De berichten dat er dertig procent minder leven is in de Noordzee door sleepnetten |
|
Frank Futselaar (SP) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Veel minder leven in Noordzee door sleepnetten»1 en «30 procent minder dieren in Noordzee»?2
Ja.
Wat vindt u ervan dat er in de afgelopen 25 jaar een flinke achteruitgang is geweest in de populaties van honderdveertig soorten zeedieren, waaronder schelpdieren, kreeftachtigen en zee-egels in de Noordzee, grotendeels als gevolg van de boomkorvisserij en klimaatverandering? Deelt u de mening dat dit een uitermate zorgwekkende ontwikkeling is? Deelt u de mening dat de schade aan bodemfaunasoorten een buitenproportioneel groot aandeel inneemt binnen deze toch al dramatische uitslagen?3
Een achteruitgang van soorten die essentieel zijn voor het ecosysteem, zoals beschreven in het CBS-bericht, acht ik ongewenst. Het is belangrijk om inzicht te hebben in de oorzaken van deze achteruitgang en onderzoek te doen. In de genoemde berichten worden trends beschreven en oorzaken genoemd, die niet gebaseerd zijn op het gedane onderzoek. Op basis van wetenschappelijk onderzoek vanuit Wageningen Marine Research (WMR) blijkt dat de afname in alle bodemdierpopulaties verschillende oorzaken heeft. Boomkorvisserij leidt tot sterfte van bodemdieren, maar dit is niet de enige oorzaak van de afname van populaties. De intensiteit waarmee boomkorvisserij plaatsvindt in de onderzochte periode is overigens afgenomen.
Hoe lang verdedigt u nog dat het uitroeien van het bodemleven slechts een ongelukkig «bij-effect» is van het mechanisch omploegen van de zeebodem teneinde meer en efficiënter vis te kunnen vangen? Zijn er vergelijkbare resultaten bekend met betrekking tot de flora in de Noordzee?
Uit onderzoek blijkt dat de boomkorvisserij een negatieve impact heeft op de populatie van een deel van de bodemdieren. (Dit lijkt bijvoorbeeld uit recente resultaten van het FP7 project BENTHIS.) Verder blijkt dat de boomkorvisserij in sommige gebieden bijdraagt aan verandering van de bodemdiergemeenschappen. Voor de flora in de Noordzee is er geen vergelijkbare informatie beschikbaar. Het kabinet richt zich zowel op het beschermen van ecologisch kwetsbare gebieden tegen verstorende invloeden waaronder de effecten van bodemberoerende visserij als op het stimuleren van meer duurzame visserij.
Hoe beoordeelt u de juistheid van de informatie waarop het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) deze publicatie heeft gebaseerd? Indien u het oordeel van het CBS onderschrijft, bent u het dan bereid om de boomkorvisserij in de Noordzee verder terug te dringen dan wel te verbieden? Hoe beoordeelt u het succes van de recente maatregelen die zijn genomen om boomkorvisserij terug te dringen? Had de biodiversiteit er nog slechter voorgestaan als hiertoe niet was besloten?
Ik heb geen reden te twijfelen aan de juistheid van de gegevens die aan de gevonden trends ten grondslag liggen, noch aan de gebruikte methode om de trends te berekenen. De gepubliceerde trends geven geen inzicht in de oorzaken van de achteruitgang. Op basis van de beschikbare kennis zijn meerdere oorzaken te noemen die waarschijnlijk in enige mate bijdragen aan de gevonden effecten. Het gaat dan om grootschalige oorzaken zoals klimaatverandering en visserij, maar ook om effecten van zandwinning en -suppletie, veranderde nutriëntenvracht uit rivieren, en invasieve soorten. Ook interacties binnen het ecosysteem, zoals verhoogde consumptie van bodemdieren door herstelde visbestanden, kunnen niet worden uitgesloten als oorzaak. Het beleid van het kabinet ten aanzien van boomkorvisserij is gericht op het beperken van methoden die de bodem beroeren. Zo stimuleert het kabinet het gebruik van nieuwe, betere technieken. De pulskor is een belangrijke innovatie in dit verband. Dit tuig heeft minder impact op de zeebodem in vergelijking met de traditionele boomkor en verbetert hiernaast de selectiviteit op tong, vermindert het brandstofgebruik, en vermindert de ongewenste bijvangst van bodemleven en ondermaatse vis. Het kabinet streeft ernaar dat 10–15% van de bodem van het Nederlandse deel van de Noordzee niet noemenswaardig wordt beroerd om achteruitgang van het bodemecosysteem te voorkomen en herstel te bevorderen.
Voor al deze maatregelen geldt echter dat een lange aanlooptijd nodig is alvorens resultaten in trends van bodemdieren te zien zullen zijn. Hierbij merk ik op dat de Living Planet Index (LPI) voor bodemdieren in de Noordzee de laatste jaren geen afname meer laat zien.
Wat vindt u van het verschil in ontwikkeling van het dierenleven tussen enerzijds de Noordzee en anderzijds de Oosterschelde en Westerschelde, met een toename van vijftig procent over vijfendertig diersoorten sinds 1992? Onderschrijft u de conclusie in de publicatie dat dit voornamelijk het gevolg is van verbeterde waterkwaliteit en het stoppen met de mechanische kokkelvisserij?
Het is verheugend dat de negatieve trend in de Noordzee niet wordt waargenomen in andere Nederlandse grote wateren. Ook hier geldt dat geen onderzoek is gedaan naar oorzaken en dat het onwaarschijnlijk is dat alle trends van plant en diersoorten dezelfde oorzaak hebben. Het is waarschijnlijk dat de genoemde oorzaken een bijdrage hebben gespeeld, maar hoe groot deze is, en hoe deze zich verhoudt tot andere oorzaken, is op basis van dit onderzoek niet vast te stellen.
Bent u bereid om de resultaten van dit onderzoek op korte termijn te bespreken met de Kamer en bent u tevens bereid om dit spoedig te doen met de ondertekenaars van het akkoord dat de boomkorvisserij heeft teruggeschroefd, te weten Stichting de Noordzee, Natuurmonumenten, Wereld Natuur Fonds (WNF), de Waddenvereniging, Productschap vis, Vissersbond en Visnet?
Ik neem aan dat gedoeld wordt op het Noordzee Kustvisserijakkoord, dat naast het Ministerie van Economische Zaken, in het kader van de verduurzaming van de garnalenvisserij op 31 Mei 2017 is ondertekend door PO Garnalenvissersbond, de Nederlandse Vissersbond, VisNed, PO Wieringen, Stichting Visserij & Natuur, Stichting de Noordzee, Natuurmonumenten, Waddenvereniging, Wereld Natuur Fonds, Sportvisserij Nederland. Met deze partijen ben ik regelmatig in gesprek en ik ben uiteraard bereid om dit onderzoek met uw Kamer te bespreken.
Bent u gezien het recent uitgebrachte alarmerende rapport over de ontwikkeling van de insectenstand4 bereid de Kamer een volledig overzicht te verschaffen van de bij haar bekende recente Living Planet Index-resultaten van alle diersoorten die in de Nederlandse natuur voorkomen?
Alle gevalideerde informatie van CBS en PBL over indicatoren voor de Nederlandse natuur zijn openbaar toegankelijk op het Compendium van de Leefomgeving. Het betreft ca. 80 indicatoren over trends in het voorkomen van plant- en diersoorten, lijsten van bedreigde en niet-bedreigde soorten en de kwaliteit van ecosystemen. De indicatoren worden gebruikt bij beleidsevaluaties zoals de Balans voor de Leefomgeving en rapportages aan de Europese Unie en mogen ook (met referentie) door andere organisaties worden gebruikt. De indicatoren over de trends van plant- en diersoorten zijn door het CBS gebruikt om Living Planet Indices samen te stellen, waarvan de uitkomsten door WNF zijn gebruikt in hun rapport.
Het rapport van de Kinderombudsman over aandacht voor kinderen en jongeren in aardbevingsgebied |
|
Lisa Westerveld (GL), Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het rapport van de Kinderombudsman «Vaste grond gezocht. Kinderen en jongeren in het aardbevingsgebied»?1
Ja.
Hoe worden de belangen van kinderen op dit moment meegewogen in de besluitvorming over gaswinning, herstel en bouwwerkzaamheden? Bent u van mening dat dit voldoende is? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, waarom niet?
In de besluitvorming over gaswinning uit het Groningenveld, het herstel van schade en het versterken van woningen staat de veiligheid van alle Groningers, groot en klein, centraal. Daarbij is er onder meer speciale aandacht voor scholen, die voorrang krijgen bij de versterking. Met de betreffende gemeenten is een scholenprogramma ontwikkeld. Daarin gaat de versterking en bouw van nieuwe scholen gepaard met verduurzaming en wordt ingespeeld op de gevolgen van krimp, leerlingendaling en het onderwijsaanbod in de regio. Op deze manier wordt de veiligheid van kinderen in het aardbevingsgebied nu en in de toekomst geborgd. Dat laat onverlet dat er aandacht nodig is voor het effect dat deze ontwikkelingen hebben op kinderen en het bespreekbaar maken daarvan, zoals de Kinderombudsman aanbeveelt. De Nationaal Coördinator Groningen (NCG) heeft aangegeven rekening te houden met de aanbevelingen van de Kinderombudsman in de uitvoering van en communicatie over de werkzaamheden.
Is het mogelijk om onzekerheid bij kinderen weg te nemen door gedwongen verhuizingen zodanig te organiseren dat de kinderen niet van school, sportclubs of voor- en naschoolse opvang hoeven te wisselen? Zo ja, waarom wordt dit nu nog niet voldoende gedaan? Zo nee, waarom niet?
Indien blijkt dat een huis in Groningen versterkt moet worden, zodanig dat bewoners er niet in kunnen blijven wonen tijdens de werkzaamheden, worden bewoners (tijdelijk) in een wisselwoning gehuisvest. Dit vindt in overleg met de bewoners plaats. In beginsel wordt gezocht naar een locatie zo dicht mogelijk bij de eigen woning.
Vanaf wanneer zullen kinderen uitsluitend naar scholen of de voor- en naschoolse opvang gaan in een gebouw dat voldoet aan de veiligheidsnormen voor aardbevingsbestendig bouwen?
Middels het scholenprogramma wordt onder regie van de NCG gewerkt aan het aardbevingsbestendig en toekomstbestendig maken van 101 schoolgebouwen in gemeenten die te kampen hebben met de gevolgen van de bodembeweging als gevolg van de gaswinning.2 Bij alle scholen is gecontroleerd of er risico is op vallende objecten (zoals schoorstenen, kasten of ornamenten). Hiervoor zijn reeds maatregelen genomen. Alle betrokkenen hebben zich gecommitteerd aan het streven het scholenprogramma uiterlijk in 2020 af te ronden.
Bent u bereid om de informatievoorziening richting kinderen over aardbevingen te verbeteren, aangezien uit het rapport van de Kinderombudsman blijkt dat de informatievoorziening onvoldoende is? Zo ja, hoe en op welke termijn gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Uitgangspunt in de communicatie over aardbevingen is dat er oog is voor alle bewoners: volwassenen en kinderen. Voor de versterking van elke woning wordt met de bewoners een individueel gesprek gevoerd. Die gesprekken worden gevoerd door bewonersbegeleiders die een sociaal-maatschappelijke en/of medische achtergrond hebben en een professioneel netwerk in de betreffende gemeente. Deze mensen zijn erop getraind om signalen op te vangen die erop wijzen dat bewoners, waaronder kinderen, zich niet prettig voelen bij de situatie en maken dit bespreekbaar.
In het algemeen streeft de NCG naar een duidelijke en transparantie informatievoorziening en laat mij weten het advies van de Kinderombudsman zeer ter harte te nemen. De NCG zal zich samen met alle betrokkenen inzetten om waar mogelijk de informatievoorziening aan de bewoners, en in het bijzonder richting kinderen, verder te verbeteren.
Herinnert u zich een rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid waarin werd aanbevolen om het reduceren van onzekerheid en het transparant maken van onzekerheid te betrekken bij de communicatie naar burgers? In hoeverre en hoe gebeurt dit richting kinderen? Zo nee, waarom is hier niet voor gekozen?2
De NCG besteedt in zijn communicatie aandacht aan onzekerheden met betrekking tot de aardbevingenproblematiek en is transparant in hetgeen nog niet bekend is. Dat kan bijvoorbeeld gaan over het omgaan met nieuwe informatie die mogelijk effect heeft op de noodzaak tot versterkingsmaatregelen aan woningen.
Het lespakket over aardbevingen is ontwikkeld door de Veiligheidsregio in samenwerking met onder meer de GGD, Rijksuniversiteit Groningen en drie basisscholen. Het lesprogramma gaat over aardbevingen en gaswinning in Groningen en heeft als doel om het gevoel van veiligheid bij kinderen te vergroten. Het is aangeboden aan alle basisscholen in de provincie Groningen. Cijfers over het gebruik van het lespakket zijn niet bekend, maar de bevindingen van de Kinderombudsman laten de toegevoegde waarde ervan zien. De NCG geeft aan het gebruik van dit lespakket op de basisscholen graag breder te stimuleren en zal hier binnen het scholenprogramma extra aandacht aan besteden.
Klopt het dat het ontwikkelde lespakket over aardbevingen tot op heden niet grootschalig wordt gebruikt? Zo ja, hoe komt dat en hoe bent u van plan het gebruik van dit lespakket breder te stimuleren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Kent u het onderzoek van de Rijksuniversiteit Groningen waaruit blijkt dat de gezondheid van mensen uit het aardbevingsgebied aanzienlijk slechter is dan elders in Nederland? Is dit ook het geval bij kinderen? Zo ja, welke maatregelen bent u van plan te nemen om dit te verhelpen? Zo nee, waarom niet?3
Ik ben bekend met het onderzoek van de Rijksuniversiteit Groningen. De NCG werkt onder meer naar aanleiding van dit onderzoek samen met betrokken instanties aan een plan van aanpak. Hierbij heeft de doelgroep kinderen en jongeren nadrukkelijk de aandacht.
Bent u bereid om de aanbeveling in dit rapport tot een breder onderzoek naar kinderen in het aardbevingsbeleid uit te voeren? Zo ja, wat is uw plan van aanpak? Zo nee, waarom niet?
Het rapport van de Kinderombudsman biedt waardevol inzicht in het effect dat de aardbevingen kunnen hebben op kinderen in het gebied. De NCG coördineert onderzoek en kennisontwikkeling over aardbevingen en de leefbaarheid in Groningen en zal mede aan de hand van het rapport van de Kinderombudsman bezien hoe de impact voor kinderen en jongeren hier meer in betrokken kan worden.
Het bericht 'Aanzienlijk minder dieren in Noordzee' |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Aanzienlijk minder dieren in Noordzee»?1
Ja.
Kunt u de teruggang van het aantal dieren bevestigen?
CBS rapporteert dat de afname van een 140 soorten bodemdieren gemiddeld 30% is. Omdat het betrekking heeft op verschillende soorten die in verschillende aantallen voorkomen kan er echter niet met een enkel getal een conclusie worden getrokken over de gemiddelde teruggang van het totaal aantal dieren.
Wat ziet u als oorzaken van deze teruggang?
Ik verwijs u hiervoor naar het antwoord op vraag 4 van het lid Futselaar (SP) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 579).
Op welke wijze wilt u de gemiddelde teruggang van 30 procent van het aantal dieren in de Noordzee een halt toeroepen, dan wel herstellen?
Zie antwoord vraag 3.
De aangekondigde ontslagen bij Ziekenhuis Groep Twente |
|
Nine Kooiman |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u ook zo verontwaardigd over de berichtgeving van de bestuurders van Ziekenhuis Groep Twente (ZGT) die aangekondigd hebben 150 banen te willen schrappen en medewerkers te willen ontslaan?1
In antwoord op uw eerdere Kamervragen heeft mijn ambtsvoorganger u op 23 augustus (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 2528) laten weten dat het nooit prettig is om te horen dat een ziekenhuis financieel gezien in zwaar weer zit, zeker niet wanneer dit mogelijk tot gedwongen ontslagen leidt. Ik sluit mij hier bij aan.
ZGT heeft mij laten weten dat het herstelplan een intern plan is dat alleen met de banken en zorgverzekeraars wordt gedeeld. De benodigde kostenreductie kan helaas niet zonder reductie van arbeidsplaatsen – 150 FTE in de periode 2017 t/m 2019 – plaatsvinden. Een substantieel deel hiervan zal plaatsvinden bij stafafdelingen en de «handen aan het bed» worden zoveel mogelijk ontzien. ZGT verwacht een groot gedeelte van deze reductie op te kunnen vangen met natuurlijk verloop; gedwongen ontslagen worden echter niet uitgesloten, aldus ZGT.
De vakbonden zijn in een eerder stadium geïnformeerd over de mogelijke personeelsreductie. Er zijn besprekingen gestart over een nieuw sociaal plan ter vervanging van het huidige plan. In overleg met de vakbonden wil ZGT komen tot een zo gunstig mogelijk sociaal plan voor zijn medewerkers. Belangrijke onderdelen in het sociaal plan zijn zowel de interne-, als externe mobiliteitsbevorderende maatregelen. In overleg is het huidige sociaal plan verlengd tot 31 januari 2018 of zoveel eerder er een nieuw sociaal plan is. Op 2 november jongstleden is een eerste onderhandelingsresultaat bereikt met de vakbonden over een nieuw sociaal plan, aldus ZGT.
Wat zijn de precieze redenen voor dit massaontslag? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom zijn de vakbonden niet betrokken geweest bij de besluitvorming om 150 banen te schrappen bij het ZGT? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Zie antwoord vraag 1.
Heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg geoordeeld of deze ontslagen consequenties hebben voor de veiligheid en kwaliteit van zorg? Zo ja, wat waren hun bevindingen? Zo nee, waarom was de inspectie hierbij niet betrokken?
Een reorganisatie vormt een risico voor de kwaliteit van zorg. Het is aan de raad van bestuur om maatregelen te treffen, om te zorgen dat de kwaliteit en veiligheid zijn geborgd. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd i.o. (IGJ i.o.) ziet hierop toe, maar toetst niet vooraf een reorganisatieplan. Bij ZGT ziet de IGJ i.o. intensief toe op de actuele ontwikkelingen en spreekt met de raad van bestuur over mogelijke risico’s voor kwaliteit en veiligheid van zorg die samenhangen met de reorganisatie. Indien de IGJ i.o. op enig moment oordeelt dat de kwaliteit en/of veiligheid van zorg in het geding zijn, zal zij ingrijpen.
Klopt het dat de banken nog geen uitsluitsel hebben gegeven over de waarde van de voorliggende plannen van het ZGT? Kunt u aangeven wat de rol van de banken in deze situatie precies is,?3
ZGT heeft mij laten weten dat het momenteel constructief in gesprek is met de banken. Conform de standaardprocedure in dit soort situaties laten de banken de haalbaarheid van het herstelplan toetsen. De toetsing vindt in de komende weken plaats. Daarnaast volgen de banken het proces dat ZGT volgt om vanaf 2020 weer een «toekomstgericht en financieel gezond ziekenhuis» te zijn nauwgezet, aldus ZGT.
Zijn er andere bezuinigingen die de bestuurders van het ZGT willen doorvoeren binnen het ziekenhuis? Zo ja, welke bezuinigingen zijn dit? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn antwoord op de vragen 1, 2 en 3 heb laten weten heeft ZGT aangegeven dat het herstelplan een intern plan is dat alleen met de banken en zorgverzekeraars wordt gedeeld. Mij is alleen bekend dat het herstelplan zich richt op maatregelen die tot gerichte kostenreductie leiden (waaronder in ieder geval de reductie van arbeidsplaatsen), nieuwe afspraken met de zorgverzekeraars en volumereductie in het kader van doelmatige en zinnige zorg. Zoals ik u op 6 november jl. (antwoord op vraag 1) heb laten weten wordt er een apart traject doorlopen met betrekking tot het zorgaanbod op beide locaties van het ziekenhuis, hierover heeft het ziekenhuis nog geen beslissing genomen.
Blijft de spoedeisende hulppost van het ZGT in Hengelo behouden? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?4
Zie mijn antwoord op vraag 6 en mijn antwoord (bij de vragen 4 en 5) van 6 november jongstleden.
Zijn de dreigende patiëntenstops van de baan bij het ZGT? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?5
Zie mijn antwoord (bij vraag 1) van 6 november jongstleden.
Wilt u het zogenaamde herstelplan van het ZGT zo snel mogelijk de Kamer doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op de vragen 1, 2 en 3.
Wat gaat u doen om te zorgen dat deze ontslagen ongedaan worden gemaakt, zodat medewerkers hun baan kunnen behouden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals u weet is het niet aan mij om mij hierin te mengen. Ziekenhuizen zijn zelf verantwoordelijk voor een gezonde financiële bedrijfsvoering. Het is echter goed om te merken dat ZGT en de vakbonden samenwerken aan een nieuw sociaal plan.
Welke maatregelen gaat u treffen om te zorgen dat ZGT Hengelo een volwaardig ziekenhuis wordt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoord (bij de vragen 4 en 5) van 6 november jongstleden.
Het raadplegen van de formatie en de Rijksoverheid |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Klopt het bericht op rijksoverheid.nl dat de archiefstukken van de formatie van Rutte-III niet op rijksoverheid.nl te raadplegen zijn?
Op 27 oktober jongstleden zond de Minister-President uw Kamer afschriften van de relevante stukken die tijdens de verkennings-, informatie- en formatiewerkzaamheden ter tafel zijn geweest evenals afschriften van de aan de verkenner, informateurs en formateur toegezonden brieven, nota’s en adviezen. Dit formatie-archief is op 15 november 2017 geplaatst op www.kabinetsformatie2017.nl en is daarmee voor eenieder elektronisch raadpleegbaar. Het archief omvat ongeveer 1.500 stukken. De plaatsing op www.kabinetsformatie2017.nl heeft plaatsgevonden nadat uit privacyoverwegingen de persoonsgegevens van personen die zich op persoonlijke titel tot de (in)formateur(s) wendden onleesbaar zijn gemaakt. Voorafgaand aan deze plaatsing heeft het archief ter inzage gelegen bij het Ministerie van Algemene Zaken.
Kunt u hierop een toelichting geven, vooral hoe dit zich verhoudt tot de toezegging van de heer Mark Rutte in het debat over het eindverslag van de informateur ten aanzien van het formatiearchief? Zijn de documenten wel elders op een toegankelijke wijze te raadplegen?
Zie antwoord vraag 1.
Wat zijn de mogelijkheden van rijksoverheid.nl om burgers te informeren over ingekomen standpunten inzake de formatie?
Zie antwoord vraag 1.
Welke omvang heeft het archief? Tot welke omvang kan rijksoverheid.nl documenten weergeven?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe beoordeelt u de situatie dat, na een intransparant verkennings- en (in)formatieproces, ook nu nog geen online-inzicht wordt geboden in de totstandkoming en in lobbyactiviteiten die zijn uitgeoefend in de aanloop naar het nieuwe kabinet?
Zie antwoord vraag 1.
Staat u achter het standpunt dat meer transparantie van lobbyactiviteiten gewenst is, zoals verwoord door het vorige kabinet in reactie op de initiatiefnota van de leden Bouwmeester en Oosenbrug «Lobby in daglicht: luisteren en laten zien» (Kamerstuk 34 376, nr. 4)?
Ja.
Welke maatregel bent u bereid te nemen om te komen tot een meer open overheid?
Zoals in het regeerakkoord staat, hecht het kabinet eraan dat de overheid transparant en open is. Er is een initiatiefvoorstel Open Overheid (Woo) aanhangig. Er wordt onderzocht hoe de verruiming van openheid gestalte kan krijgen zonder hoge kosten voor de organisatie en uitvoering. In het regeerakkoord is aangekondigd dat het kabinet daartoe in overleg treedt met de initiatiefnemers van de Woo. Dit gesprek wordt momenteel gepland.
De aanpak van ondermijning |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Benader ondermijning niet op de klassieke manier»?1
Ja.
Deelt u de mening dat «helaas ondernemers nauwelijks melding (doen) van de oneffenheden om hen heen die ondermijning doen vermoeden»? Zo ja, waarom zijn ondernemers terughoudend bij het doen van aangifte? Zo nee, waarom niet:
Ondernemers blijken niet altijd melding te doen van misstanden. De politie heeft hier zelf geen onderzoek naar gedaan of laten doen, maar vermoedt dat veel ondernemers een afweging maken in hoeverre het doen van melding of aangifte henzelf of hun bedrijf mogelijk schade kan berokkenen. Belastende informatie verstrekken is voor veel burgers en zeker ook ondernemers nog een moeilijke stap om te nemen. Bovendien is bij ondernemers soms nog onvoldoende bekend waar zij bepaalde signalen kwijt kunnen. Daarom zijn de #ondernemeralert-initiatieven zeer waardevol en werkt de politie daar dan ook op diverse plekken aan mee samen met het lokaal bestuur en de Platforms Veilig Ondernemen (PVO’s).
De investeringen die de politie gaat doen naar aanleiding van het regeerakkoord in de politie in de wijken en de opsporing komen onder andere ten goede aan het samenspannen tegen ondermijning op lokaal en regionaal niveau. Hierbij zal ook aandacht uitgaan naar de samenwerking met het bedrijfsleven om het ondernemersklimaat veiliger en ondernemers minder kwetsbaar voor een (onbedoeld) faciliterende rol te maken.
Kent u onderzoeken naar de meldings- of aangiftebereidheid van ondernemers in geval van vermoedens van een misdrijf of andere signalen van ondermijning? Zo ja, wat is de uitkomst daarvan? Zo nee, waarom niet en bent u bereid dit te laten onderzoeken?
Bij de politie zijn geen onderzoeken bekend naar de meldings- of aangiftebereidheid van ondernemers in geval van vermoedens van een misdrijf of andere signalen van ondermijning.
Wel bekend is het onderzoek Ondergaan of Ondernemen van Henk Ferwerda (2014) van onderzoeksbureau Beke en het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) naar afpersing van ondernemers. Uit dit onderzoek blijkt dat heel veel ondernemers die slachtoffer worden van afpersing geen aangifte doen uit schaamte of angst. En dat de politie de signalen van afpersing niet altijd herkent, maar inschat als een civiel geschil. Uit het WODC-onderzoek naar aangifte- en meldingsbereidheid blijkt dat individuen een eigen kosten-baten afweging maken ten aanzien van het wel of geen aangifte doen. Mijn voorganger heeft uw Kamer hierover per brief geïnformeerd d.d. 15 september 20162 en 28 november 20163.
Deelt u de mening dat Ondernemers Alert-bijeenkomsten, waar naast ondernemers bijvoorbeeld politiemensen, een burgemeester, een afvaardiging van het Regionaal Informatie- en Expertisecentrum (RIEC) bijeenkomen, kunnen helpen bij het zichtbaar maken van signalen van criminaliteit en het melden daarvan? Zo ja, waarom en wat gaat u doen om dit te stimuleren? Zo nee, waarom niet?
Dergelijke bijeenkomsten zijn belangrijk en helpen bij het zichtbaar maken van criminaliteit en het verhogen van de aangiftebereidheid. Ik ga zorgen voor een bredere uitrol van deze bijeenkomsten via de PVO’s. De PVO’s zijn een belangrijk instrument om via publiek-private samenwerking de criminaliteit op regionaal en lokaal niveau aan te pakken.
Deelt u de mening dat bij de integrale aanpak van ondermijning ondernemers tot nu toe te weinig worden betrokken? Zo ja, waarom en hoe gaat u dit verbeteren? Zo nee, waarom niet en waar blijkt die betrokkenheid concreet uit?
Criminaliteit tegen en gefaciliteerd door bedrijven wordt gericht aangepakt. Speerpunt van dit kabinet is de publiek-private aanpak van ondermijnende criminaliteit. Ik vind het daarom belangrijk dat we samenwerken met ondernemers in de integrale aanpak van criminaliteit. Deze samenwerking tussen het bedrijfsleven, gemeenten en politie wordt gestimuleerd via het Nationaal Platform Criminaliteitsbeheersing (NPC). In het NPC maak ik met de private partners afspraken over het terugdringen en voorkomen van criminaliteit. Het NPC heeft de aanpak van ondermijning als prioriteit aangemerkt. Daarnaast zal door te investeren in de publiek-private samenwerking op regionaal en lokaal niveau, via de PVO’s, de aanpak van ondermijnende criminaliteit verder worden versterkt.
De onveiligheid van “Internet of Things” in Nederland |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Hackers krijgen ruim baan van u»1 en «Sophos-onderzoek onthult IoT-risico’s: Nederland «gevoelig» met 4e plaats wereldwijd»?2
Ja.
Hoe komt het dat Nederland zo slecht scoort voor betreft de beveiliging van «smart-home»-componenten, zoals draadloze raamcontacten, rookmelders, automatische deuropenings- of vergrendelingssystemen en camerasystemen? Waarom is dit in bijna alle andere landen ter wereld beter?
Nederland scoort in verhouding tot andere landen hoog op het gebied van connectiviteit, het aantal burgers dat toegang tot het internet heeft en gebruikt en daar de vaardigheid voor heeft (CSBN 2017). Dat brengt met zich mee dat het aantal IoT-gebruikers in Nederland naar verhouding eveneens hoog is. Naar aanleiding hiervan is de toenemende dreiging vanuit IoT reeds genoemd in het Cyber Security Beeld Nederland (CSBN) 2017. Het CSBN wordt jaarlijks vastgesteld door de NCTV en biedt inzicht in de belangen, dreigingen, weerbaarheid en daarmee samenhangende ontwikkelingen op het gebied van cybersecurity over de periode mei 2016 tot en met april 2017. Hieruit blijkt ook dat een intensivering van het beleid om deze onveiligheid te bestrijden noodzakelijk is. Zowel de Europese Commissie (EC) als het kabinet onderkennen de noodzaak hiertoe. De EC beziet in dat kader de mogelijkheden van certificering van IoT apparaten. Het kabinet werkt aan de opstelling van een roadmap veilige hard en software, zie verder antwoord 4.
Was u al eerder op de hoogte van de in de berichten genoemde beveiligingsrisico’s? Zo ja, waar blijkt dat uit?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat door de genoemde beveiligingsrisico’s «er kans [is] dat cybercriminelen die op zoek zijn naar je geld en data makkelijk kunnen binnendringen»? Zo ja, wat doet u concreet om deze risico’s te verkleinen of wat gaat u daar aan doen? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Naast menselijk handelen zijn kwetsbaarheden in hard- en software een achilleshiel van cybersecurity. Om te bevorderen dat IoT-apparaten beter worden beveiligd, stelt het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat in samenspraak met het Ministerie van Justitie en Veiligheid en andere departementen en private partijen een roadmap veilige hard- en software op. Hierin wordt bezien welke combinatie van instrumenten effectief bijdragen aan de veiligheid van (het gebruik) van hard- en software. Om onder andere de samenhang met de in het regeerakkoord aangekondigde cybersecuritystrategie te behouden, zal de roadmap voorjaar 2018 aan de Tweede Kamer worden aangeboden.
Het creëren van awareness door middel van voorlichting is en blijft essentieel. Het publiek-private initiatief www.veiliginternetten.nl en de jaarlijkse bewustwordingscampagne Alert Online dragen bij aan het gezamenlijk vergroten van de weerbaarheid van de Nederlandse samenleving in het digitale domein. De website www.veiliginternetten.nl is het kanaal om gebruikers bewust te maken van verschillende kwetsbaarheden. Daarbij wordt nauw samengewerkt met het NCSC. De website is daarmee een neutrale en betrouwbare plaats om informatie en handelingsperspectieven te vinden.
Bovendien is in het Regeerakkoord structureel 95 miljoen euro gereserveerd voor cybersecurity. De middelen worden onder andere ingezet voor de uitbreiding van personele capaciteit en ICT-voorzieningen en verdeeld over de departementen Justitie en Veiligheid (NCTV), Defensie (MIVD), Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (AIVD), Buitenlandse Zaken, Infrastructuur en Milieu en Economische Zaken en Klimaat. Een deel van dit geld zal op bredere voorlichtingcampagnes op dit onderwerp worden ingezet.
Zijn u aangiftes bekend van particulieren of bedrijven die slachtoffer zijn geworden van hackers die misbruik hebben gemaakt van slecht beveiligde webinterfaces van «Internet-of-Things»-apparatuur? Zo ja, om hoeveel aangiften gaat het? Bezit de politie voldoende expertise om daar mee om te gaan?
Aangiften van particulieren en bedrijven die het slachtoffer zijn van cybercriminelen worden onder meer geregistreerd als computervredebreuk (hacking) of als het ontoegankelijk maken van een geautomatiseerd werk (bijvoorbeeld in het geval van ransomware, of een DDoS-aanval). Of bij het binnendringen of het ontoegankelijk maken door criminelen gebruik is gemaakt van slecht beveiligde IoT-apparatuur wordt niet als zodanig geregistreerd.
In algemene zin geldt dat in het geval van een lage digitale weerbaarheid het risico om slachtoffer te worden van cybercrime toeneemt. Cybercriminelen kiezen immers meestal de weg van de minste weerstand teneinde maximaal effect te kunnen sorteren. IoT-apparaten vertonen daarbij relatief vaak kwetsbaarheden die misbruikt kunnen worden. Hierbij kunnen IoT-apparaten doelwit zijn, maar ook ingezet worden als middel, bijvoorbeeld als onderdeel in een DDoS-aanval.
De politie heeft in de afgelopen jaren haar digitale expertise en de capaciteit voor de aanpak van cybercrime uitgebreid. Met de beschikbaar gestelde gelden uit de Miljoenennota en het Regeerakkoord vindt vanaf 2018 een verdere versterking plaats.
Opgelegde straffen |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Groot verschil eis en straf criminele bendes»1 en het onderzoek «Geëiste en opgelegde straffen bij de strafrechtelijke afhandeling van georganiseerde criminaliteit»?2
Ja
Deelt u de conclusie van de onderzoekers dat de verschillen tussen geëiste en opgelegde straffen niet zozeer het gevolg zijn van meningsverschillen over de ernst of strafwaardigheid tussen officieren van justitie en rechters, maar terug te voeren zijn op ten eerste het feit dat rechters een deel van ten laste gelegde feiten niet bewezen achten en ten tweede het feit dat zaken zo lang duren dat de rechter een kortere gevangenisstraf verkiest? Zo nee, waarom deelt u die conclusie niet?
Ik heb geen gegevens of signalen dat de conclusie van de onderzoekers op dit punt niet correct is. Rechters en officieren verschillen blijkens het onderzoek niet van mening over de vraag of een schuldige van een bewezen gedraging straf zou moeten krijgen. Dat valt ook af te leiden uit het zeer kleine aantal volledige vrijspraken. Gezien het aantal partiële vrijspraken ten opzichte van de delicten die ten laste worden gelegd, verschillen rechter en officier wel relatief vaak van mening over de vraag of bewezen kan worden dat het delict is gepleegd en/of de verdachte daaraan schuldig is. Dat is op zich niet verwonderlijk gezien de complexheid van dergelijke zaken en de hoge mate van maatwerk die de opsporing, vervolging en berechting daardoor vergt. Zie verder het antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat de doorlooptijden van strafzaken zo kort als mogelijk moeten zijn onder andere om te voorkomen dat rechters, vanwege de lange duur van het proces, zich genoodzaakt voelen een lagere straf op te leggen? Zo ja, waarom? Wat kunt u doen om de doorlooptijden te verkorten? Zo nee, waarom niet?
Het is essentieel voor de geloofwaardigheid van de strafrechtketen dat slachtoffers en daders snel en adequaat duidelijkheid krijgen over de uitkomst van de strafzaak en de samenleving kan vertrouwen op de rechtvaardigheid en voorspelbaarheid van de strafrechtspleging. Er lopen diverse trajecten binnen de strafrechtketen die (mede) tot doel hebben om de doorlooptijden te verkorten. Een aantal hiervan zijn toegelicht in de brief van mijn ambtsvoorganger aan uw Kamer d.d. 16 december 20163. Daarnaast heeft het Bestuurlijk Ketenberaad (BKB) van de strafrechtketen het initiatief genomen voor een maatschappelijk ambitietraject4. In het kader van dit traject heeft het BKB besloten om (onder meer) de prioriteit te leggen bij het – ook in het regeerakkoord benoemde – thema doorlooptijden. De Minister voor Rechtsbescherming en ik informeren u nader over de aanpak in de eerste helft van 2018.
Deelt u de mening van de onderzoekers dat, aangezien rechters bij gebrek aan afdoende bewijs lagere straffen opleggen, (vervolg)onderzoek nodig is naar de kwaliteit van het strafrechtelijk dossier en het daarin neergelegde bewijs? Zo ja, waarom? Hoe gaat u hierin voorzien? Zo nee, waarom niet?
De onderzoekers noemen in hun rapport partiële vrijspraken als een van de oorzaken dat rechters lagere straffen opleggen dan geëist. Voor die partiële vrijspraken wordt een aantal mogelijke verklaringen genoemd. In juridisch omvangrijke en complexe zaken (waarvan in de meeste gevallen sprake is bij de onderzochte georganiseerde criminaliteit) legt de officier van justitie vaak zekerheidshalve meerdere feiten ten laste, ook al kunnen die wellicht niet allemaal bewezen worden (het zogenoemde overkwalificeren van de tenlastelegging). Daarnaast kan de kwaliteit van het strafdossier en de presentatie van het daarin neergelegde bewijsmateriaal volgens de onderzoekers een rol spelen, die doorwerkt in de waardering van het bewijs en de strafmaat.
Het is de taak van een zaaksofficier van justitie – als leider van het onderzoek – om voortdurend aandacht te besteden aan de kwaliteit van het opsporingsonderzoek en de opbouw van het strafdossier. Daarbij wordt reeds – niet alleen met het oog op het voorkomen van partiële vrijspraken, maar ook vanwege het terugdringen van de doorlooptijd – aandacht gegeven aan het strakker sturen op, regisseren, afbakenen en plannen van het opsporingsonderzoek, het dossier en de tenlastelegging. De zaaksofficier van justitie wordt hierbij op het parket ondersteund door een teamleider en een kwaliteitsofficier van justitie. Omvangrijke en complexe zaken worden regelmatig in breder verband besproken op een parket, bijvoorbeeld in het zogenoemde «Zicht op zaken-overleg». Samen met het College acht ik in dit licht een onderzoek naar de kwaliteit van de strafrechtelijke dossiers en het daarin neergelegde bewijs nu niet aan de orde.
Wat is uw mening over de aanbeveling van de onderzoekers om gegevens over geëiste en opgelegde straffen in een centrale, landelijke gedigitaliseerde databank op te laten nemen?
Dat lijkt mij een waardevolle aanbeveling die niet alleen voor georganiseerde misdaad zaken van toepassing is. Maar, zoals de onderzoekers ook betogen, moeten de rechtspraak en het openbaar ministerie zelf de afweging maken of zij een dergelijk instrument willen creëren. Mochten zij daartoe besluiten dan zullen de Minister voor Rechtsbescherming en ik bekijken hoe ik hen daarbij kan faciliteren.
De Raad voor de Rechtspraak heeft de Minister voor Rechtsbescherming bericht dat zij op dit moment de mogelijkheden onderzoekt om te komen tot een eigen landelijke databank voor de straftoemeting. Daarbij zal bijzondere aandacht uitgaan naar de vraag in hoeverre een dergelijke databank de toets van de privacywetgeving doorstaat. Om betrouwbare informatie over de straftoemeting te kunnen ontsluiten, is het van belang over een zo compleet mogelijk beeld te beschikken van zowel de straffen die door de rechter zijn opgelegd als de inhoud – en met name de motivering – van zijn vonnis of arrest. Het anonimiseren van al deze beslissingen zal een dermate groot beslag leggen op de capaciteit van de rechtspraak dat in een dergelijk onderzoek als vertrekpunt moet worden uitgegaan van een databank met niet-geanonimiseerde uitspraken, die niet algemeen toegankelijk is.
Het College van procureurs-generaal heeft mij bericht met belangstelling te kijken naar het initiatief van de Rechtspraak, maar vooralsnog niet over te willen gaan tot het opzetten van een eigen database.
“verloedering van de bouwwereld” |
|
Sandra Beckerman (SP) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u het eens met de uitspraak van prof.ir. Rob Nijsse, hoogleraar Structural Design aan de Faculteit Bouwkunde en CiTG dat de bouwwereld aan het verloederen is? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Nee, ik ben het niet eens met de uitspraak dat de bouwwereld aan het verloederen is. Ik verwijs hierbij naar de beantwoording van de vragen 2, 4, 5 en 7.
Hoe verhoudt de conclusie uit onderzoeken, uitgevoerd in opdracht van Eindhoven Airport en het bouwbedrijf BAM, dat de instorting van de parkeergarage bij Eindhoven Airport komt door een technische fout, zich tot de mening van prof. ir. Nijsse dat er juist geen sprake is van een constructiefout, maar van een uitvoeringsfout? Kunt u uw antwoord toelichten?2
De onderzoeken die zijn uitgevoerd in opdracht van Eindhoven Airport en bouwbedrijf BAM hadden tot doel het achterhalen van de technische oorzaak van de instorting. De conclusie van de onderzoekers beperkt zich daarom tot de technische oorzaak van de instorting en heeft geen betrekking op de vraag of deze een gevolg is geweest van een ontwerpfout of een uitvoeringsfout. De mening van prof. ir. Nijsse dat sprake is geweest van een uitvoeringsfout, staat daarom naast de conclusie uit de onderzoeken.
Hoeveel gebouwen in ons land hebben constructie- of uitvoeringsfouten in betonvloeren (breedplaatvloeren) en hoeveel van deze gebouwen zijn gesloten of zullen moeten sluiten?
Het inventariseren van gebouwen met een soortgelijke vloerconstructie als de parkeergarage is nog in volle gang door gemeenten, gebouweigenaren, constructeurs en bouwbedrijven. Voor zover nu wordt ingeschat, zullen honderden gebouwen daadwerkelijk moeten worden onderzocht. Ik heb goed overleg met betrokken partijen en probeer de komende tijd meer inzicht te krijgen in het aantal gebouwen. Voor zover mij bekend zijn er op dit moment circa 10 gebouwen gesloten.
Was er bij de situaties met onveilige betonvloeren, zoals bij de parkeergarage bij Eindhoven Airport, diverse schoolgebouwen en de Erasmus Universiteit sprake van fouten in het gemeentelijk bouwtoezicht?3
De bij de bouw betrokken partijen zijn er verantwoordelijk voor dat hun bouwwerken voldoen aan de bouwtechnische voorschriften. De gemeente houdt hierop toezicht op, maar neemt hiermee de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van het bouwwerk niet over.
Uit het overleg dat ik heb gehad met partijen komt het beeld naar voren dat zowel constructeurs, bouwbedrijven, vloerenleveranciers als het gemeentelijke bouwtoezicht geen oog hebben gehad voor het gebrek dat bij de parkeergarage is opgetreden, te weten een onvoldoende aansluiting tussen twee betonlagen in de vloerconstructie. Alle betrokken partijen zetten zich thans in om zo snel mogelijk eventuele gebreken in andere gebouwen op te sporen en waar nodig maatregelen te nemen.
Bij welke situaties met onveilige betonvloeren was er sprake van dat het toezicht op de kwaliteit dat aan de markt is overgelaten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op grond van de Woningwet en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht heeft de gemeente een toezichthoudende en handhavende rol tijdens de bouw en op het bestaande bouwwerk. Dit is ten aanzien van de betreffende bouwwerken met onveilige betonvloeren niet anders geweest. Er is dus geen sprake van dat het toezicht op de kwaliteit aan de markt is overgelaten.
Wie is er verantwoordelijk voor het gebruik van onveilige breedplaatvloeren, zoals in bovengenoemde voorbeelden? Waar is eventuele schade te verhalen voor scholen of universiteitsgebouwen?
De bouwende partijen zijn er voor verantwoordelijk dat hun bouwwerk voldoet aan het Bouwbesluit 2012 en dus ook voor het gebruik van veilige materialen. Gemeenten kunnen handhavend optreden als een bouwwerk hieraan niet voldoet.
De vraag waar eventuele schade kan worden verhaald, is privaatrechtelijk van aard. Omdat bij ieder bouwwerk de privaatrechtelijke verhoudingen anders kunnen liggen, kan ik geen algemene uitspraken hierover doen. Scholen of universiteiten zullen in overleg met juridische adviseurs moeten bezien op wie eventuele schade kan worden verhaald. Conflicten hierover kunnen worden voorgelegd aan de rechter.
Hoe voorkomt u dat aannemers een «een soort uitzendbureaus» worden? Als wordt geconstateerd dat een aannemer een bouwproces alleen op afstand stuurt, hoe kunnen u of gemeenten dat stoppen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bij bouwprojecten komen meerdere situaties voor van aanneming van opdrachten. Zo kan bij een project sprake zijn van meerdere aannemers, waarbij een opdrachtgever meerdere overeenkomsten sluit met aannemers naast elkaar, en ieder van hen verantwoordelijk is voor het onderdeel waarvoor hij het contract heeft gesloten. Ook kan er sprake zijn van een situatie waarbij de opdrachtgever een overeenkomst sluit met één aannemer (hoofdaannemer) die op zijn beurt onderaannemers contracteert (onderaannemer) voor specifieke onderdelen van het bouwwerk. In die situatie is de hoofdaannemer op grond van het Burgerlijk Wetboek aansprakelijk voor de uitvoering van de overeenkomst tot aanneming van werk die hij is aangegaan, inclusief het werk dat hij door onderaannemers laat uitvoeren. Dat betekent dat de fouten in de uitvoering die door een onderaannemer zijn veroorzaakt, aan de hoofdaannemer kunnen worden toegerekend. De wijze waarop bouwprojecten zijn georganiseerd is dus een privaatrechtelijke vraag, waar ik niet over ga. Uiteindelijk zullen gerealiseerde bouwprojecten dienen te voldoen aan de bouwvoorschriften, ongeacht op welke wijze deze zijn georganiseerd.
Deelt u de mening dat toezicht op de uitvoering en de kwaliteit van bouwprocessen niet aan de markt of de sector zelf moet worden overgelaten, maar dat hier een publieke verantwoordelijkheid ligt die moet worden aangescherpt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben van mening dat de bouwende partijen ervoor verantwoordelijk zijn dat een bouwwerk voldoet aan de wettelijke voorschriften op het terrein van de bouwkwaliteit. Deze verantwoordelijkheid moet niet worden verward met de rol van gemeente als bevoegd gezag. De gemeente houdt als bevoegd gezag toezicht op de naleving van het Bouwbesluit 2012, maar is niet verantwoordelijk voor de kwaliteit van het bouwwerk. Er kan op verschillende manieren toezicht worden gehouden. Sowieso is het een verantwoordelijkheid van bouwende partijen om hun eigen toezicht en kwaliteitscontroles te organiseren, mede met het oog op hun wettelijke aansprakelijkheid voor bouwfouten. Een aanscherping van het overheidstoezicht kan er toe leiden dat bouwers zich zelf minder verantwoordelijk voelen voor de bouwkwaliteit omdat zij zich achter de overheid kunnen «verschuilen». Een verheldering van verantwoordelijkheden tussen bouwende partijen en bevoegd gezag kan bijdragen aan een verbetering van de bouwkwaliteit.
Het bericht ‘Oude dieselauto’s niet meer welkom in Arnhemse binnenstad’ |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Oude dieselauto’s niet meer welkom in Arnhemse binnenstad (met kaartje)»?1
Ja.
Wat valt er te zeggen over de data waarop het Arnhemse gemeentebestuur zich beroept? In hoeverre zijn de Arnhemse metingen van een regionale Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD) of metingen van Milieudefensie, gelet op het feit dat in Amsterdam afwijkingen in meetmethoden zijn geconstateerd, representatief en conform de richtlijnen van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM)?
De gemeenteraad van Arnhem heeft recent gevraagd om de effectiviteit van de maatregel voor de verbetering van de luchtkwaliteit nader te laten onderzoeken. Wat dit voor het toegangsregime van de milieuzone, de eventueel te treffen compenserende maatregelen of de planning betekent, is niet nog bekend.
Wat is de planning van Arnhem? Wat zijn de gevolgen voor mensen met een oudere diesel die hun stad niet meer in kunnen? Hoe worden mensen die de binnenstad bezoeken, bijvoorbeeld met een youngtimer, gecompenseerd voor de schade? Wat doet de gemeente Arnhem voor deze mensen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe voorkomen we een wirwar van bebording voor milieuzones? Zijn er al ideeën hoe de gewenste eenduidigheid in te vullen is, gezien het feit dat er nu sprake is van willekeur aan de hand van jaartallen van voertuigen die eigenlijk niets zeggen over de echte uitstoot (zo kan een kleine oudere diesel een stuk schoner zijn dan een grotere nieuwere auto)? Hoe denkt u daarover? Wanneer valt duidelijkheid te verwachten en welke norm per voertuig wordt dan geldend?
In het Regeerakkoord is opgenomen dat door het instellen van een milieuzone gemeenten een instrument hebben om de luchtkwaliteit in binnensteden te verbeteren. Daarbij zal één systeem met eenduidige categorieën en borden voor milieuzones worden ingevoerd zodat automobilisten in elke gemeente de regels snappen. Het is mijn nadrukkelijk streven zo snel mogelijk (voor de zomer van 2018) uitsluitsel te geven op welke wijze ik hier invulling aan wil geven, zodat gemeenten hier rekening mee kunnen houden.
Is het niet verstandiger dat gemeenten eerst dat uniforme beleid afwachten voordat ze verdergaan, draagvlak verliezen, kosten maken en vooral onzekerheid geven aan de bezoekers en bewoners van hun stad via een ratjetoe aan bebording en eisen?
Zoals bij antwoord 4 aangegeven wil ik zo snel mogelijk helderheid bieden, zodat de situatie die u schetst niet zal optreden.
In hoeverre zijn milieuzones nog een relevant instrument als de Europese norm voor luchtkwaliteit behaald wordt, of in 2020? In hoeverre zijn normen van de Wereldgezondheidsorganisatie (WGO) rechtsgeldig? Op basis van welke normering en criteria wordt de luchtkwaliteit in Nederland beoordeeld?
De Europese normen voor luchtkwaliteit zijn juridisch bindend. Bij de Wereldgezondheidsorganisatie gaat het om niet juridisch bindende streefwaarden. Ook wanneer wordt voldaan aan de Europese norm, kunnen gemeenten extra maatregelen treffen om de luchtkwaliteit verder te verbeteren. Daarbij moet uiteraard wel een zorgvuldig besluitvormingsproces worden gevolgd, waarbij ook elementen zoals proportionaliteit worden betrokken.
Aangezien in Arnhem trolleybussen rijden die voorzien zijn van koolstofblokken die dagelijks aan flinke slijtage onderhevig zijn en wekelijks meerdere keren vervangen worden, zou het zo kunnen zijn dat juist op het specifieke Arnhemse knelpunt (een gebied van 100x100m) rondom Velperplein, Musis, ingang Steenstraat) er uitstoot gemeten wordt die afkomstig kan zijn van deze deze trolleybussen? Of van een stationaire bron, bijvoorbeeld tijdens een verbouwing? Is dat geheel uit te sluiten? Is daar onderzoek naar gedaan? Wat valt te zeggen over de slijtage en vervanging van de koolstofblokken en/of andere specifieke situaties, zoals de dagelijkse bevoorrading van de nabijgelegen supermarkten? Is maatwerk en inzicht in de exacte bronnen niet verstandiger om een lokaal knelpunt op te lossen?
Uit de monitoringsrapportage NSL 2017 blijkt dat de norm voor stikstofdioxide (NO2) op een aantal plaatsen in Arnhem wordt overschreden. Hierover heb ik u op 30 oktober j.l. geïnformeerd (Kamerstuk 30 175, nr. 268). Met de gemeenten waar nog knelpunten zijn, is gesproken over waar de knelpunten zich bevinden en hoe de concentraties op die plekken zijn opgebouwd. TNO is gevraagd om inzicht te geven in welke bronnen op die plekken een bijdrage leveren. Het resultaat hiervan is een knelpuntenanalyse, die in de komende maanden definitief zal worden. Deze zal (mede) bepalend zijn voor welke (aanvullende) maatregelen genomen moeten worden om de knelpunten op te lossen. Hierover treed ik op korte termijn in overleg met de decentrale overheden, waaronder de gemeente Arnhem. Zoals ik al in mijn brief van 30 oktober heb aangegeven is mijn streven om het plan (knelpuntenanalyse en maatregelen) in het voorjaar van 2018 ter consultatie aan te bieden, zodat na de zomer van 2018 een gewijzigd NSL in werking kan treden.
Het bericht 'Moordzaken gedwongen in de ijskast' |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Moordzaken gedwongen in de ijskast»?1
Ja.
Klopt het dat de politie door gebrek aan capaciteit het onderzoek naar vier ernstige misdrijven noodgedwongen heeft moeten staken? Zo ja, wat gaat u doen om er voor te zorgen dat die situatie zo snel mogelijk tot het verleden behoort en de slachtoffers en/of nabestaanden recht wordt gedaan?
Deelt u de mening dat het (voorlopig) noodgedwongen moeten stopzetten van onderzoeken het vertrouwen in de rechtsstaat ondermijnt? Zo nee, waarom niet?
Nee, het is een regulier onderdeel van het werk van openbaar ministerie en politie dat er keuzes gemaakt moeten worden ten aanzien van de inzet van politiecapaciteit. Dit laat onverlet dat politie, OM en ik zich realiseren dat de keuzes om politiecapaciteit (tijdelijk) te onttrekken aan bepaalde onderzoeken impact heeft op onder andere slachtoffers. Een goede slachtofferzorg door OM en politie, waaronder een goede terugkoppeling van de ontwikkelingen, is dan ook van groot belang.
Wat is/zijn de achterliggende reden/redenen van het gebrek aan capaciteit? Is dat «slechts» het bezuinigen op de politieorganisatie of spelen er ook andere oorzaken?
Is er al zicht op de termijn waarbinnen een of meer van de stopgezette onderzoeken weer kan worden hervat? Zo ja, kunt u aangeven binnen welke termijn?
Betekent het stopzetten van de onderzoeken ook dat nieuwe tips in de betreffende zaken niet worden opgepakt?
Bent u bereid om deze vragen te beantwoorden voorafgaande aan de behandeling van de begroting van het Ministerie van Justitie en Veiligheid?
Helaas is dit niet mogelijk gebleken.
Het uitstempelen van zeevarenden in de haven van Rotterdam |
|
Rob Jetten (D66) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat het voor de Nederlandse maritieme reparatiesector van groot belang is dat er sprake is van een gelijk speelveld, aangezien klanten vanwege kleine kostmarges erg gemakkelijk kunnen en zullen uitwijken naar andere aanbieders? Deelt u voorts de mening dat het in dit verband in algemene zin risicovol is wanneer wet- en regelgeving de oorzaak is van eerder niet bestaande meerkosten voor de Nederlandse maritieme reparatiesector? Zo nee, waarom niet?
De Minister van Infrastructuur en Waterstaat en ik zijn van mening dat een gelijk speelveld in Europa van groot belang is, zeker ook voor de maritieme reparatiesector.
Het stempelen van reisdocumenten van derdelanders die het Schengengebied in – en uitreizen is een Europese verplichting waaraan alle lidstaten zich moeten houden. Het gaat hier nadrukkelijk niet om nationale wet- en regelgeving, maar om de toepassing van de Europese Schengengrenscode die rechtstreekse werking heeft in Nederland. De stempelplicht van derdelanders op grond van de Schengengrenscode is sinds 2006 van toepassing en deze verplichting is niet gewijzigd. In dit verband zou er geen sprake moeten zijn van eerder niet bestaande meerkosten voor de Nederlandse maritieme reparatiesector.
Kunt u bevestigen dat het in alle Schengenlanden staande praktijk is dat zeevarenden bij aanmonstering aan boord van het schip worden uitgestempeld, ongeacht of het schip meteen vertrekt? En dat deze vertrekdatum veelal afhankelijk is van de duur van de omvangrijke en derhalve lastig te plannen reparatiewerkzaamheden danwel van lastig te plannen economische omstandigheden en het afkomen van dito opdrachten? Zo nee, waarom niet?
In artikel 11 van de Schengengrenscode is vastgelegd dat derdelanders bij in- en uitreis in het Schengengebied een stempel krijgen in hun reisdocument. Uit navraag bij andere Schengenlidstaten is gebleken dat ook andere lidstaten, onder andere België, Denemarken, Duitsland, Frankrijk, Noorwegen en Spanje slechts een uitreisstempel aanbrengen indien daadwerkelijk sprake is van vertrek op korte termijn.
Het is vanzelfsprekend dat de vertrekdatum van een schip samenhangt met de duur – in ieder geval de start – van reparatiewerkzaamheden en het afkomen van opdrachten. Wat met economische omstandigheden en de moelijkheid van plannen wordt bedoeld, is niet geheel duidelijk en daarmee is de vraag naar de relatie met de vertrekdatum moeilijk te beantwoorden. In hoeverre reparatiewerkzaamheden te plannen zijn, zal sterk afhangen van de specifieke omstandigheden van die werkzaamheden. Vanwege de toepassing van de Schengencode is die moeilijkheid van plannen ook niet relevant voor het plaatsen van in- of uitreisstempels in de documenten van zeevarenden.
Hoe kijkt u vervolgens naar het gegeven dat begin 2016 enkel in de haven van Rotterdam het uitstempelen is beëindigd, waarmee de gangbare en bestendigde praktijk is doorbroken, wat heeft geleid tot onrust in de sector over de mogelijke gevolgen daarvan? Kunt u zich deze zorgen voorstellen?
De Nederlandse uitvoeringspraktijk, onder andere in de haven van Rotterdam, wordt conform de Europese regelgeving uitgevoerd. Deze uitvoeringspraktijk houdt in dat als uitreis aanstaande is, aan het loket van de Zeehavenpolitie in Rotterdam een uitreisstempel in het reisdocument van betrokkene wordt geplaatst.
Er is geen sprake geweest van een «vaste» praktijk van stempelen die is gericht op het aanbrengen van uitreisstempels in reisdocumenten van derdelanders, waarvan duidelijk is dat zij niet op (korte) termijn het Schengengebied zullen verlaten met het zeeschip waarop zij in de haven werkzaam zijn.
Op het moment dat het voor de Zeehavenpolitie duidelijk was dat van uitreis op korte termijn, via de haven geen sprake zou zijn, zijn er op dat moment geen uitreisstempels geplaatst in de reisdocumenten van betrokken zeevarenden uit derde landen. Dat heeft geleid tot onrust in de sector omdat men de indruk kreeg dat er sprake was van een wijziging van de uitvoering.
De uitvoeringspraktijk hield niét in dat willens en wetens uitreisstempels werden geplaatst in reisdocumenten van zeevarenden waarvan bekend was dat zij niet met het betrokken schip via de haven zouden uitreizen.
Vanwege de zorgen en de belangen van de Rotterdamse haven en de maritieme sector is de overheid met de sector al enige tijd in gesprek met als doel het maken van sluitende en definitieve werkafspraken met de sector.
Kunt u in detail beargumenteren waarom volgens u deze verandering geen enkel gevolg zou hebben voor het gelijke speelveld, en daarmee geen enkel gevolg zou hebben voor de Nederlandse spelers in die sector, en dat daarmee de onrust die is ontstaan volledig onterecht zou zijn?
Zoals uiteengezet in het antwoord op vraag 1 gelden deze regels voor alle lidstaten. Ik zie dan ook niet in hoe dit gevolgen kan hebben voor het gelijke speelveld. Immers, ook de andere lidstaten zullen deze regels moeten toepassen. Voorts acht ik het van belang dat samen met de sector tot een zorgvuldige en efficiënte wijze van uitvoering van de controles wordt gekomen, die werkbaar is voor alle partijen, binnen het bestaande juridische kader. Daartoe is ook overleg gevoerd met de sector.
Hoe verklaart u voorts de uitspraak van 17 mei 2017 van de meervoudige kamer van de Rechtbank Den Haag met zitting in Rotterdam, namelijk dat het uitstempelen van zeevarenden direct bij het aanmonsteren aan boord van het schip in lijn is met het Schengenverdrag, ongeacht de vertrektijd?
De rechtbank heeft geoordeeld dat bij de aanmonstering van zeevarenden op een afgemeerd zeeschip reeds sprake is van het overschrijden van een buitengrens en uitreis in de zin van de Schengengrenscode. Naar mijn mening doet deze uitspraak geen recht aan de bepalingen van de Schengengrenscode. Ik heb daarom tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, hoger beroep ingediend.
Kunt u bevestigen dat deze uitspraak betrekking heeft op zeevarenden, dus personen die over een zeemansboekje beschikken en vermeld staan op de bemanningslijst, en niet over andere personen, zoals bijvoorbeeld toezichthouders? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe verhoudt uw argumentatie (vraag 4) en de uitspraak van de rechter zich tot eerdere antwoorden op Kamervragen1, namelijk dat met het beëindigen van het uitstempelen de uitvoering van de Schengencode niet strikter is, dat er geen sprake is van een gewijzigd inzicht of nieuwe lezing, dat de Schengengrenscode alleen verplicht tot uitstempelen als het schip op korte termijn de intentie heeft om Nederland te verlaten?
De rechtbank gaat er in haar uitspraak vanuit dat het hier om zeevarenden gaat. Wanneer het echter gaat om het plaatsen van een in- en uitreisstempel in een reisdocument van een derdelander bij het overschrijden van de buitengrens maakt de Schengengrenscode geen onderscheid tussen zeevarenden en andere burgers.
Verder verwijs ik u naar de beantwoording van vraag 3 en 5.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
De verslechterende omstandigheden van asielzoekers op de Griekse eilanden |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de open brief van Oxfam en 17 ander NGO’s aan de Griekse premier Tsipras over de verslechterende omstandigheden voor asielzoekers die vastzitten in de registratiecentra op Lesbos, Chios, Samos, Kos en Leros?1
Ja.
Deelt u de mening dat de maatregel van het verplaatsen van 2.000 asielzoekers naar het vasteland niet toereikend is om de overbevolking van de hotspots op de Griekse eilanden aan te pakken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Om de situatie in de opvangfaciliteiten op de Griekse eilanden beheersbaar te houden, is een efficiëntere asielprocedure nodig die leidt tot terugkeer van degenen die niet voor rechtmatig verblijf in aanmerking komen. De uitvoering van het asielproces en verbetering van de opvangsituatie blijven onverkort van belang. De Europese Commissie monitort de situatie dan ook nauwlettend, daarbij ondersteund door het Europees Ondersteuningsbureau voor Asielzaken (EASO), de lidstaten, UNHCR en ngo’s. De Griekse asielprocedure en opvang dienen aan de Europese standaarden te voldoen. De verantwoordelijkheid hiervoor ligt bij de Griekse autoriteiten. Het is aan de Commissie, als hoedster van de verdragen, om toe te zien op naleving van het acquis.
Hoe beoordeelt u de constatering dat duizenden mannen, vrouwen en kinderen onder barre omstandigheden vastzitten op de Griekse eilanden en dat velen van hen geen toegang hebben tot adequate asielprocedures?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel vluchtelingen zitten er vast op de hotspots op de Griekse eilanden? Hoeveel van deze mensen zitten daar al langer dan een jaar vast?
Volgens gegevens van de Europese Commissie verblijven er naar schatting circa 15.169 migranten op de eilanden.2 Doordat er geen centraal registratiesysteem in Griekenland3 is, zijn er geen betrouwbare cijfers beschikbaar met betrekking tot de in de vragen 4, 6 en 7 gevraagde gegevens.
Oorzaak van het lange verblijf op de eilanden ligt met name in de gebrekkige voortgang in de bezwaarprocedures, niet op het uitblijven van een eerste beslissing.4 Gelet op het grote risico dat de betrokken asielzoekers ondanks een lopende bezwaarprocedure in Griekenland alsnog illegaal proberen door te reizen naar de door hun geprefereerde bestemming, mogen zij de eilanden niet verlaten, zoals overeengekomen in de EU-Turkije verklaring.
Het is echter duidelijk dat de omstandigheden waarop zij daar worden opgevangen ondermaats is en dat consequenties kan hebben voor het welzijn van de aanwezige migranten. Net als de Europese Commissie, pleit ook het kabinet in alle contacten met de Griekse overheid op het treffen van passende maatregelen, temeer met de winter in zicht. Dit geldt in het bijzonder voor adequate opvang van (alleenstaande) minderjarigen en andere kwetsbare groepen.5 Hierbij benadrukt het kabinet nogmaals dat de verantwoordelijkheid voor adequate opvangomstandigheden primair bij Griekenland ligt. Niettemin ontvangt Griekenland hiervoor substantiële steun van de EU en bilateraal van Nederland en ander lidstaten. Tot slot merkt het kabinet op dat de terugkeer naar Turkije ondanks een recente uitspraak van de Griekse Raad van State nog steeds zeer traag verloopt. Van Griekenland wordt verwacht dat zij het terugkeerproces versnelt, waarmee tevens de druk op de eilanden wordt verlicht.
Hoeveel mensen die in Griekenland vastzitten wachten op gezinshereniging? Hoeveel daarvan wachten op gezinshereniging met een statushouder in Nederland? Hoe lang duurt dat proces nu gemiddeld? Welke stappen zet Nederland om dit proces te versnellen?
Nederland heeft in 2017 tot dusver ongeveer 180 overnameverzoeken ontvangen vanuit Griekenland. Deze overnameverzoeken stoelen vrijwel allemaal op gestelde gezinsrelaties. De doorlooptijd voor de afhandeling van overnameverzoeken uit Griekenland bedraagt op dit moment gemiddeld 55 dagen. Bij verzoeken tot heroverweging is de doorlooptijd gemiddeld 32 dagen. De doorlooptijd betreft de periode tussen de ontvangst van het overnameverzoek of het verzoek tot heroverweging tot aan het besluit van de IND het verzoek ofwel te accepteren ofwel af te wijzen. De gemiddelde doorlooptijd valt binnen de wettelijke termijn die de Dublinverordening voorschrijft bij overnameverzoeken, het kabinet acht het dan ook niet noodzakelijk om dit proces te versnellen.
Hoeveel van de vluchtelingen die vastzitten op de hotspots op de Griekse eilanden ontberen onderdak, voedsel, drinkwater, sanitaire voorzieningen en gezondheidszorg? Hoeveel van deze mensen hebben nog geen toegang gekregen tot de asielprocedure?
Zie antwoord vraag 4.
Hoeveel incidenten van zelfbeschadiging en hoeveel suïcidepogingen zijn er op de Griekse eilanden geweest sinds de EU-Turkije-verklaring? Wat is uw reactie op de stelling dat deze incidenten veroorzaakt worden door het containmentbeleid?
Zie antwoord vraag 4.
Hoeveel geld is er beschikbaar om de voorzieningen op de hotspots op de Griekse eilanden te verbeteren? Hoeveel geld is hiervoor nodig? Welke middelen zet Nederland direct en indirect in om ervoor te zorgen dat alle asielzoekers hierover beschikken?
De EU heeft sinds 2014 vanuit het Asiel, Migratie en Integratiefonds (AMIF) en het Fonds voor Interne Veiligheid (ISF) tot dusver ruim € 880 miljoen6 aan hulpgeld verstrekt aan de Griekse autoriteiten en sinds 2016 € 450 miljoen7 vanuit het Noodhulpinstrument van de Commissie. Dit geld draagt grotendeels in directe dan wel indirecte zin bij aan het verbeteren van de opvangomstandigheden en de asielprocedure, en deels aan grensbewaking. Ook bilateraal hebben lidstaten bijgedragen. Zo heeft Nederland in 2016 € 100.000 beschikbaar gesteld ten behoeve van de opvangomstandigheden in Griekenland en eerder materiaal beschikbaar gesteld.8 Verder stelt Nederland op permanente basis experts beschikbaar via EASO en Frontex. Binnenkort zal Nederland ook een expert beschikbaar stellen aan Griekenland ter ondersteuning bij het absorberen en uitgeven van EU-fondsen, zodat deze aangewend kunnen worden voor onder andere de opvangcapaciteit.
Waarom krijgen sommige asielzoekers geen kwetsbaarheidstoets, ondanks dat er door middel van deze toets tegemoet kan worden gekomen aan de behoeften van kwetsbare groepen?
De Griekse nationale wetgeving, die gebaseerd is op de Procedurerichtlijn, voorziet in een kwetsbaarheidstoets als onderdeel van de procedure. In de uitvoering van deze toets op de eilanden, wordt Griekenland bijgestaan door UNHCR. Griekenland heeft voldoende middelen ter beschikking om ervoor te zorgen dat kwetsbare migranten overgeplaatst kunnen worden naar het vasteland. De Griekse autoriteiten hebben het aantal artsen en ander medisch personeel op de eilanden uitgebreid zodat kwetsbaren beter worden gesignaleerd. Daarom ziet het kabinet geen aanleiding hiervoor extra middelen ter beschikking te stellen. Zoals in het antwoord op vraag 8 is aangegeven, heeft Nederland Griekenland een expert aangeboden om Griekenland te assisteren in de absorptie en besteding van de ruim beschikbare Europese fondsen, om o.a. zorg te dragen voor voldoende medische capaciteit en zorg.
Wat wordt er gedaan om te zorgen dat zwangere vrouwen, kinderen, gehandicapten en alleenstaande vrouwen zo snel mogelijk door kunnen reizen naar het Griekse vasteland? Welke middelen is Nederland bereid in te zetten om ervoor te zorgen dat deze kwetsbare groepen niet langer in de hotspots op de Griekse eilanden verblijven?
Zie antwoord vraag 9.
Beschikt Griekenland over voldoende verwarmde opvangplekken om alle vluchtelingen in Griekenland de komende winter op te vangen? Welke verbeteringen zijn er ten opzichte van 2016 aangebracht om vluchtelingen beter te beschermen tegen de winterkou?
Het aantal adequate opvangplaatsen is voor het kabinet een punt van zorg, en heeft ook de aandacht van de Europese Commissie. De Griekse autoriteiten werken met de Commissie, UNHCR en anderen partijen aan het uitbreiden en verbeteren van de opvangcapaciteit. Sinds vorig jaar zijn op meerdere locaties tenten vervangen door verwarmde containerverblijven en/of zijn winterbestendige tenten geplaatst. Op 1 november jl. kondigde Griekenland aan aanvullende maatregelen te overwegen, zoals het maken van afspraken met lokale hotels om voldoende onderdak te kunnen bieden indien de weersomstandigheden hier aanleiding tot geven.
Deelt u de mening dat het succes van de Turkijedeal niet alleen moet worden afgemeten aan het aantal asielzoekers dat naar de EU komt, zoals u in antwoord op mijn vragen over de situatie op Lesbos suggereerde, maar ook aan de omstandigheden van de opvang in de EU? Hoe beoordeelt u de Turkije-deal in het licht van deze omstandigheden?2
Het feit dat het aantal irreguliere migranten dat de oversteek maakt flink is afgenomen en daarmee het aantal verdrinkingen is afgenomen, beschouwt het kabinet inderdaad als een succes. De omstandigheden van de migranten in de Griekse hotspots is zoals reeds aangegeven een punt van zorg en heeft de aandacht van de Europese Commissie en van het kabinet.
Hoeveel vluchtelingen moeten nog worden herplaatst, nu de herplaatsingsbesluiten hun einddatum hebben bereikt? Hoeveel alleenstaande minderjarige vreemdelingen bent u bereid alsnog uit Griekenland naar Nederland te halen, ondanks het feit dat het herplaatsingsmechanisme is beëindigd?
Op 15 november 2017 heeft de Commissie een voortgangsrapportage van de Migratieagenda uitgebracht.10 In die rapportage meldt de Commissie dat er in Griekenland nog 758 personen resteren die in aanmerking komen voor herplaatsing. Ten aanzien van al deze 758 personen geeft de Commissie aan dat er herplaatsingsplekken zijn aangeboden door de lidstaten.
Het bericht 'De overheid is de regie kwijt in het bestrijden van overlast van ratten' |
|
Jaco Geurts (CDA) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met bericht «Steeds meer overlast in steden en buitengebieden. Rattenbestrijding strandt»?1
Ja.
Welk ministerie heeft de regie over het bestrijden van overlast van ratten?
Er zijn drie ministeries die gezamenlijk regie voeren op het bestrijden van overlast van ratten. Het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) is verantwoordelijk voor het natuurbeleid, en als onderdeel daarvan het beheersbaar houden van rattenpopulaties en omdat ratten ziekten kunnen overdragen op dieren. Het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) is vanuit zijn verantwoordelijk voor de volksgezondheid betrokken omdat ratten ziekten kunnen overdragen op mensen. Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) is verantwoordelijk voor beleid inzake toelating en gebruik van biociden waar ook rodenticiden onder vallen. Deze drie ministeries beogen een duurzaam plaagdierbeleid waarbij preventie centraal staat.
Kunt u bevestigen dat er een groot risico is voor de volksgezondheid als de overlast van ratten verder toeneemt, omdat ratten ziektes (waaronder dierziektes) kunnen verspreiden en ratten drager zijn van verschillende bacteriën?
Ratten zijn altijd aanwezig geweest in Nederland. Of meer rattenoverlast leidt tot een groter risico voor de volksgezondheid, hangt in belangrijke mate af van de blootstelling van de mens aan ratten. In zijn algemeenheid kan wel gesteld worden dat de infectiedruk vanuit de omgeving toeneemt als er meer ratten zijn. In ziekte gerelateerde cijfers is geen bevestiging te zien van een groter risico.
De stijging die in 2014 werd gezien in het aantal meldingen van leptospirose (zoals de ziekte van Weil) heeft zich niet doorgezet.
Deelt u de mening van het Kennis- en Adviescentrum Dierplagen dat de preventie niet goed geregeld is? Deelt u de mening van ongediertebestrijders die waarschuwen voor »middeleeuwse taferelen met veel ziektes»? Zo nee, waarom niet?
De mening van het Kennis- en Adviescentrum Dierplagen (KAD) dat de preventie niet goed geregeld is, deel ik niet. Het beleid is juist gericht op het voorkómen van onbeheersbare situaties. Preventie staat aan de basis van het geïntegreerde plaagdiermanagement (IPM). Zowel in de opleiding, examinering van het vakbekwaamheidsbewijs voor professionele plaagdierbeheersers als in de licentie voor beheersing op een agrarisch bedrijf, is IPM opgenomen. Ook heeft het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden IPM verplicht gesteld voor buitengebruik van anticoagulantia, het meeste gebruikte gif tegen ratten.
Verder deel ik om verschillende redenen het geschetste toekomstbeeld van het KAD niet. Om te voorkomen dat plagen in de toekomst niet meer kunnen worden beheerst, is preventie essentieel en moeten rodenticiden pas gebruikt worden als andere maatregelen (nog) niet voldoende effect hebben. Verder is, zoals in antwoord op vraag 3 al aangegeven, er geen signaal dat een door ratten overgebrachte ziekte uit de hand loopt. De hygiëne is tegenwoordig veel beter dan in het verleden, waardoor mensen veel minder met (uitwerpselen van) ratten in aanraking zullen komen, zelfs als er veel ratten zijn. Ook is de kwaliteit van de infrastructuur veel beter: er is riolering, schoon drinkwater en afvalverwijdering.
Klopt het dat het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) onderzoek doet naar onder andere de omvang van de landelijke rattenplaag? Zo ja, wanneer verwacht u de uitkomsten van dit onderzoek aan de Kamer te kunnen sturen?
Het RIVM doet onderzoek naar ratten om de risico’s voor de volksgezondheid beter in te kunnen schatten. In opdracht van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport is het RIVM in 2014 gestart met een rattenmonitoring om inzicht te krijgen in de dynamiek van rattenpopulaties. Ook wordt onderzocht welke ziekteverwekkers er in de ratten zitten en de meldingen van patiënten, besmet met ziektes uit ratten, worden bijgehouden. Informatie uit de rattenmonitor maakt het mogelijk dat het juiste beleid door overheden wordt bepaald en dat risicocommunicatie naar burgers kan worden uitgevoerd. Informatie over knaagdieren en de trends in zoönosen die via hen worden overgedragen, maakt deel uit van de Staat van Zoönosen 2 en deze is de Kamer ook toegezonden (brief van 6 december 2017, Kamerstuk 34 775-XVI, nr. 45). Uit de resultaten tot nu toe blijkt dat geen sprake is van een landelijke plaag: de trends per gemeente kennen grote verschillen. De omvang van de rattenpopulatie lijkt sterk bepaald te worden door gemeentelijk beleid aangaande afval, plaagdieren, door gedrag van burgers en door bouwactiviteiten. De rattenpopulaties in de buitengebieden worden bijgehouden door trends te bepalen in de bijvangsten van de bruine ratten bij de muskus- en beverratbestrijding. Hierin zijn over de jaren schommelingen te zien, maar geen duidelijke stijgende trend.
Wat heeft u met de conclusie van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) gedaan dat stedelijke gebieden in toenemende mate te kampen hebben met ongedierte en door ongedierte overgedragen ziekten?
Het meest recente en meest relevante rapport van de WHO, «Public Health Significance of Urban Pests», stamt uit 2008. In dit rapport wordt geconcludeerd dat alle aspecten van het gedrag en kennis over de biologie van knaagdieren moeten worden meegenomen door partijen die zich met plaagdiermanagement bezighouden. Daarnaast wordt in genoemd rapport gesteld dat het noodzakelijk is om een wettelijk kader te hebben, op landelijk en lokaal niveau, en voor individuen die grond of huizen bezitten. Deze wetgeving moet de verantwoordelijkheid voor de preventie en bestrijding van plagen beleggen en kaders scheppen voor de regulering van de uitvoering van plaagdierbeheersing.
In Nederland zijn deze wettelijke kaders aanwezig, daarbij kan worden gedacht aan, het Bouwbesluit, de Wet Publieke Gezondheid, Warenwet en de Woningwet maar ook de Algemene Plaatselijke Verordening. Zo is preventie en bestrijding van plaagdieren o.a. verankerd in de Woningwet en in de Wet Publieke Gezondheid. Het Bouwbesluit en de Woningwet bevatten voorschriften over het zodanig gebruik van een bouwwerk, open erf of terrein dat overlast door schadelijk of hinderlijk gedierte wordt voorkomen.
In de afgelopen jaren is, onder andere door het RIVM, verschillende malen onderzoek uitgevoerd naar ziekteverwekkers bij ratten. De komende jaren zal binnen het lopende RIVM-onderzoek nog meer aandacht worden besteed aan zoönosen overgedragen door wilde dieren die in de stedelijke omgeving leven (urban wildlife zoonoses) waaronder ratten. Dit moet leiden tot handvatten voor gemeenten om in het kader van de nieuwe Omgevingswet de risico’s en preventie van deze zoönosen mee te nemen in hun ruimtelijke plannen.
Bestaat de Initiatiefgroep dierplaagbestrijding nog steeds? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoeveel vergaderingen heeft de initiatiefgroep gehad sinds 27 oktober 2011? Wat is er besproken en wat is er met de uitkomsten van dit overleg gedaan?
De Initiatiefgroep dierplaagbestrijding is niet meer actief. Op dit moment fungeert er een werkgroep om de rattenmonitoring in Nederland te verbeteren. De meeste partijen in de initiatiefgroep zijn nu partij in deze werkgroep rattenmonitoring inclusief de drie betrokken ministeries. Deze groep leent zich goed voor uitwisseling van kennis en vraagstukken.
Daarnaast is er voor zwemwaterkwaliteit, inclusief zoönosen, een werkgroep zwemwater waar ook de beheersing van bruine rat wordt meegenomen. Specifiek voor waterspeelplaatsen stelt het RIVM in opdracht van het Ministerie van VWS komend jaar richtlijnen op over onder andere ziekteverwekkers. Dit wordt door het Ministerie van IenW met de betrokken partijen afgestemd.
Ten aanzien van de problematiek van de stalbranden vindt overleg plaats tussen het Ministerie van LNV en de agrarische sector.
Bent u van mening dat voor de beheersing van knaagdieren het toepassen van geïntegreerde plaagdierbeheersing (Integrated Pest Management) zowel buiten als binnen goed functioneert? Zo ja, waaruit blijkt dat?
Het functioneren van geïntegreerde plaagdiermanagement is op dit moment nog niet concreet geëvalueerd. In het «Plan van aanpak knaagdierbeheersing» van 20153 is aangekondigd dat een onderzoek naar de effectiviteit van het geïntegreerd plaagdiermanagement zal worden uitgevoerd om hiermee de uitvoering te kunnen optimaliseren. Wageningen University and Research heeft een projectplan voor dit onderzoek ontwikkeld en ingediend voor financiering bij de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijke Onderzoek. Indien succesvol, zal naar verwachting in 2018 dit onderzoek starten. Daarnaast wordt een offerte voor een project uitgezet door het Ministerie van IenW om de doorvergiftiging van de anticoagulantia in roofvogels en zoogdieren opnieuw te beoordelen.
Is de speciale voorlichting voor de particulier, zoals aangekondigd in de brief de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van 2 juli 2015 (Kamerstuk 27 858, nr. 322), reeds ontwikkeld en hoeveel particulieren hebben hier gebruik van gemaakt?
Zoals toegelicht in de brief van 2 juli 2015, is in opdracht van het Ministerie van IenW Milieu Centraal gevraagd om voorlichting naar de particulier te verzorgen. Op hun website (www.milieucentraal.nl) wordt informatie verstrekt hoe plaagdieroverlast kan worden voorkomen en wat te doen als er muizen en ratten worden gesignaleerd.
Milieu Centraal voert consumentenonderzoek uit om te achterhalen hoe particulieren omgaan met bestrijdingsmiddelen in het algemeen en de problematiek van knaagdieren in het bijzonder. De communicatie van Milieu Centraal wordt afgestemd op de uitkomsten hiervan. Dankzij het aanbieden van kant-en-klare informatieve artikelen aan huis-aan-huisbladen, is het bereik van Milieu Centraal groot.
Bent u van mening dat de speciale voorlichting werkt nu blijkt dat de overlast van ratten in steden en buitengebieden nog steeds toeneemt?
Voorlichting aan particulieren is belangrijk omdat hun omgang met voedsel en afval buitenshuis een belangrijke rol speelt in de preventieve aanpak. Voorlichting aan particulieren is één van maatregelen om tot een duurzaam rattenbeleid te komen. Gemeenten hebben hierin ook een belangrijke taak, vanuit de Wet Publieke Gezondheid. Hoewel het lastig is om dat ene aspect te kwantificeren, ben ik van mening dat de voorlichting van Milieu Centraal bijdraagt aan de bewustwording bij particulieren om zorgvuldig met voedsel en afval om te gaan teneinde overlast van ratten tegen te gaan.
Het bericht ‘Oekraïne wil tafeleieren naar Europa brengen’ |
|
Bente Becker (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Oekraïne wil tafeleieren naar Europa brengen»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat Oekraïense tafeleieren binnenkort geëxporteerd worden naar de Europese markt? Zo ja, wanneer zal dit zijn?
Voordat Oekraïense bedrijven kunnen exporteren naar de Europese Unie (EU) dient de EU goedkeuring te verlenen. Hierbij wordt onder andere gekeken of de producten voldoen aan de Europese voedselveiligheidsvoorschriften. Importeurs van eieren uit landen buiten de EU zijn verplicht om op de dozen met eieren aan te geven uit welk land ze afkomstig zijn. Als de eieren niet voldoen aan de eisen die de EU stelt aan de huisvesting van leghennen moet op de dozen aangegeven worden dat het houderijsysteem onbekend is. De Europese Unie heeft toestemming verleend aan het bedrijf Yasensvit (dochteronderneming Ovostar Union) om tafeleieren naar de EU te exporteren, met ingang van 12 september 2017. De lijst bedrijven welke door de EU zijn geaccordeerd om eieren en ei-producten te mogen exporteren naar de EU is openbaar.2
Kunt u bevestigen dat de Oekraïense normen die worden gesteld aan tafeleieren niet overeenstemmen met de Europese normen? Zo ja, kunt u uiteenzetten wat de verschillen zijn tussen de eisen die gesteld worden aan leghennen in Oekraïne en in Europa, bijvoorbeeld op het gebied van dierenwelzijn, diergezondheid, huisvesting en productiewijze?
Op 1 januari 2016 zijn de handelsaspecten van het associatieakkoord tussen de EU en Oekraïne voorlopig in werking getreden. Op 1 september 2017 is het volledige associatieakkoord tussen de EU en Oekraïne in werking getreden.
In het associatieakkoord is afgesproken dat Oekraïne zijn wetgeving op één lijn zal brengen met die van de EU, ook op het terrein van dierenwelzijn en diergezondheid. Op dit moment zijn er nog verschillen in eisen die gesteld worden aan leghennen in Oekraïne en in de EU. Wageningen UR heeft hier onderzoek naar gedaan3. In Oekraïne zijn leghennen voornamelijk gehuisvest in conventionele kooien met een gemiddelde ruimte van 300 tot 400 cm2 per leghen. De minimale ruimte voor leghennen in de Europese Unie is 750 cm2 per leghen.
Oekraïne heeft een strategiedocument bij de EU ingediend met de voorgenomen planning van de aanpassing van de sanitaire en fytosanitaire (SPS)- en dierenwelzijnswetgeving. Hiermee heeft de Raad in juli 2017 ingestemd.4 Hierdoor is in Annex V van het associatieakkoord een lijst opgenomen met EU-wet- en -regelgeving waaraan Oekraïne zich gaat conformeren. Oekraïne heeft aangegeven de Europese standaarden in fases te implementeren in de periode van 2016–2021. De EU verleent technische assistentie om de wetgeving aan te passen. De Europese Commissie monitort de voortgang van de implementatie van het EU-acquis door Oekraïne en rapporteert daarover jaarlijks aan de Raad.5 Conform de toezegging van de Minister-President tijdens het debat over de goedkeuringswet van het associatieakkoord tussen de EU en Oekraïne op 21 februari 2017, zendt het kabinet deze rapportage vergezeld van een appreciatie naar uw Kamer. Zie ook het antwoord op vraag 5.
Kunt u uitleggen waarom eieren uit Oekraïne op de Europese markt gebracht mogen worden, terwijl als een Europese pluimveehouder zijn tafeleieren onder deze zelfde omstandigheden zou produceren dit niet zou mogen? Indien dit niet het geval is, zouden de eieren uit Oekraïne moeten voldoen aan de-EU normering; kunt u dit bevestigen? Op welke wijze wordt dit gecontroleerd en gehandhaafd?
Zie antwoord vraag 3.
Welke invloed heeft deze ontwikkeling op de positie van de Nederlandse en Europese leghenhouder, bijvoorbeeld in het kader van een gelijk speelveld?
De tariefvrije import uit de Oekraïne is zeer gering ten opzichte van de productie in de EU. In het associatieakkoord met Oekraïne zijn hierover afspraken gemaakt die rekening houden met de positie van producenten in de EU: Oekraïne heeft zich gecommitteerd aan het implementeren van EU wet- en regelgeving over dierenwelzijn en diergezondheid en de EU heeft de tariefvrije import van eieren beperkt door een tariefcontingent. Er is een jaarlijks quotum van 3.000 ton voor eieren. Daarnaast is er een quotum voor eieren en ei-producten dat in een periode van vijf jaar geleidelijk wordt verhoogd van 1.500 tot 3.000 ton per jaar. In 2017 is tot op heden circa 20% van het quotum voor eieren gebruikt en circa 37% van het quotum voor eieren en ei-producten. Ter vergelijking: in de EU wordt jaarlijks 7,25 miljoen ton eieren geproduceerd. De positie van de Nederlandse of Europese leghenhouder wordt dus niet of nauwelijks beïnvloed.
Deelt u de mening dat het beleid om onze standaarden (bijvoorbeeld op het gebied van dierenwelzijn, diergezondheid, huisvesting en productiewijze) in handelsakkoorden te bestendigen ook zou moeten gelden voor een associatieverdrag in dit geval met de Oekraïne? Zo nee, waarom niet?
Ja. Het associatieakkoord met Oekraïne is hier juist een goed voorbeeld van. Oekraïne heeft zich gecommitteerd aan het implementeren van EU-wet- en regelgeving onder andere op het gebied van dierenwelzijn en diergezondheid voor eind 2021. Hierdoor wordt toegewerkt naar een gelijk speelveld.
Kunt u aangeven hoe andere Europese lidstaten over deze ontwikkeling denken? Zo nee, bent u bereid dit aan uw Europese collega's na te vragen?
Het associatieakkoord is door alle lidstaten geratificeerd. Zolang de EU en Oekraïne zich houden aan de gemaakte afspraken zie ik geen reden om nu al te vragen om nadere maatregelen. Het kabinet zal zich blijvend op de hoogte laten stellen van de voortgang.
Zijn er mogelijkheden om maatregelen te treffen, al dan niet samen met andere lidstaten? Zo ja, wat zouden deze maatregelen kunnen zijn?
Zie antwoord vraag 7.
Nederland als belastingparadijs voor Amerikaanse bedrijven |
|
Farid Azarkan (DENK) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over Nederland als belastingparadijs voor Amerikaanse bedrijven?1
Ja.
Klopt het, dat van de 500 grootste Amerikaanse bedrijven meer dan de helft een dochteronderneming in Nederland heeft, teneinde zo min mogelijk belasting te hoeven betalen? Zo nee, om hoeveel bedrijven gaat het dan wel en wat doen deze bedrijven in Nederland?
In het krantenbericht wordt verwezen naar een publicatie van het Institute on Taxation and Economic Policy (ITEP)2. Voor deze publicatie heeft ITEP de dochtermaatschappijen geteld die de Amerikaanse bedrijven die zijn opgenomen in de Fortune 500-lijst hebben in vijftig specifieke landen, waaronder Nederland.3 ITEP komt op basis hiervan tot de conclusie dat Nederland, Singapore, Hongkong, Luxemburg en Zwitserland van de vijftig onderzochte landen de landen zijn waarin de meeste Fortune 500-bedrijven ten minste één dochtermaatschappij hebben.4 Volgens ITEP heeft meer dan de helft van de bedrijven op de Fortune 500-lijst een dochtermaatschappij in Nederland.5 Ik heb geen zelfstandig onderzoek gedaan naar deze cijfers en kan dus niet aangeven of deze kloppen.
Uit de publicatie blijkt niet dat ITEP specifiek heeft onderzocht om welke redenen de Fortune 500-bedrijven een dochtermaatschappij in Nederland hebben. Nederland heeft altijd ingezet op het hebben van een aantrekkelijk vestigingsklimaat voor ondernemers, waar zowel fiscale als niet-fiscale factoren aan bijdragen. Vanwege onze open, op internationale handel gerichte economie en vanwege het belang van de buitenlandse markt voor Nederlandse ondernemers heeft het Nederlandse fiscale systeem van oudsher een internationale focus. Ook voor Amerikaanse bedrijven kan Nederland voor uiteenlopende bedrijfsmatige activiteiten een aantrekkelijke vestigingslocatie zijn, zoals bijvoorbeeld voor Europese hoofdkantooractiviteiten.
Op het onderzoek van CORPNET, waaraan onderzoeker Heemskerk heeft bijgedragen, is mijn ambtsvoorganger bij de beantwoording van eerdere vragen van uw Kamer ook ingegaan.6 Ik sluit me aan bij de in die antwoorden gedane constatering van mijn ambtsvoorganger dat de internationale focus van ons fiscale systeem en de verschillen tussen nationale belastingstelsels ook een keerzijde hebben. Zo is het verleidelijk gebruik te maken van het Nederlandse systeem en onze verdragen in gevallen waarvoor deze eigenlijk niet bedoeld zijn. Mede om die reden heeft Nederland zich steeds nadrukkelijk gecommitteerd aan het BEPS-project van de OESO/G20 en geeft Nederland op verschillende manieren gevolg aan de eindrapporten. Daarnaast zal Nederland deze kabinetsperiode de maatregelen uit de EU-richtlijnen tegen belastingontwijking ATAD 1 en ATAD 2 implementeren en een bronbelasting invoeren op dividend, rente en royalty’s naar low tax jurisdictions en in misbruiksituaties. Hiermee wil het kabinet het onaantrekkelijker maken om Nederlandse vennootschappen om voornamelijk fiscale motieven te gebruiken in een internationale structuur. Ik herken het beeld dat Nederland niet zou optreden tegen belastingontwijking dan ook niet.
Klopt het dat Nederland, voor deze Fortune-500-bedrijven, wereldkampioen hulp bij belastingontwijking is? Klopt het, dat deze bedrijven uit de Verenigde Staten (VS) in geen enkel ander land ter wereld meer dochterbedrijven heeft dan in Nederland?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat, zowel als het gaat om het aantal dochterondernemingen, als om de opgegeven buitenlandse inkomsten van deze VS-bedrijven, Nederland samen met Zwitserland en Luxemburg steeds voorkomt in de top 5? Nederland zou toch niet steeds in dit lijstje van beruchte landen moeten voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom vervult Nederland een spilfunctie, zoals onderzoeker Heemskerk van de Universiteit van Amsterdam stelt, met name voor moedermaatschappijen van multinationals? Deelt u de mening, zoals in het artikel gesteld door het instituut voor fiscaal beleid (ITEP), dat Nederland internationaal steeds bekender wordt als instrument van belastingontwijking?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel vermogen wordt er via Nederland overgemaakt naar de bekende belastingparadijzen? Kunt u hier een schatting van maken?
Nederland hanteert geen lijst van «bekende belastingparadijzen». In EU-verband wordt momenteel wel gewerkt aan een gezamenlijke lijst van non-coöperatieve jurisdicties en deze lijst zal naar verwachting tijdens de ECOFIN-vergadering op 5 december aanstaande worden aangenomen. ITEP heeft voor haar onderzoek een eigen lijst van vijftig landen gebruikt, waarop ook landen als Nederland, Singapore, Hongkong en Zwitserland staan. Er is geen overzicht beschikbaar van alle vermogensstromen naar de vijftig door ITEP gekozen landen.
Deelt u de mening dat Nederland niet wereldkampioen belastingontwijking zou moeten zijn? Deelt u de mening dat Nederland zou moeten excelleren op heel andere gebieden, zoals agrofood en watertechnologie, maar niet in het faciliteren van belastingontwijking?
Dit kabinet streeft er naar om Nederland een aantrekkelijk vestigingsland te laten zijn, gericht op bedrijven die reële economische activiteiten ontplooien en reële werkgelegenheid creëren. Tegelijkertijd pakt dit kabinet bedrijven aan die om fiscale redenen alleen op papier in Nederland gevestigd zijn. Dit streven uit zich in verschillende fiscale en niet-fiscale maatregelen. De grondslagverbreding in de vennootschapsbelasting (vpb), de verlaging van het vpb-tarief, het afschaffen van de dividendbelasting, de introductie van bronheffingen op dividend, rente en royalty’s in misbruiksituaties en naar low tax jurisdictions en alle andere maatregelen tegen belastingontwijking vormen een pakket dat, in onderlinge samenhang bezien, een belangrijke bijdrage levert aan het behouden van een aantrekkelijk vestigingsklimaat voor bedrijven die in Nederland reële economische activiteiten ontplooien. Het pakket aan maatregelen zorgt er juist voor dat Nederland onaantrekkelijk wordt voor vennootschappen zonder reële economische activiteiten die Nederland enkel gebruiken om geld te laten doorstromen naar een low tax jurisdiction of in een misbruiksituatie.
Waarom worden deze buitenlandse bedrijven door het kabinet-Rutte III verder aangemoedigd naar Nederland te komen vanwege fiscale redenen naar Nederland te komen, door de vennootschapsbelasting met 3,3 miljard euro fors te verlagen en de dividendbelasting met 1,4 miljard euro zelfs helemaal af te schaffen?
Zie antwoord vraag 7.
Had u deze kapitalistensubsidie van 4,7 miljard euro niet op een betere manier kunnen besteden, bijvoorbeeld door het eigen risico in de zorg met 3,7 miljard euro af te schaffen dan wel het BTW-tarief niet te verhogen naar 9% oftewel 2,6 miljard euro?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u deze haar in de soep van het kabinet-Rutte III weer uit de soep halen en in de prullenbak gooien? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht van Radar dat er klachten binnen komen van ouders die zich zorgen maken over de studievoortgang van hun kinderen |
|
Peter Kwint |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Acht u het wenselijk dat mbo-studenten wekenlang (hebben) moeten wachten op digitaal lesmateriaal door een probleem bij Studers? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Nee, dit is uiteraard een onwenselijke situatie. Ik vind het van cruciaal belang dat alle studenten over het materiaal kunnen beschikken dat zij nodig hebben om hun lessen goed te kunnen volgen. Afspraken tussen leveranciers van lesmateriaal en scholen zijn afspraken tussen twee private partijen. Ik heb daar geen directe bemoeienis mee. Wel heb ik bij alle partijen (scholen en uitgevers) benadrukt dat er een spoedige oplossing moet komen. Er wordt op dit moment door alle partijen (o.a. uitgeverijen, distributeurs, mbo-instellingen, saMBO-ICT (de ICT-organisatie van en voor de mbo-instellingen) en Kennisnet) hard gewerkt om de problemen aan te pakken. De problemen lijken bijna opgelost, ambitie is om midden november voor alle studenten een oplossing te hebben. Daarnaast komt er een onafhankelijk onderzoek om de problematiek te analyseren. Uitkomsten van dit onderzoek worden gebruikt om problemen in de toekomst zoveel mogelijk te voorkomen en betere afspraken tussen partijen te maken over de noodzakelijke regie bij dit soort complexe trajecten.
Hoeveel mbo-studenten hebben op dit moment nog geen toegang tot hun digitaal lesmateriaal van Studers?
Het exacte aantal studenten is mij niet bekend. Ik heb begrepen dat de grootste problemen opgelost zijn en dat er nog een kleine groep studenten rest die een-op-een geholpen worden in een nauwe samenwerking tussen de instelling en de betreffende leveranciers (het betrof niet alleen het lesmateriaal van Studers).
Zijn er signalen dat er ook bij andere distributeurs problemen zijn met het leveren van digitaal lesmateriaal aan mbo-studenten? Zo ja, om hoeveel studenten gaat het hierbij?
De problemen deden zich met name voor bij distributeur Studers (78%), echter in een snelle inventarisatie door saMBO-ICT in oktober naar de problemen bij instellingen werden ook Malmberg (13%), Lisette (4%) en SPL (4%) genoemd. De percentages komen overigens overeen met de marktaandelen die de leveranciers hebben. Het exacte aantal resterende studenten met problemen is mij niet bekend. Ik heb begrepen dat in de periode tussen de inventarisatie en het schrijven van deze brief het merendeel van de problemen opgelost is.
Kunt u garanderen dat mbo-studenten geen leerachterstand ontwikkelen of verwijderd worden van de mbo-instelling, doordat Studers en mogelijk andere distributeurs het digitaal lesmateriaal nog niet hebben geleverd aan mbo-studenten? Zo ja, bent u bereid stappen te ondernemen als hiervan toch sprake is en welke stappen onderneemt u dan? Zo nee, welke acties gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat alle mbo-studenten per direct toegang hebben tot hun digitale lesmateriaal, leerachterstanden worden weggewerkt en verwijderingen worden teruggedraaid?
Docenten zijn gelukkig professionals die lesstof vaak ook op andere manieren kunnen onderwijzen. Instellingen en studenten kunnen daarnaast, indien noodzakelijk, ook uitwijken naar andere leveranciers en ander lesmateriaal.
Dat maakt het uiteraard niet minder vervelend dat er problemen waren met de toegang tot het leermateriaal. Hiervoor zijn helaas geen eenvoudige oplossingen. Oorzaken voor de problemen liepen uiteen. Ieder jaar wordt er een grote operatie uitgevoerd om alle leerlingen in het voortgezet onderwijs en studenten in het middelbaar beroepsonderwijs van de juiste digitale leermiddelen te voorzien. Dit is een complex samenspel tussen distributeurs, de verschillende uitgevers waar scholen zaken mee doen en de leveranciers van digitale leerplatforms. De overheid heeft hierin geen rol, anders dan dat zij soms wettelijke kaders stelt voor de gegevensverwerking van burgers en studenten. Deze kaders moeten door leveranciers vertaald worden naar maatregelen in hun systemen. Door wijzigingen in de ict-systemen, processen en werkwijzen, hebben alle betrokkenen verstoringen en incidenten ervaren. Doordat er dit jaar veel aanpassingen in korte tijd tegelijk zijn uitgevoerd, waren de problemen groter dan in voorgaande jaren. Daarnaast neemt in het algemeen het belang van digitaal leermateriaal voor het onderwijs toe, wat maakt dat de consequenties van eventuele problemen groter kunnen zijn voor de gebruikers. De private partijen hebben aangegeven een onafhankelijk onderzoek te laten doen naar de problematiek. Ik vind het belangrijk dat dit onderzoek er komt, zodat problemen in de toekomst zoveel mogelijk voorkomen worden.
Hoe gaat u voorkomen dat studenten in de problemen komen bij toetsen/examens over stof die zij niet tot zich hebben kunnen nemen? Hoe bewaakt u tegelijkertijd dat studenten wel alle benodigde kennis die zij gedurende het schooljaar moeten opdoen, daadwerkelijk opdoen?
Dit is een zaak tussen de school en de student. Scholen zijn verantwoordelijk voor het geven, en toetsen, van onderwijs en voor het maken van een overzicht van het leermateriaal dat een student nodig heeft om onderwijs te volgen. Het is aan de student of, en waar, deze het leermateriaal vervolgens aanschaft. Wanneer er problemen optreden bij het gebruik van (digitaal) leermateriaal in de (digitale) leeromgeving van de school, is het aan de school, de student en de leveranciers om hier een oplossing voor te zoeken. Ik heb hierin geen formele rol. Ik ben van mening dat scholen en onderwijsprofessionals over voldoende veerkracht en professionaliteit beschikken om hiermee goed om te gaan. Studenten sluiten, door het aanschaffen van leermateriaal (of licenties daarvoor), een overeenkomst met een leverancier. Wanneer hierbij problemen optreden, zullen zij (al dan niet geholpen door hun school) binnen de afspraken van deze overeenkomst onderling tot een bevredigende oplossing moeten komen voor de gerezen problemen.
Klopt het dat het digitaal lesmateriaal voor tien maanden is aangekocht door ouders en/of mbo-studenten? Bent u bereid ervoor te zorgen dat gedupeerde studenten en/of hun ouders het geld terugkrijgen van de periode waarin de student geen toegang had tot het digitaal lesmateriaal? Zo ja, op welke termijn kunnen zij dit geld terug verwachten? Zo nee, waarom niet?
Dit is een zaak tussen studenten, de leveranciers en de scholen. Ik heb hierin geen formele rol.
Als Studers in een brief aan een ROC aangeeft dat 98% van het digitaal lesmateriaal beschikbaar is, hoe verhoudt dit percentage zich tot de hoeveelheid klachten van ouders en studenten die aangeven nog geen toegang te hebben tot het digitaal lesmateriaal? Kunt u uw antwoord toelichten?2
De hoeveelheid lesmateriaal, meer specifiek licenties op dit lesmateriaal, met toegangsproblemen is de afgelopen weken snel afgenomen door de genomen maatregelen en oplossingen. Momenteel is er met 1% van de digitale licenties nog een technisch probleem. Mij is verzekerd dat er door de gehele keten hard gewerkt wordt om ook de laatste problemen snel op te lossen.
Hoeveel leerlingen in het primair- en voortgezet onderwijs ondervinden op dit moment problemen met de toegang tot digitaal lesmateriaal? Kunt u ook bij deze groep leerlingen garanderen dat zij geen leerachterstand oplopen vanwege de problemen met digitaal lesmateriaal? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Voormalig Staatssecretaris Dekker heeft uw Kamer op 3 oktober jl. geïnformeerd over de problemen in het voortgezet onderwijs4. Er is door alle partijen hard gewerkt om deze op te lossen. Ik heb begrepen dat de problemen voor vrijwel alle scholen en leerlingen inmiddels zijn opgelost. Mij hebben geen signalen bereikt dat deze problemen in het primair onderwijs spelen.
Ik vind het belangrijk dat alle leerlingen over hun leermateriaal kunnen beschikken. Ik betreur het dat de betreffende docenten en scholen hierdoor genoodzaakt zijn om over te schakelen op alternatieve manieren om de lesstof bij te brengen, zodat deze leerlingen geen leerachterstand oplopen.
Het bericht dat de woekerhandel in concertkaarten kan voortduren |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de woekerhandel in concertkaartjes toch niet wordt aangepakt?1
Ja.
Deelt u de mening dat de toegankelijkheid van culturele en sportieve evenementen belemmerd wordt door de secundaire tickethandel? Zo nee, waarom niet?
Nee, dit ligt genuanceerder. Doorverkoop van toegangskaarten is niet altijd ongewenst. Zo kunnen mensen op het laatst verhinderd zijn en op die manier hun kaartje van de hand doen. De belemmering van de toegankelijkheid van evenementen is daarnaast voornamelijk gelegen in de schaarste van de kaarten omdat een concerthal of stadion een maximale capaciteit heeft en de vraag die capaciteit overstijgt.
Erkent u dat de secundaire tickethandel alomtegenwoordig is, zeker nu grote spelers als LiveNation (eigenaar van Ticketmaster en Seatwave) zich actief begeven op deze markt? Zo nee, bent u bereid onderzoek te doen naar de omvang van de secundaire tickethandel?
Vanuit de media, het veld en beide Kamers is er veel aandacht voor de secundaire handel in toegangskaarten en de mogelijke misstanden die het gevolg zouden zijn van die handel. De problemen die worden genoemd zijn divers: te hoge prijzen, in transparante markt, prijsopdrijving (onder meer door gebruik van computers die tickets automatisch opkopen), oneerlijke handelspraktijken en fraude. Het initiatiefwetsvoorstel doorverkoop toegangskaarten (Kamerstuk 31 461) is door de Eerste Kamer verworpen, vooral vanwege vermeende ineffectiviteit en gebrek aan handhaafbaarheid. Tegelijkertijd bestaat er veel sympathie voor aanvullende maatregelen die de markt voor de doorverkoop van toegangskaarten beperken. Die sympathie bestaat ook in uw Kamer, getuige de motie hierover van het lid Kwint c.s. van 13 november jl.2 die is ingediend tijdens de Cultuurbegroting en aangenomen op 21 november jl.
Op basis van de bestaande regelgeving beschikt de ACM reeds over instrumenten om consumenten te beschermen tegen oneerlijke handelspraktijken, ongeoorloofde afspraken en misbruik van marktmacht. Blijkt er sprake van de verkoop van valse kaarten, dan kunnen consumenten ook zelf aangifte doen.
De ACM houdt de markt goed in de gaten en treedt waar nodig op. In 2010 en in 2011 heeft de ACM de online doorverkoop van toegangskaarten onderzocht en acht websites een last onder dwangsom opgelegd omdat zij de regels omtrent informatievoorziening onvoldoende naleefden. In 2016 heeft de ACM gekeken naar de hoge prijzen op de doorverkoop website van Seatwave. De ACM gaf aan dat de hoge prijzen niet het gevolg zijn van ongeoorloofde gedragingen van Ticketmaster en/of Seatwave (beide onderdeel van Live Nation), maar concludeerde dat deze worden veroorzaakt door vraag en aanbod. In juli van dit jaar heeft de ACM de (primaire) online aanbieders van concert-, theater- en festivaltickets nog aangesproken de zgn. «onvermijdbare kosten» die per ticket worden berekend reeds duidelijk aan te geven bij de geadverteerde prijs3.
Al met al is mijn beeld dat er al veel onderzoek verricht is en dat er in concrete gevallen al opgetreden wordt tegen doorverkoop. Gezien het feit dat de sport- en cultuursector echter nog steeds aangeven last te hebben van doorverkoop, zal ik samen met de Minister van OCW met de sector in gesprek gaan over de geschetste problemen en de omvang en oorzaken daarvan.
Deelt u de mening dat het gevaar bestaat dat Nederland een steeds grotere rol speelt in de doorverkoop van tickets, als wij – in tegenstelling tot omringende landen – geen maatregelen nemen tegen het (grootschalig) doorverkopen van tickets? Zo nee, waarom niet?
Het gevaar dat Nederland een steeds grotere rol speelt herken ik niet. Voorzover ik nu kan overzien kent van de landen om ons heen alleen België een verbod op doorverkoop. Het is vanzelfsprekend lastig om als individueel land de doorverkoop van toegangskaarten aan banden te leggen. Eventuele maatregelen op het gebied van doorverkoop van tickets zouden dan ook bij voorkeur in Europees verband genomen moeten worden.
Bent u het eens met de meerderheid van de Staten-Generaal dat maatregelen moeten worden genomen tegen de uitwassen van de secundaire tickethandel? Erkent u dat dit een uitgelezen kans is voor het nieuwe kabinet om met voorstellen te komen? Zo nee waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u kennisgenomen van de voorkeur van de Eerste Kamer om de doorverkoop van tickets bestuursrechtelijk aan te pakken en/of via de Wet oneerlijke handelspraktijken? Wat zijn dienaangaande de mogelijkheden?
Op 24 oktober heeft de meerderheid van de leden van de Eerste Kamer tegen het initiatiefwetsvoorstel doorverkoop toegangskaarten gestemd. Daarbij heeft de Eerste Kamer geen moties aangenomen waarin wordt opgeroepen tot het aanpakken van de doorverkoop van toegangskaarten door middel van het bestuursrecht of de Wet oneerlijke handelspraktijken. Gezien de onafhankelijke positie van de ACM past het mij niet om de ACM op het gebied van de wet oneerlijke handelspraktijken te instrueren een bepaalde markt aan te pakken. Het is aan de ACM zelf om op basis van prioriteringsbeleid keuzes te maken.
Bent u bereid te bezien welke rol de Autoriteit Consument en Markt (ACM) kan spelen in de bestrijding van de professionele doorverkoop van kaarten? 8. Bent u bereid maatregelen tegen de grootschalige secundaire tickethandel voor te leggen aan de Tweede Kamer? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kunnen wij die maatregelen tegemoet zien?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht dat selectie aan de poort niet leidt tot betere studieresultaten |
|
Frank Futselaar (SP) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Kent u het Trouw-artikel «geen betere studenten door selectie» van 24 oktober jl.?1 Wat is uw mening over de onderzoeksresultaten van de promovendus aan de Rijksuniversiteit Groningen dat selectie aan de poort bij de studie geneeskunde niet leidt tot betere studieresultaten?
Ja, het Trouw-artikel is mij bekend. Ik vind het onderzoek van de promovendus interessant. Het biedt inzicht in de effecten van selectie aan de poort bij één van de numerus fixus opleidingen die decentrale selectie toepassen. De onderzoeksresultaten van de promovendus naar selectie bij de opleiding geneeskunde2 sluiten aan bij het onderzoek dat Anouk Wouters van de Vrije Universiteit heeft uitgevoerd naar selectie bij de opleiding geneeskunde.3 Zij concludeert onder andere dat de studieresultaten van geselecteerde studenten weinig verschillen van die van ingelote studenten, maar dat selectie wel meer bevlogen studenten aantrekt.
Met decentrale selectie wordt het voor opleidingen met een numerus fixus, meer dan voorheen het geval was met centrale loting, mogelijk gemaakt om de student die bij de opleiding past te selecteren. Het gaat bij decentrale selectie dus nadrukkelijk niet enkel om het verbeteren van het studiesucces. Decentrale selectie dient recht te doen aan het feit dat diverse factoren bepalen welke student goed bij een opleiding past. Denk daarbij bijvoorbeeld aan persoonlijkheidskenmerken, motivatie, eerdere onderwijsprestaties van de kandidaat-student en de organisatiekenmerken van de opleiding.
Hoewel de eerste geluiden over decentrale selectie positief zijn – studenten zijn beter voorbereid, gemotiveerder en kiezen bewuster4 –, is er op een aantal punten nog onduidelijkheid. Zo vraag ik me af of studenten voldoende op de hoogte zijn van de vervroegde aanmelddatum van 15 januari die voor numerusfixusopleidingen geldt. Daarnaast vraag ik mij af of het bestaan van particuliere stoomcursussen voor selectieprocedures zorgt voor een tweedeling tussen de kandidaat-studenten die deze cursussen wel kunnen en willen betalen en zij die dat niet doen. In de monitoring van decentrale selectie zal ik daarom extra aandacht aan deze punten laten besteden.
Kunt u bevestigen dat eerder onderzoek van de Vrije Universiteit van Amsterdam al aantoonde dat de selectie op basis van punten als persoonlijkheidskenmerken, cijfers en motivatie weinig verschil maken, omdat geneeskundestudenten vaak al erg gemotiveerd zijn en de uitvalcijfers laag zijn?2 Gaat u stappen ondernemen naar aanleiding van de twee genoemde onderzoeken?
Ja, in mijn antwoord op vraag 1 refereer ik aan het onderzoek van Anouk Wouters.
Ja, ik ga mede naar aanleiding van deze onderzoeken inzetten op extra monitoring van decentrale selectie, zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 heb aangegeven. De onderzoeken hebben overigens betrekking op een beperkt aantal geneeskundeopleidingen en de vraag is in hoeverre de uitkomsten van deze onderzoeken gelden voor andere opleidingen die een numerus fixus kennen.
Daarnaast zal ik kennisdeling rond dit thema faciliteren en stimuleren. In dat kader heb ik met de Vereniging Hogescholen en de VSNU afgesproken dat zij kennisdeling rondom selectieprocedures en het effect hiervan op de samenstelling van de instroom faciliteren.6 Als onderdeel van deze kennisdeling ontvangen alle hogescholen en universiteiten, die in studiejaar 2017–2018 een numerus fixus hebben gevoerd, de uitkomsten van het onderzoek van ResearchNed naar kansengelijkheid bij opleidingen met een numerus fixus7.
Deelt u de mening dat de twee onderzoeken hebben aangetoond dat selectie aan de poort bij geneeskunde niet bijdraagt tot betere studieresultaten? Bent u van mening dat op grond hiervan gesteld kan worden dat selectie aan de poort niet werkt? Ziet u hier voldoende reden voor om onderzoek te doen naar de effecten van selectie aan de poort bij verschillende opleidingen?
Zie antwoord op vraag 2.
Kunt u inzicht geven in hoe de selectie tot stand komt? Is de selectieprocedure op de verschillende universiteiten hetzelfde? Zo nee, waarom niet?
Een hogeschool of universiteit kan besluiten bij een opleiding een capaciteitsbeperking te voeren. Ik vind het daarbij belangrijk dat het besluit tot het voeren van een numerus fixus adequaat onderbouwd wordt. Zoals in het Regeerakkoord «Vertrouwen in de toekomst» is opgenomen, wil het kabinet het mogelijk maken dat wanneer de onderbouwing niet adequaat is, de Minister van Onderwijs het besluit kan blokkeren.
De selectieprocedure op de verschillende universiteiten is niet overal hetzelfde. Wanneer een hogeschool of universiteit heeft besloten tot het instellen van een numerus fixus, richt zij een selectieprocedure in. De selectieprocedure moet uit ten minste twee kwalitatieve criteria bestaan. Bij het inrichten van de selectieprocedure wordt uitgegaan van het profiel van de betreffende opleiding en onderwijsinstelling zodat een opleiding met een numerus fixus uiteindelijk de student kan selecteren die het beste bij de opleiding past.
Deelt u de mening dat selectie aan de poort zorgt voor extra drempels voor bepaalde groepen studenten? Kunt u dit toelichten?
Ja. Uit de onderzoeken van ResearchNed en de Inspectie van het Onderwijs blijkt dat eerste generatie studenten minder vaak het volgen van een numerusfixusopleiding overwegen dan studenten met hoger opgeleide ouders. Ook twijfelt tussen de 14 en 18 procent van de ondervraagde jongeren of zij door de selectie zouden komen. Deze vorm van zelfselectie is onwenselijk en vraagt om actie. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 aangaf vind ik het principieel van belang dat het volgen van een fixusopleiding voor iedereen die het kan een vanzelfsprekende optie is. Daarom zal ik, zoals mijn ambtsvoorganger uw Kamer heeft toegezegd8 samen met de koepelorganisaties en de studentenbonden bezien hoe de informatievoorziening bij selectieve bacheloropleidingen verder verbeterd kan worden. Daarnaast – zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 2 – monitor ik de effecten van selectie(procedures) en hecht ik veel waarde aan kennisdeling.
Bent u bereid de selectie aan de poort af te bouwen en op termijn af te schaffen, aangezien selectie aan de poort niet werkt? Zo ja, wat zijn uw volgende stappen?
Nee. Opleidingen met een belangstelling van studiekiezers die groter is dan de onderwijscapaciteit van de opleiding en waarvan het arbeidsmarktperspectief beperkt is, moeten een numerus fixus kunnen instellen. Wel zal ik, conform het Regeerakkoord, stappen zetten om er zorg voor te dragen dat het besluit om een numerus fixus te voeren wordt voorzien van een adequate onderbouwing en de mogelijkheid creëren het besluit, indien nodig, te blokkeren.
Het artikel “Kinderen kunnen voortaan - zonder medisch dossier - slecht rijgedrag van ouders melden” |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Kinderen kunnen voortaan – zonder medisch dossier – slecht rijgedrag van ouders melden»?1
Ja.
Waarom is het mogelijk dat een geloofwaardige melding van slecht rijgedrag zonder bewijsvoering in behandeling wordt genomen en de rijbevoegdheid wordt opgeschort? Hoe wenselijk acht u deze situatie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik hecht er veel waarde aan dat mensen zo lang mogelijk vitaal en veilig kunnen deelnemen aan het verkeer. Het CBR is verantwoordelijk voor de beoordeling van de rijvaardigheid en medische geschiktheid van (aankomend) rijbewijsbezitters.
Als na afgifte van het rijbewijs twijfel ontstaat over de geschiktheid of rijvaardigheid van een chauffeur, dan kan het CBR, na een mededeling, op grond van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 vorderen dat een chauffeur een keuring of een onderzoek naar de rijvaardigheid ondergaat.
Een mededeling komt meestal van de politie of de officier van justitie, maar kan ook via signalen vanuit de omgeving van een individu bij de directeur van het CBR komen. Het CBR heeft de verantwoordelijkheid om te toetsen of de aangedragen informatie in de melding inhoudelijk en juridisch aanleiding geeft om de geschiktheid of rijvaardigheid nader te onderzoeken (zie verder het antwoord op vraag 4). Als dit niet het geval is zal het CBR geen onderzoek starten. In het belang van de verkeersveiligheid acht ik de vorderingsprocedure zeer wenselijk.
Bent u het eens met de stelling dat dit kan leiden tot willekeur en misbruik van deze regeling? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het CBR neemt een besluit over iemands rijgeschiktheid op basis van de eisen die zijn opgenomen in de Regeling eisen geschiktheid 2000. In bijlage van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 zijn de feiten en omstandigheden benoemd die aan een vermoeden ten grondslag dienen te liggen. Als het vermoeden bestaat dat iemand niet meer rijvaardig is of een aandoening heeft die een veilige deelname aan het verkeer in de weg staat, zal het CBR de rijgeschiktheid laten onderzoeken bij een arts en/of een rijtest uitvoeren. Op basis van deze informatie neemt het CBR een besluit.
In de uitvoering van deze regeling zijn waarborgen ingebouwd om willekeur en misbruik van deze regeling te voorkomen.
Kunt u aangeven welke overige criteria gelden bij het beoordelen van de geloofwaardigheid van de melding van slecht rijgedrag? Wie heeft deze criteria vastgesteld?
Zoals aangegeven bij vraag 2 kan bij de directeur van het CBR op basis van signalen vanuit de omgeving van een individu het vermoeden ontstaan dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid of medische geschiktheid. In bijlage van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 zijn de feiten en omstandigheden benoemd die aan een vermoeden ten grondslag dienen te liggen.
Klopt het dat de richtlijn geen leeftijdsgrens kent, zoals het artikel ook meldt? Wil dit zeggen dat van iedereen, ongeacht leeftijd, bij een geloofwaardige melding het rijbewijs kan worden opgeschort?
De feiten en omstandigheden in de bij vraag 4 genoemde regeling zijn van toepassing ongeacht de leeftijd van de rijbewijsbezitter.
Is het, gelet op het feit dat op de website van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) staat dat men een melding kunt doen over «een familielid of bekende», met deze regeling mogelijk dat iedereen een melding kan doen over slecht rijgedrag van een ander persoon, ongeacht de relatie tot die persoon?
In de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 zijn gegevens uit andere bronnen dan uit de eigen verklaringsprocedure en een arts benoemd als bron om een vermoeden op te baseren dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid of medische geschiktheid voor het besturen van een motorrijtuig. Een andere bron is in de regeling niet gespecificeerd tot de relatie van de bron met de rijbewijsbezitter.
Hoeveel meldingen van slecht rijgedrag worden er gedaan per jaar en wat gebeurt hiermee?
Per jaar ontvangt het CBR circa 22.000 mededelingen van een vermoeden dat een rijbewijsbezitter niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid of medische geschiktheid voor het besturen van een motorrijtuig. Het merendeel betreft mededelingen van de politie of de officier van justitie. In 2015 was in 226 en in 2016 in 231 gevallen sprake van een andere bron (zoals een instantie uit een andere EU-lidstaat, een arts of een familielid). Het CBR beoordeelt de mededelingen. De feiten en omstandigheden in de mededeling kunnen aanleiding geven voor een nader onderzoek naar iemands rijvaardigheid of geschiktheid.