Een ernstig veiligheidsincident op Schiphol |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat twee vliegtuigen bijna met elkaar in botsing zijn gekomen boven de luchthaven Schiphol?1
Ja
Kunt u schetsen wat de gevolgen zouden zijn geweest als deze twee vliegtuigen met elkaar in botsing waren gekomen?
Nee. Dit zou speculeren zijn.
Hoe verhoudt dit bericht zich tot uw eerdere antwoord waarin u stelt dat «LVNL en het Gilde van luchtverkeersleiders hebben aangegeven dat de veiligheid op Schiphol op dit moment niet in het geding is en er zijn ook geen signalen daartoe uit het toezicht door de ILT»?2
Op basis van één voorval waarnaar nog onderzoek moet worden gedaan, is het niet mogelijk om conclusies te trekken over de veiligheid van Schiphol in het algemeen.
Voor het gebruik van deze baancombinatie gelden veiligheidsvoorschriften. De bij het voorval betrokken partijen uit de sector voeren momenteel een onderzoek uit naar het voorval. De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) staat hierover in contact met de LVNL. Daarnaast heeft de Onderzoeksraad voor de Veiligheid (OVV) aangekondigd een onderzoek te starten naar dit voorval. Indien nodig leidt dit onderzoek tot verdere verbetering van de bestaande veiligheidsmaatregelen. Pas wanneer alle feiten bekend zijn en de onderzoeken zijn uitgevoerd, kunnen conclusies worden getrokken over de ernst van het voorval.
Kunt u aangeven op welk moment, bij welk incident of bij welke hoeveelheid incidenten de grens gepasseerd wordt? Wanneer zult u stellen dat de veiligheid wel in het geding is?
De veiligheid van het vliegverkeer op luchthaven Schiphol is van zeer groot belang voor passagiers, omwonenden en alle mensen die er werken. Voor het Ministerie staat de veiligheid van de luchtvaart en van Schiphol op één. Luchtverkeersleiding Nederland (LVNL) en de Nederlandse luchtvaartmaatschappijen voldoen aan de strenge regels die internationaal worden gesteld. Zij zijn gecertificeerd en hebben onder meer goed ontwikkelde veiligheidsmanagementsystemen, waarmee zij risico’s analyseren en waar nodig integraal maatregelen treffen om deze te voorkomen of te beheersen. Onder deze voorwaarden kan er veilig gevlogen worden. De ILT houdt daar toezicht op. Ook in de toekomst moet de veiligheid op en rond de luchthaven geborgd blijven. Het behouden en verbeteren van de veiligheid is geen vanzelfsprekendheid. Daarom is het ministerie als eindverantwoordelijke voor de veiligheid van Schiphol met urgentie aan de slag met de implementatie van alle aanbevelingen die de OVV aan het ministerie (beleid en toezicht) heeft gericht. Zie hierover ook mijn brief van 25 april 2018 aan de Kamer.
Wat is de invloed van de vervanging van het asfalt op één van de banen en de bijzondere windomstandigheden, zoals verwoord in uw antwoorden tijdens het mondelinge vragenuur van 3 april 2018, op de veiligheidssituatie op, boven en rond de luchthaven?
Vervanging van de verharding op banen is nodig om het veilig gebruik van die banen te waarborgen. Tijdens dit soort onderhoud is het aantal te gebruiken baancombinaties beperkt. Ook bijzondere windomstandigheden kunnen een veilig gebruik van een of meer banen uitsluiten.
Wanneer kan de Kamer de tijdens het debat over het rapport Veiligheid vliegverkeer Schiphol van de Onderzoeksraad voor Veiligheid toegezegde informatie verwachten?
In het plenaire debat van 21 februari 2018 heb ik u toegezegd te komen met de appreciatie van het Ministerie van de Integrale veiligheidsanalyse Schiphol die door het NLR is uitgevoerd, de reactie van de OVV op de brieven van de sector en het ministerie en het onderzoek van To70 naar de effectiviteit van het externe veiligheidsbeleid. De OVV heeft gereageerd en mijn reactie daarop heb ik op 25 april 2018 aan uw Kamer gestuurd. Het onderzoek van To70 wordt binnenkort afgerond. Wanneer dit onderzoek is ontvangen, stuur ik dit ook toe aan uw Kamer.
De sterke rechtspositie van banken in het geval van insolventie |
|
Renske Leijten , Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Kent u de afscheidsrede van professor Kortmann van de Radboud universiteit Nijmegen, waarin hij aangeeft dat banken er bij de verdeling van een faillissementsboedel zeer goed uitspringen? Klopt het dat er zelfs sprake is van een internationale koppositie? 1
Ik ben bekend met de afscheidsrede van professor Kortmann waarin hij concludeert dat banken in Nederland een sterke verhaalspositie hebben.
Klopt het dat banken in een dusdanig bevoorrechte positie verkeren dat zij hun vordering of een deel daarvan buiten het faillissement om voldaan krijgen? Wat vindt u daarvan?
Het is in ieders belang – ook van werknemers, dienstverleners en leveranciers – dat ondernemers ondernemen, en daarvoor hebben zij krediet nodig. Banken zijn alleen dan bereid krediet te verstrekken wanneer zij voldoende zekerheid hebben dat zij hun geld terugkrijgen. Daarom vragen zij onderpand. Dit onderwerp is in juni 2017 al eens besproken met de groep vertegenwoordigers uit de faillissementspraktijk (onder andere: Vereniging voor Insolventierecht Advocaten INSOLAD, Landelijk overlegorgaan van rechters-commissarissen in faillissementen RECOFA, Beroepsorganisatie Bedrijfsjuridisch adviseurs NEVOA, Vereniging Jonge Insolventierecht advocaten JIRA, Nederlandse Orde van Advocaten NOVA, Nederlandse Vereniging van Banken NVB), van vakbonden CNV en FNV en van werkgeversorganisatie VNO/NCW-MKB (Kamerstukken II 2016/17, 22 112, nr. 2292) en ook in kamervragen is het toen aan de orde geweest (Kamerstukken II 2016/17, Aanhangsel Handelingen, nrs. 545 en 815). Deze groep fungeert als klankbord in het kader van het wetgevingsprogramma herijking faillissementsrecht (hierna: de klankbordgroep). Op grond van artikel 57 Faillissementswet kunnen pand- en hypotheekhouders hun recht uitoefenen, alsof er geen faillissement was, dus buiten de collectieve faillissementsprocedure om. De verhaalspositie die banken hebben, is voor hen een voorwaarde om krediet op eenvoudige wijze en tegen geringe kosten te verlenen. Benadrukt wordt dat zij alleen verhaal kunnen halen voor zover het zekerheidsrecht reikt. Als banken geen onderpand vragen, nemen zij een groter risico en zullen zij voor het verlenen van krediet hogere kosten in rekening brengen. Er zijn ook andere schuldeisers die een bijzondere positie hebben in faillissement, bijvoorbeeld werknemers, boedelschuldeisers, het UWV en de fiscus, en leveranciers (waaronder het midden- en kleinbedrijf) die een eigendomsvoorbehoud hebben bedongen. Met betrekking tot de laatste categorie wordt opgemerkt dat zaken die onder eigendomsvoorbehoud zijn geleverd en nog niet zijn betaald, na de faillietverklaring door de leverancier ook buiten de collectieve faillissementsprocedure om kunnen worden teruggevorderd. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat een koper een zaak waarop nog een eigendomsvoorbehoud rust, al kan verpanden aan een bank (NJ 2016/290). Na de faillietverklaring van de koper zal de bank dat pandrecht pas kunnen uitwinnen als de koopprijs volledig is voldaan aan de leverancier en dus het eigendomsvoorbehoud is komen te vervallen. Daarmee heeft de leverancier met een eigendomsvoorbehoud een sterkere positie dan de bank met een pandrecht ten aanzien van het betreffende goed. Gelet op de hier gegeven voorbeelden (hoog voorrecht, boedelschulden, eigendomsvoorbehoud) is het beeld dat de zekerheidsgerechtigde positie van banken ten koste gaat van andere schuldeisers, onvoldoende genuanceerd.
Vindt u het wenselijk dat hierdoor andere crediteuren, zoals werknemers, zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers0 en het midden- en klein bedrijf (mkb), nog sterker benadeeld worden in geval van een faillissement? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op de opmerking van professor Kortmann dat er via zogenoemde verzamelpandaktes wordt afgedwongen dat alle kredietnemers van de bank al hun bestaande en toekomstige vorderingen aan de bank verpanden? In hoeverre vindt u dit wenselijk? Wat zijn de mogelijke gevolgen hiervan voor de verdeling van de boedel in het geval van een faillissement?
Goederen kunnen in pand worden gegeven. Pand strekt tot waarborg van een verbintenis. Door een pandrecht te vestigen, verstrekt de pandgever (de kredietnemer) aan de pandhouder (de schuldeiser) een recht om zich met voorrang te verhalen op één of meer verpande goederen van de pandgever. Een pandrecht kan worden gevestigd op verschillende goederen, zoals voertuigen, voorraden, machines, maar ook op (geld)vorderingen die de pandgever heeft op derden (debiteuren van de pandgever). Een pandrecht op vorderingen kan stil of openbaar gevestigd worden door middel van een akte (art. 3:239 lid 1 BW). «Stil» betekent dat de vestiging van de verpanding van de vordering niet wordt meegedeeld aan de debiteur van de pandgever. Wanneer de pandnemer wil dat aan hem wordt betaald, moet het pandrecht wel worden meegedeeld aan de debiteur. Voor het overdragen of verpanden van vorderingen is voldoende dat de desbetreffende akte zodanige gegevens bevat dat, eventueel achteraf, aan de hand daarvan kan worden vastgesteld om welke vorderingen van de pandgever op derden (zijn debiteuren) het gaat (vaste rechtspraak van de Hoge Raad, vgl. NJ 2001/662). Dit betekent dat de namen van de derden niet in de akte hoeven te staan. Voordat de verzamelpandakte haar intrede deed, werden vorderingen ook al (stil) verpand. Dit kunnen toekomstige vorderingen zijn.
Een volmacht is een overeenkomst waarbij iemand aan een ander de bevoegdheid geeft voor hem en in zijn naam op te treden. Bij een verzamelpandakte verleent de kredietnemer/pandgever aan de bank een onherroepelijke volmacht om zijn vorderingen op derden aan zichzelf te verpanden tot zekerheid voor hetgeen hij uit hoofde van de kredietovereenkomst met de bank aan die bank is verschuldigd. Door deze volmacht wordt de bank tegelijk pandgever en pandnemer. Hetgeen voortvloeit uit de volmacht kan niet worden herroepen zodat er niets aan te veranderen valt. Hierdoor kan de bank met één enkele pandakte een pandrecht vestigen op alle vorderingen die voor verpanding in aanmerking komen van vrijwel al haar kredietnemers. Door de dagelijkse registratie van deze «verzamelpandakte» komen ook de vorderingen die op de afgelopen dag zijn ontstaan tussen de kredietnemer en een debiteur onder de werking van de pandakte. In 2012 oordeelde de Hoge Raad dat een onherroepelijk volmachtbeding in de algemene voorwaarden van een bank niet onredelijk bezwarend is (NJ 2012/261; ECLI:NL:HR:2012:BT6947) mede omdat het gaat om een kredietovereenkomst tussen een bank en een zakelijke cliënt. De Hoge Raad heeft verder overwogen dat de verzamelpandakte-figuur in het belang is van een vlot functionerend kredietverkeer en dat concurrente schuldeisers in indirecte zin zijn gebaat bij deze figuur omdat financiering van bedrijven door banken wordt bevorderd zodat kredieten ruimer kunnen worden verleend. Van misbruik van onherroepelijke volmacht is dus geen sprake.
Wat is uw oordeel over het gebruik of misschien zelfs misbruik van banken van de onherroepelijke volmacht, via de algemene voorwaarden, teneinde hun positie in faillissementssituaties te verstevigen? In hoeverre is een onherroepelijke volmacht hiervoor bedoeld?
Zie antwoord vraag 4.
Wat zijn de redenen geweest om banken een sterkere positie te gunnen bij bijvoorbeeld een faillissement dan andere crediteuren? Waarom zijn of worden er geen wettelijke maatregelen getroffen teneinde de gevolgen daarvan recht te trekken?
De positie van zekerheidsgerechtigde crediteuren in faillissement is toegelicht bij de beantwoording van de voorgaande vragen. Iedere schuldeiser kan een pandrecht bedingen. Kredietverstrekkers hebben het recht om zich in te dekken tegen schade als een kredietnemer niet kan terugbetalen en doen dat door middel van het vestigen van zekerheidsrechten. Bij het verschaffen van krediet is het indekken door middel van een zekerheidsrecht tegen het risico op niet terugbetalen efficiënt omdat kredietverstrekkers anders hogere kosten in rekening zullen brengen voor het verstrekken van krediet. Op deze manier kunnen kredieten ruimer worden verleend (zie ook het antwoord op vraag 10).
Waarom publiceren banken geen gegevens over de zogenoemde recoveryrate en dus over de vraag hoe zij eruit springen in Nederlandse situaties of in situaties waarin de debiteur insolvent is? Klopt hetdat deze gegevens er wel zijn, maar zonder rechtsgrond worden achtergehouden? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
De recovery rate, ook wel verhaalspercentage, is het percentage dat een schuldeiser in een faillissement uiteindelijk betaald krijgt op zijn vordering. Een hoge recovery rate voor kredietverstrekkers is efficiënt omdat daardoor tegen een lage rente krediet kan worden verschaft. Zoals gezegd, zullen banken geen krediet verstrekken zonder afdoende zekerheidsstelling. Dat blijkt ook uit een artikel dat Kortmann zelf aanhaalt in zijn rede, waarin wordt ingegaan op het verband tussen de mogelijkheid om roerende zaken als onderpand te gebruiken en de toegang tot kredietfaciliteiten.2 Banken hebben uiteraard cijfers over hun voorzieningen (balans) beschikbaar. Die gegevens moeten zij ook verstrekken aan de toezichthouder. Banken zijn echter niet verplicht cijfers over de recovery rates in faillissementen te delen of te publiceren. Het onderzoeksrapport «Doing business 2017» van de Wereldbank waar Kortmann naar verwijst in voetnoot 7 van zijn rede, is gebaseerd op een fictieve casus. In die casus was het uitgangspunt dat de hoogte van het krediet gelijk is aan de marktwaarde van het onderpand. De recovery rate is dan per definitie hoog omdat het onderpand de lening volledig dekt. De waarde van een onderpand is in de praktijk echter veel lager dan het bedrag van de vordering. Om de recovery rate van banken goed te kunnen onderzoeken, is dus meer nodig dan een fictieve casus waarbij het krediet gelijk is aan de marktwaarde van het onderpand. In de landen waar de efficiëntie van het insolventiesysteem hoog is, kan een ondernemer eenvoudig aan financiering komen. In Nederland is het insolventiesysteem zeer efficiënt en kunnen banken hun pandrechten uitwinnen zonder dat daarvoor de tussenkomst van een rechter nodig is. In andere landen kunnen banken onderpand alleen in nationale insolventieprocedures uitwinnen die soms traag en onvoorspelbaar zijn. In een nieuw richtlijnvoorstel beoogt de Europese Commissie daarom te bereiken dat in alle lidstaten banken de mogelijkheid krijgen om versneld en buiten de rechter om zekerheidsrechten uit te winnen. Ik wijs u op het fiche over maatregelen inzake niet-presterende leningen dat eind april aan Uw Kamer is toegestuurd en het daarin genoemde voorstel voor een richtlijn van het Europees parlement en de Raad betreffende kredietbeheerders, kredietkopers en uitwinnen van onderpand (Kamerstukken II 2017/18, 22 112, nr. 2550).
Klopt het dat dit verhaalspercentage voor banken in Nederland ongeveer 89,3% inhoudt en dat dit dus betekent dat zij in geval van een faillissement van een klant 89,3% van hun krediet, rente en kosten kunnen terugkrijgen? Zo nee, is dit percentage inmiddels hoger, lager of gelijk gebleven? Kunt u uw antwoord toelichten en aangeven wat dit betekent voor andere crediteuren?
Zie antwoord vraag 7.
Waarom is bij het rechtsvergelijkend onderzoek naar de positie van de pand- en hypotheekhouder tijdens het faillissement niet gekeken naar de positie van banken in het geval van een Nederlands faillissement in vergelijking tot andere landen, ondanks dat de bekendmaking van de hiervoor genoemde 89,3% afkomstig is van de universiteit waar betreffende onderzoekers aan verbonden zijn?2 Indien deze gegevens niet voorhanden waren, waarom is de Tweede Kamer hier niet separaat over geïnformeerd?
Binnen het wetgevingsprogramma herijking faillissementsrecht wordt in overleg met de klankbordgroep (zie het antwoord op de vragen 2 en4 gekeken naar de positie van de verschillende betrokkenen bij een faillissement, waaronder de crediteuren met een pand- of hypotheekrecht (banken). In dat kader wordt gewerkt aan een wetsvoorstel om de doelmatigheid van de faillissementsprocedure te bevorderen. Het Onderzoekcentrum Onderneming & Recht van de Radboud Universiteit heeft in opdracht van mijn voorganger het rechtsvergelijkend onderzoek «De positie van pand- en hypotheekhouder tijdens faillissement» uitgevoerd. De positie van pand- en hypotheekhouders in faillissement in de rechtsstelsels van België, Frankrijk, Engeland, Duitsland en Oostenrijk is vergeleken. Het betreft een puur juridisch onderzoek (Vgl. Kamerstukken II 2016/17, Aanhangsel Handelingen, nrs. 545 en 815 die aan dit rechtsvergelijkende onderzoek ten grondslag liggen). Het verhaalspercentage waar Kortmann naar verwijst, is afkomstig uit een economisch onderzoek, zoals blijkt uit de beantwoording van de vragen 7 en 8. Een verwijzing in een rechtsvergelijkend onderzoek naar een economisch onderzoek ligt niet voor de hand omdat het twee verschillende disciplines betreft. Het informeren van uw Kamer over het economisch onderzoek is niet aan de orde omdat het niet is uitgevoerd in opdracht van het kabinet.
Aan de klankbordgroep is gevraagd hoe de doelmatigheid van de faillissementsprocedure kan worden bevorderd. Aan de hand van ervaringen van belangenvertegenwoordigers in de praktijk zal opnieuw met de klankbordgroep worden gekeken naar de positie van de verschillende betrokkenen bij een faillissement, waaronder banken met een pand- of hypotheekrecht. Na het overleg met de klankbordgroep zal ik u via de voortgangsbrieven van het programma herijking faillissementsrecht verder informeren.
In hoeverre wordt de bevoorrechte positie van banken of het verhaalspercentage binnen en buiten het faillissement steeds sterker in de toekomst? Bent u bereid dit te voorkomen? Welke plannen liggen hierover op tafel en wat zijn de gevolgen daarvan voor zowel de positie van banken als andere crediteuren bij een faillissement?
Zie antwoord vraag 9.
De uitspraak van het Europees Gerecht inzake transparantie van de triloogonderhandelingen |
|
Renske Leijten , Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het arrest in de zaak De Capitani vs Europees parlement (T-540/15), waarin het verweer van het Europees parlement, de Europese Commissie en de Europese Raad verworpen werd en geoordeeld werd dat de vierkolomdocumenten in de triloogfase van de wetgeving openbaar gemaakt dienen te worden?1
Ja.
Hoe geeft u gevolg aan het arrest in de zaak De Capitani vs Europees parlement (T-540/15)?
Zie het antwoord op vraag 10.
Welke overleg heeft er plaatsgevonden in de Europese Raad om aan deze uitspraak tegemoet te komen?
Zie het antwoord op vraag 11.
Bent u bereid dit arrest gezamenlijk met het COSAC-paper «Opening up closed doors» te agenderen tijdens de Raadswerkgroep Informatie 26 april a.s.?2
Zie antwoord vraag 3.
Hoe gaat u er voor zorgen dat deze documenten ook standaard openbaar gemaakt worden?
Bij ieder Raadsdocument wordt altijd de afweging gemaakt of een document openbaar kan zijn of de markering Limité moet dragen. Het principe «openbaar, tenzij» vormt de basis voor het beleid van de Raad. De uitzonderingsgronden uit de Eurowobverordening zijn leidend in de afweging of een document de markering mag dragen.
Het Gerecht bepaalt in deze uitspraak dat een beroep op de bescherming van het besluitvormingsproces, een van de uitzonderingen van de Eurowob (verordening 1049/2001), zeer beperkt mogelijk is. Het blijft daarmee voor de instellingen mogelijk om onder strenge voorwaarden een beroep te doen op deze weigeringsgrond. Nederland zet er op in dat deze afweging zorgvuldig gebeurt. Standaard openbaarmaking van de vierkolommendocumenten is op basis van de uitspraak van het Gerecht dus niet aan de orde.
Zoals in de kabinetsreactie op het COSAC-rapport is aangegeven zou wat Nederland betreft de Limité-markering, met inachtneming van het daarvoor geldende beoordelingskader, zo terughoudend mogelijk moeten worden toegepast en zo vroeg mogelijk opgeheven moeten worden. Verder dienen documenten, die onderdeel zijn van het wetgevingsproces, waar mogelijk actief openbaar gemaakt te worden. Nederland heeft de praktijk van de toepassing van de Limité-markeringtijdens het Nederlandse voorzitterschap in Raadsverband aan de orde gesteld omdat deze als onduidelijk werd beschouwd. Een duidelijk afwegingskader voor de toepassing van de Limité-markering is ook een van de voorgestelde maatregelen uit het in maart 2015 op Nederlands initiatief tot stand gekomen non-paper over transparantie in de EU, waarbij Nederland samen met Denemarken, Estland, Finland, Slovenië en Zweden is opgetrokken. Vooralsnog is binnen de Raad gebleken dat er weinig ruimte bestaat om het afwegingskader te herzien. Het kabinet acht het van belang de aandacht op de hantering van het afwegingskader te blijven vestigen. Nederland zal hier bij het Raadssecretariaat, het huidige en inkomende voorzitterschappen opnieuw aandacht voor vragen.3
Deelt u de mening met het Gerecht dat transparantie van het wetgevend proces essentieel is voor de legitimiteit van de Europese instellingen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het kabinet is van mening dat transparantie niet alleen een middel ten behoeve van het functioneren van de democratische rechtsstaat is, maar ook een instrument om begrip en draagvlak voor Europese besluitvorming te bevorderen. Openheid is essentieel voor het vergroten van het vertrouwen en draagvlak voor de Europese instellingen onder de bevolking. Dit geldt ook ten aanzien van trilogen. Het kabinet acht het van belang dat een ieder het wetgevend proces in de verschillende Europese instellingen moet kunnen volgen. Tegelijkertijd is ieder besluitvormingsproces bij een bepaalde mate van beslotenheid gediend. Dat geldt voor zowel de besluitvorming in de nationale als in de Europese context. In de Europese context zijn de juridische kaders waaraan alle EU-lidstaten en instellingen gebonden het uitgangspunt. De inzet van het kabinet ter aanpassing en verbetering van deze kaders is u genoegzaam bekend. Nederland zal zich hiertoe actief blijven inzetten binnen de Raad. Zie tevens het antwoord op de vragen 2 en 10.
Deelt u de mening dat transparantie van de trilogen essentieel is voor het draagvlak van de Europese Unie onder de bevolking? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening van het Gerecht dat burgers om hun democratische rechten uit te kunnen uitoefenen, het wetgevend proces in de verschillende Europese instellingen in detail moeten kunnen volgen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat de toegang tot het wetgevend proces ook zou moeten gelden voor de onderhandelingen tussen de lidstaten over de standpuntbepaling binnen de Europese Raad? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Europese Raad heeft een zeer beperkte rol in het wetgevingsproces. De Europese Raad is primair verantwoordelijk voor het vaststellen van de politieke agenda en dit proces is volgens het kabinet bij uitstek gediend bij een mate van beslotenheid waarin compromissen kunnen worden gezocht en posities kunnen worden afgetast.
Overigens heeft uw Kamer met de toegang tot het EU-delegates portal wel de mogelijkheid om de voorbereidende documenten voor de Europese Raad in te zien zodat u uw controlerende taak terdege kunt uitoefenen.
Wat gaat u doen om bij te dragen aan de uitvoering van deze uitspraak van het Gerecht? Wat betekent dit voor de aanpassing van de informatievoorziening vanuit het Nederlandse kabinet aan de Kamer en aan de Nederlandse burger?
Het kabinet verwelkomt de uitspraak van het Gerecht in de De Capitani-zaak. Het is een bevestiging van de lijn die Nederland al lange tijd voert ten aanzien van transparantie. Deze inzet is reeds in 2015 verwoord in het op Nederlands initiatief tot stand gekomen non-paper met gelijkgezinde lidstaten. Nederland pleit al meerdere jaren proactief voor meer transparantie in trilogen en, waar mogelijk, actieve openbaarmaking van documenten in het wetgevingsproces.
Ten aanzien van trilogen ziet Nederland bijvoorbeeld een concrete meerwaarde in het actief verspreiden van informatie over de uitkomst van trilogen door de drie instellingen gezamenlijk. Een ander punt waar Nederland op wil inzetten is het vooraf publiceren van de data van de bijeenkomsten. Dit kan inzichtelijk worden gemaakt in het zogenaamde one-stop-shop IT portal, een ander voorstel uit het non-paper uit 2015. Een dergelijke gebruiksvriendelijke database geeft inzicht in het besluitvormingsproces bij de totstandkoming van Europese wetgeving en de bijbehorende documenten. Het kabinet zal zich proactief blijven inzetten voor de verbetering van transparantie in Europese besluitvorming. Zie ook de kabinetsreactie op het COSAC-paper en de aanbeveling van de Ombudsman in kamerbrieven van 23 februari jl. en 6 april jl.4
Kunt u nagaan hoe in de 26 parlementen welke het COSAC-paper «Opening up closed doors» mede hebben ondertekend deze uitspraak van het Gerecht is ontvangen en welke praktische gevolgen tot uitvoering van deze uitspraak in die landen genomen worden?
De Raadswerkgroep Informatie is de geëigende raadsformatie om deze uitspraak te bespreken. Het Raadssecretariaat is verantwoordelijk voor de agendering van die werkgroep. Het COSAC-paper staat inmiddels geagendeerd voor de Raadswerkgroep Informatie van 26 april. De uitspraak van het Gerecht is nog niet geagendeerd en dus ook nog niet in raadsverband besproken. Nederland streeft ernaar de uitspraak van het Gerecht ook aan de agenda van de Raadswerkgroep Informatie van 26 april toe te voegen en zal hier bij het Raadssecretariaat op aandringen.
Wilt u deze vragen beantwoorden vóór het algemeen overleg Informatievoorziening op 12 april aanstaande?
Ja.
Het bericht ‘Rijbewijs honderden ouderen onterecht ingenomen’ |
|
Corrie van Brenk (PvdA), Henk Krol (50PLUS) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Rijbewijs honderden ouderen onterecht ingenomen»?1
Ja.
Op basis van welke objectieve criteria kan iemands rijbewijs ter plekke worden ingenomen?
Een rijbewijs kan, uiteraard afhankelijk van het geval, ter plekke worden ingenomen door een opsporingsambtenaar als er sprake is van:
De politie kan het rijbewijs ook ter plekke invorderen als wordt vermoed dat de bestuurder beschikt over onvoldoende rijvaardigheid of lichamelijke/ geestelijke geschiktheid. De politie informeert dan ook bij dit feit het CBR via een mededeling op grond van artikel 130 van de Wegenverkeerswet.
Hoe is het mogelijk dat in deze casus iemands rijbewijs ter plekke is ingenomen, terwijl hij na onderzoek topfit bleek?
De in de berichtgeving genoemde casus betreft een lopend strafrechtelijk onderzoek. Ik moet daarom – zoals gebruikelijk – terughoudend zijn in mijn beantwoording over deze specifieke zaak en kan hierover geen uitspraken doen.
Hoe is het mogelijk dat in deze casus het politierapport enerzijds en de lezing van de betrokkene anderzijds zo enorm van elkaar verschillen?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe oordeelt u het feit dat in deze casus betrokkene volgens de marechaussee geestelijk en/of lichamelijk niet goed functioneert of dat u ernstige psychiatrische problemen heeft? Sinds wanneer behoort het tot de competenties van de marechaussee om medische oordelen te vellen?
Zie antwoord vraag 3.
De frauduleuze ondergang van het The Hague Institute for Global Justice |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht over de ondergang van The Hague Institute for Global Justice (IGJ)?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat medio 2010 door de Minister van Economische Zaken een subsidie van 17,45 miljoen euro beschikbaar is gesteld voor het IGJ? Zo ja, welk maatschappelijk doel diende de toekenning van de subsidie te bereiken en op welke gronden en op basis van welke criteria en voorwaarden is de subsidie toegekend?
In 2010 heeft de Minister van Economische Zaken, namens het Rijk, een subsidie van maximaal € 17,45 miljoen aan de stichting The Hague Institute for Global Justice (IGJ) verleend. Oorspronkelijk voor een periode van vijf jaar (2011 – 2015). In 2014 is, op verzoek van het IGJ, de periode verlengd met 1 jaar tot en met 2016. De subsidie is bedoeld als eenmalige bijdrage in de aanloop- en exploitatiekosten voor het op te richten kennisinstituut The Hague Institute for Global Justice zoals beschreven in het projectplan. Eén van de doelstellingen was het vormen van een instituut dat na de subsidieperiode zijn inkomsten uit de markt haalt. Hiermee rustte er op het IGJ een inspanningsverplichting om met de uit te voeren activiteiten tot een instituut te komen dat na de subsidieperiode financieel op eigen benen staat. Helaas hebben de uitgevoerde activiteiten niet geleid tot een volwaardig en financieel zelfstandig instituut zoals dat oorspronkelijk was beoogd. In de verantwoording geeft de Raad van Toezicht aan dat door de economische recessie de budgetten bij fondsen en opdrachtgevers verminderden, waarbij de concurrentie tussen (inter)nationale kennisinstituten op het gebied van vrede, recht en veiligheid ten aanzien van deze fondsen toenam.
Uit de door mij ontvangen verantwoordingsdocumenten bleek dat de subsidie rechtmatig is gebruikt voor het verrichten van activiteiten ten behoeve van het doel waarvoor deze subsidie is verleend.
De subsidieaanvraag paste binnen de doelstellingen van het beleidsprogramma Pieken in de Delta. Met dit gebiedsgerichte beleidsprogramma richtte het Rijk zich, samen met decentrale overheden, op het versterken van de pieken van de Nederlandse economie en van de betrokken kennisinstellingen en bedrijven. De oprichting van het IGJ, een internationaal georiënteerde kennisinstelling op het gebied van vrede, recht en veiligheid, sloot goed aan op het versterken van het in Den Haag aanwezige cluster van vrede, recht en veiligheid. Ook droeg het bij aan het verbeteren van de positie van de gemeente Den Haag als «Legal Capital of the World». De subsidie aan het IGJ was bedoeld als een impuls aan de Randstad als duurzame en economisch sterke regio.
De Kamer is over de subsidieverlening geïnformeerd (Kamerstuk 29 697, nr. 15). Het betrof een subsidie in het kader van de FES (Fonds Economische Structuurversterking) enveloppe Sterke Regio’s. De subsidieaanvraag is beoordeeld op de criteria en voorwaarden die bij het FES van toepassing waren. De criteria zijn: aansluiting op excellente wetenschapskernen, maatschappelijke waardecreatie, economische waardecreatie, (juridische) organisatievorm/passende governance, het businessmodel en de financiering
Bent u bereid de subsidiebeschikking openbaar te maken? Zo nee, waarom niet?
Ja, dat ben ik. De beschikkingen treft u, behoudens de daarin opgenomen persoonsgegevens, als bijlage bij de beantwoording van deze vragen aan.2
Op welke wijze is toezicht gehouden op het bereiken van het beoogde maatschappelijk doel en het naleven van de voorwaarden van de subsidie?
Het tijdelijk bestuur (en later de Raad van Toezicht die het toezicht van het tijdelijk bestuur overnam) en de bestuurder van het IGJ waren primair verantwoordelijk voor het houden van toezicht op het realiseren van de doelstelling waarvoor de subsidie is toegekend en het naleven van de subsidievoorwaarden. De subsidie is in twee tranches toegekend respectievelijk € 12,2 miljoen in 2010 en € 5,25 miljoen in 2014. Ten behoeve van de toekenning van de tweede tranche is door een onafhankelijk bureau, in 2013, een Midterm Review uitgevoerd. Het Ministerie van Economische Zaken werd als budgethouder door het IGJ geïnformeerd over de voortgang van het project en de uitgaven van de middelen via verslagen en rapportages, de financiële jaarrekening inclusief bijbehorende accountantsverklaring.
De taak van het Ministerie van Economische Zaken was om aan de hand van de verantwoordingsdocumenten te beoordelen of de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend, zijn verricht en de subsidie is besteed conform de subsidievoorwaarden. Op grond daarvan werden door het Ministerie van Economische Zaken de voorschotten uitbetaald. Er is op verschillende momenten, zowel tussentijds als naar aanleiding van de jaarlijkse verantwoordingsrapportages, mondeling en schriftelijk contact geweest tussen mijn ministerie en het IGJ. Hierbij is aandacht gevraagd voor het behalen van de doelstelling om financieel op eigen benen te staan en voor het nemen van passende maatregelen op het gebied van de interne organisatie. In mijn brieven van 26 november 2014 en van 30 juli 2015 zijn deze punten opgenomen. Het tijdelijk bestuur, de Raad van Toezicht en de bestuurder van het IGJ ondernamen acties om hieraan invulling te geven en informeerden mij hierover.
Deelt u de in het artikel gestelde situatie dat bestuur en management zich niet hebben gedragen naar de geschreven en ongeschreven normen voor goed ondernemingsbestuur en mogelijk niet integer hebben geopereerd? Zo nee, op welke onderdelen klopt de berichtgeving van de Volkskrant niet? Zo ja, hoe verklaart u dat het geld bij IGJ toch verkeerd is aangewend en geen basis voor continuïteit is verworven?
Uit de verantwoordingsdocumenten, zoals beschreven in mijn antwoord op vraag 4, bleek dat de subsidie is gebruikt voor het verrichten van activiteiten ten behoeve van het doel waarvoor deze subsidie is verleend. Dit werd bevestigd door de goedkeurende accountantsverklaringen over de jaarrekeningen en de controleverklaringen van de accountant over de aanvraag tot subsidievaststelling. Op basis hiervan en de eindverantwoording is het subsidiebedrag in 2017 vastgesteld op € 17,45 miljoen.
In 2017 legde IGJ eindverantwoording af. De Raad van Toezicht geeft hierin aan dat door de economische recessie de budgetten bij fondsen en opdrachtgevers verminderden en waarbij de concurrentie tussen (inter)nationale kennisinstituten op het gebied van vrede, recht en veiligheid ten aanzien van deze fondsen toenam. Het tijdelijk bestuur en later de Raad van Toezicht en de bestuurder van het IGJ waren zich bewust van de noodzaak van verwerving van aanvullende financiële middelen. Zo nam het tijdelijk bestuur in 2013 beslissingen om de interne organisatie van het IGJ daarop in te richten. Er werd een executive director aangesteld en de Raad van Toezicht is benoemd ter vervanging van het tijdelijk bestuur. In 2015 werd een herijkte strategie voor het verwerven van externe middelen opgesteld. In de eindverantwoording geeft de Raad van Toezicht aan dat deze strategie niet heeft geleid tot voldoende externe middelen voor de dekking van de kosten. Helaas hebben de activiteiten van het IGJ niet geleid tot een volwaardig en financieel zelfstandig instituut zoals dat was beoogd.
In 2016 voerde de Raad van Toezicht een kostenreductie door en stelde, op verzoek van het Ministerie van Economische Zaken, een businessplan 2017–2019 op. Dit businessplan bood het IGJ de mogelijkheid om, met een kleinere omvang, na de subsidieperiode die eindigde in 2016, een doorstart te maken. Op basis hiervan zijn in 2017 activiteiten uitgevoerd maar heeft dit helaas niet geleid tot een levensvatbaar instituut.
Op basis van de ontvangen verantwoordingsdocumenten en de inspanningen van het IGJ om haar interne organisatie aan te passen, kan ik niet constateren dat het bestuur en management zich zouden hebben gedragen zoals in de vraag wordt gesteld.
Bent u bereid te onderzoeken of er een titel is, waaronder de titel wanbeleid, om de verleende subsidie terug te vorderen dan wel te verhalen op de president en/of de raad van toezicht van IGJ? Zo ja, op welke wijze gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 5 heb toegelicht, waren er gedurende het subsidietraject geen aanwijzingen dat de subsidie niet conform het doel waarvoor en de voorwaarden waaronder deze verleend was, is besteed. Op basis van de verstrekte informatie is de subsidie vastgesteld. Er bestaan slechts beperkte mogelijkheden om een eenmaal verleende en vastgestelde subsidie terug te vorderen of te verhalen. Dat kan in gevallen als deze, alleen als er sprake was van opzettelijk onjuiste of onvolledige informatieverstrekking. Zoals blijkt uit mijn antwoord op vraag 5, heb ik geen aanwijzingen dat dit het geval is.
Welke overige vervolgstappen gaat u richting IGJ zetten?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht 'Woonarken aan Weesper dijk moeten áán het aardgas: ‘Gas is toch op z’n retour?' |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Woonarken aan Weesper dijk moeten áán het aardgas: «Gas is toch op z’n retour?»»1, waaruit blijkt dat bewoners door de gemeente Weesp worden gedwongen over te stappen op aardgas, met alle kosten van dien, terwijl geen mogelijkheid wordt gegeven om voor een duurzaam alternatief te kiezen? Zo ja, wat is uw oordeel over dit bericht?
Ik ben bekend met het bericht «Woonarken aan Weesper dijk moeten áán het aardgas: «Gas is toch op z’n retour?». In het bericht wordt aangegeven dat enkele bewoners van woonboten, die op dit moment een tank voor propaangas of stookolie hebben, een verzoek om een gasaansluiting bij hun netbeheerder hebben gedaan. Zij hebben dit verzoek gedaan, omdat de gemeente de huidige propaantanks onveilig vindt. De netbeheerder heeft dit verzoek beoordeeld en besloten dat zij vanwege de aansluitplicht uit de Gaswet verplicht zijn deze bewoners op het gastransportnet aan te sluiten.
Ik deel de mening dat het terugdringen van gasaansluitingen in de gebouwde omgeving van groot belang is, om de klimaatdoelstellingen te halen. In de Wet voortgang energietransitie wordt door de wijziging van de Gaswet een eerste stap gezet, zodat nieuw te bouwen bouwwerken in beginsel niet langer op het gastransportnet worden aangesloten. Ik streef ernaar om dit onderdeel van het wetsvoorstel zo spoedig mogelijk, dat wil zeggen per 1 juli 2018, in werking te laten treden. Dit is essentieel om te voorkomen dat nieuw te bouwen woningen nog een gasaansluiting krijgen.
Deelt u de mening dat er met deze maatregel geïnvesteerd wordt in een netwerk dat niet strookt met het voornemen van de overheid om na 2050 aardgasvrij te zijn en dat het risico bestaat dat dit netwerk vroegtijdig buiten gebruik zal raken?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat deze investeringen niet bijdragen aan het feit dat we per jaar honderdduizenden woningen los moeten maken van het aardgas om de doelstellingen van het klimaatakkoord van Parijs te halen?
In het bericht gaat het om bestaande bouwwerken, waarvan de bewoner om een gasaansluiting vraagt. Dit is op basis van de wet- en regelgeving gewoon mogelijk en kan ook na inwerkingtreding van de Wet voortgang energietransitie nog steeds. Sommige bewoners hebben gekozen voor een duurzaam alternatief. Andere bewoners door de aardgasoplossing. Het is op dit moment niet mogelijk voor gemeenten om bewoners van bestaande woningen te dwingen om te kiezen voor een alternatief voor een gasaansluiting.
Daarnaast wordt in het Klimaatakkoord, bij de sectortafel gebouwde omgeving, gekeken hoe de afbouw van gas verder kan worden vormgegeven. Als de gebouwde omgeving in 2050 CO2-arm moet zijn, betekent dit dat er gemiddeld 200.000 woningen en andere gebouwen per jaar aardgasvrij gemaakt moeten worden tot 2050. In het Regeerakkoord is aangegeven dat aan het eind van de kabinetsperiode nieuwe gebouwen in de regel niet meer op aardgas verwarmd worden. Stapsgewijs zal de markt voor verduurzaming van de bestaande woningvoorraad en bestaande utiliteitsgebouwen (zoals kantoren, zorg, onderwijs, bedrijfshallen, horeca en winkels) op gang gebracht worden. Naarmate de expertise en ervaring in de bouwsector toenemen, is de verwachting dat de kosten zullen dalen en kan de verduurzamingsmarkt meer op eigen benen staan. In het Regeerakkoord is aangegeven dat met gemeenten, provincies, waterschappen en netbeheerders per regio een plan voor verduurzaming van de gebouwde omgeving wordt gemaakt. Gemeenten hebben bij de invulling van de klimaatdoelstellingen voor de gebouwde omgeving een regierol op het gebied van aardgasvrije buurten en wijken.
Ik heb er alle vertrouwen in dat in het Klimaatakkoord, de sectortafel gebouwde omgeving voor bestaande bouw een passende oplossing wordt gevonden.
Deelt u de mening dat de gemeente beter tot een duurzaam alternatief had kunnen besluiten? Zo ja, kunt u in gesprek gaan met de VNG om te voorkomen dat in de toekomst woningen onnodig op het gas worden aangesloten?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de drempel om over te stappen op duurzame energiebronnen lager zou moeten zijn? Zo ja, hoe bent u van plan dit te bereiken?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht ‘Gehandicapten slachtoffer van ruziënde politiek en bedrijfsleven’ |
|
Jasper van Dijk |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het besluit van de gemeenten in de Bollenstreek om de loonkostensubsidie voor arbeidsgehandicapten terug te schroeven van 40 naar 25,5 uur?1
Ja.
Bent u van mening dat mensen met een arbeidshandicap die meer dan 25,5 uur willen en kunnen werken daartoe in de gelegenheid moeten worden gesteld?
Zoals u weet vind ik de begeleiding van mensen met een arbeidsbeperking naar werk belangrijk. Door te werken kunnen zij in hun eigen inkomen voorzien, kunnen ze bijdragen aan de samenleving en dit draagt bij aan gevoel van eigenwaarde. Dit is ook wat we nastreven met een inclusieve arbeidsmarkt. Het is de verantwoordelijkheid van gemeenten om mensen die tot de doelgroep van de Participatiewet horen te begeleiden naar werk door middel van maatwerk en met inzet van de instrumenten die de Participatiewet biedt. De Participatiewet voorziet thans in het instrument loonkostensubsidie.
Het doel van loonkostensubsidie aan de werkgever is hem in staat te stellen mensen die niet zelfstandig het minimumloon per uur kunnen verdienen aan te nemen. Het aantal uren in een arbeidsovereenkomst is een zaak van werkgever en werknemer en wordt daarbij bepaald in een overleg tussen werkgever en werknemer.
Wanneer een werkgever (in het kader van de banenafspraak) iemand uit de doelgroep loonkostensubsidie wil aannemen is het niet relevant of die persoon een inkomensvoorziening Participatiewet ontvangt of een niet-uitkeringsgerechtigde is. De gemeente kan niet bij verordening iemand uit de doelgroep loonkostensubsidie aan wie de werkgever een arbeidsovereenkomst aan wil bieden uitsluiten.
De gemeente dient wanneer de werkgever voornemens is een arbeidsovereenkomst aan te bieden aan een werknemer met een loonwaarde onder het wettelijk minimumloon vast te stellen of iemand behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie zoals in de Participatiewet omschreven. Voor de hoogte van de loonkostensubsidie is artikel 10d vierde lid heel duidelijk. De hoogte van de loonkostensubsidie is wettelijk bepaald op het verschil tussen het wettelijk minimumloon en de vastgestelde loonwaarde en evenredig aan de overeengekomen arbeidsduur.
Het is gezien deze wettelijke bepaling voor de gemeente niet mogelijk om slechts voor een deel van de tussen werkgever en werknemer overeengekomen arbeidsuren loonkostensubsidie te verstrekken en voor een ander deel niet. Alleen als de werkgever en werknemer zelf besluiten tot een arbeidsduur korter dan gebruikelijk voor die functie dan kan de loonkostensubsidie naar evenredigheid worden verminderd.
Wat vindt u van het feit dat deze mensen met 25,5 uur niet of amper boven het sociaal minimum uit kunnen komen en dus «working poor» worden?
Zie antwoord vraag 2.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat gemeenten geen werknemers zonder uitkering («nuggers») uitsluiten van loonkostensubsidie, gezien het feit dat werkgevers in de nieuwe regels voor nuggers bij aanvang dienstverband geen loonkostensubsidie meer ontvangen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe is het nieuwe beleid van de Bollenstreek te verenigen met de geest van de Participatiewet en de insteek van de verzamelbrieven aan de gemeenten over dit onderwerp tot nu toe?
Zie antwoord vraag 2.
Constaterende dat sociale bedrijven 40 uur werk moeten blijven geven en betalen, maar «overnight|» en zelfs met terugwerkende kracht slechts voor 25,5 uur worden gesubsidieerd, onderkent u dat de betreffende sociale bedrijven in de problemen kunnen komen omdat zij niet op korte termijn hun bedrijfsmodel kunnen omgooien en bovendien vaak contracten voor onbepaalde duur met deze werknemers hebben gesloten?
Zie antwoord vraag 2.
Constaterende dat de maatregel met terugwerkende kracht wordt ingevoerd, erkent u dat dit niet getuigt van goed bestuur? Kunt u uiteenzetten of dit juridisch houdbaar is?
Uit de gemeentelijk verordening blijkt dat de maatregel alleen van toepassing is op nieuwe arbeidsovereenkomsten waarvoor in 2018 loonkostensubsidie wordt verleend. Het is dus niet aan de orde dat de loonkostensubsidie voor mensen die voor 2018 al een arbeidsoverkomst hadden wordt verminderd.
Erkent u dat mensen met een handicap die door deze maatregel minder uren moeten gaan werken, straks in de problemen komen aangezien alleen bestaande gevallen ontzien gaan worden bij de afschaffing van loonkostensubsidie en zij dan inmiddels minder uren werken dan oorspronkelijk? Zo ja, wat gaat u voor hen regelen?
Zie antwoord vraag 7.
In hoeverre is een Intergemeentelijk Sociale Dienst (ISD) bevoegd om dit soort besluiten te nemen en hoe zit het met de democratische legitimatie daarvan?
De ISD voert de regeling loonkostensubsidie uit in opdracht van de deelnemende gemeenten. Elke gemeente heeft dat vastgelegd in een verordening, en daarbij de kaders die de ISD moet volgen. De restricties in de toepassing van de loonkostensubsidie in de ISD Bollenstreek zijn opgenomen in gemeentelijke verordeningen. Deze zijn eind 2017 door de gemeenteraden goedgekeurd.
Gezien de conclusie die ik aan hiervoor heb getrokken over de ruimte die de Participatiewet geeft bij het vaststellen van het recht op loonkostensubsidie en de hoogte daarvan verwacht ik dat de betrokken gemeenten hun verordening aan zullen passen.
Ik zal de wethouders van de betrokken gemeenten over mijn standpunt informeren.
Wat gaat u doen om te zorgen dat deze slechte maatregel van ISD Bollenstreek van tafel gaat en geen navolging zal vinden in andere gemeenten?
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht ‘Stapels werk door nieuwe eisen toegankelijkheid’ |
|
Nevin Özütok (GL) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Stapels werk door nieuwe eisen toegankelijkheid»?1
Ja.
Wat is op dit moment de stand van zaken op het gebied van toegankelijkheid van websites van de rijksoverheid, de decentrale medeoverheden en de zelfstandige bestuursorganen?
Het op transparante wijze afleggen van verantwoording over de toegankelijkheid van overheidswebsites wordt verplicht. Binnenkort treedt het tijdelijk besluit digitale toegankelijkheid overheid in werking. Op dit moment is er echter nog geen volledig beeld, mede omdat de exacte eisen waaraan toegankelijkheidsverklaringen moeten voldoen nog door de Europese Commissie moeten worden vastgesteld.
Vooruitlopend op de verplichting heeft een aantal overheidsinstanties de eigen websites al laten toetsen op toegankelijkheid. Van 19 websites bij gemeenten, 4 bij provincies, 1 bij een waterschap en 18 bij de rijksoverheid kan worden aangetoond dat ze aan alle toegankelijkheidseisen voldoen. Een grotere groep overheidsinstanties heeft wel verbetering toegepast, maar nog geen volledig resultaat bereikt en/of dit nog niet voldoende inzichtelijk gemaakt. Verwachting is dat na inwerkingtreding van het besluit de verantwoording over webtoegankelijkheid nadrukkelijk zal verbeteren en dat overheidsinstanties hun websites zullen (laten) toetsen op toegankelijkheid.
Blijvende aandacht voor het onderwerp is nodig. Toegankelijkheid is – net als bij informatiebeveiliging en gegevensbescherming – geen project met een begin en een eind, maar een cyclisch proces. Daarbij dienen regelmatig verbeteringen te worden gepland, doorgevoerd, geëvalueerd en geborgd. Alleen op die manier kan een reeds behaald niveau van toegankelijkheid worden vastgehouden en aan verdere verbetering worden gewerkt.
Is het waar dat veel gemeenten nog niet voldoende bezig zijn met het toegankelijk maken van de gemeentelijke websites? Zo ja, waarom aarzelen zij?
De verplichting om de gemeentelijke websites toegankelijk te maken dateert van 2008. Veel gemeenten zijn er toen mee aan de slag gegaan.
Er waren ook overheidsinstanties die andere keuzes hebben gemaakt; momenteel geldt voor het niet nakomen van de verplichting geen sanctie.
Na inwerkingtreding van het besluit krijgt de verplichting een wettelijke grondslag, met de inwerkingtreding van nationale regelgeving op basis van de Europese webtoegankelijkheidsrichtlijn 2016/2102. De richtlijn schrijft voor dat er een toegankelijkheidsverklaring moet wordt gepubliceerd en ook dat er een adequate en doeltreffende handhavingsprocedure beschikbaar komt om te waarborgen dat de richtlijn wordt nageleefd.
Gegevens die de afgelopen jaren voor monitoringsdoeleinden zijn verzameld onderbouwen het beeld dat in het artikel wordt geschetst. Waarom gemeenten momenteel zouden aarzelen om aan de slag te gaan met webtoegankelijkheid is mij niet bekend. Ik zal dit betrekken in mijn reguliere overleg met de VNG.
Hoe beoordeelt u de ontwikkelingen om te komen tot toegankelijke digitaleoverheidswebsites? Wordt er voldoende prioriteit gegeven aan het toegankelijk maken van overheidswebsites? Zijn er voldoende middelen beschikbaar om de websites toegankelijk te maken?
Het uitgangspunt dat online informatie en dienstverlening door iedereen moeten kunnen worden gebruikt, wordt ook bij overheidsinstanties breed onderschreven. Uit metingen en studies blijkt echter dat de weg naar aansprekende resultaten, vooral vanwege praktische en organisatorische redenen, lang niet zo gemakkelijk is als algemeen wordt verondersteld.
De brede onderschrijving van het uitgangspunt leidt tot dusverre niet bij alle overheidsinstanties tot het maken van plannen of concrete acties. In de dagelijkse praktijk wordt regelmatig aan andere onderwerpen een hogere prioriteit toegekend dan aan webtoegankelijkheid. Dat geldt ook voor het beschikbaar maken van middelen.
Een verplichting met een wettelijke grondslag, inclusief toezicht en handhaving, zal er toe leiden dat meer prioriteit zal worden gegeven aan webtoegankelijkheid.
Op welke onderdelen valt volgens u nog veel winst te behalen om de digitale toegankelijkheid van overheidswebsites te verbeteren?
Ik verwacht dat onder invloed van het Tijdelijk besluit digitale toegankelijkheid overheid toegankelijkheid de komende jaren meer bestuurlijke aandacht zal krijgen. Het toegankelijker maken van websites vergt bestuurlijk commitment, de reeds genoemde bestuurlijke aandacht, budget, inzet van de juiste expertise en ten slotte inzicht in de punten die nog niet in overeenstemming zijn met de toegankelijkheidscriteria. Wanneer aan de genoemde voorwaarden wordt voldaan kunnen de bestuurders van overheidsinstanties doelgerichter sturen op verbetering van de toegankelijkheid dan tot dusverre mogelijk was, omdat de toegankelijkheidsverklaring, naast het huidige inzicht of aan alle eisen wordt voldaan, voortaan ook inzicht zal geven in de vorderingen.
De toegankelijkheidsverklaringen zullen het monitoren van toegankelijkheid van overheidswebsites vergemakkelijken en vertegenwoordigende organen, zoals gemeenteraden, helpen hun controlerende taak uit te oefenen.
Wat is de stand van zaken op het gebied van digitale toegankelijkheid bij andere decentrale overheden zoals de provincies, waterschappen en de bijzondere openbare lichamen in Caribisch Nederland? Moeten zij ook aan de nieuwe Europese regels voldoen?
Het Tijdelijk besluit digitale toegankelijkheid overheid is van toepassing op de delen van het Koninkrijk die op Europees grondgebied liggen. Decentrale overheden zoals de provincies en waterschappen behoren tot de overheidsinstanties waarop het besluit van toepassing is.
Voor de gevraagde stand van zaken bij decentrale overheden verwijs ik naar het antwoord op vraag 2.
Verwacht u dat alle gemeenten en andere decentrale overheden in september 2018 een plan van aanpak klaar zullen hebben?
Van de in het artikel genoemde verplichting dat elke gemeente voor september met een plan van aanpak moet komen is geen sprake. Na inwerkingtreding van het besluit is het aan de verantwoordelijke overheidsinstanties zelf hieraan invulling te geven. Ik ga er vanuit dat zij deze serieus oppakken.
Daarbij zullen overheidsinstanties de komende tijd worden gestimuleerd om intern maatregelen te nemen met als doel om aan het besluit te kunnen voldoen.
De focus van mijn aanpak is om, nadat het model ervoor door de Europese Commissie is vastgesteld, overheidsinstanties te ondersteunen bij het opstellen van toegankelijkheidsverklaringen. Die verklaringen zullen inzicht bieden in hoe ver individuele overheidsinstanties gevorderd zijn met de toegankelijkheid van hun websites en apps.
Daarnaast kan het team van Digitoegankelijk.nl overheidsinstanties die nog op gang moeten komen helpen met praktische informatie, tips, plannen van aanpak en ervaringen van andere overheidsinstanties.
Ik acht het belangrijk dat digitale informatie en dienstverlening van de overheid door iedereen kan worden gebruikt, dus ook voor mensen die minder digitaal vaardig zijn.
Daarnaast onderzoek ik, onder meer in samenwerking met gemeenten, hoe ik een extra impuls kan geven aan de bevordering van digitale vaardigheden van mensen en zo hun zelfredzaamheid kan versterken. Op een eerder moment heb ik al toegezegd dat ik de Kamer nader zal informeren over een samenhangende aanpak voor digitale inclusie van het kabinet.
Wat gaat u doen als gemeenten (en andere overheden) het plan van aanpak niet tijdig klaar hebben?
Zie antwoord vraag 7.
Wordt bij de beoordeling van de plannen van aanpak ook gekeken of de gemeenten (en andere overheden) rekening houden met mensen die zelf minder digitaal vaardig zijn en hoe deze mensen op een laagdrempelige manier alsnog gebruik kunnen maken van de goed toegankelijke digitale voorzieningen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u gemeenten (en andere overheden) extra ondersteuning bieden als dat gewenst is? Zo nee, waarom niet?
Voor gemeenten en andere overheidsinstanties die aan de slag willen met toegankelijkheid is al ondersteuning beschikbaar. Een goede eerste maatregel om te gaan werken aan verbetering is gebruik van het «Stappenplan toegankelijke website» op de website Digitoegankelijk.nl.
Het team van Digitoegankelijk.nl treedt op als vraagbaak en biedt naast de informatie op de website ondersteuning met praktische informatie, tips, plannen van aanpak en ervaringen die andere overheidsinstanties met toegankelijkheid hebben opgedaan.
Bent u bereid om de Kamer na september 2018 nader te informeren over de stand van zaken? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 7 is gesteld is er in september 2018 geen deadline om een plan van aanpak klaar te hebben. Uiteraard ben ik wel bereid om de Kamer te informeren over de voortgang van de uitvoering van het tijdelijk besluit toegankelijkheid digitale overheid.
Het Israëlische geweld tegen demonstranten in Gaza |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Stop the use of lethal and other excessive force and investigate deaths of Palestinian protesters» over het Israëlische geweld tegen demonstranten in Gaza waarbij ten minste 17 doden vielen en vele honderden gewonden?1
Ja.
Veroordeelt u het Israëlische optreden tegen demonstranten in Gaza? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is, evenals de EU en de Secretaris-generaal van de VN, zeer bezorgd over het hoge aantal doden, waaronder een minderjarige en een journalist, en gewonden die zijn gevallen door het gebruik van scherpe munitie bij de protesten van 30 maart en 6 april. Het kabinet onderschrijft de verklaring van de EU, dat dit vragen oproept over de proportionaliteit van het gebruik van geweld die beantwoord moeten worden. Naar mening van het kabinet moeten de feiten echter eerst duidelijker worden, voordat een veroordeling van het Israëlisch optreden aan de orde is.
Deelt u de opvatting van Amnesty International dat Israël het geweld tegen Palestijnse demonstranten per direct moet stoppen, dat er een onafhankelijk onderzoek dient te komen en dat verantwoordelijken moeten worden bestraft? Zo nee, waarom niet?
Op basis van het bezettingsrecht, dat onderdeel uitmaakt van het humanitair oorlogsrecht, is Israël als bezettende mogendheid verplicht de openbare orde en het openbare leven in het bezette gebied zo veel als mogelijk te herstellen en te verzekeren. Dit sluit de mogelijkheid van geweldgebruik niet uit, mits voldaan wordt aan de voorwaarden van noodzakelijkheid en proportionaliteit. Sinds demonstraties zijn aangekondigd heeft Nederland meermaals bij de Israëlische en Palestijnse autoriteiten de zorgen over een mogelijke escalatie en slachtoffers uitgesproken en bij beide partijen aangedrongen op de noodzakelijke stappen om slachtoffers te voorkomen.
Nederland heeft op 30 maart in de spoedzitting van de Veiligheidsraad Israël opgeroepen dat het gebruik van geweld te allen tijde proportioneel en noodzakelijk moet zijn en onderstreept dat scherpe munitie een middel is dat alleen in uiterste gevallen zou moeten worden toegepast. Tevens heeft Nederland Israël gemaand alle incidenten waarbij slachtoffers zijn gevallen gedegen te onderzoeken. De EU en VN hebben eveneens aangedrongen op een onafhankelijk en transparant onderzoek. Tegelijkertijd heeft Nederland eerdere incidenten waarbij Gazanen, soms gewapend, Israël binnendrongen veroordeeld en Hamas opgeroepen het vreedzame karakter van de protesten te waarborgen. Op basis van het humanitair oorlogsrecht mag de aanwezigheid van burgers niet gebruikt worden om bepaalde plaatsen te vrijwaren voor militaire operaties. Israël stelt dat zich onder de slachtoffers tien leden van Hamas en andere terroristische organisaties bevinden en dat er vanuit Gaza geschoten zou zijn op Israël. Hamas heeft bevestigd dat vijf van diens leden gedood zijn bij de demonstraties. Het Israëlische leger heeft bekend gemaakt een aantal gevallen waarbij slachtoffers zijn gevallen te gaan onderzoeken. Het kabinet zal er bij Israël op aan blijven dringen dat alle gevallen waarbij slachtoffers zijn gevallen onafhankelijk en transparant onderzocht moeten worden. Tot slot heeft Nederland in de Veiligheidsraad erop aangedrongen dat alle partijen afzien van opruiende retoriek of provocaties.
Aangezien nieuwe demonstraties aangekondigd zijn, blijft Nederland partijen aanspreken op hun verantwoordelijkheden en aandringen op voorkomen van nieuwe slachtoffers of verdere escalatie en naleving van humanitair oorlogsrecht.
Hoe dringt u er op aan dat het Israëlische geweld een halt wordt toegeroepen, dat er een onafhankelijk onderzoek komt en dat daders worden bestraft? Ziet u hiertoe mogelijkheden in de VN-Veiligheidsraad? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het algemeen overleg over het Midden-Oosten vredesproces dat gepland staat op 19 april 2018?
De herziening van het stelsel voor gesubsidieerde rechtsbijstand |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Klopt het dat er een programmateam rechtsbijstand op het Ministerie van Justitie en Veiligheid in het leven is geroepen om zich te buigen over de «redesign» van het stelsel voor gesubsidieerde rechtsbijstand?
Ik heb in navolging van de opdracht uit het regeerakkoord om het stelsel van rechtsbijstand te herzien en om uitvoering te geven aan de motie-Groothuizen c.s.1 een programma ingericht. Voor een nadere toelichting verwijs ik u naar mijn brief van 9 april 2018 aan uw Kamer (Kamerstuk 31 753, nr. 152)
Op welke manier wordt bij deze «redesign» precies gebruik gemaakt van de rapporten van de commissies-Wolfsen, Barkhuysen en Van Der Meer?1 Welk nut hebben deze onderzoeken dan precies gehad?
In het regeerakkoord is het voornemen opgenomen om het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand binnen de bestaande budgettaire kaders te herzien langs de lijnen van de rapporten van de commissies Wolfsen en Van der Meer. In mijn brief aan uw Kamer van 27 november 20173 heb ik toegelicht dat dit voornemen leidt tot de opgave een stelsel vorm te geven waarbinnen kwalitatief goede rechtsbijstand wordt geleverd als dat nodig is, door de persoon of instantie die daarvoor het meest is aangewezen. Daarbij wordt ook hetgeen door de commissie Barkhuysen is gesteld, betrokken. Het programma bouwt daarmee voort op hetgeen in bovenstaande rapporten is neergelegd.
Waarom wordt ervoor gekozen om over te gaan tot «redesign», terwijl er al drie rapporten liggen met verschillende «designs»?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom wordt er opnieuw een beroep gedaan op de zogenaamde denkkracht van verschillende organisaties, terwijl zij dit al meermalen op verschillende manieren en bij verschillende gelegenheden hebben gedaan?
Het programma kan haar opdracht niet uitvoeren zonder de kennis, expertise en ervaring van betrokken professionals. Ik vind het belangrijk dat het probleemoplossend vermogen en de denkkracht die zich in het veld bevinden optimaal worden benut en samen worden gebracht met de inzichten die de rapporten van de commissies Wolfsen en Van der Meer ons geven. Bovendien verwacht ik met deze aanpak het belang van de burger goed te dienen. In mijn eerdergenoemde brief aan uw Kamer heb ik aangegeven organisaties binnen en buiten het stelsel uit te nodigen om mee te doen en mee te denken. Daarnaast wil ik relevante kennis, ervaring en expertise ook via andere wegen ontsluiten. Zo is er een LinkedIn-groep opgezet.4 Daarnaast vindt hoog ambtelijk overleg plaats met bestuurders van het Juridisch Loket, de Raad voor Rechtsbijstand, de Nederlandse Orde van Advocaten en waar nodig met andere organisaties, zoals de Raad voor de Rechtspraak en het OM.
Klopt het dat het thema van één van de bijeenkomsten «wat te doen met 400 miljoen» inhield? Kunt u dit uitgangspunt toelichten, mede gezien de conclusie van de commissie-Van Der Meer dat er geld bij moet?2
De belangrijkste bevinding van de commissie Van der Meer is dat de huidige puntentoekenningen over vrijwel de gehele linie niet meer overeenkomen met de werkelijke tijdsbesteding door rechtsbijstandverleners die zij geacht worden uit te drukken. De commissie heeft vier scenario’s geschetst voor de wijze waarop aan haar bevindingen opvolging kan worden gegeven. Zoals de commissie Van der Meer in haar voorwoord stelt, is het aan de beleidsverantwoordelijken om op basis van het rapport de noodzakelijke scherpe keuzes te maken zodat de vergoeding voor gesubsidieerde rechtsbijstand duurzaam en evenwichtig zal zijn. De conclusie die in de vraagstelling wordt getrokken naar aanleiding van het rapport van de commissie Van der Meer, deel ik niet. Zoals hierboven al genoemd, vinden op dit moment ontwerpsessies plaats. Op 3 april jl. heeft de eerste ontwerpsessie plaatsgevonden. Geïnteresseerden worden op de hoogte gehouden via de hierboven genoemde LinkedIn-groep. De eerste vier ontwerpsessies kennen een algemeen thema. In de uitnodiging voor deze sessies zijn wel randvoorwaarden gesteld. Eén van die randvoorwaarden is dat een herziening van het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand plaatsvindt binnen de bestaande budgettaire kaders. Deze randvoorwaarde is in lijn met het regeerakkoord. De budgettaire kaders zijn ook aan de orde geweest in het genoemde hoog ambtelijk overleg met bestuurders.
Waarom wordt koste wat kost vastgehouden aan bestaande budgettaire kaders, terwijl dankzij de onafhankelijke commissie-Van Der Meer duidelijk is geworden dat men hiermee niet uit de voeten kan waar het gaat om het garanderen van de toegang tot het recht zoals vastgelegd in de Grondwet?
Zie antwoord vraag 5.
De hertelling in Zaanstad |
|
Femke Merel Arissen (PvdD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Na hertelling van de stemmen krijgt 80% van de partijen een ander stemaantal»?1
Ja.
Kent u het bericht «Gemeenteraad Zaanstad unaniem voor hertelling»?2
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven waarom de bekendmaking van het resultaat van de hertelling van de stemmen in Zaanstad, na de volledige hertelling en de geplande bekendmaking van de resultaten, om onduidelijke redenen met een etmaal werd uitgesteld?3
De raad van de gemeente Zaanstad heeft op 27 maart 2018 gebruik gemaakt van zijn wettelijke bevoegdheid om te besluiten tot een hertelling. Dit besluit is genomen naar aanleiding van een verzoek van de Partij voor de Dieren (PvdD), dat was ingegeven door het feit dat de laatste restzetel met een minimaal verschil van één stem ten opzichte van de PvdD naar ROSA was gegaan.
De burgemeester van de gemeente Zaanstad heeft mij laten weten dat alle stemmen zijn herteld en daarbij bij vrijwel alle partijen lichte verschuivingen waren te zien in het aantal stemmen ten opzichte van de aanvankelijke verkiezingsuitslag. Omdat alleen bij de PvdD en ROSA het verschil in stemmen invloed zou kunnen hebben op de zetelverdeling, vond de burgemeester voor deze partijen een extra controle nodig. De burgemeester heeft mij laten weten dat vanwege de extra controle de op 28 maart 2018 begonnen hertelling op 29 maart 2018 is geëindigd en daarmee langer heeft geduurd dan aanvankelijk gedacht. Omdat de op 28 maart begonnen hertelling op 29 maart is geëindigd, kon niet eerder dan op 29 maart de uitslag worden vastgesteld, hetgeen ook is gebeurd.
Van een tweede hertelling is geen sprake geweest, aldus de burgemeester. Het proces-verbaal van de verkiezingsuitslag staat conform de Kieswet op de website van de gemeente Zaanstad. Zie https://www.zaanstad.nl/mozard/!suite86.scherm0325?mPag=771&mNch=2620365.
Nu de hertelling ten opzichte van de op 23 maart vastgestelde verkiezingsuitslag niet heeft geleid tot wijzigingen in de toe te laten leden noch in de vastgestelde lijstvolgorde, voorziet de huidige wetgeving niet in het na de hertelling opmaken van een (nieuw) proces-verbaal. Ik bereid momenteel een voorstel tot wijziging van de Kieswet voor, dat regelt dat in een geval als dit, waarin het vertegenwoordigend orgaan tot een hertelling besluit, het gemeentelijk stembureau van de gemeente waar de hertelling aan de orde is, deze hertelling uitvoert onder toezicht van het vertegenwoordigend orgaan, en het centraal stembureau een nieuw proces-verbaal opstelt, dat elektronisch openbaar wordt gemaakt.
Is er een proces-verbaal van de hertelling die op 28 maart heeft plaatsgevonden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de uitslag die op 28 maart werd vastgesteld met ons delen?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven op wiens gezag de burgemeester besloot de uitslag van de hertelling niet op het geplande tijdstip bekend te maken? Zijn er wettelijke regels voor het tijdstip van bekendmaking van de uitslag van een hertelling? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u die met ons delen?
De burgemeester heeft mij laten weten dat hij onder bevoegd gezag van de gemeenteraad heeft besloten de uitslag niet op het aanvankelijk geplande tijdstip (op 28 maart 2018) bekend te maken om de reden zoals weergegeven in het antwoord op de vragen 3, 4 en 6. Er zijn in de Kieswet geen wettelijke regels gesteld voor het tijdstip van bekendmaking van de uitslag van een hertelling. Wel bepaalt artikel V 4, vierde lid, van de Kieswet dat, in het geval de raad tot een hertelling besluit, de stembiljetten «onverwijld» naar de raad moeten worden overgebracht, en dat de raad na ontvangst van de stembiljetten «onmiddellijk» tot de hertelling overgaat.
In de praktijk is het de burgemeester die de hertelling uitvoert, onder verantwoordelijkheid van de gemeenteraad. In de circulaire «Gemeenteraadsverkiezingen: hertellingen» van februari 20144 staat dat na afloop van een hertelling waartoe de gemeenteraad heeft besloten, veelal een nieuwe raadsvergadering zal plaatsvinden waarin wordt meegedeeld welke gevolgen de hertelling heeft voor de zetelverdeling. Blijkens de circulaire moet deze raadsvergadering zo spoedig mogelijk na afloop van de hertelling plaatsvinden. Nadat op 29 maart de hertelling in Zaanstad was geëindigd, is diezelfde dag de uitslag in de raadsvergadering bekend gemaakt.
Kunt u aangeven of er op 29 maart een nieuwe hertelling van de stemmen in Zaanstad heeft plaatsgevonden? Zo ja, is van deze telling een proces-verbaal, op wiens gezag heeft de tweede hertelling plaatsgevonden en is een tweede hertelling, die niet in het raadsbesluit tot hertelling was opgenomen, rechtsgeldig?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het de transparantie niet ten goede komt wanneer de aard en wijze van het proces van stemmentellen met onduidelijkheden omgeven is?
Transparantie en controleerbaarheid zijn naar mijn overtuiging de beste maatregelen om het vertrouwen in de uitslag van de verkiezingen te waarborgen.
Kunt u aangeven wat de rol is geweest van de vertegenwoordiger van de Kiesraad die bij de hertelling aanwezig was? Hoe beoordeelde de vertegenwoordiger van de Kiesraad het besluit om bekendmaking van de hertelling een etmaal uit te stellen c.q. een nieuwe hertelling van de stemmen uit te voeren?
Namens de Kiesraad was een vertegenwoordiger bij de hertelling in Zaanstad aanwezig. Indien bij een gecombineerde stemming voor gemeenteraadsverkiezingen en een referendum, voor één van beide stemmingen een hertelling wordt uitgevoerd, moeten namelijk de centraal stembureaus voor beide stemmingen daarbij aanwezig zijn. Dat vloeit voort uit artikel 17 van het Besluit raadgevend referendum.
De Kiesraad fungeert als centraal stembureau voor het raadgevend referendum. Achtergrond van deze bepaling is dat het bij een gecombineerde stemming zou kunnen gebeuren dat een of meer stembureaus de stembescheiden van de ene stemming hebben verwisseld met die van de andere stemming. De Kiesraad, of degene die hem vertegenwoordigt, heeft bij de hertelling uitsluitend tot taak erop toe te zien dat zorgvuldig wordt omgegaan met de eventuele stembescheiden voor het referendum, en heeft geen bevoegdheid om besluiten te nemen die liggen op het terrein van het gemeentelijk centraal stembureau of de gemeenteraad en evenmin om te treden in de door hen genomen besluiten.
Overigens heeft de vertegenwoordiger van de Kiesraad in lijn met het voorgaande na de hertelling in Zaanstad vastgesteld dat bij de hertelling van de stembiljetten van de gemeenteraadsverkiezingen in Zaanstad geen onregelmatigheden zijn geconstateerd, meer precies: er zijn geen stembiljetten, stempassen, kiezerspassen en/of volmachtbewijzen voor het referendum aangetroffen in de verzameling «stembiljetten gemeenteraadsverkiezingen 21 maart 2018».
Is het waar dat uit de hertelling van de stemmen op 28 maart bleek dat de Partij voor de Dieren meer stemmen had behaald dan, óf evenveel stemmen had behaald als, de partij Rosa en dat de burgemeester de vertegenwoordigers van beide partijen heeft opgedragen daarover geen mededelingen jegens derden te verstrekken? Zo ja, vindt u dit een correcte gang van zaken? Zo nee, hoe is het dan gegaan?
Nee. De burgemeester van de gemeente Zaanstad heeft mij laten weten dat bij de hertelling bij vrijwel alle partijen lichte verschuivingen in het aantal stemmen waren te zien ten opzichte van de telling door de stembureaus. Omdat de hertelling boven alle twijfel verheven moet zijn, is besloten een extra controle uit te voeren voor die partijen waarvoor de hertelling van invloed zou kunnen zijn op de zetelverdeling. Dat is uitgelegd aan vertegenwoordigers van beide partijen, die zich daarin konden vinden, aldus de burgemeester. De controle is de volgende dag in openbaarheid uitgevoerd. Volgens de burgemeester waren leden van beide partijen daar ook bij aanwezig. De burgemeester heeft mij laten weten niet te hebben opgedragen hierover geen mededelingen jegens derden te verstrekken.
Is het waar dat bij een gelijk aantal behaalde stemmen door twee partijen, die aanspraak maken op een restzetel, geloot zou moeten worden ingevolge artikel P7 en P14 van de Kieswet? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom is daarvan in dit geval afgeweken en wat zijn daarvan de consequenties?
Indien, zoals in het geval van de raad van de gemeente Zaanstad, het aantal te verdelen zetels negentien of meer bedraagt, worden de restzetels verdeeld volgens het systeem van de grootste gemiddelden. Bij die verdeling is niet het aantal behaalde stemmen relevant, maar gaan de restzetels achtereenvolgens naar die lijsten die het grootste gemiddelde aantal stemmen per toegewezen zetel hebben behaald. Indien gemiddelden gelijk zijn, beslist zo nodig het lot (zie artikel P 7 van de Kieswet). Voor zover mij bekend, is in het onderhavige geval niet van het wettelijke systeem afgeweken.
Hoe beoordeelt u het feit dat bij hertelling volgens gegevens van de NOS blijkt dat 80% van de partijen een ander aantal stemmen behaalt dan bij eerdere telling? Kunt u hierop ook een reflectie geven in het kader van de eerste hertelling van de stemmen in Zaanstad?
De organisatie van gemeenteraadsverkiezingen en de telling zijn mensenwerk, waarbij bovendien zoveel mensen zijn betrokken dat het onmogelijk is om uit te sluiten dat fouten worden gemaakt. Met name bij gemeenteraadsverkiezingen waar het aantal deelnemende kiezers geringer is dan bij andere verkiezingen, kan een klein stemverschil al gevolgen hebben voor de toewijzing van zetels. Niettemin leidt een hertelling, zoals ook in het NOS-bericht staat, in lang niet alle gevallen tot een andere zetelverdeling. Ook in Zaanstad, één van de door de NOS onderzochte 18 gemeenten, heeft de hertelling niet tot een andere zetelverdeling geleid.
Hoewel het onmogelijk is fouten uit te sluiten moeten de processen zo zijn ingericht dat fouten tijdig kunnen worden gesignaleerd en waar mogelijk kunnen worden gecorrigeerd. Ik bereid momenteel een voorstel tot wijziging van de Kieswet voor, dat erin voorziet dat eventuele fouten van stembureaus meteen daags na de stemming, tijdens een openbare zitting, kunnen worden hersteld door een daarvoor ingesteld gemeentelijk stembureau. Er hoeft dan dus niet langer, zoals onder de huidige Kieswet, te worden gewacht totdat het centraal stembureau (tijdens zijn zitting tot vaststelling van de uitslag) of de gemeenteraad tot een hertelling besluit. De kans dat het centraal stembureau of de gemeenteraad tot een hertelling moet besluiten, wordt hierdoor kleiner.
Kunt u aangeven op welke wijze de stembiljetten in Zaanstad bewaard zijn in de nachten tussen de eerste telling, de eerste hertelling en een mogelijke tweede hertelling? Hoe verklaart u het verschil in de uitkomsten van de drie tellingen in relatie tot de betrouwbaarheid van het telsysteem?
De burgemeester van de gemeente Zaanstad heeft mij laten weten dat de stembiljetten in de periode tussen de telling op 21 maart en de hertelling op 28 maart, en in de nacht van 28 op 29 maart tijdens de hertelling, conform de Kieswet in verzegelde zakken per stembureau in afgesloten papierbakken zijn opgeborgen in een afgesloten ruimte op de gemeentewerf. Bij de hertelling is gebleken dat tijdens de telling een enkel stembiljet per abuis in de stapel van een andere partij was terecht gekomen en dat enkele stembiljetten die als geldig waren betiteld ongeldig bleken te zijn en andersom, aldus de burgemeester. Voor het overige verwijs ik naar het antwoord op vraag 11.
Werd er aan het tellen van de stemmen in Zaanstad door direct belanghebbenden bij de uitslag deelgenomen? Zo ja, acht u dit voldoende zorgvuldig? Zo nee, via welke wettelijke regels wordt dergelijke betrokkenheid van belanghebbenden voorkomen?
Nee. De burgemeester van de gemeente Zaanstad heeft mij laten weten dat er geen direct belanghebbenden bij de telling betrokken zijn geweest, vooruitlopend op een in voorbereiding zijnd wetsvoorstel, waarin onder meer is opgenomen dat kandidaat-raadsleden niet als lid van het stembureau mogen fungeren.
Indien de burgemeester van Zaanstad buiten zijn mandaat om eenmaal te hertellen heeft gehandeld, welke consequenties heeft dat dan voor de uitslag van de verkiezingen in Zaanstad?
De gemeenteraad van Zaanstad heeft, gebruik makend van zijn wettelijke bevoegdheid daartoe, (eenmalig) tot een hertelling besloten. Blijkens informatie die ik heb gekregen van de burgemeester van de gemeente Zaanstad en informatie van de raad van de gemeente zoals te vinden op de gemeentelijke website, is dit conform de regels gebeurd. Zie ook de antwoorden op de vragen 3, 4 en 6. Voor het plaatsen van vraagtekens bij de uitslag van de gemeenteraadsverkiezing in Zaanstad zie ik dan ook geen aanleiding.
De bankenbuffers |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Nieuwe crisis ligt op de loer: alarm om historisch hoge schuldenberg»?1
Ja.
Onderschrijft u de uitspraak van oud-toezichthouders Hans Hoogervorst en Nout Wellink? Zo nee, waarom niet?
Ik onderschrijf dat we altijd bedacht moeten zijn op het risico van een economische terugval. Het gaat al enkele jaren goed met de reële economie en de financiële markten. Dit stelt overheden, banken, bedrijven en huishoudens in staat om buffers op te bouwen. Dergelijke schuldenafbouw en vermogensopbouw wordt ook bevorderd door veranderde regelgeving, bijvoorbeeld ten aanzien van hypotheken en kapitaalbuffers. In de Eurogroep hamer ik regelmatig op het belang van het opbouwen van buffers en het afbouwen van schulden. Afgelopen weekend heb ik hier tijdens de IMF voorjaarsvergadering ook toe opgeroepen.
Deelt u hun analyse dat buffers van 4% voor systeembanken niet voldoende zijn om een volgende crisis op te kunnen vangen? Zo ja, hoe hoog zouden deze moeten zijn?
Naar aanleiding van de financiële crisis zijn belangrijke stappen gezet om de bancaire sector weerbaarder te maken. Zo zijn de minimale risicogewogen kapitaaleisen aanzienlijk hoger dan voor de crisis.2 Ook is duidelijk geworden dat een minimale ongewogen kapitaaleis (leverage ratio) in aanvulling op de risicogewogen eis wenselijk is. De leverage ratio zorgt ervoor dat banken, ongeacht de precieze risico’s van hun balans, altijd een minimale hoeveelheid kapitaal aanhouden. Deze eis zit momenteel nog niet in het (Europese) kapitaaleisenraamwerk.
De Europese Commissie heeft in november 2016 een leverage ratio van 3% voor alle Europese banken voorgesteld. Het kabinet is voorstander van de introductie van deze eis van 3% als minimumeis voor alle banken. Het Bazelse Comité heeft een opslag gepresenteerd voor mondiale systeembanken (global systemically important banks, GSIBs). Nederland zet in de Europese onderhandelingen in op implementatie van de opslag voor alle Europese systeemrelevante banken, dus niet alleen de mondiale systeembanken.3
Conform het regeerakkoord zal Nederland de leverage ratio in de wet in overeenstemming brengen met de Europese eis. Deze eis zal voortvloeien uit de verordening kapitaaleisen waarover nu wordt onderhandeld. De financiële sector is grensoverschrijdend. Het is daarom belangrijk dat Nederland pleit voor zo hoog mogelijke Europese eisen. Naar verwachting zullen banken zelf overigens een leverage ratio nastreven die boven de te introduceren minimumeis ligt. Ook wanneer de leverage ratio van banken een klap krijgt als gevolg van een economische terugval, moeten banken namelijk voldoen aan het absolute minimum in de wet.
Daarnaast wijs ik u ook graag op het feit dat Nederlandse systeembanken hogere risicogewogen buffers dienen aan te houden. DNB legt aan ING Bank, Rabobank en ABN AMRO, een risicogewogen systeembuffer van 3% op. Voor de Volksbank en BNG Bank bedraagt de systeembuffer 1%, in lijn met een lagere mate van nationale systeemrelevantie. De banken mogen de buffers geleidelijk opbouwen tussen 2016 en 2019.
Tot slot zal de afronding van het Bazel III kapitaalraamwerk het risicogewogen raamwerk verder verbeteren door meer eenheid aan te brengen in de berekening van risico’s. In Europa zal het kabinet zich inzetten voor adequate implementatie van deze internationale standaarden.
Deelt u de analyse dat Nederland hogere bankenbuffers zou moeten aanhouden dan Europa voorstaat en bent u van plan op dit punt het regeerakkoord aan te passen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de analyse dat het huidige oplopen van de schuldenberg van overheden, bedrijven en consumenten en de daaruit volgende volatiliteit voor een groot deel veroorzaakt wordt door de instantie die juist moet waken voor een stabiele economie, namelijk de Europese Centrale Bank (ECB)? Zo ja, wat zijn de voorstellen die u doet om dit probleem op te lossen?
Het mandaat van de ECB is primair gericht op prijsstabiliteit. Bij de invulling hiervan is er de nodige ruimte, wat past bij de onafhankelijke rol van de ECB. Ik hecht grote waarde aan deze onafhankelijkheid. Overigens weegt de ECB de risico’s voor economische en financiële stabiliteit ook mee in haar beleidsbeslissingen.4 Economische en financiële instabiliteit kunnen namelijk een effect hebben op prijsstabiliteit en monetaire transmissie.5
Marktrentes komen tot stand door een interactie tussen vraag en aanbod in geld- en kapitaalmarkten. Het ruime monetaire beleid van centrale banken speelt daarbij een rol, maar ook langetermijntrends als vergrijzing en de opkomst van spaarzame economieën zijn van belang voor de lage rente.6 De lage marktrentes hebben geholpen bij het economisch herstel omdat lage rentes investeringen en bestedingen stimuleren. Aan de andere kant kunnen langdurige lage marktrentes risico’s meebrengen. Zo hebben de ruime financiële condities er mede toe geleid dat de publieke en de private schulden de afgelopen jaren verder zijn toegenomen.
Om het probleem van te hoge schulden op te lossen wordt de huidige versnelling van de wereldeconomie wat mij betreft aangewend om buffers op te bouwen, schulden af te bouwen en hervormingen door te voeren die het afbouwen van schulden stimuleren. Zoals hierboven aangegeven heb ik hier afgelopen weekend tijdens de IMF voorjaarsvergadering ook toe opgeroepen.
Kunt u nog eens kort opsommen welke maatregelen genomen zijn zodat bij de volgende crisis de belastingbetaler niet weer hoeft op te draaien voor het redden van de banken?
Met het verwezenlijken van meerdere maatregelen is het risico dat overheden wederom moeten optreden als redder in nood kleiner dan enkele jaren terug. Het gaat dan onder meer om het volgende:
Kent u het artikel «To Be or Not to Be a G-SIB: Does It Matter?» uit het Journal of Financial Management, Markets and Institutions?2
Ja.
Deelt u de analyse dat de categorie systeembank eigenlijk niet effectief is, omdat het onder andere uitnodigt tot meer dan verantwoord risicovol gedrag, waarbij de eerder genoemde buffers van 4% veel te laag zijn? Zo nee, wat is uw inhoudelijke oordeel over deze analyse?
Ik deel de analyse van het lid Van Raan niet, dat de categorie systeembank niet effectief is. Wat betreft de omvang van banken, geldt juist dat hoe groter en complexer een bank, hoe strenger de eisen. Zo krijgen systeembanken bijvoorbeeld extra kapitaaleisen opgelegd. Ook moeten systeembanken voldoen aan andere internationale standaarden voor de buffers voor bail-in, zoals bijvoorbeeld «TLAC» (Total loss-absorbing capacity). Ook deel ik de conclusie niet dat de classificatie van een bank als systeembank een impliciete subsidie oplevert. Het artikel waar het lid Van Raan naar verwijst, noemt de kredietbeoordelingen van banken. Zichtbaar is dat grotere banken betere ratings hebben. Deze betere ratings kunnen echter niet toegeschreven worden aan de categorisering als (mondiale) systeembank. Bovendien zijn er methodologische problemen met een dergelijke benadering. Zie hiervoor CPB (2013).8 Betere ratings kunnen ook voortkomen uit schaal- en/of diversificatievoordelen. Ratings zijn per definitie subjectief. De Moody’s database maakt geen onderscheid tussen steun door overheden en steun door eventuele moederconcerns, waardoor ook steun door moederconcerns wordt geïdentificeerd als impliciete overheidssteun. Overigens bestaan er concrete aanwijzingen dat ratingbureaus de impliciete staatssteun verwijderen uit de beoordeling en de hogere waarschijnlijkheid van bail-in beprijzen, met een verlaging van kredietratings tot gevolg.9
Het genoemde artikel stelt dat het verschijnsel systeembank, zoals nu ingericht, veel impliciete subsidie oplevert. Deelt u deze conclusie? Zo nee, op welk punt gaat de analyse fout?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht ‘Poolse vrouwen geïntimideerd op Nederlandse werkvloer’ |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Poolse vrouwen geïntimideerd op Nederlandse werkvloer»?1
Ja.
Bent u geschrokken van de uitkomsten van het onderzoek van FairWork?
Iedereen moet zich veilig voelen op het werk. Het onderzoek van FairWork concludeert op basis van een aantal interviews dat de ervaringen van Poolse vrouwen met seksuele intimidatie op de Nederlandse werkvloer variëren in vorm, omvang en ernst maar dat in al deze gevallen de werkomgeving hierdoor geleidelijk is veranderd in een onaangename, intimiderende en vernederende plek. De uitkomsten vragen daarnaast aandacht voor de kwetsbare positie van arbeidsmigranten, een gebrek aan bewustzijn met betrekking tot rechten en de invloed van cultuur op de wijze waarop wordt omgegaan met seksueel intimiderende gedragingen.
Ik neem dit rapport uitermate serieus. De uitkomsten ondersteunen de inzet die het Ministerie van SZW pleegt op het bevorderen van een veilige en gezonde werkomgeving en het voorkomen en tegengaan van ongewenste omgangsvormen en seksuele intimidatie.
Welke stappen gaat u nemen om de aanbevelingen van FairWork over te nemen?
FairWork doet op basis van dit onderzoek twee aanbevelingen:
Het Ministerie van SZW ondersteunt FairWork middels subsidieverlening bij het aanbieden van informatie over rechten in de eigen taal voor arbeidsmigranten, waaronder in het Pools. FairWork werkt ook samen met de zogenoemde migranteninformatiepunten die zich vooral richten op Poolse arbeidsmigranten. Het Ministerie van SZW zal in overleg treden met FairWork om te kijken hoe een netwerk van organisaties die arbeidsmigranten ondersteunen in de eigen taal ook meer aandacht kan geven aan het onderwerp seksuele intimidatie.
De werkgever is primair verantwoordelijk voor gezonde en veilige arbeidsomstandigheden van de werknemer. Op grond van de Arbeidsomstandighedenwet is de werkgever verplicht om een beleid te voeren dat erop gericht is om psychosociale arbeidsbelasting van de werknemer te voorkomen of te beperken. Factoren die tot psychosociale arbeidsbelasting kunnen leiden, zijn ongewenste omgangsvormen (discriminatie, seksuele intimidatie, agressie en geweld, en pesten) en werkdruk.
Voor de tweede aanbeveling geldt dat het Ministerie van SZW veel aandacht besteedt aan het voorkomen en tegengaan van ongewenste omgangsvormen. Binnenkort stuurt de Staatssecretaris van SZW u, naar aanleiding van vragen van de leden Özdil (GroenLinks) en Van Dijk (PvdA), een brief met de stand van zaken met betrekking tot activiteiten rondom psychosociale arbeidsbelasting en werkstress. In deze brief gaat zij ook in op de maatregelen die het Ministerie van SZW neemt om werkgevers en werknemers te ondersteunen bij het nemen van maatregelen.
De Inspectie SZW handhaaft daarnaast op de verplichtingen van de arbeidsomstandighedenwet en draagt ook bij aan de bewustwording van werkgevers, onder meer via de zelfinspectietool «werkdruk en ongewenst gedrag»2.
Kent u de bureaus en organisaties die arbeidsmigranten naar Nederland halen?
Het is mij bekend dat in ieder geval bureaus aangesloten bij ABU of NBBU arbeidsmigranten naar Nederland bemiddelen. In 2016 ging dit om ruim 119.000 arbeidsmigranten, zo blijkt uit onderzoek van de ABU en NBBU naar Flexmigranten.
Gaat u deze bureaus en organisaties aanspreken op hun verantwoordelijkheid voor een veilige werkomgeving die werknemers ook beschermt tegen alle vormen van discriminatie? Zo nee, waarom niet?
Zoals bekend is er naar aanleiding van het televisieprogramma Radar van 29 januari 2018 overleg gaande met de brancheorganisaties in de uitzendsector over de aanpak van discriminatie. Het lid Azarkan (DENK) heeft op 13 maart 2018 een motie ingediend (Kamerstuk 30 950, nr. 149) om hierover blijvend in gesprek te blijven met de brancheorganisaties in de uitzendsector. In het verlengde van die gesprekken zal ook aandacht gevraagd worden voor het aanpakken van seksuele intimidatie van arbeidsmigranten.
Kunt u de hulpverlenende instanties bijstaan in het vervaardigen van informatiemateriaal in het Pools? Zo nee, waarom niet en wat kunt u wel doen?
Zie het antwoord op vraag 3.
Kunt u de hulpverlenende instanties bijstaan in het bezoeken van de vrouwen op de werkvloer? Zo nee, waarom niet en wat kunt u wel doen?
De Inspectie SZW houdt toezicht op de naleving van de arbeidsomstandighedenwet. Dit toezicht doet de Inspectie SZW risicogestuurd, effectgericht en programmatisch. Hulpverlenende instanties kunnen melding doen van seksuele intimidatie op de werkvloer bij de Inspectie SZW. Deze meldingen worden, naast eventuele onderzoeken van dergelijke organisaties, betrokken bij de risicoanalyse van de Inspectie SZW. De Inspectie SZW werkt ook samen met hulpverlenende instanties, bijvoorbeeld op het gebied van bewustwording met betrekking tot arbeidsuitbuiting.
Seksuele intimidatie kan één van de signalen zijn van arbeidsuitbuiting. Wanneer inspecteurs van de Inspectie SZW dit op een werkplek signaleren, kunnen zij deze signalen vervolgens doorspelen aan rechercheurs voor strafrechtelijke onderzoeken naar arbeidsuitbuiting, of aan de politie als er aanwijzingen zijn voor een zedendelict.
Wat kunt u doen om de hulpverlening aan vrouwen die slachtoffer worden van intimidatie of misbruik te (helpen) verbeteren?
Zoals het onderzoek van FairWork aangeeft, kan het bij seksuele intimidatie om een scala aan ongewenste gedragingen gaan, van aanstootgevende opmerkingen tot seksueel misbruik. Het Ministerie van SZW zet in op bewustwording en concrete verbeteringen in het beleid dat werkgevers voeren om ongewenst gedrag te voorkomen en aan te pakken. Zoals in het antwoord op vraag 3 is aangegeven zal de Staatssecretaris van SZW uw Kamer binnenkort informeren over de stand van zaken met betrekking tot activiteiten rondom psychosociale arbeidsbelasting en werkstress.
De vertrouwenspersoon speelt een belangrijke rol in de opvang en ondersteuning van slachtoffers van ongewenst gedrag. De Staatssecretaris zal voor de zomer een onderzoek naar de rol en positie van vertrouwenspersonen met uw Kamer delen, vergezeld van een beleidsreactie.
Een slachtoffer van een strafbaar feit kan hiervan altijd melding doen. Slachtoffers kunnen daarvoor terecht bij de politie of één van de zestien gespecialiseerde Centra Seksueel Geweld (CSG’s). De CSG’s bieden multidisciplinaire hulpverlening (forensisch-medische en psychosociale) aan slachtoffers en verlagen de drempel om seksueel geweld bij de politie te melden.
Bent u bereid grootschalig onderzoek te doen naar de vrouwen die werken in de voedselindustrie en de mate waarin zij te maken hebben (gehad) met intimidatie en misbruik gezien het feit dat FairWork vreest dat de zaken waar zij nu werken slechts het topje van de ijsberg zijn? Zo nee, waarom niet?
Een grootschalig onderzoek vind ik op dit moment niet aangewezen. Het is belangrijk dat dit soort signalen de Inspectie SZW bereiken. De Inspectie SZW neemt signalen en meldingen over intimidatie en misbruik mee in het risicogerichte toezicht. Op meldingen gedaan door een ondernemingsraad of vakbond volgt bovendien altijd een onderzoek.
Wat gaat u doen om de veiligheid van arbeidsmigranten die via bureaus en organisaties in Nederland werken te vergroten, met name ook voor die bedrijven met minder dan 50 werknemers?
De Arbeidsomstandighedenwet is ook op arbeidsmigranten die onder gezag voor Nederlandse bedrijven werken van toepassing. Voor bedrijven met 50 of meer werknemers geldt de verplichting tot het aanstellen van een ondernemingsraad. Een ondernemingsraad kan een belangrijke rol spelen bij de ontwikkeling van een goed beleid om de veiligheid op het werk te garanderen.
Bij de inzet die de komende tijd gepleegd zal worden op het onderwerp ongewenste omgangsvormen zal ook aandacht zijn voor bedrijven met minder dan 50 werknemers en voor arboprofessionals, die juist ook in kleine organisaties een rol kunnen spelen bij het garanderen en verbeteren van de veiligheid van werknemers, waaronder arbeidsmigranten. Ook de rol van de vertrouwenspersoon zal de komende tijd extra aandacht krijgen, naar aanleiding van het onderzoek dat uw Kamer voor de zomer zal ontvangen.
Volgen naar verwachting op de uitkomsten van het onderzoek naar de versterking van de positie van vertrouwenspersonen concrete maatregelen? Zo ja, zijn deze ook gericht op de positie van arbeidsmigranten?
Uw Kamer zal het onderzoek naar de rol en positie van vertrouwenspersonen voor de zomer ontvangen. In de beleidsreactie op dat onderzoek zal de Staatssecretaris van SZW ingaan op de mogelijkheden ter verbetering van de rol en positie van vertrouwenspersonen binnen arbeidsorganisaties. De specifieke uitdagingen van kleine organisaties en van arbeidsmigranten zullen worden meegewogen in deze voorstellen.
Neemt u de uitkomsten van het onderzoek ook mee voor werknemers in bedrijven met minder dan 50 werknemers? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 11.
Kuikenbroedmachines als lespakket voor scholen en ter vermaak van particulieren |
|
Femke Merel Arissen (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat er complete lesprogramma's inclusief handleidingen worden aangeboden aan scholen om kuikens uit te broeden?1
Ja.
Bent u bekend met de advertenties op sociale media waarin word aangemoedigd om paaskuikens uit te broeden?2
Ja.
Bent u ook bekend met het initiatief «doehetzelfkip.nl» onder de zinspreuk «Van ei tot kipfilet in 9 weken»?3
Ja.
Deelt u de mening dat het welzijn van kuikens en kippen ernstig in het geding kan komen als ze geen goede (professionele) verzorging krijgen?
Iedereen die een dier houdt, moet daar goed voor zorgen. Als dieren geen goede verzorging krijgen kan het welzijn in het geding komen. De genoemde initiatieven «Doehetzelfkip» en «het Broedmachinepakket voor scholen» zijn er op gericht om leerlingen en consumenten bewust te maken van de herkomst van kippen, eieren en kippenvlees. Ik vind het belangrijk dat er bij dergelijke initiatieven gedetailleerde informatie en begeleiding aanwezig is zodat particulieren beschikken over de benodigde kennis en vaardigheden.
Kunt u bevestigen dat er nog steeds winkeliers zijn in Nederland die rond de Pasen levende kuikens te koop aanbieden voor de paasdagen?
Nee, dat kan ik niet bevestigen. Bij de NVWA zijn in ieder geval geen meldingen binnengekomen over winkeliers die in Nederland rond Pasen levende kuikens te koop aanbieden.
Deelt u de mening dat dergelijke marketingstrategieën rond dieren ondoordachte impulsaankopen uitlokken en op gespannen voet staan met de inspanningen om te komen tot een verantwoord huisdierbezit? Zo nee, waarom niet?
Ik deel uw mening dat het aanbieden van levende kuikens rondom Pasen door winkeliers – als dat al zou gebeuren (zie vraag 5) – kan leiden tot impulsinkopen, waarbij de kans bestaat dat er onvoldoende is nagedacht over de consequenties van het houden van deze dieren met hun specifieke behoeftes. Ik ben van mening dat de verantwoordelijkheid hiervoor met name bij de koper ligt. De koper moet zich bij de aanschaf van een dier vooraf goed informeren over de specifieke behoeftes van het dier. Ook hebben eigenaren van winkels en tuincentra een verantwoordelijkheid om kopers te wijzen op de zorg die een dier nodig heeft en kopers te behoeden voor impulsaankopen. Indien sprake is van onnodig leed of onnodige benadeling van het welzijn van deze dieren dan wordt het verbod op dierenmishandeling overtreden en dan kan hiertegen worden opgetreden.
Hoe verhouden deze voorbeelden zich tot de uitspraak «Wij zijn actief op dat gebied. We hebben een campagne gehad om impulsaanschaf van huisdieren te voorkomen. We zijn met de internetproviders bezig om ervoor te zorgen dat zij ook beter op hun zaak letten» van voormalig Staatssecretaris van Economische Zaken Dijksma?4
De overheid kan niet elke impulsaankoop van een dier voorkomen. Houders en verkopers hebben hierin de grootste verantwoordelijkheid. Wel draag ik financieel bij aan voorlichting via het Landelijk Informatiecentrum Gezelschapsdieren (LICG) om kopers te informeren over de zorg die dieren nodig hebben. Het LICG voert met enige regelmaat campagnes om bewustwording onder houders van huisdieren te vergroten. Tuincentra en dierenwinkels zijn al enkele jaren verplicht kopers goed te informeren over het houden van een dier en zij mogen dieren niet in een etalage plaatsen dan wel verkopen aan kinderen onder de 16 jaar.
Hoe staat het ervoor wat betreft het ontmoedigen van impulsaanschaf van dieren en de afspraken met internetproviders over de impulsaanschaf van dieren?
Met mijn beleidsbrief dierenwelzijn zal ik u nader informeren over mijn beleid op het terrein van gezelschapsdieren. Ik ben actief in gesprek met onlinehandelsplaatsen en zal uw Kamer hiervan op de hoogte houden.
Wat is de status van de toezegging in 2011 van voormalig Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie naar aanleiding van Kamervragen dat hij eisen wilde gaan stellen aan de bedrijfsmatige handel in gezelschapsdieren en dat eigenaren van bijvoorbeeld winkels of tuincentra die dieren verkopen en onder het besluit vallen verplicht worden een opleiding te volgen over de verzorging van dieren en kopers hiervan te informeren?5
Een bewijs van vakbekwaamheid is verplicht voor degene die de dagelijkse leiding heeft in een dierenwinkel of over de verkoop van dieren in een tuincentrum. Het halen van dit bewijs is geregeld in het Besluit houders van dieren (artikel 3.11). Omdat het halen van het bewijs het volgen van een opleiding vergt, is een overgangstermijn geregeld van 5 jaar voor reeds bestaande bedrijfsmatige verkopers van huisdieren, anders dan honden en katten. Deze overgangstermijn loopt af in 2019 waarna elke inrichting over een beheerder moet beschikken met een bewijs van vakbekwaamheid. Voor de verkoop van honden en katten gold de plicht al onder het Honden- en kattenbesluit dus een overgangstermijn was hier niet nodig.
Welke winkels of tuincentra vallen onder dit besluit en zullen online partijen hier ook toe gerekend worden? Welke eisen zijn gesteld?
Eenieder die bedrijfsmatig huisdieren verkoopt, valt onder het besluit. Tuincentra en winkels die huisdieren verkopen, vallen er dus onder. Online handelsplaatsen niet. Zij bieden slechts de mogelijkheid een advertentie te plaatsen. De regels gaan ook met name over de verzorging, de huisvesting en de gezondheid van dieren. De achterliggende aanbieder valt, indien hij bedrijfsmatig handelt, uiteraard wel onder deze regels.
Bent u bereid actie te ondernemen om dit gestunt met dieren te stoppen? Zo ja, op welke wijze en op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik aangeef in mijn antwoord op vraag 7 ben ik van mening dat de verantwoordelijkheid primair ligt bij houders en verkopers. Ik roep dierenwinkels op geen kuikens te verkopen puur voor de paasdagen en roep kopers op na te denken over de consequenties van een dergelijke aanschaf. Ik draag bij aan voorlichting om verantwoord houderschap te bevorderen. Ook is sprake van dierenwelzijnsregelgeving op grond waarvan opgetreden kan worden indien dieren onnodig lijden.
Deelt u de mening dat scholen moeten worden ontmoedigd om dit soort lespakketten aan te bieden aan hun leerlingen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat het onmogelijk is om correct toe te zien op het Besluit houders van dieren en Verordening (EG) nr. 1099/2009 als mensen thuis over gaan tot de slacht? Zo nee, waarom niet?
Verordening (EG) 1099/2009 is niet van toepassing op pluimvee dat voor eigen gebruik wordt geslacht. In het Besluit houders van dieren zijn hieraan voorwaarden gesteld. De dodingshandeling mag alleen verricht worden door een persoon die voldoende vakbekwaam is om dit uit te voeren zonder enige vorm van vermijdbare pijn of lijden te veroorzaken. Het dier moet altijd bedwelmd worden vóór het geslacht mag worden. Onbedwelmd slachten is buiten een slachthuis niet toegestaan.
Bij particulieren wordt toezicht gehouden op de dierenwelzijnsregelgeving op basis van meldingen die binnenkomen bij 144 red een dier of de NVWA. Indien een melding wordt gedaan over misstanden bij het slachten of mishandeling van dieren dan zal deze melding door de NVWA of de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming (LID) in behandeling worden genomen en kan zo nodig bestuursrechtelijk of strafrechtelijk worden opgetreden.
Deelt u de mening dat het zeer onwaarschijnlijk is dat alle particulieren die via bovengenoemde en soortgelijke initiatieven aan pluimvee komen de benodigde kennis en vaardigheden bezitten voor het humaan en doeltreffend doden van de kippen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 4 vind ik het belangrijk dat er bij dergelijke initiatieven gedetailleerde informatie en begeleiding aanwezig is zodat particulieren beschikken over de nodige kennis en vaardigheid, zoals de wet ook vereist.
Deelt u de mening dat zo lang het welzijn van dieren niet gegarandeerd kan worden de initiatieven die dat welzijn doelbewust in gevaar brengen of zelfs negeren verboden moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Ik ben er geen voorstander van om dergelijke initiatieven te verbieden. Dergelijke projecten kunnen juist ook een bijdrage leveren aan het vergroten van de bewustwording van de consument. Zoals ik in het antwoord op vraag 4 heb aangegeven, vind ik een goede begeleiding bij dergelijke initiatieven van belang. Ik vind dat houders, verkopers en scholen hierin zelf hun verantwoordelijkheid moeten nemen. Bij excessen op het terrein van dierenwelzijn kan ingegrepen worden.
Het bericht ‘Gevaarlijk 'pedohandboek' al jaren op internet te vinden’ |
|
Jan de Graaf (CDA), Kathalijne Buitenweg (GL), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Gevaarlijk «pedohandboek» al jaren op internet te vinden»?1
Ja.
Deelt u de mening dat deze zeer verwerpelijke handleiding personen op ideeën kan brengen en zelfs kan helpen bij het misbruiken van kinderen zonder sporen achter te laten?
Zoals in het bericht door een van de geraadpleegde experts wordt aangegeven, is het mogelijk dat pedoseksuelen kennis nemen van de inhoud van het handboek en zich daardoor laten inspireren. Het bestaan en rondcirculeren van dergelijk materiaal op internet vind ik verwerpelijk. Seksueel misbruik beschadigt het leven van een kind en diens naaste omgeving enorm. Sinds begin dit jaar zet ik me sterk in voor de aanpak van online seksueel kindermisbruik. Als onderdeel van de hernieuwde aanpak online seksueel kindermisbruik bezie ik hoe de overheid met het bedrijfsleven (internetbedrijven) kan samenwerken om online seksueel kindermisbruik aan te pakken. Zoals toegezegd tijdens het AO zeden van 23 april jl. zal ik over de vorderingen van de publiek-private aanpak, de bestuursrechtelijke aanpak en het optimaal benutten van de strafrechtelijke mogelijkheden in september a.s. een voortgangsbrief aan uw Kamer zenden. 2
Voor zover met de derde vraag is bedoeld dat tegen de kennisneming van een dergelijk handboek niet strafrechtelijk kan worden opgetreden, kan deze stellingname worden onderschreven. Strafrechtelijk optreden is daarentegen wel mogelijk tegen het vervaardigen, voorhanden hebben of verspreiden van teksten uit een dergelijk werk. De strafbepalingen die, afhankelijk van de concrete feiten en omstandigheden van het geval, daarvoor in aanmerking komen, zijn opruiing (artikel 131 Sr), de verspreiding van een opruiend geschrift (artikel 132 Sr) en (de verspreiding van) het aanbod tot medeplichtigheid (artikelen 133 en 134 Sr). Ook is denkbaar dat strafrechtelijk kan worden opgetreden op grond van artikel 46 Sr, de strafbare voorbereiding. Deze bepaling stelt onder meer het opzettelijk verwerven, vervaardigen of voorhanden hebben van informatiedragers bestemd tot het plegen van een misdrijf waarop een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld strafbaar. Gaat het om een handboek waarin kinderpornografische afbeeldingen zijn opgenomen, dan kan strafrechtelijke aansprakelijkheid worden aangenomen op grond van artikel 240b Sr.
Tot slot kunnen de bepalingen inzake deelneming aan strafbare feiten, in het bijzonder die betreffende uitlokking en medeplichtigheid, toepassing vinden als blijkt dat iemand anders een misdrijf heeft gepleegd op basis van de in het handboek opgenomen instructies. Nu vooralsnog niet is gebleken dat de voormelde strafbepalingen ontoereikend zouden zijn om strafrechtelijk te kunnen optreden tegen het vervaardigen, voorhanden hebben en de verspreiding van dergelijke handboeken, zie ik voor de introductie van nieuwe wetgeving geen reden.
Klopt het dat het bezit of de verspreiding van dit boek niet strafbaar is? Biedt het Nederlandse recht derhalve inderdaad geen mogelijkheden hiertegen iets te ondernemen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u de door een woordvoerder geuite stellingname van het openbaar ministerie, namelijk dat het niet strafbaar is en daarbij aanvulde "net als handleidingen om bommen te maken of de perfecte moord te plegen. In Nederland hebben we geen gedachtenpolitie»? Zou het gedachtenpolitie zijn wanneer hier actie tegen zou worden ondernomen?
Zie antwoord vraag 2.
Welke mogelijkheden zijn er om het bezit van dit «pedohandboek» en het op papier en digitaal verspreiden ervan strafbaar te stellen? Bent u bereid dit te bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat het document in Groot-Brittannië al wel strafbaar is en er aldaar mensen zijn veroordeeld op basis van het feit dat ze het document in bezit hadden? Hebben meer landen het strafbaar gesteld?
In Engeland, Wales en Noord-Ierland is het bezit van een voorwerp dat advies geeft over hoe kinderen seksueel te misbruiken («any item that contains advice or guidance about abusing children sexually») sinds 2015 apart strafbaar gesteld3. Het Ministerie van Justitie van het Verenigd Koninkrijk heeft desgevraagd mijn ministerie bericht dat ze niet beschikken over gegevens over (aantallen) veroordelingen in 2015 en 2016.4 Dit kan worden verklaard doordat in hun registratiesysteem alleen het hoofddelict wordt vermeld.
In Schotland is het niet apart strafbaar gesteld. Wel kan de publicatie op internet van een dergelijk handboek mogelijk worden vervolgd op basis van de strafbaarstelling van het ongepast gebruik van een openbaar elektronisch communicatienetwerk.5 Uit hun statistieken valt volgens het Schotse Ministerie van Justitie niet te achterhalen of dit in de praktijk gebeurt.
Uitvraag bij andere landen heeft tot dusver alleen geleid tot informatie omtrent landen die het bezit van een voorwerp dat advies geeft over hoe kinderen seksueel te misbruiken, ook niet afzonderlijk strafbaar hebben gesteld. Doorgaans zijn er wel andere (generieke) strafbepalingen op basis waarvan strafrechtelijk kan worden opgetreden.
Zijn er gevallen in Nederland bekend van verdachte of veroordeelde kindermisbruikers of kinderpornobezitters die in het bezit waren van een dergelijke handleiding?
Zoals aangegeven bij mijn antwoord op de vragen 2 en 3 van het lid Van Oosten (vragen van 20 maart 2018, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 2453) zijn dergelijke handleidingen veelal te vinden op verschillende omgevingen, gericht op kindermisbruik en kinderporno, op het TOR-netwerk (Darkweb). De gebruikers van deze handleidingen hebben deze meestal niet «in bezit» of «voorhanden», maar bezoeken de websites/ omgevingen waar deze handleidingen te vinden zijn.
Het Openbaar Ministerie heeft desgevraagd aangegeven niets te kunnen zeggen over het aantal veroordelingen, omdat zij niet registreren op details als het «voorhanden hebben» of het «in bezit» hebben.
Kunt u aangeven wat het principiële verschil is tussen dit handboek dat niet verboden is en (virtueel) kinderpornografisch materiaal dat wel verboden is?
Zoals is aangegeven in het antwoord op vraag 4, is strafrechtelijk optreden tegen het vervaardigen, voorhanden hebben of verspreiden van teksten uit een dergelijk werk wel degelijk mogelijk. Welke strafbaarstelling in een specifiek geval van toepassing is, is afhankelijk van de concrete feiten en omstandigheden van het geval. Er kan sprake zijn van kinderpornografie (240b Sr), indien in het handboek kinderpornografische afbeeldingen zijn opgenomen. Daaronder valt virtuele kinderpornografie. Virtuele kinderpornografie valt volgens de wetgever onder de strafbaarstelling van artikel 240b Sr, voor zover het gaat om «realistische» afbeeldingen. Dat wil zeggen dat de afbeelding niet van een echte afbeelding moet zijn te onderscheiden. Er kan dan ook niet worden gesproken van een principieel verschil.
De stijging van water en elektriciteitstarieven op Bonaire |
|
Antje Diertens (D66), Rob Jetten (D66) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de open brief van Unkobon aan het bestuurscollege en de WEB d.d. 20 maart 2018 over de oplopende kosten voor elektriciteit en water?1
Ja.
Deelt u de analyse dat de nieuwe tarieven voor de kosten voor water en elektriciteit op Bonaire onevenredig zwaar drukken op de huishoudens die weinig verbruiken?
In de wettelijke tariefsystematiek worden de elektriciteitstarieven nauw gerelateerd aan de kosten die gemaakt worden voor levering. De elektriciteitstarieven voor de afnemers zijn evenredig aan de kosten. De kosten zijn deels onafhankelijk van het gebruik, daarom is er (met uitzondering van contracten op basis van betaling vooraf) een vast gebruikstarief waarin onder andere de kosten voor het netbeheer worden verdisconteerd.
De totale rekening voor huishoudens met een normale elektriciteitsaansluiting, met een contract op basis van betaling achteraf en met een klein verbruik, gaat omhoog door de tariefsystematiek die per 1 april 2018 wordt ingevoerd op grond van de wet elektriciteit en drinkwater BES die per 1 juli 2016 in werking is getreden. Ik heb op 14 maart 2018 een subsidie aan Water- en Energiebedrijf Bonaire NV (WEB) beschikt van USD 2,34 miljoen (Kamerstuk 34 089, nr. 3) om dit nadelige gevolg van de wettelijke tariefsystematiek te beperken. Veel huishoudens hebben voor een contract met betaling vooraf (pre paid, pagabon) gekozen. Bij een dergelijk contract is er geen vast gebruikstarief. Huishoudens die weinig elektriciteit gebruiken en er door de nieuwe systematiek op achteruit gaan, kunnen overwegen over te stappen op een contract met betaling vooraf.
De prijsstijging van drinkwater op de BES drukt zwaar op de kleinverbruikers. De Minister van Infrastructuur en Waterstaat is zich daarvan bewust. Om de toegankelijkheid tot drinkwater voor deze groep in 2018 en 2019 te waarborgen heeft het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat extra subsidie beschikbaar gesteld en wordt een spoedwijziging van de Wet elektriciteit en drinkwater BES voorbereid waarmee een korting op het vaste gebruikstarief voor deze verbruikers mogelijk wordt.
Deelt u de analyse dat de huidige verdeling van vaste kosten voor water en elektriciteit op Bonaire deels een resultaat is van de artikelen 3.14 t/m 3.17 Wet Elektriciteit en Drinkwater BES?
Ja.
Gaat u ervoor zorgen dat de tarieven voor water en elektriciteit op Bonaire betaalbaar blijven voor de minst draagkrachtige afnemers? Zo ja, hoe?
De betaalbaarheid van zowel elektriciteit als drinkwater moet, ook voor kleinverbruikers, te allen tijde geborgd zijn.
Om de toegang tot drinkwater op de korte termijn te waarborgen werkt het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat aan een kortetermijnwijziging van de Wet elektriciteit en drinkwater BES, waardoor een korting op het vaste gebruikstarief voor kleinverbruikers, en mogelijk ook andere gebruikers, en een specifieke subsidie daarvoor mogelijk worden. Voor de toegankelijkheid op de lange termijn werkt het ministerie aan een wetswijziging waarbij in bredere zin naar de tariefstructuur voor drinkwater wordt gekeken.
Ik heb subsidie verstrekt om de veranderingen in de verdeling van de kosten van de elektriciteitsvoorziening door de nieuwe systematiek te beperken. Zo kan het vaste gebruikstarief (dat nieuw is in de tariefstructuur) van de aansluitingen van huishoudens en kleine bedrijven verlaagd worden en het tarief van contracten met betaling vooraf.
Een delegatie met vertegenwoordigers van het openbaar lichaam Bonaire en WEB heeft in de week van 15 april 2018 met mijn ministerie overlegd. In dit overleg is overeengekomen dat ook op het gebied van elektriciteit een wetsvoorstel ter wijziging van de wet elektriciteit en drinkwater BES zal worden voorbereid. Ik verwacht dat met de beoogde wetswijziging de afhankelijkheid verkleind wordt. Er lijkt immers gekozen te worden voor de tariefstructuur die ook voorheen gold, en bij deze tariefstructuur was geen tariefsteun nodig. Daarnaast is geconstateerd dat bij een gerichte inzet van de subsidie en het afzien van maximale winst WEB dragelijke tarieven voor zijn klanten in rekening kan brengen, zonder dat WEB verlies leidt op de elektriciteitsactiviteiten. Het ziet er naar uit dat we hiermee een stap in de goede richting hebben gezet.
Deelt u de analyse dat als de kleinverbruikers extra worden ondersteund door subsidie vanuit het ministerie, Bonaire sterker afhankelijk wordt van Nederland?
Een goede drinkwatervoorziening is van groot belang voor de volksgezondheid, het welzijn en de welvaart van Bonaire. Voorzieningen voor eerste levensbehoeften moeten voor iedereen toegankelijk zijn. Echter door de geringe bevolkingsomvang, het ontbreken van grote zoetwatervoorraden, het insulaire karakter en de vergeleken met Europees Nederland hoge kosten van de voorziening en lage inkomens is volledige dekking van de kosten van de drinkwatervoorziening op Bonaire mogelijk niet haalbaar. De Minister van Infrastructuur en Waterstaat stelt daarom een structurele subsidie beschikbaar om bij te dragen aan een betaalbare drinkwatervoorziening op Bonaire. De subsidieverlening is gebaseerd op de noodzaak van toegankelijkheid van schoon drinkwater en sluit aan bij de uitmiddeling van netwerkkosten die we in Europees Nederland al kennen. Deze moet niet gezien worden in het licht van een afhankelijkheid van Bonaire van Europees Nederland.
Ook elektriciteit is een eerste levensbehoefte die voor iedereen toegankelijk en betaalbaar moet zijn. Net zoals de betaalbaarheid voor drinkwater, staat de betaalbaarheid van elektriciteit in Bonaire onder druk door de relatieve hoge kosten als gevolg van de kleinschaligheid en de geïsoleerde ligging van de eilanden. Daarom kan subsidie nodig zijn.
Deelt u de analyse dat in plaats van extra subsidie vanuit het ministerie de vaste kosten voor water en elektriciteit op Bonaire ook kunnen worden verdeeld tussen grootgebruikers en kleinverbruikers op Bonaire zelf?
De wettelijke systematiek schrijft op kosten georiënteerde tarieven voor elektriciteit voor. Hierin is geen mogelijkheid voor kruissubsidiëring van de ene groep gebruikers aan de andere. Wel is het mogelijk om de door de rijksoverheid verstrekte subsidie gericht in te zetten voor één groep gebruikers. Ter illustratie: op Saba, waar de wettelijke tariefsystematiek per 1 juli 2017 is ingevoerd, wordt de subsidie van mijn ministerie specifiek ingezet voor de kleinverbruikers. De grootverbruikers dragen daardoor een relatief groter deel van de lasten. In mijn subsidiebeschikking voor het elektriciteitsbedrijf op Bonaire heb ik een dergelijke inzet van de subsidie voorgesteld.
Voor de invoering van de nieuwe drinkwatertarieven werd op Bonaire een progressief capaciteitstarief voor drinkwater gehanteerd, waarmee de vaste kosten werden verdeeld tussen groot- en kleinverbruikers. Het bestuurscollege heeft gevraagd om herinvoering van dit tarief. Met een tussentijdse aanpassing van de Wet elektriciteit en drinkwater wordt er naar gestreefd dit weer mogelijk te maken in de vorm van een korting voor kleinverbruikers en mogelijk ook andere verbruikers. Daarbij moeten de effecten van zo’n tarief voor alle groepen gebruikers, ook de gemiddelde en grootgebruikers, onderzocht worden.
Het bericht 'Gevaarlijk pedohandboek ongestoord verspreid via internet' |
|
Foort van Oosten (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Gevaarlijk pedohandboek ongestoord verspreid via internet»?1
Ja.
Sinds wanneer was u ervan op de hoogte dat dit handboek op internet te vinden is? Kunnen de schrijvers of bezitters van dit boek in de gaten worden gehouden zodat tenminste voorkomen wordt dat woorden in daden worden omgezet?
Sinds begin dit jaar zet ik me sterk in voor de aanpak van online seksueel kindermisbruik. De strafrechtelijke aanpak van online seksueel kindermisbruik is een prioriteit.
Naar ik heb vernomen van de politie en het OM zijn sinds de jaren negentig van de vorige eeuw handboeken bij (internationale) opsporingsdiensten bekend. Voor zover bekend bij politie en het OM bevinden de handboeken zich ook op het zogenaamde TOR-netwerk (Darkweb). De toepassing van opsporingsbevoegdheden op het Darkweb is ingewikkeld. Vanwege de anonimiteit dat het TOR-netwerk aan zijn gebruikers biedt, is het veelal onmogelijk te achterhalen door wie of op welke servers waar ter wereld dergelijke omgevingen en hun inhoud worden beheerd.
De betrokken handboeken staan op een voor iedereen toegankelijk TOR-netwerk waar iedere (niet te identificeren) gebruiker dergelijk materiaal kan uploaden, downloaden, overnemen naar een andere plaats en inzien. Dit maakt het momenteel moeilijk de betrokkenen te achterhalen en te vervolgen. Evenmin is te achterhalen wie de schrijvers van de op het TOR-netwerk verschenen handboeken zijn. De focus bij de opsporing en vervolging ligt derhalve op die gevallen waarin iemand gebruik heeft gemaakt van een handboek of informatie om kinderen seksueel te misbruiken.
Bij het Team ter bestrijding van Kinderpornografie en Kindersekstoerisme (TBKK) is expertise aanwezig om onderzoeken op het Darkweb op te starten. Voor andere criminele activiteiten, bijvoorbeeld naar drugshandel, op het Darkweb worden (complexe) onderzoeken gestart bij een ander specialistisch team van de politie.
Het wetsvoorstel computercriminaliteit III, dat op 19 juni a.s. zal worden behandeld in de Eerste Kamer, introduceert de mogelijkheid om als een webadres in Darkweb is veiliggesteld daar toch binnen te dringen en de content ontoegankelijk te maken. Hoewel dezelfde inhoud dan nog steeds op een of meerdere niet bekende plaatsen op het internet staan, wordt het dan wel gemakkelijker om aan een dergelijk gebruik van het Darkweb iets te doen.
Verder geldt dat onmiskenbare onrechtmatige of strafbare informatie op het (openbare) internet door een tussenpersoon op grond van de Gedragscode Notice-and-Take-Down (NTD-gedragscode) kan worden verwijderd. Een ieder kan een verzoek daartoe richten aan de inhoudsaanbieder (dan wel de aanbieder van een telecommunicatie-dienst op Internet). Als de gegevens niet worden verwijderd kan de officier van justitie, na machtiging daartoe door de rechter-commissaris, bevelen dat de gegevens ontoegankelijk worden gemaakt.2
Welke maatregelen heeft u genomen om de verspreiding van dit handboek zoveel mogelijk tegen te gaan? Welke maatregelen zijn überhaupt op dit punt mogelijk?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van de reacties van deskundigen die stellen dat bezit van dit handboek strafbaar zou moeten zijn?
Evenals de in het bericht opgevoerde deskundigen vind ik het een slechte zaak dat dergelijke handboeken rond kunnen blijven circuleren op internet. Seksueel misbruik beschadigt het leven van een kind en diens naaste omgeving enorm. Om die reden bezie ik, als onderdeel van de hernieuwde aanpak online seksueel kindermisbruik, hoe de overheid met het bedrijfsleven (internetbedrijven) kan samenwerken om online seksueel kindermisbruik aan te pakken. Zoals toegezegd tijdens het AO zeden van 23 april jl. zal ik over de vorderingen van de publiek-private aanpak, de bestuursrechtelijke aanpak en het optimaal benutten van de strafrechtelijke mogelijkheden in september een voortgangsbrief aan uw Kamer zenden. 3
Op grond van welke wettelijke bepalingen zijn pedofielen in het Verenigd Koninkrijk veroordeeld voor bezit van dit handboek?
In Engeland, Wales en Noord-Ierland is het bezit van een voorwerp dat advies geeft over hoe kinderen seksueel te misbruiken («any item that contains advice or guidance about abusing children sexually») sinds 2015 strafbaar gesteld, op grond van artikel 69 van de Serious Crime Act 2015.4 Het Ministerie van Justitie van het Verenigd Koninkrijk heeft desgevraagd mijn ministerie bericht dat ze niet beschikken over gegevens over (het aantal) veroordelingen in 2015 en 2016.5 Dit kan worden verklaard doordat in hun systeem als iemand voor meerdere delicten wordt veroordeeld, alleen het hoofddelict wordt geregistreerd.
In Schotland is het bezit van een voorwerp dat advies geeft over hoe kinderen seksueel te misbruiken niet apart strafbaar gesteld. Wel kan iemand die een dergelijk handboek op het internet publiceert mogelijk worden vervolgd op basis van de strafbaarstelling van het ongepast gebruik van een openbaar elektronische communicatienetwerk.6 Uit hun statistieken valt volgens het Schotse Ministerie van Justitie niet te achterhalen of dit in de praktijk gebeurt.
In hoeverre acht u het mogelijk ook in Nederland dergelijke wetgeving te introduceren? Wat zou hier tegen in te brengen zijn?
Zoals uit het antwoord op vraag 5 kan worden afgeleid, is de Engelse wetgeving specifiek gericht op de strafbaarheid van het bezit van materiaal dat seksueel misbruik van kinderen kan bevorderen. De Nederlandse strafbepalingen, ook die betreffende strafbare voorbereidings- en bevorderingshandelingen, zijn generieker geformuleerd.
Zo stelt artikel 46 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) onder meer het opzettelijk voorhanden hebben van informatiedragers bestemd tot het begaan van een misdrijf waarop een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld, strafbaar. De artikelen 131 en 132 Sr stellen daarnaast verschillende vormen van het opruien tot enig strafbaar feit strafbaar, waaronder het ter verspreiding in voorraad hebben van een geschrift of afbeelding waarin tot enig strafbaar feit wordt opgeruid. Voorts bieden de artikelen 133 en 134 Sr mogelijkheden om strafrechtelijk op te treden tegen diegene die bij geschrift of afbeeldingen aanbiedt, inlichtingen, gelegenheid of middelen te verschaffen om enig strafbaar feit te plegen.
Deze generieke benadering heeft als voordeel dat zoveel mogelijk zeker wordt gesteld dat (voorbereidende of bevorderende) gedragingen waartegen strafrechtelijke bescherming dient te worden geboden, door de strafwet worden bestreken, zonder dat daarin voor elk afzonderlijk misdrijf moet worden voorzien. Het Nederlandse strafrecht biedt vooralsnog dan ook voldoende mogelijkheden om te kunnen optreden tegen de verspreiding of vervaardiging van handboeken met strafbare inhoud op het internet. Voor de introductie van nieuwe wetgeving zie ik daarom geen reden.
Het bericht ‘De Zorgconsulent failliet: slechte zorg en geen salaris voor personeel’ |
|
Sharon Dijksma (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «De Zorgconsulent failliet: slechte zorg en geen salaris voor personeel»?1
Ja.
Was bij u al bekend dat de zorgorganisatie De Zorgconsulent op de rand van een faillissement stond?
Nee. Overigens merk ik op dat uit navraag bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (hierna: de inspectie) is gebleken dat de bestuurder de faillissementsaanvraag niet heeft bevestigd en er ook geen faillissementsuitspraak bekend is.
Welke maatregelen zijn in de afgelopen jaren genomen om de kwaliteit van zorg bij De Zorgconsulent te verhogen?
Naar aanleiding van signalen over een disbalans tussen zorgvraag en geleverde zorg is de inspectie in 2016 een toezichttraject gestart bij de Zorgconsulent. Op basis daarvan concludeerde de inspectie dat de kwaliteit van zorg niet voldeed. De inspectie heeft de zorgaanbieder gewezen op de aanpassingen die nodig waren om de kwaliteit van zorg te verbeteren en aan de wet en regelgeving te voldoen. De Zorgconsulent heeft de tijd gekregen om deze aanpassingen door te voeren. Omdat dit betekende dat ook de zorg op een andere manier moest worden vormgeven was deze tijd ook nodig. De inspectie is de Zorgconsulent in deze periode intensief blijven volgen.
Omdat de onderliggende signalen op grond van de beperkt beschikbare gegevens onvoldoende onderzocht konden worden, besloot de inspectie om in 2017 aanvullend onderzoek te doen. In het kader hiervan deed de inspectie documentenonderzoek en bekeek zij dossiers, maar sprak zij ook met cliënten en medewerkers. Daaruit bleek dat de zorg die De Zorgconsulent leverde nog steeds niet voldoende aansloot bij de zorgbehoefte en indicatie van de cliënten. Er bleek een discrepantie te bestaan tussen de zorgvraag en de geïndiceerde zorg en de geleverde zorg. Daarnaast was de geleverde zorg niet overeenkomstig met de gedeclareerde zorg. Ook bleek dat de kwaliteit van de zorg onder druk stond omdat er onvoldoende gekwalificeerd personeel beschikbaar was. De uitkomst van dit onderzoek is ook gedeeld in het Informatie Knooppunt Zorgfraude, waarin de inspectie, NZa, iSZW, Belastingdienst, CIZ, FIOD, OM, VNG en ZN samenwerken om fraude met zorggelden aan te pakken.
Wanneer een zorgaanbieder de gevraagde verbetermaatregelen onvoldoende opvolgt kan de inspectie handhavingsmaatregelen inzetten zoals het geven van een aanwijzing. De inspectie heeft daarom aan de Zorgconsulent een aanwijzing gegeven met punten waaraan moest worden voldaan om te zorgen dat iedere cliënt goede zorg krijgt, passend bij de complexe zorgbehoefte van de cliënt. Onderdeel hiervan was het bieden van meer zorg in nabijheid of permanent toezicht, het inzetten van voldoende en goed opgeleid personeel en het opstellen van een scholingsplan voor de medewerkers. Het toezichttraject om de naleving van deze verbeteringen af te dwingen loopt op dit moment nog steeds. De inspectie heeft mij laten weten dat inmiddels de zorg voor de cliënten wordt overgedragen aan andere zorgaanbieders. Zorgkantoren, zorgverzekeraars en gemeenten zijn hier nauw bij betrokken. De inspectie blijft de situatie volgen tot het moment dat de cliënten goed zijn overgedragen.
Welke verklaring heeft u voor het feit dat de organisatie al onder het vergrootglas lag bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd in oprichting, maar dat personeel aangeeft dat de kwaliteit van zorg enkel slechter is geworden?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke wijze wordt de zorg van cliënten van De Zorgconsulent nu wel gegarandeerd? Welke mogelijkheden ziet u om het personeel van de organisatie te behouden voor de zorgsector?
Bent u bekend met de uitzending van Nieuwsuur van 25 maart 2018 en het artikel «Belastingdienst hield documenten achter in slepende zaak»?1
Ja, ik ben bekend met de desbetreffende uitzending en het genoemde artikel.
Kunt u aangeven waarom telefoonnotities op verzoek van een procespartij of de rechter niet verschaft worden door de Belastingdienst?
Conform artikel 8:42 Algemene wet bestuursrecht dient een bestuursorgaan alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan de bestuursrechter te zenden. Op de zaak betrekking hebbende stukken zijn de stukken die een rol hebben gespeeld bij de besluitvorming door het bestuursorgaan. De beslissing per dossier om welke stukken het in concreto gaat is in eerste instantie voorbehouden aan het bestuursorgaan en uiteindelijk aan de rechter.
Als een rechter verzoekt om op de zaak betrekking hebbende stukken te overleggen dan worden ze in beginsel overgelegd. Hetzelfde geldt als een procespartij daarom verzoekt. Wel zal de Belastingdienst beoordelen of er sprake is van op de zaak betrekking hebbende stukken, en of er gewichtige redenen zijn om een stuk niet te overleggen. In het laatste geval kan de Belastingdienst een beroep doen op artikel 8:29 van de Awb.
De zaak waarin de telefoonnotities voorkomen, is nog onder de rechter, zodat ik het niet gepast acht, daar thans verder op in te gaan.
Deelt u de mening dat de telefoonnotities van de Belastingdienst belangrijke informatie kunnen zijn om vast te stellen hoe de communicatie tussen de Belastingdienst en de belastingplichtige is verlopen?
In zijn algemeenheid deel ik deze mening niet. Telefoonnotities zijn veelal niet meer dan persoonlijke werkaantekeningen die gebruikt worden als geheugensteuntje voor de opsteller. Slechts indien zij inhoudelijke informatie bevatten die een rol gespeeld heeft bij de besluitvorming door het bestuursorgaan behoren ze tot de op de zaak betrekking hebbende stukken. Dit moet van geval tot geval worden beoordeeld.
Heeft de Belastingdienst een beleid ten aanzien van het inbrengen van stukken in procedures? Hoe wordt besloten welke stukken wel of niet worden ingebracht?
De Belastingdienst verstrekt, conform de Algemene wet bestuursrecht, alle op de zaak betrekking hebbende stukken.
Vallen de aantekeningen over het bellen onder de reikwijdte van artikel 35 van de Wet bescherming persoonsgegevens, zodat burgers gewoon inzagerecht hebben in deze gegevens indien zij daarom verzoeken?
De aantekeningen over het bellen kunnen als zodanig niet als een persoonsgegeven worden gekwalificeerd. In zoverre vallen deze niet onder het bereik van de Wbp en mist artikel 35 van de Wbp toepassing.
Bent u bereid ervoor zorg te dragen dat burger op eenvoudige wijze de gespreksverslagen die er zijn van hun gesprekken kunnen opvragen bij de Belastingdienst, dan wel ervoor te zorgen dat deze beschikbaar zijn in bijvoorbeeld mijnoverheid.nl?
Gelet op de antwoorden op de vragen 3 en 5 is daar geen aanleiding toe. Als gespreksnotities een rol hebben gespeeld bij een genomen beslissing worden zij toegevoegd aan een eventueel bezwaar- en/of procesdossier. De inzage daarvan is wettelijk geregeld.
Kunt u ervoor zorgdragen dat burgers de gegeven adviezen ook kunnen inzien, zodat deze later herleidbaar zijn bij conflicten en er ook rechtszekerheid aan ontleend kan worden?
De wetgever heeft in een aantal gevallen voorzien in informatieverstrekking door bestuursorganen aan burgers. Te denken valt aan het ter inzage leggen van een bezwaardossier en het inbrengen van op de zaak betrekking hebbende stukken in een beroepsprocedure. De Belastingdienst volgt deze voorschriften.
Klopt het dat de BelastingdienstToeslagen in de zaak die geleid heeft tot de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State d.d. 8 maart 20172 op 28 oktober 2016 op schriftelijke vragen van de Afdeling bestuursrechtspraak heeft geantwoord: «Informatievoorziening richting [wederpartij]: Ik kan helaas niet achterhalen of [wederpartij] erop is gewezen om onvolkomenheden te herstellen. Indien een burger contact opneemt met de Belastingdienst/Toeslagen wordt de burger het over het algemeen wel voorgelicht over de mogelijkheid om een eventuele tekortkoming te herstellen. Hierbij ben ik wel van mening dat het vooral op de weg van [wederpartij] gelegen zou hebben om contact op te nemen en nadere informatie in te winnen.»?
Deze vraag betreft de situatie van een individuele burger, waarop ik niet nader in kan gaan.
Kunt u bevestigen dat uit de telefoonnotities van deze ouder, hierboven geanonimiseerd als [wederpartij], blijkt dat deze ouder tot 28 oktober 2016 22 keer gebeld heeft naar de Belastingtelefoon met vragen wanneer de stukken beoordeeld gaan worden en welke stukken er nog moeten worden ingeleverd?
Deze vraag betreft de situatie van een individuele burger, waarop ik niet nader in kan gaan.
Herinnert u zich de aanbeveling van de Nationale ombudsman om de vraagouders die overlast hebben ondervonden door de aanpak van Toeslagen excuses aan te bieden en een tegemoetkoming te bieden voor het aangedane leed. Kunt u aangeven hoeveel mensen een tegemoetkoming gehad hebben voor het aangedane leed en welke vorm die had?3
In de brief aan de Nationale ombudsman van 7 november 2017, waarvan ik op 14 november 2017 een afschrift aan uw kamer heb gestuurd, is aangeven dat indien betrokken ouders van mening zijn dat zij schade hebben geleden door het handelen van Toeslagen, het hen natuurlijk vrij staat een schriftelijk verzoek tot vergoeding in te dienen. Een dergelijk verzoek wordt volgens de geldende regels afgehandeld. Er zijn geen ouders geweest die een tegemoetkoming hebben ontvangen. Aan iedere ouder die alsnog kinderopvangtoeslag heeft gekregen, is conform artikel 27 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, een rentevergoeding over het na te betalen bedrag toegekend.
Bij hoeveel andere mensen (van andere kinderopvanginstellingen) is de toeslag op deze wijze stopgezet en hoe lang hebben deze mensen moeten wachten? Was ook daar sprake van herbeoordeling van de dossiers?
Iedere aanvraag wordt individueel beoordeeld. Bij deze individuele behandeling kan het zijn voorgekomen dat ook bij andere mensen de toeslag is stopgezet. In hoeveel gevallen dit is voorgekomen, wordt niet bijgehouden. Indien de aanvrager vervolgens heeft aangetoond dat aan alle voorwaarden voor de aanspraak op een toeslag is voldaan, is er toegekend. Indien er niet aan alle voorwaarden voor de aanspraak is voldaan, bestaat er geen recht op de kinderopvangtoeslag en is het al uitbetaalde voorschot teruggevorderd. Als een aanvrager een herbeoordeling van een dossier wenst, kan hij een herzieningsverzoek indienen.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
De vragen zijn zo spoedig als mogelijk beantwoord.
Het bericht 'Medische gegevens in eigen beheer op je computer of telefoon: vanaf volgend jaar is het mogelijk' |
|
Maarten Hijink |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Medische gegevens in eigen beheer op je computer of telefoon: vanaf volgend jaar is het mogelijk»?1
Ja
Kunt u toelichten wat de proef van de Patiëntenfederatie Nederland nu precies inhoudt en waaraan de subsidie van 3 miljoen euro precies wordt besteed, aangezien er zowel wordt gesproken over «een mogelijk nieuw systeem» als over het ontwikkelen van een «samenhangend stelsel van standaarden en het daarover afspraken maken, zodat apps van verschillende partijen met elkaar kunnen praten» en dit twee verschillende zaken zijn?2 3 4
In het Informatieberaad Zorg werken de koepels van zorgaanbieders, Patiëntenfederatie Nederland, de gemeenten, de zorgverzekeraars en VWS samen aan het verbeteren van de informatievoorziening in de zorg. Eén van de speerpunten van het Informatieberaad is het versterken van de regie van patiënten en burgers door hen te laten beschikken over hun gezondheidsgegevens in een eigen zogeheten persoonlijke gezondheidsomgeving (hierna te noemen PGO). Het programma MedMij (zie www.medmij.nl) geeft invulling aan deze brede gezamenlijke ambitie en wordt getrokken door Patiëntenfederatie Nederland.
MedMij ontwikkelt niet zelf een nieuw systeem of PGO, maar een samenhangend stelsel van standaarden en afspraken waaraan systemen van zorgaanbieders en PGO’s van mensen moeten voldoen opdat iedereen zelf op een veilige manier over zijn medische gegevens kan beschikken. MedMij is dus een vorm van keurmerk voor PGO’s en voor systemen van zorgaanbieders, opdat informatie-uitwisseling betrouwbaar kan plaatsvinden. Voorbeelden van hetgeen MedMij met het afsprakenstelsel borgt: je moet van PGO kunnen wisselen, er wordt veilig met je informatie omgesprongen, gegevens worden alleen gedeeld met zorgverleners of mantelzorgers als jij daar zelf expliciet in je PGO toestemming voor hebt gegeven, en data kunnen door de PGO-leverancier niet doorverkocht worden. Tegelijkertijd zegt het hoe de systemen van zorgaanbieders moeten werken naar PGO’s toe, bijvoorbeeld welke informatie uitgewisseld moet kunnen worden met zorggebruikers en in welke technische taal deze moet zijn gesteld zodat systemen van zorgaanbieders kunnen «praten» met de PGO’s die aan MedMij voldoen.
Indien «enkel» gewerkt wordt aan het ontwikkelen van een «samenhangend stelsel van standaarden en het daarover afspraken maken, zodat apps van verschillende partijen met elkaar kunnen praten», klopt het dan dat aan het eind van het project geen nieuwe persoonlijke gezondheidsomgeving beschikbaar is, maar dat mensen gebruik kunnen maken van bestaande omgevingen die aan de geformuleerde standaarden voldoen? Zo ja, wie gaat beoordelen of (bestaande) persoonlijke gezondheidsomgevingen aan de standaarden voldoen, hoe weten mensen dat een persoonlijke gezondheidsomgeving aan de standaarden voldoet en wie gaat de lijst met goedgekeurde persoonlijke gezondheidsomgevingen beheren?5
Patiëntenfederatie Nederland laat mij weten, dat MedMij inderdaad geen (nieuwe) persoonlijke gezondheidsomgeving wordt gebouwd, maar dat mensen gebruik kunnen maken van bestaande (en mogelijk nieuw door de markt ontwikkelde) omgevingen die aan de afspraken van MedMij voldoen. Onderdeel van het afsprakenstelsel is een uitvoerig toetsings- en auditproces zodat producten die het MedMij keurmerk dragen met zekerheid voldoen aan de gestelde eisen. De lijst met goedgekeurde PGO’s zal worden beheerd en gepubliceerd door een daartoe opgerichte stichting MedMij. De eigenaren en belangrijkste gebruikers van het afsprakenstelsel, te weten patiënten en zorgaanbieders, gaan het bestuur van de stichting vormen.
Hoewel PGO’s pas vanaf de zomer kunnen gaan voldoen aan de MedMij eisen, en er tegelijkertijd behoefte bestaat aan voorbeelden van PGO’s die nu al op de markt beschikbaar zijn, heeft Patiëntenfederatie Nederland een overzicht geplaatst, zie https://www.medmij.nl/artikel/primeur-voor-digitalezorggids-eerste-overzicht-van-pgos.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is van het project met betrekking tot de persoonlijke gezondheidsomgeving dat uitgevoerd wordt door de Patiëntenfederatie Nederland? Is het niet een beetje overoptimistisch om iedereen een veilige, toegankelijke en persoonlijke gezondheidsomgeving te beloven in 2019 als we kijken naar de wijze waarop ICT-projecten uit de hand neigen te lopen in ontwikkelingstijd- en kosten?
Het MedMij-programma is begin 2016 gestart met het ontwikkelen van het afsprakenstelsel en informatiestandaarden, en het in de praktijk toetsen of hetgeen ontwikkeld is ook daadwerkelijk werkt. Een praktijkproef is op dit moment gaande, en komende zomer zullen de uitkomsten daarvan zijn verwerkt in de zogeheten 1.1 versie van het afsprakenstelsel, zodat vervolgens de leveranciers van ICT-systemen voor zorgaanbieders en PGO-leveranciers kunnen gaan voldoen aan MedMij. Dit gaat er volgens Patiëntenfederatie Nederland toe leiden dat in 2019 de eerste groepen mensen gebruik kunnen maken van een PGO dat voldoet aan MedMij en veilig en betrouwbaar kunnen gaan beschikken over gezondheidsgegevens van tenminste huisarts, apotheek, ziekenhuis en zelfmeetgegevens. Het afsprakenstelsel zal altijd doorontwikkeld worden en er komen in 2019 en 2020 steeds meer relevante gegevensbronnen via MedMij beschikbaar.
Welke partijen zijn allemaal betrokken bij het project van de Patiëntenfederatie Nederland en welke rollen en taken hebben die partijen nu en in de toekomst in het project? Welke wetgeving en afspraken tussen zorginstellingen en patiënten bewaken de privacy en veiligheid van de data? Welke rol spelen zorgverzekeraars in het geheel? In hoeverre wordt samengewerkt met partijen die het Landelijk Schakelpunt onderhouden?
In het Informatieberaad Zorg werken alle grote koepels van zorgaanbieders, Patiëntenfederatie Nederland, de gemeenten, zorgverzekeraars en VWS samen aan het verbeteren van de informatievoorziening in de zorg. Het Informatieberaad is formeel opdrachtgever van het MedMij programma. Patiëntenfederatie Nederland is trekker van het programma. Het is de bedoeling dat het beheer van het MedMij afsprakenstelsel wordt ondergebracht bij een stichting die bestuurd zal worden door de eigenaren en belangrijkste gebruikers van het afsprakenstelsel, te weten patiënten en zorgaanbieders.
Het MedMij afspraken stelsel is ontwikkeld op basis van «privacy by design» en is compliant met de op privacy en veiligheid ziende wet- en regelgeving. Hetgeen wordt ontwikkeld past binnen de bestaande (en toekomstige) privacykaders die gelden op basis van de Wet bescherming persoonsgegevens (welke wet geldt tot 25 mei 2018). Met ingang van 25 mei 2018 geldt de Algemene Verordening Gegevensbescherming. Daarnaast zijn ook de wettelijke bepalingen die specifiek betrekking op de zorg hebben van toepassing, zoals de WGBO en Wet aanvullende bepalingen verwerking persoonsgegevens in de zorg. Het programma MedMij heeft een afsprakenstelsel gepubliceerd op www.medmij.nl/afsprakenstelsel. Het afsprakenstelsel heeft als doel te waarborgen dat partijen die deelnemen aan MedMij zich aan de gemaakte afspraken zullen committeren.
Patiënten, zorgaanbieders, zorgverzekeraars, Nictiz en VWS zijn vertegenwoordigd in de stuurgroep MedMij die wordt voorgezeten door Patiëntenfederatie Nederland. Zorgverzekeraars financieren samen met VWS de programmakosten.
MedMij maakt zoveel mogelijk gebruik van bestaande standaarden en infrastructuren, zoals bijvoorbeeld XDS netwerken en het Landelijk Schakelpunt dat wordt beheerd door VZVZ (de Vereniging van Zorgaanbieders voor Zorgcommunicatie). Op deze manier kan voortgebouwd worden op hetgeen al aan informatie-uitwisseling in de zorg plaatsvindt. Het servicecentrum van VZVZ is een aparte uitvoeringsorganisatie van VZVZ die naast het LSP ook voor andere zorgcommunicatie-initiatieven beheertaken uitvoert, zoals bijvoorbeeld voor stichting Koppeltaal voor de eerstelijnszorg en GGZ. MedMij is in gesprek met het VZVZ Servicecentrum om een aantal operationele beheertaken uit synergieoverwegingen te laten uitvoeren.
Waar wordt de nu verstrekte subsidie van 3 miljoen euro precies aan besteed? Welke andere partijen dragen financieel bij/hebben financieel bijgedragen aan dit project? Welke financiële bijdragen zijn naar verwachting nodig in de toekomst? Kan de onderzoeksopzet inclusief begroting aan de Kamer worden toegestuurd?6
Sinds de start van het MedMij-programma begin 2016 hebben de zorgverzekeraars en VWS gezamenlijk de programmakosten gefinancierd. De in de Volkskrant genoemde 3 miljoen euro is een indicatie van de bijdrage van VWS aan de programmakosten van MedMij in 2018. Dit bedrag is vergelijkbaar met de bijdrage van VWS aan MedMij in 2016 en 2017. Over mogelijke financiële bijdragen van VWS aan het MedMij-programma voor aankomende jaren vindt later dit jaar besluitvorming plaats. De programmabegroting voor 2018 wordt bijgevoegd.
Naast de programmakosten is VWS voornemens om het gebruik van PGO’s die aan de MedMij eisen voldoen te stimuleren met behulp van een subsidie. De in het Regeerakkoord opgenomen middelen voor digitaal ondersteunde zorg zullen hiervoor deels worden ingezet. Hierover vindt nog definitieve besluitvorming plaats.
Hoe verhoudt de opmerking dat het systeem al wordt getest en dat naar verwachting deze test in de zomer zal worden afgerond zich met de opmerking dat aan het eind van dit jaar een testgroep van patiënten kan beginnen met het beheer van hun medische gegevens via computer of smartphone? Wat is precies het verwachte tijdpad? Is een «go-no-go moment» ingebouwd?7 8
Een praktijkproef is op dit moment gaande, en komende zomer zullen de uitkomsten daarvan zijn verwerkt in de zogeheten 1.1 versie van het afsprakenstelsel, zodat vervolgens de leveranciers van ICT-systemen voor zorgaanbieders en PGO-leveranciers kunnen gaan voldoen aan MedMij. Dit gaat ertoe leiden dat in 2019 de eerste groepen mensen gebruik kunnen maken van een PGO dat voldoet aan MedMij en veilig en betrouwbaar kunnen gaan beschikken over gezondheidsgegevens. Er is dus geen sprake van een testgroep aan het eind van dit jaar. Alvorens de 1.1 versie van het afsprakenstelsel komende zomer live gaat, zal de stuurgroep van MedMij over een go/no go besluiten.
Wat is uw reactie op de opmerking dat het nog maar de vraag is hoeveel gegevens tegen die tijd ontsloten zullen zijn aangezien het aantal ziekenhuizen dat hun digitale infrastructuur dan al gereed heeft klein zal zijn? Hoe ver zijn andere zorgpartijen hiermee? Hoe gaat u, in ieder geval de eerste tijd, miscommunicatie voorkomen als veel partijen hier nog lang niet klaar voor zijn en de omgevingen daardoor incompleet zullen zijn én dossiers incompleet kunnen zijn omdat mensen zelf bepalen welke informatie wel of niet in het dossier wordt opgenomen?9 10
Het technisch mogelijk zijn van informatie-uitwisseling via MedMij betekent inderdaad niet, dat alle informatie door alle zorgaanbieders vanaf deze zomer al digitaal volgens de gedefinieerde standaarden word vastgelegd en ontsloten. Daarvoor is veelal aanpassing nodig in de ICT-systemen van zorgverleners en op onderdelen ook in hetgeen men digitaal vastlegt. Om ervoor te zorgen dat zorgaanbieders klaar zijn voor digitale ontsluiting van gegevens naar patiënten worden zogeheten sectorale verbeterprogramma’s ontwikkeld, zoals bijvoorbeeld het VIPP programma voor de ziekenhuizen waar VWS met behulp van resultaatafhankelijke subsidieregelingen zorgaanbieders financiert om sectorspecifieke doelstellingen te behalen. Het voldoen aan de MedMij- informatiestandaarden en -eisen is opgenomen in deze regeling en bevordert zo de ontsluiting van gegevens naar PGO’s. In het VIPP programma voor ziekenhuizen hebben 67 van de 68 algemene ziekenhuizen ingetekend om begin 2020 patiënten de belangrijkste ziekenhuisinformatie (te weten de basisgegevensset zorg conform de zorginformatiebouwstenen van Registratie aan de Bron) gestructureerd beschikbaar te stellen. Ook in de GGZ, de huisartsenzorg en de care zijn vergelijkbare programma’s in ontwikkeling.
We zullen er bij de stuurgroep van MedMij op aandringen om in de communicatie rond PGO’s en gegevensontsluiting ervoor te zorgen, dat er geen verkeerde verwachtingen worden gewekt ten aanzien van de volledigheid van beschikbare informatie, en ook de rol van de burger daarin duidelijk te beschrijven.
Gaat dit project van de Patiëntenfederatie Nederland helpen in de wildgroep aan initiatieven die op dit gebied opkomen? Kunt u uw antwoord toelichten?11
Er is een keur aan innovaties en initiatieven rond het verzamelen en delen van gezondheidsgegevens. Veelal zijn deze regionaal van aard, voor een specifiek type gegevens en/of afhankelijk van koppelingen tussen individuele systemen. Doordat MedMij een gezamenlijk initiatief is van alle zorgkoepels, Patiëntenfederatie Nederland, zorgverzekeraars, gemeenten en het Ministerie van VWS, er gewerkt wordt aan een afsprakenstelsel dat losse of lokale inspanningen overbodig maakt, en er wordt voortgeborduurd op bestaande standaarden en infrastructuren, heb ik het vertrouwen dat dit project gaat bijdragen aan de stroomlijning van initiatieven. Voor de goede orde zij benadrukt, dat het streven niet is naar één PGO, maar dat er keuzevrijheid blijft om tussen verschillende leveranciers te kiezen.
Deelt u de opvatting dat voor de opslag van patiëntgegevens en het zelf kunnen beheren van die gegevens bescherming van de persoonlijke levenssfeer een absolute basisvoorwaarde is?
Ja
Het systeem zou volgend jaar beschikbaar moeten zijn, kunt u bevestigen dat veiligheid en privacy hierbij belangrijker zijn dan snelheid van beschikbaarheid? Zo ja, hoe zal de privacybescherming gegarandeerd worden en door wie wordt besloten of de privacy voldoende is gegarandeerd?
Ja, het MedMij afsprakenstelsel is aanvullend op bestaande wet- en regelgeving en bijbehorend toezicht, zoals de Autoriteit Persoonsgegevens (AP). De AP houdt als onafhankelijke toezichthouder toezicht op de uitvoering van de wet door de deelnemers en leveranciers.
Het programma MedMij werkt aan een afsprakenstelsel met daarin aanvullende waarborgen voor privacy en veiligheid in de informatie-uitwisseling en van systemen. Er wordt gewerkt volgens het Privacy by Design principe zoals bedoeld in de onder 5 toegelichte Algemene Verordening Gegevensbescherming. Dit houdt in dat bij de ontwikkeling van PGO’s rekening gehouden zal moeten worden met privacyverhogende maatregelen.
Het afsprakenstelsel van het programma MedMij is en wordt juridisch getoetst. MedMij zal een keurmerk verlenen aan PGO-leveranciers die voldoen aan hetgeen in het afsprakenstelsel is opgenomen. De leveranciers van de PGO’s zullen (blijven) moeten voldoen aan de privacywetgeving en blijven hiervoor ook zelf verantwoordelijk. De onafhankelijke toezichthouder – de Autoriteit Persoonsgegevens – bepaalt uiteindelijk of de privacy voldoende gegarandeerd is.
Welke waarborgen zijn er voor de veiligheid van de opslag van data? Welke partij waakt over de veiligheid van de opslag van data? Welke eisen gelden voor de app-ontwikkelaars als het gaat om de locatie waar hun data wordt opgeslagen en derde partijen waarmee gegevens mogen worden gedeeld?
Zoals in voorgaande antwoord bevestigd, is het MedMij afsprakenstelsel aanvullend op bestaande wet- en regelgeving en bijbehorend toezicht, in deze de Autoriteit Persoonsgegevens (AP). De AP houdt als onafhankelijke toezichthouder toezicht op de uitvoering van de wet door de deelnemers en leveranciers. Het Ministerie van VWS werkt via het Informatieberaad doorlopend aan het verbeteren van de informatievoorziening in de zorg.
Het MedMij afsprakenstelsel bevat een standaard verwerkersovereenkomst die afgesloten wordt tussen de zorgaanbieder en de leverancier voor de zorgaanbieder. Hierin wordt aangegeven dat er door de leverancier maatregelen genomen moeten worden om de persoonsgegevens te beschermen tegen onopzettelijke of onrechtmatige vernietiging, onopzettelijk verlies of wijziging, onbevoegde of onrechtmatige opslag verwerking, toegang of openbaarmaking. Dit betekent dat de leverancier onder meer maatregelen moet nemen om onrechtmatige opslag te voorkomen en er moet worden voldaan aan dataregels. Ook zijn er afspraken over het inschakelen van derde partijen (subbewerkers). Voor PGO leveranciers zijn evenzeer uitgebreide eisen gesteld aan de wijze waarop zij omgaan met data, opslag en verwerking van gegevens, waaronder een normenkader en NEN- en aanverwante voorschriften.
Wat is uw reactie op de belofte van de Patiëntenfederatie dat «de beveiliging van het systeem beter zou moeten zijn dan die van het DigiD», het beveiligde digitale communicatiesysteem van de overheid? Op welke punten zal de beveiliging van de persoonlijke gezondheidsomgeving beter zijn dan die van het DigiD? Wat zegt dit over de beveiliging van het DigiD?
Navraag bij Patiëntenfederatie Nederland leert dat deze verwoording niet correct is; het is een misverstand dat MedMij gebruik zou maken van een betere beveiliging dan of in plaats van DigiD. In het MedMij afsprakenstelsel wordt een onderscheid gemaakt tussen het ontsluiten van gegevens:
Aan de zorgaanbiederskant schrijft MedMij in het afsprakenstelsel voor dat een inlogmiddel wordt toegepast dat het BSN kan verifiëren aangezien dit het BSN-domein betreft. Momenteel is dat DigiD onder verantwoordelijkheid van BZK. Aan zorgaanbiederskant zijn de betreffende dienstverleners verplicht de gegevens te ontsluiten met 2 factor authenticatie van DigiD.
Aan de persoonsdomeinkant (PGO) is het niet mogelijk DigiD te gebruiken aangezien een PGO geen BSN-gerechtigde organisatie betreft. MedMij gaat voor het inlogmiddel voor het persoonsdomein (PGO) uit van leveranciers uit het private domein. Omdat het gezondheidsgegevens betreft heeft MedMij gesteld, voortkomend uit de risicoanalyse, dat aan alle leveranciers van PGO’s de NEN 7510 wordt opgelegd. Dat is een door het Nederlands Normalisatie-instituut ontwikkelde norm voor Informatiebeveiliging voor de zorgsector in Nederland. De norm is gebaseerd op de Code voor Informatiebeveiliging. Ook voor de private partijen geldt dat zij twee-factor authenticatie moeten toepassen. Dat wil zeggen dat om de betrouwbaarheid van de identiteitsvaststelling en veilig inloggen te vergroten, authenticatie wordt afgedwongen door minimaal twee van de volgende authenticatievormen gelijktijdig toe te passen: iets wat je weet (kennis), iets wat je bezit (bijvoorbeeld een gegevensdrager) en iets wat je bent (persoonlijke eigenschap). Alle dienstverleners die deelnemen aan MedMij zijn verplicht aan bovenstaande eisen te voldoen en middels een audit aantonen dat ze aan die specifieke eisen voldoen.
Waarom is de Autoriteit Persoonsgegevens enkel op de hoogte van, maar niet betrokken bij de proef? Is het niet verstandiger de Autoriteit Persoonsgegevens nu al actief te betrekken en hen te verzoeken om deze proef te beoordelen en te volgen op de gevolgen voor de privacy van burgers?12
De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) houdt als onafhankelijke toezichthouder toezicht op de uitvoering van de wet door de deelnemers, Stichting MedMij en de uitvoeringsorganisatie. Zij bepaalt zelf hoe en op welke wijze zij invulling geeft aan haar rol. De AP heeft geen adviserende taak.
MedMij is zelf verantwoordelijk voor het voldoen aan de geldende wet -en regelgeving en laat zich daarbij adviseren door verschillende partijen. Vanaf oktober 2017 wordt in een proefomgeving die de naam «PROVES» heeft gekregen getest of de gegevensuitwisseling tussen patiënt en zorgverlener in een praktijksituatie verloopt zoals dit op papier is uitgetekend. Het is aan MedMij om hiervan te leren en om de resultaten van de proef te beoordelen. De AP is op de hoogte van de proef. Het is aan de AP zelf om te bepalen naar welke initiatieven zij actief een onderzoek instelt.