheden zal in een concrete situatie moeten worden beoordeeld of deze situatie zich voordoet. Het gaat dan bijvoorbeeld om de situatie dat een wolf zich in de nabijheid van mensen ophoudt en blijk geeft van een agressieve houding.
Een noodbevel kan bijvoorbeeld worden ingezet om een eigenaar van een landgoed op te dragen dat grondgebied voor het publiek gesloten te houden bij ernstig gevaar van één of meerdere wolven. Een noodbevel van de burgemeester is veelal van tijdelijke aard, en ook alleen mogelijk in die situaties waarin de inzet van de reguliere bevoegdheden van het desbetreffende provinciebestuur op grond van de Omgevingswet niet kan worden afgewacht.
Een noodverordening op grond van artikel 176 van de Gemeentewet kan worden gehanteerd voor een algemeen verbod voor personen om in een risicovol gebied aanwezig te zijn. In een zodanig acute situatie dat provinciale besluitvorming niet kan worden afgewacht, zal in de regel het opstellen van een noodverordening geen reële optie zijn.
In Nederland zijn primair de provincies verantwoordelijk voor soortenbescherming, faunabeheer en de uitvoering van wolvenbeleid. De reguliere bevoegdheid om te beslissen in welke gevallen toch kan worden overgegaan tot het vangen, verstoren of doden van een wolf berust bij gedeputeerde staten (verder: GS). GS kunnen hiertoe besluiten middels een vergunning voor een flora- en fauna activiteit. Dit is vastgelegd in artikel 5.1 tweede lid, van de Omgevingswet. Indien het vangen, verstoren of doden van een wolf noodzakelijk is, worden daartoe in beginsel onder gezag van GS kundige faunabeheerders of BOA’s met een geldige omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit ingezet.
Ik bezie op dit moment wat er mogelijk is, om de rol van de burgemeester te versterken. Dat doe ik in samenspraak met mijn ambtgenoten van Justitie en Veiligheid (J&V) en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK). Daarnaast zal het verlagen van de beschermingsstatus van de wolf provincies in de toekomst in staat stellen sneller op te treden, als er sprake is van een probleemwolf.
Erkent u dat burgemeesters en gedeputeerden in een spanningsveld zitten gezien het feit dat zij enerzijds via noodbevelen en vergunningen bij wolvenaanvallen kunnen optreden, mede als onderdeel van de Landelijke Aanpak Wolven, maar zij anderzijds dan wel persoonlijk aansprakelijk kunnen worden gesteld mocht het later als milieudelict worden gezien?
GS en burgemeesters kunnen zich in een spanningsveld bevinden waarbij zij enerzijds verantwoordelijk zijn voor de bescherming van de openbare orde en veiligheid en anderzijds moeten opereren binnen de strikte kaders van natuurbeschermingswetgeving. Zorgvuldige voorbereiding, duidelijke protocollen en afstemming met deskundigen zijn doorslaggevend om rechtmatig en effectief te kunnen handelen in situaties met wolven. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 7 bezie ik op dit moment samen met mijn ambtgenoten van J&V en BZK wat er mogelijk is, om de rol van de burgemeester te versterken.
Daarnaast zal het verlagen van de beschermingsstatus van de wolf provincies in de toekomst in staat stellen sneller op te treden, als er sprake is van een probleemwolf.
Ziet u mogelijkheden om ervoor te zorgen dat burgemeesters en gedeputeerden gevrijwaard blijven van persoonlijke aansprakelijkheid voor een milieudelict in het geval van optreden met betrekking tot probleemwolven, gelet op de maatschappelijke noodzaak hiervan in het kader van de Landelijke Aanpak Wolven?
Uitgangspunt is dat een ieder strafrechtelijk aansprakelijk is bij een gedraging (die kan bestaan uit een «doen» of «nalaten») die voldoet aan een bepaalde delictsomschrijving, zoals een milieuovertreding. Onder omstandigheden kan deze strafrechtelijke aansprakelijkheid komen te vervallen. Bijvoorbeeld als sprake is van een rechtvaardigingsgrond of, in geval van bestuursfunctionarissen, van immuniteit. Of hiervan sprake is, hangt af van de omstandigheden van het geval. Van immuniteit kan bijvoorbeeld alleen sprake zijn als het gaat om een gedraging die niet anders dan door bestuursfunctionarissen kan worden verricht in het kader van de uitvoering van de aan het openbaar lichaam opgedragen bestuurstaak.
Het is natuurlijk belangrijk dat – als er sprake is van een probleemwolf – hiernaar gehandeld kan worden, en mensen niet beperkt worden door persoonlijke aansprakelijkheid.
Bent u voornemens de voorgenomen wettelijke vastlegging van de definiëring van probleemsituaties en probleemwolven en bijbehorende afspraken met provincies en andere betrokken partijen op kortst mogelijke termijn, zoals genoemd in Kamerstuk 33 576 nr. 405, binnen enkele weken ofwel zo nodig via een spoedprocedure, door te voeren? Wat is de stand van zaken en het beoogde tijdpad?
Ik zet mij in om de AMvB met de definitie van probleemwolf zo spoedig mogelijk gereed te hebben. Van 9 mei tot en met 6 juni is de concepttekst opengesteld voor internetconsultatie. Uw Kamer heeft de AmvB ontvangen middels de voorhangprocedure die op 10 juni is gestart. Gezien de urgentie die ik voel om probleemgedrag aan te pakken bij wolven in Nederland en de toenemende
incidenten met wolven, streef ik ernaar dat de AMvB zo spoedig mogelijk in werking kan treden.
Bent u bereid deze vragen, gelet op de urgentie, zo snel mogelijk te beantwoorden, bij voorkeur binnen een week?
Ik heb de vragen zo snel mogelijk beantwoord.
De relatie tussen pachtnormen en teeltopbrengsten |
|
André Flach (SGP) |
|
Rummenie |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de wijze waarop de pachtnormen voor los land worden bepaald?1
Ja, ik ben bekend met de wijze waarop de pachtnormen voor los land worden bepaald. Dit is conform het Pachtprijzenbesluit 2007. Op 12 juni 2024 is de Tweede Kamer (Kamerstuk 27 924, nr. 87) geïnformeerd over de pachtnormen voor 2024.
Deelt u de mening dat in diverse pachtregio’s de regionormen in vergelijking met andere pachtregio’s niet goed zijn te verklaren vanuit de teeltopbrengsten?
Nee, ik deel deze mening niet. De steekproef met gebruikmaking van de gegevens vanuit het bedrijveninformatienet (BIN) is zorgvuldig samengesteld op basis van representativiteit van bedrijfstypen en grootteklassen, zodat deze een betrouwbare afspiegeling van de populatie in een bepaalde pachtregio biedt.
Hoewel de hoogte van de pachtnormen in diverse pachtregio’s opvallen is dit een gevolg van een hoge bedrijfsintensiteit in deze regio die wordt weerspiegeld in de resultaten. Zo zijn de pachtprijzen voor de pachtregio IJsselmeerpolders gelijk aan de grondprijzen van niet verpachte grond in Flevoland zoals gepubliceerd door het Kadaster en de gemiddelde Standaardopbrengst (per hectare) zoals gepubliceerd door het CBS.
Kunt u aangeven of de bedrijven afkomstig uit het Bedrijven-informatienet (BIN), die de basis vormen voor het bepalen van de regionorm, representatief zijn voor het desbetreffende pachtnormgebied en aan de criteria voor het berekenen van de regionorm voldoen?
De groep van bedrijven die in de steekproef betrokken zijn wordt met gebruikmaking van de gegevens van het BIN nauwgezet samengesteld op basis van representativiteit conform het Pachtprijzenbesluit 2007. Daarnaast wordt het BIN periodiek op representativiteit gecheckt. De resultaten hiervan zijn publiek beschikbaar2. Ik heb daarom geen reden om te twijfelen aan de representativiteit.
Heeft u inzicht in de wijze waarop bovengenoemde bedrijven, die na maximaal vijf jaar vervangen zouden moeten worden, worden geselecteerd? Op welke wijze ziet u toe op de geschiktheid en de representativiteit van deze bedrijven?
In de vraag wordt verondersteld dat bedrijven na maximaal vijf jaar automatisch uit de steekproef van het BIN worden gehaald en vervangen. In de praktijk is dit echter niet het geval: het BIN werkt niet met «automatische rotatie», maar met «minimale rotatie». Tot 2005 werd in het LEI-boekhoutnet, de voorganger van het BIN, wel gebruik gemaakt van een rotatiemodel (automatische rotatie). Bedrijven werden op basis van toeval geselecteerd uit de landbouwtelling, en jaarlijks werd een deel van de steekproef vervangen om mogelijke leereffecten bij deelnemers te beperken. Na de eeuwwisseling is dit beleid heroverwogen. In 2005 is op basis van onderzoek door Wageningen Universiteit (WUR)3 aanbevolen om over te stappen op minimale rotatie.
Minimale rotatie houdt in dat bedrijven alleen worden vervangen als ze niet meer voldoen aan de steekproefcriteria, stoppen met het bedrijf of hun deelname beëindigen. Deze aanpak waarborgt de representativiteit en maakt het mogelijk om structurele ontwikkelingen binnen de sector goed te volgen. Voor langjarige studies is deze methode bijzonder geschikt vanwege de consistente dataverzameling, terwijl ze ook bruikbaar blijft voor analyses op basis van éénjarige gemiddelden. De keuze voor een «natuurlijk roterend panel» is daarmee bewust en goed onderbouwd. Sinds de inwerkingtreding van het Pachtprijzenbesluit 2007 wordt minimale rotatie ook toegepast bij de berekening van de pachtnormen.
Zoals aangegeven onder vraag 3 wordt deze groep van bedrijven zorgvuldig samengesteld op basis van representativiteit, conform de eisen van het Pachtprijzenbesluit 2007. Daarnaast wordt het BIN periodiek getoetst op representativiteit. De uitkomsten van deze toetsingen zijn openbaar beschikbaar4. Ik heb daarom geen reden om te twijfelen aan de representativiteit van de steekproef.
Kunt u aangeven in welke mate de neveninkomsten op de geselecteerde bedrijven (waarbij die neveninkomsten 25 procent of minder van de totale opbrengst uitmaken) voor het bepalen van de regionorm meewegen in het resultaat van deze bedrijven?
In 2010 heeft de commissie pachtnormen onderzoek gedaan naar het schrappen van nevenactiviteiten en geadviseerd om bedrijven met meer dan 25% opbrengsten uit neventakken uit te sluiten van de pachtnormberekening5. Sinds 2011, waarin het Pachtprijzenbesluit op dat punt is aangepast, worden inkomsten uit nevenactiviteiten expliciet gemonitord binnen het BIN, en sindsdien worden bedrijven mede op basis van hun neveninkomsten geselecteerd of uitgesloten voor de pachtnormenberekening (artikel 5.2 van het Pachtprijzenbesluit). In het jaarlijkse pachtprijzenrapport worden geen gegevens gedeeld over het aandeel van neveninkomsten in de totale opbrengst van bedrijven. In de bedrijfsboekhouding kunnen opbrengsten uit nevenactiviteiten doorgaans wel worden herkend, maar het is vaak lastig om de daaraan verbonden kosten afzonderlijk te specificeren.
Deelt u de mening dat alleen de opbrengsten direct gerelateerd aan de grondgebonden agrarische activiteit van de bedrijven uit het BIN moeten meewegen voor het bepalen van de regionorm, zoals bedoeld in art 7:327 van het Burgerlijk Wetboek?
Nee, deze mening deel ik niet. In artikel 7:327 lid 2 uit het Burgerlijk Wetboek wordt specifiek aangegeven dat de pachtprijzen in een redelijke verhouding staan tot de bedrijfsuitkomsten bij een behoorlijke bedrijfsvoering, met dien verstande, dat bij het vaststellen van die regelen de redelijke belangen van de verpachter mede in acht worden genomen. De berekeningen van de pachtnormen zijn daarbij eveneens gebaseerd op de bepalingen uit het Pachtprijzenbesluit 2007 met betrekking tot het vaststellen van de pachtnormen voor de agrarische woning en de bedrijfsgebouwen.
Op welke wijze bent u voornemens ervoor te zorgen dat de twijfels over de representativiteit van de bedrijvenselectie in het BIN weggenomen worden, bijvoorbeeld door meer openheid te geven over de selectie van bedrijven in de verschillende regio’s zonder dat dit herleidbaar is tot individuele bedrijven of door een onafhankelijke toetsing van de representativiteit van bedrijven en de doorvertaling van bedrijfsresultaten naar de pachtnormen?
Het is mij bekend dat het huidige Pachtprijzenbesluit 2007 de nodige discussies geeft. Het systeem is uitermate ingewikkeld en de totstandkoming kent een lange geschiedenis. Ik streef ernaar om deze systematiek zo eenvoudig mogelijk te houden waarbij de belangen van betrokkenen zoveel mogelijk tot hun recht komen.
Momenteel ben ik bezig met de herziening van de pachtregelgeving, onderdeel hiervan is de herziening van het Pachtprijzenbesluit 2007. Hier wordt u nader over geïnformeerd.
Het eindrapport ‘Ammoniak van Zee’ |
|
André Flach (SGP) |
|
Rummenie |
|
![]() |
Hoe waardeert u het inzicht van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) dat nauwelijks sprake kan zijn van ammoniak uit zee en dat een aanzienlijk deel van de gemeten aanwezigheid van ammoniak in kustgebieden nog steeds niet kan worden verklaard, terwijl de depositieberekeningen in de kustgebieden hiervoor nog steeds worden gecorrigeerd en naar boven worden bijgesteld?1
Het klopt dat er nog altijd een verschil is tussen de gemeten en berekende ammoniakconcentraties langs de kust. Dankzij het onderzoek van het RIVM is de meetcorrectie echter met 20% verminderd. Dit betekent dat het model nu minder hoeft te worden gecorrigeerd op basis van metingen.
Deze situatie onderstreept hoe belangrijk het is om voldoende en nauwkeurig te blijven meten in de praktijk, ook om daarmee de modelberekeningen te verbeteren. Het kabinet wil het gebruik van modellen in dit dossier zoveel mogelijk beperken en meer uitgaan van metingen. Toch zijn er situaties waarin modellen onvermijdelijk blijven. Via onder andere het Nationaal Kennisprogramma Stikstof lopen onderzoeken die helpen om modellen zo betrouwbaar mogelijk te maken.
Dit onderstreept bovendien waarom het beter is om beleid meer te baseren en te sturen op stikstofuitstoot in plaats van stikstofneerslag. Uitstoot is direct beïnvloedbaar door alle betrokken partijen, terwijl neerslag afhankelijk is van complexe factoren zoals weersomstandigheden. Door te sturen op de stikstofuitstoot wordt de afhankelijkheid van modellen kleiner en ontstaat er meer duidelijkheid en voorspelbaarheid voor alle partijen.
Kunt u een indicatie geven van de mate waarin de depositieberekeningen met Aerius-monitor naar aanleiding van het eindrapport «Ammoniak van Zee» bij de komende update zullen worden bijgesteld?
De stikstofdepositie langs de kust zal naar verwachting niet wezenlijk veranderen als gevolg van dit onderzoek. We blijven immers uitgaan van de metingen en daar verandert niets aan. Het is echter wel zo dat wijzigingen in het model of de invoerdata, onder andere als gevolg van dit onderzoek, op lokaal niveau kunnen leiden tot andere resultaten. De omvang van deze lokale veranderingen wordt duidelijk wanneer in oktober de nieuwe monitoringsresultaten worden gepubliceerd.
De modelmatige aanpassingen die in dit rapport worden voorgesteld zullen het verschil tussen metingen en berekeningen langs de kust met 20% verkleinen. Hierdoor heeft het model nu minder correctie nodig om tot de juiste waarden te komen.
Hoe reëel is de mogelijkheid dat sprake is van overschatting van de depositie in kustgebieden, zoals aangetoond bij depositiemetingen in Solleveld en dat hierdoor de concentraties in de kustgebieden hoger uitvallen dan berekend?2
De eerdere depositiemetingen in Solleveld kunnen, zoals het artikel ook aangeeft, niet gebruikt worden om conclusies te trekken. Er waren immers maar voor ongeveer een kwart van de tijd bruikbare meetresultaten, en de locatie was niet representatief voor het gehele kustgebied. Daarnaast zijn essentiële vegetatiekenmerken en meteorologische variabelen destijds niet gemeten. Een nieuwe meetcampagne, met veel extra metingen, is gestart om beter inzicht te krijgen in het uitwisselingsproces van ammoniak in de lucht met de duinvegetatie.
Er is op dit moment geen (wetenschappelijke) aanleiding om de gerapporteerde stikstofdepositie naar beneden bij te stellen.
Wanneer zijn de resultaten van nieuwe metingen in Solleveld bekend?
De nieuwe metingen zijn begin dit jaar gestart. Het RIVM voert de metingen in Solleveld twee jaar uit, met als doel het uitwisselingsproces van ammoniak met de duinvegetatie beter te begrijpen. Door het complexe karakter van de metingen en de wisselende meteorologische omstandigheden is het van belang om een langere periode te meten. Het RIVM verwacht ten vroegste eind 2026 een eerste uitspraak te kunnen doen over deze metingen.
Bent u voornemens ervoor te zorgen dat net zoals voor concentratiemetingen wordt gecorrigeerd ook wordt gecorrigeerd voor depositiemetingen, aangezien dat de laatste stand van de wetenschap is?
Ik ben van mening dat de berekende waarden zo nauwkeurig mogelijk de waarheid moeten benaderen, en dat ze moeten worden gecorrigeerd zodra dat mogelijk blijkt. Dat geldt ook voor de uitkomsten van metingen van droge depositie, al geldt daarbij wel (zoals ook vermeld in antwoorden 3 en 4) dat daar voldoende zekerheid voor moet zijn. Op dit moment zijn er nog onvoldoende meetpunten voor droge depositie.
Verder vindt binnen het Nationaal Kennisprogramma Stikstof onderzoek plaats naar innovatieve meetmethoden die (op termijn) het monitoringsbeeld kunnen verrijken en versterken. Bijvoorbeeld met satellietmetingen of door gebruik van nieuwe generaties sensoren. Ook wordt continu gewerkt aan het verbeteren van de stikstofmodellen. Meer hierover is de vinden in de Voortgangsrapportage Nationaal Kennisprogramma Stikstof 2024.
Ik deel uw behoefte dat steeds meer uit moet worden gegaan van metingen. Om die reden ben ik voornemens te bezien hoe het aantal meetpunten voor droge depositie de komende tijd verder kan worden verhoogd. Het is echter niet realistisch om te verwachten dat dat al op korte termijn leidt tot de mogelijkheid om correcties door te voeren voor metingen van droge depositie. De natte depositie wordt overigens wel gecorrigeerd aan de hand van de beschikbare metingen.
Bent u voornemens in overleg met de provincies ervoor te zorgen dat in natuurdoelanalyses voor de kustgebieden wordt verwezen naar de stand van de wetenschap wat betreft depositieberekeningen en -metingen in kustgebieden, zowel als het gaat om het eindrapport «Ammoniak van Zee» als de depositiemetingen in Solleveld, en de mogelijke gevolgen daarvan voor het halen van de kritische depositiewaarde in verschillende habitats?
De natuurdoelanalyses blijven mede uitgaan van de best beschikbare kennis en gegevens. Voor een groot deel betreft dit via natuurmonitoring in het veld verzamelde gegevens en voor stikstofdepositie zijn dit nu dus de door het RIVM gepubliceerde cijfers. Die cijfers worden altijd opgeleverd conform de laatste stand der wetenschap.
Deelt u de mening dat, gelet op de grote impact van het niet langer corrigeren voor zee-emissies op de depositieniveaus in de kustgebieden (tot 400 mol per hectare per jaar), het van groot belang is dat modelaanpassingen snel worden doorgevoerd zodat vergunningverlening voor onder meer woningbouw niet onnodig wordt belemmerd?
Het onderzoek geeft aan dat de eerdere verklaring voor het gat tussen de metingen en berekeningen, ammoniak van zee, niet blijkt te kloppen. Het betekent echter niet dat het gat weg is; we blijven nog altijd veel stikstof meten in de kustgebieden. Die metingen zijn leidend voor de monitoring.
Het bericht dat de Nationale Politie en het ministerie van SZW en VWS iftars organiseren. |
|
Diederik van Dijk (SGP), André Flach (SGP) |
|
Judith Uitermark (minister ) (NSC), David van Weel (minister ) |
|
![]() |
Klopt het dat diverse politie-eenheden en ministeries ook dit jaar iftars organiseren, faciliteren of daaraan actief deelnemen?1 2
De politie neemt sinds een aantal jaren deel aan een aantal iftars op verschillende plekken in het land. Dit wordt gedaan om in verbinding te staan met verschillende groepen in de samenleving. Ook organiseert de politie zelf diverse bijeenkomsten in het teken van betekenisvolle dagen, waaronder iftars.
Verschillende ministeries organiseren bijeenkomsten in het licht van betekenisvolle dagen, waaronder iftars.
Bent u bekend met de sterk religieuze lading en achtergrond van de Ramadan en welk beeld denkt u neer te zetten met deelname aan een iftar? Bent u zich bewust dat de Ramadan een uiting is van de innerlijke jihad3 die iedere moslim houdt en is ingesteld door de profeet Mohammed waarmee afhankelijkheid aan Allah betuigd wordt?
Het is bekend dat het vasten tijdens de ramadan onderdeel is van de geloofsbelijdenis van veel moslims. Deelname aan iftars kan bijdragen aan het bevorderen van sociale cohesie en begrip tussen betrokken (politie)ambtenaren en de diverse groepen in de samenleving.
Hoe is het organiseren en bijwonen van iftars in politie-uniform te verenigen met de neutraliteit die de Politie dient uit te stralen, zoals onder andere blijkt uit de Gedragscode lifestyle-neutraliteit waarin bepaald is dat de politieambtenaar zich er rekenschap van geeft om in het belang van zijn gezag, neutraliteit en zijn eigen veiligheid, bij zijn optreden, in contact met het publiek, een gezagsuitstralende, neutrale en veilige houding behoort in te nemen?
Ik vind dat er een verschil zit tussen het bijwonen van een iftar en een oproep tot gebed in uniform. Een oproep tot gebed in uniform vind ik niet passen bij een politie die neutraliteit uitstraalt. Verschillende levensopvattingen en geloofsovertuigingen mogen er zijn, maar zijn een privéaangelegenheid. Het is belangrijk dat een publiek optreden in uniform geen blijk geeft van deze persoonlijke opvattingen.
Deelt u de mening dat het uitspreken van een islamitisch gebed (De sjahada4) door een politieambtenaar in functie bij een iftar met publiek niet strookt met de gezagsuitstralende, neutrale houding van de politie? Hoe is deze praktijk te rijmen met uw opvatting dat religieuze uitingen niet in combinatie met het politie-uniform mogen gebeuren?5
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u inzichtelijk maken wat de kosten voor de Nationale Politie zijn om de vele iftars in diverse Politie-eenheden te organiseren?
De aanwezigheid van de politie bij iftars die door burgers worden georganiseerd brengt geen kosten met zich mee.
Alle activiteiten die de politie organiseert met het doel het diverser en inclusiever maken van de politieorganisatie (waaronder de organisatie van iftars) zijn ingebed in de structuur van de organisatie en geborgd in het beheersplan en de begroting. Er zijn geen aparte bedragen geoormerkt voor dit specifieke doel.
In hoeverre organiseren de politie en ministeries op periodieke basis ook bijeenkomsten voor andere religieuze stromingen dan de islam of participeren zij daarin?
De politie organiseert net zoals ministeries en andere publieke organisaties bijeenkomsten in het teken van betekenisvolle dagen. Dit wordt gedaan in het kader van diversiteit- en inclusiebeleid. Er wordt bijvoorbeeld aandacht besteed aan religieuze momenten zoals Kerst, Chanoeka en de ramadan, maar ook aan seculiere betekenisvolle dagen zoals pride en vrouwendag.
Er is geen rijksbreed beleid aan welke dagen aandacht wordt besteed; ministeries en publieke organisaties zoals de politie bepalen dit zelf. Hierbij wordt gestreefd naar een goede mix van betekenisvolle dagen.
Wat is de reden dat voornamelijk islamitische feestdagen een plek lijken te krijgen bij de politie en ministeries? Deelt u de mening dat de neutraliteit van de overheid ter discussie kan worden gesteld bij het regelmatig organiseren van islamitische bijeenkomsten?
Zie antwoord vraag 6.
Geeft u zich er rekenschap van dat wanneer er met regelmaat selectief stilgestaan wordt bij bepaalde religieuze feesten dit niet inclusief en divers is tegenover andere religies waarvoor geen of minder bijeenkomsten worden georganiseerd? Hoe weegt u de gevolgen van deze uitstraling richting het personeel?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u deze vragen voor het commissiedebat over politie beantwoorden?
Het bericht 'Ambtenaren verwachten ontevreden VNG na Kamerbrief' |
|
André Flach (SGP), Michiel van Nispen , Glimina Chakor (GL) |
|
Tjebbe van Oostenbruggen (NSC), Judith Uitermark (minister ) (NSC) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Ambtenaren verwachten ontevreden VNG na Kamerbrief»?1
Ja.
Waarom heeft u de motie-Chakor/Van Nispen (Kamerstuk 36 600 B, nr. 12) niet uitgevoerd en heeft er geen afstemming plaatsgevonden met de decentrale overheden over de financiële effecten en de voor- en nadelen van de nieuwe berekeningswijze van taakmutaties?
Er is in de periode november 2024 tot februari 2025 zowel bestuurlijk als ambtelijk gesproken met de medeoverheden over de financiële effecten en de voor- en nadelen van de nieuwe berekeningswijze van taakmutaties. In die gesprekken werd duidelijk dat het kabinet en de medeoverheden op een aantal punten een andere zienswijze hebben bij de financiële situatie in 2026. Dit verschil in perspectief hebben de Staatssecretaris Fiscaliteit, Belastingdienst en Douane en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties doen besluiten de brief enkel ter informatie met de decentrale overheden te delen.
De voor- en nadelen van de nieuwe berekeningswijze zijn besproken in het Bestuurlijk Overleg Financiële verhoudingen (BOFv) van 6 maart jl. Er is gesproken over het definitieve vaststellingsmoment van het prijs-bbp voor het lopende jaar. Dat gebeurt nu in het voorjaar van het lopende jaar, conform de rest van de Rijksbegroting, op basis van CPB-cijfers. Ook is gesproken over de normering van teruggedraaide kortingen op het gemeentefonds en provinciefonds. De Minister van BZK heeft al toegezegd uw Kamer te informeren over de uitkomsten van het BOFv en het Overhedenoverleg, voor het debat met de Kamercommissie BZK over financiën decentrale overheden van 26 maart aanstaande.
Wat was de reden dat het Ministerie van Financiën geen afvaardiging heeft gezonden naar de recente technische briefing in de Tweede Kamer op 18 februari jongstleden, terwijl dit ministerie de eerste ondertekenaar is van de brief over de berekeningswijze van de normeringssystematiek?
Voor een adequate technische briefing achtte de Minister van Financiën het van belang eerst uitvoering te geven aan de motie Chakor/Nispen. Op het moment van de technische briefing was de brief hierover («Berekeningswijze van normeringssystematiek o.b.v. bruto binnenlands product (bbp)»)2 nog niet af.
Zijn de fondsbeheerders gezamenlijk verantwoordelijk voor het opstellen, uitwerken en toepassen van de normeringssystematiek? Zo nee, hoe zijn de taken en verantwoordelijkheden dan precies verdeeld?
De fondsbeheerder, de Minister van Binnenlandse zaken en Koninkrijkrelaties en de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit, Belastingdienst en Douane zijn op basis van de Financiële-verhoudingswet verantwoordelijk voor de financiële verhoudingen tussen Rijk en gemeenten. Zij dragen daarbij zorg voor een adequate omvang alsmede een goede werking van de verdeelsystematiek van het gemeentefonds. Tevens zorgen zij voor een adequate uitbetaling en vaststelling van de algemene uitkering, de integratie-uitkeringen en decentralisatie-uitkeringen aan de verschillende gemeenten. De normeringssystematiek bepaalt voor een belangrijk deel de ontwikkeling van de omvang van de fondsen over de tijd en is en valt onder de verantwoordelijkheid van de fondsbeheerders.
Kunt u aangeven op welke momenten er contact is geweest tussen de fondsbeheerders en VNG en IPO in het kader van afdoening van deze motie? Op welk exact moment is besloten af te zien van het betrekken van VNG en IPO?
Zie het antwoord op vraag 2.
Welke overwegingen lagen precies ten grondslag aan het besluit om de VNG en het IPO niet te betrekken bij dit proces, ondanks de duidelijke impact van de nieuwe berekeningswijze op gemeenten en provincies?
Zie het antwoord op vraag 2. Bij Voorjaarsnota 2024 is in samenspraak met de VNG en IPO besloten om de oploop van de opschalingskorting te schrappen in combinatie met het vervroegd invoeren van de bbp-systematiek vanaf 2024. Er is een akkoord bereikt aan de hand van budgettaire tabellen, die ook zijn opgenomen in de Voorjaarsnota 2024.
Het besluit tot het vervroegd invoeren van de nieuwe financieringssystematiek heeft invloed op de lopende begroting van gemeenten en provincies. Om die reden is besloten de impact hiervan volledig (2024) en deels (2025) te dempen. Ook voor 2026 tot en met 2029 vindt compensatie plaats. Deze is zodanig dat dit per saldo voor de periode 2026 tot en met 2029 resulteert in een plus van 675 miljoen euro voor gemeenten en 44 miljoen euro voor provincies. Daarnaast ontvangen gemeenten aanvullende middelen (bovenop bbp) voor de uitgavenstijging bij de Wmo.
Bent u zich bewust van de zorgen binnen de decentrale overheden over de financiële gevolgen van de nieuwe normeringssystematiek, met name met het oog op het verwachte ravijnjaar? Hoe beoordeelt u deze zorgen?
De fondsbeheerders zijn bekend met deze zorgen. In het BOFv van 6 maart hebben zij samen met de koepels opnieuw stilgestaan bij de zorgen die medeoverheden bij de systematiek hebben. Zoals ook in de brief aangegeven hecht het kabinet veel waarde aan de balans tussen de ambities, taken, middelen en uitvoeringskracht van medeoverheden. In het Overhedenoverleg van 21 november jl. is erkend dat de balans onder druk staat. Het gesprek hierover is vervolgd in het Overhedenoverleg in maart 2025.
Kunt u uitleggen waarom er bij het kabinet geen herkenning lijkt te zijn voor het feit dat gemeenten vanaf 2026 veel minder middelen beschikbaar hebben voor het uitvoeren van belangrijke taken en het in stand houden van belangrijke voorzieningen? Is het kabinet van mening dat gemeenten de zorgen overdrijven? Zo ja, waarom?
Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven heeft het kabinet een ander perspectief dan de medeoverheden. Zoals in het antwoord op vraag 7 aangegeven hecht het kabinet veel waarde aan de balans tussen ambities, taken, middelen en uitvoeringskracht van medeoverheden en wordt het gesprek hierover in maart vervolgd.
Kunt u in een overzichtelijk schema nauwkeurig schetsen waar het verschil in perspectief zit tussen dat van het kabinet en de VNG en het IPO over het financiële ravijn, zodat de Kamer kan doorgronden waar het verschil – zoals dat in de belisnota wordt genoemd – precies zit?
De Kamerbrief toont de ontwikkeling van het gemeente- en provinciefonds sinds de start van Rutte IV, het moment dat vanaf 2026 is afgestapt van de normeringssystematiek »trap op trap af». Gemeenten en provincies hebben in alle jaren extra middelen ontvangen en vooral in de jaren 2022–2025 meegedeeld in de relatief hoge intensiveringen vanuit het Rijk.
De VNG en het IPO wijzen op het verschil tussen huidige begrotingsstanden (op basis van de ontwikkeling van het bbp) en de situatie waarin de normeringssystematiek nog gekoppeld zou zijn aan de ontwikkeling van de rijksuitgaven («trap op trap af»). Zoals in de brief aangegeven hadden, gemeenten en provincies in 2026 meer gekregen als ook in 2026 de ontwikkeling van de Rijksuitgaven was gevolgd. Dit is de terugval in inkomsten waar gemeenten en provincies over spreken.
Welke stappen bent u bereid te nemen om alsnog in overleg te treden met de VNG en het IPO om de gevolgen van deze nieuwe berekeningswijze gezamenlijk inzichtelijk te maken en daarmee de aangenomen Kamermotie uit te voeren?
De berekeningswijze van de normeringssystematiek is besproken in het BOFv van 6 maart. De Minister van BZK heeft al toegezegd uw Kamer te informeren over de uitkomsten van het BOFv en het Overhedenoverleg, voor het debat met de Kamercommissie BZK over financiën decentrale overheden van 26 maart.
Kunt u toezeggen dat toekomstige wijzigingen met directe financiële gevolgen voor gemeenten en provincies in nauwere samenspraak met de betreffende overheden zullen plaatsvinden? Zo nee, waarom niet?
Ik kan toezeggen dat het kabinet in gesprek is en blijft over de maatschappelijke opgaven, inclusief eventuele financiële gevolgen. Deze opgaven kunnen alleen gezamenlijk worden ingevuld. In maart is daarom weer een BOFv geweest en heeft– naast de reguliere contacten over specifieke beleidsthema’s – opnieuw een Overhedenoverleg plaatsgevonden.
Kunt u bovenstaande vragen één voor één beantwoorden voor het commissiedebat Financiën decentrale overheden op 26 maart 2025?
Ja.
Bent u bekend met het antwoord op de prejudiciële vragen aan de Hoge Raad (HR) inzake de zaak-Uber?1
Ja.
De HR stelt dat de omstandigheid van «ondernemerschap» net zo zwaar weegt als alle andere omstandigheden uit het Deliveroo-arrest en dus van doorslaggevend belang kan zijn in het bepalen of er sprake is van schijnzelfstandigheid, hoe verhoudt dit zich tot de webmodule op hetjuistecontract.nl en de handleiding «zzp ja of nee»?
Met «de webmodule op hetjuistecontract.nl» doelt u vermoedelijk op de keuzehulp met 10 vragen op deze website. Op eerdere Kamervragen van het lid Aartsen2 is toegelicht dat het gezichtspunt «of degene die de werkzaamheden verricht zich in het economisch verkeer als ondernemer gedraagt of kan gedragen», ook wel «extern ondernemerschap genoemd», reeds volwaardig onderdeel is van de communicatie op hetjuistecontract.nl. Zo wordt bij «kenmerken ZZP» het volgende genoemd: «De werkende gedraagt zich naar buiten toe als ondernemer. Bijvoorbeeld doordat hij/zij actief een website beheert en ook andere klussen uitvoert. Terwijl bij «kenmerken loondienst» genoemd staat: «De werkende presenteert zich naar buiten toe niet als ondernemer. Bijvoorbeeld omdat de werkende zich weinig of niet aanbiedt voor andere opdrachtgevers». Ook wordt in stelling 9 uitgevraagd: De werkende heeft steeds verschillende opdrachten en opdrachtgevers, hetgeen (mede) kan wijze op «extern ondernemerschap» van de werkende. Wel wordt gewerkt aan een verdere verduidelijking van alle gezichtspunten van het Deliveroo-arrest, waaronder dus ook het «extern ondernemerschap», op grond van ervaringen van gebruikers van hetjuistecontract.nl.
Mogelijk doelt u met «de handleiding zzp ja of nee» op de pagina met voorbeeldcasussen per sector. Op eerdere Kamervragen van het lid Aartsen3 is aangegeven hoe deze zijn opgebouwd. De (fictieve) casusposities op hetjuistecontract.nl zijn namelijk bedoeld om op een laagdrempelige manier inzicht te krijgen in de relevante aspecten bij de beoordeling van arbeidsrelaties op basis van de genoemde feiten. Om de casusposities niet te lang en daarmee ingewikkeld te maken, komen niet alle gezichtspunten in alle casusposities terug. Dat geldt dus niet alleen voor het gezichtspunt «extern ondernemerschap», maar ook voor de overige gezichtspunten. Er wordt momenteel gewerkt aan het toevoegen van nieuwe casusposities waarin op basis van de gegeven feiten en omstandigheden wel een oordeel gegeven kan worden over alle gezichtspunten uit het Deliveroo-arrest. Deze zullen naast de bestaande casusposities worden opgenomen op hetjuistecontract.nl zodat er zowel laagdrempelige inzichten op kunnen worden gedaan, als meer gedetailleerde inzichten uit de uitgebreidere casusposities.
Herinnert u zich uw antwoord op schriftelijke vragen van het lid Aartsen2 waarin u stelde dat de webmodule mogelijk aangepast wordt als het antwoord op de prejudiciële vragen aan de HR niet strookt met de inhoud van de webmodule?
Ja.
Acht u het in dit geval voldoende om de webmodule aan te passen, of deelt u de zorg dat de webmodule momenteel te veel onjuiste informatie verspreidt en het wellicht verstandiger is om de module per direct offline te halen om onduidelijkheid te voorkomen?
Ik hecht veel belang aan de communicatie-activiteiten en middelen die bijdragen aan meer duidelijkheid voor opdrachtgevers en werkenden. Ik deel uw kennelijke zorg dat de webmodule onjuiste informatie verspreidt echter niet. De Hoge Raad heeft in antwoord op prejudiciële vragen in de zaak Uber/FNV aangegeven dat het gezichtspunt «extern ondernemerschap» onderdeel is van de holistische weging om te beoordelen wanneer sprake is van een arbeidsovereenkomst en dat er geen rangorde geldt tussen de gezichtspunten in deze weging. Het gezichtspunt «extern ondernemerschap» weegt daarmee dus niet zwaarder of minder zwaar dan de overige gezichtspunten.
In antwoord op Kamervragen van het lid Van Vroonhoven en (toenmalig) lid Van Oostenbruggen is toegelicht hoe de webmodule is opgebouwd.5 Alle gezichtspunten, waaronder «extern ondernemerschap» worden dus uitgevraagd in de webmodule. Voor het gezichtspunt «extern ondernemerschap» gaat het om de vragen 2.5, 2.6, 2.32, 2.33 en 2.34 uit de webmodule. Wel is het zo dat het om praktische redenen ingewikkeld is om alle mogelijke aspecten die mogelijkerwijs kunnen zien op extern ondernemerschap uit te vragen, omdat de webmodule gericht is op opdrachtgevers. Opdrachtgevers zullen mogelijk niet bij voorbaat elk aspect van het ondernemerschap van de individuele werkende buiten de specifieke arbeidsrelatie kennen, waarbij ook sprake kan zijn van privacy- of concurrentiegevoelige informatie voor de werkende. Dat kan bijvoorbeeld gelden voor de fiscale behandeling van de werkende en de vraag voor hoeveel opdrachtgevers de werkende doorgaans werkt en hoe lang die opdrachten duren. Dat neemt echter niet weg dat het externe ondernemerschap reeds een volwaardig onderdeel is van de webmodule.
Omdat, in lijn met de uitspraak van de Hoge Raad, alle gezichtspunten worden meegewogen in de webmodule, is er geen reden om de webmodule offline te halen. Dat zou juist contraproductief werken gezien we de praktijk zoveel mogelijk handvaten willen bieden bij de beoordeling van arbeidsrelaties. Ik zie ook geen aanleiding om de webmodule aan te passen naar aanleiding van de uitspraak van de Hoge Raad. Dat zou anders geweest zijn als de Hoge Raad bijvoorbeeld aangegeven zou hebben dat één van de gezichtspunten in de onderlinge verhouding van zwaarder of juist minder zwaar belang is. Dat is dus niet het geval. Dat neemt niet weg dat we altijd proberen verbeteringen door te voeren. U zult binnenkort geïnformeerd worden over de cijfers van de webmodule in de afgelopen maanden en over de plannen om zoveel mogelijk verbeteringen door te voeren.
De webmodule stelt een grote diversiteit aan vragen. In de voortgangsbrieven «werken als zelfstandige» van 22 november 2019, 15 juni 2020 en 20 september 2021 is uw Kamer geïnformeerd over de totstandkoming van de webmodule, de testfase, de foutenmarge en de uitkomsten van de pilot. Met de webmodule wordt de holistische weging zo goed mogelijk benaderd. Er wordt echter ook onderkend dat de praktijk dusdanig complex en divers is dat een standaard instrument zoals de webmodule nooit met alle feiten en omstandigheden van het individuele geval rekening kan houden. Aan de webmodule kan daarom ook geen zekerheid worden ontleend. De webmodule geeft een indicatie of bepaalde werkzaamheden zich ervoor lenen door een zelfstandige te worden gedaan, of dat er gezien de feiten en omstandigheden sprake lijkt van een dienstbetrekking.
Kunt u de Kamer informeren over wat dit antwoord van de HR doet met de werkwijze van de Belastingdienst waarbij ondernemerschap slechts gewogen wordt als de andere omstandigheden geen uitsluitsel geven?
De Belastingdienst weegt alle gezichtspunten inclusief het extern ondernemerschap mee.6
Bij de beoordeling van een arbeidsrelatie zijn alle feiten en omstandigheden van belang (holistische toets). Dit is ook zo uitgelegd in het afwegingskader en de Toelichting beoordeling arbeidsrelaties, die op de website van de Belastingdienst zijn gepubliceerd. Alle gezichtspunten die volgens de Hoge Raad in het Deliveroo-arrest bij de holistische toets onder meer van belang kunnen zijn, zijn daarin opgenomen. Eén van de gezichtspunten ziet op de mate waarop de ondernemer zich als ondernemer gedraagt of kan gedragen, bijvoorbeeld bij het verwerven van een reputatie, bij acquisitie, wat betreft fiscale behandeling, en gelet op het aantal opdrachtgevers voor wie hij werkt of heeft gewerkt en de duur waarvoor hij zich doorgaans aan een bepaalde opdrachtgever verbindt. De Belastingdienst beoordeelt arbeidsrelaties aan de hand van dit afwegingskader en weegt alle gezichtspunten inclusief het extern ondernemerschap mee.
Dit blijkt ook uit de Handleiding bedrijfsbezoeken en boekenonderzoeken die de medewerkers van de Belastingdienst ondersteuning biedt bij de uitvoering van bedrijfsbezoeken en boekenonderzoeken bij opdrachtgevers waar het beoordelen van de kwalificatie van arbeidsrelaties speelt. In die handleiding wordt verwezen naar de Vragenlijst beoordeling arbeidsrelaties die door de Belastingdienst als hulpmiddel wordt gebruikt om de feiten en omstandigheden die een rol spelen bij de kwalificatie van een arbeidsrelatie in beeld te brengen. Die vragenlijst is ingedeeld naar de gezichtspunten uit het Deliveroo-arrest. De mate waarin de opdrachtnemer zich als ondernemer gedraagt of kan gedragen komt in deze vragenlijst expliciet naar voren. De handleiding en de vragenlijst zijn gepubliceerd.7 De Belastingdienst houdt zich dus aan de uitspraak van de Hoge Raad en weegt alle gezichtspunten, waaronder extern ondernemerschap mee.
Betekent dit dat het op voorhand categorisch uitsluiten van zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) voor bepaalde klussen of functies, waaronder door de rijksoverheid, door dit antwoord geen grond heeft? Zo ja, bent u bereid alle vacatureteksten van de rijksoverheid als werkgever waar nodig aan te passen?
Elke overheidsorganisatie is verantwoordelijk voor de eigen inhuur van personeel en dus ook voor het tegengaan van schijnzelfstandigheid. In algemene zin is het zo dat veel overheidsorganisaties werken met een voor de eigen bedrijfsvoering opgesteld afwegingskader waarbij op grond van een «risico-inventarisatie» per functie wordt bepaald of voor die opdracht een nadrukkelijk risico bestaat op schijnzelfstandigheid wanneer deze zou worden uitgevoerd door een zelfstandige. Als het risico op schijnzelfstandigheid als groot wordt beoordeeld, kan het zo zijn dat een overheidsorganisatie voor die specifieke opdracht geen gebruik maakt van zzp’ers. De uitspraak van de Hoge Raad geeft geen aanleiding om een dergelijke werkwijze aan te passen. Het gezichtspunt «extern ondernemerschap» is immers slechts één van de onderdelen die meewegen in de vraag of sprake is van een arbeidsovereenkomst. De Hoge Raad heeft bevestigd dat dit gezichtspunt in de onderlinge verhouding niet van zwaarder of minder zwaar gewicht is dan de andere. Het is dus mogelijk dat bij een (potentiële) opdracht bijvoorbeeld alle overige gezichtspunten een indicatie zijn van werken in loondienst. Zelfs als het externe ondernemerschap van een individuele werkende een contra-indicatie van werken in loondienst zou opleveren, kan er voor deze opdracht dus nog altijd een nadrukkelijk risico op schijnzelfstandigheid zijn.
Los daarvan kan er, ook bij de overheid, gewoon gewerkt worden met en door zelfstandigen wanneer er bij een opdracht sprake is van werken buiten dienstbetrekking. Dat was al zo en verandert ook niet.
Gaat u de arbeidsrelatie met zzp’ers bij de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen en alle andere overheidsorganisaties waarvan hun contract op basis van hun functieomschrijving beëindigd is opnieuw holistisch wegen aan de hand van álle Deliveroo-criteria?
Elke overheidsorganisatie is verantwoordelijk voor de eigen inhuur van personeel en dus ook voor het tegengaan van schijnzelfstandigheid, zo dus ook de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT). De herstelorganisatie kinderopvangtoeslag (UHT, Commissie Werkelijke Schade en programma directoraat-generaal (DG)) maakt, net als de andere uitvoeringsorganisaties van het Ministerie van Financiën gebruik van een voor de eigen bedrijfsvoering opgesteld afwegingskader, waarbij op grond van een «risico-inventarisatie» per (categorie) inhuuraanvraag wordt bepaald of voor die (categorie) inhuuraanvraag een nadrukkelijk risico bestaat op schijnzelfstandigheid wanneer deze zou worden uitgevoerd door een zelfstandige. Als voor een bepaalde (categorie) inhuuraanvraag het risico op schijnzelfstandigheid als groot wordt beoordeeld, kiest UHT ervoor om voor die specifieke categorie inhuuraanvragen geen zzp’ers in te huren. Zoals bij het antwoord op vraag 6 is toegelicht, is het mogelijk dat bij een (potentiële) inhuuraanvraag bijvoorbeeld bijna alle gezichtspunten een indicatie zijn van werken in loondienst.
Zelfs als het externe ondernemerschap van een individuele werkende een contra-indicatie van werken in loondienst zou opleveren, kan er voor deze inhuuraanvraag dus nog altijd een nadrukkelijk risico op schijnzelfstandigheid zijn. De uitspraak van de Hoge Raad op 21 februari 2025 geeft geen aanleiding om een dergelijke werkwijze aan te passen.
Wat zijn volgens u de gevolgen van dit antwoord op de vormgeving van het wetsvoorstel Verduidelijking Beoordeling Arbeidsrelaties en Rechtsvermoeden (VBAR), waarin nu het criterium «ondernemerschap» niet gelijkwaardig vormgegeven is?
Er vindt momenteel afstemming plaats over het vervolg van het wetsvoorstel Vbar. De Kamer zal daarover spoedig worden geïnformeerd.
Welke gevolgen heeft dit antwoord van de HR op de verdere behandeling van de VBAR?
Ik verwijs u hiervoor naar het antwoord op vraag 8.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat Zzp?
Ja.
Het bericht ‘1,4 miljard pakketjes van buitenlandse webshops naar Nederland: ‘Onhoudbaar’’ |
|
André Flach (SGP) |
|
Dirk Beljaarts (minister ) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «1,4 miljard pakketjes van buitenlandse webshops naar Nederland: «Onhoudbaar»» in het AD van 16 januari jl.?1
Ja.
Wat is uw reactie op de noodkreet van de verschillende toezichthouders dat de pakketstroom vanuit vooral Chinese webshops «onbeheersbaar» is geworden?
De noodkreet van de toezichthouders over de onbeheersbare pakketstroom uit Chinese webshops neem ik zeer serieus. De explosieve groei van deze handelsstroom, naar schatting 3 miljoen individueel geadresseerde pakketten per dag, vormt een aanzienlijke uitdaging voor onze markttoezichthouders en de Douane. De toenemende handelsstroom brengt ook uitdagingen met zich mee voor het gelijk speelveld, de productconformiteit, consumentenbescherming en duurzaamheid.
Hoe duidt u de explosieve toename van het aantal pakketjes vanuit onder meer China naar Nederland, ook gelet op de enorme veiligheidsrisico’s voor de consumenten die dit met zich meebrengt?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u het feit dat 85 tot 95 procent van de spullen die vanuit Azië naar Europa komt niet voldoet aan Europese wetgeving?
In de beantwoording2 van Kamervragen over hormoonverstorende stoffen in kleding SHEIN van 30 januari 2025, is aangegeven dat verschillende Europese markttoezichthouders onderzocht hebben in hoeverre producten afkomstig van online platforms buiten de Europese Unie voldoen aan de EU-productregelgeving. Uit deze onderzoeken blijkt dat ongeveer 85–95% van de onderzochte producten niet voldoet aan de Europese productregels voor veiligheid, gezondheid en duurzaamheid.3 Dit zijn non-conforme producten.
Echter, deze onderzoeken geven geen representatief beeld van de volledige markt. De markttoezichthouders hebben zich specifiek gericht op producten waarvan zij op voorhand vermoedden dat deze niet aan de eisen voldeden. Daardoor is slechts een klein deel van de totale productstroom onderzocht. Om uitspraken te doen over de non-conformiteit van alle individueel geadresseerde pakketten is representatief onderzoek nodig. Dit is echter moeilijk vanwege de grote hoeveelheid producten die dagelijks de Unie binnenkomen. Ondanks het uitblijven van representatief onderzoek zijn de uitkomsten wel zorgwekkend.
Deelt u de mening dat de explosieve toestroom van Chinese spullen «een groot maatschappelijk probleem» is?
Zie antwoord bij vraag 2.
Hoe waardeert u de toestroom van goedkope Chinese spullen van slechte kwaliteit en met een relatief korte levensduur in het licht van de circulaire ambities en het inperken van de enorme afvalberg?
Het is belangrijk om te benadrukken dat we niet kunnen stellen dat alle producten in deze stroom van lage kwaliteit zijn of een korte levensduur hebben; elk product moet afzonderlijk worden beoordeeld. Tegelijkertijd is het door de enorme hoeveelheid zendingen – tot wel drie miljoen per dag – onmogelijk om alle producten effectief te controleren. Dit maakt het des te belangrijker om aandacht te besteden aan de zorgen over de milieueffecten van producten die voortijdig kapotgaan en lastig te hergebruiken zijn. Daarom ben ik blij met de aangenomen Ecodesign Verordening, die op Europees niveau duurzaamheidseisen stelt voor producten binnen bepaalde productgroepen. Deze eisen gelden voor alle producten in deze categorieën, ongeacht of ze afkomstig zijn van Europese of niet-Europese producenten en verkopers die hun producten op de Europese markt aanbieden. Daarom sta ik er positief tegenover dat de Commissie circulariteit en duurzaamheid als speerpunt heeft opgenomen in hun E-commerce mededeling. Voor mijn appreciatie hiervan verwijs ik graag naar het BNC-fiche4.
Welke stappen worden gezet in het kader van consumentenbescherming om te voorkomen dat consumenten dergelijke risicovolle producten aanschaffen? En hoe wilt u ervoor gaan zorgen dat deze producenten de regels beter zullen naleven?
Gezien de omvang en het maatschappelijke belang van deze problematiek, zal ik mij actief blijven inzetten in Brussel om het probleem op de agenda van de Commissie te behouden en effectief beleid te ontwikkelen. In februari heb ik een rondetafelgesprek gehad met verschillende belanghebbenden, waaronder toezichthouders, belangenorganisaties en bedrijven. Hun inzichten zijn meegenomen in het eerdergenoemde BNC-fiche en blijven belangrijk bij het verder vormgeven van ons beleid en onze inbreng op Europees niveau. Een onderdeel hiervan is mijn voornemen om bij de Europese Commissie te bepleiten een diepgaand onderzoek uit te voeren naar de keten van e-commerce buiten de EU.
Wij raden de Commissie aan om een onderzoek uit te voeren met een tweeledig doel. Ten eerste om meer inzicht te krijgen in de volledige keten van e-commerce van buiten de EU. Ten tweede om op basis van deze inzichten meer concrete handelingsperspectieven te krijgen waarmee de belangen van onze burgers en bedrijven geborgd kunnen worden.
Hoe wilt u het Nederlandse bedrijfsleven beschermen tegen oneerlijke concurrentie van bedrijven als Temu, Shein en AliExpress?
In de beantwoording van Kamervragen op 30 januari jl. heb ik aangegeven wat mijn inzet is rondom het beschermen van het Nederlands bedrijfsleven tegen oneerlijke concurrentie. Omdat e-commerce zich niet beperkt tot nationale grenzen, is een gecoördineerde aanpak noodzakelijk. Daarom is de mededeling van de Europese Commissie een noodzakelijke stap. De focus ligt hierbij op het versterken van het Europees toezicht, het verbeteren van effectieve handhaving, het vergroten van consumentenbewustzijn en het bevorderen van internationale samenwerking. Voor een gedetailleerd overzicht van de Europese acties en mijn appreciatie verwijs ik graag naar het BNC-fiche.
Naast deze bredere strategie zijn er recent al concrete stappen gezet om het Europees bedrijfsleven beter te beschermen tegen oneerlijke concurrentie. Een bouwsteen hierin is de aanscherping van de Europese productregels5 (General Product Safety Regulation) en de markttoezichtverordening die productveiligheidseisen stelt voor specifieke (geharmoniseerde) productgroepen6. Deze regels beleggen verantwoordelijkheid bij marktdeelnemers om veilige producten op de markt aan te bieden die voldoen aan EU-normen. Markttoezichthouders, zoals de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA), spelen een belangrijke rol bij de handhaving van deze regels. Ze werken samen via EU-databases om non-conforme producten te identificeren en van de markt te weren.
Een andere belangrijke pijler in de aanpak van oneerlijke concurrentie is de Digital Services Act (DSA). Deze wet verplicht grote online platforms om misleiding en illegale praktijken tegen te gaan. Om de naleving van Europese productregels te versterken, legt de DSA online marktplaatsen extra verplichtingen op. Zij moeten meer informatie inwinnen over de handelaren die via hun platform producten verkopen. Dit helpt bij het identificeren van malafide handelaren en het tegengaan van oneerlijke concurrentie.
Naast de DSA speelt ook de Europese Anti-dwangarbeidverordening een rol in het tegengaan van oneerlijke concurrentie. Deze verordening, die op 13 december 2024 in werking is getreden, verbiedt bedrijven om producten die met dwangarbeid zijn vervaardigd op de EU-markt te brengen of daarvandaan uit te voeren. Dit verbod geldt voor alle producten, bedrijven en economische sectoren, inclusief producten die via e-commerce worden verkocht. Door het verdienmodel van bedrijven die gebruik maken van dwangarbeid weg te nemen, draagt deze verordening bij aan een eerlijker speelveld. De verplichtingen voor bedrijven treden vanaf 14 december 2027 in werking.
Tot slot zijn er ook nog de Verordening Buitenlandse Subsidies (FSR) en de Digital Markets Act (DMA). De FSR, die in 2023 in werking is getreden, is bedoeld om de Europese interne markt te beschermen tegen oneerlijke concurrentie veroorzaakt door subsidies van overheden buiten de EU aan bedrijven die actief zijn binnen de EU. De DMA, ingevoerd in 2022, richt zich op het reguleren van grote online platforms («poortwachters») om eerlijke concurrentie in de digitale markt te waarborgen, onder meer door het beperken van monopolyposities, het creëren van gelijke kansen voor alle marktdeelnemers, en het vergroten van transparantie en keuzevrijheid voor consumenten.
Deze gecombineerde maatregelen dragen bij aan een eerlijker speelveld voor Nederlandse bedrijven en beschermen hen tegen oneerlijke concurrentie van buitenlandse platforms. Hoewel de DSA nog relatief nieuw is, verwachten we dat deze instrumenten op termijn zowel onze consumenten als producenten kunnen beschermen tegen onveilige producten en oneerlijke concurrentie. Daarnaast zal ik me in Brussel blijven inzetten voor de verdere ontwikkeling en verbetering van bestaande productveiligheidswetgeving, zoals de markttoezichtverordening.
Welke stappen worden op Europees niveau gezet om onwenselijke import van goedkope Chinese spullen van slechte kwaliteit in te perken?
Gezien de grensoverschrijdende aard van deze problematiek is een gecoördineerde Europese aanpak belangrijk. De recente mededeling van de Europese Commissie van 5 februari 2025 is dan ook een noodzakelijke stap. Deze mededeling omvat een breed actieplan om de uitdagingen rondom e-commerce van buiten de EU aan te pakken. De focus ligt hierbij op:
Voor een gedetailleerd overzicht van alle maatregelen van de Commissie en de kabinetsappreciatie verwijs ik graag naar het BNC-fiche.7
Bent u bereid met de toezichthouders in gesprek te gaan om te bezien tegen welke problemen zij aanlopen en hoe dit kan worden aangepakt?
Ik heb in februari 2025 een rondetafelgesprek gevoerd met onder andere de markttoezichthouders en de Douane naar aanleiding van het signaal. Hun inzichten heb ik meegenomen bij het vormgeven van onze bijdrage op Europees niveau. Daarnaast hebben mijn ambtenaren regelmatig overleg met de verschillende markttoezichthouders en de Douane om op de hoogte te blijven van de knelpunten en mogelijke oplossingen.
Bent u daarnaast bereid te stimuleren dat consumenten zoveel mogelijk hun producten aanschaffen bij een Nederlandse aanbieder, bijvoorbeeld via een publieke oproep of publiekscampagnes?
In de beantwoording van de Kamervragen van 30 januari 2025 ben ik ingegaan op recente campagnes die gevoerd zijn om bewustwording bij Nederlandse consumenten te vergroten. Het is belangrijk dat consumenten erop kunnen vertrouwen dat de producten die zij aanschaffen veilig zijn, ongeacht waar ze deze kopen. Ik zet mij daarom in om, via de GPSR, de DSA, de markttoezichtverordening en de aangenomen Ecodesign Verordening, producten intrinsiek veiliger en duurzamer te maken.
Daarnaast is het ook belangrijk dat consumenten de juiste keuzes maken. Om deze reden hebben meerdere publieke organisaties in 2024 verschillende bewustwordingscampagnes gelanceerd. Deze campagnes waren specifiek gericht op het vergroten van het bewustzijn onder consumenten over de risico's van online aankopen buiten de EU. Te weten:
Voor 2025 zal ik inspanningen blijven verrichten om de Productenmeldwijzer onder de aandacht te brengen van consumenten.
De dure importcontroles bij groente en fruit |
|
Cor Pierik (BBB), Thom van Campen (VVD), Dion Graus (PVV), André Flach (SGP) |
|
Rummenie |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de kritiek vanuit de groente- en fruitsector op de dure residucontroles?1
Ja.
Kunt u precies aangeven welke testen het nationaal referentielaboratorium Wageningen Food Safety Research (WFSR) verplicht is te doen bij import van groente en fruit?
De Europese lidstaten zijn verplicht om officiële controles uit voeren wanneer sprake is van import van hoog risico producten. In Nederland voert de NVWA deze controles uit. De vereiste analyses voor de producten zijn opgenomen in de bijlagen bij Uitvoeringsverordening (EU) 2019/1793. Zendingen van bepaalde levensmiddelen (en diervoeders) uit bepaalde derde landen worden met een vastgestelde frequentie bemonsterd en geanalyseerd. Voorbeelden van stoffen waarvan de concentraties worden onderzocht zijn aflatoxinen, residuen van bestrijdingsmiddelen, Salmonella, ochratoxine A, cyanide. WFSR is aangewezen als officieel laboratorium en voert laboratorium analyses uit in opdracht van de NVWA op de door de NVWA genomen toezichtmonsters als onderdeel van de officiële controles.
Wordt geïmporteerd groente en fruit door WFSR alleen getest op de voor voedselveiligheid volgens Europese regelgeving verplichte zaken? Zo nee, welke testen worden nog meer gedaan en waarom?
Enkel de door de NVWA opgelegde screeningsanalyses worden uitgevoerd op de monsters die door de NVWA conform Uitvoeringsverordening (EU) 2019/1793 worden genomen. Er worden dus alleen voedselveiligheid screeningsanalyses uitgevoerd op volgens Europese regelgeving verplichte zaken.
Klopt het dat alleen de kosten verbonden aan de wettelijk vereiste residucontroles voor voedselveiligheid worden geretribueerd aan het bedrijfsleven?
Ja dat klopt. Op grond van artikel 79 van de Europese controle verordening moeten lidstaten vergoedingen vragen of heffingen innen om de kosten te dekken die zij maken voor de controles van deze hoog risicoproducten. Hiervoor is gekozen om de afhankelijkheid van het systeem van officiële controles van de overheidsfinanciën te beperken. Hierbij wordt vanzelfsprekend ook rekening gehouden met het kabinetsbeleid «Maat houden 2014». In het tarief dat voor deze specifieke controles aan het bedrijfsleven in rekening wordt gebracht zijn dus zowel de kosten voor de monstername, transport en afhandeling door de NVWA, als ook de analyse van het officiële laboratorium verwerkt. De NVWA publiceert jaarlijks de onderbouwing van de tarieven die voor het bedrijfsleven zijn berekend.
Kunt u een verklaring geven voor het grote verschil in tarieven tussen WFSR en private laboratoria, die wel de wettelijk verplichte residucontroles voor Belgische importeurs mogen doen?
De verklaring voor het verschil ligt mogelijk in de verschillende stelsels van innen van retributies tussen de verschillende landen. In Nederland is sprake van een kostendekkend NVWA tarief voor het gehele proces, dus voor zowel kosten voor monstername, transport en afhandeling door de NVWA als voor de laboratorium analyse. Het bedrijfsleven, de NVWA en de Ministeries van LVVN en VWS zijn op dit moment hierover met elkaar in overleg. Hierbij wordt gekeken naar het verschil in kosten tussen WFSR en private laboratoria en naar een eventuele verklaring hiervoor. Ook zal ik een onderzoeksbureau opdracht geven om dit nader uit te zoeken. Uw Kamer zal hier voor de zomer over worden geïnformeerd. Zie ook het antwoord bij vraag 6.
Hoe waardeert u het grote verschil in genoemde tarieven tussen WFSR en private laboratoria?
In Nederland is sprake van een kostendekkend NVWA-tarief voor het gehele proces, dus voor zowel kosten voor monstername, transport en afhandeling door de NVWA als voor de laboratorium analyse. Zoals ook in het antwoord op vraag 5 is aangegeven zijn het bedrijfsleven, de NVWA en de Ministeries van LVVN en VWS hierover met elkaar in overleg en zal ik dit nader laten onderzoeken.
Hoe voorkomt u dat de monopoliepositie van WFSR bij residucontroles leidt tot onnodige kosten voor het bedrijfsleven?
WFSR als onderdeel van Stichting Wageningen Research heeft geen winstoogmerk. WFSR brengt alleen de daadwerkelijk gemaakte laboratoriumkosten in rekening bij de NVWA, conform de subsidieregeling instituten voor toegepast onderzoek. Voorts is voor de doelmatigheid recent een evaluatie van de WOT Voedselveiligheid Handhaving uitgevoerd en aan uw Kamer aangeboden. In de evaluatie is het volgende beschreven «Wij concluderen een effectieve en efficiënte opzet (aansturing, besluitvorming en verantwoording) en uitvoering van de WOT-VV Handhaving, en een effectieve en efficiënte samenwerking met andere kennisinstellingen. Ook concluderen wij dat er voldoende sprake is van een borging van de kwaliteit en onafhankelijke uitvoering van het WOT-VV Handhavingsprogramma. Dit concluderen wij over het hier en nu, en de wijze waarop de WOT-VV Handhaving in de periode 2019–2023 is uitgevoerd.»
Op welke wijze wordt in afspraken met WFSR gestuurd op transparantie over uitgevoerde testen, doelmatigheid en kostenefficiëntie?
De NVWA stuurt op het zo snel en efficiënt mogelijk uitvoeren van werkzaamheden door WFSR. Dit is een continue proces waarbij WFSR aan de NVWA rapporteert. Alle analyseresultaten worden conform jaarplan en de ISO17025 gerapporteerd aan de NVWA. Kosten worden jaarlijks met de accountantscontrole conform Subsidieregeling instituten voor toegepast onderzoek geëvalueerd. Indexaties doorgevoerd in tariefstellingen worden afgestemd met Ministeries en de NVWA en dienen ook conform deze Subsidieregeling instituten voor toegepast onderzoek een accountantsverklaring te hebben. Zie ook het antwoord bij vraag 7.
Bent u ervan op de hoogte dat door de sterke stijging van retributietarieven bedrijven hun handelsstromen (dreigen te) verleggen?
Het bedrijfsleven heeft dit inderdaad aan de Ministeries van LVVN en VWS aangegeven. Het bedrijfsleven, de NVWA en de Ministeries van LVVN en VWS zijn op dit moment met elkaar in overleg om hier in meer detail op in te gaan.
Deelt u de analyse dat in het belang van het voorkomen van verschuiving van importstromen naar andere Europese havens de tarieven voor residucontroles zo laag mogelijk moeten worden gehouden?
Ja dat deel ik. De overheid streeft naar kostendekkende tarieven. Uiteraard wordt daarbij gestuurd op de doelmatigheid van de WFSR en de NVWA. De kosten van WFSR worden door de accountant gecontroleerd conform Subsidieregeling instituten voor toegepast onderzoek. Verder dienen de activiteiten die WFSR als officieel laboratorium uitvoert te voldoen aan de Europese controle verordening. Analyseresultaten dienen van een goede kwaliteit te zijn en te voldoen aan de gestelde wettelijke normen en ISO17025 accreditatie.
Waarom is er niet voor gekozen ruimte te geven aan private laboratoria om de wettelijk vereiste residucontroles uit te voeren?
WFSR is hèt laboratorium voor voedselveiligheid. Het is voor Nederland van belang dat er voor deze EU-verplichting een laboratorium van goede kwaliteit is. Ook vraagt EU-regelgeving om garanties en borgingen. Zo mag de onafhankelijkheid van het officiële laboratorium nooit ter discussie komen te staan. Belangenverstrengeling met werk voor derden is zeer onwenselijk. Ook de Europese controle verordening vereist deze onafhankelijkheid. Als overheid staan wij voor gezond èn veilig voedsel conform de EU wettelijke eisen. Op dit moment is onduidelijk of een privaat laboratorium aan al deze eisen kan voldoen. Ook is onduidelijk hoe groot de effecten van het eventueel moeten voldoen aan meer eisen zijn, voor de tarieven van private laboratoria.
Het bedrijfsleven, de NVWA en de Ministeries van LVVN en VWS zijn op dit moment met elkaar in overleg om uit te zoeken waar het prijsverschil tussen private laboratoria en de WFSR vandaan komt. In dit overleg wordt ook gekeken naar de prijsverschillen tussen Nederland en België en de oorzaken hiervan. Daarnaast zal ik ook een onderzoeksbureau opdracht geven om deze punten nader uit te zoeken. De vraagstelling aan het onderzoeksbureau zal worden afgestemd met het bedrijfsleven. Het kabinet staat welwillend tegenover het verzoek van de indieners om ook het gebruik van private laboratoria te onderzoeken.
Bent u bereid, met het oog op verbetering van de concurrentiepositie van Nederlandse importeurs van groente en fruit en het betaalbaarder maken van gezond groente en fruit, te kijken naar de mogelijkheid om private laboratoria, net zoals in buurland België, ruimte te geven de wettelijk vereiste residucontroles uit te voeren?
Zie antwoord vraag 11.
Ziet u mogelijkheden om de residucontroles dichter bij de havens uit te voeren, zodat de doorlooptijd voor deze controles (met bijbehorende kosten en risico’s voor de voedselkwaliteit) kan worden verkort?
WFSR is gehuisvest in Wageningen. De reistijd naar Wageningen is een verwaarloosbaar component in de doorlooptijd. Zie verder het antwoord op vraag
De berichten ‘Driekwart gemeenten krijgt begroting niet rond, keuzes uitgesteld’ en ‘Zuid-Holland stemt in met begroting met groot gat’ |
|
André Flach (SGP) |
|
Judith Uitermark (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Driekwart gemeenten krijgt begroting niet rond, keuzes uitgesteld» en «Zuid-Holland stemt in met begroting met groot gat»?1
Ja, die berichten zijn bij mij bekend.
Hoe reageert u op de constatering dat slechts een kwart van de gemeenten een sluitende begroting kan presenteren? Wat zijn volgens u de belangrijkste oorzaken van dit probleem?
Ik begrijp de zorgen van gemeenten over de financiën vanaf 2026. Ik ben hierover dan ook reeds in gesprek met de medeoverheden. Naar aanleiding van het Overhedenoverleg heb ik aangegeven dat ik veel waarde hecht aan de balans tussen de ambities, taken, middelen en uitvoeringskracht. Daarbij is bij het Overhedenoverleg van kabinetszijde erkend, zoals aangegeven in de Kamerbrief die ik 29 november verzonden heb, dat deze balans onder druk staat.2 Het gesprek daarover moet wel zorgvuldig en precies worden gevoerd en daartoe zijn ook concrete afspraken gemaakt. Als kabinet willen we met de medeoverheden een weg naar voren bewandelen. We spreken hiertoe in het Overhedenoverleg, dat vanwege agendatechnische redenen is verplaatst van 11 maart naar 17 maart a.s., verder met de koepels van gemeenten, provincies en waterschappen.
Wat betreft het bericht dat een kwart van de gemeenten een sluitende begroting kan presenteren, zou ik de volgende opmerkingen willen plaatsen.
In de eerste plaats wil ik benadrukken dat het aan de gemeenteraad is om de begroting vast te stellen en daarbij met het college van burgemeester en Wethouders het gesprek te voeren over keuzes die lokaal gemaakt worden. Gemeenten zijn zelfstandige bestuurslagen met een eigen autonomie en eigenheid.
Ten tweede wil ik aangeven dat de provincies het financiële toezicht op gemeenten uitvoeren. De Gemeentewet schrijft daarbij voor dat gemeenten een begroting moeten opstellen die structureel en reëel in evenwicht is (structurele lasten worden gedekt door structurele baten), of waarvan aannemelijk is dat het evenwicht in de eerstvolgende jaren tot stand wordt gebracht. De meerjarenbegroting hoeft hierbij niet noodzakelijkerwijs ieder jaar sluitend te zijn. De provinciale toezichthouders toetsen of door gemeenten aan genoemde structureel evenwicht wordt voldaan. Is dit naar het oordeel van de provinciaal toezichthouders bij een gemeente niet het geval, dan wordt deze gemeente onder preventief toezicht geplaatst. Voor het begrotingsjaar 2025 staat één gemeente in Nederland onder preventief toezicht vanwege financiële redenen. Een aantal provinciale toezichthouders geeft wel aan dat ze in de meerjarenraming vanaf 2026 tekorten zien. Of dat leidt tot preventief toezicht over 2026, zal moeten blijken uit de beoordeling van de begrotingen 2026 door de provinciale toezichthouder eind dit jaar. Indien er sprake is van een ernstigere financiële situatie, dan is er het vangnet van artikel 12 Financiële Verhoudingswet.
Ten derde is het belangrijk om te benadrukken dat begrote cijfers van gemeenten vaak geen goede voorspeller zijn van de uiteindelijke jaarrekeningresultaten van gemeenten. In plaats van de begrote tekorten, werden de afgelopen jaren overschotten gerealiseerd door de gemeenten gezamenlijk, met een bandbreedte van € 1,7–€ 3,7 miljard per jaar. Er zijn verschillende redenen voor deze overschotten. Het lukt gemeenten niet altijd om het geld uit te geven dat ze van plan waren uit te geven in de begroting, onder meer doordat de uitvoeringskracht van gemeenten achter is gebleven bij de toename van taken en ambities. Daarnaast komen rijksbijdragen laat in het jaar beschikbaar en worden investeringen uitgesteld door onzekerheid. Door de genoemde overschotten is de financiële positie van de meeste gemeenten de afgelopen jaren verbeterd, zoals zichtbaar is in de gestegen solvabiliteit en eigen vermogen.
Vindt u dat de begrotingsregels voldoende ruimte bieden aan medeoverheden om een gezonde meerjarenbegroting te kunnen opstellen? Bent u bereid met de medeoverheden te verkennen of meer flexibiliteit mogelijk is ten aanzien van onder andere het inzetten van reserves?
Ja, hiertoe ben ik bereid. Hiermee ben ik reeds aan de slag gegaan langs de lijn zoals vermeld in mijn brief van 4 oktober 2024 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2024–2025, 36 600 B, nr. 9) aan uw Kamer, waarin ik heb aangegeven dat ik wil bezien of bij de financiële beoordeling van de begrotingen van gemeenten door de provinciale toezichthouders de huidige norm (begrotingsregel) van structureel en reëel evenwicht aangevuld kan worden met andere toetsingscriteria. Daarbij valt te denken aan het meer meewegen van de vermogenspositie ten aanzien van de risico’s, de wendbaarheid en weerbaarheid van een gemeente, een breder risicomodel en bepaalde financiële kengetallen op het vlak van bijvoorbeeld weerstandsvermogen, schulden of belastingcapaciteit. Momenteel vinden hierover gesprekken plaats met de provinciale toezichthouders. Naar verwachting kan ik uw Kamer hierover nader informeren in het tweede kwartaal van 2025.
Daarnaast is een ruimere inzet van het surplus van de algemene reserve mogelijk gemaakt met ingang van de begrotingen voor 2025, ter dekking van structurele lasten. Dit kan, onder voorwaarden, bijdragen aan vergroting van de wendbaarheid van de financiën van medeoverheden. Dit is mogelijk gemaakt via de in het Bestuurlijk Overleg Financiële verhoudingen (BOFv) op 21 november 2023 vastgestelde «Notitie incidenteel/structureel», die in nauwe afstemming tussen de fondsbeheerders, VNG, IPO en financieel toezichthouders tot stand is gekomen.
Kunt u toelichten wat de geconstateerde ontwikkeling betekent voor het toezicht op gemeenten? In hoeverre vindt u dat extra coulance betracht zou moeten worden met het oog op de financiële opgave waar gemeenten voor staan?
Het financiële toezicht biedt reeds ruimte voor flexibiliteit, maatwerk en dialoog. De financieel toezichthouder helpt gemeenten bij het bevorderen van een gezonde financiële huishouding. Bij het financieel toezicht gaat het om het voeren van een constructieve dialoog, waarin betrokken partijen met behoud van ieders rol en verantwoordelijkheid elkaar aanspreken en kritisch bevragen. Zoals in antwoord op de vragen 2 en 3 aangegeven, zijn de mogelijkheden rond inzet van reserves reeds verruimd en ben ik in overleg om te bezien of bij de financiële beoordeling van de begrotingen van gemeenten door de provinciale toezichthouders de huidige norm (begrotingsregel) van structureel en reëel evenwicht aangevuld kan worden met andere toetsingscriteria.
Kunt u aangeven hoe het begrotingstoezicht op gemeenten zich verhoudt tot het begrotingstoezicht op provincies? In hoeverre komt de relatie tussen Rijk en provincies overeen met die tussen provincies en gemeenten?
De provinciale toezichthouders maken bij hun financieel toezicht op gemeenten gebruik van een gemeenschappelijk toezichtkader4. Een aantal jaren geleden heeft BZK besloten een nieuwe werkwijze te hanteren bij het financieel toezicht op de provincies en gebruik te maken van een eigen toezichtkader. Gezien de over het algemeen goede financiële positie van provincies, worden de begrotingen enkel nader en verdiepend geanalyseerd als de betreffende provincie op basis van de beoordeling een hoog risicoprofiel krijgt toegekend.
Dit risicoprofiel wordt bepaald aan de hand van:
Welk kader is er ter uitwerking van het toezicht op de begroting van de provincies? Hoe vaak komt het voor dat de begroting van provincies niet sluitend is en hoe gaat u met die situaties om?
Het kader ten aanzien van het financiële toezicht op provincies heb ik geschetst bij vraag 5. Het komt zelden voor dat er bij de provincies geen sprake is van structureel en reëel evenwicht (structurele lasten worden gedekt door structurele baten). In de periode 2018–2025 is er naar mijn oordeel alleen bij de provincie Zuid-Holland bij de begroting 2025 geen sprake van structureel en reëel evenwicht (SRE). Dit leidt echter niet gelijk tot het instellen van verscherpt preventief toezicht, omdat naast SRE er ook breder wordt gekeken naar het risicoprofiel van een provincie, zoals bij vraag 5 aangegeven. Daarnaast is in het geval van Zuid-Holland een ambtelijk gesprek gevoerd, waarbij is ingegaan op de mogelijke maatregelen die de provincie neemt om weer SRE te krijgen. Deze zijn vastgelegd in de brief aan de provincie met daarin het toezichtregime.
De grondgebondenheidseis voor melkveestallen in de Maatlat Duurzame Veehouderij |
|
André Flach (SGP) |
|
Femke Wiersma (minister ) (BBB) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de eis van volledige grondgebondenheid om als melkveebedrijf in aanmerking te kunnen komen voor de Maatlat Duurzame Veehouderij en daarachter de Milieu-investeringsaftrek (MIA) en de Willekeurige afschrijving milieu-investeringen (Vamil)-regelingen?1
Ja. Hierbij hecht ik er belang aan om op te merken dat dit voortkomt uit wijzigingen in de zogenoemde Milieulijst 2023.In de Milieulijst zijn randvoorwaarden opgenomen om in aanmerking te komen voor de fiscale regelingen Mia en Vamil. In de Milieulijst 2023, die in 2022 is opgesteld en vastgesteld, is onder andere ingezet op grondgebondenheid van de melkveehouderij vanuit de inzet van mijn ambtsvoorganger gericht op een eenvoudiger mestbeleid en kringlooplandbouw. Aangezien een Maatlat Duurzame Veehouderij (MDV) certificaat gebruikt kan worden om in aanmerking te komen voor de Mia en Vamil is in het certificatieschema in 2024 op die nieuwe eisen aangesloten.
Deelt u de zorg dat het voor veel melkveebedrijven gelet op het verlies van de derogatie en de impact daarvan op hun grondgebondenheid heel lastig zal zijn om in aanmerking te komen voor de Maatlat Duurzame Veehouderij en dat daardoor kansen voor stalvernieuwing ten behoeve van verbetering van dierenwelzijn, emissiereductie en brandveiligheid gemist worden?
Ik deel deze zorg.
Wel is het zo dat in de Milieulijst 2025, zoals op 18 december 2024 is gepubliceerd (Stcrt. 2024, 40369) algemeen verbindend voorschrift (ministeriële regeling), een aanpassing is doorgevoerd die erop ziet dat de grondgebondenheid van duurzame melkveestallen vanaf 2025 alleen wordt beoordeeld op basis van fosfaat. Dit betekent dat het bedrijf als grondgebonden wordt beschouwd als de productie van dierlijke meststoffen in kilogram fosfaat past binnen de fosfaatruimte van het bedrijf. Daarmee wordt aangesloten bij de definitie van grondgebondenheid zoals die wordt gehanteerd in het kader van het fosfaatrechtenstelsel. Door deze aanpassing heeft het vervallen van de derogatie, die ziet op stikstof, hierop geen gevolgen.
Wel is het zo dat bepaalde veehouderijbedrijven met de randvoorwaarde van grondgebondenheid, zoals die is opgenomen in de Milieulijst 2023, niet meer in aanmerking komen voor de fiscale regelingen Mia en Vamil.
Dat sluit aan bij de beleidswens en inzet van mijn ambtsvoorganger, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1. Het geleidelijk over de jaren heen aanscherpen van eisen sluit ook aan bij het doel en de opzet van de fiscale regelingen Mia en Vamil die gericht zijn op voorlopers. Voor ondersteuning van de verdere verduurzaming van de veehouderij is het van belang dat er ook fiscale mogelijkheden zijn. Ik heb echter mijn bedenkingen bij de wijze waarop deze specifieke randvoorwaarde is vormgegeven. Ik ga in overleg met mijn collega’s van Infrastructuur en Waterstaat en Financiën om te bezien of deze in de Milieulijst 2026 op een andere wijze invulling kan krijgen.
Deelt u de mening dat de mate van grondgebondenheid geen directe relatie heeft met het duurzame karakter van een stalsysteem?
Ik deel die mening.
Hoe gaat u voorkomen dat kansen voor duurzame stalvernieuwing vanwege te strenge grondgebondenheidseisen gemist worden?
Er zijn op dit moment diverse factoren die een belemmering vormen voor de nieuwbouw van stallen (waarbij al dan niet gebruik wordt gemaakt van subsidies of fiscale regelingen, zoals Mia en Vamil), zoals onzekerheid over de natuurvergunningverlening en de houdbaarheid van natuurvergunningen en meer ten algemene onzekerheid over het stikstof- en landbouwbeleid.
RVO heeft afgelopen jaar signalen vanuit het veld ontvangen over het feit dat bepaalde veehouderijbedrijven door de randvoorwaarde voor grondgebondenheid in de Milieulijst niet meer in aanmerking komen voor de fiscale regelingen Mia en Vamil. Daarnaast heeft het College van Deskundigen van de Stichting Milieukeur (SMK), de beheerder van het certificatieschema MDV, vorig jaar een brief gestuurd aan het Ministerie van IenW en het Ministerie van LVVN (toen nog LNV). In die brief vragen ze aandacht voor de ongewenste effecten van bepaalde randvoorwaarden die zijn opgenomen in de Milieulijst 2023, waaronder de eis ten aanzien van grondgebondenheid. Ik ben samen met IenW hierover in gesprek met SMK.
Deelt u de mening dat grondgebondenheid al voldoende gestimuleerd of op termijn afgedwongen wordt via andere beleidssporen?
In het 7e actieprogramma Nitraatrichtlijn en het addendum bij het 7e actieprogramma Nitraatrichtlijn is opgenomen dat de melkveehouderij in Nederland in 2032 grondgebonden zal zijn. Nederland is gehouden aan de gemaakte afspraken met de Europese Commissie in het 7e actieprogramma Nitraatrichtlijn en het addendum. In mijn brief van 6 november 2024 (Kamerstuk 33 037, nr. 562) heb ik het proces richting beleidskeuzes grondgebonden melkveehouderij (routekaart) geschetst.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat de grondgebondenheidseis in de Maatlat Duurzame Veehouderij voor melkveestallen versoepeld wordt, zodat stalvernieuwing voor onder meer emissiereductie en dierenwelzijn niet onnodig geremd wordt?
Zoals ik al aangaf in het antwoord op vraag 2 ga ik in overleg met mijn collega’s van Infrastructuur en Waterstaat en Financiën om te bezien of in de Milieulijst 2026 op een andere wijze invulling gegeven kan worden aan deze specifieke randvoorwaarde. Daarbij betrek ik ook de uitkomsten van het gesprek met SMK.
De uitspraken over het aanmerken van het spuiwater uit de stikstofkraker als dierlijke meststof |
|
André Flach (SGP) |
|
Femke Wiersma (minister ) (BBB) |
|
![]() |
Is de veronderstelling juist dat de ammoniak of ammonium dat opgenomen of aanwezig is in het spuiwater van zowel de traditionele luchtwasser als de stikstofkraker uit dierlijke mest afkomstig is, derhalve dezelfde afkomst heeft en in de meststoffenregelgeving op gelijke wijze behandeld zou moeten worden?1
Nee. Bij luchtwasinstallaties die op stallen en bedrijfshallen worden geplaatst om ammoniakemissies te reduceren, is het spuiwater een restproduct of afvalstof. Met deze luchtwasinstallaties worden emissies afgevangen die in normale omstandigheden als gasvormige verliezen in de lucht zouden komen. Dit spuiwater is in bijlage Aa van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet aangewezen als afvalstof of reststof die als meststof kan worden verhandeld en daarmee gebruikt. Dit betekent dat het gaat om andere stoffen dan meststoffen.
Bij een stikstofkraker, waarbij door loog toe te voegen en, of verhitting, de stikstof actief uit de mest wordt gedreven om af te vangen in het spuiwater, gaat het om gerichte verwerking van dierlijke mest en daarmee een product uit dierlijke mest. Daarmee is het een product van dierlijke mest en valt het onder de begripsbepaling van dierlijke mest in de Nitraatrichtlijn. In artikel 2, onderdeel g, van de Nitraatrichtlijn is dierlijke mest immers gedefinieerd als: «excrementen van vee of een mengsel van strooisel en excrementen van vee, alsook produkten daarvan». Voor dierlijke mest geldt de in bijlage III, onder 2, van de Nitraatrichtlijn gestelde maximale gebruiksnorm van 170 kg N per hectare per jaar (behoudens derogatie).
Is ammoniak in de stallucht anders dan ammoniak in de lucht in de stikstofkraker?
Ammoniak (NH3) is ammoniak; de chemische samenstelling is hetzelfde.
Is de veronderstelling juist dat ammoniak zoals het opgenomen is in het spuiwater van een stikstofkraker qua samenstelling hetzelfde is als ammoniak van welke andere bron dan ook, dat het zwavelzuur dat de basis vormt van spuiwater uit de stikstofkraker geen dierlijke herkomst heeft en dat het spuiwater uit de stikstofkraker daarom (juridisch) onderscheiden moet worden van de dunne en dikke fractie uit de stikstofkraker die inderdaad «waste products excreted by livestock (...), even in processed form» in de zin van de Nitraatrichtlijn (artikel 2) zijn?2
Nee, het spuiwater als een product dat voorkomt uit een actieve behandeling van de mest, blijft volgens de Nitraatrichtlijn, net als de dunne en de dikke fractie na mestscheiding, dierlijke mest. Zie ook het antwoord op vraag 1.
Heeft de Europese Commissie (EC) goedkeuring gegeven voor inzet van spuiwater uit luchtwassers als niet-dierlijke meststof? Zo ja, op welke titel?
Spuiwaters van composteerhallen, eerder ook toegelaten met een ontheffingsbeschikking op basis van het Meststoffenbesluit 1977, en van stallen zijn kort na de introductie van de bijlage Aa van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet daaraan toegevoegd. Met deze bijlage wordt gereguleerd dat de in de bijlage opgenomen afvalstoffen of reststoffen als meststof mogen worden verhandeld. Daarmee is het verhandelen van deze afvalstoffen als meststof sinds lange tijd de praktijk. Daarover zijn nooit vragen of opmerkingen ontvangen van de Europese Commissie (verder EC). De laatste wijziging van de bijlage Aa van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet met betrekking tot spuiwaters van luchtwasinstallaties op bedrijfsgebouwen (Staatscourant 2023, 19345) is, net als andere wijzigingen van bijlage Aa, als technisch voorschrift voorgelegd aan de EC. Ook in dat kader zijn geen vragen of opmerkingen ontvangen van de EC.
Kunt u precies aangeven welke informatie u hebt gedeeld met de EC over het karakter van het spuiwater uit de stikstofkraker en waarom de EC het blijft zien als dierlijke meststof?
Naar aanleiding van vragen vanuit bedrijven die stikstofkrakerinstallaties maken en vanuit controle en handhaving zijn vragen gesteld aan de EC. Aan de EC is gevraagd of op basis van de Meststoffenverordening (Verordening 2019/1009), producten van productencategorie «PFC 1 C) I) b) i) enkelvoudige vloeibare anorganische macronutriëntenmeststof», die vallen onder componentencategorie «CMC 15 teruggewonnen zeer zuivere materialen», waarvan de herkomst op basis van het product niet te herleiden valt, gezien zouden moeten worden als dierlijke mest onder de Nitraatrichtlijn. In haar antwoord geeft de EC de volgende interpretatie van de status van dit product onder de Nitraatrichtlijn, onder de notie dat bindende uitspraken over de interpretate van Europese Richtlijnen worden gegeven door het Hof van Justitie van de Europese Unie. De EC geeft aan dat het product zoals omschreven door Nederland in haar ogen valt onder de limiet van 170 kg N/ha voor dierlijke mest als opgenomen in bijlage III (2) van de Nitraatrichtlijn, omdat uit de definitie van dierlijke mest in de Nitraatrichtlijn (artikel 2 onder g) volgt dat onder dierlijke mest ook verwerkte dierlijke mest moet worden verstaan. En dat, in aanvulling op deze juridische overweging, deze interpretatie in lijn is met het doel van de Nitraatrichtlijn om het water te beschermen tegen vervuiling door agrarische bronnen. Bovendien bevestigt het feit dat de EC deze meststof heeft opgenomen als één van de drie producten in het RENURE-voorstel, dat op dit moment voorligt in het Nitraatcomité, waarmee onder voorwaarden toegestaan zou zijn om deze boven de limiet van 170 kg N/ha te plaatsen, dat de EC van mening is dat deze meststof op dit moment niet boven die limiet geplaatst mag worden en dus gezien moeten worden als dierlijke mest. Ik zet er, zoals bij uw Kamer bekend, op in dat het RENURE-voorstel zo snel mogelijk wordt aangenomen.
Gaat de EC stappen ondernemen richting Duitsland nu de Duitse werkwijze voor de classificering van dierlijke meststoffen blijkbaar niet voldoet aan de Nitraatrichtlijn, zoals deze wordt geïnterpreteerd door de EC?
Het is niet aan mij om in te gaan op de handelwijze van de EC richting andere lidstaten.
Is er relevante jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie met betrekking tot het classificeren van dierlijke meststoffen beschikbaar? Zo ja, kunt u hier enig inzicht in geven?
Hierover bestaat, voor zover bekend, geen relevante jurisprudentie van het Europees Hof van Justitie.
De dramatische terugval in mossel- en kreeftenvangsten in de Oosterschelde |
|
André Flach (SGP) |
|
Rummenie |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de enorme terugval in de vangst van verkoopbare kreeften en mosselen in de Oosterschelde en de gevolgen voor betrokken visserijbedrijven?1
Ja. Bij de visserijsectoren, onderzoekers en verschillende overheden bestaat grote zorg over de schaal- en schelpdiersterfte in de Oosterschelde. Onlangs uitgevoerde onderzoeken tonen aan dat kreeften en mosselen te maken hebben met een chronische stresssituatie. De oorzaak hiervoor is echter nog onduidelijk.
Kunt u aangeven wanneer het onderzoek naar de oorzaken van deze terugval zal worden afgerond?
Samen met onderzoekers, de visserijsector en de provincie Zeeland wordt momenteel een meerjarig onderzoeksprogramma opgesteld met drie werkpakketten:
Dit onderzoeksprogramma onder leiding van Wageningen Marine Research start op 1 januari 2025. Gelet op de naar verwachting benodigde monitoring gedurende meerdere seizoenen heeft dit onderzoek vooralsnog een looptijd van vier jaar.
Bent u bereid de prijs voor verhuur van mosselkweekpercelen in de Oosterschelde tijdelijk kwijt te schelden dan wel naar beneden bij te stellen, aangezien het opbrengend vermogen van deze percelen fors is gedaald?
Tijdens het Commissiedebat «Tuinbouw, Visserij en Biotechnologie» van 3 oktober heeft Kamerlid Van der Plas mij de vraag gesteld of er financiële steun mogelijk is naar aanleiding van de aanzienlijke kreeften- en mosselsterfte in de Oosterschelde voor de visserijsector in het algemeen en de mosselsector in het bijzonder. In reactie hierop heb ik op 3 oktober toegezegd te onderzoeken of en zo ja, op welke wijze de sector financieel kan worden ondersteund. Dit onderzoek is nog gaande. Ik zal uw Kamer hierover zo spoedig mogelijk nader informeren.