Het contrast tussen de torenhoge toegewezen declaratie van een politie-advocaat en de bezuinigingen op de gesubsidieerde rechtsbijstand |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Herinnert u uw antwoorden op eerdere vragen over het bericht «Politie-advocaat toucheert 144.636,52 euro voor eenvoudige rechtszaak»?1
Ik ben bekend met de antwoorden die mijn ambtsgenoot, de Minister van Justitie en Veiligheid, uw Kamer heeft toegezonden.
Wat is de reden dat het uurtarief niet gemeld kan worden? Bent u bereid dit alsnog te doen, aangezien het hier om publieke middelen gaat? Zo nee, waarom niet?
De dienstverlening geschiedde op grond van een overeenkomst tussen de advocaat en diens cliënt die tevens politieambtenaar is. Het uurtarief maakt onderdeel uit van deze overeenkomst, waarin ik geen partij ben. Het is dan ook niet aan mij om hier mededelingen over te doen.
Klopt het dat er, in tegenstelling tot wat gebruikelijk is bij rechtsbijstandverzekeraars, geen afspraken bestaan tussen het Ministerie van Justitie en Veiligheid en door ambtenaren ingeschakelde advocaten over het tarief en een eventueel tariefplafond? Zo nee, waarom niet?
Het klopt dat er binnen het Ministerie van Justitie en Veiligheid geen richtlijnen zijn vastgesteld omtrent de (maximale) hoogte van het tarief voor advocaatkosten dat vergoed wordt; de hoogte van de tegemoetkoming aan de medewerker wordt vastgesteld naar redelijkheid en billijkheid. Indien aan medewerkers een vergoeding wordt verleend voor de inhuur van rechtsbijstand is dat meestal onderdeel van een (vaststellings)overeenkomst tussen medewerker en werkgever. Voor het toekennen van de vergoeding is geen tariefplafond vastgesteld omdat, anders dan bij rechtsbijstandverzekeraars, deze situaties zich beperkt voordoen en de hoogte van de vergoeding een individuele weging vraagt.
Voorts kunnen sectorspecifieke regelingen van toepassing zijn, zoals artikel 69a Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) voor politieambtenaren. Hierin is geregeld dat indien een politieambtenaar in de uitvoering van de politietaak als verdachte wordt aangemerkt, het bevoegd gezag hem een tegemoetkoming in de kosten van rechtskundige hulp toekent.
Vindt u niet dat er een verkeerd signaal door u wordt afgegeven door de aanbeveling van de commissie-Van Der Meer over een hoger puntentarief voor sociaal advocaten niet uit te voeren, maar een wettelijke bepaling die kan leiden tot torenhoge vergoedingen aan door ambtenaren ingeschakelde advocaten in stand te houden? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
De verantwoordelijkheid van de overheid als werkgever is een andere dan de verantwoordelijkheid om de toegang tot het recht voor minder draagkrachtige burgers te waarborgen. De veronderstelling zoals deze wordt gepresenteerd in de vraag herken ik dan ook niet. Ik zie in de vergoeding geen verkeerd signaal, aangezien het om twee verschillende verantwoordelijkheden gaat.
In het regeerakkoord is het voornemen opgenomen om het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand binnen de bestaande budgettaire kaders te herzien langs de lijnen van de rapporten van de commissies-Wolfsen en -Van der Meer. In een brief d.d. 27 november jl. aan de Tweede Kamer heb ik toegelicht dat dit voornemen leidt tot de opdracht een stelsel vorm te geven waarbinnen langs de lijnen van de commissie-Wolfsen en de commissie-Van der Meer kwalitatief goede rechtsbijstand wordt geleverd als dat nodig is, door de persoon of instantie die daarvoor het meest is aangewezen. Vlak na het zomerreces ontvangt de Tweede Kamer het door mij toegezegde richtinggevende perspectief op de herziening van het stelsel.
De mogelijkheden van de Autoriteit Consument en Markt om in te grijpen bij excessieve prijzen voor medicijnen |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van berichtgeving over de mogelijkheden van de Autoriteit Consument en Markt (ACM) om in te grijpen bij excessieve prijzen voor medicijnen?1
Ja.
Wat is uw reactie op het feit dat topfunctionarissen van de ACM, op persoonlijke titel schrijven dat farmaceutische bedrijven door diezelfde ACM sneller kunnen worden aangepakt wegens misbruik van hun marktmacht?2
In het betreffende artikel verkennen de auteurs de vraag of de ACM het verbod op misbruik van een economische machtspositie binnen het mededingingsrecht als instrument kan gebruiken om excessieve prijzen van geneesmiddelen aan te pakken, ook als het geneesmiddel nog beschermd wordt door intellectueel eigendomsrecht. De auteurs stellen dat ook in die gevallen toepassing van de mededingingsregels mogelijk is en in bepaalde gevallen gebruikt kunnen worden om excessieve prijzen van ondernemingen met een dominante positie op de markt aan te pakken. Het verbod op misbruik van een economische machtspositie is echter in de praktijk nog nooit toegepast voor geoctrooieerde geneesmiddelen. Niet door de ACM in Nederland, maar ook niet door andere nationale mededingingsautoriteiten of de Europese Commissie. Ik vind het goed voor de gedachtevorming over dit belangrijke onderwerp dat medewerkers van de ACM een dergelijke verkenning hebben geschreven.
Is het waar dat dat de mededingingswet veel meer ruimte biedt om farmaceutische bedrijven aan te pakken, zoals de auteurs schrijven? Waarom maakt de ACM daar nu geen gebruik van?
De auteurs stellen in hun artikel dat de ACM het verbod op misbruik van een economische machtspositie in bepaalde gevallen als instrument kan gebruiken om excessieve prijzen aan te pakken van geneesmiddelen die nog beschermd worden door intellectueel eigendomsrecht. Die vraag was volgens de auteurs relevant vanwege een mogelijk spanningsveld tussen het mededingingsrecht en het intellectueel eigendomsrecht, en omdat het mededingingsrecht nog niet in dit type zaken in de farmaceutische sector is toegepast, ook niet in andere landen.
Er is wel enige ervaring bij mededingingsautoriteiten met het toepassen van het verbod op misbruik van economische machtspositie in deze sector, maar niet wegens excessieve prijzen, mede vanwege de complexiteit van deze beoordeling. Het klopt dus dat de handhavingspraktijk van de ACM (en andere nationale mededingingsautoriteiten en de Europese Commissie) op het terrein van excessieve prijzen in de geneesmiddelensector nog beperkt is.
Ik vind het juist daarom goed om te zien dat de ACM zich hierin verdiept en ook in het algemeen een verscherpte aandacht heeft voor de geneesmiddelenprijzen. Zo heeft de ACM in de afgelopen jaren de farmaceutische sector in kaart gebracht in het rapport «Farmacie onder de loep»3 en heeft zij in 2016 een leidraad opgesteld die de ruimte bevestigt voor de gezamenlijke inkoop van dure geneesmiddelen4. Ook noemt zij de prijzen van geneesmiddelen als één van haar prioriteiten in haar toezicht in de «ACM Agenda 2018–2019».5
Deelt u de mening van de geciteerde mededingingsadvocaat: dat de ACM nog niet een heel sterk track record heeft op het gebied van vaststellen van misbruik van marktmacht door farmaceutische bedrijven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke wijze werkt de ACM samen met de Nederlandse Zorgautoriteit en collega-toezichthouders in het buitenland om samen oplossingen te vinden voor eventuele concurrentieproblemen op farmaceutisch gebied?3
De ACM is lid van het netwerk van Europese mededingingsautoriteiten: het European Competition Network (ECN). Binnen dit netwerk voert de ACM met andere nationale mededingingsautoriteiten en de Europese Commissie overleg over mededingingsproblemen in de farmaceutische sector en informeren zij elkaar over lopende en nieuwe onderzoeken. Hierdoor kunnen zij praktijkervaring delen en informatie uitwisselen.
Ook onderhoudt de ACM bilateraal contact met mededingingsautoriteiten in andere Europese landen. Zo heeft de ACM onder meer contact met de mededingingsautoriteit in het Verenigd Koninkrijk, die in het verleden al een aantal keer de excessieve prijs van geneesmiddelen die al uit octrooi zijn heeft aangepakt. Ook met Frankrijk, waar de mededingingsautoriteit een sectorbreed onderzoek uitvoert naar de farmaceutische sector, heeft de ACM contact. De ACM onderhoudt met deze (en andere) nationale autoriteiten een nauwe samenwerking voor het uitwisselen van informatie, denkbeelden en ervaringen.
Op nationaal niveau heeft de ACM niet alleen nauw contact met de Nederlandse Zorgautoriteit maar ook met het Zorginstituut, onder meer voor het uitwisselen van feitelijke informatie over de farmaceutische sector en individuele geneesmiddelen.
Wordt door de ACM samengewerkt met de toezichthouders in Engeland en Frankrijk, die momenteel onderzoek uitvoeren naar prijsvorming van (dure) geneesmiddelen? Zo niet, waarom niet?4 5
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u de stand van zaken geven van het onderzoek dat de Europese Commissie in 2017 heeft aangekondigd: naar de vraag of bij de verkoop van dure geneesmiddelen, het hanteren van excessieve prijzen als misbruik van de machtspositie wordt gekwalificeerd?6
Het onderzoek van de Europese Commissie waaraan u refereert betreft de prijsstelling door het bedrijf Aspen voor de geneesmiddelen met de werkzame stoffen chlorambucil, melphalan, mercaptopurine, tioguanine en busulfan. Deze geneesmiddelen worden gebruikt voor de behandeling van verschillende vormen van kanker, zoals hematologische tumoren. Aspen heeft deze geneesmiddelen opgekocht nadat het octrooi op deze middelen verlopen was. Ik heb vernomen dat de Commissie nu onderzoekt of Aspen het verbod op misbruik van een economische machtspositie heeft overtreden door de prijzen voor deze middelen aanzienlijk te verhogen en te dreigen deze geneesmiddelen van de markt te halen als deze hogere prijs niet werd betaald. Het onderzoek van de Commissie is nog niet afgerond.
Tenslotte vermeld ik hier nog dat de lidstaten in de Europese Raadsconclusies van 17 juni 2016 – aangenomen tijdens het Nederlands voorzitterschap – de Commissie hebben opgeroepen haar inspanningen op het gebied van het onderzoeken van de farmaceutische sector te intensiveren. Meer specifiek hebben de lidstaten, waaronder Nederland, de Commissie opgeroepen om verslag te doen over: «(1) recente mededingingszaken naar aanleiding van het onderzoek van 2008/2009 naar de farmaceutische sector, en (2) het toezicht, de ontwikkelingsmethode en het onderzoek – in samenwerking met nationale mededingingsautoriteiten in het Europees Mededingingsnetwerk – van mogelijke gevallen van marktmisbruik, buitensporige prijzen en andere marktbeperkingen die in het bijzonder belangrijk zijn voor farmaceutische bedrijven die binnen de EU werken.»
De Commissie werkt naar aanleiding hiervan aan het rapport in samenwerking met de nationale mededingingsautoriteiten. Ik heb begrepen dat zij verwacht dit rapport in de herfst van 2018 te publiceren.
de langere betalingstermijn aan Mkb'ers |
|
Martin Wörsdörfer (VVD), Hayke Veldman (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Leveranciers draaien op voor groei supermarkten»?1
Ja ik ben bekend met het artikel en het signaal dat daarin wordt afgegeven.
Bent u bekend met signalen dat supermarkten steeds later hun facturen betalen?
Zie antwoord vraag 1.
Geldt de trend van een langer durende betalingstermijn ook in andere markten? Zo ja, welke zijn dat?
Het betaalgedrag van het Nederlandse bedrijfsleven verbetert, in de Barometer Betaalgedrag 2017 van Graydon zien we een positieve trend. Er is een daling van het gemiddelde aantal dagen dat een factuur uitstaat. Uit de Barometer Betaalgedrag 2017 blijkt dat bedrijven in Nederland hun facturen gemiddeld na 40,5 dagen betaalden, dat is binnen de wettelijke termijn. Tevens is dat sneller dan in 2016, in dat jaar werd er na gemiddeld 41 dagen betaald. In 2012 ging het om 44,7 dagen en in 2013 om 44,3 dagen.
De bovengenoemde cijfers zijn gemiddelden, er zijn ook sectoren die een negatieve trend laten zien. In de Barometer Betaalgedrag 20172 vindt u een overzicht van de markten.
Zijn u gevallen bekend waarin mkb'ers financieel in de problemen zijn geraakt door deze trend?
Deze gevallen zijn mij niet bekend. In de Barometer Betaalgedrag 2017 zien we een positieve trend, bedrijven werden in 2017 gemiddeld sneller betaald dan in de jaren daarvoor. In algemene zin geldt dat bedrijven die te maken krijgen met late betalingen als gevolg daarvan liquiditeitsproblemen kunnen ervaren.
Is inzichtelijk in hoeveel gevallen wordt afgeweken van de reguliere betaaltermijn van 30 dagen? Zo ja, hoe vaak is dat het geval?
Het aantal gevallen waarbij er werd afgeweken van de 30 of 60 dagen is niet inzichtelijk, deze gegevens zijn niet voorhanden. De Barometer Betaalgedrag 2017 rapporteert het gemiddelde aantal dagen waarbinnen facturen voldaan worden en laat een positieve trend zien, waaruit in elk geval is op te maken dat het betaalgedrag van het Nederlandse bedrijfsleven is verbeterd.
Is inzichtelijk in hoeveel gevallen wordt afgeweken van de wettelijke betaaltermijn van 60 dagen? Zo ja, hoe vaak is dat het geval?
Zie antwoord vraag 5.
Hoelang moeten mkb'ers gemiddeld wachten op betaling van hun facturen?
De facturen van het mkb gericht aan de grote bedrijven werden in het derde kwartaal van 2017 na gemiddeld 41,5 dagen voldaan, zo blijkt uit Barometer Betaalgedrag 2017 Q33. Sinds medio 2015 is hier een positieve trend zichtbaar, in het tweede kwartaal van 2015 betaalden grote bedrijven het mkb na gemiddeld 42,5 dagen.
Hoeveel mkb'ers komen in problemen door een vertraagde betaling door grote afnemers?
Wanneer bedrijven in de problemen komen, is dat vaak een samenloop van omstandigheden en moeilijk aan dit enkele aspect toe te schrijven. Wel zijn er afzonderlijke gegevens beschikbaar over betaalgedrag enerzijds en bedrijven die in de problemen komen anderzijds. «Het in de problemen komen» is een breed begrip, maar de cijfers van het aantal faillissementen laten wel een duidelijke dalende trend zien. Uit cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) blijkt dat in het jaar 2017 het kleinste aantal faillissementen van de eeuw is uitgesproken (bedrijven en instellingen, exclusief eenmanszaken), te weten 3290 uitgesproken faillissementen. In het jaar 2016 werden er 4399 faillissementen uitgesproken en in 2015 ging het om 5271 faillissementen. Dit betreft het aantal faillissementen van ondernemingen in het algemeen, en niet specifiek van mkb’ers. Nader gespecificeerde gegevens zijn niet voorhanden.
Welke stappen worden gezet om betalingstermijnen te versnellen?
Per 1 juli 2017 geldt de Wet uiterste betaaltermijn van 60 dagen voor grote ondernemingen. Met deze wet wordt beoogd dat grote ondernemingen hun facturen binnen een redelijke termijn zullen voldoen, met als maximum 60 dagen. Deze wet zal in 2019 worden geëvalueerd en kan eventueel worden aangescherpt wanneer verslechtering van betaalgedrag blijkt.
Een ander initiatief is Betaalme.nu, opgericht in 2015 vanuit het bedrijfsleven en gesteund door het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat. Betaalme.nu streeft naar een norm van maximaal 30 dagen betaaltermijn voor mkb-leveranciers. Sinds de oprichting van Betaalme.nu hebben 50 grote bedrijven zich aangesloten bij dit initiatief. Alle bij Betaalme.nu aangesloten bedrijven geven in een eigen manifest aan hoe ze zullen bijdragen aan een tijdige betaling aan hun mkb-leveranciers. Dankzij het initiatief beschikken ca. 250.000 mkb’ers snel(ler) over liquiditeit.
Hoe snel betaalt de overheid gemiddeld haar eigen facturen?
Een overzicht van het betaalgedrag van de overheid is opgenomen in de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk, die op 16 mei 2018 aan uw Kamer is aangeboden (Kamerstuk 31 490, nr. 239). Vanaf 2014 en 2015 hebben alle departementen gemiddeld 90% van de betalingen binnen 30 dagen afgerond. In 2017 was dit cijfer nog hoger, gemiddeld 95,8% van de betalingen werden binnen 30 dagen voldaan.
Ook de provincies laten een positieve ontwikkeling zien. In 2016 werden gemiddeld 89,3% van de betalingen binnen 30 dagen voldaan. In 2015 was dit gemiddeld 87,6% en in 2014 86,3%. Ik juich deze positieve ontwikkeling toe.
Resultaten van de gemeenten geven een divers beeld, maar er is wel een positieve tendens.
Heeft de overheid hiermee een voorbeeldfunctie? Zo ja, op welke wijze wordt dit tot uiting gebracht? Zo nee, waarom niet?
Het is voor de financiële positie van ondernemingen van essentieel belang dat rekeningen tijdig worden betaald. De overheid heeft hierin een voorbeeldfunctie te vervullen. In 2014 en 2015 heeft de rijksoverheid gemiddeld 90% van de betalingen tijdig voldaan. In 2016 heeft de rijksoverheid de norm verhoogd van gemiddeld 90% naar gemiddeld 95%. In 2016 heeft de rijksoverheid met een score van gemiddeld 95,1% voldaan aan deze aangescherpte doelstelling. De Monitor betaaltermijnen overheden voor 2017 zal voor het zomerreces aan uw Kamer worden gezonden. Middels het monitoren en aanscherpen van de resultaten en doelstellingen tracht de rijksoverheid de overheden op hun verantwoordelijkheid te wijzen omtrent tijdig betalen.
Betaalt de overheid sneller aan mkb'ers die meer nadeel ondervinden van afnemers die betalingen langer uitstellen?
De rijksoverheid tracht alle leveranciers tijdig te betalen en maakt hier geen onderscheid in de ontvanger.
Bent u bereid na te denken over andere mogelijkheden om mkb'ers bij te staan indien zij om bovengenoemde redenen in de problemen geraken?
Ik ben altijd bereid om knelpunten op te lossen. Uiteraard geldt dit ook voor de mkb’ers. Er valt nog genoeg te verbeteren, momenteel is de uitwerking van het mkb-actieplan in volle gang. Met deze uitwerking van het regeerakkoord trachten we de mkb’ers op verscheidene manieren te ondersteunen en de belemmeringen te beperken.
De berichten dat asbest is make-up is aangetroffen |
|
Cem Laçin , Suzanne Kröger (GL) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
In hoeveel winkels waren make-upartikelen, waarin asbest is aangetroffen, te koop?
Volgens informatie van Claire’s is de betreffende batch van het product 05435 (Highlight & finishing set) waarin asbest is aangetroffen, vanaf juni 2017 in 22 winkels in Nederland verkocht. Van het product Highlight & finishing set zijn in de periode juni 2017-maart 2018 in totaal 106 stuks verkocht. Het is niet bekend hoeveel van deze 106 sets afkomstig zijn uit de batch waar de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) asbest in heeft aangetroffen. We weten dus ook niet hoeveel van deze 106 sets daadwerkelijk asbest bevatten. De betreffende batch van het product 40628 (Compact Powder) waarin asbest is aangetroffen, is vanaf augustus 2016 in 25 Nederlandse winkels verkocht. Van dit product zijn 591 stuks verkocht in de periode augustus 2016-maart 2018. Ook bij deze 591 producten is niet bekend hoeveel stuks er afkomstig zijn uit de batch waar de ILT asbest in heeft aangetroffen. Onbekend is dus hoeveel van deze 591 producten asbest bevatten.
Kan er een indicatie gegeven worden hoelang er asbest zit in de producten en hoeveel producten met asbest mogelijk zijn verkocht?
Zie antwoord vraag 1.
Kan er een indicatie gegeven worden hoelang deze producten al verkocht worden in Nederland en hoeveel kopers er in die periode zijn geweest?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u een risico-inschatting maken voor de gezondheid van kinderen die vaak make-upproducten kopen bij Claire’s?
Het RIVM heeft het gezondheidsrisico van het gebruik van de make-upproducten van Claire’s waarin asbest is aangetroffen, in kaart gebracht. Het RIVM geeft aan dat het geschatte aantal asbestvezels in de lucht ongewenst hoog is, maar dat het risico op asbest gerelateerde ziekten voor kinderen die deze make-up producten hebben gebruikt waarschijnlijk beperkt is. Voor meer informatie verwijs ik u naar het onderzoeksrapport van het RIVM (https://www.rivm.nl/Onderwerpen/A/Asbest/Advies_asbest_in_cosmetica). Op 3 mei 2018 hebben de Staatssecretaris van IenW en ik u hierover nader geïnformeerd (https://www.tweedekamer.nl/kamerstukken/brieven_regering/detail?id=2018Z08230&did=2018D27524).
Waarom is er niet direct na het aantreffen van asbest in producten een (al dan niet gerichte) consumentenwaarschuwing naar buiten gegaan door de inspectiediensten?
Direct na het aantreffen van asbest hebben op 27 maart jl. de Staatssecretaris van IenW en ik uw Kamer geïnformeerd en heeft de ILT een persbericht uitgestuurd waarin de desbetreffende producten genoemd zijn. Het bericht is door verschillende media opgepakt en uitgedragen. De inhoud van de publiekswaarschuwing die Claire’s heeft opgesteld is op 4 april jl. in de winkels van Claire’s gehangen en op de websites van Claire’s en de ILT geplaatst. Tevens heeft Claire’s de publiekswaarschuwing in drie landelijke dagbladen geplaatst op 6 resp. 8 april 2018. Er is derhalve naar onze mening binnen een redelijke termijn een signalering richting consumenten uitgegaan.
Kunt u met de Kamer delen welke producten in eerste instantie door de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) zijn getest waarin geen asbest werd aangetroffen, en kunt u hierbij aangeven of dit talkhoudende make-upproducten zijn?
De ILT heeft eerder dit jaar 28 producten van Claire’s laten testen. Daarna heeft de ILT nog aanvullend 2 andere producten van Claire’s laten testen. In deze laatste 2 producten is asbest aangetroffen. De ILT heeft in totaal dus 30 verschillende producten van Claire’s laten testen.
De producten die de ILT heeft laten testen en waarin zij geen asbest heeft aangetroffen, heeft de ILT ook gepubliceerd op haar website. Een gedeelte van deze producten is talkhoudend en een gedeelte van deze producten is niet talkhoudend. Het betreft de volgende producten:
Zult u het onderzoek dat Claire’s zelf heeft laten uitvoeren in de Verenigde Staten en waaruit bleek dat er geen asbest in de make-upproducten zat, opvragen en met de Kamer delen, nu er asbest is aangetroffen in de make-upproducten van Claire’s?
De ILT heeft bij Claire’s de onderzoeksresultaten opgevraagd. Claire’s is opdrachtgever van dit onderzoek en is niet verplicht om dit onderzoek openbaar te maken.
Bent u voornemens het advies van toxicologen op te volgen en mensen op te roepen de producten luchtdicht te verpakken en naar de milieustraat te brengen? Zo ja, hoe zal deze oproep worden gecommuniceerd?
In de waarschuwing van Claire’s (die ook op de website van de ILT is terug te vinden) is aangegeven dat asbesthoudende producten zorgvuldig moeten worden verpakt en bij het gemeentelijk milieustation moeten worden ingeleverd.
Kan de onderzoeksopzet voor het brede onderzoek naar talkhoudende make-upproducten met de Kamer gedeeld worden? En in hoeverre kan nader onderzocht worden gedaan welk gezondheidsrisico mensen hebben gelopen die de producten hebben gebruikt?
De Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) en de ILT voeren gezamenlijk een breed onderzoek uit naar de aanwezigheid van asbest in cosmeticaproducten. Voor dit onderzoek is de volgende onderzoeksopzet gehanteerd: Er worden ruim 250 talkhoudende cosmetica-producten van een groot aantal merken getest op asbest. Het betreft monsters uit de volgende vijf categorieën producten: 1. Lichaamspoeders waaronder babypoeders, 2. Gezichtspoeders, 3. Make-up poeders (gekleurde gezichtspoeders), 4. Foundation (liquid) en 5. Bronzers. De testen worden door een geaccrediteerd laboratorium in opdracht van de ILT en de NVWA uitgevoerd op basis van NEN 5896, waarbij monsters allereerst worden getest met PLM (lichtmicroscopisch onderzoek). Indien deze test positief is, wordt ter bevestiging een tweede test volgens de SEM (elektronenmicroscopisch onderzoek) methode uitgevoerd. Indien blijkt dat een product asbesthoudend is, wordt er conform het NVWA-interventiebeleid opgetreden.
Om te bepalen of asbestbevattende producten een risico voor de volksgezondheid vormen of gevormd hebben zal een risicobeoordeling worden uitgevoerd vergelijkbaar met het onderzoek waar in het antwoord op vraag 4 naar verwezen wordt.
Het conflict met de Congolese regering over een mede door Nederland georganiseerde donorconferentie |
|
Bente Becker (VVD) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Congo boycot eigen donorconferentie, en wil dat Nederland ook wegblijft»?1
Ja. De Verenigde Naties (VN) waren hoofdverantwoordelijk voor de organisatie van de conferentie, Nederland en de Europese Unie (EU) waren medeorganisator. Hoofd United Nations Office for the Coordination of Humanitarian Affairs (UNOCHA), Mark Lowcock en VN Speciaal Vertegenwoordiger in de DRC Laila Zerrougi stonden tijdens de voorbereiding in contact met de Congolese autoriteiten. De Democratische Republiek Congo (DRC) verzocht enkele weken voor de conferentie om overleg met de humanitaire partners, om de visies op de ernst van de crisis te harmoniseren. Dat overleg heeft plaatsgevonden, maar kon niet voorkomen dat de DRC uiteindelijk besloot niet deel te nemen.
Kunt u toelichten wat de Congolese regering in de aanloop naar de donorconferentie precies aan de Nederlandse regering heeft gevraagd?
In de dialoog met de internationale gemeenschap onder leiding van de VN, die de eindverantwoordelijkheid draagt voor de coördinatie van de humanitaire respons, heeft de Congolese regering aangedrongen op:
Klopt het dat de Congolese regering de Nederlandse regering heeft verzocht om weg te blijven bij de mede door Nederland georganiseerde conferentie? Klopt het tevens dat de Congolese regering donoren als Nederland beschuldigt van betutteling en ongewenste inmenging?
De Congolese regering drong er bij Nederland, de Verenigde Arabische Emiraten (VAE) en Zweden schriftelijk op aan afstand te nemen van de organisatie van de conferentie zonder de betrokkenheid van de Congolese regering. De Congolese regering is van mening dat zaken als verkiezingen, staatsbegroting, veiligheid en humanitaire hulp primair de eigen verantwoordelijkheid zijn en dat hulp van buitenaf daarbij niet nodig is.
Hoe heeft u op de Congolese bezwaren gereageerd? Hebben andere donoren ook gereageerd? Zo ja, hoe?
In een schriftelijke reactie aan de Congolese regering benadrukte het kabinet zowel de soevereiniteit van de Congolese regering als het belang van samenwerking met de internationale gemeenschap, waaronder Nederland, om het gedeelde doel van het lenigen van noden van de Congolese bevolking en stabiliteit en duurzame ontwikkeling te bereiken. De VN houdt, mede namens Nederland, de dialoog met de Congolese regering gaande en zet daarbij ook in op betrokkenheid van de Congolese regering bij de humanitaire respons.
Het kabinet, de VN en de EU waren van mening dat de conferentie door moest gaan, omdat het hier ging om zeer grote humanitaire noden van de Congolese bevolking. Secretaris-Generaal VN Guterres gaf expliciete steun aan de conferentie; de uitnodigingen zijn uit naam van de SG verstuurd. Andere (donor)landen zoals de Verenigde Staten (VS), het Verenigd Koninkrijk (VK) en België steunden de conferentie eveneens. Medeorganisator VAE zag uiteindelijk af van deelname aan de conferentie.
Welke pogingen heeft u in de aanloop naar de conferentie ondernomen om tegemoet te komen aan de zorgen van de Congolese regering?
De VN heeft, mede namens Nederland, de Congolese zorgen vanaf het begin serieus genomen. De basis voor de conferentie, het Humanitarian Response Plan 2018, werd in januari van dit jaar door de Congolese regering en de VN gezamenlijk gelanceerd. Tijdens het gezamenlijke bezoek aan de DRC van de Nederlandse Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking en hoofd UNOCHA afgelopen maart, spraken zij met Vice-Minister-President José Makila o.a. over de Congolese zorgen omtrent de Level 3 status. Deze status is inmiddels door de VN gedeactiveerd omdat de responscapaciteit op het benodigde niveau is gebracht. Op technisch niveau spreken de humanitaire partners verder met de Congolese regering over de wijze waarop de VN de aantallen ontheemden bepaalt en de kanalisering van de opgehaalde fondsen.
De internationale gemeenschap voerde de afgelopen maanden op hoog niveau een dialoog met de Congolese regering over de alarmerende humanitaire situatie in de DRC. Zo bezocht de Amerikaanse VN Ambassadeur Nikki Haley in oktober 2017 de DRC en besprak de VN Veiligheidsraad op 19 maart jl. de humanitaire situatie in de DRC en bracht hierover een verklaring uit2. De Ministers van Buitenlandse Zaken van de BENELUX hebben in aanloop naar de bespreking van de DRC op de Raad Buitenlandse Zaken van 28 mei a.s., in een brief aan EU Hoge Vertegenwoordiger Mogherini op 30 april jl., gepleit voor blijvende aandacht op het hoogste politieke niveau voor de situatie in de DRC.
Deelt u de analyse dat landen als Congo, maar ook andere Afrikaanse landen, zich in toenemende mate afstandelijk opstellen ten opzichte van het Westen, instituties als het Internationaal Strafhof afwijzen en toenadering zoeken tot nieuwe bondgenoten als China? Zo ja, hoe gaat u met deze ontwikkelingen om? Zo nee, waarom niet?
De afgelopen jaren is de betrokkenheid van niet-Westerse landen in Afrika gegroeid en is de (economische) invloed van landen als China in veel Afrikaanse landen gestegen, o.a. door de groeiende vraag naar grondstoffen en de groei van de Afrikaanse en Chinese markt. Aanvankelijk hanteerde China inderdaad een non-interventie principe en het bieden van een meer staatsgeleide economisch ontwikkelingsmodel heeft zeker bijgedragen aan een meer onafhankelijke opstelling van een aantal Afrikaanse landen. Inmiddels is ook China zich steeds meer bewust van het belang van veiligheid en stabiliteit en draagt zij bij aan veiligheidsoperaties in VN-verband. Afrikaanse landen op hun beurt krijgen in toenemende mate te maken met de keerzijde van de schuldenlast en investeringsrelatie.
De relatie met Afrikaanse landen is volop in ontwikkeling, waarbij het kabinet inzet op duurzame ontwikkeling, het bevorderen van stabiliteit en veiligheid en economische ontwikkeling zoals ook naar voren kwam tijdens de AU-EU top in Ivoorkust in november 2017. Een stabiel Afrika is van belang voor Nederland en Europa, niet alleen uit veiligheidsoptiek maar vooral ook voor economische samenwerking. De Nederlandse bilaterale relatie met de DRC is daarbij een goed voorbeeld met ruimte voor constructief kritisch contact.
Ondanks de blijvende moeizame relatie tussen sommige Afrikaanse landen en het Internationaal Strafhof, ligt het hoogtepunt van deze crisis inmiddels achter ons. Het kabinet betreurt het dat Burundi vorig jaar officieel uit het Statuut van Rome is gestapt, en hoopt dat Zuid-Afrika zijn aangekondigde plannen hiertoe niet zal voorzetten. Andere Afrikaanse landen steunen het Hof echter nog altijd, en velen, waaronder de DRC, werken op operationeel gebied nauw samen met het Hof ten aanzien van hun onderzoeken. Vorige maand is bovendien de Nigeriaanse rechter van het Strafhof, Chile Eboe-Osuji, tot nieuwe president van het Strafhof benoemd.
Deelt u de mening dat te allen tijde geprobeerd moet worden om te voorkomen dat humanitaire hulp wordt gezien als betuttelend, en leidt tot verslechtering van de bilaterale relatie en verslechtering van de samenwerking in multilaterale instituties?
Humanitaire hulp wordt geboden op basis van het humanitair imperatief en dat is altijd leidend. De hulp wordt daar geboden waar die het hardst nodig is. Criteria die hierbij gebruikt worden zijn o.a. het aantal mensen in nood, hun kwetsbaarheid, de benodigde middelen en het financieringstekort. Naast de crises in Syrië, Jemen en de DRC, biedt Nederland op basis van deze criteria ook noodhulp aan de crises in Zuid-Sudan, Irak, Nigeria en Somalië.
Het kabinet hecht voorts aan de humanitaire principes van menselijkheid, neutraliteit, onafhankelijkheid en onpartijdigheid. De internationale gemeenschap, waaronder Nederland, zet te allen tijde in op goede samenwerking met de betreffende regering bij het verlenen van humanitaire hulp, aangezien die primair verantwoordelijk is voor het welzijn van haar bevolking en die een effectieve humanitaire respons moet faciliteren. Hierbij moet worden voorkomen dat een humanitaire respons een politieke speelbal wordt. Toegeven aan alle eisen van de DRC-autoriteiten zou een precedent scheppen, waardoor andere overheden die te kampen hebben met een conflict zich zouden kunnen beroepen op de gang van zaken omtrent de conferentie voor de DRC. In het specifieke geval van de conferentie over DRC was het kabinet zich volledig bewust van de risico’s, maar nam het een weloverwogen beslissing om de conferentie te steunen. Het belang van het lenigen van de noden van miljoenen mensen stond en staat daarbij voorop.
Hoeveel Nederlandse ontwikkelings- en noodhulp gaat er in 2018 direct en indirect – dus ook via de Europese Unie en Verenigde Naties – naar Congo? Kunt u toelichten waar deze middelen aan worden besteed en hoe u de effectiviteit van deze bijdragen beoordeelt?
Het kabinet geeft in 2.018 EUR 10,4 mln. directe noodhulp aan DRC (EUR 7 mln. via VN Humanitair Fonds DRC, EUR 3,4 mln. via Nederlandse Ngo’s); deze bedragen zijn vermeld in brieven aan de Tweede Kamer over de geplande besteding van noodhulpmiddelen in 2018, verzonden op 7 december 2017 en 21 februari 2018. Daarnaast gaat naar schatting EUR 5 mln. van de ongeoormerkte bijdrage van EUR 55 mln. aan het VN Central Emergency Response Fund (die dit jaar al meer dan USD 47 mln. beschikbaar stelde voor noodhulp in de DRC) naar de DRC. Uit de blokallocatie van EUR 15 mln. aan het Nederlandse Rode Kruis en de Internationale Federatie van het Rode Kruis is tot nu toe EUR 220.000 in de DRC besteed. Van de overige ongeoormerkte Nederlandse bijdragen aan VN-instellingen en het Internationaal Comité van het Rode Kruis (EUR 144 miljoen in totaal) kan niet worden berekend welk bedrag in de DRC wordt besteed. Deze bijdragen stellen de organisaties in staat om zelf, op basis van het humanitair imperatief, te beslissen waar de middelen het hardst nodig zijn.
Noodhulpmiddelen worden besteed op basis van een inventarisatie van de noden. Bijvoorbeeld aan voedsel, onderdak, drinkwater en bescherming. De Nederlandse Ngo’s rapporteren over hun resultaten via het International Aid Transparency Initiative, de VN-organisaties en Rode Kruis beweging via openbare (resultaten-) rapportages. Het aantal mensen dat wordt bereikt en de snelheid waarmee ze bereikt worden, evenals de door hen ervaren kwaliteit van de hulp, zijn belangrijke indicatoren voor de effectiviteit van de bijdragen.
Nederland draagt verder, buiten de noodhulpmiddelen, in 2018 met EUR 41 mln. bij aan verschillende (regionale) programma’s gericht op wederopbouw en het bevorderen van stabiliteit en conflictpreventie in de DRC. Met de uitvoerders van deze programma’s zijn afspraken gemaakt over te behalen resultaten, monitoring en rapportage. Voor deze programma’s wordt in ieder geval jaarlijks een jaarplan en een jaarrapportage vereist en beoordeeld; langlopende programma’s worden in de regel tussentijds en/of na afloop geëvalueerd. Van de ongeoormerkte Nederlandse bijdragen aan de EU en VN-instellingen kan niet worden berekend welk bedrag in de DRC wordt besteed. De EU draagt via het Nationaal Indicatieve Programma (NIP 2014–2020) EUR 709 mln. bij in DRC.
De NAM die uitspraken van de arbiter naast zich neerlegt |
|
Sandra Beckerman |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat de NAM meer dan eens geen opvolging heeft gegeven aan een uitspraak van de arbiter?
Dit beeld herken ik niet. Wel komt het voor dat de omvang van een schade die als gevolg van een uitspraak van de Arbiter Bodembeweging moet worden vergoed, nog niet is berekend. Over de omvang van de schadevergoeding kan dan opnieuw discussie ontstaan.
Wat gaat u doen om te zorgen dat deze gedupeerden hun schade zo snel mogelijk vergoed krijgen, gelet op het gegeven dat er meerdere zaken bekend zijn waarbij de arbiter uitspraak heeft gedaan en de NAM nog altijd niet heeft gezorgd voor een zorgvuldige schadeloosstelling?1
De Arbiter Bodembeweging vervult een rol bij de afhandeling van de zogenoemde oude schademeldingen. Dit zijn schademeldingen die voor 31 maart 2017 zijn gedaan. NAM werkt momenteel hard aan het afhandelen van deze schademeldingen. De commissaris van de Koning in Groningen en ik volgen dit nauwlettend. Over de voortgang heb ik uw Kamer bericht bij brief van 26 april 2018 (Kamerstuk 33 529, nr. 460). Eigenaren met een oude schademelding krijgen van NAM een ruimhartig aanbod, waarbij ook de zogenoemde C-schade in beeld wordt gebracht. Zoals uiteengezet in het antwoord op vraag 1 vormde niet gecalculeerde C-schade in het verleden vaak de aanleiding voor nieuwe onenigheid. De verwachting is dat op basis van het aanbod zaken kunnen worden afgewikkeld zonder dat hierna opnieuw discussies ontstaan.
Bent u bereid het reglement van de arbiter aan te passen om ervoor te zorgen dat ook gevolgschade door de arbiter kan worden toegekend, gelet op de uitspraak van de arbiter van 24 mei 2017 over dossier 16-0207 (Schildwolde) waarbij de gedupeerde twee weken geleden de schadeloosstelling ontvangen heeft, maar achterblijft met een forse schadepost omdat de arbiter geen uitspraak mag doen over gevolgschade?
In het algemeen ga ik niet in op individuele zaken die bij de Arbiter in behandeling zijn of zijn geweest. De uitspraak waar u naar verwijst is ook (nog) niet door de Arbiter gepubliceerd. De Arbiter bodembeweging beoordeelt fysieke schade die door aardbevingen is ontstaan, maar kan zich ook uitspreken over schadeposten die direct met deze fysieke schade samenhangen. Ik zie dan ook geen aanleiding om de reglementen aan te passen.
Was bij u bekend dat de arbiter aangegeven heeft meermaals een tweede zitting te hebben moeten houden om te zorgen dat de NAM alsnog zorgt voor schadeloosstelling? Wat is uw oordeel hierover? Deelt u de mening dat dit de wachtlijsten bij de arbiter kan verlengen, dat er gezorgd moet worden dat de NAM zich aan uitspraken van de arbiter houdt en dat tweede zittingen niet nodig zouden moeten zijn?
Ik deel de opvatting dat wachtlijsten bij de Arbiter bodembeweging moeten worden voorkomen en dat moet worden vermeden dat een tweede zitting noodzakelijk is. De verwachting is dat de aanpak van NAM voor de oude schademeldingen hier ook aan bijdraagt. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Was bij u bekend dat ook de onafhankelijk raadsman Groningen het beeld herkent dat de NAM meermaals – ook na uitspraken van de arbiter – niet zorgt voor goede schadeloosstelling, en dat de raadsman in meerdere zaken heeft moeten bemiddelen?
Op 1 mei 2018 heb ik uw Kamer de jaarrapportage van de Onafhankelijke Raadsman over 2017 (Kamerstuk 33 529, nr. 461) gestuurd. Hierin gaat de Raadsman in op dit beeld. De Onafhankelijke Raadsman kent twaalf van dit type meldingen. In de gesprekken die ik voer met NAM vraag ik aandacht voor de zorgen van de Raadsman en voor dit type gevallen in het bijzonder.
Herkent u het beeld dat Stut en Steun (het steunpunt voor mensen met mijnbouwschade) heeft dat het aantal zaken toeneemt waarbij de NAM na uitspraak van de arbiter niet zorgt voor een zorgvuldige schadeloosstelling?
Zie antwoord vraag 5.
Hoeveel zaken zijn er bij u bekend waarbij gedupeerden door de arbiter in het gelijk zijn gesteld maar nog steeds wachten op uitkering door de NAM?
Zie antwoord vraag 5.
Herinnert u zich dat u op 14 maart 2018 schreef: «NAM heeft zich in beginsel verbonden aan uitspraken Arbiter en heeft tot op heden altijd uitvoering gegeven aan diens uitspraken»?2 Deelt u de mening dat deze uitspraak nu niet meer juist is?
NAM heeft tot op heden uitvoering gegeven aan de uitspraken van de Arbiter bodembeweging. Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 1 zijn er echter zaken waarin na uitspraak door de Arbiter bodembeweging opnieuw onenigheid is ontstaan over de hoogte van de schadevergoeding. Dat kan voor ongewenste vertraging zorgen.
Deelt u de mening dat het ongehoord is dat de NAM zich zo onwelwillend blijft opstellen? Kunt u dit toelichten?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 werkt NAM hard om de lopende oude schademeldingen af te handelen. De commissaris van de Koning in Groningen en ik volgen nauwlettend of NAM haar beloftes waarmaakt. In de gesprekken die ik met NAM voer, zal ik aandacht vragen voor de zorgen die de Onafhankelijke Raadsman uit, in het bijzonder over de opvolging van uitspraken van de Arbiter Bodembeweging.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat gedupeerden zo snel mogelijk na uitspraak van de arbiter schadeloos worden gesteld? Bent u bereid op zo kort mogelijke termijn in gesprek te gaan met de NAM om te zorgen dat zij wel altijd adequate opvolging geeft aan uitspraken van de arbiter?
Zie antwoord vraag 9.
Deelt u de mening dat de manier waarop de NAM opvolging geeft aan genoemde arbiter uitspraken het vertrouwen in de NAM nog verder doet dalen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Deelt u de mening dat ook mensen met lopende zaken bij de arbiter de mogelijkheid moeten krijgen om de uitvoering van de uitspraak over te laten aan de Tijdelijke commissie mijnbouwschade Groningen?
Nee. De Tijdelijke commissie mijnbouwschade Groningen heeft aan de nieuwe meldingen meer dan de handen vol. Zoals hierboven toegelicht stel ik vast dat NAM uitspraken van de Arbiter Bodembeweging naleeft en dat met haar aanpak van de oude schademeldingen de kans dat na een uitspraak opnieuw onenigheid kan ontstaan wordt verkleind.
Het bericht ‘Grenswerkers klem tussen Nederlandse en Duitse belastingdienst’ |
|
Jan Middendorp (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Grenswerkers klem tussen Nederlandse en Duitse belastingdienst»?1
Ja.
Klopt het dat er steeds meer mensen in de problemen komen door verschillende interpretatie van de belastingregels? Kunnen de cijfers rond het «toenemend aantal probleemgevallen» gegeven worden, zoals beschreven door de Nederlandse consul in Kleef?
Belastingplichtigen die grensoverschrijdend werken of ondernemersactiviteiten ontplooien, krijgen te maken met veel verschillende (belasting)regels. Dit kan bijvoorbeeld gaan om de (belasting)regels van het woonland, het werkland en het van toepassing zijnde belastingverdrag. Daarbij kunnen zich interpretatieverschillen voordoen. Er zijn echter geen cijfers beschikbaar van alle gevallen waar zich problemen voordoen door verschillende interpretatie van die (belasting)regels in relatie tot Duitsland. In zijn algemeenheid merk ik op dat ik het signaal dat steeds meer mensen nadelige gevolgen ondervinden als gevolg van een verschillende interpretatie van belastingregels niet herken. Dit neemt niet weg dat de fiscale positie van grenswerkers soms complex kan zijn. Dat ontstaat met name door de (samenloop van) verschillende (belasting)regels waar een grenswerker mee te maken kan krijgen. Daarom is een goede informatievoorziening over die regels voor grensarbeiders van groot belang.
Klopt de beschreven situatie waarbij ondernemers en inwoners van de grensstreken te weinig op de hoogte zijn van de afspraken in het belastingverdrag en daardoor in de knel komen? Wat wordt er gedaan om deze onwetendheid te voorkomen?
In zijn antwoorden van 24 april 2018 op vragen van het lid Middendorp en in zijn brief over grensoverschrijdende samenwerking van 20 april 2018 gaat de Staatssecretaris van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties in op de noodzaak van een goede informatievoorziening en de waardering die de structuur die Nederland daarvoor heeft ingericht krijgt.2 3 De huidige voorlichting is adequaat als we kijken naar de signalen die de Nederlandse belastingdienst daarover krijgt. Er komen bovendien weinig vragen meer bij de Belastingdienst binnen over ontstane knelpunten, interpretatie van de regels of de manier waarop teruggaven btw of loonheffing moeten worden gerealiseerd. Wel wordt de voorlichting net als alle informatievoorziening van de Belastingdienst natuurlijk continu doorontwikkeld aan de hand van signalen uit de praktijk.
De communicatie-inzet van de Belastingdienst rond het belastingverdrag met Duitsland heeft plaatsgevonden met inzet van verschillende kanalen en middelen. Er zijn rechtstreeks groepen belastingplichtigen benaderd, zoals inwoners van Duitsland met een fiscale band met Nederland, er is gebruik gemaakt van video’s op sociale media en er zijn specifieke, goed vindbare webpagina’s. Het belastingverdrag met Duitsland heeft een specifieke subpagina op de website van de Belastingdienst en een belastingplichtige kan op zijn/haar situatie toegesneden regels opzoeken op de Belastingdienstwebsite grensinfo.nl. Daarnaast vindt er voortdurend informatievoorziening aan grenswerkers plaats door medewerkers van grensinfopunten en van het team Grensoverschrijdend Werken en Ondernemen van de Belastingdienst. Zij beantwoorden telefonisch vragen over de gevolgen van grensoverschrijdend werken en ondernemen. Ook nemen zij deel in voorlichtingssessies waarvoor grenswerkers en -ondernemers actief worden uitgenodigd.
Op welke manier zijn ondernemers (met name in de grensstreek) geïnformeerd over de wijzigingen in het belastingverdrag uit 2016?
Het hiervoor in het antwoord op vraag 3 beschrevene geldt ook voor ondernemers. De Tweede Kamer is over de informatievoorziening ingelicht ten tijde van de totstandkoming van het verdrag en op 11 september 2015 door middel van een rapportage van fiscale knelpunten voor grensarbeiders.4 5
Kloppen de door ons ontvangen signalen dat er capaciteitsproblemen bij de Belastingdienst zijn rond Nederlandse-Duitse belastingplichtigen? Klopt het dat sommigen van hen al enkele jaren wachten op een belastingteruggave? Wat wordt er aan gedaan op dit op te lossen?
Ik ga ervan uit dat deze vraag doelt op de teruggaven voor kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen (KBB). Er zijn KBB geweest die erg lang hebben moeten wachten op de afhandeling van hun IB-aangifte. Dit hing niet samen met capaciteitsproblemen maar met de problematiek rond woonlandverklaringen. In de twintigste halfjaarsrapportage Belastingdienst is daarover gerapporteerd.6 Voor Duitsland is het knelpunt aangepakt. De verstrekking van woonlandverklaringen loopt soepel en de KBB die in Duitsland woont kan nu na een jaar gebleken kwalificatie een voorlopige aanslag krijgen die ook automatisch gecontinueerd wordt, waardoor deze niet tot de definitieve aanslag hoeft te wachten op een teruggave.
Zijn ook bij u gevallen bekend waar «mensen meer belasting betalen dan zij inkomen hebben»? Om wat voor gevallen gaat dit? Vindt u een dergelijke belasting disproportioneel?
In het krantenartikel waar onderhavige vragen naar verwijzen is bedoeld dat deze belastingplichtigen in één van beide landen belasting, bijvoorbeeld btw, inkomstenbelasting of loonbelasting betalen terwijl vanuit het andere land langdurig geen teruggave wordt gerealiseerd. Natuurlijk kunnen er hobbels ontstaan bij het realiseren van een teruggave. Mij hebben echter geen signalen bereikt dat belastingplichtigen blijvend in de knel komen door het uitblijven van een teruggave. In gevallen waarin er na contact met de Nederlandse of Duitse belastingdienst een verschil in interpretatie blijft bestaan is er een onderlinge overlegprocedure beschikbaar, zoals hierna beschreven in de antwoorden op de vragen 7 en 8.
Is het u bekend dat er een verschil van interpretatie bestaat tussen Duitsland en Nederland over de volledige beloning van de bestuurder (directeur-grootaandeelhouder (DGA)) waarbij Duitsland voor de volledige beloning de nieuwe belastingafspraken laat gelden terwijl Nederland het «voor zover principe» hanteert waarbij voor de werkzaamheden als (formeel) bestuurder de nieuwe wetgeving geldt en voor zover de beloning voortvloeit uit andere werkzaamheden (zoals financieel manager of technicus) de normale werknemersregeling geldt? Zo ja, wat vindt u hiervan? Leidt dit in uw optiek tot problemen? Zo ja, hoe moeten die opgelost worden?
Artikel 15 van het belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland ziet op directeursbeloningen. Het gaat daarbij om de beloningen die een inwoner van een verdragsluitende staat verkrijgt in zijn hoedanigheid als bestuurder van een lichaam dat inwoner is van de andere verdragsluitende staat. Beloningen die een belastingplichtige niet in zijn hoedanigheid als bestuurder verkrijgt, zullen onder de reikwijdte van andere verdragsbepalingen vallen. Veelal zal dat gaan om artikel 14 (werknemersartikel) van het belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland. In voorkomende gevallen zal de beloning van een belastingplichtige dus moeten worden gesplitst in een bestuurders- en werknemersdeel. Naar mijn weten hanteert Duitsland dezelfde uitleg bij de toepassing van het bestuurdersartikel.
Er kunnen zich situaties van dubbele belastingheffing voordoen als de belastingdiensten van Nederland en Duitsland een andere opvatting hebben over of (en welk deel van) een beloning is verkregen in de hoedanigheid als bestuurder. Ik heb echter geen aanwijzingen dat dit onder het belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland op grote schaal voorkomt. Indien een dergelijke situatie zich voordoet kunnen belastingplichtigen zich in eerste instantie tot één van beide belastingdiensten wenden om aannemelijk te maken of (en voor welk deel) zij hun arbeidsbeloning hebben verkregen in hun hoedanigheid als bestuurder. Doorgaans zal dit tot een oplossing leiden. Mocht dit niet het geval zijn dan kunnen zij op grond van het belastingverdrag een verzoek doen tot het starten van een onderlingoverlegprocedure. Indien de bevoegde autoriteit waar het verzoek is ingediend van mening is dat dit verzoek gerechtvaardigd is, zal die autoriteit een overleg openen met de bevoegde autoriteit van het andere land met als doel het vermijden van de heffing in strijd met het verdrag in die specifieke situatie.
Is het u bekend dat dit verschil van interpretatie op kan lopen tot enkele duizenden euro’s dubbele belasting? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid om met Duitsland in overleg te treden en te komen tot een nadere verduidelijking en deze ook te communiceren?
Als bepaalde moeilijkheden of twijfelpunten bij de uitleg of toepassing van een belastingverdrag zich bijvoorbeeld vaak voordoen, kan dat aanleiding geven om in overleg met het andere land een meer generieke afspraak te maken. Gelet op het voorgaande zie ik nu echter geen aanleiding tot een dergelijke afspraak over de uitleg of toepassing van het bestuurdersartikel uit het belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland.
Kunt u op de volgende casus reageren? Een Nederlands bouwbedrijf start een bouwproject in Duitsland. Dit project zou een doorlooptijd van negen maanden kennen. Maar door onvoorziene omstandigheden (vorst) loopt het project uit tot ruim 12 maanden. In de oorspronkelijke planning zou het bedrijf in Nederland loonbelastingplichtig zijn. Het bedrijf heeft loonbelasting afgedragen. Met de uitloop van de duur van het project tot meer dan 12 maanden is het bedrijf vanaf dag 1 belastingplichtig in Duitsland. En bedrijf betaalt op dat moment dubbel belasting wat een forse aanslag op de liquiditeit kan zijn.
Bij de inhouding van loonheffing moet vooraf redelijkerwijs ingeschat worden of afdracht nodig is. In dit geval blijkt later dat ten onrechte in Nederland is afgedragen en men in Duitsland had moeten afdragen. Het bouwbedrijf kan dit als inhoudingsplichtige zelf met het indienen van een correctiebericht rechtzetten. Een dergelijk correctiebericht wordt separaat, of bij de eerstvolgende aangifte gedaan. De terug te ontvangen belasting mag de inhoudingsplichtige zelf direct verrekenen met de verschuldigde loonbelasting in het nieuwe kwartaal. In dat geval is er dus geen tijdsverlies bij het realiseren van de teruggaaf. Mocht het zo zijn dat er te weinig loonbelasting verschuldigd is in het nieuwe aangiftetijdvak om mee te verrekenen dan ontvangt het bouwbedrijf een aparte teruggaafbeschikking. Mij is niet bekend dat in dit proces vertraging ontstaat waardoor liquiditeitsproblemen zouden zijn ontstaan.
Wat vindt u van deze casus? Hoe gaat u er voor zorgen dat liquiditeitsproblemen voorkomen kunnen worden? Hoe gaat u in dit geval om met boete en rente?
Zie antwoord vraag 10.
Welke stappen worden er in algemene zin gezet om het ondernemen voor deze ondernemers te vergemakkelijken? Zijn er aanvullende maatregelen nodig?
De ervaringen van de Belastingdienst geven het beeld dat de informatievoorziening aan ondernemers in de grensstreek goed is. Natuurlijk is het zo dat grensoverschrijdend werken en ondernemen inherent ingewikkelder is dan binnenlands werken, waardoor deze informatievoorziening van cruciaal belang blijft. Op dit moment zie ik geen aanleiding tot aanvullende maatregelen. De hiervoor beschreven stappen rondom informatievoorziening en dienstverlening zijn mijns inziens afdoende. Zoals beschreven bij het antwoord op vraag 9 wordt gemonitord of er aanleiding is nadere afspraken te maken met het buurland of een aanvullende communicatie-inzet te doen.
Hoe wordt er bij de Belastingdienst gewerkt aan slagkracht om vragen van het groeiend aantal mensen dat over de grens werkt en te maken krijgt met vaak complexe materie te behandelen, gezien het aantal Nederlanders dat in Duitsland werkt stijgt?
In de uitvoering bij de Belastingdienst wordt zo veel mogelijk ingezet op het verschaffen van goede informatie vooraf, zodat in een latere fase geen intensieve behandeling nodig is waarbij fouten worden hersteld. Dit is voor zowel burgers als Belastingdienst minder belastend. Het verbeteren van slagkracht op dit punt heeft dan ook vorm gekregen door de in de voorgaande antwoorden beschreven communicatiestrategie en beschikbaar gestelde informatiekanalen. Een eventueel groeiend aantal gebruikers van deze informatiekanalen is binnen de huidige capaciteit op te vangen.
Welke inspanningen worden er op het Ministerie van Binnenlandse Zaken gepleegd om het nieuwe belastingverdrag met Duitsland en de implicaties voor mensen die over de grens werken beter bekend te maken en problemen te voorkomen? Is er contact tussen de ministeries van Binnenlandse Zaken en Financien over deze problematiek? Zo nee, waarom niet?
Communicatie over de betekenis van (nieuwe) belastingverdragen verloopt via het Ministerie van Financiën en de Belastingdienst en niet via het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Deze communicatie is beschreven in bovenstaande antwoorden op de vragen 2, 3 en 4. Onze ministeries onderhouden overigens goed contact over de informatievoorziening aan grensarbeiders. Vanzelfsprekend zijn daarbij meerdere nationale en regionale partijen in binnen- en buitenland betrokken, zoals het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Zijinstromers die binnen een jaar hun lesbevoegdheid halen |
|
Peter Kwint , Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Heeft u het tv-programma over zij-instromers in het onderwijs gezien?1
Ja.
Acht u het verantwoord dat leraren in opleiding al vijf weken na het begin van hun opleiding alleen voor de klas staan?
Zowel de WPO, de WVO als de WEC bieden de mogelijkheid om mensen met een afgeronde opleiding op minimaal hbo niveau te laten instromen in het onderwijs. Voorwaarde is dat een geschiktheidsonderzoek met succes is afgerond. In dit onderzoek wordt aan de hand van de werkervaring, kennis en een praktijktoets beoordeeld of iemand geschikt is voor het onderwijs. Ook wordt in kaart gebracht welke scholing en begeleiding de zij instromer nodig heeft om binnen maximaal twee jaar met goed gevolg deel te kunnen nemen aan een bekwaamheidsonderzoek. Doordat een zij instroom individueel maatwerk betreft zal de scholing en begeleiding van een zij instromer die al ervaring heeft in het onderwijs (bijv. een logopedist) er anders uitzien dan die van een zij instromer die deze ervaring nog niet heeft. Immers, de afstand tot het onderwijs is dan groter. Gezien deze wettelijke voorschriften, achten wij het verantwoord dat een zij instromer na vijf weken alleen voor de klas staat.
De WEB biedt ook mogelijkheden voor zij instroom. Omdat de behoeften in die sector anders zijn, is het traject in die sector anders geregeld. Het bevoegd gezag van de mbo-instelling is verantwoordelijk voor de beoordeling of de zij instromer voldoet aan de vakinhoudelijke bekwaamheidseisen, geschikt is voor het beroep van docent en beschikt over voldoende (voor)opleidingsniveau. In het mbo betekent dit dat een mbo-diploma met drie jaar relevante werkervaring toereikend is, mits de betrokkenen aantoonbaar een hbo werk- en denkniveau heeft. Het bevoegd gezag van de instelling geeft hierover een geschiktheidsverklaring af. De zij instromer heeft een aanstelling bij een bevoegd gezag en volgt een maatwerktraject van twee jaar. Het bevoegd gezag kan deze termijn met twee jaar verlengen. Na afronding van het traject ontvangt de zij instromer een pedagogisch didactisch getuigschrift (PDG).
Zij instroom kan worden gezien als een niet-traditionele route naar het leraarschap die bijdraagt aan meer diversiteit in het lerarenteam. Bovendien kan het een bijdrage leveren aan het tegengaan van het lerarentekort. Wij zijn dan ook positief over de toenemende belangstelling voor zij instroom in het onderwijs.
Acht u het denkbaar dat leraren in opleiding binnen een jaar voldoende scholing genieten en praktijkervaring opdoen om daarna volkomen geëquipeerd voor de klas te kunnen staan?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, moet een zij instromer in het po en vo, in maximaal twee jaar een bevoegdheid halen. De ervaring leert dat veruit de meeste trajecten ook zo’n twee jaar in beslag nemen. Er kunnen echter ook zij instromers zijn die binnen een jaar met goed gevolg kunnen deelnemen aan het bekwaamheidsonderzoek en dus voldoende geëquipeerd zijn om bevoegd voor de klas te kunnen. In de praktijk kunnen zij zich vervolgens, net als andere startende leraren verder ontwikkelen.
Bent u bekend met het in het tv-programma genoemde onderwijsprogramma voor zij-instromers? Door wie wordt deze opleiding verzorgd? Kunt u het gehele lesprogramma voor dit omscholingsjaar naar de Kamer sturen?
Het onderwijstraject in het tv programma is mij bekend. Het concrete onderwijsprogramma is ons niet bekend, dat is de verantwoordelijk van de aanbieder. Het gaat hier echter niet om de route zij instroom in het beroep zoals in antwoord op vraag 1 is beschreven en waarvoor, zoals in de tv uitzending ook is aangegeven, subsidie beschikbaar is van het Ministerie van OCW. Het betreft een intensieve pabo opleiding van zes dagen per week.
De studenten volgen drie dagen les en lopen drie dagen stage. Op deze manier kunnen zij in dertien maanden de benodigde 240 studiepunten halen. Er worden geen vrijstellingen verleend, de hele opleiding moet worden gevolgd. De aanbieder heeft het lespakket voor afstandsonderwijs ingekocht. De laatste fase van de opleiding wordt in samenwerking met een schoolbestuur en een pabo verzorgd. Op de lesdagen doorlopen de studenten het theorieprogramma en krijgen daarbij begeleiding en ondersteuning op maat van leercoaches. Deze leercoaches blijven de studenten na het behalen van de diploma ook volgen en coachen, om verdere ontwikkeling te stimuleren en uitval te voorkomen.
In het tv programma is de suggestie gewekt dat studenten na vijf weken zelfstandig voor de klas staan. De aanbieder heeft aangegeven dat dit niet klopt. Na vijf weken beginnen studenten met stage lopen op een school, in een groep onder begeleiding van een leerkracht. Net als voor reguliere pabo studenten geldt dat de school de opdracht heeft de studenten te begeleiden. Vanwege het versnelde traject moet de student wel sneller zelfstandig lessen gaan geven aan de groep, maar nog steeds onder begeleiding.
Hoe verhoudt dit speciale programma zich tot uw eerdere toezegging aan het lid Kwint tijdens het VAO leraren2 dat er niet getornd wordt aan de eisen van het leraarschap? Moeten deze leraren in opleiding ook een geschiktheidsonderzoek afleggen met positief resultaat? Hebben ze na een jaar voldoende pedagogische en didactische vaardigheden? Zo ja, wat is het verschil met de tweejarige opleiding voor mensen die hun geschiktheidsonderzoek hebben gehaald?
Wij hebben geen plannen om te tornen aan de eisen van het leraarschap. De kwaliteitsslag die een aantal jaren geleden is ingezet, willen we behouden.
Zoals in de antwoorden op deze vragen naar voren komt, zijn er twee hoofdroutes naar het leraarschap in het po. De eerste is de route via de pabo (voltijd en (verkorte) deeltijd) en de tweede is via de route van zij instroom. Deze laatste route is voor personen met minimaal een hbo opleiding die een geschiktheidsonderzoek positief hebben afgerond (voor het mbo gelden andere voorwaarden, zie antwoord op vraag3. Zij kunnen direct voor de klas en moeten in uiterlijk twee jaar hun bevoegdheid halen.
In het kader van het lerarentekort verkennen wij wel of studenten in de (verkorte) deeltijdopleiding die in het bezit zijn van minimaal een hbo diploma, eerder als zij instromers les kunnen geven. Voor de zomer wordt u geïnformeerd over de resultaten hiervan.
Zijn er afspraken gemaakt over begeleiding door scholen na het afronden van deze opleiding? Ziet u een rol voor uzelf bij het voorkomen van uitval na het zij-instroomtraject?
De begeleiding en ontwikkeling van startende leraren is een van de onderdelen in de Lerarenagenda 2013–2020. Ook zijn hierover in het Bestuursakkoord PO afspraken gemaakt. In de brief over de voortgang van de Lerarenagenda, die eind november 2017 naar de Tweede Kamer is gestuurd, staat dat steeds meer startende leraren begeleiding krijgen.4 Deze begeleiding is van belang voor de doorontwikkeling van leraren en het voorkomen dat leraren uitvallen. Dat geldt niet alleen voor startende leraren van de pabo, maar ook voor startende leraren via het zij instroomtraject. De begeleiding is de verantwoordelijkheid van scholen en besturen. Zij hebben er ook belang bij dit goed te doen. Dat geldt zeker met een tekort aan leraren. Wij blijven ons daarom inzetten op de versterking van de samenwerking tussen lerarenopleidingen en scholen waarbij specifiek aandacht wordt besteed aan de begeleiding tijdens de opleiding en de inductiefase van de leraar.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor de behandeling van het wetsvoorstel over het werkdrukakkoord3?
Ja.
Demonstrerende Palestijnen die zijn doodgeschoten door het Israëlische leger in Gaza |
|
Tunahan Kuzu (DENK) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Dodental door botsing Palestijnen en leger Israël loopt op»?1
Ja.
Bent u bekend met het bericht »Israëlische Minister van Defensie: geen onderzoek naar geweld Gaza»?2
Ja.
Wat is uw reactie op deze berichten?
Het kabinet is, evenals de EU en de Secretaris-generaal van de VN, zeer bezorgd over het hoge aantal doden, waaronder een minderjarige en een journalist, en gewonden die zijn gevallen door het gebruik van scherpe munitie bij de protesten van de afgelopen weken. Het kabinet onderschrijft de verklaring van de EU, dat dit vragen oproept over de proportionaliteit van het gebruik van geweld. Die vragen moeten worden beantwoord. Naar mening van het kabinet moeten de feiten over de toedracht van de beschietingen en incidenten boven tafel komen, voordat een veroordeling van het Israëlisch optreden of uitspraken hierover aan de orde is. Om deze reden benadrukt het kabinet de noodzaak van een transparant, onafhankelijk en geloofwaardig onderzoek naar alle incidenten. Het kabinet benadrukt ook dat het in het belang van Israël is om een volledig en transparant beeld aan de buitenwereld te geven.
Deelt u de mening van Secretaris-generaal António Guterres van de Verenigde Naties en de mening van EU-buitenlandchef Federica Mogherini dat er een onafhankelijk en transparant onderzoek moet komen naar het recente geweld in de Gazastrook? Zo ja, hoe gaat u hiervoor pleiten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe beoordeelt u het feit dat de regering van Israël niet mee zal werken aan een onafhankelijk onderzoek naar het geweld in de Gazastrook? Bent u bereid om dit te veroordelen?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de regering van Israël dat Israëlische soldaten gedaan hebben wat nodig is en dat de betrokken militairen wat haar betreft een medaille verdienen? Bent u bereid om dit te veroordelen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de spanningen tussen Palestina en Israël geëscaleerd zijn door het optreden van Israël? Zo ja, wat voor concrete maatregelen gaat u ondernemen om deze spanningen te de-escaleren? Zo nee, waarom niet?
Aan de geëscaleerde spanningen ligt een combinatie van oorzaken ten grondslag, waaronder de beperkingen die Israël heeft opgelegd op verkeer van goederen en personen, raketbeschietingen vanuit Hamas, de hoge werkloosheid, zeer slechte dienstverlening en het gebrek aan voortgang ten aanzien van intra-Palestijnse verzoening. De opruiende retoriek vanuit de verschillende partijen tijdens de demonstraties deed de spanningen verder toenemen.
Nederland heeft voordat de protesten begonnen bij Israël en de Palestijnse Autoriteit (PA) erop aangedrongen escalatie te voorkomen door het vreedzame karakter van de protesten te handhaven en proportioneel te reageren op mogelijke incidenten. Na de eerste protesten heeft Nederland op 30 maart in de spoedzitting van de Veiligheidsraad Israël opgeroepen dat het gebruik van geweld te allen tijde proportioneel en noodzakelijk moet zijn en onderstreept dat scherpe munitie een middel is dat alleen in uiterste gevallen zou moeten worden toegepast. Ook heeft Nederland Hamas opgeroepen het vreedzame karakter van de protesten te waarborgen. Deze boodschappen heeft Nederland sindsdien meermaals overgebracht aan beide zijden. Aangezien nieuwe demonstraties aangekondigd zijn, zal Nederland deze boodschappen blijven herhalen en aandringen op voorkomen van nieuwe slachtoffers of verdere escalatie alsmede op naleving van humanitair oorlogsrecht en mensenrechten.
Deelt u de mening dat de regering van Israël volgens internationale mensenrechtenverdragen en VN-resoluties geen geweld tegen Palestijnen mag gebruiken, behalve als het een laatste redmiddel is dat proportioneel wordt aangewend in reactie op een directe bedreiging? Zo ja, vindt u dat dit bij het onderhavige geweld het geval is?
Op basis van het bezettingsrecht, dat onderdeel uitmaakt van het humanitair oorlogsrecht, is Israël als bezettende mogendheid verplicht de openbare orde en het openbare leven in het bezette gebied zo veel als mogelijk te herstellen en te verzekeren. Dit sluit de mogelijkheid van geweldgebruik niet uit, mits voldaan wordt aan de voorwaarden van proportionaliteit en noodzakelijkheid. Scherpe munitie zou alleen in uiterste gevallen moeten worden toegepast. Het kabinet roept Israël op terughoudend te zijn met het gebruik van geweld en verwacht van Israël dat in overeenstemming met het internationaal recht, waaronder het humanitair oorlogsrecht en de mensenrechten, ieder geweldsgebruik proportioneel is. Zie voorts de antwoorden op de vragen 3, 4, 5 en 6.
Deelt u de mening dat de Israëlische regering systematisch beleid voert dat de schending van de mensenrechten van Palestijnen als dagelijks gevolg heeft? Zo ja, op welke manieren oefent u op dit moment druk uit op de Israëlische regering om dit systematische beleid te stoppen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet acht het van belang dat zowel Israël als de Palestijnse Autoriteit hun verantwoordelijkheid nemen op basis van relevante verplichtingen onder het internationaal recht. Daarnaast heeft Israël als bezettende mogendheid op basis van het bezettingsrecht een specifieke zorgplicht jegens de Palestijnse bevolking. Het kabinet spreekt beide partijen in bilaterale contacten consequent aan op hun verantwoordelijkheden ten aanzien van naleving van internationaal recht, waaronder mensenrechten. Het Israëlische nederzettingenbeleid, maatregelen als sloop en confiscatie van Palestijnse eigendommen of andere beperkingen staan haaks op het realiseren van een twee-statenoplossing en baren het kabinet dan ook grote zorgen. Het kabinet besteedt intensieve aandacht aan mensenrechtenonderwerpen in de dialoog met de Israëlische autoriteiten en met de Palestijnse Autoriteit. Dit wordt ook nadrukkelijk aan de orde gesteld in de verschillende dialogen die de EU voert met de Israëlische autoriteiten, waaronder de jaarlijkse mensenrechtendialoog. Mensenrechten staan eveneens nadrukkelijk op de agenda in de dialoog tussen de EU en de PA.
Bent u bereid om de Israëlische autoriteiten, ook in internationaal verband, een officiële reactie te vragen op het geweld tegen de Palestijnen en de Kamer daarover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet dringt bij Israël aan dat het gebruik van geweldsmiddelen voor openbare ordehandhaving proportioneel en noodzakelijk moet zijn. Daarnaast roept het kabinet alle partijen op af te zien van verder aanwakkeren van spanningen en weg te blijven van opruiende retoriek. Op basis van het humanitair oorlogsrecht mag de aanwezigheid van burgers niet gebruikt worden om bepaalde plaatsen te vrijwaren voor militaire operaties. Nederland heeft deze positie in internationaal verband reeds uitgedragen, zowel in de EU als in de VN Veiligheidsraad en zal dit ook in de toekomst blijven doen. Deze positie draagt Nederland ook bilateraal uit richting Israël en de Palestijnse Autoriteit.
Deelt u de mening dat het voor de de-escalatie van de spanningen en het creëren van een gelijkwaardige situatie tussen Israël en Palestina van groot belang is dat de Nederlandse regering de Palestijnse staat erkent? Zo nee, waarom niet?
Nee. De enige duurzame oplossing voor het Israëlisch-Palestijnse conflict is volgens het kabinet de twee-statenoplossing, gebaseerd op de grenzen van 1967, tenzij de partijen daar onderling andere afspraken over maken. Zoals in het Regeerakkoord vermeld staat is dat een onafhankelijke, democratische en levensvatbare Palestijnse staat naast een veilig en internationaal erkend Israël.
Het moment dat er een onderhandelde tweestatenoplossing is, en daarmee sprake van een door Israël erkende Palestijnse staat en erkenning van Israel door de Arabische landen, is volgens het kabinet het moment om over te gaan tot erkenning van een Palestijnse staat.
Wilt u deze schriftelijke vragen uiterlijk 24 uur voor aanvang van het algemeen overleg Midden Oosten Vredesproces op 19 april 2018 beantwoorden?
Ja.
De steun van Nederland ten behoeve van detentie en uitzetting van ongedocumenteerden op Curaçao |
|
André Bosman (VVD) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Blok: 100.000 euro voor detentie ongedocumenteerden»?1
Ja.
Hoe heeft de Curaçaose regering gereageerd op het aanbod van Nederland om 100.000 euro ter beschikking te stellen voor de detentie van illegalen op Curaçao? Kunt u specificeren welke vormen van financiële en technische steun Nederland in totaal heeft aangeboden?
De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en ik hebben op verzoek van de Minister van Justitie van Curaçao een financiële bijdrage beschikbaar gesteld aan de regering van Curaçao ter waarde van 132.000 euro voor de verbouwing en inrichting van aanvullende detentiecapaciteit voor vreemdelingen. De beschikbare detentiecapaciteit voor vreemdelingen bleek niet langer toereikend met het oog op het toenemend aantal verwijderingen en uitzettingen.
Daarnaast is in de brief het aanbod gedaan om experts beschikbaar te stellen die met de desbetreffende diensten te Curaçao kunnen kijken naar optimalisering van reeds bestaande processen. Hierbij valt te denken aan de Immigratie en Naturalisatiedienst (IND) ten behoeve van de screeningsprocedure, de Koninklijke Marechaussee (KMar) voor het identificatieproces of de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) ten behoeve van het terugkeerproces.
Vloeien deze bijdragen voort uit de verplichtingen van Nederland krachtens het Statuut, of betreft het bijdragen van vrijwillige aard?
Het Statuut biedt de landen binnen het Koninkrijk diverse mogelijkheden om elkaar bij te staan. De onder antwoord 2 genoemde steun betreft geen verplichting, maar een vrijwillige bijdrage. Nederland zal hiermee dus ook geen verantwoordelijkheden overnemen. De toelating en uitzetting van vreemdelingen betreft immers een landsaangelegenheid. Aruba en Curaçao hebben hun eigen landsverordeningen op dit gebied. Dit is ook in lijn met hetgeen de Minister van Buitenlandse Zaken heeft gesteld tijdens zijn bezoek aan Aruba en Curaçao en hetgeen reeds eerder in diverse Kamerbrieven is vermeld.
Kunt u aangeven, aangezien het kabinet van mening is dat de illegalen snel terug moeten, hoeveel illegalen op dit moment in afwachting van uitzetting op Curaçao en Aruba verblijven?
De autoriteiten van Aruba en Curaçao hebben mij het volgende medegedeeld. De periode van verblijf in vreemdelingendetentie in afwachting van verwijdering wordt op Curaçao zo kort mogelijk gehouden. Recente cijfers van het Korps Politie Curaçao laten zien dat er op 4 mei 64 personen in vreemdelingenbewaring waren gesteld. In de periode van 5 tot en met 10 mei zijn er 58 personen verwijderd. De overige personen in vreemdelingendetentie zijn in afwachting van verwijdering. De autoriteiten van Aruba hebben laten weten dat zich op 8 mei jl. 15 personen, waarvan 12 met de Venezolaanse nationaliteit, in vreemdelingenbewaring bevonden in afwachting van verwijdering. De genoemde aantallen betreffen een momentopname.
In hoeverre kloppen de uitspraken dat er nog steeds geen registratie van Venezolaanse migranten plaatsvindt op Curaçao? Kunt u aangeven in hoeverre deze registratie wel (succesvol) plaatsvindt op Aruba?
De autoriteiten van Aruba en Curaçao hebben laten weten dat er wel degelijk registratie plaatsvindt op Aruba en Curaçao. In de Kamerbrieven van 5 juli 20172 en 4 september 20173 zijn de geldende asielprocedures op de respectievelijke eilanden uiteengezet. De Toelatingsorganisatie van Curaçao is sinds juli 2017 zelf verantwoordelijk voor de registratie en doorgeleiding van asielaanvragen richting de UNHCR, een taak die voorheen belegd was bij het Rode Kruis.
Op Curaçao worden aangehouden migranten geregistreerd door het Korps Politie Curaçao. Op Curaçao worden onder meer cijfers bijgehouden van in- en uitreizen via lucht- en zeehaven, van illegale aanlandingen via zee, en van verwijderingen van personen zonder geldige verblijfspapieren/-vereisten. Ook personen die bescherming aanvragen (asielzoekers) worden als zodanig geregistreerd conform de vastgestelde intake procedure in Curaçao.
Op Aruba wordt door de IASA een registratie bijgehouden van het personenverkeer (waaronder de Venezolaanse migranten) die via de officiële zee en luchthavens Aruba betreden. De DIMAS is verantwoordelijk voor de registratie van aanvragen om toelating en verblijf, waaronder aanvragen voor asiel. De DBSB (Censo) houdt de registratie bij van ingezetenen op Aruba. Voor wat betreft personen (waaronder Venezolanen) die Aruba op irreguliere wijzen hebben binnengetreden is er geen registratie, tenzij deze op zee onderschept worden door de Kustwacht Caribisch Nederland/Steunpunt Aruba en of Maritieme Politie of andere landsautoriteiten bij een poging tot aanlanding.
Belangenverstrengeling in de zorg |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat vindt u ervan dat de directeur van de Algemene Nederlandse Bond voor Ouderen (ANBO) tevens president-commissaris is van de commerciële zorgorganisatie Fundis? Deelt u de analyse van Follow The Money, dat de schijn van belangenverstrengeling wordt gewekt als deze rollen door elkaar lopen?1
Van raden van toezicht wordt verwacht dat zij toezicht houden vanuit de maatschappelijke doelstelling van een zorgorganisatie en dat ze weten wat er speelt in de samenleving. In dat licht vind ik het niet vreemd dat Fundis kiest voor een president-commissaris met een bestuursfunctie bij een landelijke ouderenorganisatie. Het is aan de overige leden van de raad van toezicht om er op toe te zien dat deze rollen niet door elkaar gaan lopen. Datzelfde geldt ook vanuit het perspectief van de ANBO: Het is aan de raad van toezicht en ledenraad van deze organisatie om te beoordelen of er sprake is van ongewenste rolvermenging. Desgevraagd heeft ANBO mij laten weten de bezoldigde functie van haar directeur als president-commissaris bij zorgstichting Fundis te zien als inhoudelijk aanvullend op haar rol bij ANBO. Deze nevenfunctie heeft geen effect op de bedrijfsvoering van één van beide organisaties en is goedgekeurd door de raad van toezicht, aldus ANBO.
Wat vindt u ervan dat in publicaties van de ANBO met regelmaat juist activiteiten van Fundis worden gepromoot? Wat betekent dit voor de belangen van ouderen die de directeur vertegenwoordigt namens de ANBO? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bent u van mening dat de directeur van de ANBO geloofwaardig namens haar organisatie kan spreken als zij tegelijkertijd commerciële belangen binnen de zorg te verdedigen heeft?
In hoeverre houdt u toezicht op nevenfuncties en commerciële belangen van uw gesprekspartners? Spreekt u uw gesprekspartners wel eens aan op hun nevenactiviteiten, met name wanneer zakelijke belangen en maatschappelijke belangen verweven dreigen te raken? Heeft deze schijn van belangenverstrengeling consequenties voor de overleggen die u voert met de ANBO?2
Welke oplossingen ziet u om vormen van mogelijke belangenverstrengeling tussen commerciële partijen en belangenbehartigers tegen te gaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het rapport inzake kernenbeleid |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het rapport «Robuust kernenbeleid, het cement bij grote herindelingen, verdient een financiële impuls»?1
Ja.
Onderkent u de rol van sociale verbanden in de kernen als cement bij grootschalige gemeentelijke herindelingen?
Een gemeentelijke herindeling heeft tot gevolg dat er meerdere dorpen, kernen en/of steden binnen de nieuwe gemeente komen te liggen, ieder met eigen kenmerken, cultuur en identiteit. Inwoners identificeren zichzelf veelal in eerste instantie met de kern waar hun directe woon- en leefomgeving deel van uitmaakt. Daarom besteedt het beleidskader gemeentelijke herindeling nadrukkelijk aandacht aan het belang van een dorps- en kernenbeleid.
Deelt u de opvatting dat tegenover de kosten van noodzakelijk en breed gedragen kernenbeleid een reële vergoeding behoort te staan?
Het kernenbeleid en de manier waarop een gemeente dit vorm geeft valt onder de autonomie van de gemeente. Gemeenten kunnen zelf bepalen welk budget zij hier op welke wijze voor reserveren. De gemeenten waarmee de onderzoeker Súdwest-Fryslân vergelijkt brengen hun kernenbeleid niet altijd zo duidelijk afzonderlijk tot uitdrukking in hun begroting als Súdwest-Fryslân dat doet, maar beschouwen het meer als een integraal onderdeel van beleidsinzet op andere terreinen.
Bent u bereid binnen de huidige structuur van het gemeentefonds een gestaffelde verhoging van het bedrag per kern in te voeren?
Op basis van het rapport, dat betrekking heeft op één gemeente, is het op dit moment te vroeg om over te gaan tot een aanpassing van de verdeling. Voor een aanpassing van de verdeelsystematiek is het noodzakelijk dat deze kosten zich ook bij een groep van vergelijkbare gemeenten voordoen en moet duidelijk worden hoe de kosten van het kernenbeleid zich verhouden tot de kosten in andere gemeenten. Zoals ik tijdens de plenaire behandeling van enkele herindelingswetten heb benadrukt is een goed kernenbeleid van belang en heb ik toegezegd voornemens te zijn om in het komende periodieke onderhoudsrapport aandacht te besteden aan het type gemeenten als Südwest-Fryslân. Indien hier signalen uit komen van mogelijke knelpunten stel ik voor om de uitwerking te betrekken bij de herziening van de financiële verhoudingen. Ik vind het van belang deze afweging integraal te maken samen met andere afwegingen uit het herzieningstraject.
De handelsmissie naar China |
|
Tunahan Kuzu (DENK) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Wat is de reden voor het organiseren van een handelsmissie naar China? Op wiens initiatief is deze reis georganiseerd en wat is het doel van de Nederlandse regering?
De regering heeft deze missie georganiseerd met als hoofddoel het verstevigen van de Nederlandse economische positie in China en het neerzetten van Nederland als partner voor internationale samenwerking gebaseerd op de drie pijlers van de VN: vrede en veiligheid, mensenrechten, en ontwikkeling. Het onderhouden van goede betrekkingen met China op hoog niveau dient het Nederlands belang, omdat daarmee in de Chinese context een positief momentum voor bilaterale samenwerking op alle andere niveaus wordt gegenereerd.
Zijn er naast economische onderwerpen ook andere onderwerpen die besproken gaan worden? Zo ja, welke onderwerpen zullen in welke samenstelling besproken worden?
In de gesprekken van Minister-President Rutte met president Xi Jinping en premier Li Keqiang is een breed spectrum aan onderwerpen aan bod gekomen, waaronder handelspolitiek, connectiviteit, Noord-Korea, klimaat en mensenrechten.
Hoe verhoudt zich het organiseren van een handelsmissie naar China met het leveren van kritiek op de verslechterde mensenrechtensituatie en de godsdienstvrijheid die onder druk staat?
De regering doet zowel het een als het ander. Nederland maakt zich zorgen over de mensenrechtensituatie in China, waaronder de vrijheid van religie en levensovertuiging. Dit geldt ook ten aanzien van de rechtsstaat en de fundamentele vrijheden in Hongkong. De opvattingen van Nederland en China over deze onderwerpen liggen uiteen. Deze zorgen worden door Nederland onder meer aangekaart tijdens de bilaterale mensenrechtendialoog, waarvan de volgende ronde voor deze zomer staat gepland.
Is de Nederlandse regering bereid om tijdens deze handelsmissie de onderdrukking van Oeigoeren en Tibetanen aan de kaak te stellen? Zo nee, waarom niet?
Vrijheid van religie en levensovertuiging is een van de prioriteiten van de regering binnen het Nederlandse mensenrechtenbeleid. Nederland maakt zich ernstige zorgen over de mensenrechtensituatie in Xinjiang en Tibet, en het kabinet volgt de ontwikkelingen nauwgezet. Nederland stelt de zorgen zowel bilateraal als multilateraal aan de orde. Ook in het gesprek met president Xi Jinping heeft Minister-President Rutte het belang van de mensenrechten onderstreept, inclusief de vrijheid van religie en levensovertuiging.
Zullen de zorgen van het kabinet over de verslechterende mensenrechtensituatie van de Oeigoeren in de provincie Xinjiang besproken worden tijdens deze handelsmissie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke manier heeft het bedrag van 2,1 miljoen euro dat door de Nederlandse regering wordt bijgedragen aan het Mensenrechtenfonds om de mensenrechtensituatie te verbeteren in China een bijdrage geleverd aan de positie van de Oeigoeren en Tibetanen?
Nederland draagt via het Mensenrechtenfonds bij aan het verbeteren van de mensenrechtensituatie in China, inclusief de situatie van etnische en religieuze minderheden waaronder ook Oeigoeren en Tibetanen. Zoals aangegeven in eerder antwoord (d.d. 7 november 2017) op vragen van het lid Kuzu, betreft dit onder meer projecten ter bestrijding van geweld tegen meisjes. Omwille van de veiligheid van projectpartners kan niet op nadere details worden ingegaan.
Bent u bereid in het verslag van de handelsmissie concreet aan te geven op welke wijze en in welke gesprekken aan bovengenoemde onderwerpen aandacht is geschonken? Kunt u daarbij ook de reacties van de Chinese gesprekpartners vermelden?
In zijn gesprekken met president Xi Jinping en premier Li Keqiang benoemde Minister-President Rutte het belang van een voortgaande en constructieve mensenrechtendialoog met China, onder meer op gebied van gelijke rechten voor vrouwen, vrijheid van religie en levensovertuiging, en ruimte voor het maatschappelijk middenveld. De Minister-President zei uit te kijken naar een volgende ronde van de mensenrechtendialoog voor de zomer in Nederland. Inmiddels is van Chinese zijde bevestigd dat de dialoog kan plaatsvinden in juli.
Overige aspecten van de reis zullen, waar relevant, worden meegenomen in de kamerbrief over China waar de Commissies voor Buitenlandse Zaken en voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking om hebben verzocht.
De komst van een zelfmoordmachine naar de uitvaartbeurs in Amsterdam |
|
Carla Dik-Faber (CU), Joël Voordewind (CU), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Verbijstering om test zelfmoordmachine op beurs»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is om bezoekers zogenaamd virtueel euthanasie te laten ervaren, omdat hiermee zelfmoord wordt geromantiseerd en verheerlijkt en de drempel wordt verlaagd om zelf een einde aan het leven te maken?
Het demonstreren van een dergelijke machine vind ik zeer onwenselijk. De inzet van dit kabinet is inderdaad juist om het aantal suïcides terug te dringen. Waar het gaat om euthanasie of hulp bij zelfdoding kent Nederland een wettelijk kader waarmee alléén artsen, en alleen wanneer is voldaan aan de wettelijke zorgvuldigheidseisen, bevoegd zijn om dit uit te voeren.
Wat vindt u ervan dat mensen op een open toegankelijke uitvaartbeurs in staat worden gesteld om te ervaren hoe het is om zelfmoord te plegen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kijkt u naar de komst van een zelfmoordmachine naar de uitvaartbeurs in het licht van uw inspanningen, zelfs onderstreept met extra financiële middelen, op het gebied van suïcidepreventie?
Zie antwoord vraag 2.
Welke mogelijkheden ziet u om te verbieden dat de zelfmoordmachine een plek krijgt op de uitvaartbeurs in Rotterdam? Bent u bereid om hierover in contact te treden met de organisatie van de uitvaartbeurs?
Ik heb geen wettelijke mogelijkheden om te verbieden dat dergelijke demonstraties plaatsvinden, waarvan het doel is de discussie aan te jagen. De betrokken uitvaartbeurs heeft inmiddels al plaatsgevonden in Amsterdam. Ik heb begrepen dat er wisselend op is gereageerd.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is van de plannen uit het regeerakkoord om meer te investeren in suïcidepreventie? Wanneer wordt de Kamer hierover geïnformeerd?
De Kamer wordt nog dit voorjaar geïnformeerd over de inzet van de middelen uit het Regeerakkoord en de wijze waarop verdere intensivering van suïcidepreventie zal plaatsvinden.
De voorgenomen sluiting van de dienstapotheek in onder andere de Hoeksche Waard |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het voornemen van zorgverzekeraar CZ om dienstapotheken in «onrendabele uren» te sluiten, in onder andere de Hoeksche Waard?1
Ik heb kennisgenomen van de situatie in de Hoeksche Waard. Op sommige plaatsen in Nederland wordt de patiënt geconfronteerd met hoge terhandstellingskosten voor farmaceutische zorg in de avond, nacht en op zondag (ANZ-uren). Dit is met name zo bij dienstapotheken die in krimpgebieden liggen, zoals de dienstapotheek Hoeksche Waard in Klaaswaal, omdat de apotheek weinig frequent wordt bezocht en toch alle kosten van het personeel en van de apotheek betaald moeten worden. Sinds 2016 compenseert het Ministerie van VWS patiënten die meer betalen dan € 45,– tijdelijk via een subsidieregeling aan de dienstapotheken, hier wordt jaarlijks circa 1 miljoen euro aan besteed. Deze subsidie is in 2017 en 2018 verlengd, maar ik zal deze subsidie per 1 januari 2019 stopzetten omdat het niet bijdraagt aan een doelmatige inrichting van de farmaceutische zorg in ANZ-uren. In de afgelopen drie jaar zijn de tarieven gemiddeld niet gedaald, maar vanwege de subsidie juist gestegen.
Door mijn ambtsvoorganger is aan de dienstapotheken en verzekeraars gevraagd gezamenlijk tot oplossingen te komen om de dienstapotheken doelmatiger in te richten, waarbij maatwerk wordt gevraagd per gesubsidieerde dienstapotheek.
Het simpelweg sluiten van dienstapotheken is geen adequate oplossing, er zal naar alternatieven moeten worden gezocht voor het verkrijgen van geneesmiddelen en farmaceutische zorg. Ik nodig het veld uit om zodanige vernieuwingen door te voeren dat de ANZ-zorg voor patiënten verbeterd kan worden en tarieven omlaag.
De Hoeksche Waard is een van de apotheken die forse subsidie ontvangt vanuit het Ministerie van VWS. De zorgverzekeraars zijn al gedurende een lange tijd in overleg met de aanbieders in die regio om tot oplossingsrichtingen te komen. Van verzekeraar CZ begrijp ik dat er gesproken is over meerdere oplossingen, bijvoorbeeld een nachtsluiting, maar ook een uitgebreide taxiregeling en de inzet van uitgifte-automaten. Partijen zijn hierover momenteel nog in goed overleg en er is nog niets beslist.
Deelt u de mening dat adequate farmaceutische zorg zeven dagen in de week en 24 uur per dag voor iedereen beschikbaar moet zijn? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat patiënten zeven dagen per week en 24 uur per dag toegang moeten hebben tot geneesmiddelen en farmaceutische zorg, ongeacht of dit een oudere of jongere patiënt betreft.
Indien een patiënt gedurende de ANZ-uren acute farmaceutische zorg nodig heeft, zal deze zorg in eerste instantie worden geleverd vanuit de huisarts, de ambulance of de spoedeisende hulp van het ziekenhuis. Indien de benodigde hulp minder spoed betreft zal in veel gevallen de dienstapotheek de geneesmiddelen en de zorg kunnen leveren. Dit betekent wat mij betreft echter niet dat de patiënt altijd zelf fysiek naar de dienstapotheek hoeft. Zowel geneesmiddelen als de benodigde farmaceutische zorg kunnen op een andere manier geleverd worden. Geneesmiddelen kunnen ook op de huisartsenpost verstrekt worden of bezorgd worden (via een taxi). Ook verstrekking via een uitgifte-automaat behoort tot de opties. Voorwaarde is dan wel dat een apotheker zich inschrijft op de locatie waar de automaat is geplaatst (dit kan ook bij een huisartsenpost zijn) of dat de automaat aan een apotheek geplaatst wordt. Farmaceutische ANZ zorg kan bijvoorbeeld ook via telefonische of digitale verbinding verkregen worden.
Deelt u tevens de mening dat juist in regio’s en dorpen waarin veel ouderen wonen, die niet zomaar naar de stad kunnen rijden, deze zorg dichtbij juist van groot belang is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze toetst de Nederlandse Zorgautoriteit of de zorgverzekeraar zich in dit verband aan zijn zorgplicht houdt? Welke norm wordt hierbij gehanteerd?
Zorgverzekeraars hebben een zorgplicht. Zij moeten zorgen dat iedereen die dat nodig heeft op tijd de zorg uit het basispakket krijgt. De NZa houdt er toezicht op dat zorgverzekeraars zich aan hun wettelijke zorgplicht houden. De NZa heeft in haar toezichtskader zorgplicht (TH/BR-025) het volgende opgenomen ten aanzien van apothekerszorg in artikel 10.3: «De toegangstijd tot de apotheek bedraagt voor burgers maximaal 1 werkdag.» Dit is een Treeknorm die door veldpartijen is opgesteld en waar de NZa zorgverzekeraars op kan aanspreken. Er is geen andere formele veldnorm.
Klopt het dat de subsidie voor het maximeren van spoedtarieven op 45 euro per medicijn, dit jaar afloopt? Welk bedrag is met deze subsidie gemoeid? Waarom wordt deze subsidie stopgezet?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat het beëindigen van de subsidie ermee te maken heeft dat zorgverzekeraars zelf met een oplossing zouden moeten komen? Vindt u het simpelweg sluiten van dienstapotheken een adequate oplossing?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met CZ om tot een oplossing te komen waardoor de dienstapotheek in Hoeksche Waard opengehouden kan worden? Zo nee, waarom niet?
Ik ben over de inrichting van de dienstapotheken voortdurend in gesprek met de koepels van apothekers en met de individuele verzekeraars. Ik wil nogmaals benadrukken dat het mij niet gaat om het wel of niet open houden van een apotheek. Het gaat mij erom dat de farmaceutische ANZ-zorg doelmatig is ingericht, waarbij patiënten te allen tijde toegang hebben tot geneesmiddelen en de juiste farmaceutische zorg. Dat hoeft niet per sé en altijd via de fysieke route van de dienstapotheek te zijn.
‘De afbraak van de sociale werkplaats’ |
|
Jasper van Dijk |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de uitzending van Zembla: «De afbraak van de sociale werkplaats»?1
Ja
Erkent u dat het besluit om de sociale werkvoorziening (SW) te sluiten funest is geweest, aangezien veel arbeidsgehandicapten nu thuis zitten zonder werk?
De sociale werkvoorziening is niet gesloten. Mensen die op 31 december 2014 een geldende Wsw-indicatie hadden en in een Wsw-dienstbetrekking werkzaam waren, hebben hun wettelijke rechten en plichten behouden. Zij vallen, mits zij een geldende Wsw-indicatie hebben, blijvend onder de Wsw.
Vanaf 1 januari 2015 is het niet meer mogelijk om nieuw in te stromen in de sociale werkvoorziening op grond van de Wet sociale werkvoorziening. Per die datum is de Participatiewet in werking getreden. Met de Participatiewet streven we een inclusieve arbeidsmarkt na, waarbij mensen met een beperking zoveel mogelijk aan de slag gaan bij reguliere werkgevers. De banenafspraak met werkgevers ondersteunt dit doel. Als werken bij een reguliere werkgever niet goed mogelijk is kunnen mensen aan de slag op beschut werkplekken. Op basis van onderzoeken en statistieken zien we dat dat dit streven steeds meer gestalte krijgt.2 Zoals eerder gemeld ligt het overall aantal te realiseren banen bij reguliere werkgevers op basis van de banenafspraak uit het sociaal akkoord op schema, het aantal mensen uit de gemeentelijke doelgroep dat aan de slag gaat op de banenafspraak is de afgelopen periode fors toegenomen, blijkt uit cijfers van het UWV. Ook het plaatsen van mensen op beschut werkplekken begint op gang te komen.3 Hierbij spelen sw-bedrijven in veel gemeenten een belangrijke rol. De infrastructuur van de sw-organisatie wordt door gemeenten op verschillende manieren ingezet voor de uitvoering van de Participatiewet, bijvoorbeeld voor de uitvoering van de dienstverlening aan werkgevers en voor de uitvoering van nieuwe re-integratie instrumenten. Meer dan de helft van de gemeenten richt de werkplekken beschut werk in bij het sw-bedrijf.4
Uit onafhankelijk onderzoek van SEO blijkt dat als gevolg van de Participatiewet eind 2016 meer jonggehandicapten aan het werk zijn, dat zij vaker kiezen voor een (MBO)vervolgopleiding en dat ze minder in contact komen met justitie.5
Welke concrete acties onderneemt u naar aanleiding van het advies «Sociale infrastructuur kwetsbare groepen binnen de Participatiewet» van de Sociaal Economische Raad (SER), waarin onder andere de zorg wordt geuit dat de afbouw van sociale werkbedrijven sneller gaat dan de opbouw van nieuwe alternatieven?
De SER maakte zich in de verkenning zorgen over de toekomst van de sw-bedrijven. De Raad is van mening dat deze bedrijven, in samenwerking met andere partijen, een belangrijke rol zouden moeten blijven spelen bij de uitvoering van de Participatiewet. Ik deel de opvattingen van de SER dat de opgedane kennis en expertise en het netwerk van werkgevers van de sw-bedrijven waardevol is en behouden moeten blijven voor de brede doelgroep van de Participatiewet. In dit kader is ook de motie Kerstens (3400 XV, nr 27) van belang. Naar aanleiding van deze motie is 30 miljoen euro extra beschikbaar gesteld om de omvorming van de sw-bedrijven tot breed inzetbare en toekomstbestendige bedrijven te ondersteunen. Sw-bedrijven zijn zich aan het omvormen tot nieuwe werkbedrijven en kunnen een belangrijke rol blijven spelen bij de uitvoering van de Participatiewet.
Ik ben met de SER van mening dat maatwerk kan worden geboden als er sprake is van een samenhangend geheel van functionaliteiten en er ruimte is voor ontwikkeling van mensen. De gemeenten zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van de Participatiewet en besluiten over de inrichting van de uitvoering.
Hoe kan het dat er pas 735 beschutte werkplekken zijn gerealiseerd – terwijl de inzet was om er 30.000 te creëren? Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat deze werkplekken binnen afzienbare tijd alsnog van de grond komen?
De heer Van Dijk zet in zijn vraag het aantal werkende beschutwerkers af tegen de geraamde 30.000 werkplekken. Het aantal van 30.000 werkplekken heeft echter betrekking op de situatie in 2050. Daarnaast is de behoefte leidend; blijkt de behoefte lager dan hoeven er ook minder plekken gerealiseerd te worden.
Voor 2017 is het aantal beschut werkplekken zoals genoemd in de ministeriële regeling6 2.600 plekken en voor 2018 4.600. Per december 2017 zijn er volgens het UWV 1.184 beschutte werkplekken gerealiseerd.
In 2015 en 2016 werd beschut werk nog nauwelijks ingezet door gemeenten: eind 2016 waren er in totaal circa 500 positieve adviezen verstrekt door UWV. Het aantal positieve adviezen beschut werk is daarna in hoog tempo gegroeid naar ruim 2.100 eind december 2017. In het eerste kwartaal van 2018 zijn er 490 adviezen afgegeven. Dat betekent dat er eind maart 2018 in totaal circa 2600 positieve adviezen zijn afgegeven. Wanneer de aantallen uit het eerste kwartaal zich herhalen over de andere drie kwartalen, dan zal het aantal positieve adviezen eind 2018 gecumuleerd op circa 4100 uitkomen.
Als een persoon een positief advies krijgt is de gemeente vervolgens verplicht om een beschut werkplek te realiseren, tot het aantal van de ministeriele regeling. De toename is voor een belangrijk deel het gevolg van een aanvraag door een persoon zelf (meer dan 1.000 positieve adviezen). Dit is een direct gevolg van de wetswijziging met betrekking tot beschut werk, die op 1 januari 2017 is ingegaan. Tot 2017 konden alleen gemeenten om een advies beschut werk verzoeken bij UWV.
Uit gegevens van UWV blijkt dat 63 procent van de mensen met een positief advies beschut werk binnen drie maanden ook daadwerkelijk aan het werk is. Er zijn verschillende redenen waarom niet iedereen met een positief advies beschut werk (direct) een werkplek heeft. Gemeenten moeten een geschikte plek vinden voor iedere burger met een positief advies; dit is maatwerk en dit kost tijd, ook omdat sommige mensen eerst een voortraject nodig hebben. Daarnaast is het zo dat mensen voor of na plaatsing kunnen uitvallen: ze worden bijvoorbeeld ziek en worden opgenomen, of ze verhuizen. De verschillen tussen gemeenten zijn overigens groot; er zijn gemeenten die nog nauwelijks beschut werkplekken hebben gerealiseerd, andere gemeenten hebben de aantallen uit de ministeriele regeling al bereikt.
Het is mijn streven gemeenten te helpen bij het realiseren van voldoende beschut werkplekken, gerelateerd aan de behoefte. Samen met de Programmaraad heb ik het project «Leren van elkaar» gestart, dat er op gericht is dat gemeenten van elkaar kunnen leren, zowel wat betreft het vinden van mensen die zijn aangewezen op beschut werk als wat betreft het realiseren van geschikte plekken. Er zijn verschillende soorten landelijke intervisie-bijeenkomsten voorzien. Daarnaast roep ik, in lijn met de motie van de heer De Jong (PVV), gemeenten via de brief Gemeentenieuws van SZW op om actief mensen te benaderen die tot 21 december 2014 op de wachtlijst van de Wsw stonden, en nu niet in een beschutte werkomgeving aan het werk zijn, om de wens tot het werken in een beschutte werkomgeving in kaart te brengen en voor deze mensen (als zij een positief advies hebben) een beschutte werkomgeving te organiseren.
Bent u bereid de voortgaande bezuiniging van 500 euro per SW-plek per jaar per direct ongedaan te maken? Zo nee, hoe voorkomt u dat er nog meer mensen tussen wal en schip vallen?
Het Rijk stelt middelen beschikbaar voor de financiering van de Wet sociale werkvoorziening (Wsw). In de Participatiewet ligt besloten dat in deze Rijksbijdrage een efficiencykorting van jaarlijks 500 euro per SW arbeidsjaar wordt doorgevoerd tot maximaal een totale korting van 3.000 euro per arbeidsjaar. De vorige Staatssecretaris heeft met de VNG afgesproken om de afbouw van de Rijksbijdrage voor de Wsw tweejaarlijks te monitoren met de «thermometer Wsw». De tweemeting van deze meting ontvangt u dit voorjaar.
De financiële problematiek bij de Wsw was één van de door gemeenten ervaren financiële knelpunten in het sociaal domein zoals besproken in het Interbestuurlijk programma Sociaal Domein (IBP). Met de afspraken gemaakt in dit IBP is de discussie over de door gemeenten ervaren financiële problematiek in het sociaal domein, waaronder de efficiencykorting in de Wsw, afgerond.
Ik wil hierbij nogmaals nadrukkelijk aangeven dat mensen in de Wsw hun bestaande rechten houden. Er is dus voor deze groep geen sprake van tussen wal en schip vallen. De groep die niet meer in de Wsw kan stromen, valt onder de verantwoordelijkheid van de gemeenten en voor een deel onder UWV (degenen met recht op een Wajong-uitkering). Voor de begeleiding en ondersteuning van deze groep ontvangen gemeenten en UWV ook een financiële bijdrage die los staat van de bijdrage voor de Wsw. Zoals ik in het antwoord op vraag 2 heb aangegeven zie ik dat de begeleiding van deze groep naar werk nu op stoom komt wat zich vertaalt in stijgende aantallen mensen aan de slag onder de banenafspraak en stijgende aantallen positieve adviezen beschut werk.
Deelt u de kritiek in de uitzending op de wijze waarop de gemeente Venlo beschutte werkplekken invult? Zo ja, wat onderneemt u daartegen?
Het is aan iedere gemeente om te besluiten hoe zij de regelgeving rond beschut werk uitvoeren, en hoe zij beschut werkplekken invullen. De gemeenteraad controleert het college en stuurt het beleid zo nodig bij.
Erkent u dat het zeer onwenselijk is als nog meer SW-bedrijven noodgedwongen hun deuren moeten sluiten? Zo nee, waarom niet?
De gemeenten zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van de Wet sociale werkvoorziening en de Participatiewet en nemen daarin zelf hun besluiten over de inrichting van de uitvoering. De sw-bedrijven zijn bezig zich om te vormen tot toekomstbestendige bedrijven met verschillende organisatievormen. Het meest voorkomende model is dat het sociale werkbedrijf samen gaat met een (werk)deel van de gemeentelijke sociale dienst en het werkgeversservicepunt. Dat betekent dat de afgelopen jaren vele bekende namen van sociale werkbedrijven zijn verdwenen, maar ook veel nieuwe namen zijn verschenen. Sallcon (Deventer) werd bijvoorbeeld Konnekted, Breed (Nijmegen) werd Werkbedrijf Rijk van Nijmegen, Atlant-groep (Helmond) werd Senzer, Presikhaaf bedrijven (Arnhem) werd Scalabor, Wedeo (Doetinchem) werd Laborijn, de bedrijven Dukdalf (Maassluis), TBV (Vlaardingen) en BGS (Schiedam) vormden het nieuwe werkbedrijf Stroomopwaarts en recentelijk is in Alphen aan de Rijn het sw-bedrijf SWA omgedoopt tot Rijnvicus.
Een voorbeeld van een bedrijf dat verdwenen is, is het sw-bedrijf Topcraft (Oldenzaal, Losser, Dinkelland). Dat dit bedrijf is opgeheven betekent niet dat de mensen die daar werkten op straat zijn komen te staan. Dat is voor zover bekend nergens in Nederland het geval. Gemeenten hebben immers de verplichting om mensen met een SW-indicatie aan het werk te helpen en te houden. De gemeente Dinkelland heeft destijds een werk- en dienstenbedrijf DinkellandWerkt! in het leven geroepen, waar alles dat te maken heeft met werk en inkomen in werd ondergebracht. Toen bleek dat deze constructie niet goed functioneerde is per 1 januari 2015 de sociale werkvoorziening bij een bestaand sw-bedrijf Soweco (Almelo) ondergebracht. Vanaf dat moment draagt dit bedrijf zorg voor de organisatie van het leerwerkbedrijf en de begeleiding van de sw-medewerkers in de gemeente Dinkelland. De gemeenten Losser en Oldenzaal, die ook gebruik maakten van Topcraft, hadden al eerder besloten om de sw-uitvoering zelf uit te gaan voeren.
Bent u bereid om mensen opnieuw voor een Wet sociale werkvoorziening (Wsw)-indicatie in aanmerking te laten komen?
Nee. Met de inwerkingtreding van de Participatiewet is de Wet sociale werkvoorziening (Wsw) voor nieuwe instroom afgesloten.
Wilt u overwegen om alle mensen die indertijd op de wachtlijst stonden voor de sociale werkvoorziening – waarvan 80% nog geen werk heeft gevonden – alsnog een baan in een SW-bedrijf aan te bieden? Zo nee, waarom niet?
Eind 2014 stonden 11.185 mensen op de wachtlijst Wsw. De ondersteuning van deze mensen bij het vinden en behouden van werk valt onder UWV indien ze een uitkering van UWV ontvangen en in de andere gevallen onder de gemeenten. Deze mensen behoren vanwege hun voormalige Wsw-indicatie tot de doelgroep van de banenafspraak. Ook zouden ze voor beschut werk in aanmerking kunnen komen. Er wordt door zowel gemeenten als UWV geïnvesteerd in deze mensen. Van de totale groep die op de wachtlijst Wsw stond kreeg 80 procent de afgelopen twee jaar enige vorm van ondersteuning van het UWV of de gemeente. Meer dan de helft heeft 2 tot 5 vormen van ondersteuning gehad. Dat kan dan zijn «gesprekken over mogelijkheden op werk», «werkervaringsplaatsen met behoud van uitkering», «vrijwilligerswerk» en/of «re-integratietrajecten». 60 procent van de groep die ondersteuning ontving beoordeelt deze ondersteuning met een voldoende.
Inderdaad zien we dat een groot deel van deze mensen ondanks de ondersteuning nog niet aan de slag is. Daarbij wil ik aangeven dat ook in het verleden de tijd die mensen op de wachtlijst stonden sterk varieerde, van 6 maanden tot 5 jaar, afhankelijk van onder meer leeftijd en de aard van de beperking. Gemiddeld was de wachttijd 23 maanden. Niet alle mensen van de wachtlijst zoeken overigens actief naar werk. Ruim de helft geeft aan het afgelopen half jaar niet naar werk te hebben gezocht. Ruim de helft verwacht ook geen betaalde baan meer te vinden. Lichamelijke en geestelijke gezondheid worden het vaakst als belemmering genoemd door deze groep. Kortom, het was in het verleden en ook nu nog voor veel mensen in deze groep niet eenvoudig om aan de slag te gaan, ook wanneer er wel banen zijn. Uit ander recent onderzoek uitgevoerd door SEO7 kom we naar voren dat sprake is van een stijgende lijn. Eind 2016 waren meer mensen van de voormalige wachtlijst Wsw aan het werk dan eind 2014. Gemeenten zetten in 2016 meer dienstverlening in voor deze mensen dan in 2015.
Deelt u de mening dat de Participatiewet dramatische gevolgen heeft voor arbeidsgehandicapten? Welke lessen trekt u hieruit voor toekomstig beleid?
Zie het antwoord op vraag 2
Wilt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het dertigledendebat over de sociale werkplaats nieuwe stijl op 11 april aanstaande?
ik beantwoord deze vragen tegelijkertijd met mijn brief aan de Tweede Kamer naar aanleiding van het verzoek van uw Kamer van 5 april 2018 om te reageren op de uitzending van het programma Zembla «De afbraak van de sociale werkplaats».
Het bericht dat het ABP 174 miljoen euro in de palmolie-industrie investeert |
|
Lammert van Raan (PvdD), Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ons grootste pensioenfonds betrokken bij kap regenwoud» van 3 april 2018 over het ABP dat 174 miljoen euro in destructieve palmolieplantages in Papua (Indonesië) investeert?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat hierbij sprake is grootschalige ontbossing van primair en ongerept oerwoud, dat hierbij sprake is van mensenrechtenschendingen en dat het hierbij gaat om een gebied waar vijf procent van alle diersoorten leeft? Zo nee, waarom niet?
De inhoud van het artikel is verontrustend. Het kabinet is overtuigd van het belang van het tegengaan van ontbossing en landroof, zowel voor het beheersbaar houden van klimaatverandering als voor ecosysteemdiensten voor mens en natuur. Nederland werkt op verschillende manieren aan een structurele oplossing van dit probleem door in te zetten op ontbossingsvrije handelsketens, beter bestuur (inclusief land governance) en het behoud van bossen met een high-conservation value.
We zetten in op verduurzaming en op het tegengaan van ontbossing vanuit internationale handelsketens door samen te werken met het bedrijfsleven, producenten(-landen), andere overheden en maatschappelijke organisaties en kennisinstituties. In producentenlanden – waaronder Indonesië – ondersteunt Nederland landschapsprogramma’s, zoals die van het Initiatief Duurzame Handel (IDH), die de problematiek op integrale wijze aanpakken. In Zuid-Sumatra werkt men bijvoorbeeld aan de bescherming van (met name veenland-) bossen, het voorkomen van bosbranden en de verbetering van inkomens van kleine producenten door intensivering van de opbrengst en verbeterde landbouwpraktijken.
Daarnaast werkt Nederland aan beter beheer van bossen en het tegengaan van illegale houtkap, onder meer door verbeterde regelgeving, implementatie en ruimtelijke planning. We richten ons op overheden onder meer via het EU FLEGT-programma (Forest Law Enforcement, Governance and Trade) en strategische inzet van kennis door organisaties als Tropenbos International.
Ook op lokaal niveau werken we aan versterking van maatschappelijke organisaties en gemeenschappen – ondermeer via de International Land Coalition – en van de toepassing van Free, Prior and Informed Consent (FPIC) bij landtransacties. Effectieve toepassing van FPIC is een belangrijk verbeterpunt voor de deelnemers aan de Nederlandse LANDdialoog over de verbetering van landrechten in ontwikkelingslanden en is reeds als een expliciet actiepunt opgenomen in het internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen (IMVO)-convenant voor de bancaire sector.
Deelt u de mening van de hoogleraar uit het genoemde artikel dat het behoud van dit oerwoud als essentieel wordt gezien voor de natuurbescherming? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Hoe kunt u deze investeringen van het ABP rijmen met de wens van werknemers dat hun pensioenpremies op een verantwoorde en duurzame worden belegd2 en met de eigen ambitie van het ABP, geformuleerd als: «ABP wil een duurzaam pensioenfonds zijn»?3
Bij de eerdere beantwoording van Kamervragen4 is aangegeven dat werknemers in Nederland in algemene zin willen dat hun pensioenuitvoerder op hun ingelegde pensioenpremies op verantwoorde en duurzame wijze rendement maakt, zodat een goed pensioen wordt bereikt. Voor sommige werknemers kan dat betekenen dat zij niet willen dat er in palmolie wordt belegd. Het is aan het pensioenfonds om deze afweging te maken.
Het Nederlandse pensioenstelsel kent vele bedrijfstakpensioenfondsen waar werkgevers en werknemers van de betreffende bedrijfstak verplicht bij zijn aangesloten. Het ABP is het bedrijfstakpensioenfonds voor overheid en onderwijs. De werkgeversvertegenwoordigers en werknemersvertegenwoordigers maken afspraken over de inhoud van de pensioenregeling. Het ABP-bestuur gaat over de uitvoering van de pensioenregeling, inclusief het beleggingsbeleid. Het beleggingsbeleid van het ABP past binnen (inter)nationale wet- en regelgeving.
Werknemers kunnen op verschillende manieren invloed uitoefenen op het beleid van ABP. ABP heeft een paritair bestuursmodel, waarin vertegenwoordigers van sociale partners door de betreffende organisaties worden voorgedragen en benoemd in het bestuur.
Daarnaast maken vertegenwoordigers van werknemers en gepensioneerden onderdeel uit van het verantwoordingsorgaan. Het verantwoordingsorgaan is bevoegd om een oordeel te geven over het handelen van het bestuur, over het gevoerde beleid en de beleidskeuzes voor de toekomst. Dit oordeel wordt opgenomen in het bestuursverslag. Werknemers kunnen dus ook via vertegenwoordigers in het verantwoordingsorgaan invloed uitoefenen op het beleid van een pensioenfonds.
Bent u bereid het ABP, een enorme institutionele belegger met veel invloed, aan te sporen om deze investeringen van de hand te doen?
Het pensioenfonds ABP gaat over het eigen beleggingsbeleid en hanteert specifiek beleid inzake verantwoord beleggen. Het ABP houdt daarbij rekening met de nationale en internationale wet- en regelgeving en internationale standaarden. «Insluiting» vormt een belangrijk onderdeel van dat beleid. Door aandelen te houden in bedrijven kan ABP normoverdragende gesprekken aangaan (engagement) met het management van deze bedrijven over thema’s zoals mensenrechten, klimaatverandering, arbeidsveiligheid en omkoping en corruptie. ABP zet zich (via uitvoerder APG) ook al langere tijd actief in op engagement in de palmolie sector. ABP publiceert jaarlijks de resultaten van dit beleid. Bij eerdere beleggingen, bv. in Mozambique heeft ABP actie ondernomen naar aanleiding van berichten over vergelijkbare problematiek als beschreven wordt in het artikel. Het kabinet gaat ervan uit dat deze lijn verder zal worden voortgezet.
Het is belangrijk dat ABP verantwoord belegt, maar nog belangrijker is het dat alle pensioenfondsen in Nederland verantwoord beleggen en meer dan ze nu al doen. Het kabinet verwacht dat pensioenfondsen de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) naleven.5 Daarom zet ik samen met de ministers voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking en Sociale Zaken en Werkgelegenheid in op het sluiten van IMVO-convenanten met de financiële sector, waaronder de pensioensector. ABP is ook partij bij het nu lopende onderhandelingstraject voor dat convenant. De Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking heeft uw Kamer recent geïnformeerd over de voortgang van het IMVO-convenantenbeleid.6
De gevolgen van arbeidsmigratie |
|
Jasper van Dijk |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Kent u het bericht «Gemeenten weren Polen en Roemenen» over de problemen met huisvesting van arbeidsmigranten?1
Ja.
Is het waar dat er circa 400.000 arbeidsmigranten in Nederland zijn, waarvan er voor 100.000 mensen geen huisvesting beschikbaar is?
De genoemde 400.000 betreft een schatting van het aantal arbeidsmigranten uit Midden -en Oost-Europa in Nederland.
De afgelopen jaren is geprobeerd het aantal Midden- en Oost-Europese migranten dat naar Nederland komt zo goed mogelijk in kaart te brengen. Hiervoor publiceert het CBS de migrantenmonitor. De migrantenmonitor geeft inzicht in het aantal migranten dat in Nederland woont of werkt (geregistreerd in de basisregistratie personen (BRP) of de Polisadministratie) uit onder meer Midden – en Oost-Europa (EU-11). Eind 2016 zijn dit circa 337.000 mensen. Mensen die niet geregistreerd zijn, worden hierin niet zichtbaar.
De 100.000 huisvestingsplekken komen voort uit een onderzoek op eigen initiatief van het expertisecentrum Flexwonen. Voor dit onderzoek hebben zij gesprekken gevoerd met 40 uitzendbureaus en huisvesters. Deze schatting is voor eigen verantwoordelijkheid van het expertisecentrum Flexwonen.
Dit cijfer geeft namelijk geen harde onderbouwing voor het precieze aantal benodigde plekken in Nederland en waar de huisvestingsplekken nodig zijn. Het geeft wel weer dat er een behoefte is aan passende huisvesting voor arbeidsmigranten en dat die behoefte gekoppeld is aan de groeiende economie. Mijn collega van BZK bekijkt hoe deze groepen beter in beeld gebracht kunnen worden en zo worden meegenomen in rapportages over het woningtekort.
Begrijpt u dat een plotselinge toename van arbeidsmigranten ontwrichtend kan werken in dorpen en steden? Wat onderneemt u hiertegen?
Door de economische groei neemt de werkgelegenheid toe. De toename van arbeidsmigranten hangt hier ook mee samen. Tegelijkertijd is er een spanning op de woningmarkt. Deze groep arbeidsmigranten, die van belang is voor het functioneren van onze economie en maatschappij, hebben een goede plek nodig om te wonen.
Eengezinswoningen zijn over het algemeen niet geschikt voor het huisvesten van grote aantallen mensen. Ook schuren, loodsen, containers en barakken zijn niet per definitie geschikt om mensen te huisvesten. Ik vind het van belang dat deze mensen goed worden gehuisvest met voldoende privacy en kwaliteit.
Het is aan gemeenten, uitzendbureaus, werkgevers en huisvesters om gezamenlijk hun verantwoordelijkheid te pakken en het gesprek aan te gaan over kwalitatieve huisvesting van arbeidsmigranten. Daarbij moeten zij ook oog hebben voor de leefbaarheid in wijken. Mijn collega van BZK is bezig met de ontwikkeling van een handreiking voor gemeenten en hun partners om dit gesprek te starten en te bespoedigen. Ik verwacht dat dit voor de zomer beschikbaar zal zijn voor gemeenten. Wanneer niet gezamenlijk wordt gekeken naar deze groeiende vraag, kan dit leiden tot ongewenste situaties. Deze kunnen leiden tot overlast in dorpen en steden voor zowel de huidige bewoners als de arbeidsmigranten.
Om de druk op reguliere woonwijken behapbaar te houden, heeft de gemeente instrumentarium tot haar beschikking om ongewenste situaties tegen te gaan. Daarbij kan gedacht worden aan het instellen van een splitsingsvergunning of een omzettingsvergunning bij kamergewijze bewoning in de huisvestingsverordening. Hoe zij dat doet is aan de gemeente zelf. Het woonbeleid is immers een lokale aangelegenheid.
Door het kabinet wordt verder breed ingezet op kwalitatief goede huisvesting voor arbeidsmigranten. Sinds 1 januari 2017 geldt het verbod op inhoudingen en verrekeningen op het Wettelijk minimumloon. Huisvesting vormt daar één van de uitzonderingen op. Er mag voor huisvesting maximaal 25% ingehouden worden op het wettelijk minimumloon onder strikte voorwaarden. Eén van de voorwaarden voor inhoudingen voor huisvesting is dat de huisvesting moet voldoen aan de kwaliteitseisen die zijn overeengekomen in de cao tussen sociale partners. Daarnaast dienen deze kwaliteitseisen te zijn gecontroleerd door een geaccrediteerde instelling. Een voorbeeld van een dergelijke normenset met geaccrediteerde controlerende instellingen is het keurmerk van de Stichting Normering Flexwonen (SNF).
Daarnaast kan er op onwenselijke en ongeoorloofde situaties worden gehandhaafd. De gemeente heeft daarin rol wanneer het gaat om bouw- en woningtoezicht en ruimtelijke ordening. De Inspectie SZW controleert op de rechtmatigheid van de inhoudingen op het minimumloon. Verhuurders die een keurmerk hebben, bijvoorbeeld SNF, worden regelmatig gekeurd in het kader van de normenset voor het keurmerk.
Erkent u dat arbeidsmigratie tot overlast kan leiden, alsmede tot verdringing en uitbuiting? Heeft de Inspectie SZW genoeg middelen om hiertegen op te treden?
Uit een onderzoek dat SEO Economisch Onderzoek in 2014 in opdracht van de toenmalige Minister van SZW heeft gedaan naar verdringing door arbeidsmigratie over de periode 2001–2011, volgt dat in veel sectoren het aantal Nederlandse werknemers is afgenomen terwijl het aantal arbeidsmigranten is toegenomen. Die verschuiving gaat gepaard met ongelijke concurrentie. Tegelijkertijd zijn de meeste werknemers die in 2001 in deze sectoren aan het werk waren, ook in 2011 aan het werk: in dezelfde sector, in een andere sector of als zelfstandige. Wel constateert SEO dat voor enkele risicogroepen, die het meest concurreren met arbeidsmigranten (allochtonen, jongeren en laaggeschoolden), arbeidsmigratie negatieve gevolgen heeft. Om oneerlijke concurrentie aan te pakken wordt onder meer in Europa ingezet op gelijk loon voor gelijk werk en is de Wet Aanpak Schijnconstructies ingevoerd.
Uiteraard zet ik ook in op het aanpakken van onwenselijke situaties wat betreft de arbeidsomstandigheden. De afgelopen jaren is al veel werk verzet om dit soort misstanden aan te pakken. Het Regeerakkoord onderkent ook dat handhaving een randvoorwaarde is voor een werkend stelsel van arbeidsmarkt en sociale zekerheid en dat daarvoor internationale samenwerking en afspraken nodig zijn. Om de handhaving en fraudebestrijding te intensiveren maakt het Regeerakkoord daarom – geleidelijk oplopend naar 2021 – jaarlijks 50 miljoen euro extra vrij voor versterking van de handhavingsketen van de Inspectie SZW. Door deze extra middelen kan de aanpak van schijnconstructies, onveilige en ongezonde arbeidsomstandigheden en arbeidsuitbuiting geïntensiveerd worden en dat is hard nodig. Zowel aan de preventieve kant, door brancheaanpak en eventuele wetswijzigingen, als door de Inspectie, door de inzet van haar brede instrumentenmix, van voorlichting tot inspecties en strafrechtelijke aanpak. Zowel qua inzet als middelenmix worden situaties van uitbuiting aangepakt. Inmiddels is begonnen met de voorbereidingen om in 2018 de inspectieketen in de handhaving personeelsmatig te versterken in lijn met het Inspectie Control Framework (ICF) dat mijn voorganger in mei aan uw Kamer heeft aangeboden.
Deelt u de mening dat eengezinswoningen met acht tot twaalf arbeidsmigranten tot erbarmelijke omstandigheden kunnen leiden voor arbeidsmigranten en tot overlast kunnen leiden in straat en buurt?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de inzet en huisvesting van arbeidsmigranten niet alleen lokaal, maar ook landelijk beleid vereist? Op welke manier gaat u gemeenten helpen om een concentratie van arbeidsmigranten te voorkomen, zoals bij de gemeente Tiel?2
Het woonbeleid is een lokale aangelegenheid en gemeenten hebben een taak om te zorgen voor geschikte huisvesting voor al hun inwoners. Arbeidsmigranten maken daar dus ook onderdeel van uit. Om te voorkomen dat de druk op individuele straten of wijken te groot wordt, kan de gemeente er zoals gezegd bijvoorbeeld voor kiezen om via de huisvestingsverordening een splitstingsvergunning in te stellen. Daarbij blijft dat het van belang is om deze mensen te voorzien van kwalitatieve huisvesting.
De link tussen de komst van nieuwe werkgelegenheid en huisvesting voor de werknemers zou automatisch gelegd moeten worden. Bij bijvoorbeeld de komst van het EMA (Europees Medicijn Agentschap) in Amsterdam is direct ook gekeken en gevraagd om mogelijkheden voor het huisvesten van de hoogopgeleide kenniswerkers. Ook bij de komst van een distributiecentrum of fruitkas, zou het logisch zijn dat deze link automatisch wordt gelegd. Deze werknemers spelen een belangrijke rol in onze huidige economie en maatschappij. Wij willen immers ook dat ons pakketje de volgende dag wordt bezorgd en de schappen in de supermarkt zijn gevuld.
Ik merk dat in veel gevallen de link tussen werkgelegenheid en huisvesting niet wordt gelegd. Mijn collega van BZK en ik zullen gemeenten wijzen op de taak die zij hebben in het huisvesten van deze doelgroep. Gemeenten hebben zelf de mogelijkheden en instrumenten in handen om te sturen op hun woningvoorraad. Zo kunnen zij in hun woonvisie de huisvesting van arbeidsmigranten opnemen en daar indien dat als wenselijk wordt gezien ook prestatieafspraken over maken met woningcorporaties. Daarnaast kunnen zij samen met werkgevers en uitzenders afspraken maken over het realiseren van huisvesting wanneer een nieuw bedrijf zich vestigt. Ook de provincies kunnen een belangrijke rol in dit huisvestingsvraagstuk spelen door de komst van economische activiteit te signaleren en gemeenten te ondersteunen in het realiseren van huisvestingsmogelijkheden voor de werknemers. De handreiking voor gemeenten en hun partners die mijn collega van BZK nu ontwikkelt kan helpen om lokaal dit gesprek te voeren en bij te dragen aan kwalitatieve huisvesting van arbeidsmigranten, met oog voor leefbaarheid in buurt.
Ik zie dus ook zeker een rol weggelegd voor de ondernemers en werkgevers die een beroep doen op arbeidsmigranten. Zij hebben zowel een signalerende als faciliterende rol. Het signaleren geldt richting gemeenten en provincies om de komst van werkgelegenheid direct te koppelen aan huisvesting. De faciliterende rol hebben zij richting de werknemers om ten minste te bemiddelen in de eerste huisvesting. In gesprekken over de huisvesting van arbeidsmigranten zullen mijn collega van BZK en ik dan ook mede onze collega van EZK betrekken.
Deelt u de mening dat het aan banden leggen van «verkamering» van huizen, waarmee een maximum van vier arbeidsmigranten per woning en maximaal twee woningen met arbeidsmigranten per straat, bijdraagt aan fatsoenlijke woonomstandigheden voor arbeidsmigranten en aan leefbare buurten?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid te onderzoeken hoeveel arbeidsmigranten er in Nederland werkzaam zijn en verblijven en hoe de registratie van de woon- en verblijfplaats van arbeidsmigranten mogelijk wordt gemaakt, zodat gericht beleid en handhaving mogelijk worden? Zo nee, waarom niet?
Dit wordt al onderzocht. Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 2.
Gemeenten en het Rijk vinden het belangrijk om goed zicht te krijgen op alle personen die in Nederland verblijven. Daarom dient iedereen die langer dan vier maanden in een half jaar in Nederland verblijft zich in te schrijven in de BRP. Het gaat daarbij om de registratie van het verblijfadres.
Daarnaast kunnen mensen die korter dan vier maanden in het half jaar in Nederland verblijven zich inschrijven in de BRP als niet-ingezetene met een buitenlands adres.
Bent u bereid te bevorderen dat bij de vestiging en/of uitbreiding van bedrijven, zoals distributiecentra en tuinbouwbedrijven, de inzet en huisvesting van arbeidsmigranten, verplicht onderdeel uitmaken van het vestigingsplan?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat huisvesting van een hoge concentratie van arbeidsmigranten in schuren, loodsen, containers en barakken ongewenst is? Zo ja, wat onderneemt u hiertegen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat huisvesting van werknemers op het bedrijventerrein van de werkgever voorkomen moet worden, omdat de machtsverhouding tussen werkgever (tevens huurbaas) en werknemer dan uit balans raakt vanwege de afhankelijkheidsrelatie?
Ik deel de mening dat het wenselijk is dat er een zekere afstand bestaat tussen de huisvesting van de arbeidsmigrant en het werk. Arbeidsmigranten komen vaak zonder netwerk naar Nederland op verzoek van de werkgever. Ik zie daarom wel een rol voor de werkgever om de werknemer te helpen bij het zoeken naar woonruimte of het faciliteren van deze woonruimte. Het faciliteren van deze huisvesting mag echter geen eigenstandig verdienmodel vormen voor de werkgever. Daarom is om onwenselijke situaties met betrekking tot inhoudingen te voorkomen per 1 januari 2017 een verbod op inhoudingen en verrekeningen op het Wettelijk minimumloon ingesteld. Huisvesting vormt daar één van de uitzonderingen op onder strikte voorwaarden over onder meer de hoogte van de inhouding en de kwaliteitseisen voor de huisvesting.
Deelt u de mening dat invoering van tewerkstellingsvergunningen een goed instrument zijn om het aantal arbeidsmigranten te reguleren en te voorkomen dat in dorpen disproportioneel veel arbeidsmigranten komen wonen, terwijl regio’s in Oost-Europa leeglopen?
Het invoeren van een tewerkstellingsvergunning is in strijd met het geldende vrij verkeer van werknemers in Europa. Met de Nederlandse ambassade in Warschau zet ik wel in op het informeren in de eigen taal over het wonen en werken in Nederland, zodat Polen die als arbeidsmigrant naar Nederland willen komen een geïnformeerde keuze kunnen maken. Ik ondersteun daarnaast ook de NGO FairWork om arbeidsmigranten in de eigen taal informatie te geven over hun rechten en indien nodig te ondersteunen waarbij er bij signalen van mogelijke uitbuiting altijd een melding wordt gedaan bij Inspectie SZW. Afhankelijk van de melding neemt de Inspectie SZW deze mee in de risicoanalyse of onderneemt actie als sprake is van arbeidsuitbuiting.
Hoe voorkomt u dat onbeperkte arbeidsmigratie alsmede ongebreidelde uitbreiding van bedrijven tot ontwrichting van gemeenschappen leidt?
De interne markt brengt de Nederlandse samenleving veel welvaart: meer export, lagere consumentenprijzen en grotere werkgelegenheid. Het is echter wel van belang dat er ook voor iedereen sprake is van een eerlijk, loon, goede arbeidsomstandigheden en voldoende en kwalitatief goede huisvesting.
Daarom wordt ingezet op gelijk loon voor gelijk werk in Europa, de Wet aanpak schijnconstructies en het minimumloon per gewerkt uur voor meerwerk en stukloon dat vanaf 1 januari jongstleden geldt.
Daarnaast zie ik een duidelijke rol voor werkgevers, gemeenten en provincies om de behoefte aan huisvesting voor arbeidsmigranten op lokaal niveau in beeld te brengen en de realisatie hiervan te ondersteunen. Zij kunnen daarvoor ook actief het gesprek aangaan met ondernemers en werkgevers. Ook de werkgevers kunnen hier een bepalende rol in spelen.
Deelt u de mening dat, indien arbeidsmigranten naar Nederland worden gehaald om te wonen en te werken, er ook eisen gesteld moeten worden aan hun inburgering, zodat zij leren over de Nederlandse taal en gebruiken? Zo nee, hoe voorkomt u dat zij niet integreren, maar zich isoleren?
Nee, arbeidsmigranten uit de EU-landen zijn niet inburgeringsplichtig. Het is de eigen verantwoordelijkheid van de arbeidsmigrant om de Nederlandse taal en gebruiken te leren. Dit kan door vrijwillig deel te nemen aan een inburgeringscursus of een taalcursus te volgen. Dit zal echter vooral relevant zijn voor arbeidsmigranten die hier langer dan vier maanden willen wonen en werken. Op dat moment is inschrijving in de BRP ook aan de orde.
Een gezin waarvan de vrouw werkt, de man permanent in een WLZ-instelling verblijft en de kinderen dus geen recht hebben op kinderopvangtoeslag omdat de man niet werkt ondanks dat in dit in 2002 in de wet geregeld zou worden |
|
Pieter Omtzigt (CDA), René Peters (CDA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de zaak van de heer W., die na een ongeluk blijvend in een Wet langdurige zorg (WLZ)-instelling verblijft en twee kleine kinderen en een werkende echtgenote mevrouw C. heeft?1
Ja.
Is het waar dat mevrouw C. geen recht heeft op kinderopvangtoeslag via de belastingdienst/toeslagen, omdat haar echtgenoot niet werkt en dus geacht wordt voor de kinderen te zorgen?
Het klopt dat ouders alleen in aanmerking komen voor kinderopvangtoeslag als beide ouders werken of als (één van) de ouders een andere bezigheid verricht(en) die de kans op werk vergroot, zoals bijvoorbeeld het volgen van een opleiding of een re-integratietraject.
Deze casus toont wel aan dat de huidige regels in gevallen waar een van de ouders echt niet kan werken onbedoeld hard uitpakken. Om die reden wil ik bezien of het mogelijk is om een wettelijke uitzondering te maken voor de groep ouders waarbij de ene ouder werkt en de andere ouder een wlz-indicatie heeft, en dus niet voor de kinderen kan zorgen.
Is het waar dat de gemeente op dit moment op basis van een sociaal medische indicatie (SMI) in dit geval kinderopvangtoeslag kan toekennen?
Op basis van sociaal medische indicatie (SMI) kunnen gemeenten een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang verstrekken. Gemeenten kunnen een (financiële) vergoeding bieden aan gezinnen waarvan één van de ouders niet werkt en die tijdelijk om psychische, sociale of gezondheidsredenen niet in staat is om voor de kinderen te zorgen, zodat kinderen naar de kinderopvang kunnen (blijven) gaan. Gemeenten krijgen jaarlijks € 28 miljoen uit het gemeentefonds voor het invullen van SMI.
Bent u ervan op de hoogte dat dit gezin recht heeft op een zeer beperkte bijdrage in de kinderopvang in de gemeente waarin zij wonen?
Gemeenten hebben veel beleidsvrijheid bij de invulling van SMI, zowel met betrekking tot de doorlooptijd van SMI, de hoogte van de vergoeding en het aantal dagdelen dat kinderen naar de kinderopvang kunnen gaan. De gemeente staat het dichtstbij de gezinnen en is daarmee het beste in staat om te bepalen waar de specifieke behoefte van deze gezinnen ligt. De gemeente kan daarom ook goed maatwerk bieden. Ik kan helaas niet op individuele gevallen ingaan.
Bent u ervan op de hoogte dat veel gemeentes voor de SMI een relatief lage inkomensgrens hanteren (tussen de bijstandsnorm en 150% wettelijk minimumloon)?2
Het is mij bekend dat er gemeenten zijn die een financiële toegankelijkheidsdrempel hanteren voor het toekennen van SMI. In de niet-bindende beleidsregels die de VNG in overleg met mijn ministerie heeft opgesteld, staat geschreven dat het niet wenselijk is om een financiële toegankelijkheidsdrempel te hanteren voor SMI3. Deze niet-bindende richtlijnen zijn gedeeld met de leden van de VNG. Tegelijkertijd moeten gemeenten ook zoeken naar balans tussen het afbakenen van de doelgroep met financiële criteria en het toegankelijk houden van de regeling. Uiteindelijk ligt deze afweging bij gemeenten.
Bent u ervan op de hoogte dat ouders met een inkomen op 150% van het wettelijk minimumloon volgens de tabel 90,4% van de kosten van kinderopvang van het eerste kind vergoed krijgen en 94,4% van de kinderopvang van het tweede (en volgende) kind?3
Ja.
Wat raadt u deze ouder aan? Moet zij ophouden met werken? Bent u ook bereid contact met haar en/of de gemeente op te nemen?
Zoals aangegeven ben ik bereid om te kijken of het mogelijk is om een uitzondering te maken in de wet kinderopvang voor deze casus en vergelijkbare gevallen. Het zal echter wel enige tijd kosten om dit goed uit te zoeken en een eventuele wettelijke aanpassing door te voeren. Ik raad de ouder voor nu aan om in gesprek te gaan met de gemeente en de situatie aan de gemeente uit te leggen.
Klopt het dat er wel recht bestaat op kinderopvangtoeslag indien de partner een inburgeringscursus volgt (artikel 1.6g van de wet kinderopvang), een reintegratie-traject volgt of een opleiding volgt, omdat je dan niet in staat bent tegelijkertijd voor je kinderen te zorgen?
Het klopt dat ouders in aanmerking komen voor kinderopvangtoeslag wanneer zij een traject volgen dat de kans op werk vergroot. Dat geldt voor de bovenstaande trajecten.
Herinnert u zich dat bij de Wet kinderopvang in 2002 ook artikelen zaten die luidden: «Artikel 6, eerste lid [...] Artikel 23
Het is mij bekend dat deze artikelen niet in werking zijn getreden bij de wet kinderopvang. Deze keuze is destijds gemaakt om ervoor te zorgen dat gemeenten zoveel mogelijk maatwerk konden bieden. Zoals uit recente onderzoeken blijkt_, hebben de meeste gemeenten beleidsregels of verordeningen rondom SMI. Ik acht gemeenten in staat om het beleid rondom SMI in te richten voor gezinnen die om een psychische, medische of sociale reden niet in aanmerking komen voor kinderopvangtoeslag.
Herinnert u zich dat de leden Omztzigt, Heerma en van Hijum deze problematiek twee keer eerder aan de orde gesteld hebben en dat het in beide casussen niet leidde tot een oplossing?5
Ik ben me ervan bewust dat er eerder vragen zijn gesteld over SMI. Ik kan echter, zoals eerder aangegeven niet ingaan op individuele casussen. Het is aan de gemeente om maatwerk te bieden aan gezinnen die een beroep doen op SMI.
Waarom is bij het onderzoek naar de SMI wel gekeken naar de gemeentelijke regelingen en zijn ellenlange vragenlijsten opgesteld, maar is er niet gekeken naar wie er buiten de boot vielen en zijn er geen gesprekken gevoerd met mensen die een SMI wel of niet kregen?6
Bij de onderzoeken naar SMI is gekozen om voornamelijk gemeenten te bevragen over de regeling SMI. De gemeente heeft het meest volledige overzicht van de aanvragen en eventuele afwijzingen van SMI. Ook is er onderzocht of er informatie over SMI te vinden is op de websites van de gemeenten.
Bent u bereid om een structurele oplossing te bieden voor in ieder geval de situatie waarbij een partner in een WLZ-instelling verblijft door de betreffende artikelen van de wet in werking te laten treden en mensen die in een WLZ-instelling verblijven hieronder te laten vallen?
Ik ben, zoals bij vraag 2 aangegeven, bereid om te kijken of het mogelijk is om een uitzondering te maken voor de groep ouders waarvan de ene ouder werkt en de andere een WLZ-indicatie heeft. Er moet nog worden uitgezocht wat de eventuele juridische en financiële consequenties zijn van een mogelijke uitzondering. Ook moet nog bepaald worden of het creëren van een uitzondering uitvoeringstechnisch mogelijk is. Ik streef ernaar u hierover dit najaar nader te informeren.
Indien u de betreffende artikelen niet in werking laat treden, welke boodschap heeft u dan voor deze kleine groep ouders, van wie één van de partners in een WLZ-instelling verblijft en de andere werkt en voor de kinderen zorgt?
Zoals ik ook bij vraag 7 heb aangegeven, raad ik deze ouder(s) voor nu aan om in gesprek te gaan met de gemeente om de situatie uit te leggen. De gemeente kan dan bepalen wat de beste oplossing is.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het The Hague Institute for Global Justice |
|
Sandra Beckerman |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «He just didn’t seem to care», waaruit blijkt dat het prestigieuze miljoenenproject The Hague Institute for Global Justice zo goed als volledig dreef op aardgasbaten?1
Ja.
Erkent u dat er van de aanvankelijke idealistische insteek weinig terecht is gekomen en er vooral miljoenen zijn verbrast aan evenementen waar «de wijn rijkelijk vloeit», miljoenen die jaar op jaar vanuit de aardgasbaten in het instituut werden gestoken?
De subsidie van het Rijk aan de stichting The Hague Institute for Global Justice (IGJ) is in 2010 verstrekt als eenmalige bijdrage in de aanloop- en exploitatiekosten voor het op te richten kennisinstituut The Hague Institute for Global Justice. Hiermee lag er een inspanningsverplichting om met de uit te voeren activiteiten tot een instituut te komen dat na de subsidieperiode financieel op eigen benen staat en zijn inkomsten uit de markt verwerft. Het IGJ heeft met deze subsidie, ook in samenwerking met (inter)nationale partners, projecten uitgevoerd en activiteiten verricht. De bijgevoegde verantwoordingsdocumenten geven daar inzicht in. De daarmee gemaakte kosten kwamen voor subsidie in aanmerking en om die reden zijn voorschotten aan het IGJ betaald en is het subsidiebedrag vastgesteld.
Uit de Midterm Review en ook uit de financiële jaarrekeningen 2014 en 2015 kwam echter wel naar voren dat de verwerving van externe inkomsten een aandachtspunt vormde. Dat was voor mij dan ook aanleiding om in mondelinge en schriftelijke contacten, onder andere per brief van 26 november 2014 en van 30 juli 2015, het belang hiervan richting het IGJ te benoemen en het IGJ te wijzen op een passende interne organisatie om dit te realiseren.
De subsidiebijdrage aan het IGJ kwam uit het toenmalige FES (Fonds Economische Structuurversterking) enveloppe Sterke Regio’s (2010). De laatste projecten uit deze enveloppe worden afgerond. Voor de afhandeling van schade door bodembeweging als gevolg van gaswinning uit het Groningenveld heeft de Minister van Economische Zaken en Klimaat, in overleg met bestuurlijke en maatschappelijke partijen, een nieuwe werkwijze ingericht. De Minister van Economische Zaken en Klimaat heeft de Kamer met de brief van 31 januari 2018 hierover geïnformeerd (Kamerstuk 33 529, 423).
Deelt u de mening dat het uitermate zuur is dat mensen van wie de woning zwaar beschadigd raakte door de aardbevingen al jaren ter vergeefs wachten op een fatsoenlijke schadeafhandeling, terwijl van de opbrengsten van de aardgasbaten jarenlang zo’n miljoenen verslindend prestigeproject werd gefinancierd?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het aanstellen van Shell-topman Benschop als toezichthouder dit beeld verder heeft versterkt, zeker gezien het feit dat de raad van toezicht niet optrad na geuite zorgen om de «exorbitante onkostendeclaraties» van de directeur en de «overdadig luxe catering», en sterker nog, deze toezichthouders de bekritiseerde wetenschappelijk directeur ook tot zakelijk directeur hebben benoemd?
Het was de verantwoordelijkheid van het tijdelijk bestuur om de leden van de Raad van Toezicht te benoemen conform de statuten. Na de instelling van de Raad van Toezicht benoemde de Raad van Toezicht zelf zijn nieuwe leden.
De subsidiebijdrage was bedoeld als een eenmalige bijdrage in de aanloop- en exploitatiekosten voor het op te richten kennisinstituut The Hague Institute for Global Justice. Met de uitgevoerde activiteiten spande het IGJ zich in om tot een volwaardig en financieel zelfstandig instituut te komen. Uit de verantwoordingsdocumenten, die mijn ministerie heeft ontvangen, blijkt dat het IGJ met de uitgevoerde activiteiten aan de subsidievoorwaarden voldeed. Ook de uitkomst van de Midterm Review, gehouden in 2013, geeft geen aanwijzing dat de subsidie anders is gebruikt dan waar deze subsidie voor was bedoeld.
Met welke doelstellingen is het instituut opgericht? Welke hiervan zijn behaald en kunt u dit gekwantificeerd onderbouwen?
Met het toenmalige gebiedsgerichte beleidsprogramma Pieken in de Delta richtte het Rijk zich, samen met decentrale overheden, op de pieken van de Nederlandse economie en een versterking van de betrokken kennisinstellingen en bedrijven. De oprichting van het IGJ, een internationaal georiënteerde kennisinstelling op het gebied van vrede, recht en veiligheid, sloot goed aan op het in Den Haag al aanwezige cluster van vrede, recht en veiligheid en de positie van de gemeente Den Haag als «Legal Capital of the World». Uit de uitkomsten van de Midterm Review bleek onder andere dat de activiteiten van het IGJ bijdroegen aan deze doelstellingen en dat een bijdrage aan de Randstad als duurzame en economisch sterke regio werd gegeven.
De economische effecten van het IGJ betroffen enerzijds een toename van zowel de directe als de indirecte werkgelegenheid. Daarnaast was met de oprichting van het IGJ een internationaal expertisecentrum ontstaan met een uitstralingseffect dat aantrekkingskracht had op andere (inter)nationale organisaties. Projecten werden veelal in samenwerking met één of meerdere (inter)nationale partners uitgevoerd. Het IGJ droeg hierdoor bij aan het bundelen en het versterken van de kennis en expertise aanwezig in Den Haag en de samenwerking met internationale partijen. Naast de projecten droegen de bijeenkomsten, die het IGJ organiseerde, expliciet bij aan het versterken van het netwerk, kennisdeling en innovatie.
Hoeveel geld heeft het instituut naast het geld uit het Fonds Economische Structuurversterking (FES) binnengehaald, uit welke bronnen kwam dit en met welk doel werd dit verstrekt?
Naast de subsidie van het Rijk droeg de gemeente Den Haag € 1 miljoen in de kosten bij. Diverse kennisinstellingen op het gebied van vrede, recht en veiligheid leverden een in kind bijdrage. Het IGJ voerde voor verschillende opdrachtgevers betaalde projecten uit. Uit de afzonderlijke jaarrekeningen blijkt dat het IGJ in de subsidieperiode 2011–2016 circa € 6,6 miljoen aan externe inkomsten genereerde.
Is de toekenning van het geld uit het FES aan doelstellingen verbonden geweest? Zo ja, welke waren dit? Zijn deze doelstellingen behaald en wat waren de consequenties van het niet behalen van de doelstellingen? Zo nee, waarom niet en vindt u dit de meest ideale manier van economische structuurversterking?
Met het toenmalige gebiedsgerichte beleidsprogramma Pieken in de Delta richtte het Rijk zich, samen met decentrale overheden, op de pieken van de Nederlandse economie en een versterking van de betrokken kennisinstellingen en bedrijven.
De oprichting van het IGJ sloot goed aan op het in Den Haag al aanwezige cluster van vrede, recht en veiligheid en de positie van de gemeente Den Haag als «Legal Capital of the World». De subsidie was bedoeld om een bijdrage aan de Randstad als duurzame en economisch sterke regio te geven. De uitgevoerde activiteiten van het IGJ droegen daaraan bij en passen in het doel waarvoor de subsidie is verstrekt. Vandaar dat het subsidiebedrag is vastgesteld op € 17,45 miljoen.
De subsidiebijdrage aan het IGJ kwam uit de FES (Fonds Economische Structuurversterking) enveloppe Sterke Regio’s. Dit was één van de instrumenten van het ruimtelijk economisch beleid. Dit beleid is in 2014 geëvalueerd en de Kamer is hierover geïnformeerd (Kamerstuk 29 697, 17).
Uit deze evaluatie blijkt dat het ruimtelijk economisch beleid bijdroeg aan de ontwikkeling van gebiedsgerichte economische clusters. Een onafhankelijk bureau voerde deze evaluatie uit en concludeerde dat de projecten die uit deze FES-enveloppe Sterke Regio’s een subsidiebijdrage ontvingen een veelvoud van investeringen van regionale partijen en bedrijfsleven teweeg heeft gebracht. Over de voortgang van de diverse FES-projecten, waaronder het FES-project IGJ, is de Kamer via de Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport (MIRT)-overzicht 2018 op 19 september 2017 geïnformeerd (Kamerstuk 34 775 A, 4).
Erkent u dat de oprichting van het The Hague Institute for Global Justice, getuige de reconstructie in De Groene Amsterdammer, niets meer is geweest dan een prestigeproject voor een oud-minister van Buitenlandse Zaken, toenmalig burgemeester van Den Haag, dat op geen enkele manier heeft bijgedragen aan de doelen waarvoor het FES in het leven is geroepen?
Zie antwoord vraag 7.