Het bericht ‘Maak vaccineren verplicht’ |
|
Antje Diertens (D66), Rens Raemakers (D66), Pia Dijkstra (D66) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Maak vaccineren verplicht»?1
Ja.
Deelt u de zorg over de dalende vaccinatiegraad en het stijgende aantal kinderen dat ziek wordt of zelfs komt te overlijden door bijvoorbeeld mazelen? Zo ja, kunt u aangeven welke acties u onderneemt om de vaccinatiegraad weer omhoog te krijgen?
Ja die zorg deel ik. Vorig jaar heeft mijn ambtsvoorganger uw Kamer geïnformeerd over de maatregelen die zijn genomen om de laagdrempelige toegang tot vaccinaties en bijbehorende informatie te waarborgen.2 Zo heeft het RIVM in 2017 een e-learning beschikbaar gesteld met verdiepende scholing voor professionals die betrokken zijn bij de uitvoering van het Rijksvaccinatieprogramma (RVP). Daarnaast heeft de jeugdgezondheidszorg (JGZ) sinds 1 januari 2018 meer ruimte in de contactmomenten, om voorlichting te geven over het RVP en het gesprek te voeren over (het belang van) vaccinaties. Ook zet ik samen met het RIVM in op verbetering van de communicatie over en het monitoren van de vaccinatiebereidheid.
Per brief van 25 juni 2018 heb ik u het rapport «Vaccinatiegraad en jaarverslag Rijksvaccinatieprogramma 2017» en het onderzoek van de commissie Seydel naar de mogelijke oorzaken van de dalende vaccinatiegraad op sociaal maatschappelijk terrein toegestuurd. Zoals ik reeds heb toegezegd, zal ik de komende maanden de diverse rapporten en onderzoeken bestuderen, met betrokkenen overleggen en u in het najaar informeren over mijn plan van aanpak ten aanzien van de dalende vaccinatiegraad.
Hoe beoordeelt u het idee van de schrijver van het artikel om vaccinatie verplicht te stellen voor kinderen op kinderdagverblijven?
Ik ben geen voorstander van het verplicht stellen van vaccinatie voor kinderen op kinderdagverblijven. Het RIVM geeft aan dat het alleen toelaten van ingeënte kinderen tot de kinderopvang slechts een zeer beperkt effect zou hebben op het risico van het oplopen van een ziekte waartegen gevaccineerd wordt. Een kind kan immers ook buiten de opvang besmet worden. Dit blijkt uit de verkenning naar een meldplicht vaccinatiegraad kinderdagverblijven en scholen die mijn ambtsvoorganger op 6 juli 2017 aan uw Kamer heeft gestuurd.3 Daarnaast is daarbij de inschatting dat een juridische basis (bijvoorbeeld in de Wet kinderopvang), om de kinderopvang de mogelijkheid te geven om niet gevaccineerde kinderen te weigeren, op grondwettelijke bezwaren zal stuiten. Dat zou namelijk kunnen leiden tot onderscheid op grond van godsdienst dan wel levensovertuiging.
Kunt u aangeven of en zo ja, in welke andere landen van de Europese Unie (EU) vaccinatie specifiek in de kinderopvang verplicht is gesteld en hoe deze landen dat juridisch geregeld hebben? Ziet u kansen daarbij aan te sluiten? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Er zijn landen die één of meer vaccinaties voor kinderen verplicht stellen. Met name in de Oost-Europese landen, maar ook in bijvoorbeeld België, Frankrijk, en Italië, zijn bepaalde vaccinaties wettelijk verplicht. In veel van deze landen geldt een algemene vaccinatieplicht en riskeren ouders die hun kind niet laten vaccineren een boete. In Italië moeten ouders sinds 2017 kunnen aantonen dat hun kind is ingeënt, anders mogen deze niet naar de crèche of kleuterschool. In de praktijk blijkt deze nieuwe wet echter lastig te handhaven.
Zoals eerder aangegeven zie ik geen reden om in Nederland over te gaan op een verplichting voor wat betreft vaccinaties voor kinderen op kinderdagverblijven. We moeten ons goed realiseren dat de vaccinatiegraad in Nederland nog steeds hoog is. In mijn plan van aanpak ten aanzien van de dalende vaccinatiegraad zal ik aangeven welke maatregelen ik zal nemen om de vaccinatiegraad te verbeteren. Dit plan kunt u in het najaar verwachten.
Hoe beoordeelt u de huidige situatie in Nederland, waarbij ouders die hun kind of baby naar een crèche of kinderopvang brengen, niet eens (mogen) weten hoe hoog de vaccinatiegraad is en of hun kinderen dus mogelijk gevaar lopen? Vindt u deze situatie wel of niet langer wenselijk?
De meeste kinderdagverblijven vragen bij de intake naar de vaccinatiestatus van een kind. Op grond van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) kunnen ouders niet worden verplicht om dergelijke medische gegevens te verstrekken. In de meeste gevallen verstrekken ouders de informatie die het kinderdagverblijf dan registreert. Deze niet verplichte registratie, waarbij expliciete instemming van de ouder wordt gevraagd, is een manier om de juiste maatregelen te kunnen nemen bij een uitbraak van een kinderziekte. Zo kan de GGD snel handelen bij de uitbraak van een ziekte. En dat blijkt ook in de praktijk. Een kinderdagverblijf kan ook aangeven of er –
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is van het onderzoek dat door uw voorganger is ingesteld over de vraag of crèches en scholen kunnen worden verplicht op hun website of op een andere manier hun vaccinatiegraad bekend te maken, opdat ouders weten wat het risico is dat hun (nog niet ingeënte) kind of baby loopt?
Op 6 juli 2017 heeft mijn ambtsvoorganger u de verkenning naar een meldplicht vaccinatiegraad kinderdagverblijven en scholen gestuurd. Uit deze verkenning blijkt dat een dergelijke meldplicht het risico op besmetting verkleint, maar dat er desondanks een risico blijft bestaan. Tevens zijn er juridische knelpunten. Ten slotte levert een meldplicht weinig handelingsperspectief voor de ouders. De informatie over de vaccinatiegraad betreft immers een momentopname, de vaccinatiegraad kan fluctueren. De kinderopvangorganisatie kan niet garanderen dat de vaccinatiegraad nog dezelfde is op het moment dat de opvang van het kind start.
In de kinderopvang en het basisonderwijs is geen draagvlak, ook niet bij de belangenorganisaties voor ouders. Er is nog ruimte om de huidige vrijwillige registratie van kinderdagverblijven te verbeteren. Zoals reeds aangegeven, zal ik u in het najaar informeren over mijn plan van aanpak ten aanzien van de dalende vaccinatiegraad. Ik zal daarbij de eerdergenoemde verkenning betrekken.
Het vertrek van de NCG |
|
Agnes Mulder (CDA), Carla Dik-Faber (CU), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD), Rob Jetten (D66) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Wat was de opgave van de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) en hoeveel woningen zijn concreet aangepakt?
De NCG is belast met het bevorderen van de totstandkoming en uitvoering van het Programma Aardbevingsbestendig en Kansrijk Groningen (MJP) en doet hiervoor jaarlijks een voorstel, dat door de Minister van Economische Zaken en Klimaat wordt vastgesteld. In het Meerjarenprogramma 2017–2021 (bijlage bij Kamerstuk 33 529, nr. 321) is de ambitie bepaald om in vijf jaar 22.000 woningen en 1.500 overige gebouwen te inspecteren – en waar nodig vervolgens binnen 5 jaar te versterken – wat neerkomt op 5.000 woningen en 300 overige gebouwen per jaar. In de meest recente kwartaalrapportage van de NCG (Kamerstuk 33 529, nr. 467) is aangegeven dat er sinds 2016 tot en met het eerste kwartaal van 2018 7.989 adressen zijn geïnspecteerd en 3.055 versterkingsadviezen zijn opgesteld. Uit de versterkingsadviezen blijkt dat in alle gevallen vergaande versterking nodig is om aan de norm 10-5 conform de NPR 2015 te voldoen. Zoals weergegeven in de kwartaalrapportage zijn er tot en met het eerste kwartaal van 2018 in totaal (zowel binnen als buiten de gebiedsgerichte aanpak van de NCG) 672 adressen versterkt, waarvan 86 in 2017 en 30 in het eerste kwartaal van 2018.
Ik wil hier graag nogmaals benadrukken dat het Rijk, de provincie Groningen en de betrokken gemeenten, steeds samen bestuurlijk verantwoordelijk zijn geweest voor dit programma. Dat de implementatie van het versterkingsprogramma moeizamer bleek dan vooraf werd ingeschat – dat er successen, maar zeker ook tegenvallers moesten worden gemeld – is niet terug te voeren op de NCG, maar valt allereerst onder de verantwoordelijkheid van de betrokken bestuursorganen.
In hoeverre heeft de NCG nog een rol bij schadeafhandeling en complexe schades met de inwerkingtreding van het nieuwe schadeprotocol?
Met het Besluit Mijnbouwschade Groningen van 31 januari 2018 en het instellen van de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (TCMG) per 19 maart 2018 is de afhandeling van schademeldingen als gevolg van bodembeweging door gaswinning uit het Groningenveld en de gasopslag bij Norg in het publieke domein belegd. Alle schademeldingen die na 31 maart 2017 zijn geregistreerd worden nu door de TCMG afgehandeld. De TCMG oormerkt schademeldingen daarbij niet als complex of niet-complex. Met een wetsvoorstel dat ik nu voorbereid wordt de tijdelijke constructie van een definitieve grondslag voorzien. Vanwege deze ontwikkelingen heeft de NCG geen rol meer in de schadeafhandeling. Het instellingsbesluit van de NCG is hierop aangepast en op 4 mei jl. in de Staatscourant geplaatst (Jaargang 2018, nr. 25 938).
In hoeverre heeft de NCG nog een rol bij versterking wanneer dat onafhankelijk wordt belegd?
Zoals inmiddels de schadeafhandeling onafhankelijk van de NAM is ingericht, wil ik dit ook regelen voor de versterkingsoperatie. Voor de schadeafhandeling is een manier gevonden waarbij de beoordeling van schademeldingen onafhankelijk plaatsvindt van alle partijen die daar bij betrokken zijn: besluiten over individuele schadeverzoeken van bewoners worden nu genomen door een speciaal daarvoor ingerichte tijdelijke commissie met onafhankelijk benoemde leden. NAM heeft hier geen invloed op. Een vergelijkbare onafhankelijkheid wil ik organiseren voor besluiten over versterken. Voor de precieze organisatie daarvan wil ik het advies van de Mijnraad afwachten, omdat daarmee duidelijk zal worden wat de omvang en het karakter van de versterkingsoperatie zal zijn. Met de bestuurders in de regio heb ik afgesproken dat we snel na 1 juli a.s. verder in gesprek zullen gaan over de vorm van aansturing die hierbij past. Intussen worden alle lopende versterkingswerkzaamheden uitgevoerd, onder regie van de NCG.
Hoe zorgt u ervoor dat de versterkingsopgave onafhankelijk wordt van de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM)?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven hoeveel middelen zijn besteed aan de NCG, zijn organisatie en het uitvoeren van zijn taken? Hoeveel van de middelen zijn direct terecht gekomen bij inwoners voor compensatie en versterking?
In het overzicht in de bijlage1 zijn de bestedingen tot eind 2017 weergeven van de Rijksmiddelen die beschikbaar zijn gesteld voor de uitvoering van het Meerjarenprogramma Nationaal Coördinator Groningen, beleidsartikel 5. In de tabel zijn de kosten voor het apparaat NCG, werkbudget en subsidiemaatregelen opgenomen. Van de € 432,4 miljoen beschikbaar gestelde middelen is tot en met het laatste kwartaal van 2017 € 160,6 miljoen uitgegeven.
Het begrotingsartikel voor het meerjarenprogramma NCG kent voor het grootste deel een 100% eindejaarsmarge. Dit houdt in dat budget dat in een bepaald jaar niet wordt benut, kan worden meegenomen naar volgende jaren en zo beschikbaar blijft voor de uitvoering van het Meerjarenprogramma. De kosten van zowel de schadeafhandeling als de noodzakelijke versterking zijn voor rekening van NAM. Deze staan los van de hier genoemde middelen.
Op welke termijn verwacht u dat de 2500 woningen met een versterkingsadvies thuis versterkt zijn? Welke capaciteit is daarvoor beschikbaar? Hoe gaat de u ervoor zorgen dat er geen ellenlange wachtlijst ontstaat van de nog te versterken woningen?
Het uitgangspunt is, in lijn met het advies van de Commissie Meijdam, dat een woning binnen vijf jaar nadat is geconstateerd dat deze niet voldoet aan de norm versterkt moet zijn. Niet alle woningen zijn gelijktijdig beoordeeld, maar van het merendeel hiervan is in december 2016 of eerder vastgesteld dat deze op basis van de NPR 2015 niet voldoen aan de norm. Dat betekent dat deze woningen voor december 2021 moeten zijn versterkt. De NCG heeft met een marktconsultatie in december 2017 de beschikbare capaciteit voor inspectie, engineering en de uitvoering van versterkingswerkzaamheden verkend. Daaruit kwam naar voren dat marktpartijen geen onoverkomelijke belemmeringen zien om de versterking van deze woningen binnen de termijn te realiseren.
Tegelijkertijd blijkt uit recente kwartaalrapportages van de NCG dat de realisatie van het inspectie- en engineering-programma en de versterking van woningen achterblijft ten opzichte van de doelstellingen verwoord in het MJP (bijlage bij Kamerstuk 33 529, nrs. 321, 389, 454, 467). Hier komt bij dat op basis van de NPR 2015, in vrijwel alle gevallen ingrijpende versterking of zelfs sloop wordt geadviseerd, wat leidt tot een zeer omvangrijke opgave. Om te voorkomen dat de pijplijn verstopt raakt met woningen die wachten op versterking, of mogelijk onnodige sloop, worden nieuwe versterkingsadviezen eerst getoetst aan het advies van de Mijnraad.
Zijn er voldoende middelen beschikbaar voor de versterking van woningen en wie stelt die middelen ter beschikking?
NAM is als exploitant aansprakelijk voor de kosten voor schade en versterken als gevolg van aardbevingen. Over hoe wordt gegarandeerd dat alle kosten voor schade en de noodzakelijke versterking worden betaald, ben ik in gesprek met aandeelhouders Shell en Exxon.
Kunt u ten aanzien van de knip tussen huizen met een advies thuis en mensen die nog een advies moesten ontvangen toelichten hoe het onderscheid is gemaakt en hoe hierover is gecommuniceerd? Hoever waren die adviezen die in de pijplijn zitten en kunt u ons schetsen hoe die procedure eruitzag op het moment dat u met uw voorgenomen besluit kwam?
Zoals aangegeven in mijn brief aan uw Kamer van 29 maart jl. (Kamerstuk 33 529, nr. 457), wil het kabinet geen onomkeerbare stappen zetten in de huidige versterkingsoperatie in afwachting van meer duidelijkheid over de veiligheid. Daar waar bewoners per brief al een voorstel voor maatregelen hebben ontvangen in de vorm van versterkingsadvies zijn er, ook als er nog geen bindende afspraken zijn gemaakt over de uitvoering daarvan, mijns inziens dusdanig concrete verwachtingen geschapen dat deze mensen moeten kunnen rekenen op de uitvoering van de versterking volgens dat advies.
Ten aanzien van de overige woningen in de huidige werkvoorraad geldt dat het merendeel is geïnspecteerd en deels geëngineerd op basis van de NPR 2015, waarbij werd uitgegaan van een voortdurende gaswinning op een niveau hoger dan dat van vandaag. De uitkomsten van de berekeningen leiden tot zeer ingrijpende versterkingsadviezen. Bij definitieve besluiten over de versterking van deze woningen wil ik dan ook het advies van de Mijnraad kunnen betrekken. Voor een deel van deze woningen (1.588) zijn versterkingsadviezen opgesteld. Aan deze bewoners is op basis van de eerste sterkteberekeningen in januari gecommuniceerd dat hun woning niet voldoet aan de NPR en daarom bouwkundig versterkt moet worden, maar dat nog onderzocht wordt welke maatregelen nodig zijn. Daarbij is toegezegd dat zij in april 2018 opnieuw informatie zouden ontvangen. Naar aanleiding van bestuurlijk overleg dat plaatsvond op 23 april jl., zijn op 26 april alle bewoners geïnformeerd over de stand van zaken en de betekenis daarvan voor hun situatie.
Hoe zorgt u dat de inwoners van Groningen net zo veilig zijn als in de rest van Nederland, dus uitgaande van een risico van 10–5?
Ik vind het van groot belang dat de veiligheidsnorm voor gebouwen in het aardbevingsgebied zo snel als mogelijk wordt bereikt. Met het besluit de gaswinning versneld af te bouwen heeft het kabinet expliciet beoogd om de veiligheid daadwerkelijk te kunnen borgen door de oorzaak van de problematiek weg te nemen en daarmee de versterkingsnoodzaak tot haalbaarder proporties terug te brengen. Op basis van het advies van de Mijnraad worden de gevolgen van dit besluit voor de versterkingsoperatie bepaald.
Alle voor de veiligheid noodzakelijke versterking moet hoe dan ook worden uitgevoerd. Dit is nu een wettelijke verplichting van de NAM op basis van de Mijnbouwwet. Met het recent bij uw Kamer ingediende wetsvoorstel (Kamerstukken 34 957) zal ik alle maatregelen nemen die redelijkerwijs van mij gevergd kunnen worden om te voorkomen dat als gevolg van de gaswinning uit het Groningenveld de veiligheid wordt geschaad.
In hoeverre is de versterkingsopgave een aansprakelijkheidsvraagstuk zoals gesteld door de heer Alders?
Zie antwoord vraag 9.
In hoeverre is de verdere uitvoering van het Meerjarenprogramma Aardbevingsbestendig en Kansrijk Groningen geborgd?
Het vertrek van de heer Alders mag onder geen beding leiden tot nieuwe onzekerheid over de lopende versterkingswerkzaamheden. Bewoners moeten erop kunnen rekenen dat uitvoering van de lopende versterking doorgaat en daarin speelt de overheidsdienst NCG een belangrijke rol.
Het feit dat de heer Alders zijn functie als NCG beschikbaar heeft gesteld heeft tot veel reacties en aandacht in de media geleid. Ik wil benadrukken dat dit op geen enkele manier negatief mag neerslaan op de inzet van de medewerkers van de overheidsdienst NCG. Zij voeren met veel zorg en aandacht belangrijk werk uit, in een ingewikkelde context en onder gezamenlijke verantwoordelijkheid van de bestuurders van Rijk en regio. Ook voor de medewerkers van de overheidsdienst NCG is het daarom van belang dat er snel duidelijkheid komt.
De heer Alders heeft aangegeven voor een goede afronding te zorgen en beschikbaar te zijn voor een zorgvuldige overdracht. Vanzelfsprekend streef ik ernaar op een zo kort mogelijke termijn en in overleg met de regio duidelijkheid te kunnen geven over het vervolg.
Bent u bereid met de regio om met een gedragen opvolging te komen om de vaart er bij de versterking in te krijgen?
Zie antwoord vraag 11.
Het verstrekken van een kopie van het onderzoeksdossier aan nabestaanden |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht dat nabestaanden nog steeds nul op het rekest krijgen bij het opvragen van een kopie van het onderzoeksdossier van een dierbare overledene? Wat is uw reactie daarop, waarbij specifiek ingaat op de uitspraak van advocaat Diekstra over dat de verruiming van de inzagemogelijkheden niet genoeg is om een artikel 12-procedure te beginnen?1
Ja, wij kennen dat bericht.
Voor het opvragen of inzien van (delen van) een onderzoeksdossier zijn de Aanwijzingen slachtofferzorg en Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens van belang. Zoals in de brief van 13 maart jl. is toegezegd2, heeft het OM deze Aanwijzingen per 1 juli jl. gewijzigd. Het OM ziet het voor zichzelf als taak om zo open mogelijk te zijn naar nabestaanden die vragen en twijfels hebben. Ook in gevallen waarin niet of onvoldoende kan worden vastgesteld of sprake is van een misdrijf. Dit betekent dat op grond van de aangepaste Aanwijzingen nabestaanden in beginsel altijd inzage krijgen in het dossier. Hierbij houdt de officier van justitie wel rekening met de privacybelangen van derden en met de eventuele aanwezigheid van mogelijk schokkende afbeeldingen in het dossier. Daarnaast gaat de officier van justitie met de nabestaanden in gesprek over de vragen die zij hebben en over het verrichtte onderzoek.
Nabestaanden kunnen ook een verzoek doen tot verstrekking van (onderdelen uit) het dossier. De officier van justitie beoordeelt dit verzoek aan de hand van onder meer het oogmerk van de nabestaanden (is het voor eigen gebruik of bijvoorbeeld voor het doen bestuderen van het dossier door een externe deskundige) en de bescherming van de persoonsgegevens van anderen in het dossier, zoals eventuele getuigen of een verdachte.
Formeel gezien kunnen nabestaanden een beklag indienen op grond van artikel 12 Wetboek van Strafvordering, zonder over het dossier te beschikken. Ten behoeve van de onderbouwing van dit beklag kunnen nabestaanden het dossier op het parket inzien en om verstrekking van (delen van) het dossier verzoeken. Voor het afgeven van een kopie van het dossier zal de officier van justitie beoordelen of, en zo ja, welke delen uit het dossier verstrekt kunnen worden. Hierbij maakt hij de afweging zoals hierboven is beschreven. Het beleid van het OM is er overigens op gericht om (onderdelen uit) het dossier te verstrekken ter onderbouwing van een beklag. De informatie die nabestaanden hebben verkregen uit de inzage in het dossier, het gesprek met de officier van justitie en mogelijk het verstrekte dossier (of onderdelen daaruit), geven nabestaanden de mogelijkheid om het beklag te onderbouwen.
Voor een goede beoordeling van de klacht vraagt het Gerechtshof het OM de relevante stukken ter beschikking te stellen. Het OM is gehouden om de gevraagde informatie te verstrekken aan het Hof. Het Hof kan op basis van deze informatie beslissen op de artikel 12 Sv-klacht. Het Hof kan ook bepalen dat klager, zijn advocaat of gemachtigde, kennis kunnen nemen van de op de zaak betrekking hebbende stukken of dat bepaalde stukken worden uitgezonderd van kennisneming, artikel 12f SV.
De voormelde Aanwijzingen zullen in de praktijk in de komende periode vorm krijgen. Wij zullen in gesprekken met het OM en betrokken partijen monitoren of deze maatregelen inderdaad afdoende zijn en daarover uw Kamer medio volgend jaar berichten.
Bent u, zoals eerder toegezegd, bereid met ervaren advocaten in gesprek te gaan over de problemen waar nabestaanden tegenaan lopen bij het inzien en opvragen van onderzoeksdossiers en de Kamer over de uitkomsten hiervan te informeren?2 Zo nee, waarom niet?
Zoals toegezegd spreekt de Minister voor Rechtsbescherming in augustus met de heer Diekstra. Over de uitkomsten van het gesprek zullen wij uw Kamer informeren.
Wat is de uitkomst van uw toezegging om nogmaals te kijken naar de wijze waarop uitvoering moet worden gegeven aan de Kamerbreed gesteunde motie-Van Nispen, waarin de regering wordt verzocht de mogelijkheden voor nabestaanden om het onderzoeksdossier te laten onderzoeken uit te breiden met inachtneming van de privacy?3
Onder meer naar aanleiding van de motie van het lid Van Nispen5 heeft het OM de Aanwijzingen slachtofferzorg en Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens aangepast. In beginsel krijgen nabestaanden inzage in het dossier.6 De officier van justitie beoordeelt het verzoek tot verstrekking van het dossier onder meer aan de hand van de persoonsgevoelige gegevens van anderen, zoals de verdachte of eventuele getuigen, in het dossier.
Bent u bereid de Kamer te zijner tijd op de hoogte te brengen van de uitkomst van de klacht hierover bij de Nationale ombudsman? Kunt u deze dan tevens voorzien van uw reactie?4
Ja.
Het rapport ‘Vluchtelingen en Werk. Een nieuwe tussenbalans’ van de Sociaal Economische Raad’ |
|
Zihni Özdil (GL) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het rapport van de Sociaal Economische Raad (SER), «Vluchtelingen en Werk. Een nieuwe tussenbalans»?1
Ja.
Deelt u de zorg dat niet meer dan elf procent van de volwassen asielzoekers die in 2014 een verblijfsvergunning kreeg, tweeënhalf jaar later als werknemer of zelfstandige betaald werk heeft?
Ja, ik deel deze zorg. Hoewel de ondersteuning van asielstatushouders richting werk of onderwijs sneller en beter gaat dan in het verleden, zie ik ook dat we er zeker nog niet zijn. Nog te veel statushouders zijn op dit moment afhankelijk van een bijstandsuitkering. Meedoen in de Nederlandse samenleving, inburgeren en aan het werk gaan is een gedeelde verantwoordelijkheid die bij de statushouder zelf begint, maar waarin gemeenten, rijk en werkgevers ook een verantwoordelijkheid hebben. Het is precies daarom dat ik uw Kamer in maart heb geïnformeerd over mijn ambities met het programma Verdere Integratie op de Arbeidsmarkt. Tevens heb ik uw Kamer recentelijk de brief «hoofdlijnen veranderopgave inburgering» doen toekomen.
Hoe zorgt u ervoor dat kleinschalige, succesvolle initiatieven breder worden uitgerold zoals de SER adviseert?
Veel van wat de SER signaleert heeft al de aandacht van beleid en is onderdeel van het programma Verdere Integratie op de Arbeidsmarkt of van de veranderopgave van het inburgeringsbeleid. Ook geldt dat het probleem dat de SER signaleert door geen enkele partij alleen opgelost kan worden. Gemeenten, werkgevers en Rijk hebben elkaar allen nodig. Al deze partners heb ik daarom samengebracht in de Taskforce Werk & Integratie opdat we deze klus gezamenlijk kunnen klaren. Dat kan bijvoorbeeld door het monitoren, identificeren en breder uitrollen van kleinschalige en succesvolle initiatieven. Ook de SER neemt deel aan de Taskforce.
Hoe zorgt u dat de continuïteit van de initiatieven zekerder wordt?
In de Kamerbrief Verdere Integratie op de Arbeidsmarkt: de economie heeft iedereen nodig! van 30 maart 2018 jl. wordt het programma uitgebreid toegelicht. Het programma richt zich op het blijvend verbeteren van de arbeidsmarktpositie van Nederlanders met een niet-westerse migratieachtergrond en asielstatushouders. Monitoring en evaluatie van (lopende) initiatieven spelen een belangrijke rol in het garanderen van de continuïteit hiervan. Immers, weten of en hoe het werkt is een voorwaarde voor het uitrollen van initiatieven. Daarom laat ik een evaluatiekader opstellen waar ik uw Kamer nog nader over zal informeren.
Wat zijn de effecten van de maatregelen die het kabinet de afgelopen jaren heeft genomen ten behoeve van een meer soepele instroom van statushouders in het beroeps- en hoger onderwijs?
De SER signalering beschrijft het meest actuele beeld rondom de instroom van statushouders in het onderwijs (zie pagina 29, hoofdstuk 4.2.).
Wat is de stand van zaken van de acties die u in maart 2018 heeft aangekondigd:2
Ik heb uw Kamer recentelijk de brief «hoofdlijnen veranderopgave inburgering» doen toekomen. Naast dat we binnen de Taskforce Werk en Integratie goede initiatieven identificeren en verspreiden, fungeert de Taskforce ook als netwerk om evidentie te verzamelen voor interventies zodat bewezen effectief beleid daarna ingezet kan worden bij andere werkgevers en gemeenten. De SER signalering vervult hierin een belangrijke rol, immers daarin zijn al vele initiatieven en interventies opgenomen.
Welke aanvullende acties gaat u nemen naar aanleiding van de conclusies van de SER?
Ik zie de signalering van de SER vooral als een bevestiging om verder te gaan met hetgeen dat in gang is gezet. De samenwerking tussen gemeenten, het rijk, werkgevers is hierbij noodzakelijk. Die samenwerking heb ik vorm gegeven door de Taskforce waar ook de SER aan deelneemt.
Gezien de urgentie en conclusies van de SER, kan u de Kamer eerder dan het vierde kwartaal van 2018 informeren over de voortgang en stand van zaken van de experimenten om statushouders aan werk te helpen?3
Nee. Het is gemakkelijk om experimenten te starten maar het vergt een gedegen voorbereiding om experimenten zo in te richten dat ze daadwerkelijk na evaluatie iets over de effectiviteit kunnen zeggen. Ik ben daarom nog steeds voornemens om de Kamer te informeren in het vierde kwartaal van 2018 over het evaluatiekader dat ik uitwerk en de experimenten die in het kader van het programma Verdere Integratie op de Arbeidsmarkt ontwikkeld worden.
Smart Maintenance |
|
Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat het treinverkeer tussen Amsterdam en Utrecht tijdens de avondspits ontregeld is?1 Kent u het bericht dat de verantwoordelijkheid voor de vertraging op het spoor onduidelijk is?2
Ja, beide berichten zijn mij bekend.
Hoeveel seinstoringen waren er in geheel 2017, de eerste vijf maanden van 2017 en de eerste vijf maanden van 2018?
Er zijn meerdere oorzaken die leiden tot een seinstoring. Om de vraag volledig te beantwoorden, noem ik hier de aantallen van seinstoringen van alle mogelijke oorzaken bij elkaar. Heel 2017 waren er 1502 seinstoringen met treinhinder waarvan 116 impactvol (HK1 enHK23). In de eerste 5 maanden van 2017 waren er 674 storingen met treinhinder waarvan 35 impactvol (HK1/HK2). In de eerste 5 maanden 2018 waren er 746 storingen met treinhinder waarvan 60 impactvol (HK1/HK2).4
Deze specifieke seinstoring was het gevolg van een storing in het treindetectiesysteem. In dit onderliggende systeem voor treinbeveiliging was namelijk een Elektronische Scheiding las (ES-las) defect. Een ander type storing dat kan leiden tot een seinstoring is bijvoorbeeld een storing aan het (licht)sein zelf.
Heeft het sein op dit specifieke traject reeds vaker verstoringen laten zien (in de afgelopen vijf maanden)? Zo ja, hoe vaak?
De specifieke seinstoring op 23 mei, waarin beide artikelen aan wordt gerefereerd, werd zoals vermeld veroorzaakt door een defecte ES-las. Dit kon vastgesteld worden bij de grote storing van 23 mei. Voorafgaand aan de grote storing op 23 mei, hebben er waarschijnlijk als gevolg van ditzelfde defect een aantal kleine storingen plaats gevonden tussen 7 en 23 mei. Deze kleine en niet impactvolle storingen waren echter te kort om de oorzaak te kunnen vaststellen. In de maanden voorafgaand aan 7 mei heeft dit specifieke sein niet eerder gestoord, ook niet vanwege een andere oorzaak dan een ES-las.
Hoe lang heeft het geduurd (in dit specifieke geval) van de eerste melding van de seinstoring tot het vinden van de oorzaak («root cause»), ofwel: hoe lang bedroeg de diagnosetijd?
De eerste korte storing vond plaats op 7 mei. De aannemer heeft onderzocht wat de oorzaak was. Deze kon niet direct gevonden worden omdat de storing weer verdwenen was. Wel zijn mogelijke storende onderdelen vervangen. Vervolgens is de aannemer diverse malen bij kleine storingen ter plaatse geweest, maar heeft de oorzaak van de storing niet kunnen achterhalen. Toen op 23 mei om 8:27 uur de storing weer terugkwam en niet direct verdween, was de aannemer in de gelegenheid om de oorzaak vast te stellen. Om 11:23 uur was deze gevonden en bleek dat de ES-las defect was, waarna deze ’s nachts is gerepareerd om reizigershinder zoveel mogelijk te voorkomen.
Hoe lang heeft het geduurd (in dit specifieke geval) vanaf het vinden van de oorzaak tot en met het repareren ervan, ofwel: hoe lang bedroeg de reparatietijd?
Als een storing optreedt, wordt de afweging gemaakt hoe deze kan worden verholpen met zo weinig mogelijk hinder voor de reiziger. Dit betekent meestal dat de storing zo snel als mogelijk verholpen moet worden, maar niet altijd. De defecte las bij deze specifieke storing is ’s nachts na het vinden van de oorzaak gerepareerd. Hiervoor is gekozen omdat de reparatie overdag tot nog meer hinder voor de reiziger zou leiden. Voor de reparatie van een ES-las is een dubbelsporige buitendienststelling van ongeveer 4 uur nodig om goed en veilig te kunnen werken. Omdat deze werkzaamheden overdag tot erg veel hinder in de treindienst zouden leiden, is er voor gekozen om de rest van de dag het naastgelegen spoor in dienst te houden om zo de hinder te beperken tot het einde van de dienstregeling van die dag.
Hoeveel additionele tijd is er nodig geweest (in dit specifieke geval) om het spoortraject weer vrij te geven?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat seinstoringen beperkt zouden kunnen worden door optimaal gebruik te maken van «Smart Maintenance»?
Ik verwacht van ProRail dat zij continue kritisch kijken hoe het aantal storingen (en de impact daarvan) binnen de daarvoor beschikbare budgetten kan worden verminderd door het gebruik van slimme technologieën. ProRail staat open voor alle nieuwe ontwikkelingen op dit gebied. Door het inzetten van digitale innovaties, zoals smart sensoren, smart camera’s en big data kan een deel van de storingen aan infrastructuur en treinen beperkt worden. Daarnaast is het ook belangrijk dat er goede informatie-uitwisseling plaatsvindt met de partijen die het daadwerkelijke onderhoud buiten doen en dat er voldoende mogelijkheid is om de juiste preventieve acties te ondernemen.
Bent u bekend met onderzoek dat aantoont wat de toegevoegde waarde is van verbeterd onderhoud en/of Smart Maintenance is inzake het spoor met betrekking tot kosten, verstoringen en vertragingen?
Smart Maintenance bestaat uit een breed spectrum aan technologie en innovaties. Hier wordt op allerlei vlakken veel onderzoek naar gedaan. Ik deel de mening dat in algemene zin, slimme technologie en innovaties een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan het terugdringen van het aantal verstoringen en de impact daarvan op de reiziger.
Kunt u aangeven op welke wijze de diensten die onder het ministerie vallen, zoals Rijkswaterstaat en ProRail, «Smart Maintenance» reeds toepassen en wat de aard en omvang daarvan zal zijn in de toekomst?
Bij ProRail wordt op meerdere manieren gebruik gemaakt van slimme technologie in het voorkomen van storingen. Voorbeelden hiervan zijn: het werken met slimme sensoren die afwijkend gedrag van onderdelen kunnen detecteren (zoals een wisselverwarming die niet naar behoren functioneert); de inzet van big data en het delen van data met onderhoudsaannemers en vervoerders om onderhoud te optimaliseren en storingen te voorkomen; betere inspectie van wissels vanuit meettreinen; en het gebruik van slimme algoritmes om te kunnen voorspellen waar de kans groot is op spoorlopers.
Ook Rijkswaterstaat is aangehaakt bij deze ontwikkelingen en maakt hier waar mogelijk in de praktijk gebruik van.
Wat is uw visie op het feit dat er in totaal 411.752 vertragingen zijn geweest in 2017 waarvan 823 incidenten met grote gevolgen?
Ik betreur dat reizigers hinder hebben ondervonden van storingen. Blijvende inzet voor het verminderen van verstoringen is dan ook nodig, zowel van ProRail als van de vervoerders. Ik constateer – op basis van de rapportage impactvolle verstoringen 2017 van NS en ProRail die ik onlangs naar de Kamer heb gestuurd (Kamerstuk 29 984, nr. 767) – dat het totaal aantal verstoringen in 2017 licht gedaald is ten opzichte van 2016, en dat het aantal impactvolle verstoringen (zowel HK1 als HK2) grofweg gelijk zijn gebleven in 2017 ten opzichte van 2016. Wel is het zo dat het aantal impactvolle verstoringen toerekenbaar aan ProRail in 2017 te hoog was. Hier heb ik dit voorjaar een voorwaardelijke boete voor opgelegd aan ProRail (Kamerstuk 29 984, nr. 761).
Overigens merk ik op – eveneens op basis van de rapportage impactvolle verstoringen 2017 – dat er in 2017 in het totaal 411.752 vertragingen zijn geweest waarvan 794 incidenten met grote gevolgen. In het artikel www.treinreiziger.nl wordt abusievelijk het aantal van 823 genoemd.
Deelt u de mening dat gesteld kan worden dat de 27% storingen, veroorzaakt door techniek (bijvoorbeeld wisselstoringen), aanmerkelijk minder zou zijn geweest als Smart Maintenance goed was toegepast?
Het aantal technische storingen aan de spoor-infrastructuur laat de afgelopen jaren een dalende trend zien. Dit is onder andere het resultaat van de inspanningen die ProRail hier – samen met aannemers – op heeft gedaan. Ook de inzet van de eerdergenoemde digitale innovaties speelt hier een positieve rol in. ProRail geeft tegelijk aan dat nog verdere verbeteringen mogelijk zijn. Om het aantal verstoringen te verminderen worden er door ProRail dan ook meerdere verbeteracties doorgevoerd om het aantal storingen (en de impact daarvan) te verminderen. Dit is terug te lezen in de rapportage Verstoringen met grote impact voor de treindienst Jaarrapportage 2017, die ik onlangs naar de Kamer heb gestuurd (Kamerstuk 29 984, nr. 767). Ook hierin worden slimme (digitale) innovaties genoemd.
Het rapport 'The Use of UN Sanctions to Address Conflict-Related Sexual Violence' |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het rapport «The Use of UN Sanctions to Address Conflict-Related Sexual Violence?»1
Ja.
Deelt u de conclusie van dit onderzoek dat huidige sanctieregimes vele zwakheden en inefficiënties vertonen op het gebied van sancties tegen seksueel geweld tegen vrouwen in conflictsituaties? Zo ja, wat betekent dat voor de Nederlandse inzet? Zo nee, waarom niet?
Seksueel geweld in conflictsituaties heeft dramatische vormen aangenomen. Dit is voor Nederland onaanvaardbaar. Daarom zet het kabinet zich actief in voor het voorkomen en bestrijden van seksueel geweld in conflictsituaties, inclusief door middel van het instellen van sancties. Uitgangspunten van deze aanpak zijn effectiviteit en impact. Nederland maakt actief gebruik van de mogelijkheden die de sanctieregimes bieden op dit terrein en wil deze mogelijkheden vergroten. Hierbij dienen de rapporten over conflict gerelateerd seksueel geweld van de Secretaris-Generaal, Speciaal Vertegenwoordiger van de SGVN Patten en de experts en monitors van de betreffende sanctiecomités, als leidraad.
Bestaande VN-sanctieregimes met de daaronder opgenomen mensenrechtencriteria bieden nu reeds de mogelijkheid plegers van seksueel geweld te sanctioneren, zoals in de sanctieregimes voor Zuid-Soedan en de Democratische Republiek Congo. In het regime voor de Centraal Afrikaanse Republiek is seksueel geweld inmiddels een eigenstandig criterium geworden. Dit is een hoopvolle ontwikkeling. Maar de explicitering van seksueel geweld zou systematischer moeten gebeuren. Daarnaast zijn de huidige criteria in de sanctieregimes niet eenduidig.
De inzet van het Koninkrijk heeft inmiddels geleid tot het versterken van de mogelijkheden om seksueel geweld te adresseren in het sanctieregime voor de Centraal Afrikaanse Republiek. Ook heeft het Koninkrijk, in vervolg op de aanbevelingen van Speciaal Vertegenwoordiger van de SGVN Patten, recentelijk in het VN-sanctiecomité voor DRC opgeroepen tot het nader onderzoeken van een aantal vermeende zaken van seksueel geweld. Hier is inmiddels – op aandringen van het Koninkrijk – mee ingestemd door het comité (zie https://www.un.org/press/en/2018/sc13363.doc.htm).
Welke mogelijkheden ziet u voor concrete actie op basis van de bevindingen van het rapport «The Use of UN Sanctions to Address Conflict-Related Sexual Violence»? Kunt u specifiek ingaan op uw voorgenomen acties op de volgende bevindingen van het onderzoek:
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u de bevindingen van dit rapport met uw Europese ambtsgenoten besproken? Zo nee, op welke termijn gaat u dat doen? Zo ja, zijn er in deze gesprekken afspraken gemaakt om in gezamenlijkheid maatregelen uit te werken om seksueel geweld in conflict effectiever te bestraffen in het kader van resoluties van de VN Veiligheidsraad?
In gesprekken met Europese partners over specifieke landensituaties komt seksueel geweld in conflict regelmatig aan de orde. Het opleggen van sancties, maar ook een doorverwijzing naar het ICC om accountability van daders te bevorderen, wordt bij gelegenheid besproken. Zo heb ik tijdens mijn recente bezoek aan New York op mijn initiatief uitgebreid met de leden van de Veiligheidsraad waaronder alle Europese leden, gesproken over het voortdurende seksueel geweld in Myanmar. Speciaal Vertegenwoordiger van de SGVN Patten was ook aanwezig bij de discussie en informeerde de leden over haar bezoek aan Bangladesh waar zij voor de tweede keer de vluchtelingenkampen had bezocht.
Daarnaast spreekt de Veiligheidsraad jaarlijks over seksueel geweld in conflict, meest recent op 16 april jl. De Secretaris-Generaal bracht voorafgaand aan dit open debat zijn rapport uit, waarin hij over 19 landensituaties in het bijzonder rapporteerde. Het Koninkrijk sprak zich nadrukkelijk uit voor het instellen van sancties ter preventie en bestrijding van seksueel geweld. Seksueel geweld in conflict krijgt daarnaast bijzondere aandacht in VN-discussies over landensituaties alsook binnen de Informal Expert Group on Women, Peace and Security van de Veiligheidsraad.
Bent u van plan om als lid van de VN Veiligheidsraad de bevindingen van dit rapport te bespreken binnen de raad, mogelijk samen met Europese leden van de Veiligheidsraad? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe beoordeelt u mijn eerdere voorstel om te komen tot een wereldwijd, thematisch sanctieregime tegen seksueel geweld tegen vrouwen en meisjes in het licht van de bevindingen van dit onderzoek? Bent u bereid om u in te zetten voor een wereldwijd thematisch sanctieregime tijdens het lidmaatschap van Nederland van de VN Veiligheidsraad in het licht van de conclusies uit dit rapport? Zo nee, waarom niet?
In eerdere antwoorden op kamervragen van het lid Ploumen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 1853) en de leden Van den Hul en Ploumen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 2604) gaf het kabinet reeds een inschatting over de haalbaarheid van een thematisch sanctieregime tegen seksueel geweld tegen vrouwen en meisjes.
Zoals toegezegd in het AO RBZ van 20 juni jl. kom ik in september a.s. graag uitgebreider terug op het eerdere voorstel van het lid Ploumen, ook in het licht van de bevindingen van het door u aangehaalde onderzoek. Ik zal daarbij ook nader betrekken de positie van gelijkgezinde leden van de VN-veiligheidsraad.
De problemen met de Kamperlijn |
|
Jan de Graaf (CDA), Erik Ziengs (VVD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() ![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Prorail en overheid lijnrecht tegenover elkaar om nieuw station Zwolle»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de grote problemen met de slappe ondergrond en de lagere snelheid waarmee treinen moeten rijden waardoor station Zwolle Stadshagen dreigt te worden overgeslagen?2 3
Het is een heel vervelende situatie voor de reizigers dat station Zwolle Stadshagen nu nog niet bediend wordt. Ik heb in contacten met ProRail en de betrokken decentrale overheden die hierover met elkaar in gesprek zijn, aangedrongen om snel tot een oplossing komen.
Welke partij is volgens u verantwoordelijk voor de problemen en wie zou er volgens u voor de kosten moeten opdraaien? Wat vindt u van de bevestiging van ProRail dat vooraf onvoldoende bodemonderzoek is gedaan en dat ProRail verantwoordelijk is?4 Ziet u voor uzelf een rol weggelegd in dit dossier, bijvoorbeeld vanuit uw toezichtsrol op ProRail?
Ik heb begrepen dat ProRail een onafhankelijke partij heeft gevraagd om een onderzoek uit te voeren naar wat ertoe heeft geleid dat treinen nu maar met 100 km/u kunnen rijden op de Kamperlijn, in plaats van de beoogde 140 km/h. Dat onderzoek is nog niet afgerond. ProRail erkent dat het risico als te klein is ingeschat.
Werkzaamheden door ProRail in opdracht van decentrale overheden, zoals bij dit project, zijn in de beheerconcessie omschreven als werken voor derden. Met een overeenkomst maken ProRail en de decentrale overheden hierover afspraken met elkaar. Op grond van de beheerconcessie van ProRail draagt de opdrachtgevende derde alle kosten en risico’s verbonden aan de door deze derde opgedragen werkzaamheden. Dit is als zodanig ook opgenomen in de betreffende overeenkomst over de Kamerplijn. Indien risico’s optreden worden die afgewikkeld conform de afspraken daarover in de overeenkomst. Ik heb geen formele rol maar roep partijen op om met elkaar in gesprek te blijven over een oplossing voor de reizigers.
Op welke manier wordt in de komende periode met de Kamperlijn omgegaan, waarbij reizigers zo min mogelijk hinder ervaren? Is er een oplossing voor het stoppen op station Zwolle Stadshagen? Wat zijn de effecten van de verschillende scenario’s met betrekking tot de haalbaarheid, kosten en tijdsduur van verschillende maatregelen voor het verbeteren van de stabiliteit van de bodem onder de Kamperlijn? Voor welk scenario wordt gekozen?
Er zijn 42 ideeën ontwikkeld en besproken tussen de partijen variërend van aanpassingen in de dienstregeling, infrastructurele maatregelen tot innovatieve maatregelen. Het onderzoek naar deze varianten is recent openbaar gemaakt. Omdat ik geen formele rol heb, ben ik ook niet betrokken bij de ontwikkeling en afweging van deze maatregelen. Betrokken partijen moeten met elkaar komen tot een gedragen oplossing.
Bent u het ermee eens dat de door ProRail gedane suggestie (een extra machinist) geen oplossing biedt voor het eigenlijke probleem, te weten de zachte ondergrond?
Ik ben niet betrokken bij het opstellen en afwegen van de diverse oplossingsrichtingen. Het is aan de betrokken partijen om met elkaar tot een gedragen oplossing te komen. Voor de betrokken partijen en ook voor mij is in algemene zin van belang dat een oplossing in het belang is van de reizigers en veilig, haalbaar en kosteneffectief is.
Hoe beoordeelt u de opmerking van Keolis, dat stelt dat de door ProRail voorgestelde maatregel een gevaar kan opleveren voor de passagiers?
Zie antwoord vraag 5.
Welke oplossing ziet u voor de problemen?
Zie antwoord vraag 5.
Is het aannemelijk dat de problemen met een slappe ondergrond zich ook op andere trajecten voordoen? Zo ja, welke trajecten?
Bodemgesteldheid is een van de vele technische aspecten waar standaard onderzoek naar wordt gedaan en maatregelen voor worden bekeken bij lopende en toekomstige projecten. Een slappe bodem komt vaker voor in de Nederlandse delta. Ook voor dit project is hiernaar gekeken. De risico’s werden door ProRail bij Zwolle – Kampen als klein en beheersbaar beoordeeld. Wat er precies is misgegaan wordt nu onderzocht door een onafhankelijk partij. ProRail geeft aan dat het naar aanleiding van de uitkomsten gaat kijken hoe dit soort situaties in de toekomst zijn te voorkomen.
Bent u bereid de vragen voorafgaand aan het algemeen overleg Spoor op 6 juni 2018 te beantwoorden?
De meeste bovenstaande vragen heb ik mondeling behandeld tijdens het genoemde algemeen overleg. Middels deze brief zijn nu alle gestelde vragen ook schriftelijk beantwoord.
Het bericht ‘Luchtmacht klaar voor bewapende drone’ |
|
Salima Belhaj (D66) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Luchtmacht klaar voor bewapende drone»?1
Ja.
Was u op de hoogte van een voorname medewerker van Commandant Luyt om de uitspraken, waarin het artikel aan gerefereerd worden, te doen?
Ik weet niet op welke «voorname medewerker van Commandant Luyt» u doelt, aangezien er geen andere medewerker dan de commandant der Luchtstrijdkrachten, luitenant-generaal Luyt, wordt aangehaald in het stuk. Ik was op de hoogte van zijn interview en er is toestemming voor gegeven.
Is hierover met u overlegd?
Zie het antwoord op vraag 2.
Heeft u hiervoor toestemming gegeven?
Zie het antwoord op vraag 2.
Herinnert u zich de antwoorden op vragen over nut en noodzaak van de aanschaf van de MALE UAV (2016D20945), waarin uw voorganger op 24 mei 2016 stelde dat «de behoefte aan een MALE UAV [samenhangt] met het grote belang van actuele, gedetailleerde en gevalideerde inlichtingen»? Is dit nog steeds uw standpunt?
Ja.
Herinnert u zich dat uw voorganger vervolgens in hetzelfde antwoord stelde: «(z)oals eerder gemeld heeft de behoefte van Defensie echter geen betrekking op een bewapende MALE UAV»? Is dit nog steeds uw antwoord? Zo ja, vind u dat de commandant Luchtstrijdkrachten afwijkt van dit standpunt? Kunt u dit nader toelichten?
De commandant der Luchtstrijdkrachten heeft niets gezegd dat afwijkt van het Defensiestandpunt dat bewapening van de MALE UAV niet aan de orde is.
Betekent het feit dat in de recentelijk gepubliceerde Defensienota het bewapenen van drones niet staat vermeld dat van het bewapenen van drones geen sprake is?
Dat is correct.
Kunt u toelichten in welk opzicht de bewapening van de MALE UAV het verwerven van «actuele, gedetailleerde en gevalideerde inlichtingen» ondersteunt?
Zoals reeds gesteld in het antwoord op vraag 6 is bewapening niet aan de orde, dus is er geen sprake van een relatie met het verwerven van «actuele, gedetailleerde en gevalideerde inlichtingen».
Kunt u nader toelichten of het budgettair verantwoordelijk is om een inlichting-winnende MALE UAV te bewapenen met onder andere raketten die per stuk ongeveer 100.000 euro kosten?2
Zie de antwoorden op de vragen 6 en 8.
Voorziet u ethische bezwaren voor het bewapenen van een MALE UAV? Hoe voorziet u de verantwoordelijkheidsvraag?
Men kan allerlei ideeën over het bewapenen van een MALE UAV hebben, maar die zijn in dit stadium van het verwervingsproces niet relevant, aangezien bewapening niet aan de orde is.
Onderschrijft u de mening dat de inzet van bewapende MALE UAV door de Amerikaanse strijdkrachten lokale bevolkingen in conflictgebieden tegen het Westen keert en in sommige gevallen radicaal Islamitisch gedachtengoed bevordert?
Ik ben van mening dat de inzet van een onbewapende MALE UAV waardevolle informatie kan verschaffen bij het ondersteunen van de coalitie en bijvoorbeeld het voorkomen van (burger)slachtoffers.
Het bericht dat de Chinese overheid ambtenaren inzet om de Oeigoeren in Xinjiang te controleren en te indoctrineren |
|
Tunahan Kuzu (DENK) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «China stuurt ambtenaren uit logeren (en spioneren) bij Oeigoeren»?1
Ja.
Baart de berichtgeving u zorgen? Zo ja, wat gaat u op grond van deze zorgwekkende signalen doen?
Uit diverse studies, mediaberichtgeving en verklaringen van personen in de regio kan worden geconcludeerd dat er sprake is van grootschalige beperking van religieuze en culturele vrijheden van moslims in Xinjiang. Het kabinet maakt zich ernstige zorgen over deze situatie.
Zoals aangegeven in de antwoorden op Kamervragen van de leden Kuzu (ingezonden op 10 april) en Karabulut (ingezonden op 13 april) aan de Minister-President over de handelsmissie naar China heeft Nederland vrijheid van religie en levensovertuiging aan de orde gesteld in de mensenrechtendialoog met China. Tijdens deze dialoog, die plaatsvond op 20 juni, uitte de mensenrechtenambassadeur de zorgen van het kabinet over privacy schendingen, beperkingen op religieuze en culturele vrijheden en heropvoedingskampen in Xinjiang.
Ook binnen de VN Mensenrechtenraad bestaan zorgen over de situatie in Xinjiang. Nederland zet zich in voor het aan de orde stellen van de ontwikkelingen in Xinjiang door middel van heldere verwijzingen in EU-verklaringen naar de mensenrechtensituatie in die regio.
Wat vindt u van de conclusies van de mensenrechtenorganisatie Human Rights Watch in het nieuwsbericht, namelijk dat «(d)eze meerdaagse «thuisverblijven» officieel bedoeld zijn om de inwoners te helpen, maar in werkelijkheid dienen om hen te controleren en indoctrineren» en dat «(d)it bezoekprogramma een schending is van de privacy en het familieleven, en van de culturele rechten van een minderheid»? Deelt u deze conclusies?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening van een onderzoeker antropologie aan de Universiteit van Washington, zoals weergegeven in het bericht: «oudere Oeigoeren zeggen dat het nu erger is dan tijdens de Culturele Revolutie. Nu voelt zelfs je eigen huis niet als veilig. De technologie controleert alles, je kunt je nergens nog vrij uitdrukken»? Zo ja, wat gaat u doen om de VN tot meer actie te bewegen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om u in te zetten voor een onafhankelijk internationaal onderzoek naar deze en mogelijke andere gebeurtenissen van mensenrechtenschendingen in Xinjiang komt? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet acht het niet opportuun om op een internationaal onderzoek aan te sturen en is van mening dat de huidige koers, om zowel bilateraal als in EU- en VN-verband China aan te spreken op de eigen internationale en constitutionele mensenrechtenverplichtingen, de meest gepaste is.
Heeft u kennisgenomen van het bericht van Radio Free Asia «Xinjiang Authorities Detain Uyghur Pro Footballer For «Visiting Foreign Countries»»?2
Ja.
Klopt het dat de Chinese overheid de 19-jarige profvoetballer Erfan Hezim van F.C. Jiangsu Suning zou vasthouden in een «politiek heropvoedingscentrum», omdat hij voor trainingen en wedstrijden naar het buitenland was gereisd? Zo ja, wat vindt u hiervan en wat gaat u concreet doen om deze wantoestand te adresseren?
Het kabinet baseert zich wat betreft de specifieke situatie van Erfan Hezim op openbare berichtgeving en heeft geen directe bevestiging van zijn detentie. Nederland heeft de detentie van moslims in heropvoedingskampen in zijn algemeenheid aan de orde gesteld tijdens de mensenrechtendialoog met China van 20 juni jl.
Wat vindt u van het bericht dat de Chinese autoriteiten een aanzienlijk aantal Oeigoeren naar heropvoedingskampen sturen en dat sommige van deze «voorzieningen» zelfs overvol zouden zijn (zoals lokale functionarissen in telefonische interviews aan Radio Free Asia hebben beschreven)? Wat gaat u met deze berichten doen?
Het detineren van burgers in heropvoedingscentra zonder eerlijk en transparant proces is in strijd met de Chinese wet en internationale mensenrechtenverdragen. Het kabinet spreekt de Chinese autoriteiten daarop in bilateraal, EU- en VN-verband aan. Het postennetwerk in China is bekend met de situatie in Xinjiang, volgt de ontwikkelingen nauwlettend en informeert daarover het ministerie. Hiervoor hoeft geen aparte instructie te worden gegeven.
Wat vindt u ervan dat de Chinese overheid het bestaan van de heropvoedingskampen niet publiekelijk erkent en niks bekend maakt over het aantal gedetineerden, namen, data en omstandigheden van de detentie? Zijn Nederlandse diplomaten reeds geïnstrueerd hoe zij hiermee om dienen te gaan en, indien dit zo is, kunt u deze instructie delen met de Kamer? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Doet het huidige regime in China naar uw mening genoeg om de positie van de Oeigoeren te verbeteren? Zo ja, hoe? Zo nee, hoe gaat u de regering van China duidelijk maken dat er serieuze stappen gezet moeten worden?
Er is in Xinjiang sprake van grootschalige beperkingen op religieuze en culturele vrijheden van moslims en het kabinet maakt zich daar ernstige zorgen over. Het kabinet blijft onverminderd bereid om de Chinese autoriteiten hierop aan te spreken zolang de situatie in Xinjiang niet verbetert. De mensenrechtenambassadeur heeft de situatie in Xinjiang tijdens de mensenrechtendialoog met China van 20 juni jl. uitgebreid aan de orde gesteld.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat de Chinese overheid religieuze vrijheden van de Oeigoeren beperkt en zelfs afneemt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Deelt u de mening dat de bovenstaande gevallen geen incidenten zijn, maar het resultaat zijn van een systematisch onderdrukkingsbeleid van de Chinese regering? Zo ja, bent u bereid om uw afschuw hierover uit te spreken in de richting van de regering van China? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Wat heeft de Nederlandse regering sinds haar beantwoording van mijn eerdere vragen over de situatie van de Oeigoeren3 concreet gedaan om de situatie van de Oeigoeren te verbeteren?
Minister Zijlstra heeft in zijn gesprek met de Chinese Minister van Buitenlandse Zaken Wang Yi op 7 februari jl. de situatie in Xinjiang opgebracht. Mede dankzij de Nederlandse inzet heeft de EU in de 37e zitting van de Mensenrechtenraad in maart aandacht gevraagd voor Xinjiang. Ook premier Rutte heeft het belang van mensenrechten en vrijheid van religie en levensovertuiging genoemd in zijn gesprek met premier Li Keqiang op 12 april jl. De mensenrechten zijn tevens op 20 mei jl. ter sprake gekomen in het gesprek tussen Minister Blok en Minister Wang Yi en marge van de G20 bijeenkomst voor ministers van Buitenlandse Zaken. Tot slot was er de mensenrechtendialoog van 20 juni jl. waar de Nederlandse zorgen over Xinjiang uitgebreid zijn gecommuniceerd aan China.
Kunt u hier een gespecificeerd overzicht van geven? Zo nee, waarom niet? Welke concrete stappen heeft de Nederlandse regering tot heden genomen om de aangenomen motie van het lid Kuzu over het adresseren van de situatie van de Oeigoeren4 van uitvoering te voorzien?
Zie antwoord vraag 13.
Hoe effectief is de Nederlandse druk in de gesprekken van de Minister-President met president Xi Jinping en premier Li Keqiang5 gebleken in het kader van de aanpak van mensenrechtenschendingen?
Er is geen directe link te leggen tussen gesprekken van bewindslieden met Chinese tegenhangers en de ontwikkeling op het gebied van mensenrechten in China. De Chinese autoriteiten investeren echter veel in het internationale imago van China. Het is daarom aannemelijk dat kritische interventies door de internationale gemeenschap op zijn minst leiden tot een besef in China dat het niet zonder imagoschade door kan gaan met het schenden van mensenrechten.
Kunt u een overzicht van de activiteiten geven die betrekking hebben op het feit dat Nederland aandringt op verbetering van de omstandigheden van de mensenrechten van de Oeigoeren, en het benadrukken van het belang van de vrijheid van religie en levensovertuiging in de richting van China? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 13.
Kunt u een lijst geven van alle organisaties in China waarmee de Nederlandse regering in het kader van ontwikkelingsbeleid mee samenwerkt, en kunt u per organisatie aangeven of de rol en houding van deze organisatie met betrekking tot de Oeigoeren door de Nederlandse regering zijn onderzocht?
Nederland onderhoudt niet langer een ontwikkelingssamenwerkingsrelatie met China. Vanuit het decentraal mensenrechtenfonds steunt Nederland enkel organisaties die het belang van mensenrechten voor iedereen voorop hebben staan. Omwille van de veiligheid van projectpartners kan niet op nadere details worden ingegaan.
Het bericht ‘IND-beleid bekeerlingen geregeld onzorgvuldig |
|
Roelof Bisschop (SGP), Joël Voordewind (CU) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «IND-beleid bekeerlingen geregeld onzorgvuldig»?1 en met de inhoud en de bijlagen van de aan u gerichte open brief van Stichting Gave?2
Ja.
Welke verklaring geeft u voor het feit dat Stichting Gave in 50% van de onderzochte dossiers, waarbij Gave over dezelfde informatie beschikt als de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), moet concluderen dat de IND het besluit (de afwijzing) onzorgvuldig en ondeskundig heeft genomen?
De IND heeft de expertise om tot een zorgvuldig en deskundig oordeel te komen over de geloofwaardigheid van een bekering. Van belang hierbij is dat de IND een integraal oordeel geeft op basis van het hele dossier van de vreemdeling, waaronder bijvoorbeeld ook actuele informatie over de situatie in het land van herkomst. Daarnaast weegt de IND ook informatie van derden mee. De weging van de waarde van een verklaring van een derde is afhankelijk van de gegevens in het volledige dossier en de inhoud van de door derden ingebrachte gegevens. De conclusies van Stichting Gave ten aanzien van de onzorgvuldigheid en ondeskundigheid van de IND worden door mij dan ook niet gedeeld.
Zoals u bekend is, zal ik uw Kamer voor het zomerreces een reactie sturen op de motie Groothuizen c.s inzake de geloofwaardigheidsbeoordeling van lhbt-asielzoekers en bekeerlingen door de IND. Alle input die daarbij geleverd is door bijvoorbeeld Stichting Gave, maar ook de Commissie Plaisier, wordt daarbij betrokken. In de brief aan uw Kamer zal ingegaan worden op de in deze schriftelijke vragen aangesneden onderwerpen. Ook de positie van rapporten en verklaringen van derde partijen zal daarbij uitdrukkelijk aan bod komen.
Hoe verklaart u dat er door de IND niet inhoudelijk wordt ingegaan op de conclusie van Stichting Gave dat IND-medewerkers te vaak onvoldoende deskundigheid laten zien in bekeringszaken en dat er volgens Gave met regelmaat sprake is van vooringenomenheid bij IND-medewerkers, terwijl Gave hier in de afgelopen maanden met regelmaat voorbeelden van naar de IND heeft gestuurd? Ook heeft Gave op 27 maart 2018 een adviesbrief naar de IND gestuurd, waarop geen inhoudelijke reactie is gekomen. Hoe beoordeelt u dit in het licht van uw voornemen om deskundigen op een goede manier bij het asielproces te betrekken?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u het eerdere commentaar van de commissie-Plaisier en de forse kritiek van Stichting Gave in het licht van de aangenomen motie-Groothuizen c.s. (Kamerstuk 34 775 VI, nr. 67) over de geloofwaardigheid van bekeerlingen? Hoe staat het met de uitvoering van deze motie?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat, ondanks eerdere toezeggingen van u aan de Kamer dat de rapporten van onder meer Stichting Gave en de commissie-Plaisier inhoudelijk moeten worden meegewogen, deze rapporten zonder inhoudelijke motivering ter zijde worden gelegd door de IND of door de rechter?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om onafhankelijk te laten beoordelen of de stelling van Stichting Gave juist is dat procesvertegenwoordigers van de IND ter rechtszitting stellen dat de rapporten van de commissie-Plaisier en Stichting Gave niet relevant zijn voor de individuele beoordeling (bijvoorbeeld omdat ze aangeven dat de IND zelf terzake deskundig is) en daarmee van tafel worden geveegd?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat er geen beoordelingskader is voor de toetsing van bekeerlingen (Gave stelt dat er alleen een «vaste gedragslijn» is voor de gehoren)? Op welke (onafhankelijke) gronden wordt de beoordeling dan wel gemaakt? Deelt u de mening dat het noodzakelijk is dat er een dergelijk beoordelingskader moet komen?
Het klopt dat er bij de beoordeling van bekeringsaanvragen tot op heden sprake was van een vaste gedragslijn, welke door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State geaccordeerd is. Deze gedragslijn is vastgelegd in een intern informatiebericht van de IND. De gedragslijn geldt niet enkel voor de gehoren, maar betreft het hele beoordelingskader van aanvragen waarin een bekering als asielmotief wordt aangevoerd. In de eerdergenoemde brief die uw Kamer voor het zomerreces ontvangt, zal ik het toetsingskader kenbaar maken.
Bent u bereid de zes oplossingen die Stichting Gave verwoordt in haar tweede bijlage, (Kritiek en oplossingen voor de IND) voor het verbeteren van de beoordeling van bekeerlingen, over te nemen? Wanneer u een of meerdere oplossingen niet wilt overnemen, kunt u dan per oplossing beargumenteren waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
De schadevergoeding van Belastingdienst in verband met inkomensafhankelijk huurverhoging |
|
Renske Leijten , Sandra Beckerman (SP) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Wat zijn de gevolgen van de uitspraak van de rechter dat de Belastingdienst een schadevergoeding moet betalen aan een huurder, omdat onterecht inkomensgegevens van deze huurder zijn verstrekt door de Belastingdienst aan een verhuurder tussen 2013 en april 2016 in het kader van de inkomensafhankelijke huurverhoging?1
De bestuursrechter van de rechtbank Den Haag baseert zijn uitspraak op het oordeel van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 februari 2016 dat de wettelijke bepaling niet voldoende expliciet een verplichting voor de Belastingdienst bevatte om op aanvraag inkomens-categorieën van huurdershuishoudens te verstrekken. Per 1 april 2016 is die verplichting explicieter in artikel 7:252a van het Burgerlijk Wetboek vastgelegd. De bestuursrechter is in dit specifieke geval tot het oordeel gekomen dat de Minister van Financiën een schadevergoeding dient te betalen. De Minister van Financiën en ik kunnen ons niet vinden in de strekking van deze uitspraak, zodat het van belang is dat de hoogste bestuursrechter hierover oordeelt. De Minister van Financiën is dan ook tegen de uitspraak van bestuursrechter van rechtbank Den Haag van 26 april 2018 in hoger beroep gegaan.
Staat u achter de woorden van de toenmalige Minister van Wonen en Rijksdienst die zei dat het gaat om «een technische onvolkomenheid waarop de Raad van State heeft gewezen» en dat hij «het niet logisch vindt om een vergoeding te geven»? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om voor de 1,9 miljoen huishoudens in 2013 en 2014, de 1,8 miljoen huishoudens in 2015 en de huishoudens tot april 2016, waarvan de Belastingdienst onterecht gegevens heeft verstrekt, eenzelfde berekening te maken en schadevergoeding uit te keren? Kunt u uw antwoord toelichten?3
De bestuursrechter van de rechtbank Den Haag heeft aan de betrokken huurder het inkomensafhankelijke hogere deel van de huurverhoging als schadevergoeding toegekend (het gedeelte boven inflatie + 1,5 procentpunt), niet het deel van de huurverhoging dat zonder over de inkomenscategorie van huurders te beschikken kon worden voorgesteld (inflatie + 1,5 procentpunt). Zoals aangegeven in het antwoord op de vragen 1 en 2 is de Minister van Financiën tegen deze uitspraak in hoger beroep gegaan.
Niet alle 1,9 miljoen respectievelijk 1,8 miljoen huishoudens hebben een inkomensafhankelijke (hogere) huurverhoging gekregen, de ruime meerderheid (ruim driekwart) van die huishoudens heeft hoogstens de maximaal toegestane huurverhoging voor de laagste inkomensgroep (inflatie + 1,5 procentpunt) gekregen.
Voor hoeveel huishoudens daadwerkelijk een inkomensafhankelijke hogere huurverhoging is toegepast is mij niet bekend, omdat het aan verhuurders is om al dan niet gebruik te maken van de mogelijkheid tot inkomensafhankelijke (hogere) huurverhoging. Maar van de door de Belastingdienst verstrekte inkomenscategorieën viel in de jaren 2013 tot en met 2015 ca. 11% in de middeninkomenscategorie (maximale huurverhoging 0,5 procentpunt hoger, inflatie + 2 procentpunt). In de jaren 2013 en 2014 viel ruim 15% in de hogere inkomenscategorie (maximale huurverhoging 2,5 procentpunt hoger, inflatie + 4 procentpunt), in 2015 was dat gedaald naar ruim 12%.
Hoeveel van de respectievelijk 1,9 en 1,8 miljoen huishoudens hebben een inkomensafhankelijke huurverhoging gekregen tussen 2013 en april 2016?4
Zie antwoord vraag 3.
Bent u van mening dat de huurprijzen van huishoudens, die op onwettige gronden een inkomensafhankelijke huurverhoging hebben gekregen tussen 2013 en april 2016, moeten terugkeren naar de huurprijzen in 2012, gecorrigeerd voor inflatie in die jaren en met de wettelijke huurstijgingen ná april 2016? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen bij beleggers of particuliere verhuurders?
Ik ben niet van mening dat de huurprijzen van de huishoudens van wie in de jaren 2013 tot en met 2015 op aanvraag van verhuurders een inkomenscategorie is verstrekt moeten terugkeren naar het niveau van 2012 gecorrigeerd voor inflatie en met de wettelijke huurstijgingen ná 1 april 2016. Primair ben ik van mening dat de inkomensafhankelijke huurverhogingen van 2013 tot en met 2015 niet onrechtmatig zijn. Zoals in het antwoord op vraag 1 en 2 is aangegeven is de Minister van Financiën in hoger beroep gegaan tegen de uitspraak van de bestuursrechter van de rechtbank Den Haag van 26 april 2018. Maar zelfs al zouden de inkomensafhankelijke (hogere) huurverhogingen van de jaren 2013 tot en met 2015 niet rechtsgeldig overeengekomen zijn, dan nog zouden die huurverhogingen ten hoogste teruggebracht kunnen worden tot het niveau dat was toegestaan zonder over inkomenscategorie van huurdershuishoudens te beschikken, te weten inflatie + 1,5 procentpunt.
Ik zie op dit moment geen aanleiding om met betrokkenen en de Woonbond in gesprek te gaan.
Indien u bovengenoemde mogelijkheden niet wilt benutten, bent u dan bereid om met betrokkenen en de Woonbond om tafel te gaan om tot een geschikte oplossing te komen zodat een verdere rechtsgang (van huurders of van u) kan worden voorkomen?
Zie antwoord vraag 5.
De snel oprukkende dodelijke bacterie Meningokokken W |
|
Anne Kuik (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het AD-artikel: «RIVM: Tekort aan vaccins tegen snel oprukkende dodelijke bacterie»?1
Ja.
Is er een verklaring voor het oprukken van de meningokokbacterie, en in het bijzonder type W, de zeer dodelijke variant?
Met behulp van (internationale) signalerings- en monitoringsystemen worden dit soort ontwikkelingen zorgvuldig in de gaten gehouden.
De resultaten uit deze systemen laten echter geen duidelijke verklaring zien voor het feit dat deze vorm van meningokokken, meningokokken type W, vanaf 2015 in Nederland vaker voorkomt dan eerder. Het RIVM geeft aan dat vermoedelijk veranderingen in de eigenschappen van de bacterie een rol spelen. In Engeland werd al eerder een toename van dit type gezien.
Welke maatregelen zouden volgens u genomen kunnen worden om de verspreiding tegen te gaan?
Naar aanleiding van de stijging van het aantal besmettingen hebben deskundigen geadviseerd2 om de vaccinatie van kinderen van 14 maanden tegen meningokokken C te vervangen door een vaccinatie tegen meningokokken A, C, W en Y en om een jaarcohort adolescenten in de leeftijd van 12 -14 jaar te vaccineren. Het advies van de deskundigen is opgevolgd en op dit moment lijkt deze strategie de beste manier te zijn om te voorkomen dat de stijging van het aantal gevallen van meningokokken W doorzet.
Aan de Gezondheidsraad heb ik gevraagd of ook tegen andere typen meningokokken gevaccineerd moet worden en of wellicht ook andere leeftijdsgroepen daarvoor in aanmerking komen. Dit advies wordt eind van dit jaar verwacht.
Klopt het dat uw ambtsvoorganger al in september 2017 opdracht heeft gegeven om naar aanleiding van het advies van het deskundigenberaad en vooruitlopend op het advies van de Gezondheidsraad een aanbesteding te starten voor het vaccin tegen meningokokken type W?2
Ja.
Is de wijziging van het Rijksvaccinatieprogramma ingevoerd vanaf het einde van het eerste kwartaal van 2018, zoals in de brief van 25 september 2017 aangekondigd? Zo nee, waarom niet?
In mijn brief van 26 april jl. aan uw Kamer4 heb ik aangekondigd dat vanaf mei 2018 binnen het Rijksvaccinatieprogramma alle kinderen van 14 maanden gevaccineerd worden tegen meningokokken typen A, C, W en Y en dat dit vanaf oktober 2018 ook geldt voor adolescenten geboren tussen 1 mei en 31 december 2004. De beste en, met deze korte voorbereidingstijd, haalbare manier om tieners te vaccineren, is door middel van groepsvaccinatiesessies. Om te kunnen starten met deze sessies, is het nodig om in één keer een grote hoeveelheid vaccins ter beschikking te hebben. Deze grote hoeveelheden vaccin zullen in augustus en september geleverd worden, eerder was niet mogelijk. Vanaf 1 oktober 2018 is er voldoende vaccin beschikbaar om de opgeroepen tieners te vaccineren.
Is in de aanbesteding rekening gehouden met het advies van het deskundigenberaad om de vaccinatie aan te bieden aan alle kinderen van 12 tot 14 jaar? Zo nee, waarom niet?
De deskundigen hebben geadviseerd vaccinatie aan te bieden aan één jaarcohort rond 12–14-jarige leeftijd, waarbij nog (wetenschappelijk) bezien moest worden op welke leeftijd het vaccin exact aangeboden moest worden. Er is om epidemiologische redenen voor de groep tieners die 14 jaar worden in 2018 (cohort 2004) gekozen. Het aantal ziektegevallen neemt toe vanaf ongeveer 14–15 jaar, adolescenten spelen een belangrijke rol in de verspreiding van de ziekte. Dus daarmee wordt de impact van de maatregel waarschijnlijk het snelst zichtbaar. In de aanbesteding is rekening gehouden met één jaarcohort tieners en een jaarcohort kinderen van 14 maanden.
Klopt het dat er desondanks onvoldoende vaccins zijn? Zo ja, wat is daarvan volgens u de reden?
De intentie van de Europese aanbesteding was om in 2018 twee hele jaarcohorten te vaccineren, namelijk kinderen van 14 maanden en tieners die in 2018 14 jaar worden. In mijn brief van april dit jaar heb ik aangegeven dat bij deze aanbesteding is gebleken dat het voor 2018 niet mogelijk was om voldoende vaccins in te kopen voor twee hele jaarcohorten. De voorraad vaccins bleek niet toereikend en het produceren van nieuwe vaccins in een ingewikkeld proces en heeft een lange doorlooptijd.
Daarom worden kinderen van 14 maanden vanaf 1 mei 2018 gevaccineerd met een ACWY-vaccin en tieners geboren tussen 1 mei 2004 en 31 december 2004 vanaf 1 oktober 2018.
In 2019 is er wel voldoende vaccin om twee volledige jaarcohorten te vaccineren. Dan zullen alle kinderen van 14 maanden en alle tieners die zijn geboren tussen 1 januari 2005 en 31 december 2005 een oproep ontvangen.
Zijn de extra investeringen die opgenomen zijn in de 1e suppletoire begroting – à 10,7 miljoen euro in 2018 en structureel 13,4 miljoen – voldoende om alle jongeren van 12 tot 14 jaar te vaccineren?3
Ja, deze extra investeringen zijn voldoende om de voorgenomen maatregelen, vervanging van het vaccin bij kinderen van 14 maanden en vaccinatie van 14 jarigen, uit te voeren.
Vindt u het acceptabel dat in het geval van een advies van de Gezondheidsraad – om meer leeftijdsgroepen te vaccineren – het normaal gesproken nog negen maanden tot een jaar kan duren voordat de vaccinatie daadwerkelijk plaats kan vinden?
Van advies van de Gezondheidsraad tot uitvoering binnen negen maanden tot een jaar is heel snel. Gebruikelijk is om het advies van de Gezondheidsraad eerst te bestuderen en te beoordelen of het overgenomen moet worden.
Nadat besloten is om het advies over te nemen kan de Europese aanbesteding voor de aankoop van vaccins worden gestart. Deze heeft een doorlooptijd van gemiddeld 4 tot 6 maanden. Afhankelijk van de vaccinbeschikbaarheid, kost het vervolgens ook tijd om ervoor te zorgen dat een grote hoeveelheid vaccins beschikbaar is voor het uitvoeren van groepsvaccinatiesessies.
Naast de Europese aanbesteding moet ook de uitvoering en communicatie zorgvuldig worden voorbereid.
Alleen op het moment dat er sprake is van een ernstige epidemie en een Outbreak Management Team (OMT) adviseert dat het noodzakelijk is om zo snel mogelijk te starten met vaccineren, is het mogelijk om op aanwijzing van de Minister zonder Europese aanbesteding vaccins in te kopen, wat de doorlooptijd van de inkoop aanzienlijk kan verkorten, mits er vaccins beschikbaar zijn. Aangezien vaccins op bestelling geproduceerd worden (vanwege hun beperkte houdbaarheid), is dit voor grote hoeveelheden meestal niet het geval. Er is ook altijd een aantal maanden nodig voor de invoering van een nieuwe vaccinatie. In crisissituaties wordt uiteraard alles gedaan om de doorlooptijden maximaal te verkorten.
Ziet u mogelijkheden om deze doorlooptijd te verkorten?
Nee, niet zonder aan zorgvuldigheid in te boeten. Zowel de beschikbaarheid van vaccins als de invoering van een nieuwe vaccinatie heeft tijd nodig. Het streven is altijd om dit niet langer dan nodig te laten duren. Zie ook het antwoord op de vorige vraag.
Op welke manier kunnen we in de toekomst regelen dat er tijdig vaccins kunnen worden ingezet tegen oprukkende bacteriën?
Door het RIVM, en ook internationaal door het ECDC6 en de WHO, worden de epidemiologische ontwikkelingen van infectieziekten nauwgezet gemonitord.
Indien de ontwikkelingen daartoe aanleiding geven kan een deskundigenberaad of een OMT (Outbreak Management Team) worden georganiseerd. In deze overleggen wordt bezien of maatregelen nodig zijn. Zo nodig worden deze maatregelen bestuurlijk bekrachtigd.
Daarnaast geldt voor «niet acute» situaties/ontwikkelingen dat de Gezondheidsraad adviseert over het al dan niet invoeren van (nieuwe) vaccinatiestrategieën.
We doen ons uiterste best om, met behoud van zorgvuldige deskundige adviezen en zorgvuldige besluitvorming, zo snel mogelijk te reageren op ontwikkelingen.
De toekomstplannen van de NPO |
|
Ronald van Raak (SP) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Klopt het dat de NPO van plan is om het actualiteitenprogramma EenVandaag op NPO 1 te vervangen door een soapserie?1
De NPO heeft laten weten dat de plannen voor volgend jaar nog volop in ontwikkeling zijn en dat daarbij allerlei scenario’s mogelijk zijn. Er ligt nog niets vast.
Hoe verhoudt zich dit voornemen met de Mediawet, die stelt dat actualiteiten wel, maar amusement niet een kerntaak is van de NPO?
Zoals gezegd is er nog geen sprake van een concreet voornemen. De NPO stelt samen met de omroepen het zendschema vast. Het is niet zo dat amusement niet is toegestaan. Er dient daarbij wel getoetst te worden aan de publieke media-opdracht. Volgens de Mediawet 2008 is amusement toegestaan als het als middel wordt ingezet om een informatief, cultureel of educatief doel te bereiken of een breed en divers publiek te trekken en te binden zodat deze doelen onder de aandacht worden gebracht. Dit is door de NPO verder uitgewerkt in de Beleidslijn Amusement die met ingang van het televisieprogrammeerseizoen 2017 is ingegaan.
Hoe verhoudt zich dit voornemen tot het eerdere plan van de NPO om meer tijd en geld uit te trekken voor onderzoeksjournalistiek?2
In het Concessiebeleidsplan 2016–2020 heeft de NPO onderzoeksjournalistiek als aanbodprioriteit benoemd. Daarover zijn in de Prestatieovereenkomst 2017–2020 afspraken gemaakt. Het is verder aan de NPO en de omroepen om daar inhoud aan te geven.
Kunt u aangeven wat de verplaatsing van EenVandaag naar NPO 2 zou betekenen voor het publieke bereik van deze nieuwsrubriek?
Nee, daarover ga ik niet speculeren.
Hoe gaat u bevorderen dat op de publieke omroep meer aandacht komt voor nieuws en actualiteiten voor een breder kijk- en luisterpubliek?
Zowel onafhankelijke journalistiek als het bereiken van een breed publiek zijn twee duidelijke onderdelen van de wettelijk vastgelegde publieke media-opdracht. In de Prestatieovereenkomst 2017–2020 zijn over kwalitatief hoogstaande journalistiek met impact, afspraken gemaakt. Op basis van een nulmeting zal ik nog dit jaar nadere afspraken maken met de NPO over de jaarlijkse doelstelling qua impact en kwaliteit. Daarmee vind ik dat er voldoende waarborgen zijn om er op te vertrouwen dat de publieke omroep zal zorgen voor nieuws en actualiteiten voor een breed kijk- en luisterpubliek.
Het bericht dat de helft van de mbo’ers spullen moet kopen die ze vervolgens niet gebruiken |
|
Peter Kwint |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u het bericht dat de helft van de mbo’ers boeken en materiaal moeten kopen voor hun opleiding die ze daarna nooit meer gebruiken?1
Ja.
Deelt u de mening dat dit op een onnodige en onwenselijke manier de kosten voor mbo’ers om te kunnen studeren doet toenemen?
Het is ongewenst als een instelling boeken voorschrijft die ongebruikt blijven. Ik ben blij te constateren dat de MBO Raad deze opvatting ook deelt. Ik vind dat regelmatig dient te worden geëvalueerd of voorgeschreven boeken daadwerkelijk worden gebruikt en de boekenlijsten daarop worden aangepast.
Zoals ook in de verzamelbrief toezeggingen mbo staat, die vandaag tevens naar de Kamer gestuurd wordt, hebben de afgelopen periode de MBO Raad en JOB in samenspraak met het Ministerie van OCW gesprekken gevoerd over de inhoud van een handreiking schoolkosten. Deze handreiking is opgesteld met het doel om meer duidelijkheid te scheppen over de regels omtrent schoolkosten, het schoolkostenbeleid binnen de instelling en hoe samen met de studentenraad invulling kan worden gegeven aan het instemmingsrecht van de studentenraad daarop. Ik ben blij dat ik, in samenwerking met de MBO Raad en JOB, meer helderheid kan bieden over schoolkosten in het mbo.
Bovenstaand punt is ook meegenomen in de handreiking. Voor meer informatie over de handreiking verwijs ik u naar eerder genoemde verzamelbrief.
Worden er controles uitgevoerd om na te gaan of alles wat op de lijsten staat ook daadwerkelijk nodig is voor de betreffende mbo-opleiding? Zo ja, hoe vaak zijn deze controles en wat zijn de resultaten? Zo nee, waarom niet?
Nee, er worden geen controles uitgevoerd om na te gaan of alles wat op de lijsten staat ook daadwerkelijk nodig is voor de betreffende opleiding. De instelling zou ervoor kunnen kiezen om periodiek de lijsten door te lopen op niet-gebruikte boeken. Bij diverse instellingen krijgen studenten geld terug bij niet-gebruikte boeken of wordt gezocht naar een passende oplossing.
De Inspectie van het Onderwijs houdt toezicht op de schoolkosten en ziet erop toe dat er op een juiste manier wordt omgegaan met de schoolkosten. De inspectie zal vanaf nu op basis van de eerder genoemde handreiking toezicht houden.
Voorts heeft de studentenraad instemmingsrecht op het schoolkostenbeleid binnen de instelling. Op die manier kunnen studentenraden adviseren over de uitgangspunten die het bevoegd gezag hanteert bij onder andere het voorschrijven van aan te schaffen boeken en andere benodigdheden. Voor de door de student aan te schaffen benodigdheden staat voorop dat de instelling bij het voorschrijven ervan soberheid dient te betrachten en de redelijkheid en billijkheid in acht moet nemen.
Om hoeveel en welke mbo-instellingen gaat het die schoolkosten voor boeken en materialen die niet of nauwelijks gebruikt worden in rekening brengen?
Bij alle mbo-instellingen heeft een deel van de leerlingen aangegeven dat gekochte boeken en lesmateriaal niet gebruikt worden. Dit aandeel varieert tussen instellingen van 18% tot 59%, met een gemiddelde van 43%. Op http://www.jobmonitorresultaten.nl publiceert JOB de gegevens per instelling en per opleiding binnen een instelling.
Met de uitkomsten van de JOB-monitor kunnen studenten het gesprek aangaan met de instelling over wat er binnen de instelling speelt. Dit moet er toe leiden dat het onderwijs per instelling verbetert. Met de uitkomsten van de JOB-monitor kan worden ingezoomd op de mening van de studenten op opleidingsniveau. Hierdoor kunnen studentenraden gericht aan de slag met de opleidingen waar de problemen schijnbaar het grootste zijn.
Gaat u deze mbo-instellingen aanspreken op het feit dat zij onnodige schoolkosten in rekening brengen? Zo nee, waarom niet? Welke stappen gaat u dan wel zetten om onnodige schoolkosten te voorkomen?
Met de handreiking schoolkosten is er meer duidelijkheid gekomen over (onnodige) schoolkosten. Daarnaast houdt de Inspectie van het Onderwijs toezicht op schoolkosten, zie antwoorden 2 en 3.
Kunt u het probleem van de onnodige schoolkosten meenemen in de handreiking voor schoolkosten die u voor de zomer beschikbaar stelt?
Ja, dat is meegenomen in de handreiking.
Gaat de handreiking duidelijkheid verschaffen over wie voor welke schoolkosten moet betalen? Kunt u dit toelichten?
Ja, dit is het doel van de handreiking.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het debat over de resultaten van de monitor van de Jongeren Organisatie Beroepsonderwijs (JOB)?
Ja.
Het bericht 'Rijke huurder krijgt geld terug' |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Rijke huurder krijgt geld terug»?1
Ja.
Op welke wettelijke basis mogen woningcorporaties inkomensgegevens opvragen bij de Belastingdienst? Sinds wanneer bestaat deze wetgeving? Voorzag deze wetgeving in terugwerkende kracht? Zo ja, waarom is voor dit zware middel gekozen?
De wettelijke basis op grond waarvan de Belastingdienst op aanvraag van verhuurders de inkomenscategorie van huurdershuishoudens verstrekt is sinds 16 maart 2013 geregeld in artikel 7:252a van het Burgerlijk Wetboek. De wet had geen terugwerkende kracht. Op basis van die wet mochten verhuurders die ter bevordering van de doorstroming huishoudens met een midden- of hoger inkomen een hogere huurverhoging wilden voorstellen ten behoeve daarvan de inkomenscategorie van huurdershuishoudens opvragen bij de Belastingdienst.2
Kent u de uitspraak waar het artikel naar verwijst? Wat vindt u van de portee van deze uitspraak, namelijk dat de Belastingdienst geen inkomensgegevens had mogen verstrekken van vóór 2016? Welke motivering had de rechter hierbij?
Ja, die uitspraak is mij bekend. De bestuursrechter van de rechtbank Den Haag baseert zijn uitspraak op het oordeel van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 februari 2016 dat de wettelijke bepaling niet genoeg expliciet een verplichting voor de Belastingdienst bevatte om (op aanvraag) inkomenscategorieën van huurdershuishoudens te verstrekken. Per 1 april 2016 is die verplichting explicieter in artikel 7:252a van het Burgerlijk Wetboek vastgelegd.
De bestuursrechter is in dit specifieke geval tot het oordeel gekomen dat de Minister van Financiën een schadevergoeding dient te betalen. De Minister van Financiën en ik kunnen ons niet vinden in de strekking van deze uitspraak, zodat het van belang is dat de hoogste bestuursrechter hierover oordeelt. De Minister van Financiën is dan ook tegen deze uitspraak van de bestuursrechter van 26 april 2018 in hoger beroep gegaan.
Hoe vaak is de Belastingdienst gevraagd om gegevens te verstrekken over inkomens van voor 2016? Hoe vaak is op basis van deze gegevens de huur van mensen verhoogd?
In de jaren 2013 en 2014 zijn voor ca. 1,9 miljoen woningen inkomenscategorieën opgevraagd en verkregen en in 2015 voor ca. 1,75 miljoen woningen. Voor hoeveel huishoudens daadwerkelijk een inkomensafhankelijke hogere huurverhoging is toegepast is mij niet bekend, omdat het aan verhuurders is om gebruik te maken van de inkomensafhankelijke (hogere) huurverhoging of niet. Maar van de door de Belastingdienst verstrekte inkomenscategorieën viel in de jaren 2013 tot en met 2015 ca. 11% in de middeninkomenscategorie (maximale huurverhoging 0,5 procentpunt hoger). In de jaren 2013 en 2014 viel ruim 15% in de hogere inkomenscategorie (maximale huurverhoging 2,5 procentpunt hoger), in 2015 was dat gedaald naar ruim 12%.
Dienen alle huurverhogingen op basis van opgevraagde gegevens van voor 2016 teruggedraaid dan wel vergoed te worden? Zo ja, wat is de gemiddeld teveel betaalde huur?
Ik ben van mening dat de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State niet tot gevolg heeft dat geconcludeerd moet worden dat de inkomensafhankelijke (hogere) huurverhogingen van de jaren 2013 tot en met 2015 niet rechtsgeldig overeengekomen zijn. Zoals in het antwoord op vraag 3 aangegeven, is de Minister van Financiën dan ook in hoger beroep gegaan tegen de uitspraak van bestuursrechter Den Haag van 26 april 2018, waarover het artikel in de Telegraaf gaat.
Verder zijn enkele (civiele) procedures aanhangig van individuele burgers en van de Woonbond over de inkomensafhankelijke huurverhoging.
Wordt deze huur vergoed door de belastingdienst of moeten woningcorporaties deze terugstorten?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid zelf actief op te sporen wie er recht heeft op compensatie en deze compensatie uit te keren?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe kunnen huurders hun recht krijgen indien zij zijn geconfronteerd met huurverhogingen op basis van gegevens van voor 2016? Bent u bereid, in samenwerking met de Minister voor Rechtsbescherming, een collectieve regeling vorm te geven, zodat niet iedere huurder individueel naar de rechter hoeft?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht ‘Aantal mensen in de bijstand daalt verder’ en de Divosa Benchmark Werk &Inkomen jaarrapportage 2017 |
|
Chantal Nijkerken-de Haan (VVD) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht « Aantal mensen in de bijstand daalt verder»1 en de Divosa Benchmark Werk & Inkomen jaarrapportage 2017?2
Ja.
Wat is uw reactie op het feit dat 62% van de respondenten in een onderzoek onder bijstandsgerechtigden aangeven dat zij vrijgesteld zijn van de sollicitatie en re-integratieplicht?3
Uit de laatste Divosa-monitor blijkt dat eind 2017 10% van de bijstandsgerechtigden een volledige ontheffing heeft van de arbeidsverplichtingen. Dit percentage is in de loop der jaren gestaag gedaald (41% in 2005; 24% in 2012; 16% in 2013 en 12% in 2016). Het totaal aantal ontheffingen ligt overigens hoger, omdat gemeenten een gedeeltelijke ontheffing van de arbeidsverplichtingen niet hoeven te registreren voor de statistieken.
Uit onderzoek van de Inspectie SZW blijkt dat daarnaast een substantieel deel van de bijstandsgerechtigden in de praktijk een «informele ontheffing» heeft, hetgeen betekent dat zij met rust worden gelaten en geen verplichting krijgen opgelegd om actief aan hun re-integratie te werken.4
In het Klantonderzoek Monitor Participatiewet 2017 zegt 62% van de ondervraagde bijstandsgerechtigden te ervaren dat zij zijn vrijgesteld te zijn van de sollicitatie- en re-integratieplicht.5 Van deze groep zoekt 16% op dat moment evenwel toch naar werk. Uit het eerste klantenonderzoek uit 2015 bleek ook dat 43 procent van de mensen die een vrijstelling rapporteerde ook van plan was om in de komende periode naar werk te gaan zoeken.
Anderzijds zoekt van het deel van de respondenten dat zegt juist niet te zijn ontheven van de sollicitatie- en/of re-integratieplicht, ruim de helft op het moment van enquêteren niet naar werk. Voor een deel zal het bij deze laatste groep gaan om mensen die middenin een re-integratietraject zitten.
Het gaat hier om de ervaring van bijstandsgerechtigden dat zij zijn vrijgesteld van de arbeidsverplichtingen. Het verschil tussen het aantal geregistreerde ontheffingen en het aantal ervaren vrijstellingen vind ik opmerkelijk groot en zorgelijk. Het sluit aan bij de constatering uit het ervaringsonderzoek onder cliënten en gemeenten uit 2017 dat ongeveer de helft van de werkzoekenden in de bijstand de afstand tot de arbeidsmarkt nog als te groot ervaren om op afzienbare termijn te gaan werken. Ook gemeenten geven aan dat voor ongeveer de helft van de uitkeringsgerechtigden de afstand naar werk op dit moment nog te groot is om naar werk te begeleiden. Het betreft vaak burgers met een complexe problematiek. Ze kampen vaak met belemmeringen bij het vinden van een baan vanwege de lichamelijke of geestelijke gezondheidssituatie.
Hoe verhoudt dit percentage van 62% zich tot de geconstateerde 10% van de bijstandsgerechtigden met een ontheffing van de arbeidsplicht in de rapportage van Divosa?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op het feit dat er kennelijk nog relatief vaak sprake is van informele ontheffingen van de arbeidsplicht voor bijstandsgerechtigden?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe draagt het verlenen van informele ontheffingen bij aan de activering en re-integratie van bijstandsgerechtigden naar de arbeidsmarkt?
Uit het rapport arbeidsverplichtingen van de Inspectie SZW blijkt dat gemeenten een aantal geüniformeerde arbeidsverplichtingen uit de Participatiewet moeilijk uitvoerbaar vinden en niet alle opgenomen geüniformeerde arbeidsverplichtingen gebruiken.6 Het kabinet wil dat mensen in de bijstand meer perspectief krijgen om weer aan het werk te komen. Langdurige afhankelijkheid van de bijstand kan leiden tot sociaal isolement en vergroot de kans op schuldenproblematiek. Gemeenten ondersteunen mensen in de bijstand bij het vinden van werk, maar in de eerste plaats geldt een inspanningsverplichting van de bijstandsgerechtigde zelf. Door zelf actief op zoek te gaan en een baan te vinden kan een langdurige afhankelijkheid van een bijstandsuitkering worden voorkómen. In het Regeerakkoord wordt daarom ook aangegeven dat met gemeenten het gesprek wordt aangegaan over de «best practices» in handhaving van de (geüniformeerde) arbeidsverplichtingen.
Daarbij is mij nog onvoldoende duidelijk wat een informele ontheffing inhoudt, omdat in tegenstelling tot de formele ontheffingen informele ontheffingen niet (altijd) geregistreerd en verantwoord worden.7 Wanneer een informele ontheffing betekent dat deze mensen geheel uit beeld zijn bij de gemeente zal dit zeker geen positieve bijdrage leveren aan activering en re-integratie. Wanneer het betekent dat de mensen wel in beeld zijn maar dat allereerst een aantal andere problemen wordt aangepakt alvorens de stap richting arbeidsmarkt wordt gezet ligt de situatie waarschijnlijk genuanceerder. Uit het ervaringsonderzoek blijkt dat een aantal gemeenten gebruik maakt van zo’n integrale aanpak van de soms complexe problematiek waarin deze mensen verkeren.
Ik vind het belangrijk dat gemeenten denken in mogelijkheden, ook als mensen al langer bijstand ontvangen. Ik laat op dit moment daarom een onderzoek uitvoeren onder een aantal gemeenten dat heeft geïnvesteerd in het beter in beeld brengen van deze groep. De vraag daarbij is wat deze benadering inhoudt, wat dit ze heeft gekost maar vooral ook wat het heeft opgebracht. Voorts loopt op dit moment onderzoek naar de kenmerken van mensen die langdurig in de bijstand zitten en in welke mate zich verschillen hierin voordoen tussen typen gemeenten. De lessen die uit deze onderzoeken kunnen worden getrokken wil ik breed verspreiden onder gemeenten. Deze onderzoeken komen dit jaar beschikbaar voor gemeenten, en aan de hand daarvan ga ik hierover met gemeenten graag in gesprek.
Bent u bereid om met gemeenten in gesprek te gaan over de toepassing van informele ontheffingen op de arbeidsplicht?
Zie antwoord vraag 5.
Welke omstandigheden gelden nog meer bij de ontheffingen van arbeidsplicht op basis van «dringende redenen» die in de rapportage van Divosa naar voren komen, naast persoonlijke omstandigheden zoals mantelzorg en ziekte?
In beginsel gelden de arbeidsverplichtingen voor alle bijstandsgerechtigden, met uitzondering van volledig en duurzaam arbeidsongeschikten en voor personen vanaf de pensioengerechtigde leeftijd. Gemeenten hebben op grond van artikel 9, tweede lid, van de Participatiewet de bevoegdheid om bijstandsgerechtigden in individuele gevallen tijdelijk geheel of gedeeltelijk te ontheffen van de arbeidsverplichtingen, indien daartoe dringende redenen bestaan. Uitgangspunt is dat het college de op te leggen arbeidsverplichtingen aanpast aan de mogelijkheden die de bijstandsgerechtigde nog wel heeft. Eventueel aanwezige belemmeringen om deelname aan arbeid te realiseren kunnen worden weggenomen door het aanbieden van voorzieningen. Het college kan met persoonlijke omstandigheden, zoals medische belemmeringen of het geven van mantelzorg rekening houden bij het opleggen van de arbeidsverplichtingen. Dit zijn echter geen dringende redenen op grond waarvan een belanghebbende kan worden ontheven van de arbeidsverplichtingen, zonder alternatieve voorzieningen voor de zorg te bezien. De afweging of een bijstandsgerechtigde al dan niet vrijgesteld wordt van de arbeidsverplichtingen is een verantwoordelijkheid van het college van burgemeester en wethouders.
Deelt u de mening dat het in het kader van de controlerende taak van de gemeenteraad van belang is dat het aantal (informele) verleende ontheffingen jaarlijks gecommuniceerd wordt met de gemeenteraad zodat hier lokaal het debat over gevoerd kan worden? Bent u bereid het gesprek met de gemeenten aan te gaan over deze informatievoorziening aan de gemeenteraad?
In Nederland bepalen het college van burgemeester en wethouders en de gemeenteraad in gezamenlijkheid waarover het college van burgemeester en wethouders verantwoording aflegt aan de gemeenteraad. Ik kan en wil hierin niet treden. De gemeenteraad zelf kan het college ter verantwoording roepen, en gemeenteraadsleden kunnen informatie en uitleg vragen over alles wat het college doet. Overigens zijn gemeentelijke cijfers over het aantal informele ontheffingen per definitie niet beschikbaar, omdat deze niet worden geregistreerd.
Het bericht dat bijna de helft van alle mbo-scholieren zegt dat ze boeken en materiaal moeten kopen voor hun opleiding die ze daarna nooit meer gebruiken |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de antwoorden van de voormalige Minister van Bijsterveldt op de Kamervragen over extra bijdragen die regionaal opleidingscentra (roc’s) vragen in verband met opleidingsgebonden kosten1 en van de voormalige Staatssecretaris Dekker op Kamervragen over scholen die ouders onder druk zetten om schoolkosten te betalen die helemaal niet verplicht zijn?2
Ja.
Gaat u in uw beleid vervolg geven aan de manier waarop deze bewindspersonen stelling hebben genomen ten aanzien van schoolkosten? Zo ja, hoe gaat u dat dan gestalte geven? Zo nee, welke overwegingen liggen daaraan ten grondslag?
Ja, ik heb in mijn beleid daaraan vervolg geven:
Zoals ook in de verzamelbrief toezeggingen mbo staat, die vandaag tevens naar de Kamer gestuurd wordt, hebben de afgelopen periode de MBO Raad en JOB in samenspraak met het Ministerie van OCW gesprekken gevoerd over de inhoud van een handreiking schoolkosten. Deze handreiking is opgesteld met het doel om meer duidelijkheid te scheppen over de regels omtrent schoolkosten, het schoolkostenbeleid binnen de instelling en hoe samen met de studentenraad invulling kan worden gegeven aan het instemmingsrecht van de studentenraad daarop. Ik ben blij dat ik, in samenwerking met de MBO Raad en JOB, meer helderheid kan bieden over schoolkosten in het mbo;
In de handreiking staat o.a. dat de studentenraad, sinds 1 januari 2017, instemmingsrecht op het schoolkostenbeleid heeft. Met het instemmingsrecht op het schoolkostenbeleid kunnen studentenraden adviseren over de uitgangspunten die het bevoegd gezag hanteert bij onder andere het voorschrijven van aan te schaffen boeken en andere benodigdheden. Bij het voorschrijven van onderwijsbenodigdheden voor rekening van de student staat voorop dat de instelling bij het voorschrijven ervan soberheid dient te betrachten en de redelijkheid en billijkheid in acht moet nemen;
De Inspectie van het Onderwijs houdt toezicht op de schoolkosten en ziet erop toe dat er op een juiste manier wordt omgegaan met de schoolkosten. Sinds september 2012 wordt bij alle reguliere onderzoeken van de Inspectie van het Onderwijs nadrukkelijk naar schoolkosten gekeken. Bij signalen van onjuist beleid doet de Inspectie van het Onderwijs ook onderzoek. De inspectie zal vanaf nu op basis van de eerder genoemde handreiking toezicht houden.
Voor meer informatie verwijs ik u naar eerder genoemde verzamelbrief en de handreiking schoolkosten die als bijlage bij de brief zit.
Hoe beoordeelt u in dit licht het onderzoek onder ruim 260.000 mbo'ers dat aantoont dat de helft van alle mbo-scholieren boeken en materiaal moeten kopen voor hun opleiding die ze daarna nooit meer gebruiken?3
Bij alle mbo-instellingen heeft een deel van de leerlingen aangegeven dat gekochte boeken en lesmateriaal niet gebruikt worden.
Dit aandeel varieert tussen instellingen van 18% tot 59%, met een gemiddelde van 43%. Op http://www.jobmonitorresultaten.nl publiceert JOB de gegevens per instelling en per opleiding binnen een instelling.
Met de uitkomsten van de JOB-monitor kunnen studenten het gesprek aangaan met de instelling over wat er binnen de instelling speelt. Dit moet er toe leiden dat het onderwijs per instelling verbetert. Met de uitkomsten van de JOB-monitor kan worden ingezoomd op de mening van de studenten op opleidingsniveau. Hierdoor kunnen studentenraden gericht aan de slag met de opleidingen waar de problemen schijnbaar het grootste zijn.
Deelt u de mening dat het extra sneu is als mbo’ers schoolkosten moeten maken die eigenlijk totaal overbodig zijn?
Ik deel die mening. Het is ongewenst als een instelling boeken voorschrijft die ongebruikt blijven. Ik ben blij te constateren dat de MBO Raad deze opvatting ook deelt. Ik vind dat regelmatig dient te worden geëvalueerd of voorgeschreven boeken daadwerkelijk worden gebruikt en de boekenlijsten daarop worden aangepast. Dit punt is ook meegenomen in de handreiking over schoolkosten.
Wat gaat u in dezen ondernemen ten aanzien van zulke overbodige schoolkosten?
Bij het voorschrijven van onderwijsbenodigdheden aan studenten dienen instellingen soberheid te betrachten en de redelijkheid en billijkheid in acht te nemen.
Met de invoering van het instemmingsrecht op het schoolkostenbeleid voor studentenraden zijn deze meer in positie gebracht ten aanzien van de instellingen. De studentenraad heeft meer invloed op de hoofdlijnen van het schoolkostenbeleid. De instelling zal dus heel duidelijk moeten uitleggen hoe zij komt tot het voorschrijven van onderwijsbenodigdheden (voor rekening van de student) en bijvoorbeeld ook op welke manier zij oplossingen biedt voor studenten met minder financiële ruimte. Hiermee wordt bevorderd dat de schoolkosten niet hoger zijn dan noodzakelijk.
Zie verder antwoord 2.
Wat zijn de gevolgen van zulke schoolkosten voor de toegankelijkheid van het mbo?
Na inschrijving van een student op een mbo-opleiding en betaling van het les- of cursusgeld heeft de student toegang tot het onderwijs. De kosten voor een opleiding mogen nooit de toegankelijkheid belemmeren.
Wat is in dit verband uw reactie op de volgende stelling van de MBO Raad: «Scholen krijgen geen geld voor leermiddelen. Als scholen moeten gaan zorgen voor leermiddelen, moet de overheid daarvoor geld ter beschikking stellen.»4
De mbo-instelling is verantwoordelijk voor de basisuitrusting voor een mbo-opleiding. Dit betekent dat de instelling met de rijksbijdrage, aangevuld met les- en cursusgelden, de onderwijsactiviteiten en de daarvoor benodigde inventaris dient te bekostigen, die op basis van het betreffende kwalificatie-dossier noodzakelijk zijn. Hierdoor worden de studenten in staat gesteld het onderwijs te volgen en het mbo-diploma te behalen. Het is de maatschappelijke verantwoordelijkheid van de mbo-instellingen om deze kosten sober en beheersbaar te houden.
Het bericht ‘Ernstig dierenleed vastgelegd bij nertsentransport vanuit Nederland’ |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Ernstig dierenleed vastgelegd bij nertsentransport vanuit Nederland»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de beelden van het nertsentransport?
Hoe beoordeelt u de wijze waarop de draadgazen kooitjes op elkaar zijn gestapeld met slechts een stukje papier tussen iedere kooi om de urine en ontlasting tegen te houden?
Hoe beoordeelt u het feit dat nertsen konden ontsnappen uit de kooien tijdens het transport?
Hoe beoordeelt u het feit dat de nertsen tijdens het hele transport moesten blijven staan in de scheve, deels verticaal gestapelde kooien?
Kunt u de geconstateerde overtredingen op de Europese Verordening (EG) nr. 1/2005 van de Raad inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer bevestigen?2
Welke maatregelen bent u of zijn uw collega’s van de Poolse of Duitse autoriteiten voornemens te ondernemen tegen deze Nederlandse nertsentransporteur?
Volgens de door Eyes on Animals aangeleverde gegevens betrof het hier geen Nederlandse transportonderneming, maar een in Polen geregistreerde transportonderneming met in Polen geregistreerde transportmiddelen.
Als het gaat om overtredingen op Pools grondgebied dan is het aan de Poolse autoriteit om hier handhavend op te treden. Uit navraag bij de Poolse inspectie is gebleken dat zij momenteel een officiële reactie voorbereidt.
De Duitse inspectie laat desgevraagd weten geen actie te ondernemen, omdat Duitsland in dit geval slechts doorvoerland was en de constateringen niet op Duits grondgebied plaatsvonden.
Hoe vaak heeft de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) in de afgelopen vijf jaar controles uitgevoerd op nertsentransporten? Wat zijn hierbij de bevindingen geweest? Indien er geen controles hebben plaatsgevonden, wat is hiervoor de reden?
In het geval van nertsen is er geen exportkeuring verplicht. Controles op het vervoer van nertsen kunnen vallen binnen de door de NVWA uitgevoerde risicogerichte controles op diertransporten. Dit kunnen welzijnsrisico’s zijn, maar ook risico’s ten aanzien van de insleep van dierziektes.
De afgelopen 5 jaar hebben op transporten van nertsen geen controles plaatsgevonden, omdat er geen aanwijzingen waren dat deze noodzakelijk waren op basis van geïdentificeerde risico’s. Wel hebben controles op nertsenhouderijen plaatsgevonden. De NVWA gebruikt dit soort signalen in haar risicogericht toezicht, in dit geval in het toezicht op het vervoer van nertsen.
Hoe worden de controles op het naleven van de regels voor het welzijn van de dieren tijdens het transport en de regels voor de hygiëne van de veewagen uitgevoerd als er voor deze transporten geen aanmeldplicht is voor het overheidssysteem Trade Control and Expert System (TRACES)?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe groot acht u de kans dat overtredingen bij nertsentransporten op deze wijze aan het licht komen?
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u de mening dat effectieve handhaving alleen mogelijk is indien transporten vooraf worden aangemeld? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Ik deel die mening niet. Het verplicht aanmelden en controleren voor bepaalde diersoorten is onderdeel van Europese regelgeving waaraan Nederland zich dient te conformeren. Daarnaast is het zo dat de NVWA haar toezichtstaken, waar geen voorgeschreven controles bestaan, kennisgedreven en risicogericht organiseert. Deze strategie is er op gericht de controles zo effectief en efficiënt mogelijk in te richten en ook gericht op de grootste risico’s. Zoals aangegeven in de antwoorden op de vragen 8 t/m 10 zal de NVWA dit signaal benutten om haar toezicht, waar nodig, aan te scherpen.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat nertsen vanuit Nederland naar andere landen worden getransporteerd om daar de pelshouderij uit te breiden, terwijl deze bedrijfstak in Nederland binnen enkele jaren verboden is? Zo nee, kunt u dit toelichten? Zo ja, bent u bereid een verbod in te stellen op het exporteren van nertsen?
Bij het in de nertsensector toegepaste houderijsysteem verblijven de nertsen gedurende hun hele leven inclusief het moment van pelzen op hetzelfde bedrijf/locatie. Vervoer van dieren vindt slechts incidenteel plaats, bijvoorbeeld voor het verkrijgen van nieuw fokmateriaal. Ook kan sprake zijn van (eenmalig) vervoer van Nederlands fokmateriaal in het geval van verplaatsing van een houderij naar het buitenland, maar ik verwacht hiervan geen grote effecten. Ik zie daarom geen aanleiding om beperkingen op te leggen aan het vervoer van nertsen.
Deelt u de mening dat nertsentransporten vanuit Nederland (zolang ze nog plaatsvinden), net als andere lange afstandstransporten, voor vertrek gecontroleerd moeten worden door de NVWA? Zo nee, op welke wijze wordt voorkomen dat ondeugdelijke trucks de weg op gaan en de nertsen onnodig lijden, zoals te zien is in deze beelden?
De door de NVWA uitgevoerde controles voor vertrek zijn gebaseerd op Europese regelgeving die op dit moment niet voorschrijft dat dit bij nertsen plaatsvindt. Ik zal dit signaal ook onder de aandacht van de sector brengen. De sector heeft hier ook een eigen verantwoordelijkheid.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg NVWA op 14 juni 2018?
Het is helaas niet gelukt de vragen voor het Algemeen Overleg NVWA te beantwoorden.
De risico’s bij zoutwinning |
|
William Moorlag (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht» SodM waarschuwt voor gaten en verontreiniging bij zoutwinning»(FD, 31 mei 2018) en het achterliggende rapport van Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) «Staat van de sector zout»?1
Ja.
Deelt u de conclusie dat er onvoldoende is nagedacht over de risico's van zoutwinning op de lange termijn? Zo ja, waarom en wanneer zijn die lange termijn risico’s wel duidelijk geworden? Zo nee, waarom deelt u die conclusie niet?
In het rapport «Staat van de sector zout» heeft SodM verschillende risico’s van de zoutwinning benoemd. Voor een aantal van deze risico’s heeft de industrie afdoende maatregelen genomen, zodat deze risico’s beheersbaar zijn. De toezichthouder gaat ook in op de veranderingen in de samenleving, hetgeen zich heeft geuit in een kritische houding richting mijnbouw en een vermindering van de risico-acceptatie. Mede hierdoor, en gelet op een groot aantal incidenten, heeft SodM besloten om het toezicht op de sector aan te scherpen. Hierdoor zijn ook de risico’s die op een langere termijn spelen meer naar voren gekomen. Voor enkele van deze risico’s voor de lange termijn moet de sector nog meer maatregelen nemen.
SodM heeft het toezicht op de zoutsector meer prioriteit gegeven. Ik ben het daarmee eens, en vind dus ook dat er meer aandacht besteed moet worden aan de risico’s op de lange termijn. Het onderzoek naar de wijze waarop een caverne toekomstbestendig kan worden verlaten is de eerste stap in het proces dat zal leiden tot het wegwerken van de huidige achterstand.
Hoe oordeelt u over het risico van het ontstaan van zinkgaten ten gevolge van het instorten van zoutcavernes? Wat gaat u doen om inwoners van de desbetreffende gebieden in Twente en Overijssel te beschermen tegen dergelijke risico’s?
Zinkgaten kunnen alleen ontstaan bij zoutcavernes die zowel instabiel zijn als zich (relatief ten opzichte van hun grootte) ondiep in de ondergrond bevinden. Op het moment dat een dergelijke zoutcaverne instort, kan dat leiden tot een zeer lokaal zinkgat aan de oppervlakte. Veruit de meeste cavernes in Nederland zijn stabiele cavernes en liggen zo diep dat een dergelijk scenario niet aan de orde is.
In de «Staat van de sector zout» worden 63 oude cavernes in Twente genoemd die potentieel instabiel zijn. Voor deze cavernes is een plan van aanpak opgesteld om de risico’s te mitigeren. Door het ondergronds monitoren van trillingen kan men vroegtijdig signalen oppikken die kunnen wijzen op het begin van het instorten van een caverne. Het instortingsproces van een caverne duurt meerdere jaren. Gedurende dit proces is er voldoende tijd om de instabiele caverne tijdig met kalkslurry (een restproduct van zoutwinning) te vullen. Als de caverne voldoende gevuld is, zal er geen zinkgat meer aan het oppervlak verschijnen. De toenmalige Minister van Economische Zaken heeft uw Kamer hierover geïnformeerd in de beantwoording2 van vragen van voormalig lid Van Veldhoven en in de beantwoording3 van vragen van voormalig lid Smaling (SP).
Deze beheersmaatregelen ter voorkoming en beperking van schade worden reeds enige tijd toegepast en zijn vastgelegd in het «subsidence management protocol» (SMP). SodM heeft aangegeven dat dit protocol goed door AkzoNobel wordt uitgevoerd. De inwoners van de desbetreffende gebieden zijn daarmee afdoende beschermd.
Deelt u de mening van SodM dat er plannen moeten komen voor de potentiële instabiliteit onder de genoemde vuilstort in Twente? Zo ja, ziet u dat alleen als een verantwoordelijkheid van Akzo Nobel die daar zout wint, of ziet u ook voor de overheid daarin een rol weggelegd? Zo, ja welke rol zou de overheid dan kunnen spelen? Zo nee, waarom deelt u de mening van SodM niet?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 3, voorziet het SMP in de monitoring en de aanpak van de potentieel instabiele cavernes. SodM heeft aangegeven dat AkzoNobel dit protocol goed uitvoert. Een potentieel instabiele caverne wordt gesaneerd zodra uit de monitoring is gebleken dat de vorm van de caverne aan het veranderen is.
SodM heeft in de «Staat van de sector zout» speciale aandacht gevraagd voor de twee potentieel instabiele cavernes onder de genoemde vuilstort in Twente. Voor deze cavernes zou men graag zien dat AkzoNobel komt met andere beheersmaatregelen, omdat regulier saneren bij deze cavernes niet direct mogelijk is. SodM adviseert in dit bijzondere geval dat men niet afwacht totdat er eventueel een verandering wordt gedetecteerd maar dat men gezien de locatie een passend plan klaar heeft voor het geval deze potentieel instabiele cavernes daadwerkelijk instabiel zijn geworden.
Ik vind dit een goed voorstel van SodM. Op 13 juli 2018 heeft AkzoNobel SodM per brief4 geïnformeerd dat zij voor het einde van het jaar een specifiek risicobeheersplan op zal stellen voor de twee cavernes onder de vuilstort. SodM heeft daarop per brief5 aangegeven dat zij verwacht voor 15 oktober 2018 een conceptversie van dit plan te ontvangen.
Deelt u de mening van SodM dat een zoutkoepel in het Groningse Heiligerlee potentieel instabiel is en mogelijk gevaar voor omwonenden kan opleveren? Hoe kan dit gevaar worden teruggebracht en door wie? Hoe zie u de verantwoordelijkheid van de overheid in dit gebied?
Het lijkt erop dat de vorm van een caverne nabij Heiligerlee is veranderd. Ook is er op 20 november 2017 een lichte trilling waargenomen door het KNMI. Een van de hypotheses voor de verandering van de cavernevorm is de aanwezigheid van een ander type gesteente waarvan een brok in de caverne is gevallen.
SodM heeft aangegeven dat de caverne in de buurt van de bebouwde kom van Heiligerlee ligt en dat, in het geval dat deze caverne instabiel zou worden, er dan een kans op schade bestaat. Het is volgens SodM daarmee niet gezegd dat de caverne ook daadwerkelijk instabiel is.
SodM heeft AkzoNobel opdracht gegeven om bij Heiligerlee, net zoals in Twente, een akoestisch monitoringsnetwerk aan te leggen waarmee eventuele toekomstige trillingen beter te detecteren, lokaliseren en te interpreteren zijn. Dit netwerk zal uiterlijk 30 september 2018 operationeel zijn. Met dit netwerk kan AkzoNobel de cavernes in Heiligerlee monitoren en met meetgegevens aantonen of deze cavernes stabiel zijn.
In de week van 21 mei 2018 zijn radarmetingen gedaan in de caverne. De radar kan als het ware door het zout heen kijken, zodat bepaald kan worden hoe ver de caverne zich bevindt van de rand van de zoutkoepel. De metingen worden momenteel uitgewerkt. Ik heb SodM gevraagd om de resultaten van dit onderzoek te duiden en openbaar te maken. Ik verwacht dat de resultaten in het najaar worden gepubliceerd.
AkzoNobel is verantwoordelijk voor het monitoren van de cavernes en is gehouden deze na de productie van het zout op een veilige en toekomstbestendige manier te verlaten. SodM houdt toezicht hierop.
Hoe oordeelt u over het risico dat ten gevolge van de zoutwinning bij Veendam diesel in het grondwater terecht zou kunnen komen? Hoe en door wie moet dit risico gereduceerd worden?
In mijn beantwoording van vragen van het lid Beckerman van 9 juli 20186 ben ik ingegaan op het incident bij Nedmag in Veendam. Door dit incident is het risico dat pekel en diesel het grondwater aldaar kunnen verontreinigen reëel geworden. Op dit moment zijn er nog geen aanwijzingen dat het ondiepe grondwater is verontreinigd. Het onderzoek naar de oorzaak en de gevolgen van de lekkage is nu gaande en zal naar verwachting in het najaar gereed zijn.
Nedmag heeft alert gereageerd en maatregelen getroffen om de ongecontroleerde uitstroom uit het cavernestelsel in de diepe ondergrond te minimaliseren. Door de injectie van water in de caverne te staken en zoveel mogelijk vloeistof uit de caverne te pompen heeft men de druk aldaar verlaagd. Door de lage druk wordt de uitstroom van pekel en diesel uit de caverne in de diepe ondergrond zoveel mogelijk voorkomen. Het risico dat de het grondwater door de gelekte vloeistoffen wordt verontreinigd, wordt daardoor kleiner.
De samenstelling van het grondwater wordt door Nedmag gemonitord in meerdere diepe en ondiepe peilbuizen op en rond de locatie. Op dit moment is er geen verandering van de samenstelling van het grondwater aangetroffen. Nedmag is verantwoordelijk voor de lekkage en is verplicht deze zoveel mogelijk te beperken. Het bedrijf is aansprakelijk voor de mogelijke gevolgen en schade van dit incident.
Neemt u het advies van de SodM om voor één schadeloket voor omwonenden te zorgen in gebieden waar zowel zout- als gaswinning plaatsvindt over, zodat omwonenden niet hoeven aan te tonen welke vorm van mijnbouw de schade heeft veroorzaakt? Deelt u de mening dat dit loket zou moeten zorgen voor een onafhankelijk beslissing over de schadeafhandeling en de verdeling van de kosten over de veroorzakers? Zo ja, hoe en op welke termijn gaat u voor dit loket zorgen? Zo nee, waarom niet?
Ik zie het advies van SodM omtrent het schadeloket en de onafhankelijke schadeafhandeling in het verlengde van het advies dat ik op 1 februari 2018 van de Technische commissie bodembeweging (Tcbb) heb gekregen. Ik heb u op 30 mei 2018 geïnformeerd7 over de wijze waarop ik met het advies van de Tcbb zal omgaan, en verwacht u over de uitvoering de komende weken nader te informeren.
De klachten over het centraal eindexamen Frans |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de klachten over het centraal eindexamen Frans voor het hoger algemeen voortgezet onderwijs (havo) en het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo)?1 2
Ja.
N.B. De onderstaande vragen twee tot en met acht vragen naar de inhoud van het centraal examen in het voortgezet onderwijs. Het College voor Toetsing en Examens (hierna CvTE) is verantwoordelijk voor de inhoud van de centrale examens in het voortgezet onderwijs. Door het inhoudelijke karakter van de vragen twee tot en met acht heb ik zodoende het CvTE gevraagd om mij de benodigde informatie te verstrekken bij de beantwoording van deze vragen.
Kunt u bevestigen dat er voor het vak Frans bij het centraal examen vwo meer teksten en meer vragen waren dan voor het vwo-vak Duits? Zo, ja wat is de reden hiervoor?
Het CvTE geeft aan dat het aantal teksten per examen kan variëren. Het is aan de examenmakers om goed in te schatten welke omvang van een examen passend is binnen de afnametijd die ervoor staat. Zij kijken hierbij ook naar de toegankelijkheid van teksten en de moeilijkheidsgraad van de opgaven. Daarnaast verschilt het te toetsen niveau per taal waardoor de moeilijkheidsgraad van de examens van de verschillende vakken niet goed met elkaar te vergelijken is.
Kunt u tevens bevestigen dat er bij het vak Duits punten te verdienen waren met in het Nederlands gestelde vragen en dat bij het centraal examen Frans alle vragen in het Frans werden gesteld? Zo ja, wat is de reden dat niet ook bij het vak Frans vragen in het Nederlands gesteld zijn?
Het CvTE vertelt mij dat alle meerkeuzevragen in de centrale examens moderne vreemde talen havo en vwo in de doeltaal worden gesteld. Echte open vragen worden in het Nederlands gesteld. Over andere typen vragen zijn voor de moderne vreemde talen geen strikte afspraken gemaakt over de taal waarin opgaven worden gesteld. Dit laatste is voor het CvTE een punt van aandacht. Op de dag van de testcorrectie met docenten Frans vwo is dit met hen besproken. Dit is een onderwerp dat het CvTE gezien de reactie van docenten Frans, ook op het forum en via de Examenlijn, zal bespreken met de ontwikkelaars van de verschillende taalexamens.
Worden de centrale examens geijkt? Zo ja, hoe?
Het CvTE geeft aan dat – aannemend dat de vraag hier doelt op de centrale examens moderne vreemde talen – in «Prestatiestandaarden voor het ERK in het eindexamenjaar – Een internationaal ijkingsonderzoek» (Cito 2014) het niveau zoals beschreven in het Europees Referentie Kader (ERK) van de centrale examens Engels, Duits en Frans is onderzocht. Daarnaast zorgt het CvTE ervoor dat deze examens voor de normering via een pretest of een posttest altijd vergeleken worden met examens uit eerdere jaren. Voor een precieze uitleg over hoe dit gebeurt, kunt u de webinar of voorlichtingsfilmpjes over de normering van het CvTE bekijken.3
Deelt u de mening dat de centrale examens in vreemde talen van een vergelijkbare moeilijkheidsgraad zouden moeten zijn?
Het CvTE meldt dat de examens Frans en Duits qua moeilijkheidsgraad (los van hoe leerlingen deze ervaren) niet goed met elkaar te vergelijken zijn, omdat Duits op een hoger niveau wordt getoetst dan Frans; zie hiervoor het examenprogramma en de uitwerking hiervan voor het centraal examen, de syllabus moderne vreemde talen vwo.
Kunt u bevestigen dat er, ondanks de eerdere toezegging van de sectie Frans van de vakvereniging Levende Talen, er voor het centraal eindexamen Frans geen landelijke bespreking met docenten heeft plaatsgevonden van het vwo-eindexamen Frans? Zo ja, hoe waardeert u dit gegeven?
Het CvTE geeft aan dat in de besprekingen tussen het CvTE en het sectiebestuur van Levende Talen Frans (SBF) is aangegeven dat het CvTE graag zou zien dat SBF net als veel andere vakinhoudelijke verenigingen examenbesprekingen zou organiseren. SBF gaf aan dat daar weinig animo voor zou zijn. Over het organiseren van deze besprekingen zijn tussen CvTE en SBF dan ook geen afspraken gemaakt.
Gedurende de examenperiode bleek via uitingen op sociale media die behoefte wel te bestaan. Het CvTE heeft toen aangedrongen op het alsnog organiseren van examenbesprekingen, maar SBF gaf aan dat dit voor vwo niet meer gerealiseerd zou kunnen worden. Op 22 mei heeft SBF nog wel, door het CvTE bekostigde, besprekingen georganiseerd voor havo en vmbo. De opkomst bleek laag, dit komt overeen met wat SBF had voorspeld.
Het CvTE en SBF hebben wel voorafgaande aan de examenperiode afgesproken dat SBF een digitaal forum zou inrichten en dat is gebeurd: www.franszelfsprekend.nl. Het CvTE heeft beloofd de teksten op dit forum te accepteren als het middel van contact met docenten Frans en de geplaatste teksten op het forum door te zetten naar de vaststellingscommissie ten behoeve van de advisering voor het vaststellen van de n-term.
Kunt u bevestigen dat er, ondanks de vele kritische reacties van docenten Frans, op het centraal examen vwo Frans geen correctie heeft plaatsgevonden? Bent u bereid maatregelen te treffen voor de leerlingen die door het niet corrigeren van het eindexamen gedupeerd worden? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Het CvTE vertelt mij dat er wel degelijk, op verschillende momenten, correctie heeft plaatsgevonden op het examen vwo Frans. Zo zijn naar aanleiding van signalen op www.franszelfsprekend.nl examenopgaven en antwoorden opnieuw gescreend door de toetsenmakers en een externe deskundige uit het tertiair onderwijs, en een testcorrectie Frans vwo door het CvTE leidde nog tot vijf aanpassingen in het correctievoorschrift. Op 17 mei is het definitieve correctievoorschrift gepubliceerd.
De stelling dat leerlingen «gedupeerd» zouden zijn «door het niet corrigeren van het eindexamen» deel ik dan ook niet: er is zorgvuldig gehandeld. Generieke maatregelen hieromtrent acht ik dan ook niet nodig.
Bent u van mening dat, gezien de berichtgeving, docenten niet verplicht moeten worden gesteld een goed antwoord fout te rekenen omdat de correctieregels die voorschrijven? Zo nee, waarom niet?
Het CvTE geeft aan dat de status van het correctievoorschrift is: algemeen verbindend voorschrift. Het heeft juist die status om leerlingen door het gehele land zoveel als mogelijk gelijk te behandelen. Het CvTE vertrouwt op de professionaliteit van de docenten en hun besef van het belang van een gelijke beoordeling van leerlingen. Die professionaliteit krijgt in het correctievoorschrift (artikel 3.3) ook speelruimte bij open vragen: «indien een antwoord op een open vraag niet in het beoordelingsmodel voorkomt en dit antwoord op grond van aantoonbare, vakinhoudelijke argumenten als juist of gedeeltelijk juist aangemerkt kan worden, moeten scorepunten worden toegekend naar analogie of in de geest van het beoordelingsmodel». De teams van eerste en tweede corrector kunnen zo in gezamenlijk overleg tot het hun passende oordeel komen. Zie hiervoor ook de poster voor docenten over het corrigeren van examenwerk die het CvTE dit voorjaar heeft gestuurd aan scholen.
Bent u bereid om in samenwerking met het College voor Toetsen en Examens (CVTE) en betrokken docentenverenigingen maatregelen te treffen om de klachten over het eindexamenvak Frans, die er al vele jaren zijn, op te lossen?
Het CvTE onderhoudt met alle vakinhoudelijke verenigingen contacten – met sommige meer, met andere minder intensief. Met SBF heeft dit contact lang op een laag pitje gestaan en het heeft het CvTE moeite gekost dit weer op te bouwen. Al enkele jaren heeft SBF bijvoorbeeld, ondanks aansporing van de kant van het CvTE, geen kandidaten geleverd voor de vaststellingscommissies, terwijl dat lidmaatschap rechtstreeks invloed oplevert bij het samenstellen van centrale examens. Najaar 2017 is er op initiatief van het CvTE met succes contact gelegd. Het examen 2017 is geëvalueerd. Vervolgens zijn afspraken gemaakt voor de campagne 2018. SBF heeft de mogelijkheid gekregen om via de eigen kanalen kandidaten te werven voor testcorrectie. Zie verder ook vraag 6 en 7.
Overigens heeft het CvTE het voornemen om nog vaker met individuele docenten aan tafel te gaan. Dat is in lijn met de motie van het Kamerlid Straus (VVD) uit 2016, gegeven de niet bij alle vakken even hoge organisatiegraad van de vakinhoudelijke verenigingen.4 Dit contact met individuele docenten vindt al plaats via de constructiegroepen, vaststellingscommissies, de besprekingen met critici over de normering, via pré- en testcorrectie en via regionale ontmoetingen. Voor wat betreft Frans vwo zijn daarvoor de eerste contacten op individuele basis, met docenten die zich kritisch uitlieten, gelegd.
Bent u bereid zich in te spannen om tot een transparante beroepsprocedure te komen voor docenten en leerlingen?
Er wordt op dit moment door het CVTE alles aan gedaan om, in de relatief korte periode voordat de uitslag wordt vastgesteld, tegemoet te komen aan klachten en opmerkingen van zowel docenten en leerlingen. Het blijft in de toekomst belangrijk deze processen nauwgezet te volgen om waar nodig en mogelijk de transparantie te bevorderen. Daar hechten zowel het CVTE als ik heel veel waarde aan.
Bent u bereid deze vraag voor de uitslag van de eindexamens te beantwoorden?
Voor de beantwoording was ik afhankelijk van het CvTE, dat de afgelopen dagen druk was met het zorgdragen voor een goed verloop van de examens. Helaas is het om deze reden niet gelukt de beantwoording van uw vragen voor de uitslag van de eindexamens te beantwoorden.