Het bericht dat Nederland de fossiele industrie met 7,6 miljard euro per jaar steunt |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Henk Kamp (VVD) |
|
![]() |
Kent u het onderzoek van Overseas Development Institute (ODI) en Climate Action Network Europe (CAN-Europe), waaruit blijkt dat de fossiele industrie in Europa en Nederland kan putten uit een gigantische pot aan belastingvrijstellingen, subsidies en overgenomen ondernemersrisico?1
Voor mijn antwoord op deze vragen verwijs ik naar de bovenstaande beantwoording van de vragen van de leden Kröger, Van Tongeren en Van der Lee (allen GroenLinks) en Beckerman (SP) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 324).
Is het waar dat de fossiele industrie in Nederland jaarlijks 7,6 miljard euro aan directe en indirecte (soms verborgen) staatssteun ontvangt? Zo nee, hoeveel dan wel?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het principe «de vervuiler betaalt» leidend moet zijn in klimaatbeleid? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel de mening dat het principe «de vervuiler betaalt» leidend moet zijn in het klimaatbeleid.
Deelt u de mening dat in het huidige beleid het tegenovergestelde geldt, namelijk dat de grootste verbruikers en uitstoters de meeste overheidssteun krijgen? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven, is er geen sprake van dat bedrijven specifieke overheidssteun ontvangen voor het gebruik of de productie van fossiele energie. Wel wordt er actief beleid gevoerd om de productie van hernieuwbare energie te stimuleren.
Herkent u zich in het beeld dat u vooral met de mond belijdt dat de overstap van fossiele energie naar hernieuwbare energie gezet moet worden, terwijl u in de praktijk vooral de vervuilende fossiele energiesector volop steunt? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik kijk hier anders tegenaan. Het kabinet zet zich actief in voor het bevorderen van hernieuwbare energie en energiebesparing. Uit de NEV 2017 blijkt dat het aandeel hernieuwbare energie tussen 2013 en 2023 in Nederland (zeer) sterk zal stijgen: van 4,8% in 2013 naar 17,3% in 2023. De succesvolle aanpak rond windenergie op zee heeft dankzij het nieuwe tendersysteem ertoe geleid dat de kostenreductie van 40%, die vanaf 2013 in tien jaar gerealiseerd zou moeten worden, al is bereikt. Ook wordt in alle sectoren van de economie actief beleid voor energiebesparing gevoerd, met als resultaat dat we jaarlijks 1,7% energiebesparing realiseren.
Deelt u de mening dat er door het geven van verborgen en indirecte steun aan de fossiele industrieën een oneerlijk beeld in de maatschappij kan ontstaan over het energiebeleid, namelijk dat hernieuwbare energie de maatschappij veel geld zou kosten terwijl deze sector in werkelijkheid een fractie krijgt van wat de fossiele industrie krijgt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat voor het slagen van de energietransitie maatschappelijk draagvlak nodig is? Deelt u de mening dat daar openheid voor nodig is over de investeringen die gedaan worden vanuit het energiebeleid? Zo nee, waarom niet?
De uitstoot van broeikasgassen moet drastisch omlaag. De hiervoor benodigde energietransitie vraagt enorme inspanningen van bedrijven, overheden en burgers, en daarnaast ook forse investeringen. Die komen er alleen als er voldoende zekerheid wordt geboden door een heldere visie en een lange termijn perspectief, met draagvlak onder burgers en bedrijven. Via de Energiedialoog is hierover het gesprek gevoerd met bedrijven, organisaties en burgers en is gewerkt aan het verbreden van het «eigenaarschap» van de klimaat- en energietransitie. Deze dialoog is sindsdien doorgegaan. Hierbij is nadrukkelijk aandacht voor de kosten en de daarmee samenhangende bijdragen van burgers en bedrijven.
Deelt u de mening dat afstand nemen van fossiele energie noodzakelijk is om de klimaatdoelen die in Parijs zijn afgesproken te halen en dat daarbij geen tijd te verliezen is? Zo ja, hoe en op welke termijn gaat u de investeringen in de fossiele energie stopzetten en benutten voor de stimulering van hernieuwbare energie?
Het akkoord van Parijs vraagt om een drastische reductie van het gebruik van fossiele energie, tot dichtbij nul in het jaar 2050. Met de Energieagenda heeft het kabinet een helder en ambitieus perspectief geschetst richting 2030 en 2050. Het is aan het nieuwe kabinet om besluiten te nemen over de verdere vormgeving van de klimaat- en energietransitie.
Het bericht dat bontartikelen in tien Europese landen onjuist worden gelabeld |
|
Frank Futselaar |
|
Henk Kamp (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Onjuiste labeling van bontartikelen in tien Europese landen»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het onderzoek van de Fur Free Alliance waaruit blijkt dat er bij 68% van de onderzochte bontartikelen niet conform Europese wetgeving is gelabeld?
Bedrijven en merken in de kleding- en textielsector behoren zich aan de etiketteringsregels zoals gesteld in de Verordening (EU) nr. 1007/2011 (hierna: Textielverordening) te houden. Wanneer de onderzochte bontartikelen onjuist geëtiketteerd zijn, vind ik dat verontrustend. Hiermee komt het doel van de Textielverordening, consumentenbescherming door consumenten van juiste productinformatie te voorzien zodat zij bewuste aankoopkeuzes kunnen maken, in het geding.
Bent u bereid om in Europees verband te pleiten voor strikte naleving van de labelingsplicht?
De Textielverordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks van toepassing in elke lidstaat. Signalen dat de verordening niet wordt nageleefd, neem ik ernstig.
Misleidende handelspraktijken, waarbij onjuiste informatie wordt verstrekt waardoor de consument tot een transactie besluit waartoe hij anders niet had besloten, zijn verboden bij Richtlijn 2005/29/EG van het Europees parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en vallen onder Verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees parlement en de Raad van 27 oktober 2004 betreffende samenwerking tussen de nationale instanties die verantwoordelijk zijn voor handhaving van de wetgeving inzake consumentenbescherming. Ik zal daarom het rapport van de Fur Free Alliance «Fur labelling problems in the EU-market» agenderen in de EU Commissiewerkgroep «Commission Expert Group on Textile Names and Labelling», om te bespreken hoe de naleving van de labellingplicht verbeterd kan worden. Verder zal ik het rapport onder de aandacht brengen van het EU Platform on Animal Welfare, dat is ingesteld als expertgroep voor dierenwelzijn van de Europese Commissie.
Op welke wijze wordt momenteel gecontroleerd in hoeverre de lidstaten de labelingsplicht naleven en worden hierover cijfers verzameld door de handhavingsdiensten van de verschillende lidstaten?
Bedrijven en merken zijn in de eerste plaats zelf verantwoordelijk voor het voldoen aan de labellingplicht zoals voorgeschreven in de Textielverordening.
De handhavingsdiensten van de verschillende lidstaten hebben op grond van diezelfde verordening de verantwoordelijkheid om hier op toe te zien.
Voor zover ik weet zijn er geen gegevens over Europese naleving van de handhavingsdiensten beschikbaar. Het toezicht van de NVWA is reactief, wat betekent dat de NVWA naar aanleiding van meldingen of vragen optreedt.
Hoe vaak heeft de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) onderzoek heeft gedaan naar naleving van de labelingsplicht in Nederlandse winkels en hoe vaak er overtredingen werden geconstateerd sinds het onderzoek dat Bont voor dieren in 2014 heeft verricht?
Stichting Bont voor Dieren heeft in 2014 een steekproef gedaan waaruit bleek dat niet alle textielproducten die echt bont bevatten, zijn gelabeld zoals de Textielverordening voorschrijft. Bont voor Dieren heeft van de door hen veronderstelde overtredingen melding gemaakt bij de NVWA.
In navolging van de melding is het door Bont voor Dieren aangegeven bedrijf begin 2015 door een inspecteur van de NVWA bezocht. Er is een schriftelijke waarschuwing opgemaakt, omdat niet werd voldaan aan de labellingplicht. Tevens is een vervolginspectie ingesteld bij een toeleverancier van dit bedrijf. Ook hier is een schriftelijke waarschuwing opgemaakt voor eenzelfde overtreding.
Uw Kamer is hiervan op de hoogte gesteld op 1 februari 2016 (Kamerstuk 26 485, nr. 216). Na deze melding is er door de NVWA verder geen onderzoek gedaan naar naleving van de labellingplicht.
Kunt u zich voorstellen dat consumenten de huidige formulering op de etiketten verwarrend vinden? Zo ja, bent u bereid om het verzoek van de Fur Free Alliance om begrijpelijke en volledige labelingsvoorschriften in te voeren kracht bij te zetten door hier in zowel Europees als bilateraal verband voor te pleiten, zoals u ook in een eerder stadium heeft gedaan?
Ja. De door de Textielverordening voorgeschreven zinsnede «Bevat niet uit textiel bestaande delen van dierlijke oorsprong» is redelijk abstract geformuleerd. Vanuit Nederland is in 2014 bij de evaluatie van de Textielverordening door de Europese Commissie ingebracht dat de labelling begrijpelijker zou moeten zijn voor consumenten, en dat op kleding en textielproducten waarin bont is verwerkt «bevat bont» zou moeten komen te staan. De Commissie heeft destijds echter besloten om de verordening niet te wijzigen.
Ik ben bereid om ook dit punt van begrijpelijke informatie voor consumenten onder de aandacht brengen van de eerder genoemde Commission Expert Group en het EU Platform on Animal Welfare. Tevens zal ik het punt onder de aandacht brengen van de Werkgroep Dierenwelzijn van het Convenant Duurzame Kleding en Textiel. In dit convenant is immers afgesproken dat partijen zich inspannen om uiterlijk in 2018 te komen tot op EU-niveau eenduidige en direct zichtbare labelling van producten, waarbij wordt aangegeven welke diersoort verwerkt is in het kledingstuk en de wijze waarop het dierlijk materiaal is verkregen.
Deelt u de mening dat artikel 12 van de EU-verordening nr. 1007/2011 moet worden uitgebreid, zodat zij ook zal gelden voor producten die online te koop worden aangeboden en tevens voor andere producten dan textiel waarin bont is verwerkt, ongeacht de hoeveelheid? Zo ja, bent u bereid met de Kamer te delen hoe u dat wilt bereiken?
Artikel 12 van de Textielverordening is van toepassing op alle textiel met niet uit textiel bestaande delen van dierlijke oorsprong dat binnen de EU wordt verkocht, ongeacht of dat via een winkel of online wordt aangeboden. Een uitbreiding van artikel 12 is dus niet nodig.
Uitbreiding van artikel 12 naar andere producten dan textiel, waarin bont is verwerkt is, acht ik gewenst. Het is belangrijk dat consumenten zich bewust zijn van wat ze kopen en in staat worden gesteld om bewuste keuzes te maken. Ook deze punten zal ik onder de aandacht brengen van de genoemde organisaties in het antwoord op vraag 6.
Heeft u kennisgenomen van het op 28 september verschenen onderzoek door het Overseas Development Institute (ODI) en het Climate Action Network Europe (CAN-E) over de wijze waarop Nederland de fossiele sector ondersteunt door middel van subsidies, belastingmaatregelen, publieke investeringen en investeringen door staatsbedrijven?1
Ja.
Wat is uw oordeel over de conclusie van het rapport dat de fossiele sector met deze publieke middelen en instrumenten voor meer dan 7 miljard per jaar wordt ondersteund?
Hiervoor verwijs ik naar mijn brief van 4 oktober2, waarin ik al ingegaan ben op de bevindingen uit dit rapport.
Bent u zich ervan bewust dat Nederland zich al in 2009, als lid van de EU en daarmee als lid van de G20, gecommitteerd heeft aan het uitfaseren van inefficiënte fossiele brandstoffen subsidies? Weet u dat de G7 in 2016 besloot dat alle inefficiënte subsidies op fossiele brandstoffen in 2025 uitgebannen moeten zijn? Hoe gaat u deze afspraken waarmaken?
Ja, Nederland heeft zich gecommitteerd aan het uitfaseren van inefficiënte fossiele brandstoffen subsidies. Nederland heeft hiertoe in de afgelopen jaren verschillende stappen gezet, zoals het afschaffen van de vrijstelling op rode diesel. Zoals ik ook in mijn brief van 4 oktober heb aangegeven2, is het beschikbare instrumentarium er niet op gericht om het gebruik van fossiele energie te stimuleren en te bevoordelen tegenover het gebruik van hernieuwbare energie, maar is het gericht op andere doeleinden, zoals het stimuleren van innovatie of het versterken van de Nederlandse concurrentiepositie.
Klopt het dat Nederland geen overzicht publiceert van alle subsidies die Nederland verleent aan de fossiele industrie? Zo nee, deelt u de mening dat dit noodzakelijk is om na te kunnen gaan of de beloftes om subsidies voor fossiele brandstoffen te beëindigen na worden gekomen?
Overzichten die een specifiek onderscheid maken tussen bedrijven die fossiele energie gebruiken en/of produceren en bedrijven die hernieuwbare vormen van energie benutten en/of produceren, zijn niet voorhanden, aangezien dat onderscheid in de begrotingen niet wordt gemaakt. Zoals hiervoor aangegeven, is het beschikbare instrumentarium er niet op gericht om het gebruik van fossiele energie te stimuleren en te bevoordelen tegenover het gebruik van hernieuwbare energie, en is er dus ook geen sprake van directe, specifieke steun aan deze bedrijven.
Kunt u een overzicht presenteren van alle financiële steun die Nederland verleent aan de fossiele industrie (inclusief fiscale maatregelen, publieke financiering en investeringen door staatsbedrijven)? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven hoe deze ondersteuning zich verhoudt tot de ondersteuning van duurzame initiatieven en projecten?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe gaat de overheid ervoor zorgen dat Nederland alle publieke middelen (directe subsidies, belastingmaatregelen, publieke financiering en investeringen van staatsbedrijven) niet langer gebruikt om de fossiele industrie te ondersteunen, maar deze in plaats daarvan gaat inzetten om de energietransitie te versnellen?
Zoals hiervoor aangegeven, is er geen sprake van directe, specifieke steun aan bedrijven die fossiele energie gebruiken en/of produceren. In de Energieagenda heeft het kabinet aangeven dat het akkoord van Parijs om een drastische reductie van het gebruik van fossiele energie vraagt, tot dichtbij nul in het jaar 2050.
Bent u bekend met de verwachting van Energiebeheer Nederland (EBN) dat de Nederlandse Staat 70% (5 miljard euro) van de totale kosten voor de ontmanteling van de infrastructuur voor de winning van fossiele brandstoffen voor zijn rekening zal nemen? Deelt u, gelet op het feit dat EBN ook stelt dat deze kosten nog flink hoger zouden kunnen uitvallen, de mening dat het grootste gedeelte van deze rekening niet doorgeschoven moet worden naar de belastingbetaler? Zo nee, waarom niet? Op welke manier houdt de Nederlandse overheid rekening met de mogelijk hoger uitvallende kosten voor ontmanteling?
Ja, daar ben ik mee bekend. In de komende twee decennia zal een aanzienlijk deel van de nu nog producerende olie- en gasvelden en de bijbehorende olie- en gasinfrastructuur (mijnbouwwerken en -installaties, putten, pijpleidingen en kabels) het einde van de economische levensduur bereiken. Waar er geen mogelijkheden en vooruitzichten zijn voor inzet van die infrastructuur voor hergebruik of ander gebruik, is de industrie verantwoordelijk voor veilige en milieuvriendelijke ontmanteling en verwijdering van haar faciliteiten en zal zij daartoe uit hoofde van de Mijnbouwwet moeten overgaan. Dat geldt ook voor mijnbouwwerken en gaswinningslocaties op land. Naar inschatting van EBN zullen de kosten van deze ontmanteling en verwijdering («decommissioning») van de Nederlandse olie- en gasinfrastructuur ca. € 7 mrd bedragen. Als deelnemer namens de Nederlandse Staat in de olie- en gaswinning in Nederland is het aandeel van EBN, zowel in de opbrengsten van de olie- en gaswinning als in de kosten van deze decommissioning, 40%. In aanmerking nemende dat voor mijnbouwondernemingen de kosten van decommissioning fiscaal aftrekbaar zijn voor de vennootschapsbelasting en de specifieke mijnbouwafdrachten, komt de facto ca. € 5 mrd van de geschatte kosten voor rekening van de Staat.
Om de verwachtingen en gevolgen ten aanzien van decommissioning in kaart te brengen en om in het kader van de energietransitie (synergie met windenergie, opslag van CO2 en waterstof, geothermie) de mogelijkheden voor hergebruik en ander gebruik van de olie- en gasinfrastructuur te onderzoeken, te coördineren en te faciliteren, heeft EBN eind vorig jaar in nauwe samenwerking met het Ministerie van Economische Zaken, mijnbouwbedrijven (operators) en de toeleverende industrie, en met input van maatschappelijke organisaties, het «Netherlands Masterplan for Decommissioning and Re-use» opgesteld. Dit plan inventariseert de onderwerpen en de wijze waarop op een veilige, duurzame, effectieve en kostenefficiënte wijze de infrastructuur van de Nederlandse olie- en gaswinning kan worden ontmanteld en verwijderd en waar mogelijk kan worden hergebruikt. Het resultaat van een van de aanbevelingen van het Masterplan is de oprichting op 10 oktober jl. van het National Platform for Re-use and Decommissioning (Nexstep). Dit Platform gaat de aanbevelingen van het Masterplan verder uitwerken.
Het voornemen van Gedeputeerde Staten van Limburg om het doden van bevers toe te staan |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat gedeputeerde staten van de provincie Limburg op 5 september 2017 het Faunabeheerplan Bever 2017–2020 hebben goedgekeurd en dat in dit plan het doden van bevers expliciet als mogelijkheid wordt toegelaten?1
Ja.
Hoe verhoudt het doden van bevers zich tot artikel 3.8 lid 5 van de Wet natuurbescherming, die het doden van beschermde soorten (waaronder de bever) uitsluitend toestaat als er aan strikte voorwaarden voldaan is?
Artikel 3.8 van de Wet natuurbescherming voorziet in een ontheffingsbevoegdheid voor gedeputeerde staten ten aanzien van het beschermingsregime voor soorten overeenkomstig de Habitatrichtlijn. Wanneer gedeputeerde staten besluiten een dergelijke ontheffing te verlenen dient te worden voldaan aan de voorwaarden in het vijfde lid van dat artikel.
Bent u van mening dat met betrekking tot het mogelijke doden van bevers wordt voldaan aan de voorwaarden die artikel 3.8 lid 5 van de Wet natuurbescherming stelt? Zo ja, kunt u aangeven hoe het in het belang van de plaatselijke flora en fauna en de natuurlijke habitats is indien de bevers in Limburg worden gedood?
Het is aan gedeputeerde staten om te beoordelen of aan deze voorwaarden wordt voldaan. Bevers zijn in staat om door de bouw van dammen in beeksystemen hun leefomgeving sterk te beïnvloeden. Er kan daardoor strijdigheid ontstaan met de bescherming van andere natuurwaarden in deze beeksystemen.
Kunt u dit ook aangeven voor ernstige schade aan gewassen, veehouderijen, bossen, visgronden en wateren?
Bevers kunnen, in sterk gereguleerde watersystemen, door de bouw van dammen zorgen voor ondermijning van oevers en overstroming van aangrenzende landbouwgebieden. Daarnaast knagen bevers (fruit)bomen om in hun leefgebied en vreten aan gewassen als mais en bieten. Dit kan zorgen voor schade aan land- en tuinbouw, fruitteelt of bosaanplant. Overigens is op grond van het door de provincie Limburg goedgekeurde faunabeheerplan de knaagschade aan bomen geen zelfstandige ontheffingsgrond, aangezien er daarbij in de regel sprake is van een andere bevredigende oplossing in de vorm van beverwerende rasters.
Is het in het belang van de volksgezondheid, de openbare veiligheid of andere dwingende redenen van groot openbaar belang om bevers te doden?
Door het graven van holen in dijklichamen en onder wegen en paden kunnen bevers – bij het uitblijven van ingrijpen door de dijk- of wegbeheerder – zorgen voor een gevaar voor de openbare veiligheid.
Welke oplossingen voor overlast zijn in overweging genomen en om welke redenen zijn die andere oplossingen niet in de praktijk gebracht?
In het door de provincie Limburg goedgekeurde faunabeheerplan is terug te vinden dat er in Limburg de afgelopen jaren veelvuldig gebruik is gemaakt van alternatieve methoden om schade te voorkomen, zoals het afbreken van dammen, het plaatsen van buizen (levelers) in dammen en het gebruik van rasters.
Is de oplossing om de leefgebieden van de bever in Limburg te verbinden met geschikte gebieden in Nederland, België en Duitsland overwogen als maatregel om zo het migreren van bevers naar andere natuurgebieden mogelijk te maken?
Bevers hebben zich de afgelopen jaren verspreid via rivieren en andere watergangen, waarmee er al sprake is van een grensoverschrijdende populatie die ook delen van de provincie Noord-Brabant en gebieden in België en Duitsland omvat. Binnen deze populatie vindt natuurlijke uitwisseling van individuen plaats. Hiermee wordt het schadeprobleem echter niet kleiner.
Rust er in uw optiek een speciale zorgplicht op de provincie Limburg, omdat deze provincie tussen 2002 en 2004 zelf 33 bevers in de provincie heeft uitgezet? Hoe beoordeelt u in dat licht de optie om het doden van de nakomelingen van deze bevers toe te staan?
Op de provincie Limburg rust op grond van artikel 1.12 en 2.2 van de Wet natuurbescherming de verplichting om de nodige maatregelen te nemen voor het behoud of herstel van de gunstige staat van instandhouding van de bever. Voorts geldt voor de provincie de algemene zorgplicht van artikel 1.11 van de Wet natuurbescherming. Dat er een bijplaatsing van deze soort heeft plaatsgevonden levert geen bijzondere aanvullende verplichtingen op voor de provincie.
Kunt u een overzicht geven van de EU-regelingen, verdragen en overeenkomsten volgens welke de bever beschermd moet worden en is het besluit van gedeputeerde staten van Limburg naar uw mening in overeenstemming met deze regelingen, verdragen en overeenkomsten?
De bever is beschermd op grond van de Habitatrichtlijn, door opname in bijlage 2 en 4 van deze richtlijn. In deze richtlijn zijn afwijkingsmogelijkheden voorzien, die in Nederland zijn geïmplementeerd in artikel 3.8 van de Wet natuurbescherming. Hiervoor zijn de bevoegdheden neergelegd bij de gedeputeerde staten. De bevoegdheid om ontheffingen te verlenen is daarbij gelegd bij gedeputeerde staten van de provincie. De bever wordt tevens vermeld op bijlage III bij het Verdrag van Bern. Aan dit verdrag wordt door middel van de Habitatrichtlijn op EU-niveau uitvoering gegeven.
Deelt u de mening van biologen en ecologen dat de bever een positieve bijdrage levert aan de biodiversiteit in zijn leefgebied? Zo nee, waarop baseert u dat?
Ja, deze mening deel ik.
Bent u bereid om als uiterste maatregel via het Interbestuurlijk Toezicht (IBT) in te grijpen als de provincie besluit het doden van bevers toe te staan?
Ik zie hiervoor geen aanleiding.
The Hague Security Delta |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Ze moesten Nederland veiliger maken, maar bouwden vooral luchtkastelen»?1
Ja.
Hoeveel subsidiegeld of andere financiële faciliteiten kreeg The Hague Security Delta (HSD) van de Nederlandse staat?
De stichting The Hague Security Delta (HSD) heeft in 2014 van het Ministerie van Veiligheid en Justitie een startsubsidie ontvangen van 500.000 euro. In de periode 2015 tot heden zijn ook kostendekkende vergoedingen betaald voor zaalhuur, en voor de organisatie en catering van bijeenkomsten.
Het Ministerie van Economische Zaken heeft een eenmalige subsidie van 15.000 euro verstrekt voor het organiseren van een internationale bijeenkomst op het terrein van veiligheid en technologie.
Is onderzocht of dit geld effectief, dat wil zeggen voor het doel waarvoor het verstrekt is, wordt of is besteed? Zo ja, door wie en wat is de uitkomst van dat onderzoek? Zo nee, waarom is dat nog niet onderzocht en gaat dit alsnog plaatsvinden?
Ja. De subsidie van het Ministerie van Economische Zaken is aangewend voor de organisatie van het «Security Research & Innovation Event» dat op 1 en 2 juni 2016 heeft plaatsgevonden. Dit is georganiseerd mede namens de Europese Commissie en het European Network of Law Enforcement Technology Services. Aan dit evenement namen circa 700 personen deel van bedrijven, kennisinstellingen en overheden.
De startsubsidie van 500.000 euro van het Ministerie van Veiligheid en Justitie is verstrekt om bij te dragen aan de volgende activiteiten:
Over de uitvoering van deze activiteiten is elk kwartaal door HSD schriftelijk gerapporteerd. Uit deze verantwoording, en naar aanleiding van een goedkeurende accountantsverklaring, heb ik opgemaakt dat de activiteiten waarvoor subsidie verleend is zijn gerealiseerd, en dat HSD heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen.
In hoeverre is financiering vanuit de overheid van belang voor het functioneren en voortbestaan van HSD?
De subsidieverstrekking was niet gericht op het voortbestaan, maar op het opstarten van HSD. Daarom was deze subsidie eenmalig. In het kader van een meer open houding van het ministerie, betere samenwerking met bedrijfsleven en kennisinstellingen, en een meer op innovatie gericht ministerie, sta ik positief ten opzichte van dit soort initiatieven.
Ik ben van mening dat financiering van HSD door het Ministerie van Veiligheid en Justitie mogelijk moet zijn in de vorm van gerichte programmafinanciering naar aanleiding van concrete behoeften. Eerder is aan HSD te kennen gegeven dat ik geen geld ter beschikking stel om een kennis-basis in stand te houden, en dat ik er geen bezwaar tegen heb indien HSD een structurele subsidie relatie aangaat met andere partijen.
Deelt u de mening uit 2014 van de toenmalige secretaris-generaal van het Ministerie van Veiligheid en Justitie dat de HSD niet duidelijk aan kan geven waar het geld heen gaat? Zo ja, waarom? Was deze opmerking van de secretaris-generaal aanleiding tot bijsturing door het ministerie of heroverweging van het verstrekken van subsidie? Zo nee, waarom niet?
Het artikel van de Correspondent is onnauwkeurig. De aangehaalde passages geven niet de mening van de toenmalige secretaris-generaal en het standpunt van het ministerie weer. In september 2014 is het standpunt van het ministerie over HSD geformuleerd. Dit standpunt is met de HSD gedeeld, en bevat geen kritiek die betrekking heeft op de verantwoording van de subsidiegelden.
Het artikel in de Correspondent refereert aan de eerste kwartaalrapportage van HSD over de verantwoording van de subsidiegelden. Deze voldeed niet aan de verwachtingen. De verrichtte activiteiten konden namelijk niet rechtstreeks gekoppeld worden aan de verschillende budgetten. Daarbij is overigens ook opgemerkt dat de activiteiten naar tevredenheid verliepen. Op verzoek van mijn ambtsvoorganger zijn er daarom verbeteringen aangebracht in de verantwoording. Het probleem deed zich vervolgens in latere rapportages minder, en uiteindelijk niet meer voor. In dezelfde periode kwamen er ook verzoeken vanuit HSD voor aanvullende financiering. De activiteiten waarvoor financiering gevraagd werd, waren echter niet concreet genoeg, en deze verzoeken zijn daarom niet gehonoreerd.
Deelt u de mening uit 2014 van de toenmalige secretaris-generaal van het Ministerie van Veiligheid en Justitie dat niet gesteld kan worden dat HSD onafhankelijk is vanwege de zware sturende rol van het bedrijfsleven? Zo ja, waarom en welk gevolg verbindt u hieraan? Zo nee, waarom niet?
Zie de eerdere opmerking over de onnauwkeurigheid van het artikel, en de mening van de toenmalig secretaris-generaal in het antwoord op vraag 5.
In het artikel van de Correspondent wordt gerefereerd aan de vraag of HSD een functie zou kunnen innemen als onafhankelijk platform voor onderwerpen waar zowel publieke als private partners een gedeeld belang hebben, maar waar geen van die partijen een natuurlijke, leidende rol heeft. Een dergelijke functie zou in theorie vragen om een onafhankelijk besturingsmodel. Een besturingsmodel waarin bedrijven, kennisinstellingen noch overheden een dominante invloed kunnen uitoefenen. Dit model conflicteerde met het (toenmalige) besturingsmodel van HSD, dat mede gebaseerd was op een lidmaatschapsstructuur voor partners. In de beginperiode van HSD waren de partners voornamelijk bedrijven. Later is het aantal partners verbreed, is het besturingsmodel aangepast, en is een meer evenwichtige bestuurssamenstelling tot stand gekomen.
Gebleken is ook dat de lidmaatschapsstructuur van HSD geen blokkade hoeft te vormen voor samenwerking. De afgelopen twee jaar is samen met HSD een innovatieprogramma opgezet en uitgevoerd om de mogelijkheden van satelliet toepassingen voor het domein van Veiligheid en Justitie te verkennen. Voor deze begeleiding heeft geen financiële vergoeding voor diensten plaatsgevonden. Voor alle contacten met kennisinstellingen en bedrijfsleven zijn de regels en procedures van de aanbestedingswetgeving gevolgd. De samenwerking wordt zowel door het ministerie als HSD als door de betrokken programmapartners als positief ervaren.
Waarom is er gezien de bovenstaande mening van de genoemde secretaris-generaal toch subsidie aan de HSD verstrekt?
Zie het antwoord op vraag 5 en 6.
Is het waar dat HSD zorgt dat het bedrijfsleven en hoge ambtenaren met elkaar in contact komen en dat betalende leden eens per jaar een uitnodiging voor een bijeenkomst met hoge ambtenaren krijgen? Zo ja, wie zijn die hoge ambtenaren en waarover gaan die gesprekken? Zijn er gespreksverslagen beschikbaar en kunt u die aan de Kamer doen toekomen?
Er zijn geen afspraken tussen HSD en het Ministerie van Veiligheid en Justitie over contacten met hoge ambtenaren. De HSD is wel een platform waar publieke en private partijen elkaar kunnen ontmoeten op het terrein van innovatie en veiligheid. Ad hoc vinden daarom bijeenkomsten, symposia of brainstorm sessies plaats. Ook is het Ministerie van Veiligheid en Justitie uitgenodigd voor de vergaderingen van het Algemeen Bestuur van HSD, om deze als toehoorder bij te wonen.
Is aanleiding om te veronderstellen dat er publieke middelen aan HSD zijn gegeven terwijl het doel van die organisatie mede het beïnvloeden van hoge ambtenaren is? Zo ja, waarom en welke gevolgen verbindt u hieraan? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het doel van HSD is niet het beïnvloeden van hoge ambtenaren, maar het creëren van een nationaal veiligheidscluster, teneinde:
Acht u het mogelijk of aannemelijk dat er sprake is of was van niet integer handelen door de HSD ten opzichte van de overheid of verkeerd gebruik van belastinggeld? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 3, heeft HSD voldaan aan de verplichtingen die verbonden waren aan de subsidie verstrekking. Aan HSD is wel als aandachtspunt meegegeven dat de activiteiten van HSD en The Hague Centre for Strategic Studies in de praktijk moeilijk te onderscheiden waren.
De oproep van het Leger des Heils om hergebruik van textiel van de grond te krijgen |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Sharon Dijksma (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Van broek naar poetslap? Dat is niet genoeg»?1
Ja.
Bent u het eens met de stelling dat er een gat is in de circulaire economie? Zo nee, waarom niet?
Er kan meer en beter textiel worden gerecycled dan nu het geval is. Vraag en aanbod van gerecycled textiel moeten gelijktijdig toenemen. Tegelijkertijd kan de kwaliteit van het sorteer- en recyclingproces nog veel beter. Om de productie van mode en textiel te verduurzamen, heeft mijn ambtsvoorganger samen met haar collega van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking een IMVO-convenant gesloten, waar een groot deel van de Nederlandse modebedrijven aan deelneemt. Ook ondersteunt het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat de ontwikkeling van een Roadmap Circulair Textiel, die is opgesteld door deelnemers aan het Platform Circulair Textiel (waaronder branchevereniging Modint). Aan het Platform nemen zowel kledingbedrijven als textielinzamelaars en -sorteerders deel. In de Roadmap worden vijf thema’s benoemd waarvoor activiteiten zijn uitgewerkt: circulair ontwerpen, circulaire ketenaanpak (incl. inzameling), mechanische en chemische recycling, en verdienmodellen. De Roadmap beoogt de initiatieven in de markt en van andere stakeholders richting te geven en onderlinge uitwisseling van kennis en ervaring te organiseren. Waar nodig worden gezamenlijke acties geïnitieerd. Naar verwachting zal de Transitieagenda Consumptiegoederen, als nadere uitwerking van het Grondstoffenakkoord, hierop voortbouwen.
Deelt u het standpunt van het Leger des Heils dat het grote knelpunt is dat de vraag naar gerecycled textiel ontbreekt? Zo nee, waarom niet?
Het is een belangrijk deel van het vraagstuk maar niet het enige, zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven.
Herkent u dat er steeds meer lagekwaliteitskleding wordt aangeboden, die veelal niet geschikt is voor de tweedehands markt en waarvoor met de huidige prijzen geen hoogwaardige recycling mogelijk is? Wat vindt u daarvan?
Ja, die signalen ontvang ik van verschillende textielinzamelaars en sorteerders binnen de branche van textielrecycling. Ik zie dat de markt worstelt met de ontwikkeling dat steeds meer kleding van lage kwaliteit met een hoge omloopsnelheid wordt aangeboden («fast fashion»). Ik ga ervan uit dat dit vraagstuk terugkomt in de Transitieagenda Consumptiegoederen.
Is het u bekend dat de labeling van kleding niet overeenkomt met de stoffen waarvan de kleding daadwerkelijk gemaakt is? Welke actie gaat u in gang zetten om consumenten van eerlijke informatie te voorzien?
Deze problematiek is mij bekend. Ik ga in overleg met de kledingbranche, Milieu Centraal en de Stichting Milieukeur en met de Europese Commissie om te bezien wat wij hieraan kunnen doen.
Welke mogelijkheden ziet u om niet alleen de inzameling «aan de voorkant», maar ook de daadwerkelijke hoogwaardige recycling van kleding «aan de achterkant» te ondersteunen?
Verschillende marktpartijen investeren al in hoogwaardige textielrecycling. In het kader van het European Clothing Action Plan (ECAP) ondersteun ik verschillende pilots waarin kledingbedrijven kleding maken waarin gerecyclede vezels van afgedankt textiel zijn verwerkt. Tevens is binnen het IMVO-convenant een werkgroep grondstoffen ingesteld die zich buigt over inzameling en recycling.
Is in het kader van duurzaam inkopen het gebruiken van gerecycled textiel één van de criteria bij de aanbesteding door de overheid? Zo nee, waarom niet?
De inkopers van het Ministerie van Defensie hebben een pilot uitgevoerd voor een aanbesteding waarin gevraagd is om toepassing van gerecyclede vezels afkomstig van «postconsumer textiel». Daarbij zijn in de aanbesteding de specificaties zoveel mogelijk functioneel omschreven, waardoor de leverancier ruimte krijgt om innovatieve producten aan te bieden. De pilot was succesvol, zodat nu ook bij andere aanbestedingen van kleding en textiel wordt gevraagd om gerecycled materiaal. Het categorieplan bedrijfskleding Rijk wordt begin volgend jaar geactualiseerd. Het streven is om naast het Ministerie van Defensie de andere geüniformeerde diensten (politie en brandweer) te laten aansluiten om de impact op de markt te vergroten.
Bent u bereid het hergebruik van textiel en het recyclingprobleem bij lagekwaliteitskleding onderdeel te maken van het Nationaal Grondstoffenakkoord? Zo nee, waarom niet?
Kleding en textiel hebben een grote ecologische voetafdruk. De markt van kleding en textiel biedt daarnaast veel potentie om bij te dragen aan de transitie naar de circulaire economie. Het is daarom mijn inzet om, naast wat wordt ontwikkeld in het kader van ECAP en het IMVO-convenant, in de Transitieagenda Consumptiegoederen concrete trajecten opgenomen te krijgen waar wij als partners in het Grondstoffenakkoord gezamenlijk de komende jaren de schouders onder kunnen zetten. Met deze acties geef ik invulling aan de motie Dik-Faber2.
Ziet u mogelijkheden om in het Nationaal Grondstoffenakkoord een doelstelling op te nemen over het verwerken van een bepaald percentage gerecycled textiel bij productie van nieuwe textiel, ook bij de productie van fast-fashion? Zo nee, waarom niet?
Ik ga hier graag over in gesprek met de sector. Ik ben optimistisch over de mogelijkheden om tot concrete afspraken te komen omtrent de toepassing van percentages gerecycled textiel. Ik heb in het kader van het (circulair) rijksinkoopbeleid hier zelf een bijdrage aan geleverd door in de gunningscriteria het gebruik van gerecycled materiaal op te nemen.
Brandstofzwendel |
|
Martijn van Helvert (CDA) |
|
Sharon Dijksma (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u het bericht gelezen «Brandstofzwendel scheepvaart erger dan de eiercrisis»? Wat is uw reactie daarop?1
Ja.
Het mag niet zo zijn dat uit economische motieven verboden stoffen worden bijgemengd in scheepsbrandstoffen. Het Ministerie van Infrastructuur en Water zet zich daarom nationaal en internationaal in om de kwaliteit van scheepbrandstoffen te verbeteren, en te voorkomen dat afvalstoffen worden bijgemengd.
De Minister van Justitie en Veiligheid en ik herkennen ons echter niet in de berichtgeving gedane stelling dat de «brandstofzwendel erger dan de eiercrisis» is. Zie het antwoord op vraag 4 voor een uitgebreidere reactie op de berichtgeving.
Kunt u reeds een beeld schetsen van de aard en de omvang van de mogelijke zwendel met brandstof? Zo nee, wanneer denkt u dat dat beeld wel voldoende compleet is om met de Kamer te delen?
De ILT voert onderzoek uit naar de herkomst en kwaliteit van chemische (rest)stromen die worden gebruikt bij het «blenden» (mengen) van zowel stookolie voor zeeschepen als benzine of diesel voor de Afrikaanse markt. De informatie die hiervoor is gevorderd van terminals wordt momenteel geanalyseerd. De Kamer is op 15 mei 2017 geïnformeerd over de insteek van dit onderzoek (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016/2017, nr. 1589). Naar verwachting kan de Kamer in de eerste helft van 2018 over de resultaten van dit onderzoek worden geïnformeerd.
Wat zijn de verschillende rollen, taken en bevoegdheden van de onderzoekende of handhavende instanties?
De ILT houdt toezicht op het zwavelgehalte van scheepsbrandstoffen, de grensoverschrijdende overbrenging van afvalstoffen (EVOA) en de naleving van de REACH2 verordening, de POP-verordening3 en het Besluit organisch halogeengehalte brandstoffen (Bohb). In praktijk blijkt dat met name de REACH- en afvalwetgeving aangrijpingspunten bieden om stoffen die voor het blenden worden gebruikt (de zogenaamde blendstocks) te beoordelen en meer transparantie in de markt te bereiken. Afvalstoffen mogen niet worden toegepast bij het blenden van brandstof. Blendstocks moeten als chemische stof of mengsel voldoen aan REACH. Dit betekent dat voor de meeste van deze stoffen een REACH-registratie nodig is waarin de aard, samenstelling en de beoogde toepassing van de stof beschreven zijn.
Waar de ILT overtredingen van deze wetgeving constateert die strafbare feiten inhouden, wordt nauw samengewerkt met de politie en het Openbaar Ministerie. In het lopende onderzoek wordt samengewerkt met het «Andante»-team van het Openbaar Ministerie. Onder deze naam pakt een speciaal team van de politie deze problematiek aan onder het gezag van het Functioneel Parket van het Openbaar Ministerie. De omgevingsdiensten houden toezicht op de afgifte, acceptatie en verwerking van afvalstoffen. De politie is belast met de opsporing van illegaal en crimineel gedrag. Hieronder valt de illegale afgifte, frauduleuze benaming en het illegaal verwerken van (gevaarlijk) afval.
Deelt u de verwachting dat sprake kan zijn van een groot gifschandaal? Waar baseert u uw verwachting op?
Op basis van de mij bekende feiten kan ik de verwachting dat sprake zou zijn van een «groot gifschandaal» niet onderschrijven.
Ook namens de Minister van Justitie en Veiligheid kan ik aangeven dat de politie deze stelling niet onderschrijft.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 voert ILT op dit moment onderzoek uit waarmee onder andere meer inzicht zal worden verkregen in de herkomst en samenstelling van scheepsbrandstoffen. Daarbij wordt specifiek bekeken of er mogelijk afvalstromen in de brandstoffen worden bijgemengd.
Wat zijn de resultaten van eerdere acties (zoals het project «Andante») tegen afvalzwendelaars en hoe verhouden die zich tot het nu lopende onderzoek «Zwarte Stromen»?
Op 23 september 2016 is uw Kamer geïnformeerd over de staat van het onderzoek naar milieucriminaliteit binnen de zeevaart, en is ingegaan op het project Andante (Kamerstuk 31 409, nr. 124). Diverse strafzaken maken onderdeel uit van het overkoepelende programma Andante. Een deel daarvan is reeds afgerond. Het betreft hier complexe zaken die specialistische kennis vragen en een lange adem in de opsporing en vervolging. De website van het Openbaar Ministerie geeft een beeld van enkele resultaten van onderzoek naar milieucriminaliteit in de zeevaart4. Het project «Zwarte Stromen» is een vorm van samenwerking tussen bestuurlijke en strafrechtelijke handhavers bij controles op met name het zwavelgehalte en ongewenste stoffen in stookolie.
Wat is de stand van zaken, zowel in Europees verband als in Nederland, van de plannen om te komen tot een zwarte lijst van gevaarlijke stoffen die niet in stookolie mogen voorkomen?
In de motie De Vries (Kamerstuk 33 450, nr. 15) werd de regering verzocht marktpartijen te ondersteunen bij het opstellen van lijsten van ongewenste stoffen, en de mogelijkheid te onderzoeken deze om te zetten in internationaal handhaafbare regels. Ik zet mij in nationaal en internationaal verband in voor de kwaliteitsborging van scheepsbrandstoffen en internationale acceptatie van een lijst van ongewenste stoffen in stookolie. Naast de eerder genoemde berichtgeving aan uw Kamer, is in de berichten van 15 januari 2015 (Kamerstuk 31 409, nr. 71), 11 juni 2015 (Kamerstuk 31 409, nr. 81) en 14 april 2016 (Kamerstuk 31 409, nr. 111) ingegaan op de vragen die daarover bij uw Kamer leefden.
Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat heeft samen met het Ministerie van Justitie en Veiligheid de afgelopen jaren overleg gevoerd met de relevante organisaties in de stookoliesector om te komen tot een lijst van ongewenste stoffen in stookolie. Als uitvloeisel hiervan heeft een in 2015 opgericht samenwerkingsverband van het Havenbedrijf Rotterdam met de Nederlandse brancheverenigingen voor respectievelijk de olie-industrie, de tankopslagbedrijven en de leveranciers van scheepsbrandstof een lijst van stoffen gepubliceerd die zij aanmerken als onwenselijk in stookolie5. Samen met overheden en stakeholders in Nederland, België en Duitsland wordt onderzocht of en hoe de lijst ongewenste stoffen opgenomen kan worden in kwaliteitsrichtlijnen voor brandstofleveranciers. De resultaten worden ingebracht in lopend overleg over kwaliteitsrichtlijnen voor scheepsbrandstoffen binnen de Internationale Maritieme Organisatie (IMO). De eerste resultaten uit dit IMO-overleg worden eind 2018 verwacht.
Kunt u toelichten waarom de zwarte lijst die in de maak zou zijn voor scheepsbrandstof met stoffen die er niet in mogen voorkomen al enkele jaren wordt uitgesteld, ondanks aandringen van de Tweede Kamer?
Er is geen sprake van uitstel van de zwarte lijst. Alleen in Nederland extra strenge regels stellen biedt geen oplossing voor de internationale problematiek omtrent kwaliteit van scheepsbrandstoffen. Eventuele praktijken van ongewenste bijmenging zouden zich verplaatsen naar andere landen. Om die reden wordt gestreefd naar een internationaal gelijk speelveld en naar verdergaande verduidelijking van de internationale kwaliteitseisen voor scheepsbrandstoffen. In het antwoord op vraag 6 wordt de nationale en internationale aanpak beschreven.
Bent u het ermee eens dat juist een zwarte lijst van groot belang is om beter en gerichter op te kunnen treden tegen afvalzwendelaars?
Voor handhaving van de ILT biedt de wetgeving genoemd in het antwoord op vraag 3 het formele toetskader. Voor het handhaven van deze wetgeving is de onder vraag 6 genoemde lijst ongewenste stoffen niet strikt noodzakelijk. Deze lijst heeft bovendien geen formele juridische status. Wel kan de lijst ondersteunend zijn voor de handhaving. Als namelijk blijkt dat een stof die op de lijst staat is gemengd in een scheepsbrandstof, is dit een aanwijzing dat een afvalstof is bijgemengd, of in elk geval een stof die onder REACH niet als scheepsbrandstof is geregistreerd.
De naleving van de Richtlijn Industriële Emissie |
|
Cem Laçin |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de brief inzake de naleving van de Richtlijn Industriële Emissie die het Directoraat-Generaal van de EU-commissie voor milieu (DG ENV) op 20 juli 2017 heeft gestuurd als reactie aan de Stichting Afvaloven Nee?1
Deze brief en ook de zaak van Stichting Afvaloven Nee is bekend. Op 29 maart 2017 heb ik vragen van het lid Smaling (SP) over dit onderwerp beantwoord2. Er zijn geen nieuwe feiten.
Deelt u de mening dat het met moderne meetapparatuur volstrekt onnodig is om dusdanig grote betrouwbaarheidsintervallen af te trekken van de gemeten waarde als het geval is bij Omrin? Is u bekend of er meer bedrijven zijn die zich bedienen van deze strategie? Zo ja, wat vindt u daarvan en wat bent u van plan dienaangaande te ondernemen?
Omrin en andere afvalverbrandingsinstallaties in Nederland gebruiken moderne meetapparatuur. Exploitanten bepalen per installatie de meetonzekerheid. Het bevoegd gezag, in dit geval de Provincie Friesland, houdt toezicht. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld (in zaak 201407361/1/A4) dat Omrin en de Provincie Friesland dit goed hebben gedaan. Dit neemt niet weg dat het gewenst is correcties voor meetonzekerheid zo klein mogelijk te houden. Daarvoor zijn betere methodes nodig en de geharmoniseerde toepassing daarvan. Daarom wisselt mijn departement informatie over emissiemonitoring uit met de Europese Commissie, andere lidstaten en binnen Nederland met omgevingsdiensten en bedrijfslevenkoepels. Verder werkt het Europese Comité voor Standaardisatie (CEN) aan verbetering en harmonisatie van methodes. Ook Nederlandse overheden en bedrijven dragen daaraan bij.
Deelt u de stellingname van DG ENV dat de interpretatie van de Nederlandse (gerechtelijke) autoriteiten van de RIE afwijkt van de interpretatie van DG ENV omtrent de beperking van aftrekmogelijkheden van foutmarges? Zo ja, bent u bereid te onderzoeken of en hoe de Nederlandse wet- en regelgeving hierop kan worden aangepast? Zo nee, waarom niet?
Aanleiding voor de stellingname is een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin Stichting Afvaloven Nee in het ongelijk is gesteld (201407361/1/A4). Deze uitspraak heeft betrekking op aanvullende voorwaarden die de Provincie Friesland in de vergunning voor de afvalverbrandingsinstallatie REC in Harlingen heeft opgenomen ten opzichte van de Richtlijn industriële emissies. DG ENV vindt enerzijds dat de uitspraak past binnen de interpretatieruimte die de richtlijn biedt. Anderzijds is DG ENV van mening dat de correctie voor meetonzekerheid zo klein mogelijk moet zijn. Daar ben ik het mee eens. De implementatieregelgeving over monitoring en meetonzekerheid is in overeenstemming met de Richtlijn industriële emissies. De Europese Commissie heeft Nederland niet in gebreke gesteld. Zodra betere methodes beschikbaar zijn, zal ik de communicatie en kennisoverdracht naar het bevoegd gezag (handboeken, website, etc.) daarop aanpassen.
Het bericht dat de minister gemeenten en provincies een brief heeft gestuurd naar aanleiding van het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland in een zaak van een raadslid uit Noordoostpolder |
|
Ronald van Raak |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Op welke manier heeft u overlegd met de voorzitters van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en het Interprovinciaal Overleg (IPO) over het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland in de zaak-Hoekstra?1
Op welke momenten heeft u gesproken met de voorzitters van de VNG en het IPO over het vonnis?
Heeft u nog op andere wijze contact gehad met vertegenwoordigers van de VNG en het IPO over het vonnis en uw conclusies? Zo ja, met wie en wanneer?
Hebben de voorzitters van de VNG en het IPO gemeld dat hun organisaties uw conclusies ten aanzien van de gevolgen van het vonnis is de zaak-Hoekstra delen? Zo ja, op welke wijze en wanneer hebben ze u dit gemeld? Zo nee, wat was hun reactie?
Bent u bereid deze vragen voor dinsdag 3 oktober 2017 te 12.00 uur te beantwoorden?
De rol van de Nederlandse Spoorwegen bij de verliezen die in Schotland worden geleden |
|
Maurits von Martels (CDA), Erik Ronnes (CDA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u de berichten gelezen over een dochteronderneming van de Nederlandse Spoorwegen (NS), in casu Abellio ScotRail Limited (Abellio), waaraan een lening is verstrekt nadat dat bedrijf verlies heeft geleden op de exploitatie?1 2
Ja.
Kunt u bevestigen dat Abellio voor 2016 een verlies van £ 3,5 miljoen heeft geleden?
Abellio ScotRail Limited (ScotRail) van waaruit de treindiensten in Schotland worden geëxploiteerd, is onderdeel van Abellio. Abellio is de dochtermaatschappij van NS van waaruit de buitenlandse activiteiten in het Verenigd Koninkrijk en Duitsland worden verricht. Scotrail heeft over 2016 een netto resultaat gerealiseerd van GBP -3,37 miljoen (2015: GBP 9,52 miljoen). Het totale, geconsolideerde, resultaat van Abellio over 2016 was EUR 50 miljoen (2015: EUR 37 miljoen).
Was het u bekend dat Abellio op bedoelde concessie verliezen leed? Zo ja, sinds wanneer en welke acties heeft u toen ondernomen? Zo nee, had u als aandeelhouder daar dan niet tijdig van in kennis gesteld moeten worden?
Dat was mij bekend. Het ministerie heeft als aandeelhouder regelmatig overleg met NS over de financiële stand van zaken van NS en relevante groepsonderdelen. De gerealiseerde financiële resultaten van Scotrail liggen onder de prognoses zoals opgesteld ten tijde van de bieding op deze concessie. Het verlies is onder andere het gevolg van een verslechtering van de Schotse economie. De raad van bestuur van Abellio is primair verantwoordelijk voor de operationele activiteiten van Abellio. Het is de taak van de aandeelhouder om er op toe te zien dat NS binnen de kaders van de strategie en het risicokader handelt. Daar voldoet Scotrail aan, mede gelet op de omstandigheid dat Abellio als geheel een positieve bijdrage levert aan het resultaat van NS.
NS verwacht in de loop van de concessie een verbetering van de resultaten. Volgens NS zullen de getrokken leningen met hoge mate van waarschijnlijkheid binnen de periode van de Scotrail concessie worden terugbetaald, inclusief een marktconforme rente.
Klopt het bericht dat in 2016 een «Group Loan Support» van £ 10 miljoen is verstrekt aan Abellio Transport Holdings BV, een zusterbedrijf van Abellio? Zo ja, vindt u het redelijk dat geld van het Nederlandse deel van het bedrijf gebruikt wordt om buitenlandse tekorten op te heffen?
Concessieverleners in het Verenigd Koninkrijk verlangen doorgaans een concerngarantie (Group Loan Support) van de moedermaatschappij. In het geval van Scotrail betreft dit een concerngarantie van GBP 25 miljoen gedurende de looptijd van de concessie (2015 – 2025). Om aan de door de concessieverlener gestelde liquiditeitseisen te voldoen is een beroep gedaan op de concerngarantie voor GBP 10 miljoen. Die is in 2017 in eerste instantie opgevangen door Abellio Transport Holdings BV en daarna geformaliseerd door de NS Groep. De verwachting is dat ook de resterende GBP 15 mln zal worden getrokken en dat het totale bedrag gedurende de concessie weer zal worden ingelost.
Dergelijke garanties vind ik redelijk omdat het een randvoorwaarde is om op deze spoormarkt actief te kunnen zijn. Ik vind het belangrijk dat NS ook actief kan zijn in het Verenigd Koninkrijk en Duitsland. Om de risico’s op de buitenlandse markten beheersbaar te houden heb ik een maximum gesteld aan de hoogte van dergelijke garanties en het totaal aan garanties. Met NS heb ik hier eerder een risicokader voor opgesteld om de risico’s die gepaard gaan met buitenlandse activiteiten te kunnen beheersen (zie Kamerstuk 28165–261, 17 januari 2017).
Over de lening van de NS Groep wordt een marktconforme rente betaald door Scotrail. Sinds de start van de concessie (1 april 2015) zijn er door Scotrail nog geen dividenden uitgekeerd. Sinds haar oprichting heeft Abellio Transport Holdings BV (actief in Verenigd Koninkrijk, Duitsland en Nederland) in totaal ruim EUR 66 miljoen dividend uitgekeerd aan de NS Groep.
Kunt u aangeven of een tekort verwacht was en, zo ja, of het past in het meerjarenperspectief van Abellio? Is deze «subsidie» van NS aan haar dochter eenmalig?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de overtuiging van NS dat de winstgevendheid van de concessie niet in gevaar is? Zo ja, waar baseert u dat op?
Ik heb op dit moment geen reden om te twijfelen aan de verwachting van NS dat de concessie over de volledige periode wel een positief resultaat zal behalen.
Klopt het dat de normen van betrouwbaarheid en punctualiteit die zijn verbonden aan de concessie tot de beste van het Verenigd Koninkrijk behoren? Kunt u aangeven hoe zich dat verhoudt tot de Nederlandse normen voor betrouwbaarheid en punctualiteit?
Ja dat klopt, de prestaties van Scotrail zijn het hoogst van alle grote treinvervoerders in het Verenigd Koninkrijk. Een vergelijking van die prestatie ten opzichte van Nederland kunnen wij niet geven. De systematiek om genoemde normen te meten verschilt tussen het Verenigd Koninkrijk en Nederland. In Nederland wordt gemeten op basis van de treinreis (check in en check uit), in het Verenigd Koninkrijk meet men de aankomst van de trein.
Kunt u aangeven hoeveel geld van Schotland in de richting van NS gevloeid is en hoeveel er van NS richting Schotland gevloeid is sinds de concessie aldaar door Abellio is verkregen?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht “DNB verliest rechtszaak om bijdrage aan kosten toezicht” |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «DNB verliest rechtszaak om bijdrage aan kosten toezicht»?1 Wordt verwacht dat de partijen nog in hoger beroep gaan?
Ja. Zowel de betaalinstellingen als De Nederlandsche Bank N.V. zijn in hoger beroep gegaan.
Wat is uw appreciatie van de onderliggende uitspraak?2 Is het vaker voorgekomen dat een toezichtsinstantie zoals DNB op de vingers wordt getikt vanwege het onjuist toerekenen van de toezichtkosten?
Ik wacht op dit moment de uitspraak in hoger beroep af. Tot die tijd is het niet aan mij inhoudelijk op de zaak te reageren.
Voor wat betreft de financiële markten ben ik bekend met enkele gevallen waarbij de rechtbank tariefbesluiten van financiële toezichthouders ongegrond heeft verklaard. Die uitspraken zijn mede aanleiding geweest voor de totstandkoming van de Wet bekostiging financieel toezicht (Wbft), die met ingang van 1 januari 2013 in werking is getreden. Sinds de inwerkingtreding van de Wbft zijn bij mij geen ongegrondverklaringen bekend.
Wat zijn de consequenties van deze uitspraak, zowel voor de toezichtkosten uit 2015 als voor de kosten in de daaropvolgende jaren? Wie draait op voor de toezichtkosten die niet kunnen worden toegerekend? Deelt u de mening dat het niet wenselijk is dat kosten uit het verleden alsnog in rekening worden gebracht bij andere bedrijven? Zo nee, waarom niet?
Zoals in de antwoorden op de vorige vragen aangegeven, is hoger beroep ingesteld. Mocht de uitspraak stand houden dan betekent dit dat de tarieven voor de betaalinstellingen met een vergunning van DNB verlaagd zullen worden. Dit betreft dan overigens een beperkte verlaging omdat de kosten voor het toezicht op Europese paspoorthouders beperkt is. Vervolgens moet bekeken worden in hoeverre deze kosten nog verhaald kunnen worden op de Europese paspoorthouders. Hier kan ik in dit stadium nog niet op vooruitlopen.
Welke gevolgen heeft deze uitspraak voor de vastgestelde toerekeningspercentages? Ziet u hierin een naar reden nader te kijken naar de toerekening van toezichtkosten?
Het toezicht op de Europese paspoorthouders is beperkt en brengt daarom lage kosten met zich mee. Het al dan niet in rekening brengen van deze kosten is derhalve van beperkte invloed op de toerekeningspercentages.
Hoe wordt in andere EU-lidstaten omgegaan met de toezichtkosten en de toerekening daarvan, onder andere ook specifiek bedrijven die een EU-paspoort bezitten? Kan ook een vergelijking worden gemaakt hoeveel een identiek bedrijf in een gegeven jaar in de verschillende EU-lidstaten aan bijdragen voor de toezichtskosten zou betalen?
Ik beschik niet over uitgebreide gegevens over de toerekening van toezichtkosten in andere landen. Er zijn landen binnen de Europese Unie waarin kosten geheel of gedeeltelijk worden doorberekend aan de sector. In het algemeen worden geen kosten in rekening gebracht bij Europese paspoorthouders. Dit is ook het uitgangspunt in Nederland. Vandaar dat voor die paspoorthouders een nultarief was vastgesteld.
Acht u de in het artikel beschreven toezichtskosten, die soms wel 20% van de omzet van ondernemingen uitmaakte, proportioneel? Zo ja, waarom? Is er zicht of dit ook in latere jaren nog voorgekomen is en zo ja, welke maatregelen worden genomen teneinde de toezichtkosten (meer) proportioneel te laten zijn voor de betrokken ondernemingen?
De toezichtkosten weerspiegelen de toezichtinspanningen voor de desbetreffende toezichtcategorie. Bij het bepalen wordt altijd gekeken naar draagkracht. Het tarief van 20 procent van de omzet volgde uit de oorspronkelijke regeling voor 2015. De regeling is met terugwerkende kracht aangepast waarbij meer tariefschijven zijn geïntroduceerd.3 Een tarief van 20 procent van de omzet is niet opgelegd. Daarbij is het van belang te vermelden dat de provisieinkomsten uit betaaldiensten als maatstaf wordt gehanteerd. Indien de betaalinstellingen inkomsten genereren uit diensten die zich niet als vergunningplichtige betaaldienst kwalificeren, dan behoeven deze inkomsten niet te worden opgegeven t.b.v. de heffingsmaatstaf. Het verhoudingsgewijs hoogste tarief dat na de gewijzigde Regeling bij de betaalinstellingen is opgelegd, bedraagt 13,2% van de omzet uit vergunningplichtige betaaldiensten. Het maximum dat kon worden opgelegd na de gewijzigde Regeling bedroeg 15%. In het algemeen wordt altijd gekeken naar de tariefstructuur, opdat partijen met een beperkte draagkracht worden ontzien.
De grootste gasvondst van afgelopen 25 jaar |
|
Sandra Beckerman |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Grootste Nederlandse gasvondst van afgelopen 25 jaar»?1
Ja.
Wat vindt u van deze vondst?
Ik heb in maart 2015 aan Hansa Hydrocarbons (hierna: Hansa) op grond van de Mijnbouwwet een opsporingsvergunning voor koolwaterstoffen verleend voor een gebied in de Noordzee, met daarin het voorschrift om een proefboring uit te voeren. Deze proefboring is ondertussen uitgevoerd en heeft geleid tot de genoemde gasvondst. Ik ben blij dat de door mij voorgeschreven proefboring succesvol is gebleken.
Wat zijn de risico’s en gevaren van deze exploratieboring voor de bodem en de invloed van winning bij mogelijke aardbevingen? Op welke wijze en door wie wordt dit gemonitord?
Bij het uitvoeren van een exploratieboring zijn algemene regels van de Mijnbouwregeling, het Besluit algemene regels mijnbouw milieu (hierna: Barmm) en het Arbeidsomstandighedenbesluit (hierna: arbobesluit) van kracht. Deze algemene regels vereisen het indienen van een veiligheids- en gezondheidsdocument (hierna: vg-document) op grond van het arbobesluit, een werkprogramma ingevolge de Mijnbouwregeling en het doen van een melding in het kader van het Barmm. Het werkprogramma en het vg-document zijn instrumenten die zien op risico-identificatie en beheersing. Hiermee zijn de veiligheidseffecten door bodembeweging toereikend gereguleerd. Ter monitoring ontvangt het Staatstoezicht op de Mijnen dagelijks rapportages over de voortgang van de booractiviteit, volgend uit de verplichting opgenomen in de Mijnbouwregeling.
Verder is gaswinning vooralsnog niet aan de orde. Mocht Hansa hiervoor opteren dan zal, aangezien het gasveld deels binnen de 12-mijlszone ligt, te zijner tijd een seismische risicoanalyse onderdeel uitmaken van het betreffende winningsplan (hetgeen de instemming behoeft van mijn opvolger).
Kunt u een compleet tijdspad geven van het benodigde (eventuele) verdere vervolg naar aanleiding van deze exploratieboring? Kunt u daarbij tevens aangeven aan welke eisen, op welk moment, door wie moet worden voldaan?
De verdere activiteiten en het tijdpad van het vervolg van deze exploratieboring zijn afhankelijk van de (winnings)plannen van Hansa. Indien Hansa voornemens is om gas te gaan winnen in het gebied, moet allereerst een winningsvergunning worden aangevraagd. Daarnaast dient Hansa dan een winningsplan in te dienen. In dit geval zal mijn opvolger een besluit moeten nemen over deze winningsvergunningsaanvraag en de gevraagde instemming met het winningsplan. Vervolgens heeft Hansa nog een omgevingsvergunning (indien binnen de 12-mijlszone) of een mijnbouw milieuvergunning (indien buiten de 12-mijlszone) nodig voor de plaatsing van een eventueel productieplatform. Deze verdere besluitvorming heeft vermoedelijk nog een doorlooptijd van minimaal 2 jaar.
Wordt in kaart gebracht of en waar mogelijke breukvlakken zich bevinden?
Hansa heeft op basis van de beschikbare seismische informatie de aanwezige breukvlakken al eerder in kaart gebracht, aangezien deze informatie essentieel is bij de vaststelling van het aan te boren punt in het gasvoorkomen. De boring heeft ten aanzien van de aanwezige breukvlakken mogelijk nog additionele informatie opgeleverd. Deze kan in de aanloop naar een eventuele winningsfase worden gebruikt voor een inschatting van het seismisch risico.
Is het gevonden gas hoog- of laagcalorisch?
Het door Hansa gevonden gas is laagcalorisch.
Deelt u de mening dat er een breed afbouwplan aardgaswinning opgesteld moet worden, waarbij gedegen in kaart gebracht moet gaan worden waar gaswinning nu pijn doet of problemen geeft? Kan normering van winning op plekken waar de winning tot grote problemen leidt daarbij een uitgangspunt zijn? Wellicht kan daarbij tevens in beeld gebracht worden op welke wijze en op welke termijn hernieuwbare vormen van energie de plaats in kunnen nemen van gas? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het kader van de transitie naar een volledig duurzame energievoorziening, is met name de afbouw van het Nederlandse gasverbruik van belang. Het versneld afbouwen van de winning van Nederlands gas, leidt bij een gelijkblijvend Nederlands gasverbruik slechts tot een verhoogde import van gas en draagt niet bij aan het versneld realiseren van hernieuwbare energiebronnen. De plannen/maatregelen van het huidige kabinet ten aanzien van de uitrol van duurzame energiebronnen (bijvoorbeeld door de bouw van windturbineparken en de realisatie van geothermieprojecten) hebben bijgedragen aan een snel groter wordend aandeel van hernieuwbare energiebronnen in de Nederlandse energiemix. Eventuele pijnpunten als gevolg van de gaswinning worden, op basis van alle geldende wet- en regelgeving en de eventueel ingediende zienswijzen, beoordeeld tijdens de procedure van vergunningverlening. Zo nodig worden ter voorkoming of mitigering hiervan, aanvullende voorschriften of beperkingen opgenomen in de betreffende besluiten.
Indien deze gasvondst gebruikt kan worden ter vervanging van gaswinning op land, wat is dan het effect van deze winning op de capaciteitsbehoefte en op de leveringszekerheid?
Het effect van een eventuele gaswinning door Hansa op de leveringszekerheid is op dit moment nog niet vast te stellen. Het thans in de media genoemde en niet door mij geverifieerde gasvolume (van 50–60 miljard m3) biedt daarvoor ook onvoldoende basis.
Aangezien gaswinning vooralsnog niet aan de orde is, is ook een eventuele vervanging van gaswinning op land nog niet aan de orde. Voor wat betreft de benodigde besluitvorming voor een eventuele gaswinning in het gebied, verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 4.
Kunt u zich een scenario voorstellen waarbij na deze exploratieboring niet verder gewonnen gaat worden?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht “DNB haalt streep door Bovag-garantie” |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «DNB haalt streep door Bovag-garantie»?1 Wat vindt u van dit bericht?
Ja. Dit bericht bevat onjuiste informatie. Er is geen sprake van een beleidswijziging door DNB over de verzekeringsdefinitie in relatie tot garanties.
Kunt u uitleggen waarom De Nederlandsche Bank (DNB) tot deze beleidswijziging en tot dit besluit is overgegaan? Welke risico-inschattingen liggen hieraan ten grondslag? Wat is de reden dat de Bovag-garantie nu opeens als een verzekering wordt gezien?
Zoals in het antwoord op vraag 1 reeds genoemd, gaat het bericht «DNB haalt streep door Bovag-garantie» uit van onjuiste informatie.
Vooropgesteld moet worden dat BOVAG diverse producten aanbiedt die tezamen ook wel worden aangeduid met de term «BOVAG Garantie». Op verzoek van BOVAG heeft DNB in juli dit jaar uitleg gegeven over verzekeren in algemene zin en garanties in het bijzonder. Aanleiding daarvoor was het voornemen van DNB om de website te verduidelijken over de verzekeringsdefinitie in relatie tot garanties.
Opgemerkt wordt dat DNB geen beleidswijziging heeft doorgevoerd over de reikwijdte van verzekeren. DNB heeft steeds op haar website vermeld dat het aanbieden van garanties kan (maar niet behoeft te) kwalificeren als een verzekering. Gezien het voorgaande heeft DNB geen risico-inschattingen gemaakt.
Wat is het verschil tussen een garantie en een verzekering? Wat is een bovenwettelijke garantie? Wanneer is sprake van een bovenwettelijke garantie? Wat is het verschil tussen een «gewone» garantie op een product en «bovenwettelijke» garantie? In hoeverre is er een verschil als het gaat om de premie, want ook de kosten van een gewone garantie of fabrieksgarantie zijn natuurlijk verwerkt in de prijs?
Juridisch bezien is het begrip «garantie» niet scherp omschreven. DNB gaat uit van garantie als bedoeld in artikel 7:17 Burgerlijk Wetboek (BW): «een geleverde zaak moet aan de overeenkomst beantwoorden». Het gaat om het wettelijke recht dat een consument als kopende partij toekomt. Dit wordt de wettelijke garantie genoemd.
Van een verzekering kan sprake zijn als wordt voldaan aan artikel 7:925 BW en de definitie van «schadeverzekering» in artikel 1:1 Wet op het financieel toezicht (Wft). De kenmerken die artikel 7:925 BW noemt, zijn: (i) een overeenkomst, (ii) een verbintenis tot premiebetaling, (iii) een verbintenis tot uitkering en (iv) onzekerheid (onzekerheid voor partijen bij het sluiten van de overeenkomst, dat, wanneer of tot welk bedrag enige uitkering moet worden gedaan). Daarbij wordt ook gekeken naar doel en strekking van de wettelijke regelingen. De benaming van een product of dienst is overigens, zoals ook op de website is aangegeven, niet van belang voor het vaststellen of sprake is van verzekeren. Een garantie kan, indien aan de vier cumulatieve criteria wordt voldaan, worden aangemerkt als een verzekering.
De term bovenwettelijke garantie is geen begrip dat voortvloeit uit de wet / het BW. DNB gebruikt deze term voor garanties die aanvullend zijn op de wettelijke garantie, zoals bijkoop en verlengde garantie. In al deze gevallen toetst DNB op een zelfde wijze. Zoals gezegd is de benaming daarbij niet van invloed.
De bovenwettelijke garantie begint waar de wettelijke garantie eindigt en biedt de consument dus meer dan de wettelijke garantie. De grens tussen wettelijke en bovenwettelijke garantie is echter niet eenvoudig te trekken, aangezien de wetgever niet de omvang van de wettelijke garantie heeft bepaald. De definitie van artikel 7:17 BW «de afgeleverde zaak moet aan de overeenkomst beantwoorden» houdt niet meer in dan dat de consument recht heeft op een deugdelijk product. Wat dit precies betekent, is onder meer afhankelijk van het specifieke product, de economische levensduur van dit product en de daarover gemaakte afspraken. De verkoper kan de bovenwettelijke garantie aanbieden tegen betaling bij de verkoop van een product. De wettelijke garantie zal in de regel zonder extra bijdrage aan de consument worden aangeboden. Het betreft immers een uit de wet voorvloeiend recht van de consument.
De omvang van de wettelijke garantie is niet nader door de wetgever gedefinieerd en de wet hanteert een ruime definitie van het begrip «verzekering». Daarbij is ook de doel en strekking toets van belang.
Welke onduidelijkheid zit er in de regelgeving op dit punt?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u een overzicht geven van de wijze waarop toezichthouders in andere landen hiermee omgaan? Wat zijn de verschillen in interpretatie in de verschillende EU-landen op dit punt? In hoeverre is DNB strenger dan andere toezichthouders op dit punt? Herkent u zich in de kritiek dat deze te streng zou zijn? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Er is op dit moment geen indicatie dat DNB «strenger» zou zijn in haar interpretatie van het begrip verzekeren dan andere landen. Bovendien merk ik op dat de richtlijn solvabiliteit II geen definitie van dat begrip kent. Uit onder andere artikel 2, tweede en derde lid, van die richtlijn waarin het toepassingsgebied wordt beschreven, en uit de in deel A van bijlage I vermelde branches, kan evenwel in grote lijnen worden opgemaakt wat onder «verzekeren» kan worden verstaan. Zo wordt bijvoorbeeld in artikel 2, tweede lid, gesproken over «voorafgaande betaling van een premie de verbintenis wordt aangegaan .... hulp te verlenen .... ten gevolge van het zich voordoen van een onzeker voorval...». Dit komt redelijk overeen met artikel 7:925 BW. Dat artikel eist zoals hierboven is genoemd: (i) een overeenkomst, (ii) een verbintenis tot premiebetaling, (iii) een verbintenis tot uitkering en (iv) onzekerheid. Met name de precieze afbakening van de begrippen is derhalve afhankelijk van de regelgeving van elke lidstaat. Voor de beoordeling door DNB is alleen de Nederlandse wetgeving relevant.
Waarom was er in de afgelopen jaren geen probleem met de BOVAG-garantie volgens DNB? Welke beleidswijziging heeft er plaats gevonden en waarom? In hoeverre is er sprake van verscherpt beleid en wat is hiervoor de aanleiding?
DNB heeft de afgelopen jaren geen signalen ontvangen dat er sprake zou zijn van strijdigheid van de BOVAG-garantie met wet- en regelgeving.
Naar aanleiding van vragen over de scheidslijn tussen wettelijke en bovenwettelijke garantie heeft DNB getracht de toelichting op de website te verduidelijken door een zinsnede te verwijderen. Het betrof de zinsnede «indien de dekking van deze verlengde of bijkoopgarantie verder gaat dan de wettelijke garantie». Om de verwarring over de vraag of het aanbieden van een verlengde of bijkoopgarantie moet worden aangemerkt als een verzekering, weg te nemen is de zinsnede over de dekking verwijderd. Op de website van DNB staat vermeld dat het aanbieden van garanties kan kwalificeren als een verzekering en dat de benaming van het product of dienst daarbij niet bepalend is. Ook is vermeld dat daarvan sprake is als de garantie voldoet aan de cumulatieve kenmerken van een verzekering, zoals neergelegd in het BW. Echter, zoals in het antwoord op vraag 3 en 4 is aangegeven, hoeft in het geval dat een garantie voldoet aan de eisen van het BW, niet altijd sprake te zijn van een verzekering. De website van DNB zal hierop worden aangepast.
Waren er daadwerkelijke en aanwijsbare problemen met de uitvoering van de Bovag-garantie voor consumenten die hebben geleid tot dit besluit? Zo ja, welke? Waren er benadeelden waardoor een andere interpretatie van regels nodig was? Zo ja, welke?
Zie de eerdere antwoorden. DNB heeft geen besluit genomen en er heeft geen beleidswijziging plaatsgevonden.
Wat zijn de gevolgen van dit besluit voor de consumenten? In hoeverre zijn consumenten beter af met dit besluit van DNB? Wat zijn de concrete gevolgen voor de betrokken ondernemers? Wat moeten zij straks doen om een verzekering aan te kunnen bieden? Wat zijn de administratieve lasten? Is hier voorafgaand aan het besluit een inschatting van gemaakt en hoe zijn die in te schatten effecten meegenomen in de besluitvorming?
Zie antwoord vraag 7.
Welke ander partijen, naast de BOVAG, hebben te maken met de gevolgen van de beleidswijziging?
Zie antwoord vraag 7.
Het uitkleden van de buffereis voor banken zoals in voorlopige EU-wetgeving is geformuleerd |
|
Renske Leijten |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Kunt u het rapport aan de Kamer sturen dat samen met de Duitse overheid is opgesteld over de formulering van de buffereis voor banken, zoals genoemd in het artikel «Nederland en Duitsland vrezen uitkleden buffereis banken»?1 Zo nee, waarom niet?
Het Financieele Dagblad-artikel waar het lid Leijten (SP) naar verwijst, is waarschijnlijk gebaseerd op een technische inbreng van Duitse en Nederlandse ambtenaren tijdens een Brusselse expertwerkgroep, waar onder andere is gesproken over voldoende verliesabsorberend vermogen (bail-inbare buffers). Deze inbreng was geheel in lijn met de kabinetsreactie van 19 december 2016. Daarin heeft het kabinet haar positie uiteengezet op het pakket van de Europese Commissie d.d. 23 november 2016, waarvan de herziening van de Minimum Requirement for own funds and Eligible Liabilities (MREL) en de introductie van de Total Loss Absorbing Capacity (TLAC) onderdeel uitmaakt. In de kabinetsreactie zette het kabinet uiteen dat het voorstel van de Europese Commissie het bestaande MREL-kader2 substantieel wijzigt, de MREL verlaagt en ophoging beperkt toestaat middels guidance.3
Het kabinet stelde in haar reactie dat het essentieel is dat afwikkelingsautoriteiten een voldoende hoge MREL kunnen opleggen aan banken. De hoogte van de MREL zou voldoende moeten zijn om ten minste 8% van de totale passiva te kunnen «bail-innen». Ook is het kabinet van mening dat het voorstel van de Commissie om de MREL op te kunnen hogen middels guidance onvoldoende is. Daarom zet het kabinet in op een aanscherping van het voorstel.4 Deze kabinetsreactie is vervolgens nog aan de hand van schriftelijke vragen, waaronder ook van de leden van de SP-fractie, nader gespecificeerd.5
Het bovenstaande is in feite de «opdracht» aan de hand waarvan onze Nederlandse experts in werkgroepen dialoog voeren met hun Europese collega’s. Bij dit soort werkgroepen vinden technische discussies plaats, door de Nederlandse vertegenwoordigers gebaseerd op de Nederlandse inzet. Eventuele technische stukken die ambtelijke experts ten behoeve van hun onderlinge discussie opstellen, zijn bedoeld om standpunten tussen die ambtelijke vertegenwoordigers technisch goed inzichtelijk te maken. Zij zijn niet opgesteld ten behoeve van het politieke debat tussen kabinet en Kamer. Daartoe dient de eerder genoemde kabinetsreactie. Om onze ambtelijke vertegenwoordigers in staat te stellen zich in Brussel maximaal in te spannen om voorstellen in lijn te krijgen met de Nederlandse inzet, vind ik het niet verstandig om dergelijke stukken met de Kamer te delen.
Wie heeft opdracht gegeven tot het onderzoek en hoe is de onderzoeksopzet tot stand gekomen? Kunt u aangeven of er ook met andere EU-lidstaten is gekeken naar de buffereis voor banken?
Zie antwoord vraag 1.
Wanneer denkt u dat er duidelijkheid komt over de vereiste buffers die banken moeten aanhouden en over de systematiek waarvoor gekozen zal worden?
Zoals in antwoord hiervoor is aangegeven bestaat er op dit moment al een kader voor MREL. Dit heeft de Europese Bankenautoriteit in 2015 ontworpen en is vervolgens door de Europese Commissie vastgesteld. Op basis daarvan heeft de Single Resolution Board (SRB) in 2016 niet-bindende doelstellingen gecommuniceerd aan enkele Nederlandse banken. In 2017 zal de SRB voor het eerst MREL-eisen opleggen aan banken. Van duidelijkheid over de op dit moment lopende herziening van het raamwerk is pas sprake zodra de politieke onderhandelingen tussen het Europees parlement en de Raad succesvol zijn afgerond. Doelstelling van het Estse voorzitterschap lijkt te zijn om voor het jaar tot een raadsakkoord te komen. Dit is echter onzeker en afhankelijk van voldoende voortgang.
Garandeert u dat de Nederlandse inzet niet aanstuurt op liberalisering van de buffereis? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Nederlandse inzet is volledig conform de voornoemde kabinetsreactie.
De nieuwe Europese pseudowetgeving voor belastingrulingpraktijken van EU-lidstaten en de gevolgen voor de huidige Nederlandse praktijk |
|
Renske Leijten |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Kunt u de Europese pseudowetgeving voor belastingrulingpraktijken van de Europese Gedragscodegroep, die tijdens de Ecofinraad van 6 december 2016 zijn overeengekomen, naar de Kamer sturen en per aanbeveling aangeven in hoeverre de Nederlandse rulingpraktijk eraan voldoet? Zo nee, waarom niet?
Ik neem aan dat de vragensteller met «Europese pseudowetgeving voor belastingrulingpraktijken van de Europese Gedragscodegroep, die tijdens de Ecofinraad van 6 december 2016 zijn overeengekomen» de richtsnoeren betreffende de voorwaarden en regels voor het afgeven van belastingrulings bedoelt. Deze richtsnoeren zijn als bijlage 1 bij het halfjaarlijkse verslag van de Gedragscodegroep aan de Ecofinraad gevoegd. Het halfjaarlijkse verslag van de Gedragscodegroep is zoals gebruikelijk gepubliceerd op de website van de Raad.2
Nederland voldoet al op veel punten aan de richtsnoeren. Op enkele punten zal de werkwijze van de Belastingdienst mogelijk aangepast moeten worden. Eerder heb ik aangegeven dat daar nader onderzoek naar plaats zal vinden.3 Ik zal uw Kamer over de uitkomsten van deze inventarisatie in de eerste helft van 2018 nader informeren.
In hoeverre deelt u de analyse van de Universiteit van Amsterdam dat de nieuwe Europese pseudowetgeving dwingt tot aanpassingen van de Nederlandse belastingrulingpraktijk?1
Zie antwoord vraag 1.
Welk standpunt heeft het kabinet ingenomen tijdens discussies over de overeengekomen pseudowetgeving?
Nederland heeft in de vergadering van Working Party IV van de Europese Commissie (hierna: de Commissie) op 6 februari 2015 een presentatie gehouden over de Nederlandse APA-/ATR-praktijk. De Nederlandse presentatie heeft ter inspiratie gediend voor de Commissie bij het opstellen van het concept voor de richtsnoeren betreffende de voorwaarden en regels voor het afgeven van belastingrulings.
Tijdens de besprekingen van de conceptrichtsnoeren in de Gedragscodegroep in de tweede helft van 2016 heeft Nederland aangegeven de richtsnoeren als nuttig te beschouwen. Nederland heeft verzocht voor de definitie van «ruling» zoveel mogelijk aan te sluiten bij de terminologie die wordt gebruikt in de Richtlijn voor automatische uitwisseling van informatie over rulings4. Daarnaast heeft Nederland de Commissie gevraagd de verhouding tussen het richtsnoer over de uitwisseling van informatie en de eisen voor de spontane en automatische uitwisseling van inlichtingen op grond van EU-richtlijnen te verduidelijken.
Op welke punten vindt u de overeengekomen pseudowetgeving uitvoeringstechnisch problematisch?
Zie antwoord vraag 1.
Erkent u dat het ongemakkelijk is dat over deze pseudowetgeving nooit een «pseudo BNC-fiche» is gepubliceerd, waarin duidelijk wordt gemaakt hoe het kabinet aankijkt tegen de wenselijkheid of de onwenselijkheid van deze nieuwe afspraken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voorstellen voor richtsnoeren die in de Gedragscodegroep worden besproken en vastgesteld, zijn geen officiële Commissievoorstellen in de zin van artikel 294 van het Verdrag betreffende de werking van de EU. Een BNC-fiche wordt alleen opgesteld bij officiële voorstellen en mededelingen of aanbevelingen van de Commissie. Het ligt daarom niet in de rede dat ook een (pseudo-)BNC-fiche zou worden opgesteld bij het verschijnen van een voorstel voor nieuwe richtsnoeren.
Los van deze richtsnoeren wordt door het kabinet geregeld met uw Kamer overlegd over de rulingpraktijk. In deze overleggen wisselen het kabinet en uw Kamer met elkaar van gedachten over de eisen die aan de rulingpraktijk worden gesteld. De uitkomsten hiervan worden bij de inzet van het kabinet in internationaal verband meegenomen.
Bent u bereid in de toekomst nieuwe voorstellen voor Europese pseudowetgeving van de Gedragscodegroep met de Kamer te delen, inclusief appreciatie, teneinde de Kamer de mogelijkheid te geven invloed uit te oefenen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik in antwoord op schriftelijke vragen van uw Kamer heb aangegeven5, stellen de formele procedures van de Gedragscodegroep dat het werk van de Gedragscodegroep vertrouwelijk is. Deze procedures zijn onder meer vastgesteld in de Raadsconclusies bij de instelling van de Gedragscodegroep.6
Tijdens het Nederlandse voorzitterschap van de Raad van de EU in de eerste helft van 2016 heeft Nederland zich ingezet voor het aannemen van Raadsconclusies7 die oproepen tot meer transparantie van de Gedragscodegroep door middel van concrete maatregelen. In deze Raadsconclusies spreekt de Raad de wens uit «dat informatie over lopende en eerdere werkzaamheden van de Gedragscodegroep beter toegankelijk wordt gemaakt; dit betreft tevens reeds openbare documenten en zou moeten worden vormgegeven middels een speciale pagina op de website van de Raad alsmede middels – voor zover mogelijk – vrijgave van documenten die verband houden met algemene richtsnoeren en definitieve besluiten over individuele maatregelen.»8
Mede naar aanleiding van deze Raadsconclusie plegen richtsnoeren, wanneer zij zijn vastgesteld door de Gedragscodegroep, met het halfjaarlijkse verslag van de Gedragscodegroep aan de Ecofinraad te worden gepubliceerd. Daarnaast worden zij na vaststelling door de Ecofinraad op de website van de Raad gepubliceerd9. Het kabinet vindt dat het primair aan de Gedragscodegroep is om tot publicatie van voorstellen en concepten van richtsnoeren over te gaan en wil niet unilateraal toegang verlenen tot voorstellen en concepten van richtsnoeren. Hoewel het kabinet hier voorstander van is, is binnen de Gedragscodegroep vooralsnog niet besloten tot de publicatie van voorstellen en concepten van richtsnoeren.
Ik ga in de geannoteerde agenda voor het algemeen overleg voorafgaand aan een Ecofinraad in op de inhoud van het halfjaarlijkse verslag van de Gedragscodegroep aan de Ecofinraad, wanneer een halfjaarlijks verslag als bespreekpunt voor de Ecofinraad wordt geagendeerd. In het halfjaarlijkse verslag wordt ook gerapporteerd over de bespreking van concept-richtsnoeren in de Gedragscodegroep. Tijdens het algemeen overleg kunnen de leden van de vaste commissie voor Financiën vragen stellen over de geannoteerde agenda en het halfjaarlijkse verslag van de Gedragscodegroep. Democratische controle is aldus gegarandeerd.
Wat vindt u van de door de Universiteit van Amsterdam ontwikkelde aanbevelingen om de Gedragscodegroep transparanter en meer open te maken ten aanzien van de ontwikkeling van pseudowetgeving?2
De heer Nouwen van de Universiteit van Amsterdam doet in zijn position paper ten behoeve van de expertbijeenkomst fiscale constructies een aantal aanbevelingen om de Gedragscodegroep transparanter en meer open te maken. Hij merkt daarbij op dat het gaat om een zekere balans tussen enerzijds de wens voor meer transparantie en anderzijds het belang van een zekere mate van vertrouwelijkheid ten behoeve van het effectief functioneren van de Gedragscodegroep. Ik heb mij in het verleden in min of meer dezelfde bewoordingen uitgelaten over het belang van het vinden van een dergelijke balans.11
Ik vind het positief dat de lidstaten het belang van het vergroten van transparantie van de Gedragscodegroep hebben onderschreven in de Raadsconclusies van 8 maart 2016 en het erover eens zijn geworden dat door middel van een aantal concrete maatregelen deze transparantie kan worden vergroot. Zo wordt er tegenwoordig uitgebreider dan voorheen gerapporteerd over de besprekingen in de Gedragscodegroep in de halfjaarlijkse rapportage van de Gedragscodegroep aan de Ecofinraad. Ook is een groot aantal documenten betreffende de Gedragscodegroep, zoals halfjaarlijkse verslagen en richtsnoeren, gepubliceerd op de website van de Raad. Ik vind dit significante verbeteringen, zeker gezien het feit dat niet alle 28 lidstaten in gelijke mate nut en noodzaak van het vergroten van transparantie van de Gedragscodegroep onderkennen en met de Raadsconclusies zelfs alle 28 lidstaten moesten instemmen. Dit neemt echter niet weg dat het kabinet van mening is dat, ook binnen de marges van de genoemde Raadsconclusies, meer transparantie mogelijk is, bijvoorbeeld over de naleving door lidstaten van overeengekomen richtsnoeren. Ook de heer Nouwen wijst op het belang van het vergroten van transparantie op dit gebied.
De heer Nouwen doet verschillende voorstellen om de informatievoorziening aan uw Kamer te vergroten. De afgelopen keren heb ik uw Kamer in de geannoteerde agenda voor de Ecofinvergadering zo goed mogelijk geïnformeerd over de besprekingen in de Gedragscodegroep, wanneer het halfjaarlijkse verslag van de Gedragscodegroep aan de Ecofinraad als hamerstuk voor akkoord geagendeerd stond op de agenda van de Ecofinraad. Tijdens het algemeen overleg voorafgaand aan de desbetreffende Ecofinraden konden de leden van de vaste commissie voor Financiën hierover vragen stellen. Hierdoor was naar mijn mening democratische controle door uw Kamer gegarandeerd.
Door beter en uitgebreider te rapporteren zou de Gedragscodegroep volgens de heer Nouwen aan transparantie kunnen winnen. Zoals ik eerder opmerkte, is de rapportage door middel van de halfjaarlijkse rapportage van de Gedragscodegroep aan de Ecofinraad uitgebreider geworden. Daarnaast wordt er momenteel binnen de Gedragscodegroep over gesproken om meer aandacht te besteden aan het informeren van de Raad over de monitoring door de Gedragscodegroep van de toepassing door de lidstaten van richtsnoeren die door de Gedragscodegroep zijn vastgesteld.
Het kabinet is van mening dat de Gedragscodegroep transparanter zou worden, wanneer zij naast haar halfjaarlijkse verslag aan de Ecofinraad ook na iedere vergadering zou rapporteren over hetgeen tijdens die vergadering is besproken. Nederland heeft hier eerder aandacht voor gevraagd in de Gedragscodegroep en zal dit blijven doen. Tot op heden is de Gedragscodegroep echter nog niet overgegaan tot het opstellen en publiceren van verslagen van iedere vergadering.
In hoeverre deelt u de analyse van de Universiteit van Amsterdam dat de in 2016 op Europees niveau overeengekomen afspraken, de openheid en de transparantie van de Gedragscodegroep slechts beperkt zullen doen vergroten?
Zie antwoord vraag 7.
Wenst u zich in Brussel hard te maken de Gedragscodegroep transparanter en meer open te maken, in lijn met de aanbevelingen van de Universiteit van Amsterdam?
Nederland heeft zich in en na het Nederlandse voorzitterschap ingezet voor een transparantere Gedragscodegroep. Zoals ik in antwoord op vraag 8 heb aangegeven, maakt Nederland zich hard voor het opstellen en publiceren van verslagen van vergaderingen van de Gedragscodegroep.
Is bij het afgeven van een ruling altijd sprake van betrokkenheid van ten minste twee belastingambtenaren? Zo nee, bij welke rulings is dat niet het geval?
Bij verzoeken die onder de competentie vallen van het APA-/ATR-team is dit altijd het geval. Op basis van het APA- en ATR-besluit worden verzoeken voor zekerheid vooraf over de in deze besluiten genoemde onderwerpen te allen tijde voor bindend advies voorgelegd aan het APA-/ATR-team.12 Door het APA-/ATR-team wordt zekerheid vooraf gegeven in de vorm van een APA- of ATR-vaststellingsovereenkomst. Bij de afgifte van deze overeenkomsten is altijd sprake van betrokkenheid van ten minste twee ambtenaren. De overeenkomst wordt door de dossierbehandelaar altijd voor review voorgelegd aan de vaktechnisch adviseur APA of ATR (de tweede handtekeningzetter). Daarnaast zal in veel gevallen nog een lokale inspecteur de vaststellingsovereenkomst ondertekenen. Voor de afgifte van APA’s en ATR’s wordt derhalve zonder meer voldaan aan de aanbeveling die is opgenomen in de Europese richtsnoeren omtrent het twee-paar-ogen-vereiste. Doordat de afgifte van APA’s en ATR’s is ondergebracht bij een centraal team, is bovendien de eenheid van beleid gewaarborgd en wordt dus ook invulling gegeven aan het in de richtsnoeren genoemde precedentcontrolevereiste.
Ook indien er geen sprake is van een APA of ATR, is er in veel gevallen sprake van betrokkenheid van ten minste twee inspecteurs. Zoals aangegeven wordt momenteel nog onderzocht of de werkwijze nog verder verfijnd moet worden.
Komt het voor dat rulings worden verlengd? Zo ja, worden de feiten en omstandigheden op basis waarvan de ruling is verstrekt dan altijd opnieuw beoordeeld? Hoe wordt toegezien op de naleving van afspraken dat bij winstversmalling het land van het moederconcern gemeld moet worden?
Indien een belanghebbende aan het einde van de looptijd van een ruling opnieuw een ruling aanvraagt, zal dit verzoek separaat beoordeeld worden en opnieuw worden bezien of de ruling onder dezelfde voorwaarden kan worden afgegeven. Een integrale herbeoordeling van de relevante feiten en omstandigheden maakt hier standaard deel van uit. Alle rulings met een grensoverschrijdend effect worden uitgewisseld met de fiscale autoriteiten van de relevante landen, waaronder het land van de moedermaatschappij. Deze rulings worden bovendien uitgewisseld aan andere lidstaten middels de EU-database.
Waar doelt u specifiek op wanneer u zegt dat u de uitvoeringslast niet uit het oog verliest bij het naleven van de richtsnoeren? Welke aspecten van deze richtsnoeren zorgen volgens u voor een (te) hoge uitvoeringslast?
De richtsnoeren kennen een zeer ruime definitie van het begrip zekerheid vooraf. Weliswaar geldt een zogenoemde MKB-drempel maar er zullen veel situaties van zekerheid vooraf onder de definitie vallen. Bij de uitvoeringslast noem ik onder andere het onderdeel van de richtsnoeren dat ziet op publicatie van informatie over rulings. Ik hecht er sterk aan dat belastingplichtigen – groot en klein – die zekerheid vooraf wensen over hun fiscale situatie kunnen rekenen op vertrouwelijke omgang met hun gegevens. Voorkomen moet worden dat er concurrentie- en bedrijfsgevoelige vertrouwelijke informatie openbaar wordt gemaakt.
Ingevolge artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is het eenieder verboden hetgeen hem uit of in verband met enige werkzaamheid bij de uitvoering van de belastingwet over de persoon of zaken van een ander blijkt of wordt meegedeeld, verder bekend te maken dan noodzakelijk is voor de uitvoering van de belastingwet of voor de invordering van enige rijksbelasting. Deze geheimhoudingsplicht beperkt in grote mate de hoeveelheid informatie die verschaft zal kunnen worden in dergelijke publicaties. Daarmee daalt de kwaliteit van de publicatie en de toegevoegde waarde ervan.
De richtsnoeren bevatten ook richtlijnen voor landen die niet overgaan tot publicatie van de ruling zelf. In een dergelijk geval moeten de conclusies die te trekken vallen uit de rulings gepubliceerd worden op de website van de belastingdienst. Dit kan in de vorm van «guidance» die up to date is, of meer algemene conclusies, waarbij het noodzakelijk is dat deze beschikbaar zijn voor andere belastingplichtigen en buitenlandse belastingdiensten. Hierbij merk ik op dat buitenlandse belastingdiensten daarnaast ook informatie krijgen over individuele rulings in het kader van de informatie-uitwisseling over rulings in EU- en OESO-verband. Ook kunnen zij om nadere informatie verzoeken, waaronder de ruling zelf.
In opdracht van het Europees parlement is in november 2015 een studie verschenen over de afgifte van rulings in Europese lidstaten.14 Uit de publicatie blijkt dat proces, vorm en juridische status van afgegeven rulings in lidstaten erg verschillen. In sommige lidstaten zijn de procedures omtrent afgifte van rulings en de publicatie daarvan in wetgeving neergelegd. Dit betreft bijvoorbeeld België en Luxemburg. In sommige landen heeft een ruling de status van quasi-jurisprudentie aangezien de ruling wordt afgegeven door een daartoe ingesteld orgaan, dat los staat van de Belastingdienst. In andere landen, zoals in Nederland, is de afgifte van rulings neergelegd in een uitvoeringstechnisch raamwerk, de beleidsbesluiten.
De onderzoekers besteden ook aandacht aan publicatie van informatie over rulings. Daarbij wordt ook genoemd dat veel landen verregaande geheimhoudingsverplichtingen hebben die het publiek maken van informatie over individuele belastingplichtigen beperken. Uit het onderzoek blijkt dat een aantal lidstaten in het geheel niet overgaat tot publicatie. Ten aanzien van de lidstaten die wel overgaan tot publicatie, onderscheiden zij de volgende manieren:
De onderzoekers merken daarbij op dat het bij de beoordeling van de rulingpraktijken van alle onderzochte landen moeilijk is om na te gaan of alle rulings zijn gepubliceerd, of alle richtlijnen op de juiste manier zijn gepubliceerd en of er naast de rulings ook andere vormen van zekerheid vooraf zijn die de facto dezelfde waarde hebben als rulings die zijn afgegeven binnen een centraal raamwerk. Ik ben dus – evenals deze onderzoekers – niet in staat om te beoordelen of andere landen informatie over alle individuele (grensoverschrijdende en nationale) rulings publiceren.
Zoals gezegd bieden de richtsnoeren ook de mogelijkheid om via andere wegen transparantie te bereiken. Nederland publiceert inhoudelijke standpunten die van toepassing kunnen zijn voor meerdere belastingplichtigen in beleidsbesluiten. Er bestaat een breed scala aan beleidsbesluiten. De beleidsbesluiten die van toepassing zijn op de APA-/ATR-praktijk heb ik gevoegd als bijlage bij de brief die ik op 23 mei jl. aan uw Kamer heb gestuurd.15 Daarnaast zijn met de notitie «Beschrijving stand van zaken APA-/ATR-praktijk 2017» over de meest voorkomende verschijningsvormen van APA’s en ATR’s, exemplarische APA’s en ATR’s openbaar gemaakt.
Verder heb ik in het debat met uw Kamer van 1 juni jl. toegezegd dat het APA-/ATR-team jaarlijks een verslag uit zal brengen met bestuurlijke informatie over de APA-/ATR-praktijk, technische uitvoeringsaspecten op het gebied van de APA-/ATR-praktijk en eventuele ontwikkelingen met betrekking tot de eerder met uw Kamer gedeelde exemplarische APA’s en ATR’s.16 Daarnaast zal de APA-/ATR-praktijk jaarlijks door een onafhankelijke commissie worden getoetst en heb ik, conform een door uw Kamer aangenomen motie, contact opgenomen met de Algemene Rekenkamer met de vraag of zij bereid zijn om het in 2014 uitgevoerde onderzoek opnieuw uit te voeren in 2019.
Als gevolg van de grote mate van uniformiteit van de APA’s en ATR’s is bovendien de publicatie van afgegeven APA’s en ATR’s die zodanig geanonimiseerd zijn dat niet valt te herleiden op welke belastingplichtige een APA of ATR betrekking heeft, minder zinvol. Na anonimiseren zou per type ruling een (vrijwel) identieke tekst worden gepubliceerd die vergelijkbaar is met de door mij gepubliceerde exemplarische APA’s en ATR’s.
Uit de richtsnoeren en de parlementaire en maatschappelijke aandacht blijkt dat er behoefte bestaat aan meer openheid over de rulingpraktijk in het algemeen en de APA-/ATR-praktijk in het bijzonder. De door mij getoonde en aangekondigde initiatieven dragen daaraan bij.
Klopt het dat de richtsnoeren ook voorschrijven dat puur nationale belastingrulings worden gepubliceerd, al dan niet samengevat op anonieme basis in een steeds bij te werken beleidsbesluit?
De richtsnoeren zien ook op puur nationale belastingrulings. Er geldt daarbij echter ook een MKB-drempel waardoor een aanzienlijk deel van de rulings die op puur nationale situaties ziet, buiten de reikwijdte van de richtsnoeren zal vallen. Voor het deel van de vraag dat ziet op de publicatie van informatie over rulings verwijs ik naar mijn antwoord op de vragen 12, 14, 17 en 18.
Bent u van mening dat het publiceren van (samenvattingen van) alle belastingrulings, ook de puur nationale, tot een (te) grote administratieve last leidt? Zo ja, waarom leidt dit volgens u tot een (te) grote administratieve last? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 12.
Kunt u enkele voorbeelden geven van puur nationale belastingrulings? Welke vormen komen het meest voor? Hoeveel worden er jaarlijks verstrekt? Welke partijen zijn het die deze aanvragen?
De Belastingdienst geeft zekerheid vooraf voor zowel grensoverschrijdende als nationale situaties, alsmede voor zowel grote als kleine bedrijven en voor particulieren. Voorbeelden van puur nationale belastingrulings zijn een vaststellingsovereenkomst over de waarde van een bedrijfspand, de fiscale implicaties van een bedrijfsoverdracht, wat de afschrijvingstermijn is van een bedrijfsmiddel of over de waardering van incourante aandelen. De Belastingdienst registreert deze vorm van zekerheid vooraf niet op basis van een categorie-indeling. Ik kan daarom niet aangeven welke vorm het meeste voorkomt. De aanvragers zijn belastingplichtigen uit het groot- en kleinbedrijf, dan wel hun fiscaal vertegenwoordiger.
Hoe vaak geeft de Belastingdienst zekerheid vooraf over afschrijvingstermijnen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Belastingdienst registreert niet via vaste categorieën welk onderwerp het verzoek om zekerheid vooraf betreft. Ik kan dus ook niet aangeven hoe vaak er zekerheid vooraf over afschrijvingstermijnen wordt gegeven.
Is het waar dat België, Spanje en Polen reeds (samenvattingen van) rulings publiceren? Welke andere landen publiceren reeds (samenvattingen van) rulings? Welke landen zijn van plan dit te gaan doen?
Zie antwoord vraag 12.
Waarom blijft u weigeren (samenvattingen van) rulings te publiceren, terwijl dit wel onderdeel is van de pseudowetgeving?3
Zie antwoord vraag 12.
Kunt u bij benadering aangeven hoeveel extra capaciteit de Belastingdienst nodig heeft teneinde te kunnen voldoen aan de richtsnoeren ten aanzien van het rulingbeleid? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken en kunt u uw antwoord toelichten?
In het algemeen merk ik op dat de inzet van extra capaciteit door de Belastingdienst afhankelijk is van de keuzes die gemaakt worden bij de nadere invulling van de richtsnoeren. De grootste impact voorzie ik bij de keuzes die gemaakt kunnen worden bij publicatie van informatie over rulings. Mijn bespiegelingen over het nut en de noodzaak van de publicatie van informatie over rulings heb ik hierboven beschreven in de beantwoording van de vragen 12, 14, 17 en 18. Op basis van ervaringen in andere landen die informatie publiceren over rulings blijkt dat gemiddeld zo’n vier uur aan directe arbeidstijd wordt gerekend voor het anonimiseren en publiceren van een ruling. Gezien alleen al het aantal rulings met een grensoverschrijdend effect dat jaarlijks door de Belastingdienst wordt afgegeven, zou dit een grote impact hebben op de capaciteit van de Belastingdienst.
De werkzaamheden met betrekking tot de publicatie van geanonimiseerde rulings zouden voor een groot deel komen te liggen bij de vaktechnische specialisten die moeten beoordelen welke informatie relevant en niet relevant is voor mogelijke publicatie, waarbij ook de geheimhoudingsplicht in ogenschouw genomen moet worden. De hiermee gemoeide tijd gaat dus ten koste van andere activiteiten van deze specialisten, zoals de inhoudelijke beoordeling van af te geven APA’s en ATR’s, de aanslagregeling van vennootschappen die betrokken zijn bij dergelijke APA’s en ATR’s en de informatie-uitwisseling met andere belastingdiensten. Naast de hierboven genoemde directe arbeidsuren moet ook gedacht worden aan indirecte arbeidsuren en aan de volgende extra activiteiten:
Wanneer dienen de belastingrulingpraktijken te voldoen aan de nieuwe Europese pseudowetgeving voor belastingrulingpraktijken?
De richtsnoeren betreffende de voorwaarden en regels voor het afgeven van belastingrulings bevatten geen inwerkingtredingsdatum. Over de termijn waarbinnen lidstaten dienen te voldoen aan richtsnoeren die door de Gedragscodegroep zijn vastgesteld, is vooralsnog niets vastgelegd.
Bent u bereid de eerste beoordeling van de implementatie in de lidstaten volledig met de Kamer te delen? Zo nee, bent u bereid in ieder geval de eerste beoordeling van de Nederlandse belastingrulingpraktijk door de Gedragscodegroep te delen met de Kamer (dat wil zeggen de volledige analyse van de Nederlandse belastingrulingpraktijk)?
Momenteel wordt binnen de Gedragscodegroep besproken op welke wijze de resultaten van de monitoring door de Gedragscodegroep van de toepassing door de lidstaten van door de Gedragscodegroep vastgestelde richtsnoeren kunnen worden gepubliceerd. Nederland zal zich in beginsel aansluiten bij de afspraken die hierover binnen de Gedragscodegroep worden gemaakt.
Vooralsnog is geen beoordeling van de implementatie van de richtsnoeren betreffende de voorwaarden en regels voor het afgeven van belastingrulings door de lidstaten voorzien. Indien deze wordt uitgevoerd, zal uw Kamer over de resultaten daarvan voor Nederland worden geïnformeerd.
Het bericht dat een niet bestaand land lid is geworden van Interpol |
|
Gidi Markuszower (PVV), Raymond de Roon (PVV), Lilian Helder (PVV) |
|
Bert Koenders (PvdA), Stef Blok (VVD) |
|
![]() |
Kunt u uitleggen waarom de niet bestaande staat Palestina zomaar lid kan worden van Interpol? 1
Het Palestijnse verzoek tot toetreding tot Interpol kon op voldoende steun rekenen in de Algemene Vergadering van Interpol, waardoor de Palestijnse toetreding een feit werd.
Kunt u uitleggen hoe een kweekvijver voor terroristen en geleid door terroristen kan bijdragen aan de strijd tegen grensoverschrijdende criminaliteit?
Het verzoek tot toetreding is ingediend door Palestijns Autoriteit (PA). De politie en veiligheidsdiensten van de PA helpen terroristische aanslagen te voorkomen, onder meer in samenwerking met de Israëlische autoriteiten.
Steunt Nederland het lidmaatschap van Palestina bij Interpol? Zo ja, waarom?
De delegaties van de landen binnen het Koninkrijk die eigenstandig lid zijn van Interpol hebben zich onthouden van stemming, omdat het Koninkrijk de «Staat Palestina» niet erkent. Dit is de gebruikelijke stempositie van het Koninkrijk bij Palestijnse toetredingsverzoeken tot internationale organisaties. Door toetreding acht de PA zich gebonden aan internationale normen en afspraken in de bestrijding van criminaliteit waar Nederland ook voor staat.
Hoeveel Israëliërs moeten er nog neergestoken worden, hoeveel raketten moeten er nog op Israël worden afgevuurd en hoeveel Palestijnse terreurtunnels moeten er nog worden gegraven voordat u de financiële en politieke steun aan de Palestijnen eindelijk intrekt?
Het kabinet onderstreept dat er geen enkele rechtvaardiging is voor aanslagen.
Het kabinetsbeleid ten aanzien van de Palestijnse Autoriteit is bekend. Nederland ondersteunt de opbouw van de Palestijnse instellingen en economie, met als doel een levensvatbare, democratische, Palestijnse staat op basis van de grenzen van 1967 mogelijk te maken, als onderdeel van de twee-statenoplossing. De Palestijnse Autoriteit is niet betrokken bij raketbeschietingen of aanleg van tunnels die voor terroristische doeleinden worden gebruikt. Het kabinet ziet daarom geen aanleiding om de relatie met de Palestijnse Autoriteit te herzien. Het kabinet benadrukt dat er voldoende waarborgen zijn om te voorkomen dat de Nederlandse financiële steun misbruikt kan worden voor terroristische doeleinden.
Het onderzoek naar de oorzaken van het instorten van een parkeergarage in Eindhoven |
|
Daniel Koerhuis (VVD), Erik Ronnes (CDA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht dat een bouwfout en hitte de oorzaken zijn van het instorten parkeergarage bij Eindhoven Airport? 1
Ja
Kunt u op basis van deze praktijksituatie aangeven op welke wijze taken en verantwoordelijkheden ten aanzien de borging van de kwaliteit van het bouwen is geregeld? Wilt u daarbij zowel de huidige wettelijke situatie als de situatie onder de in de Tweede Kamer behandelde Wet kwaliteitsborging voor het bouwen (Kamerstuk 34 453) schetsen?
Bij de bouw van de parkeergarage Airport Eindhoven geldt de huidige Woningwet en het Bouwbesluit 2012. Het uitgangspunt daarbij is dat de bouwer zelf verantwoordelijk is voor de bouwkwaliteit. In deze regelgeving is geregeld dat de bouwer zodanig moet bouwen dat voldaan wordt aan de voorschriften van het Bouwbesluit 2012. De gemeente heeft als taak bij een aanvraag voor een vergunning te beoordelen op basis van het bouwplan of het aannemelijk is dat het bouwen voldoet aan de voorschriften van het Bouwbesluit 2012 en vervolgens toe te zien dat conform deze voorschriften wordt gebouwd. De gemeente heeft beleidsvrijheid over de invulling hiervan.
Het kabinet heeft ervoor gekozen om in de voorgenomen Wet kwaliteitsborging voor het Bouwen te komen tot een scherpere verdeling van de verantwoordelijkheden en de nadruk te leggen op de controle van het gerede bouwwerk. Onder deze voorgenomen wet geldt nog steeds dat de bouwer zodanig moet bouwen dat voldaan wordt aan de voorschriften van het Bouwbesluit 2012. De gemeente heeft echter geen taak meer bij de bouwplantoetsing. Hiervoor in de plaats moet de vergunninghouder een kwaliteitsborger in de arm nemen die zowel de bouwplantoetsing als controle en het toezicht op de bouw uitvoert volgens een toegelaten instrument voor kwaliteitsborging. De kwaliteitsborger toetst of het bouwen van het bouwwerk aan de voorschriften van het Bouwbesluit 2012 voldoet. Als het gerede bouwwerk voldoet geeft hij een verklaring af.
De gemeente behoudt in dit nieuwe stelsel van kwaliteitsborging haar toezichthoudende en handhavende bevoegdheden maar zij mag er daarbij op vertrouwen dat in overeenstemming met de bouwtechnische voorschriften wordt gebouwd als gebruik is gemaakt van een toegelaten instrument voor kwaliteitsborging door een kwaliteitsborger.
De belangrijkste verschillen tussen het huidige en het voorziene nieuwe stelsel zijn een heldere verdeling van verantwoordelijkheden tussen de betrokken partijen en de nadruk op de toets van het gerede bouwwerk in plaats van het papieren bouwplan aan de bouwtechnische voorschriften. Verwacht mag worden dat hiermee een stevige impuls wordt gegeven aan een verdere verbetering van de bouwkwaliteit.
Kunt u aangeven of er in deze praktijksituatie een volledig gebouwendossier bij de gemeente ligt? In hoeverre adresseert de in de Tweede Kamer behandelde Wet kwaliteitsborging voor het bouwen dit toezicht?
Op grond van de vigerende Regeling Omgevingsrecht moet een aanvrager van een vergunning gegevens en bescheiden verstrekken over de constructieve veiligheid van het te bouwen bouwwerk. Omdat bij vergunningverlening veelal niet alle (detail-)tekeningen en berekeningen beschikbaar zijn, kan in de vergunning de voorwaarde worden opgenomen dat deze aanvullend moeten worden ingediend voordat begonnen wordt met de bouw van een betreffend constructiedeel. In de vergunning van de parkeergarage Eindhoven was dit ook het geval. De gemeente Eindhoven heeft aangegeven hierdoor te beschikken over alle relevante tekeningen en berekeningen van de constructie van de parkeergarage die nodig waren voor de toetsing aan de voorschriften van het Bouwbesluit 2012.
Onder de voorgenomen Wet kwaliteitsborging voor het bouwen moeten alle tekeningen en berekeningen voor en tijdens de bouw worden gestuurd aan de kwaliteitsborger. Op basis hiervan stelt de kwaliteitsborger een borgingsplan op. In het borgingsplan wordt beschreven op welke wijze de kwaliteitsborging wordt ingericht op basis van risico’s die met het ontwerp, het bouwplan en de uitvoering samenhangen. Ook wordt daarin aandacht besteed aan de beheersmaatregelen die in de uitvoering worden getroffen. Vervolgens ontvangt de gemeente in het nieuwe stelsel bij mededeling van het beëindigen van de bouwwerkzaamheden van het bouwwerk alle gegevens en bescheiden die met name van belang zijn bij het toezicht op de bestaande bouw en gebruik van bouwwerken, waaronder de constructietekeningen. In tegenstelling tot de huidige situatie gaat het hier om gegevens met betrekking tot het gerealiseerde bouwwerk.
Weet u al welke 25 gebouwen uit de portefeuille van de bouwer van de parkeergarages nog aandacht behoeven? Zijn de gebruikers van die gebouwen al op de hoogte gesteld?
Ik weet niet welke gebouwen dit zijn. Ik heb contact gehad met BAM en zij heeft aangegeven de gebouwen met een vergelijkbaar vloersysteem in hun portefeuille waar nodig nog nader te onderzoeken op basis van het informatiedocument (zie antwoord op vraag2 en hierna de gebouweigenaren op de hoogte te stellen van de resultaten.
De bouwregelgeving waarvoor ik verantwoordelijk ben (Woningwet/ Bouwbesluit) kent geen informatieplicht voor de bouwer ten aanzien van vermeende gebreken bij door hem gerealiseerde bestaande gebouwen. Het ligt echter wel in de rede dat de bouwer eigenaren en gebruikers informeert als sprake is van een gevaarlijke situatie. Ook ligt het in de rede dat als een eigenaar van een gebouw zelf onderzoek wil (laten) doen dat hij van de bouwer informatie krijgt voor zover die niet beschikbaar is bij de gemeente in het vergunningsdossier. Dit geldt niet alleen voor de bouwer, maar ook voor de bij een gebouw betrokken constructeurs en toeleveranciers. Hoewel ik geen wettelijke basis heb om deze informatieverstrekking af te dwingen, heb ik toch met de bijgaande openbrief aan al deze partijen gevraagd hun medewerking te verlenen bij het onderzoek naar risicovolle breedplaatvloeren in bestaande gebouwen. 3
Moet uit het onderzoek waaruit blijkt dat zowel constructeurs als toezichthouders bij het toepassen van breedplaatvloeren over het algemeen het belang van de afschuifsterkte voor de hechtheid van de vloer onvoldoende onderkennen, de conclusie worden getrokken dat er geen sprake is van een ontoereikende norm, maar van ontoereikende toepassing van een (goede) norm dan wel toezicht op de juiste toepassing van die norm?
Ik heb hierover contact opgenomen met Stichting NEN die verantwoordelijk is voor betreffende norm. Op basis van het onderzoek constateert NEN dat de norm helder en éénduidig is. Ten behoeve van een juiste toepassing van de norm door constructeurs en toezichthouders gaat de NEN-normcommissie Beton wel na of de bepalingen voor breedplaatvloeren in de norm extra kunnen worden toegelicht. NEN doet dit mede op mijn verzoek.
Heeft u het Rijksvastgoedbedrijf reeds verzocht om alle panden die in beheer of eigendom van het Rijk zijn eveneens te controleren op de vraag of de NEN-norm juist is toegepast?
Ja, het Rijksvastgoedbedrijf inventariseert bij welke panden en projecten die onder zijn verantwoordelijkheid vallen, er breedplaatvloeren zijn of worden toegepast. Deze worden vervolgens gecontroleerd op het voldoen aan de norm.
Waarom beperkt u het onderzoek tot recent opgeleverde gebouwen? Van welke termijn moeten de gemeenten dan uit gaan?
In de brief van 25 september die ik naar alle gemeenten heb gestuurd, spreek ik inderdaad van recent opgeleverde gebouwen zonder dit te specificeren. Ik heb dit gedaan om gemeenten alvast actie te laten nemen vooruitlopend op het informatiedocument dat ik zou laten opstellen. Dit informatiedocument is nu afgerond en heb ik met een brief aan alle gemeenten aangeboden (zie bijlage)4. Uit het informatiedocument volgt dat gebouwen die zijn opgeleverd vanaf 1999 onderzoek behoeven.
De vermoedelijk actieve rol van KPMG Zuid Afrika in het faciliteren van fraude |
|
Renske Leijten |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het opstappen van negen bestuursleden, waaronder de CEO, van KPMG Zuid-Afrika in aanloop naar een voorgenomen rechtszaak van de belastingdienst tegen het accountantskantoor en twee ingestelde onderzoeken door de organisaties Companies and Intellectual Properties Commission en Independent Regulatory Body for Auditors? 1 2
Ik heb kennis genomen van het opstappen van negen bestuursleden van KPMG Zuid-Afrika en het nieuws dat onderzoeken zijn ingesteld. De onderzoeken lopen momenteel nog. Ik ben daar als Minister van Financiën in Nederland niet bij betrokken en het is dan ook niet aan mij om mij over deze kwestie uit te spreken.
Verbaast het u dat KPMG, dat als «corebusiness» het controleren van procedures van financiële kwaliteit- en risicomanagement heeft, na intern onderzoek concludeert dat haar inmiddels teruggetrokken rapport uit 2015 «Report on Allegations of Irregularities and Misconduct» over de Zuid-Afrikaanse belastingdienst, dat leidde tot het ontslag van de Minister van Financiën, onjuiste conclusies bevatte?
Zie antwoord vraag 1.
Erkent u dat het rapport van KPMG, met het daaropvolgende ontslag van de Minister van Financiën, een negatieve beoordeling van kredietbeoordelaars tot gevolg heeft gehad en dat een hogere rente voor leningen zodoende voor minder budgetten zorgt in een land met grote sociale en maatschappelijke uitdagingen?
Corruptie en fraude veroorzaken doorgaans veel schade. Laat duidelijk zijn dat ik alle gevallen van corruptie en fraude afkeur. Het is echter niet aan mij om mij uit te spreken over de precieze gevolgen in deze kwestie, omdat ik daar als Nederlandse Minister van Financiën niet bij betrokken ben.
Kunt u een overzicht geven van projecten in het buitenland, en specifiek Zuid-Afrika, waarin KPMG een partner is voor de Nederlandse overheid of bedrijven wanneer zij investeren in deze landen?
Nee. De Nederlandse overheid en Nederlandse bedrijven zijn direct of indirect in tal van landen in de wereld actief. Veel Nederlandse bedrijven zijn in ook in Zuid-Afrika actief. Ik beschik niet over overzichten waaruit blijkt of en in welke mate daarbij wordt samengewerkt met KPMG.
Ziet u aanleiding de relatie van de Nederlandse overheid met KPMG te evalueren, niet alleen in Nederland maar vooral in ontwikkelingslanden rondom bijvoorbeeld onze ambassades en ontwikkelingsprojecten? Zo nee, waarom niet?
De overheid moet direct of indirect borgen dat het werk van accountants betrouwbaar is en de samenleving ervan uit kan gaan dat een accountantsverklaring zekerheid geeft over de betrouwbaarheid van de geboden informatie. Daarbij strekt mijn verantwoordelijkheid zich slechts uit tot de Nederlandse accountantsorganisaties. Het zou bijzonder zijn als een overheid zelf zegt dat zij met een bepaalde accountantsorganisatie geen zaken meer wil doen, terwijl deze organisatie wel haar vergunning behoudt om wettelijke controles uit te mogen voeren. Accountantsorganisaties moeten hun zaken op orde hebben. Daarbij hebben de accountantsorganisaties primair een eigen verantwoordelijkheid. Daarbij dienen zij zich te houden aan wettelijke normen voor wettelijke controles ter borging van de kwaliteit en houdt de Autoriteit Financiële Markten (AFM) toezicht op accountantsorganisaties met zetel in Nederland.
Wat is uw mening over de officiële reactie van KPMG Zuid-Afrika dat het besproken rapport uit 2015 niet voldoet aan haar standaarden van kwaliteit maar dat geen bewijzen van onethisch gedrag zijn gevonden?3 4
Deze reactie heb ik voor kennisgeving aangenomen. Het is aan de onderzoeksinstanties die deze kwestie in Zuid-Afrika onderzoeken om een oordeel te vellen over de gebeurtenissen aldaar.
Bent u bereid te onderzoeken wat de rol is van KPMG Internationaal (hoofdkantoor Amstelveen) bij de kwaliteitscontrole van nationale kantoren en of zij daarin is tekortgeschoten? Zo nee, waarom niet?
Als Minister van Financiën ben ik verantwoordelijk voor de wet- en regelgeving ter borging van de kwaliteit van de in Nederland uitgevoerde wettelijke controles van een financiële verantwoording van een onderneming of instelling. Het is aan de AFM om toezicht te houden op de naleving van die wet- en regelgeving.
Erkent u dat schikkingen tussen openbare ministeries en KPMG International, of andere (deel)kantoren en accountantsorganisaties, van de afgelopen jaren naar aanleiding van wetsovertredingen niets verbeteren aan de geleden sociale en maatschappelijk schade? Zo ja, bent u bereid uit te zoeken of (een deel van) opgelegde boetes kunnen afvloeien naar een speciaal fonds voor sociale partners van de Nederlandse overheid? Zo nee, waarom niet?
Waar accountants en accountantsorganisaties zich schuldig maken aan fraude, ligt het in de rede dat een strafrechtelijk onderzoek plaatsvindt en passende maatregelen worden getroffen. Welke maatregelen worden getroffen is aan het Openbaar Ministerie (OM). Het OM zal telkens, met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, een afweging moeten maken over een eventuele vervolging van de betrokkenen. De sociale en maatschappelijke schade die wordt veroorzaakt doordat organisaties in de problemen komen als gevolg van verdenkingen van fraude of andere affaires is niet gemakkelijk met geld te vergoeden. Onderdeel van een transactie kan zijn (en is in het verleden ook geweest) dat een accountantsorganisatie aanvullende integriteit-, compliance-, en kwaliteitsmaatregelen dient te treffen. Deze maatregelen kunnen bijdragen aan het daadwerkelijk verbeteren van de kwaliteit van wettelijke controles en fraudes en daaruit voortvloeiende maatschappelijke schade in de toekomst verminderen. Het is beter dat accountantsorganisaties investeren in het verbeteren van de kwaliteit, zodat zij het vertrouwen terug kunnen winnen.
Het bericht dat de Belastingdienst trustgroep TMF beschuldigt van hulp bij belastingontduiking |
|
Renske Leijten |
|
Jeroen Dijsselbloem (PvdA) |
|
Wat vindt u ervan dat trustgroep TMF in 2008 een trustkantoor heeft ingelijfd dat al sinds 2004 wordt onderzocht door de Belastingdienst? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Over lopende zaken die in onderzoek zijn bij de Belastingdienst kan ik geen uitspraken doen.
Wat zegt het gegeven dat trustkantoor Trading, dat opging in TMF, Geerts als klant met een hoger risicoprofiel accepteerde, terwijl hij eerder veroordeeld was voor oplichting, afpersing, valsheid in geschrifte en lidmaatschap van een criminele organisatie? Vindt u deze «risk appetite» van toenmalig trustkantoor Trading exemplarisch is voor de trustsector? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het algemeen brengt de aard van de activiteiten van trustkantoren meer dan gemiddelde integriteitrisico’s met zich mee en van trustkantoren wordt verwacht dat zij zich vergewissen van de identiteit en intenties van hun cliënten voordat hen toegang wordt verleend tot het financieel systeem. Uit de praktijk is gebleken dat trustkantoren deze rol als poortwachter van het financieel systeem niet altijd naar behoren vervullen.
Met het conceptvoorstel voor een Wet toezicht trustkantoren 2018 worden de regels voor trustkantoren aangescherpt inclusief de vereisten ten aanzien van het cliëntenonderzoek. Een voorbeeld is het vereiste dat een trustkantoor voor de aanvang van de dienstverlening onderzoekt of een ander trustkantoor diensten heeft verleend aan een cliënt en of de beoogd cliënt eerder door andere trustkantoren is afgewezen vanwege mogelijke integriteitrisico’s. Daarnaast wordt ook bepaald welk resultaat van trustkantoren wordt verwacht bij het cliëntenonderzoek. Het wetsvoorstel beoogt om, in combinatie met een verdere inspanning van de trustsector zelf en consequent en doelmatig toezicht, de integriteitproblemen binnen de Nederlandse trustsector aan te pakken.
Kunt u uitleggen waar kasgeldvennootschappen in de praktijk voor worden gebruikt? Welke legitieme en niet legitieme redenen zijn er om kasgeldvennootschappen te gebruiken? Bestaat er bij kasgeldvennootschappen een verhoogd risico op belastingontwijking of -ontduiking? Zo ja, wat gaat u hier tegen doen?
Voor een goed begrip moet worden vermeld, dat in de huidige Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 de term «kasgeldvennootschap» niet voorkomt. In het spraakgebruik wordt hiermee een vennootschap bedoeld die na verkoop van haar activa en passiva alleen nog liquide middelen (kasgelden) bezit.
Een kasgeldvennootschap kan ontstaan nadat een onderneming is gestaakt of verkocht, waarna nog slechts liquide middelen resteren. Indien als gevolg van het staken of de verkoop winst wordt gerealiseerd, wordt deze winst belast met vennootschapsbelasting. De verkoop van kasgeldvennootschappen kan als reden hebben dat de koper de oprichtingskosten voor het oprichten van een nieuwe vennootschap wil besparen. In het verleden is echter ook gesignaleerd dat kasgeldvennootschappen met winsten werden verkocht aan kopers met verliezen, waarna de winsten tegen de verliezen werden weggestreept om belastingheffing te ontlopen. Om handel in kasgeldvennootschappen met winsten (of vennootschappen met verliezen) tegen te gaan is artikel 20a van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 ingevoerd. Indien vervreemding van de kasgeldvennootschap plaatsvindt teneinde invordering van vennootschapsbelasting te voorkomen, kan de verkoper op basis van artikel 40 van de Invorderingswet, onder voorwaarden, aansprakelijk worden gesteld voor de verschuldigde vennootschapsbelasting. Ten slotte kan de verkoop van een kasgeldvennootschap ook plaatsvinden met het oogmerk om dividendbelasting te besparen. Dit doet zich uitsluitend voor in grensoverschrijdende situaties. De aandeelhouder laat zich in die gevallen geen winst van de kasgeldvennootschap als belast dividend uitkeren, maar verkoopt in plaats daarvan de aandelen aan een partij, die het dividend vervolgens onbelast onder de deelnemingsvrijstelling kan genieten.
Indien sprake is van oneigenlijk gebruik van kasgeldvennootschappen om belastingheffing te ontgaan, zal de Belastingdienst daartegen optreden. De Belastingdienst beschikt over gespecialiseerde teams die zich bezighouden met constructiebestrijding.
Hoe kan het dat de bestuurder van de kasvennootschappen in oktober 2013 tot 30 maanden cel werd veroordeeld, terwijl de civiele rechtszaak tegen het trustkantoor dat hem hielp heden ten dage nog steeds loopt? Heeft de Belastingdienst voldoende capaciteit om dit soort onderzoek te doen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Gezien de geheimhoudingsplicht als bedoeld in artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan ik niet ingaan op aangelegenheden met betrekking tot een individuele belastingplichtige. De Belastingdienst beschikt over voldoende capaciteit voor het toezicht op de door u gesignaleerde problematiek. Bij de inzet van de beschikbare capaciteit wordt gekozen voor een risicogerichte benadering.
Hoe verklaart u dat wordt ingezet op een schikking tussen de Belastingdienst en de trustgroep TMF? Erkent u dat het lijkt alsof het trustkantoor weg kan komen met het achterhouden van informatie voor de Belastingdienst en het verhullen van het wegsluizen van geld? Vindt u het wenselijk?
Zie antwoord vraag 4.
Verliest een trustkantoor zijn vergunning van De Nederlansche Bank als evident is dat zij informatie achterhield voor de Belastingdienst? Zo nee, welke sancties staan er voor trustkantoren op het achterhouden van informatie voor de Belastingdienst? Kunt u uw antwoord toelichten?
In de Wet toezicht trustkantoren (Wtt) is bepaald wanneer de vergunning van een trustkantoor door de toezichthouder, De Nederlandsche Bank N.V. (DNB), kan worden ingetrokken:
(i) op verzoek van de vergunninghouder;
(ii) in geval de vergunninghouder in staat van faillissement is verklaard; of
(iii) in geval de vergunninghouder in gebreke blijft om te voldoen aan de verplichtingen die bij of krachtens de Wtt aan het trustkantoor zijn opgelegd.
DNB beoordeelt of in een concreet geval sprake is van feiten en omstandigheden die maken dat één van deze intrekkingsgronden van toepassing is. Indien daarvan sprake is, maakt DNB de afweging of intrekking van de Wtt-vergunning een voldoende proportionele maatregel is. Afhankelijk van (onder meer) de ernst en de verwijtbaarheid van de feiten en omstandigheden zal DNB daarnaast beoordelen of er aanleiding bestaat om de geschiktheid en betrouwbaarheid van betrokken beleidsbepalers opnieuw te toetsen.
Waar het gaat om sancties die door de Belastingdienst kunnen worden opgelegd, gelden voor een trustkantoor dat belastingplichtig is en dat informatie achterhoudt voor de Belastingdienst dezelfde sancties als voor alle andere belastingplichtigen.
Hoe staat het met de voorbereidingen van TMF voor een beursgang? Hoe geloofwaardig vindt u het dat trustkantoren, die vastgoedhandelaren helpen met «neppe investeringen» om de belasting te ontduiken, beursgenoteerd zijn of worden? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Op 27 oktober jongstleden heeft TMF Group via een persbericht bekend gemaakt dat zij wordt overgenomen door investeerder CVC Capital Partners. Ik begrijp hieruit dat TMF Group met deze overname door CVC Capital Partners afziet van de eerder aangekondigde beursgang in Londen.
De waterstofbussen in Arnhem |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel over de stagnatie van de waterbussen in Arnhem?1
Ja.
Herkent u de opmerkingen van de Arnhemse producent dat de opvolging en inzet van waterstofbussen stagneert? Hoe oordeelt u over de bewering dat meer geld en meer risico door overheden de oplossing voor dit probleem zou moeten zijn?
In 2016 heb ik met de decentrale overheden een bestuursakkoord afgesloten waarin is afgesproken dat nieuwe OV-bussen die vanaf 2025 worden aangeschaft emissieloos rijden. Onderdeel van de uitwerking van dit akkoord is dat in een aantal regio’s wordt geëxperimenteerd met waterstofbussen. Deze bussen staan nog aan het begin van de innovatiecyclus. Het lijkt alsof het alleen gaat om de introductie van een nieuwe techniek, maar in de praktijk vergt het een innovatie van het hele omliggende systeem. Zo gaat het ook om aanpassing van ov-concessies en om de samenwerking tussen opdrachtgevers, aanbieders en afnemers van materieel en brandstoffen. Geld en het afdekken van risico’s kunnen daarbij helpen. Uiteindelijk moeten overheden, busmaatschappijen en de busleveranciers samen de transitie mogelijk maken. Het ministerie is hierover al geruime tijd met de regio in gesprek. De regio heeft van het ministerie een subsidie ontvangen voor een pilot met twee waterstofbussen en voor het tankstation is een Europese subsidie toegekend. Concreet voor waterstofbussen wordt nu verkend of deze in een speciale B.V. (een SPV, Special Purpose Vehicle) zouden kunnen worden ondergebracht om daarin risico’s voor de overheden en busmaatschappijen af te dekken. Het ministerie draagt mede bij aan de kosten van die verkenning.
In hoeverre overlegt u met de provincie over waterstofinitiatieven in Gelderland? Wat zijn de ervaringen en bevindingen op dit moment?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe staat het met de landelijke uitrol van een dekkend netwerk met waterstof voor zowel personen- als vrachtverkeer? Hoe gaat het specifiek in de nabije toekomst voor de regio Arnhem-Nijmegen? Welke stappen ziet u vanuit de markt of medeoverheden om de noodzakelijke infrastructuur op orde te krijgen en te voorkomen dat een kip-ei-verhaal ontstaat als het gaat om waterstoflaadstations en waterstofbussen? Hoe kan de rijksoverheid hierin faciliteren en zijn daar concrete plannen voor?
In de Brandstoffenvisie hebben partijen met het Rijk de ambitie uitgesproken om in 2020 te groeien naar 20 waterstof tankstations. Momenteel staan er in Nederland drie tankstations en afgaand op projecten in de pijplijn zal dat aantal in 2018 en 2019 waarschijnlijk groeien naar 10 tankstations. Met onder meer Arnhem-Nijmegen is het ministerie in gesprek over het doorbreken van het kip-ei dilemma. Nederland participeert op dit moment ook in het Europese Jive-project, met als doel in 2018–2019 vijftig waterstofbussen naar ons land te krijgen, en in een Europees project voor vuilniswagens. De inzet is om zo steeds met de tankinfrastructuur ook de eerste afnemers te krijgen. De overheid faciliteert met studies, subsidies en het creëren van regionaal draagvlak.
Deelt u de mening dat waterstof een interessant technologie is, maar dat primair de markt zelf initiatieven moet ontplooien en de overheid zelf daarbij een stimulerende of faciliterende rol kan aannemen? Hoe geeft u daar invulling aan? Welk perspectief ziet u voor waterstoftoepassingen in het verkeer? Welke succesverhalen zijn er in Nederland reeds te delen?
Het Rijk faciliteert bedrijven en regio’s die waterstof willen inzetten als een optie voor emissieloos rijden. Dit past in het Europees beleid om tankinfrastructuur uit te rollen voor verschillende alternatieve brandstoffen. In meerdere landen wordt hiermee momenteel een start gemaakt. De echte voorlopers zijn Californië en Japan. In Europa zijn veel initiatieven in Duitsland, Denemarken en het Verenigd Koninkrijk. Nederland sluit hierop aan en zoekt nadrukkelijk samenwerking met de buurlanden, omdat de Nederlandse markt uiteindelijk vrij klein is. Voor de transitie naar waterstof en vooral duurzame waterstof is schaalgrootte belangrijk, zowel binnen de mobiliteitssector als door synergie te zoeken met andere sectoren. Denk daarbij aan verduurzaming in de energiesector, de chemie en de petrochemie, waarbij waterstof een belangrijke rol kan spelen.