Vrouwen in topfuncties bij universiteiten en hogescholen |
|
Mohammed Mohandis (PvdA), Keklik Yücel (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Universiteit gedaagd voor discriminatie»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat in vergelijking met andere Europese landen Nederland erg laag scoort als het gaat om vrouwelijke hoogleraren?
Het kabinet is van mening dat excellentie in de wetenschap belangrijk is voor de groei van welvaart en het oplossen van maatschappelijke problemen in Nederland en Europa. Daarom is het streven erop gericht het volledige potentieel aan excellente onderzoekers, waaronder uiteraard ook vrouwen, te benutten. Een betere doorstroom van vrouwen in de universitaire wereld naar bijvoorbeeld de positie van hoogleraar is dan ook wenselijk en zou moeten worden bevorderd.
Hoe verklaart u het feit dat, ondanks dat er iets meer vrouwen afstuderen dan mannen, binnen universiteiten steeds minder vrouwen doorstromen naar hogere functies?
Meer vrouwen dan mannen studeren af, maar uit het aandeel vrouwen onder promovendi (44,7%) is al te zien dat zij minder snel voor een universitaire carrière kiezen dan mannen. Voor het lage percentage vrouwen in hoge posities in de universitaire wereld is niet één oorzaak aan te wijzen. In Nederland en in meer landen in Noordwest-Europa moet men zeker kijken naar de status van het hoogleraarsambt, de organisatie van en werkcultuur in universiteiten en onderzoeksinstellingen en de carrièrekansen voor vrouwen in de private sector. Onderzoeken naar de Nederlandse situatie hebben herhaaldelijk uitgewezen dat de cultuur van de organisatie een belangrijk element is in de afweging van vrouwen om wel of niet een verdere wetenschappelijke loopbaan te ambiëren.
Hoeveel gevallen zijn er bekend van vrouwen die niet kunnen doorstromen binnen universiteiten?
De Nederlandse universiteiten zijn autonoom. Het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap beschikt niet over cijfers met betrekking tot vrouwen die niet kunnen doorstromen.
Welke maatregelen worden ingezet om het aantal vrouwelijke hoogleraren te verruimen?
Gezien de autonomie van de onderzoeksinstellingen in Nederland is het in eerste instantie aan de instellingen zelf om de positie van vrouwen in de wetenschap te verbeteren. Om de deelname van vrouwen in de wetenschap te stimuleren hebben de ministeries van OCW en van EZ en de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) een reeks aanvullende maatregelen genomen. Zo financieren OCW en EZ de Stichting Talent naar de Top, dat, vooral aan de hand van het gelijknamige Charter, genderdiversiteit aan de top van bedrijven, organisaties en instellingen stimuleert. NWO, KNAW, TNO en een grote meerderheid van de Nederlandse universiteiten hebben dit charter getekend. NWO voert het Aspasia-programma uit dat is gericht op de vertegenwoordiging van vrouwen in de hogere wetenschappelijke rangen. De Stichting Landelijk Netwerk Vrouwelijke Hoogleraren (LNVH) ontvangt voor de periode 2007–2014 subsidie van OCW om zich te professionaliseren en zich zo optimaal te kunnen richten op de bevordering van een evenredige vertegenwoordiging van vrouwen binnen de universitaire gemeenschap. Ook NWO ondersteunt dit netwerk financieel.
Naast bovenstaande maatregelen wil ik mij graag inzetten voor een betere doorstroom van vrouwen naar topfuncties binnen universiteiten en hogescholen. Ik ben graag bereid met deze instellingen overleg te voeren over het streefcijfer voor vrouwen in topfuncties. In algemene zin is 30% een goed streefcijfer, maar maatwerk is hierbij van belang.
Is er een stijging in het aantal vrouwelijke hoogleraren waar te nemen na de invoering van de verplichte «gender awareness training» voor bestuurders, universitair (hoofd)docenten en hoogleraren? Zo ja, wat is het verschil na de invoering? Zo niet, waarom heeft deze verplichting niets opgeleverd?
Er is geen verplichte «gender awareness training» voor bestuurders, universitair (hoofd)docenten en hoogleraren. Het aandeel vrouwen onder de hoogleraren neemt jaarlijks toe en is sinds 2001 verdubbeld: van 7,2% in 2001 tot 14,8% in 2012.
Deelt u de mening dat het streefcijfer van 30% vrouwen in topfuncties in 2016 ook zou moeten gelden voor universiteiten en hogescholen? Zo ja, op welke wijze en op welke termijn gaat u hierover in overleg met universiteiten en hogescholen? Zo niet, waarom zou het streefcijfer niet bij universiteiten en hogescholen ingevoerd kunnen worden?
Zie antwoord vraag 5.
Zou de uitwerking van het streefcijfer 30% bij universiteiten en hogescholen meegenomen kunnen worden in de monitoring van vrouwen in topfuncties?
Zie antwoord vraag 5.
Welke cijfers zijn er bekend over vrouwen in topfuncties in alle onderwijssectoren?
Het percentage vrouwen in managementfuncties bedraagt in 2011 in het primair onderwijs 43,1%, in het voortgezet onderwijs 25,4% en in het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie 34,3% (CAOP/Stamos).
Het percentage vrouwen in de bovenste 10% inkomensfuncties bedraagt in 2011 in het hoger beroepsonderwijs 34% en in het wetenschappelijk onderwijs 17% (CAOP/Kosmos).
Het onderzoek in de affaire-Jansen Steur |
|
Michel Rog (CDA), Pieter Omtzigt (CDA), Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de opmerking van dr. Scheltens, lid van beide commissies-Lemstra die de affaire-Jansen Steur onderzochten, dat het goed mogelijk is om het wetenschappelijk werk van Jansen Steur alsnog te onderzoeken?1
Ja.
Deelt u de mening dat het wetenschappelijk onderzoek van een arts die «diagnoses stelt die niet onderbouwd kunnen worden; ongebreideld en niet onderbouwd aanvullend onderzoek aanvraagt en op eigen wijze interpreteert; vaak niet geïndiceerde medicatie voorschrijft»2 niet voldoet aan wetenschappelijke standaarden en dat de conclusies wellicht niet geldig zijn omdat de diagnose van zeer veel patiënten al niet klopte?
De redenering zoals in de vraag verwoord, deel ik. Of dat het geval is bij Jansen Steur kan ik op dit moment niet beoordelen.
Deelt u de analyse uit het rapport van de commissie-Levelt, die onderzoek deed naar de wetenschapsfraude van dhr. Stapel, dat «De belangrijkste reden echter om volledigheid na te streven in het zuiveren van de scientific record is dat de wetenschap zelf een bijzondere aanspraak heeft op waarheidsvinding. Dat is een cumulatief proces, dat in de empirische wetenschap, en met name in de psychologie, wordt gekenmerkt door een «empirische cyclus», een voortdurende afwisseling tussen theorievorming en empirische toetsing. Een theorie heeft een voorlopige aanspraak op waarheid/geldigheid, zolang zij niet empirisch is weerlegd. Cumulatieve evidentie kan tenslotte leiden tot consensus in de peer community over de geldigheid van een theorie. Dit fundamentele cumulatieve proces wordt ernstig verstoord door het «rondzingen» van frauduleuze data en van methodologisch dubieuze bevindingen. Betrokken wetenschappelijke onderzoekers en instellingen hebben de plicht deze verstoring een halt toe te roepen.»?3
Beide stellingen onderschrijf ik.
Heeft de afgelopen jaren het ministerie, de inspectie, de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW), de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG) of het Medische Spectrum Twente (MST) op enige wijze zelf initiatief genomen om het wetenschappelijk onderzoek van dhr. Jansen Steur tegen het licht te houden? Zo nee, waarom was daar geen aanleiding voor?
Naar aanleiding van het rapport Lemstra I in september 2009 is de IGZ een onderzoek gestart naar de toestemmingverlening van patiënten aan de klinische onderzoeken van Jansen Steur in het kader van de Wet op Medisch-wetenschappelijk Onderzoek met mensen (WMO). In november 2009 is een gerechtelijk vooronderzoek gestart door de regiopolitie Twente. Hierop is de IGZ aangesloten geweest en heeft gegevens ten behoeve van het onderzoek aangeleverd. Dit onderzoek van de regiopolitie Twente is in juni 2010 gestaakt wegens gebrek aan vervolgingsgrond. Dit is de reden geweest voor de IGZ om haar eigen onderzoek te staken, temeer omdat de WMO alleen via het strafrecht gehandhaafd kan worden. De IGZ kan dus op basis van de WMO geen bestuursrechtelijke maatregelen treffen.
Kunt u een overzicht geven van de publicaties van dhr. Jansen Steur en al het medicijnonderzoek waar hij betaald of onbetaald aan meewerkte, inclusief de bedragen die hij daarvoor ontving?
Aan de centrale commissie mensgebonden onderzoek (CCMO) heb ik gevraagd te kijken welke studies zijn geregistreerd in haar database waaraan de heer Jansen Steur heeft (mee)gewerkt. Die database is echter pas sinds eind 1999 actief, zodat van daarvoor er geen gegevens uit kunnen komen. De exacte vergoeding die elke onderzoeker krijgt is daarin niet opgenomen. Het Medisch Spectrum Twente zal ik vragen om een overzicht van de hen bekende medicijnstudies waar Jansen Steur in die instelling aan heeft gewerkt.
Hoe beoordeelt u het feit dat dhr. Jansen Steur nog in 2006 ten minste drie wetenschappelijke artikelen in vakbladen wist te publiceren terwijl hij toen al drie jaar lang op non-actief stond en het zeer duidelijk was dat hij disfunctioneerde?
Het is de verantwoordelijkheid van de redactie van de betreffende vakbladen om na te gaan of bijdragen van voldoende kwaliteit zijn. Wanneer het duidelijk is dat een auteur op professioneel vlak disfunctioneert dan doet de redactie er goed aan om dit gegeven mee te wegen bij het besluit om het wetenschappelijke artikel al dan niet plaatsen.
Is bij de toelating van geneesmiddelen in Nederland, Europa of de VS ooit gebruik gemaakt van het onderzoek van dhr. Jansen Steur, hetzij zijn rechtstreekse onderzoek hetzij indirect onderzoek (bijvoorbeeld bij de toelating van Exelon door de Food and Drug Administration (FDA) voor dementie bij Parkinson patiënten)?
Deze vraag heb ik uitgezet bij het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG).
Bent u bereid om met de KNAW, het MST en/of KNMG te komen tot een weg om de medische publicaties van dhr. Jansen Steur te laten beoordelen op hun wetenschappelijke waarde, inclusief de effecten die zij gehad hebben op toelating van richtlijnen en toelating van medicijnen?
Er zal door mij eerst met de voormalige werkgever van de heer Jansen Steur, Medisch Spectrum Twente, overlegd worden over opzet en resultaten van het door deze instelling opgezette onderzoek naar publicaties en de conclusies die men daaruit getrokken heeft. Daarnaast zal ik contact opnemen met de KNAW.
De waarde van een diploma naar aanleiding van een LOOT-programma |
|
Jasper van Dijk , Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Erkent u dat leerlingen die een aangepast programma volgen op het middelbaar onderwijs in het kader van de Landelijke Organisatie Onderwijs en Topsport (LOOT) een volwaardig einddiploma verwerven, ondanks mogelijke vrijstellingen? Zo neen, waarom niet? Zo ja, erkent u dan tevens dat ieder diploma een entreebewijs is voor een vervolgopleiding in het mbo, hbo of wo?
Ja, dat klopt. Leerlingen die een aangepast programma volgen op het middelbaar onderwijs in het kader van mijn Beleidsregel verstrekking Loot-licentie voortgezet onderwijs1, kunnen een volwaardig einddiploma verwerven. Daarmee voldoen ze aan de vooropleidingseisen op dezelfde wijze als ware het een diploma uit een regulier programma en hebben zij toegang tot het middelbaar beroepsonderwijs en het hoger onderwijs.
Wat is uw reactie op de situatie van topturnster L.W. die de toegang tot de opleiding Hoger Toeristisch en Recreatief Onderwijs (HTRO) op de Saxion Hogeschool is geweigerd, omdat de hogeschool een ontheffing in het kader van het LOOT-programma voor een vak gelijk gesteld heeft aan een deficiëntie en op grond daarvan is uitgesloten voor de betreffende studie?1
Voor de opleiding Hoger Toeristisch en Recreatief Onderwijs (HTRO) geldt voor gegadigden met het profiel Cultuur en Maatschappij (C&M) als nadere vooropleidingseis het vak Economie of het vak Management en Organisatie. Dat geldt voor alle studenten met een C&M-profiel, dus ook voor studenten die een Loot-programma hebben gevolgd.
Erkent u dat een ontheffing in het kader van het LOOT-programma mogelijk is, zonder dat dit de waarde van het diploma beïnvloedt? Zo neen, betekent dit dat diploma’s van leerlingen die een (gelegitimeerde) ontheffing – dan wel vrijstelling – voor een vak hebben gehad een andere waarde hebben dan diploma’s van leerlingen die geen ontheffing hebben gehad? Wat betekent dat dan voor de rechtsgeldigheid en uniformiteit van de diplomering door scholen met een LOOT-licentie?
Ontheffing van bepaalde vakken is mogelijk in het kader van de beleidsregel Loot-licenties, maar dit betreft niet alle vakken. Loot-leerlingen3 die ingeschreven zijn op een school met een Loot-licentie kunnen alleen ontheffing krijgen voor de vakken ANW, CKV en LO uit het gemeenschappelijke deel en voor het profielkeuzevak óf het keuze-examenvak. In het havo-profiel C&M is Economie een profielkeuzevak, dus er kan in beginsel op grond van de Beleidsregel verstrekking Loot-licentie VO ontheffing voor verleend worden.
Ontheffingen kunnen per leerling verschillen. Dit gaat in overleg met de school en de leerling. De waarde van het diploma wordt door deze ontheffingen niet beïnvloed, zodat de tweede en derde deelvraag niet van toepassing zijn.
Erkent u tevens dat een ontheffing van het doen van eindexamen in een vak geenszins (of juist niet) betekent dat dit vak niet beheerst wordt door de gediplomeerde in kwestie? Wilt u uw antwoord toelichten?
Daarover is ten principale niet op voorhand en niet categorisch een uitspraak te doen. Of een leerling het betreffende vak al dan niet beheerst, kan zo in elk geval niet aangetoond worden.
Erkent u dat het wegwerken van deficiëntie van een vak de (mede)verantwoordelijkheid is van de vervolgopleiding, omdat deze immers ook kan bestaan bij iemand die wél eindexamen heeft gedaan in een bepaald vak? Wilt u uw antwoord toelichten?
Een gegadigde moet voldoen aan de vooropleidingseis (art.7.24 WHW) en, indien van toepassing, aan de nadere vooropleidingseisen (art.7.25 WHW) om toegelaten te worden tot een opleiding in het hoger onderwijs. De vooropleidingseis heeft betrekking op het niveau en is het diploma vwo, havo of mbo-4. Daarnaast kunnen er nadere vooropleidingseisen zijn, die betrekking hebben op vakken, programmaonderdelen die deel moeten uitmaken van een diploma. Deze zijn erop gericht om de vereiste specifieke kennis, inzicht en vaardigheden te garanderen die nodig zijn voor een bepaalde opleiding. Deze eisen worden opgenomen in de Regeling nadere vooropleidingseisen hoger onderwijs. Als een gegadigde niet aan de nadere vooropleidingseisen voldoet, is hij deficiënt en kan hij de opleiding niet gaan volgen. Een instelling kan echter besluiten dat een persoon die deficiënt is toch wordt toegelaten tot een opleiding als hij blijkens een onderzoek voldoet aan eisen die inhoudelijk overeenkomen met de nadere vooropleidingseisen. Een dergelijk onderzoek moet voor aanvang van de opleiding hebben plaatsgevonden. Het onderzoek is voor de gegadigde een soort «omweg» om toch aan de eisen te voldoen; daarom is het zijn verantwoordelijkheid ervoor te zorgen dat hij ten tijde van het onderzoek over de benodigde kennis beschikt.
Is de redenering van de Hogeschool ToelatingsCommissie van Saxion geldig en mag zij L.W. weigeren, ondanks het feit dat zij een geldig diploma heeft? Wilt u uw antwoord toelichten?
Ja, de redenering van de hogeschool is juist. De gegadigde heeft van de VO-school ontheffing gekregen voor het vak Economie (zijnde een keuzevak in het profieldeel of het vrije deel van het profiel Cultuur & Maatschappij (C&M)), terwijl dat vak voor leerlingen met een diploma met het profiel Cultuur en Maatschappij nu juist het vak is waarin eindexamen gedaan had moeten zijn om toelaatbaar te zijn op de betreffende opleiding. Zij heeft dit vak dus niet of in onvoldoende mate gevolgd en daarin geen eindexamen gedaan. Daarmee werd ze deficiënt.
De betreffende Loot-leerling behoeft het vak Economie niet te hebben gevolgd en met een examen afgerond te hebben om recht te hebben om in te stromen in eenvervolgopleiding in het mbo, hbo of wo. Het diploma is – ook met de ontheffingsmogelijkheden in het kader van de Beleidsregel verstrekking Loot-licentie VO – een «entreebewijs» voor het vervolgonderwijs in algemene zin. Er kan echter wel op het niveau van de opleiding om bepaalde vakken gevraagd worden. In dit geval (de opleiding Hoger Toeristisch en Recreatief Onderwijs) wordt door Hogeschool Saxion voor C&M-leerlingen specifiek het vak Economie of het vak Management & Organisatie gevraagd om toelaatbaar te zijn.
Welke gevolgen heeft de afwijzing van Saxion voor het LOOT-programma dat juist topsporters in staat moet stellen om wel een diploma te halen? Wilt u uw antwoord toelichten?
De afwijzing van Saxion heeft geen gevolgen voor het Loot-programma. De Beleidsregel verstrekking Loot-licentie VO stelt topsporters juist in de gelegenheid om een VO- diploma te halen met ontheffingen voor bepaalde vakken, waardoor er een combinatie mogelijk is tussen onderwijs en topsport, zonder dat daarbij afbreuk wordt gedaan aan het onderwijs en de waarde van het diploma. Het is voor degene die een opleiding wil volgen waarvoor nadere vooropleidingseisen bestaan, van belang tijdig voor aanvang van de opleiding te weten welke dat zijn. Voor de VO-school is het van belang dat men goed geïnformeerd is over de regelgeving omtrent nadere vooropleidingseisen en dat op het moment dat bekend is welke opleiding een topsporter, die op de school zit, wil gaan volgen een juiste afweging en keuze wordt gemaakt ten aanzien van eventuele programmaonderdelen waarvoor ontheffing wordt gegeven.
Hoeveel meer (oud) topsporters hebben te maken gehad met weigering op een vervolgopleiding vanwege een ontheffing van het doen van eindexamen in een bepaald vak? Bent u bereid dit uit te zoeken?
Mij zijn hierover geen andere cases bekend. Ik acht het niet opportuun hier nu nader onderzoek naar te doen.
Is het LOOT-programma inmiddels geëvalueerd? Kan de Kamer de evaluatie ontvangen?2
Naar verwachting is de evaluatie in de zomer van 2013 afgerond en zal deze naar uw Kamer worden verzonden.
Bent u bereid om de beantwoording van deze vragen binnen zeven dagen te beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat de vertrekkend bestuursvoorzitter van het Erasmus MC een zeer royale ontslagregeling heeft getroffen |
|
Jasper van Dijk , Henk van Gerven |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de vertrekkend bestuursvoorzitter van het Erasmus Medisch Centrum, de heer Büller, heeft bedongen dat zijn salaris tot januari 2015 wordt doorbetaald, hij tot zijn pensionering 226 000 euro per jaar krijgt aangevuld met een persoonlijke toelage en bovendien beschikking blijft houden over een mobiele telefoon, laptop en een eerste klas NS-jaartrajectkaart?1
Ik heb in het bericht aanleiding gezien om navraag te doen bij het EMC. Volgens het EMC verlaat de bestuursvoorzitter de dienst bij het EMC niet. Hij legt per 1 juni 2013 de functie van bestuursvoorzitter neer en gaat daarna weer zijn eerdere functie van hoogleraar uitoefenen. Voor zijn nieuwe functie gelden dan volgens het EMC de arbeidsvoorwaarden die de cao voor de UMC’s (universitair medische centra) voorschrijft voor die nieuwe functie. Het EMC bevestigt de aanvulling op het salaris als hoogleraar tot zijn inkomen als bestuurder tot 2015, maar verwijst daarvoor naar de cao waarin het recht van behoud van inkomen bij demotie geregeld is (art. 4.3 lid 6).2
Mijns inziens is dat een onterechte verwijzing. Als bestuurder kan betrokkene daar namelijk geen recht aan ontlenen omdat hij niet onder de cao valt (art. 1a.10, lid 2).3 Pas nadat hij de functie van hoogleraar heeft opgenomen, wordt de cao op hem van toepassing. Daarmee vervalt dus de formele grondslag voor de aanvulling en is het toekennen ervan dus als te ruimhartig te kwalificeren.
Wat houdt de «onbekende persoonlijke toelage» precies in, die de heer Büller heeft bedongen als aanvulling op zijn hoogleraarbezoldiging?2
Zie het antwoord op vraag 1.
Waarom krijgt een vertrekkend bestuursvoorzitter een eerste klas NS-jaartrajectkaart vergoed voor woon-werkverkeer, terwijl hij zelf heeft gekozen om te stoppen met het werk?
Volgens het EMC zijn deze (werknemers)faciliteiten in de cao geregeld. Omdat hij in dienst is van het EMC als hoogleraar kan hij een beroep doen op dergelijke faciliteiten.
Waarom krijgt een vertrekkend bestuursvoorzitter een mobiele telefoon of een laptop mee voor een sabbatical? Kunnen medewerkers van het Erasmus Medisch Centrum ook gebruik maken van dergelijke regelingen als zij met (onbetaald) verlof gaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verhoudt de vorstelijke regeling van de vertrekkend voorzitter zich tot de tekst van het Erasmus Medisch Centrum zelf dat de jaren 2011 en 2012 in het teken hebben gestaan van (het doorvoeren van) bezuinigingen?3
Gezien het feit dat zijn inschaling boven de BBZ-normen lag en sinds 1 januari 2013 ook boven de WNT-norm, is een relatieve achteruitgang in inkomens van bestuurders naar mijn mening ook wenselijk. Verschillende leden van het kabinet hebben al vaker bestuurders opgeroepen om hun inkomen al vrijwillig terug te brengen naar de nieuwe normen.
Uit de bovenstaande antwoorden kunt u ook afleiden dat ik van mening ben dat in dit geval een soberder afspraak op zijn plaats was geweest.
Bent u van mening dat de bezoldiging en de afgesproken regeling passen binnen de Beloningscode Bestuurders in de Zorg (BBZ), waar het Erasmus Medisch Centrum in 2011 voor heeft gekozen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De arbeidsovereenkomst van de bestuursvoorzitter is van vóór de inwerkingtreding van de BBZ (die is eind 2009 in werking getreden). Wanneer hij bestuurder zou zijn gebleven, zou (zowel onder de BBZ als onder de WNT) gelden dat de bestaande arbeidsvoorwaarden in het kader van het overgangsregime zouden worden gerespecteerd.
In dit geval is de BBZ niet van toepassing op betrokkene vanaf het tijdstip waarop hij geen bestuurder meer is, namelijk 1 juni 2013. Na zijn vertrek als bestuurder valt hij niet onder de BBZ, maar valt hij als hoogleraar onder de cao.
Er bestaat echter nu geen instrument om die hoogleraarsbeloning te normeren, want de WNT voorziet daar niet in. Pas wanneer de in het regeerakkoord opgenomen afspraak voor een verscherping van de WNT wettelijk is geformaliseerd, vallen ook niet-bestuurders onder het normeringsbeleid.
Bent u van mening dat de bezoldiging en de afgesproken regeling passen binnen de Wet Normering Topinkomens die van kracht is? Op welke wijze gaat u deze wet handhaven naar aanleiding van de berichten over deze kwestie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op vraag 6.
Vindt u dat hier sprake is van exhibitionistische zelfverrijking waar iets tegen moet worden ondernomen vanwege algemeen maatschappelijk belang? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat hier sprake is van een te ruimhartige regeling.
Het weigeren van politietoezicht door het Huygens College in Amsterdam |
|
Manja Smits (SP) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat het college van bestuur van het Huygens College het aanbod van de wethouder om een schoolveiligheidsteam te sturen in eerste instantie heeft afgewezen?1
Deze situatie is inmiddels achterhaald. In overleg tussen het Huygens College, de politie en de gemeente is besloten om een permanent veiligheidsteam op te richten. Dat team bestaat onder andere uit een agent, een leerplichtambtenaar en een veiligheidscoördinator van de school. Ik ben tevreden dat er nu alsnog een veiligheidsteam aan de slag gaat.
Vindt u het gepast dat het bestuur een dure mediaspecialist heeft ingehuurd om de onderhandelingen te voeren met de gemeente? Bent u van mening dat het beter was geweest als het bestuur dit geld aan onderwijs had besteed? Zo neen, waarom niet?
In het algemeen vind ik dat onderwijsmiddelen zorgvuldig en doelmatig ingezet moeten worden. Het is echter aan de onderwijsinstelling om te bepalen welke ondersteuning zij noodzakelijk acht.
Welke mogelijkheden zijn er voor gemeenten en Rijksoverheid om op te treden bij onveilige situaties in en rond de school? Kunt u in uw antwoord toelichten wat een gemeente kan doen wanneer een schoolbestuur de politie de toegang tot de school ontzegt?
Indien de situatie daarom vraagt is het aan de burgemeester om te bepalen op welke wijze hij gebruik maakt van zijn bevoegdheden op grond van de Gemeentewet en op welke wijze hij zich daarbij bedient van de onder zijn gezag staande politie. Net als bij andere maatschappelijke instellingen als ziekenhuizen of bejaardentehuizen bepaalt het bestuur van de onderwijsinstelling welke veiligheidsrisico’s zich voordoen en tot welke maatregelen die risico’s noodzaken.
Het is goed dat onderwijsinstellingen structureel overleggen met de wijkagenten en de gemeente. Door het uitwisselen van informatie en kennis kunnen potentieel dreigende situaties herkend en opgelost worden vóór deze tot daadwerkelijk onveilige situaties leiden.
Bent u bereid om te onderzoeken of het mogelijk is om scholen te dwingen tijdelijk in te stemmen met politietoezicht als de situatie in de school of de directe omgeving bewezen onveilig is?
De burgermeester heeft deze bevoegdheid al. Indien de burgermeester oordeelt dat, in het kader van de openbare orde en veiligheid, er sprake is van een bewezen onveilige situatie, is de burgermeester bevoegd om politietoezicht in te zetten.
Het bericht dat leerlingen na hun eindexamen nog naar school moeten om de urennorm te halen |
|
Manja Smits (SP) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over de ontstane situatie op het Kentalis Compas, waarbij leerlingen na hun eindexamen 60 uur terug moeten komen om te voldoen aan de 1040-urrennorm? Deelt u de verontwaardiging van het Landelijk Aktie Komitee Scholieren (LAKS), dat deze situatie «van de gekke» noemt?1
Om een goed oordeel te kunnen geven over deze situatie is het van belang te weten dat het hier een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs (vso) betreft. Leerlingen in het vso kunnen nu nog niet op de eigen school een centraal examen afleggen. Het afleggen van een examen kan door inschrijving als extraneus op een reguliere vo-school of via het staatsexamen. Leerlingen doen vaak gespreid over meerdere jaren, of in het geval van staatsexamen: tijdvakken, examen. De tijd na de eerste examens kan gebruikt worden voor de voorbereiding op de andere onderdelen.
De Inspectie van het Onderwijs heeft aangekondigd in schooljaar 2012/2013 toe te zien op naleving van de wettelijke kaders voor onderwijstijd in het vso. In het vso geldt dit schooljaar (2012/2013) nog een norm van 1000 uur voor alle leerlingen in alle leerjaren. Met ingang van 1 augustus 2013 (inwerkingtreding wet kwaliteit (v)so) wordt de norm voor de leerlingen in het uitstroomprofiel vervolgonderwijs geharmoniseerd met die geldend voor het regulier voortgezet onderwijs. Vanaf die datum geldt in dit uitstroomprofiel een urennorm van tenminste 700 uur in het laatste examenjaar. Verder geldt er vanaf 1 augustus 2013 in zowel het voortgezet speciaal onderwijs als het reguliere voortgezet onderwijs een norm van 1 040 uur voor de eerste twee leerjaren en een norm van 1000 uur in de overige leerjaren. Er is in het betreffende (examen)leerjaar dus noch in de huidige situatie, noch in de nieuwe situatie per 1 augustus 2013 sprake van een 1040-urennorm, zoals de vraag suggereert.
Bij Kentalis Kompas is de situatie historisch gegroeid dat haar leerlingen gelijktijdig met leerlingen uit het reguliere onderwijs examen doen, en daarna geen onderwijs meer behoeven te volgen. Daar ging Kentalis Kompas voor schooljaar 2012/2013 ook van uit. Voor het vso en het reguliere voortgezet onderwijs gelden voor het examenjaar op dit moment echter verschillende wettelijke urennormen: 1000 uur in het vso en 700 uur in het reguliere voortgezet onderwijs. Vanwege de aankondiging van de inspectie dat toegezien zal worden op de naleving van de wettelijke urennorm (die voor schooljaar 2012/2013 in het laatste examenjaar van het vso dus nog 1 000 uur bedraagt) heeft Kentalis Kompas aangegeven meer uren te moeten gaan inplannen dan aanvankelijk beoogd. Omdat in het examenjaar minder dagen beschikbaar zijn voor het verzorgen van onderwijs dan in een regulier schooljaar, zou dat onderwijs ook na de examens verzorgd worden.
Vanaf schooljaar 2013/2014 zullen de wettelijke urennormen voor vso en regulier voortgezet onderwijs echter worden geharmoniseerd. Ik heb daarom met de inspectie afgesproken dat de inspectie in het schooljaar 2012/2013 bij het toezicht op de naleving van de urennorm bij leerlingen in het voortgezet speciaal onderwijs die examen doen, coulant zal omgaan met die urennorm. Voor leerlingen in het voortgezet speciaal onderwijs die gespreid examen doen, geldt dit voor het laatste examenjaar.
Er kunnen overigens ook goede onderwijskundige redenen zijn om nog na de examens onderwijs aan te bieden. Zie daarvoor mijn antwoord op vraag 3. Mijn oordeel over deze situatie is dus dat deze zeker niet per definitie «van de gekke» is, maar dat het goed is dat de inspectie bij het toezicht in schooljaar 2012/2013 rekening houdt met het feit dat de urennormen voor vso en regulier voortgezet onderwijs in dit schooljaar nog niet geharmoniseerd zijn.
Komt deze situatie op meer scholen voor?
Er zijn meer scholen die na de examens nog onderwijs aanbieden. Op dit moment geldt hier in het vso immers nog de norm van 1000 uur. Bovendien kunnen er goede (onderwijskundige) redenen zijn om ook nog na de examens onderwijs aan te bieden (zie antwoord op vraag 3).
In hoeverre dragen deze lesuren bij aan de kwaliteit van het onderwijs voor deze leerlingen? Zou u concreet kunnen aangeven welke leerdoelen nog te behalen zijn na het eindexamen?
Er kunnen goede onderwijskundige argumenten zijn om ook na het examen nog onderwijs aan te bieden. Hierover kunnen op schoolniveau afspraken gemaakt worden.
Het gaat hierbij bijvoorbeeld om het dichten van het zogeheten «vakantielek» tussen examen en vervolgonderwijs. Tussen het examen en het vervolgonderwijs zit een periode van circa drie maanden. Dat is een relatief lange periode. Dat brengt voor een deel van de leerlingen het risico met zich mee dat zij moeite hebben met het opnieuw starten van het volgen van onderwijs na de zomervakantie, of zelfs dat zij uitvallen uit het onderwijs. Door na het examen nog onderwijs te volgen kan die periode deels overbrugd worden. Dat kan het studiesucces in het vervolgonderwijs ten goede komen en helpt voortijdig schoolverlaten voorkomen.
Ook programma’s, gericht op de voorbereiding op de vervolgopleiding en de daarvoor benodigde vaardigheden, kunnen – zeker ook in het (v)so – heel wenselijk zijn.
Bent u van mening dat deze handhaving van de urennorm rigide is? Zo neen, waarom niet? Zo ja, bent u bereid de inspectie te verzoeken in dit geval coulant met de urennorm om te gaan?
De inspectie heeft de opdracht toe te zien op de naleving van de wettelijke kaders en te handhaven indien hieraan niet wordt voldaan. Dat is wat de inspectie nu doet. De wettelijke urennorm in het laatste examenjaar van het uitstroomprofiel vervolgonderwijs in het voortgezet speciaal onderwijs wordt per 1/8/2013 echter geharmoniseerd met die in het reguliere voortgezet onderwijs, en zal dan nog slechts tenminste 700 uur bedragen. Onderwijs na het examen verzorgen met als enige reden aan de norm te voldoen zal dan niet meer nodig zijn. Wel kunnen er nog steeds onderwijskundige redenen zijn om onderwijs te blijven aanbieden na de examens.
Zoals al aangegeven in antwoord op vraag 1 heb ik met de inspectie afgesproken dat de inspectie in het schooljaar 2012/2013 bij het toezicht op de naleving van de urennorm bij leerlingen in het voortgezet speciaal onderwijs die examen doen, coulant zal omgaan met die urennorm. Voor leerlingen in het voortgezet speciaal onderwijs die gespreid examen doen, geldt dit voor het laatste examenjaar.
Bent u van plan om bij de aanpassing van de urennorm met een significante verlaging van de norm te komen?
De komende periode wil ik met de sector bespreken op welke wijze ik de in het Regeerakkoord aangekondigde «modernisering van de huidige wettelijke onderwijstijdnormen» zal vormgeven. Wat mij betreft is er niet op voorhand sprake van verlaging van de norm als zodanig. Er zijn ook andere manieren om scholen meer ruimte te bieden om aan de wettelijke normen te voldoen, bijvoorbeeld door de onderwijstijd meer over de schooljaren te kunnen spreiden of door meer verschillende (innovatieve) vormen van onderwijs mee te laten tellen als onderwijstijd. Zoals ik bij de begrotingsbehandeling OCW heb aangekondigd, zal ik uw Kamer voor 1 mei 2013 informeren over de wijze waarop de modernisering van de onderwijstijd ingevuld zal worden.
De inzet van werkloze leermeesters in opleidingsbedrijven in de bouwsector |
|
Enneüs Heerma (CDA), Eddy van Hijum (CDA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van het pleidooi van de Stichting Samenwerkingsverband Praktijkopleiding Bouw Regio Twente (SSB Regio Twente) om werklozen in de bouw – met behoud van uitkering – te kunnen inzetten als leermeester?1
Ja.
Onderkent u dat als gevolg van de crisis er voor veel leerlingen in de bouw momenteel geen leerwerkplek is op een bouwplaats, waardoor grote groepen noodgedwongen praktijkinstructie krijgen in de werkplaatsen van opleidingsbedrijven?
Momenteel is er inderdaad een tekort aan stageplaatsen in de bouw waarvoor de economische crisis in grote mate verantwoordelijk is. Als gevolg van de economische crisis hebben bedrijven in deze sector minder nieuwe medewerkers nodig en zetten zij vooral in op het in dienst houden van eigen personeel.
Deelt u de zorgen van de leden van de CDA-fractie over de grote klappen die de goede opleidingsinfrastructuur van de bouwsector in deze crisistijd krijgt?
Ik maak me met u zorgen over de leerlingen die niet in de praktijk het vak kunnen leren. Voor veel werk in de bouw is het van groot belang dat leerlingen bij een bedrijf het vak leren. Zonder deze ervaring zijn de leerlingen minder geschikt voor het werk waarvoor ze worden opgeleid en zijn ze voor werkgevers minder aantrekkelijk. Om deze reden zijn ook werkgevers zelf gebaat bij het aanbieden van stageplaatsen.
Is het waar dat het opleidingsbedrijven op grond van de huidige regelgeving niet wordt toegestaan om werklozen met behoud van uitkering als leermeesters – naast reguliere instructeurs – in te zetten om het tijdelijke tekort in de begeleiding op te vangen? Bent u, indien dit het geval is, bereid om de desbetreffende regelgeving aan te passen?
Ik begrijp de zorgen die er leven. Beschikbaarheid van voldoende stage- en leerwerkplekken vormt daarom een belangrijk onderwerp in het overleg met sociale partners. Met sociale partners is afgesproken dat zij sectorplannen kunnen opstellen, waarin zij maatregelen opnemen gericht op het aanpakken van arbeidsmarktknelpunten in hun sector. In de brief van 19 december jl. over het overleg tussen het kabinet en de Stichting van de Arbeid is daarbij ook expliciet gewezen op de instroom van jongeren en de beschikbaarheid van voldoende stageplekken. Bij de toetsing van de sectorplannen bezie ik de mogelijkheden van cofinanciering. Het is in mijn ogen echter niet gewenst om hiervoor WW-geld in te zetten. Werkloze werknemers die een WW-uitkering ontvangen, kunnen niet met behoud van uitkering gaan werken als voor het werk dat zij gaan doen normaal gesproken een beloning zou worden betaald. Voor het werk van instructeurs wordt normaal gesproken loon betaald. Dat betekent dat de WW-uitkering van werkloze leermeesters gekort zal worden voor het aantal uren dat zij als instructeur aan de slag gaan. Dit is slechts anders als het werk met behoud van uitkering tijdelijk van karakter is en uitzicht biedt op een aansluitende dienstbetrekking. In een dergelijke situaties kan een proefplaatsing worden ingezet.
Overigens wordt ook – los van de genoemde sectorplannen – bezien of in het kader van het Techniekpact 2020 dat het kabinet met het bedrijfsleven wil afsluiten, afspraken gemaakt kunnen worden over de beschikbaarheid van voldoende stage- en leerwerkplaatsen.
Bent u eventueel bereid om – bijvoorbeeld in Overijssel – een pilot rond de inzet van werkloze leermeesters in opleidingsbedrijven toe te staan?
Zie het antwoord op de vorige vraag.
Welke mogelijkheden ziet u om ook in andere sectoren (zoals schilders, installatie- en elektrotechniek en metaal) werklozen in te zetten als leermeester, zodat kennis en vakmanschap in deze sectoren behouden blijft?
Zie het antwoord op de vraag 4.
De toegankelijkheid van het hoger onderwijs voor studenten met een beperking |
|
Mohammed Mohandis (PvdA), Otwin van Dijk (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het onderzoek «Hoger onderwijs weinig handicap-vriendelijk»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de bevindingen van het hierin genoemde onderzoek «Gebruikerstoets studeren met een handicap 2012»?
Het rapport is opgesteld in opdracht van de Stichting Handicap en Studie. Het is gebaseerd op gegevens uit de jaarlijkse Nationale Studentenenquête (NSE). De resultaten van de NSE worden onder andere gebruikt voor de website studiekeuze123. In de NSE zit een aantal vragen die specifiek gesteld worden aan studenten met een functiebeperking. De resultaten van deze vragen zijn verwerkt in het rapport «Gebruikerstoets Studeren met een handicap 2012».
De studenten kunnen in de NSE hun tevredenheid aangeven op een schaal van 1 tot en met 5, waarbij 1 staat voor zeer ontevreden en 5 voor zeer tevreden. De algemene tevredenheid van studenten met een beperking in het hoger onderwijs over de voorzieningen die zij aangeboden krijgen, wordt in de NSE 2012 uitgedrukt met 3,3 op de 5-puntschaal. Dat is zeker een voldoende. Uiteraard is het goed als instellingen zich ervoor inzetten om deze score nog verder te verbeteren. Het rapport en de NSE laten zien dat er voor het hoger onderwijs nog steeds sprake is van een positieve trend en daar ben ik blij om.
Naast het door u aangehaalde onderzoek dat gebaseerd is op de NSE, zijn er ook andere rapporten uitgebracht over studeren met een functiebeperking. Zo heeft mijn ministerie vijf jaar geleden opdracht gegeven voor een longitudinaal onderzoek onder studenten met een beperking. Daarin wordt gekeken naar vertraging en uitval van studenten met een beperking, welke maatregelen de instellingen treffen om deze studenten te helpen en of die maatregelen volgens deze studenten ook helpen. Dit onderzoek bevat metingen in 2008, 2010 en 2012. Over de metingen van 2008 en 2010 is een rapport gepubliceerd in 20112. De laatste meting is in 2012 uitgevoerd. Het eindrapport van dit onderzoek wordt mij in het voorjaar van 2013 door ITS en ResearchNed aangeboden. Dit eindrapport zal ook worden gepubliceerd. Vooruitlopend op dit eindrapport hebben de onderzoekers mij laten weten dat ook uit dit onderzoek blijkt dat de tevredenheid van studenten met een beperking over de voorzieningen is gegroeid.
Deelt u de mening dat het positief is om te horen dat er vooruitgang is geboekt in het vergroten van de toegankelijkheid van het hbo, maar dat de gemiddelde beoordeling van de toegankelijkheid met een cijfer van 6,34 nog altijd te laag is?
Ja, het is zeker positief te noemen dat er vooruitgang is geboekt. Ik constateer dat de huidige score een voldoende is en hoop dat de positieve lijn de komende jaren zal doorzetten. Het is belangrijk dat de instellingen hun studenten zo goed mogelijk bedienen en zo bijdragen aan het studiesucces van de studenten. Het is goed als instellingen in dat opzicht ambitie laten zien.
De tevredenheidsscores zijn belangrijk, maar ik ben ook benieuwd naar gegevens over vertraging en uitval, want uiteindelijk gaat het om het studiesucces van deze studenten. Het eindrapport van het onderzoek dat in opdracht van mijn ministerie is uitgevoerd (zie ook mijn antwoord op vraag 2) zal ook op deze punten ingaan.
Kunt u verklaren waarom hbo-opleidingen nog altijd lager scoren dan universiteiten wanneer het gaat om toegankelijkheid voor studenten met een beperking?
Volgens de NSE zijn studenten met een functiebeperking in het hoger beroepsonderwijs in 2012 iets ontevredener (score 3,2) dan in het wetenschappelijk onderwijs (score 3,3), maar het verschil is klein.
Studenten in het hbo geven in de NSE in het algemeen minder hoge scores dan studenten in het wetenschappelijk onderwijs. Dat geldt ook voor studenten met een beperking.
Welk streefcijfer zouden onderwijsinstellingen volgens u minimaal moeten halen wat betreft toegankelijkheid voor studenten met een beperking?
Een algemeen (streef)cijfer voor tevredenheid doet onvoldoende recht aan de individuele situatie van de student. Die hangt onder andere af van de aard van de beperking en van de instelling en opleiding waarvoor de student is ingeschreven.
In de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) is bij de invoering van het nieuwe accreditatiestelsel een bepaling opgenomen over «voldoende studiebegeleiding en voorzieningen die de toegankelijkheid en studeerbaarheid van het onderwijs voor studenten met een functiebeperking bevorderen». Dit betekent dat het sinds 1 januari 2011 één van de elementen is waar de NVAO naar kijkt bij de instellingstoets of de opleidingsaccreditatie.
Ik verwacht dat deze wettelijke bepaling en de toetsing daarvan door de NVAO een positieve invloed zal hebben op de voorzieningen voor deze groep studenten.
Daarnaast blijven we deze groep studenten volgen, onder meer via de Studentenmonitor en bij onderzoek naar effecten van beleidsmaatregelen, zoals de Monitor beleidsmaatregelen ResearchNed3 die ik u op 31 januari 2013 heb aangeboden.
Deelt u de mening dat het zaak is om de toegankelijkheid van het hoger onderwijs voor studenten met een beperking te vergroten? Zo ja, bent u bereid om in overleg met de onderwijsinstellingen en andere partners (zoals patiëntenverenigingen) de toegankelijkheid van het hoger onderwijs te verbeteren en hierover voor het einde van het collegejaar 2012/2013 de Kamer te informeren?
Ik vind de toegankelijkheid van het hoger onderwijs voor deze groep studenten heel belangrijk. Het is goed dat de tevredenheid groeit maar het kan altijd beter.
Mijn ambtsvoorganger heeft u op 25 oktober 20104 een brief gestuurd over studeren met een functiebeperking in het hoger onderwijs. Dit gebeurde bij de aanbieding van het advies van de Commissie Maatstaf en in reactie op de motie Harbers. Een deel van de in de brief opgenomen maatregelen is reeds uitgevoerd, zoals de eerder genoemde uitbreiding van het accreditatiestelsel en de instelling van een landelijk expertisecentrum voor studeren met een functiebeperking. De Stichting Handicap en Studie heeft de rol gekregen van landelijk expertisecentrum voor de ondersteuning van de hoger onderwijsinstellingen op dit gebied. De stichting zal haar kennis inzetten om de hoger onderwijsinstellingen te helpen hun beleid voor deze groep studenten te verbeteren.
Een ander deel van de maatregelen in de brief van mijn ambtsvoorganger zal in de komende jaren nog worden uitgevoerd.
Het is belangrijk de vinger aan de pols te blijven houden door deze groep studenten te blijven volgen. Zie verder ook mijn antwoord op vraag 5.
In mijn antwoord op vraag 2 heb ik een eindrapport aangekondigd van een onderzoek dat in het voorjaar van 2013 zal worden uitgebracht. Als de resultaten van dit onderzoek daartoe aanleiding geven, zal ik in overleg treden met de betrokken partijen over mogelijke verbeteringen van de toegankelijkheid. Uiteraard zal ik u informeren over de resultaten van dat overleg.
Drugsgebruik in het speciaal onderwijs |
|
Loes Ypma (PvdA), Myrthe Hilkens (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Drugsgebruik jeugd speciaal onderwijs hoog»?1
Ja.
Bent u op de hoogte van het hoge drugs- en alcoholgebruik in het voortgezet speciaal onderwijs (VSO) in Rotterdam? Zo ja, hoe groot is dit probleem?
Het drugs- en alcoholgebruik van jongeren in residentiële jeugdzorginstellingen (rjz), cluster 4 van het voortgezet speciaal onderwijs (vso), het praktijkonderwijs (PrO) en het vmbo met leerwegondersteuning (lwoo) is hoger dan in het reguliere onderwijs (vmbo en havo/vwo). Ik ben hier mee bekend. Dit betreft een landelijk probleem, waarop Rotterdam geen uitzondering is.
In 2012 volgden ruim 37 000 leerlingen voortgezet speciaal onderwijs. Ruim 18 000 daarvan volgden onderwijs op de zogenaamde cluster 4 scholen voor leerlingen met gedragsproblemen. In 2012 kregen ruim 102 000 leerlingen leerwegondersteuning (lwoo) op het vmbo, waren ruim 27 000 leerlingen ingeschreven op het praktijkonderwijs (PrO). 3 300 jongeren volgden onderwijs op een cluster 4 school verbonden aan een instelling voor residentiële jeugdzorg (RJZ, excl. JJI en RJZ+).
rjz
cluster 4 vso
PrO
lwoo
vmbo
havo/vwo
Roken (dagelijks)
58,6%
38,4%
17,4%
18,2%
13,6%
4,2%
Alcohol (fors wekelijks)
33,3%
23,4%
13,7%
16,9%
17,7%
9,5%
Cannabis (ooit)
66,7%
42,0%
15,3%
16,7%
20,0%
13,6%
Harddrugs (ooit)
29,2%
19,4%
13,8%
7,6%
6,3%
4,2%
Kepper, A., Monshouwer, K., van Dorsselaer, S., Vollebergh, W. (2012).
Middelengebruik door jongeren. Middelengebruik in de residentiële jeugdzorg, Rec-4, praktijkonderwijs en leerwegondersteunend onderwijs. Tijdschrift voor gezondheidswetenschappen (TSG), 5, 288–295.
Ook in de leeftijdscategorieën 12–13 en 16 jarigen zijn er grote verschillen.
Is dit een problematiek die landelijk speelt? Zo ja, van welke aard en omvang is die problematiek? Zo nee, hoe weet u dat?
Deelt u de mening dat de aanpak die in Rotterdam is gekozen een belangrijke bijdrage kan leveren aan het in kaart brengen en terugdringen van deze problematiek? Zo ja, wat gaat u doen om deze aanpak landelijk door te (laten) voeren? Zo nee, waarom niet?
Ja, want op lokaal niveau ligt een belangrijke taak op het gebied van voorlichting en vroegsignalering ter preventie (en eventueel behandeling) van middelengebruik onder jongeren. Naast de lokale overheid spelen ook andere partijen een rol, zoals ouders, scholen, de jeugdgezondheidszorg en de rijksoverheid.
Ook bij de aanpak van Rotterdam zijn diverse partijen betrokken. In Rotterdam is men net gestart met een aanpak gericht op het voortgezet speciaal onderwijs; er zijn nog geen resultaten bekend. Het ministerie van OCW zal in overleg met de betreffende sectoren en overige partijen bezien of en hoeverre de aanpak in Rotterdam breder landelijk verspreid kan worden. Daarnaast zal ook bezien worden of andere methodieken geschikt kunnen worden gemaakt voor de verschillende risicogroepen in het v(s)o. Aanpakken die in het regulier onderwijs werken zijn niet zonder meer te vertalen naar risicogroepen in het voortgezet (speciaal) onderwijs.
Daarbij zal naast onderdelen van de Rotterdamse aanpak ook, waar mogelijk, gebruik gemaakt worden van de informatie die reeds beschikbaar is. Zoals de websites en lespakketten van het Trimbos instituut, dat hiervoor jaarlijks van mij subsidie ontvangt. Zo onderhoudt het Trimbos instituut bijvoorbeeld de Alcohol- en Drugs infolijnen2 en het succesvolle lespakket De gezonde school en genotmiddelen 3 voor basis- en voortgezet onderwijs en mbo. Dit programma richt zich niet alleen op leerlingen, maar ook op leerkrachten, ouders en schoolbesturen. Ook zorgt de rijksoverheid voor het verspreiden van goede voorbeelden via o.a. het Centrum Gezond Leven van het RIVM (interventiedatabase).
Waaruit bestaat de speciale aanpak voor mbo’ers op niveau 1 en 2? Is deze aanpak succesvol gebleken?
In Rotterdam hebben de ROC’s, politie, en de gemeente de handen ineengeslagen en een «Aanvalsplan Drugs & Alcohol op ROC’s»4 opgesteld.
In dit aanvalsplan worden drie punten als nieuwe aanpak genoemd:
Dit plan is in 2011 in werking getreden. De resultaten van het onderzoek naar de effectiviteit van deze aanpak worden in 2014 bekend.
Op welke wijze draagt u bij aan de bewustwording onder jongeren en hun ouders omtrent de gevaren van drugs- en alcoholgebruik, en wat doet u aan de preventie daarvan?
Ik investeer bijvoorbeeld in betrouwbare informatie over drugs en alcohol voor diverse partijen. Denk aan het eerder genoemde lespakket De gezonde school en genotmiddelen en de Alcohol- en Drugs infolijnen. Ouders kunnen terecht op de website hoepakjijdataan.nl. Ook investeer ik in het Trimbos programma «Uitgaan, Alcohol en Drugs» en het Centrum Veilig en Gezond Uitgaan5, gericht op het verminderen van riskant alcohol- en drugsgebruik in het uitgaanscircuit en de gezondheids- en veiligheidsproblemen die daarmee samenhangen6, en in het Partnership Vroegsignalering Alcohol7. Ook is VWS een driejarig programma gestart om de gezonde leefstijl van de jeugd te bevorderen via scholen en door de inzet van social media. Deze zogenaamde «Jeugdimpuls» wordt gecoördineerd door het Centrum Gezond Leven en wordt uitgevoerd door relevante gezondheids- en onderwijspartners. Het budget (totaal € 6 miljoen) wordt onder andere ingezet ten behoeve van preventie van schadelijk middelengebruik.
Het aftuigen van buurtbewoners door Marokkaanse leerlingen |
|
Joram van Klaveren (PVV), Harm Beertema (PVV), Geert Wilders (PVV), Lilian Helder (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Amsterdams Huygens College weigert hulp politie»?1
Ja.
Deelt u de mening dat politiehulp nooit geweigerd zou mogen worden door onderwijsorganisaties, die kampen met een geweldsprobleem?
Onderwijsinstellingen die kampen met een geweldsprobleem moeten de maatregelen nemen die zij noodzakelijk achten. Afhankelijk van de situatie kan dat een verzoek zijn aan de politie voor hulp. Indien de situatie daarom vraagt is het uiteindelijk aan de burgemeester om te bepalen of de openbare orde en veiligheid gevaar loopt. De uiteindelijke inzet van politie is afhankelijk van deze beoordeling.
Na een gesprek tussen het Huygens College, de politie en de gemeente is besloten om een permanent veiligheidsteam op te richten. Dat team bestaat onder andere uit een agent, een leerplichtambtenaar en een veiligheidscoördinator van de school.
Welke maatregelen bent u voornemens te treffen om het schoolbestuur dat politiehulp weigert na geweld door hun leerlingen zo spoedig mogelijk te laten opstappen?
Ik verwijs u naar de beantwoording van vraag twee. Aangezien er inmiddels overeenstemming is bereikt tussen de onderwijsinstelling en de gemeente heeft het schoolbestuur invulling gegeven aan haar verantwoordelijkheid voor de veiligheid van de eigen leerlingen en het herstel van de relatie met de buurt.
Kunt u toelichten waarom Marokkaanse meisjes steeds vaker verdachte zijn van crimineel gedrag, in sommige gemeenten inmiddels zelfs vaker dan autochtone mannen?
Er zijn mij geen cijfers bekend die de stelling ondersteunen dat Marokkaanse meisjes steeds vaker verdachte zijn van crimineel gedrag. Uit het Jaarrapport Integratie 2012 blijkt dat het aantal verdachte vrouwen van Marokkaanse herkomst rond de 1,6% ligt en dat dit percentage sinds 2006 stabiel is. Ook uit de monitor Marokkaanse Nederlanders 2012 (Aanhangsel Handelingen, Vergaderjaar 2011–2012, Kamerstuk 31 268 nr. 59) met gegevens van 21 gemeenten komt geen stijging van het percentage verdachte meisjes naar voren.
Deelt u de mening dat het Marokkanenprobleem structureel het beste is op te lossen door keiharde straffen en waar mogelijk denaturalisatie en uitzetting van het tuig? Zo nee, waarom niet?
Wanneer sprake is van het begaan van strafbare feiten dan is het aan de rechter om te beoordelen welke straf passend is, gelet op het delict, de persoon van de dader(s) en het aangedane leed. De intrekking van de Nederlandse nationaliteit wegens een veroordeling voor commune misdrijven is niet mogelijk.
De oplopende wachttijden voor rijexamens bij CBR |
|
Farshad Bashir (SP) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Wat is op dit moment per regio de gemiddelde wachttijd voor een rijschoolhouder tussen het aanvragen van een rijexamen of tussentijdse toets en de daadwerkelijke afname van een rijexamen of tussentijdse toets door het CBR?1
Voor de categorie B (1e examens en tussentijdse toets alsmede herexamens) worden de gemiddelde reserveringstermijnen wekelijks op http://www.cbr.nl/reserveringstermijn.pp gepubliceerd. Voor de gemiddelde wachttijden per regio verwijs ik naar deze site.
Op het moment van indiening van de vragen (week 50) geldt dat voor categorie B 1e examens en tussentijdse toets geen enkele overschrijding van de norm van 7 weken heeft plaatsgevonden. Voor categorie B herexamens geldt dat in week 50 op 2 van de 55 locaties de norm van 5 weken is overschreden (Utrecht en Rotterdam).
Wat het motorrijbewijs betreft geldt dat voor zowel AVB (voertuigbeheersing) als AVD (verkeersdeelneming) in week 50 geen overschrijding van de norm van 7 weken heeft plaatsgevonden. De gemiddelde wachttijden over alle regio’s samen was 3,2 weken voor AVD en 1,6 weken voor AVB.
Wat is volgens u een redelijke termijn voor de wachttijd tussen het aanvragen van een rijexamen of tussentijdse toets en de afname ervan door het CBR? Ziet u een reden om in te grijpen?
De gehanteerde normen voor categorie B zijn:
Deze termijnen zijn afgesproken met de rijschoolbranche en met mij en sluiten goed aan bij de duur van de benodigde opleiding. Gezien de onder vraag 1 geschetste ontwikkeling zie ik geen reden in te grijpen.
Is er volgens u een verband tussen de vastgelopen cao-onderhandelingen en de opgelopen wachttijd voor rijexamens? Zo ja, op welke wijze worden deze cao-onderhandelingen bespoedigd? Zo nee, waarom niet?
Neen, hiertussen bestaat mijns inziens geen verband. De wachttijden liepen met name in november op (zie antwoord op vraag 5). Medio december dreigden de CAO-onderhandelingen vast te lopen, maar op dat moment waren de wachttijden al weer sterk gedaald. Overigens is inmiddels een akkoord bereikt (zie antwoord op vraag 4).
Wat is de reden van de stugge houding van het CBR in de onderhandelingen met de vakbonden? Onderschrijft u deze houding? Zo ja, waarom?
Sinds 1 januari 2013 is het CBR een publiekrechtelijk zbo. Het CBR blijft een eigen CAO houden maar ik heb alle zbo’s waarvoor ik een verantwoordelijkheid draag gevraagd om rekening te houden met de loonontwikkeling van het Rijk. Aangezien voor Rijksambtenaren een nullijn wordt aangehouden is het naar mijn mening dan ook ongepast voor het CBR een structurele loonsverhoging te overwegen. Het CBR heeft onlangs een CAO-akkoord weten te bereiken met een eenmalige verhoging van de lonen van 2 keer 1 procent.
Bent u van mening dat er bij het CBR voldoende capaciteit is om lange wachttijden voor rijexamens te voorkomen? Zo nee, wat gaat u doen om deze capaciteit te vergroten? Zo ja, waarom is de wachttijd voor rijexamens dan zo opgelopen?
Ja, ik ben van mening dat voldoende capaciteit beschikbaar is. Wel constateer ik dat het CBR met name aan het eind van 2012 de reserveringstermijnen niet binnen de norm heeft kunnen houden. Er is de afgelopen tijd sprake geweest van een bijzondere situatie doordat op 19 januari de 3e Europese richtlijn van kracht wordt. Daardoor ontstond een grote vraag naar AVB en AVD examens. Qua planning was het CBR hierop voorbereid maar rond week 48 werd het CBR geconfronteerd met vroege sneeuwval waardoor het te maken kreeg met uitstelexamens. Dit heeft een aantal dagen tot een capaciteitstekort geleid; er is daarop extra capaciteit bijgeplaatst. De sneeuw in combinatie met de 3e Richtlijn heeft op een aantal plaatsen tot knelpunten geleid.
Het bericht “Meer vroegtijdig schooluitval op vmbo-scholen” |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Meer vroegtijdig schooluitval op vmbo-scholen»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de bevinding dat op scholen waar enkel vmbo-onderwijs wordt aangeboden, de schooluitval aanmerkelijk hoger is?
Uit onderzoek van een cohort vo-leerlingen uit 19892 waarnaar in bovenstaand bericht verwezen wordt, blijkt dat de uitval hoger is bij leerlingen die destijds lager beroepsonderwijs of middelbaar algemeen vormend onderwijs aan een categorale school volgden dan bij leerlingen die deze opleidingen aan een brede scholengemeenschap volgden. De onderzoeker geeft hiervoor als mogelijke verklaring dat leerlingen op scholengemeenschappen door hun medeleerlingen op havo- en vwo-niveau gestimuleerd worden om op school te blijven.
Deelt u de zorgen, naar aanleiding van het onderzoek, over het arbeidsmarktperspectief van jongeren op scholen waar enkel vmbo-onderwijs wordt aangeboden?
Het is een gegeven dat jongeren zonder startkwalificatie twee keer zoveel kans hebben op werkloosheid dan jongeren met een startkwalificatie3. Daarom zetten wij het programma «Aanval op Schooluitval» de komende jaren met kracht door om ervoor te zorgen dat zoveel mogelijk jongeren het onderwijs met een startkwalificatie verlaten. Met individuele scholen in het vo en mbo zijn in meerjarige convenanten prestatiegerichte afspraken gemaakt om de schooluitval verder terug te dringen. Zowel jongeren die onderwijs genieten op een categorale school als jongeren die brede scholengemeenschappen bezoeken worden hiermee bereikt.
Ziet u mogelijkheden om de geconstateerde samenhang tussen het onderwijsaanbod op een school en de voortijdig schoolverlaten te bestrijden? Zo ja, kunt u toelichten welke mogelijkheden u ziet? Zo nee, bent u bereid om in overleg met de Kamer te zoeken naar een mogelijke oplossing voor dit probleem?
Wij achten het niet noodzakelijk om nieuwe mogelijkheden te onderzoeken om de samenhang tussen schooluitval en het onderwijsaanbod te bestrijden. Deze samenhang bestaat, maar moet in het juiste perspectief worden gezien: circa 20% van het totaal aantal voortijdig schoolverlaters is afkomstig uit het voortgezet onderwijs. De categorale vmbo- of mavoscholen betreffen slechts 9,3% van het totaal aantal vo-scholen. Het gaat dus om een zeer beperkte groep (minder dan 500 leerlingen). Wij zijn van mening dat met het programma «Aanval op Schooluitval» alle vo- en mbo-scholen adequaat gestimuleerd worden om het aantal voortijdig schoolverlaters verder terug te dringen. Dit programma is in 2005 in gang gezet. Overigens behelst het onderzoek een leerling-cohort dat ver voor die datum van school is gegaan.
Deelt u de opvatting dat ouders een actieve rol zouden moeten spelen in het voorkomen van voortijdig schoolverlaten? Zo ja, hoe wilt u ouders meer betrekken bij de aanpak van voortijdig schoolverlaten in het vmbo?
Wij delen uw opvatting dat het van belang is dat ouders (of voor de jongere belangrijke andere personen) betrokken zijn bij de opleiding van hun kind. Zij kunnen een belangrijke rol spelen bij de studiekeuze en loopbaanoriëntatie van de jongere en bij het tegengaan van verzuim. Ook wanneer een jongere 18 jaar of ouder is. Scholen kunnen in de keuze van maatregelen ervoor kiezen om in te zetten op ouderbetrokkenheid voor het tegengaan van schooluitval.
Om de betrokkenheid van ouders te vergroten is het programma «ouders en school samen» opgestart. Daarmee stimuleren we ouderbetrokkenheid op scholen om verzuim tegen te gaan en een veilige sfeer en stimulerende leeromgeving op scholen te bevorderen. Een beter leerklimaat op school levert immers een positieve bijdrage aan het verminderen van schooluitval. Op veel scholen in het voortgezet onderwijs wordt al concrete invulling gegeven aan het programma «ouders en school samen». Zo zijn er scholen die ouders via een beveiligde website op de hoogte houden van het verzuim en de toetsresultaten van hun kind. Ouders worden op deze manier actief betrokken bij het voorkomen van voortijdig schoolverlaten.
Bent u bekend met het onderzoek «Intensieve coaching mbo-leerlingen verlaagt schooluitval»?2
Ja.
Acht u het aannemelijk dat ook voor het vmbo zou kunnen gelden dat intensieve begeleiding van leerlingen voortijdig schoolverlaten zou kunnen terugdringen? Zo nee, waarom niet?
Uit het onderzoek blijkt dat intensieve begeleiding van mbo-leerlingen de kans op uitval verkleint. De kanttekening die bij het onderzoek gemaakt moet worden is dat het CPB onderzoek slechts bij één ROC is uitgevoerd. Op basis van dit onderzoek kan niet automatisch worden aangenomen dat de positieve uitkomst ook zal gelden voor andere scholen. Wij zullen de ROC’s wel informeren over de positieve effecten van intensieve begeleiding op vsv in deze pilot. In 2013 en 2014 gaat het CPB voorts in het kader van de evaluatie van vsv-beleid vervolgonderzoek doen. Te zijner tijd zullen wij u informeren over de uitkomsten hiervan.
Bent u bereid om in het vmbo-onderwijs in te zetten op goede begeleiding door ouders én school wanneer zich in de brugklas de eerste signalen van een verhoogde kans op schooluitval voordoen, om zo voortijdig schoolverlaten op het vmbo aan te pakken? Zo ja, kunt u inzichtelijk maken hoe dit, volgens u, zou moeten gebeuren?
Zie het antwoord op vraag 4 en 5.
Het blowverbod op scholen in Amsterdam |
|
Michel Rog (CDA), Peter Oskam (CDA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het plan van de gemeente Amsterdam om vanaf 1 januari 2013 een blowverbod op schoolpleinen te introduceren?1
Ja.
Bent u het met de burgemeester van Amsterdam eens dat scholen behoefte hebben aan een wettelijk kader als steun in de rug bij het hanteren van drugsbeleid op of rond het schoolplein? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe rijmt dat met uw reactie op soortgelijke vragen tijdens de behandeling van de begroting van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap?
Zoals gemeld tijdens de begrotingsbehandeling van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap onderschrijft het kabinet het belang van een gezonde schoolomgeving. Daarom zet het kabinet in op voorlichting en ondersteuning van scholen op dit gebied. De betrokken ministeries trekken samen op om een gezonde schoolomgeving te versterken en verkennen de mogelijkheden om de regels aan te scherpen. Het staat de gemeente Amsterdam vrij om aanvullende maatregelen te treffen gericht op de lokale situatie.
Deelt u de mening dat het bevorderen van een blowverbod op schoolpleinen wel het minste is wat gedaan kan worden, zeker in het licht van het afzien door het kabinet van een afstandscriterium van 350 meter tussen coffeeshops en scholen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet heeft in het kader van het verkleinen van de zichtbaarheid van coffeeshops voor scholieren ingezet op lokaal maatwerk. Vanwege deze keuze wordt het door het vorige kabinet voorgenomen afstandscriterium van 350 meter nu niet via landelijke regels opgelegd. Een groot aantal gemeenten met een coffeeshop hanteert reeds een afstandscriterium. De meeste gemeenten hanteren daarbij een afstand van 250 meter, conform de tussen de VNG en de toenmalige ministers van BZK en Justitie in 2008 gemaakte afspraak, maar zouden ook een ruimere afstand kunnen hanteren. Daarnaast kunnen gemeenten aanvullende maatregelen treffen wanneer de lokale situatie daarom vraagt, bijvoorbeeld in de vorm van specifieke openings- en sluitingstijden voor coffeeshops.
Hoe oordeelt u over het voornemen van de gemeente Amsterdam in het licht van de uitspraak van de Raad van State, waarin aangegeven wordt dat een blowverbod in strijd is met de Opiumwet?2
Per 1 januari 2012 is de Aanwijzing Opiumwet van het Openbaar Ministerie – naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van State van 13 juli 2011 – op zodanige wijze gewijzigd dat strafrechtelijke vervolging op basis van de Opiumwet kan plaatsvinden bij het aanwezig hebben van een hoeveelheid tot en met 5 gram hennepproducten. Gemeenten hebben dan ook de mogelijkheid om op basis van de Aanwijzing Opiumwet in de lokale driehoek afspraken te maken over de hantering en handhaving van een blowverbod. Zoals ook blijkt uit de «beleidsbrief coffeeshops» van 11 december 2012 van de burgemeester van Amsterdam aan de leden van de raadscommissie Algemene Zaken, is het recente voornemen van Amsterdam hierop gebaseerd.
Als u van oordeel bent dat dit blowverbod, gelet op het oordeel van de Raad van State, verbindende kracht mist, welke handvatten ziet u dan om handhavend op te treden tegen overlast die gepaard kan gaan met blowen?
Zie antwoord vraag 4.
Kan een gemeente ook een gebied aanwijzen en bepalen dat blowen (al dan niet in groepsverband) in dat gebied altijd een verstoring van de openbare orde vormt? Kan daartegen altijd worden opgetreden met het instrumentarium dat de Gemeentewet biedt? Zo ja, kan de gemeente er ook voor kiezen om haar gehele grondgebied als zodanig aan te wijzen?
In zijn uitspraak van 13 juli 2011 heeft de Raad van State geoordeeld dat een blowverbod in de APV onverbindend is, omdat het gebruik of openlijk voorhanden hebben van softdrugs reeds strafbaar is gesteld in de Opiumwet. Het instellen van een blowverbod is sinds 1 januari 2012 wel mogelijk door aanpassing van de Aanwijzing Opiumwet van het OM (zie het antwoord op vragen 4 en3.
Overigens heeft het OM in Amsterdam en Rotterdam proefprocessen aangespannen inzake het blowverbod in relatie tot de APV. De kantonrechter in Amsterdam heeft op 24 oktober 2012 geoordeeld dat de gemeente Amsterdam blowen wel strafbaar mag stellen in de APV, nu die bepaling is geschreven met het oog op de bescherming van de openbare orde en niet met het oog op de door de Opiumwet beoogde bescherming van de volksgezondheid. Het proefproces in Amsterdam wordt in januari voortgezet in hoger beroep. Het proefproces in Rotterdam heeft op 17 januari 2013 plaatsgevonden. De kantonrechter zal op 31 januari 2013 uitspraak doen.
Kan een gemeente, in overleg met de lokale driehoek, ook besluiten om blowen aan te pakken rechtstreeks op grond van de Opiumwet (waar immers het voorhanden hebben van softdrugs strafbaar is gesteld) en daarmee dus afwijken van het gedoogbeleid?
Zie antwoord vraag 6.
De aandacht van scholen voor het omgaan met geld door jongeren |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA), Tunahan Kuzu (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Deelt u de vrees van de Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet (NVVK) dat jongeren qua financiële zelfredzaamheid van de Pepsi-generatie zijn, «live life to the max, het kan niet op. Geld is fun.»?1
Nee, die vrees deel ik niet.
Deelt u de mening dat er niet jong genoeg kan worden begonnen met het aanleren van verantwoord omgaan met geld? Zo ja, op welke manieren wordt daar nu vanuit de overheid aandacht aan besteed? Zo nee, waarom niet?
Ouders hebben de belangrijkste rol in de opvoeding en vorming van hun kinderen. Op welke leeftijd en op welke wijze kinderen het beste verantwoord kunnen leren omgaan met geld, laat ik graag over aan het oordeel van ouders en scholen. De overheid heeft voor het primair onderwijs in de kerndoelen vastgelegd dat «leerlingen leren zich redzaam te gedragen in sociaal opzicht, als verkeersdeelnemer en als consument» (kerndoel 35 primair onderwijs). Kerndoel 42 voor de onderbouw van het voortgezet onderwijs heeft een vergelijkbare strekking: «de leerling leert in eigen ervaringen en in de eigen omgeving effecten te herkennen van keuzes op het gebied van werk en zorg, wonen en recreëren, consumeren en budgetteren, verkeer en milieu.» Deze kerndoelen hangen samen met een belangrijke functie van het onderwijs, namelijk dat het onderwijs eraan bijdraagt leerlingen toe te rusten voor participatie in de samenleving. Het verantwoord leren omgaan met geld is een belangrijke voorwaarde om zich redzaam te kunnen gedragen als consument. Op deze wijze is geborgd dat er in het primair en voortgezet onderwijs aandacht is voor de thematiek; de wijze waarop dit wordt vormgegeven wordt op schoolniveau bepaald.
Deelt u de mening dat ouders de eerstverantwoordelijken zijn bij de financiële opvoeding van hun kinderen, maar dat ook scholen een bijdrage aan financieel bewustzijn kunnen leveren? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om het omgaan met geld onder de aandacht te brengen bij leerlingen op school, de conclusies en aanbevelingen van het rapport van de commissie Dijsselbloem uiteraard in gedachten houdende en met draagvlak in het onderwijs- en jeugdveld? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel die mening. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Op welke manieren kunnen scholen gestimuleerd worden om lespakketten van het Nibud, gericht op verantwoord omgaan met geld, te gebruiken?
Het is niet aan de overheid scholen te stimuleren bepaalde lespakketten te gebruiken. Scholen hebben de vrijheid hun eigen leermiddelen te kiezen bij het realiseren van de kerndoelen.
Het bericht dat de pilot “In de buurt naar school“ in de gemeente Tilburg is stopgezet |
|
Manja Smits (SP), Sadet Karabulut (SP) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de gemeente Tilburg de pilot «In de buurt naar school» heeft stopgezet?1
Het is aan de gemeente Tilburg om hierover een besluit te nemen. Volgens de gemeente heeft de pilot te weinig effect gehad op het tegengaan van segregatie in het onderwijs. Het blijkt dat de gemeente succesvolle initiatieven uit de pilot wel structureel voortzet zoals scholentochten en ouderkamers.
Bent u het eens met de onderwijswethouder van Tilburg dat scholen een afspiegeling van de wijk horen te zijn waarin ze staan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is een mooi streven dat iedere leerling in de wijk naar school gaat. Ouders hebben echter een vrije schoolkeuze waardoor de kinderen ook buiten de wijk naar school kunnen gaan. Overigens gaan in Nederland verreweg de meeste kinderen in de buurt naar de basisschool, waardoor deze vaak een afspiegeling van de wijk vormt.
Is er nog sprake van rijkssubsidie om de integratie op scholen te bevorderen? Zo ja, hoeveel middelen zijn beschikbaar en waar worden deze middelen ingezet? Zo nee, wanneer is het besluit genomen dit stop te zetten?
In 2011 is de rijkssubsidie voor pilots «tegengaan segregatie in het basisonderwijs» afgebouwd. Het waren tijdelijke pilots voor een periode van 4 jaar. Uw Kamer is met brief van 13 april 2012, 31 293 nr. 139 geïnformeerd over resultaten van deze pilots.
Daarnaast wordt door het inzetten op kwaliteit op de scholen ook de emancipatie en daarmee de integratie bevorderd. Het Kabinet investeert nog steeds fors in het wegwerken van achterstanden in het onderwijs door bijvoorbeeld de gewichtenregeling, de impulsregeling, VVE en het Leerplusarrangement in het voortgezet onderwijs.
Hoe verhoudt het besluit van de gemeente Tilburg zich tot de wettelijke verplichting voor gemeenten om zich in te zetten voor het tegengaan van segregatie en het bevorderen van integratie? Onderschrijft u die wettelijke taak en bent u bereid sancties op te leggen aan gemeenten die zich daaraan onttrekken?
Het college van B&W en schoolbesturen hebben de wettelijke taak om overleg te voeren over segregatie in het onderwijs met als doel afspraken te maken. De rijksoverheid heeft geen bevoegdheid tot het beoordelen van het inhoudelijk beleid van de gemeente. Deze taak is voorbehouden aan de gemeenteraad die toeziet op het college van B&W.
Uit informatie van de gemeente Tilburg blijkt dat de gemeente regelmatig overleg voert over segregatie met de schoolbesturen in het kader van de Lokale Educatieve Agenda. De gemeente blijft de mate van segregatie monitoren en zal samen met de schoolbesturen actie ondernemen als de situatie daar om vraagt.
Deelt u de mening van wethouder Moorman dat in het nieuwe regeerakkoord het woord segregatie niet voorkomt en dat gemeenten door de bezuinigingen op de centen moeten zitten? Zo ja, bent u van mening dat segregatie op scholen niet bestreden moet worden? Zo nee, kunt u bevestigen dat segregatie wel degelijk op de agenda van dit kabinet blijft staan?
Het is juist dat in het regeerakkoord geen passage is opgenomen over segregatie in het onderwijs. In het algemeen beschouwt dit kabinet etnische segregatie als onwenselijk, zeker wanneer dit samen gaat met sociaal-economische segregatie en het niet deelnemen aan de samenleving. Bij de aanpak van maatschappelijke achterstand zet dit kabinet in op participatie en het bieden van kansen aan iedereen. Binnen het onderwijs wordt daarbij prioriteit gegeven aan de kwaliteitsverbetering van het onderwijs en het wegwerken van taalachterstanden. Dit komt alle individuele leerlingen ten goede en is mijns inziens ook de beste manier om integratie en emancipatie te bevorderen. Dit doen wij door ervoor te zorgen dat de kwaliteit van het onderwijs op alle scholen op orde is.
Scholen en gemeenten hebben daarnaast de ruimte om op lokaal niveau beleid te voeren om integratie te bevorderen en segregatie tegen te gaan, mits dit gebeurt binnen de grenzen van de wet en met eerbiediging van de keuzevrijheid van ouders. Voorbeelden van activiteiten die in dit verband worden ondernomen zijn scholencarrousels waarbij ouders langs verschillende scholen in de buurt gaan om hun kind in te schrijven bij een basisschool, vriendschapsscholen waarbij een onderlinge ontmoeting tussen allochtone en autochtone leerlingen plaatsvindt en een gemeenschappelijke inschrijfprocedure voor leerlingen bij basisscholen in een gemeente.
Daarnaast wordt op het lokale niveau al geruime tijd ingezet op het doorbreken van de eenzijdige woningvoorraad in buurten met een groot aandeel goedkope (huur-)woningen. Door een gevarieerde woningvoorraad in zowel de koop- als de huursector, wordt ingezet op het doorbreken van monoculturen. Gegeven het feit dat de meeste kinderen in de eigen buurt naar school gaan zal dit ook effecten hebben op de leerlingsamenstelling op scholen.
Het bericht "Subsidie voor erotische zitzak" |
|
Machiel de Graaf (PVV), Reinette Klever (PVV) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Subsidie voor erotische zitzak»?1
Ja.
Welk maatschappelijk nut heeft deze innovatiesubsidie volgens u gediend?
Het betreft i.c. toepassing van de WBSO.2 Dit is een generieke fiscale regeling die er op gericht is bedrijven in alle sectoren van de economie aan te zetten tot innovatie. Het maatschappelijk nut van innovatie is dat de vernieuwing van producten, diensten en productieprocessen een belangrijke bron is voor welvaartsgroei. Bij het investeren in innovatie nemen ondernemers echter (financiële) risico’s. Het kan bijvoorbeeld zijn dat een technologie niet functioneert, of een product niet aanslaat. Bovendien kan de ontwikkelde kennis of technologie vaak ook in andere sectoren worden toegepast (kennis-spillovereffecten). Omdat ondernemers zich dergelijke bijkomende maatschappelijke baten niet volledig kunnen toe-eigenen, innoveren zij minder dan maatschappelijk gezien gewenst is. Het Ministerie van Economische Zaken stimuleert daarom private R&D en innovatie. In dit geval door de ontwikkeling van een technisch nieuw product te ondersteunen.
Deelt u de mening dat dit soort subsidies z’n doel volledig voorbijschiet? Zo nee, waarom niet?
Nee. De overheid bepaalt niet het doel van projecten waarvoor WBSO wordt aangevraagd maar beoordeelt alleen of deze een innovatief karakter hebben. De kracht van generieke regelingen is juist dat de overheid niet op de stoel van de ondernemer gaat zitten. Als ondernemers kansen zien voor de ontwikkeling van een innovatief product, een aangepast productieproces of een nieuwe technologie waarvoor verder onderzoek noodzakelijk is, kunnen ze een WBSO-aanvraag doen. Vervolgens wordt deze aanvraag op basis van objectieve algemene criteria beoordeeld. Deze zijn in de wet vastgelegd.3
Het doel van de WBSO-regeling in den brede is het stimuleren van innovatie. Uit de recente evaluatie blijkt dat de WBSO doet wat hij beoogt: de private loonuitgaven aan speur- en ontwikkelingswerk (S&O) bevorderen.4 Uit de evaluatie volgt dat bedrijven niet alleen het ontvangen WBSO-voordeel besteden aan S&O-loonuitgaven maar daar gemiddeld per ontvangen WBSO-euro zelf nog eens tussen de 55 en 99 eurocent bovenop leggen. Voorts heeft de WBSO een positief effect op de kwaliteit van R&D in Nederland en het vestigingsklimaat. Ik beschouw het dan ook als een doeltreffende regeling.
Welke (innovatie-)subsidies verstrekt(e) u nog meer, zowel direct als via de Wet Bevordering Speur- en Ontwikkelingswerk (WBSO) en Agentschap NL, sinds 2005? Kunt u bedragen, doelen, bedrijven en uiteindelijk ontwikkelde innovaties graag in een zo gedetailleerd mogelijke lijst vermelden?
Naar aanleiding van de motie Koppejan, Schaart en Van Bemmel over inzicht in de effectiviteit van het innovatiebeleid is de website www.volginnovatie.nl opgezet.5 Op deze website wordt een zo volledig mogelijk overzicht gegeven van de projecten die met innovatiemiddelen zijn gefinancierd: doel van het project, de deelnemende bedrijven en kennisinstellingen en de toegekende subsidie. Voor een overzicht van subsidieregelingen voor innovatie van voor 2010 verwijs ik u naar een brief en bijlage die zijn opgesteld naar aanleiding van de motie Blanksma en Elias en de EZ-begrotingen in de periode 2005–2009.6
Op de website van AgNL en in de jaarlijkse publicatie Focus op de WBSO staan ook verschillende voorbeelden van innovaties die mede dankzij de WBSO gerealiseerd zijn.7 Het is echter niet mogelijk om WBSO-projecten in lijn met overige subsidies op de website www.volginnovatie.nl te zetten of in een overzicht op te nemen. Dit omdat er ten aanzien van de fiscale regelingen (WBSO, EIA, Mia/Vamil en RDA) sprake is van geheimhoudingsplicht die volgt uit artikel 67 van de Algemene Wet Rijksbelasting (AWR). Daarbij heeft de WBSO vaak betrekking op alle R&D die binnen een bedrijf wordt uitgevoerd. Daarmee is deze informatie ook zeer gevoelig vanuit concurrentieperspectieven.
Bent u bereid te stoppen met dit soort onzinnige (innovatie-)subsidies? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie ook de antwoorden op vraag 2 en 3. Dit kabinet blijft inzetten op generieke fiscale regelingen voor het stimuleren van innovatie. De WBSO is laagdrempelig (belangrijk voor mkb), kent lage uitvoeringskosten en is positief geëvalueerd.
De internationale school Eerde in Ommen |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Klopt de berichtgeving over de internationale school Eerde in Ommen dat de sfeer daar al jaren verziekt is doordat het management er op dictatoriale wijze heerst, kritische werknemers worden weggewerkt en ouders, die heel veel schoolgeld hebben betaald, zich bedonderd voelen, zonder dat Landstede, de onderwijsorganisatie waar Eerde onder valt, ingrijpt?1
Ik kan niet beoordelen of deze berichtgeving juist is. De Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) houdt beperkt toezicht op niet-bekostigde internationale en buitenlandse scholen, zoals Eerde. Wel heeft naar aanleiding van deze berichtgeving de inspectie op woensdag 5 december met het college van bestuur van Landstede gesproken. Het bestuur geeft aan, dat het naar aanleiding van deze problemen in 2012 wijzigingen heeft doorgevoerd in de aansturing van de school en dat er een nieuwe directeur is aangesteld.
Klopt het dat de Inspectie van het Onderwijs bij deze toestanden niet anders kan doen dan machteloos toekijken? Acht u dit een aanvaardbare situatie in het onderwijs aan leerlingen onder de 18 jaar dat moet voldoen aan de eisen die de Leerplichtwet stelt?
De inspectie houdt conform de «Regeling aanwijzing internationale en buitenlandse scholen» (Staatscourant 2764, 17 februari 2011) slechts beperkt toezicht op niet-bekostigde internationale scholen zoals Eerde. Deze scholen staan namelijk onder toezicht van een buitenlandse autoriteit of een internationale accreditatieorganisatie en worden op basis daarvan aangewezen als scholen in de zin van de Leerplichtwet. Daardoor kunnen leerlingen hun leerplicht op deze scholen vervullen. In 2011 is aan de internationale school Eerde een dergelijke aanwijzing verleend.
De inspectie houdt op deze scholen alleen toezicht op de kwaliteit van het onderwijs in de Nederlandse taal aan leerlingen met de Nederlandse nationaliteit. De inspectie zal in dit kader binnenkort een schoolbezoek uitvoeren. De inspectie is hierbij, conform de werkwijze, alert op ernstige signalen over het onderwijs in de school anders dan het onderwijs in de Nederlandse taal. Indien nodig zal ik de internationale accreditatieorganisatie daarvan op de hoogte stellen.
Hoe beoordeelt u het bericht, mocht dit waar zijn, dat oud-werknemers van Eerde bij vertrek een contract hebben ondertekend waarin ze hebben beloofd om te zwijgen over hun tijd bij Eerde, op straffe van duizenden euro's per overtreding?
Dit soort contracten is inderdaad met een aantal oud werknemers gesloten. Ik acht dit een ongewenste situatie die niet past bij normale arbeidsverhoudingen in een onderwijsinstelling en ik zal het bestuur van de Landstede hierop aanspreken.
Hoe beoordeelt u (de kwaliteit van) de «individuele» lesprogramma's van Eerde als de docenten veel minder uren uitbetaald krijgen voor lesvoorbereiding en het overige werk dan binnen het regulier bekostigde onderwijs gebruikelijk is?
De inspectie beoordeelt bij deze school alleen de kwaliteit van het onderwijs in de Nederlandse taal (zie antwoord op vraag 2), zonder daarbij de arbeidsvoorwaarden van leraren mee te wegen.
Wat betekent het voor het civiele effect van de diploma's die Eerde uitreikt, als blijkt dat deze school onvoldoendes verdoezeld en de directie een docent, die bij een leerling plagiaat vermoedt, overstemt?
Voor zover het gaat om het internationaal baccalaureaatsdiploma, een extern centraal examen, behoudt dit zijn civiel effect ongeacht de gang van zaken binnen de school. Zoals ik hiervoor heb aangegeven staan scholen als Eerde onder toezicht van buitenlandse inspecties of accreditatieorganisaties. Zij zijn ook verantwoordelijk voor het toezicht op de examinering.
Bent u bereid om de mogelijkheden te verkennen om op deze school in te grijpen? Zo ja, op welke wijze gaat u dit dan doen? Zo nee, waarom niet?
De directe toezichtstaak van de inspectie van het onderwijs is wettelijk beperkt tot het toezicht op het onderwijs voor de Nederlandse taal aan leerlingen met de Nederlandse nationaliteit. Alleen als het inspectiebezoek aan het licht brengt dat de school zijn verplichtingen op dit vlak niet nakomt, zullen daar met de school verbeterafspraken over gemaakt worden. Mocht de school binnen een jaar niet aan de verplichtingen voldoen, is er de mogelijkheid om te besluiten dat leerlingen met de Nederlandse nationaliteit niet langer hun leerplicht kunnen vervullen aan de school. Voorts kan ik de aanwijzing van deze school als school in de zin van de Leerplichtwet intrekken indien de school niet langer onder toezicht staat van een internationale accreditatie organisatie. Dat is nu echter niet aan de orde. Indien er signalen zijn dat het onderwijs op de school niet goed functioneert, kan ik de internationale accreditatie organisatie hier op wijzen. Tenslotte heb ik geen bekostigingsrelatie met deze particuliere school en kan daarom ook geen financiële sancties hanteren. De particuliere school Eerde valt wel onder het bestuur van het ROC de Landstede. Als het saldo van inkomsten en uitgaven van de internationale school negatief is, kan het niet zo zijn dat het bestuur de Landstede middelen bestemd voor het bekostigde onderwijs, voor dit verlies aanwendt. Ik zal het bestuur daarop zo nodig aanspreken en ingrijpen.
Leraren die amper over gedragsproblemen leren |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Leraren leren amper over gedragsproblemen«?1
Ja.
Deelt u de in het artikel geuite mening dat lerarenopleidingen voor het voortgezet onderwijs nauwelijks oog hebben voor leer- en gedragsproblemen bij kinderen? Zo ja, wat bent u van plan hieraan te doen? Zo nee, waar baseert u die mening op?
Nee, ik heb geen aanwijzingen dat de tweedegraads lerarenopleidingen nauwelijks oog hebben voor leer- en gedragsproblemen bij kinderen. Het kunnen omgaan met leer- en gedragsproblemen bij leerlingen maakt deel uit van de wettelijke bekwaamheidseisen voor leraren. De tweedegraads lerarenopleidingen moeten studenten opleiden conform deze bekwaamheidseisen. Via het systeem van accreditatie zijn zij daar ook recentelijk nog op beoordeeld door de NVAO (Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie). De Inspectie van het Onderwijs gaf in het Onderwijsverslag 2010/20112 aan dat beginnende leraren in hun eerste jaar voor de klas minder vaak over de basisvaardigheden en complexere vaardigheden beschikken dan de meer ervaren leraar, omdat de leraar het dagelijkse lesgeven in hoge mate in de praktijk leert. Er is brede overeenstemming dat beginnende leraren zich in de eerste jaren van hun beroepsuitoefening op een aantal punten verder moeten bekwamen. Scholen zouden hier gericht aandacht voor moeten hebben. Begeleiding van beginnende leraren is daarom een belangrijk speerpunt in het bestuursakkoord met de sector voortgezet onderwijs.
Dit betekent niet dat ik me hiermee tevreden stel. Ik vind dat lerarenopleidingen en scholen in de regio met elkaar betere afspraken moeten maken over het zo goed mogelijk opleiden van leraren in aansluiting op de behoeften van scholen. Goede afspraken over de scholing tijdens en na de lerarenopleiding over het omgaan met leer- en gedragsproblemen bij kinderen horen daar zeker bij. Zoals in de begroting voor 2013 is aangekondigd, zal ik middelen beschikbaar stellen voor de uitvoering van regionale plannen van aanpak om de inhoudelijke aansluiting tussen scholen en lerarenopleidingen te versterken.
Kunt u toelichten op welke wijze met de generieke kennisbasis voor tweedegraads lerarenopleidingen, die de de HBO-raad in najaar van 2011 heeft gepubliceerd, wordt omgegaan? Hoe wordt ervoor gezorgd dat dit niet de zoveelste «papieren tijger» is? Op welke wijze is geborgd dat alle lerarenopleidingen deze kennisbasis incorporeren? Op welke termijn kunnen mogelijke effecten van deze kennisbasis in de lerarenopleidingen worden verwacht?
De generieke kennisbasis voor de tweedegraads lerarenopleidingen geldt voor alle studenten die dit studiejaar gestart zijn. Dat wil zeggen dat uiterlijk in 2015 de eerste leraren afstuderen die in overeenstemming met die kennisbasis zijn opgeleid. De vakinhoudelijke en generieke kennisbases zijn door de lerarenopleidingen gezamenlijk opgesteld en worden ook gezamenlijk ingevoerd. In tegenstelling tot de vakinhoudelijke kennisbases worden voor de generieke kennisbasis geen landelijk ontwikkelde kennistoetsen ontwikkeld. In plaats daarvan zetten opleidingen in op onderlinge peer review. De generieke kennisbasis zal uiteraard ook een belangrijk referentiepunt zijn voor de accreditatie van de tweedegraads lerarenopleidingen. Op die wijze – gezamenlijke ontwikkeling, invoering, peer review en accreditatie – moet zijn geborgd dat het hier niet gaat om een papieren tijger.
Deelt u hetgeen gesteld is in het artikel «Leerplichtig, en toch niet op school»2, dat het vinden van een geschikt alternatief voor vastgelopen leerlingen niet altijd vlot verloopt, mede omdat de onderwijsconsulenten voldoende middelen ontberen om een geschikt alternatief af te dwingen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u van plan actie te ondernemen om onderwijsconsulenten meer middelen ter beschikking te stellen?
Nee. De taak van de onderwijsconsulenten is adviseren, ondersteunen en bemiddelen bij een moeilijke schoolplaatsing. Wanneer ouders en school er niet uitkomen, kan een consulent een onafhankelijk beeld geven van wat wel en niet realistisch is om van elkaar te verwachten. De onderwijsconsulent kan vanuit zijn ervaring wijzen op mogelijkheden die de school zelf nog heeft, of op alternatieven bij bijvoorbeeld andere scholen of via Bureau Jeugdzorg. De onderwijsconsulenten hebben voor hun adviserende en ondersteunende taken voldoende middelen en blijken vaak resultaat te boeken. Het is echter niet hun taak om een oplossing af te dwingen, juist het adviserende en oplossingsgericht werken naar beide kanten toe blijkt in de praktijk goed te werken. Daarnaast is in individuele situaties de gemeente, c.q. de leerplichtambtenaar, aan zet. De leerplichtambtenaar kan ouders een sanctie opleggen als zij weigeren te voldoen aan de leerplicht. Als een school structureel de Leerplichtwet niet goed naleeft, dan kan de Inspectie van het Onderwijs een school of instelling een bestuurlijke boete opleggen. In het uiterste geval kunnen zowel school als ouders naar de rechter. Toch kan het in complexe situaties voorkomen, dat ouders en school er ondanks de inzet van onderwijsconsulenten en gemeente niet uitkomen. Dat ligt niet aan de hoeveelheid middelen voor de onderwijsconsulenten, maar aan de complexiteit van de ontstane situatie. Meer middelen beschikbaar stellen voor de onderwijsconsulenten is daarvoor ook niet de oplossing. Bij dergelijke situaties is vaak sprake van een blijvend verschil in opvatting over wat een passend onderwijsaanbod is voor een leerling. Binnen het huidige stelsel kan zo’n impasse niet worden opgelost. Eén van de doelstellingen van passend onderwijs is ook om in dergelijke situaties tot een passende oplossing te komen. Daarvoor wordt onder meer een landelijke geschillencommissie ingesteld, die een uitspraak kan doen over geschillen tussen ouders en school over een passend aanbod voor de leerling.
Waarom is in het regeerakkoord «Bruggen slaan» geen ambitie gesteld voor het terugdringen van het aantal thuiszitters, ondanks dat uit onder andere voornoemde artikelen blijkt dat er nog steeds vele duizenden kinderen ieder jaar thuiszitten zonder onderwijs? Kunt u toelichten of u wel ambitie op dit terrein heeft voor de komende jaren, en zo ja, welke dat is? Op welke wijze wenst u deze ambitie waar te maken? Kunt u ook ingaan op uw ambities op het gebied van het verder terugdringen van het aantal voortijdig schoolverlaters?
Mijn kwalitatieve ambitie is om het aantal thuiszitters terug te dringen door invoering van de Wet passend onderwijs. Deze ambitie wil ik vooralsnog niet in kwantitatieve zin formuleren, omdat de huidige cijfers in de jaarlijkse leerplichtrapportage slechts een indicatief beeld op landelijk niveau geven. Ik heb daarom geen goede nulmeting om een ambitie op te baseren. Ik werk met betrokken partijen aan verbetering van de huidige verzuimregistratie. Daarmee wil ik meer zicht krijgen op de verschillende vormen van absoluut en relatief verzuim, mede ten behoeve van toezicht en handhaving. In plaats van een ambitie op landelijk niveau wil ik dat op basis van de cijfers uit de leerplichtrapportage samenwerkingsverbanden, gemeenten en leerplicht regionaal tot een nadere analyse komen en een ambitie stellen. Samen kunnen partijen elk vanuit de eigen verantwoordelijkheid tot een sluitende aanpak komen waarbij goede samenwerking en maatwerk sleutelwoorden zijn. Ik zal u daarover informeren in de voortgangsrapportage passend onderwijs, die in juni aan uw Kamer wordt gezonden.
Als het gaat om de ambitie op het terrein van voortijdig schoolverlaten kan worden opgemerkt dat het kabinet de ambitie om schooluitval terug te dringen met kracht wil voortzetten. We houden vast aan de doelstelling van maximaal 25.000 nieuwe vsv’ers in 2016.
Het bericht dat veel jonge docenten moeilijker aan werk kunnen komen |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht over de dalende werkgelegenheid in het primair en voortgezet onderwijs, waarbij met name de werkgelegenheid voor jonge docenten afneemt?1 Zo ja, hoe beoordeelt u deze recente cijfers van de Dienst uitvoering onderwijsregelingen (DUO)?
Ja.
Het beeld van dalende werkgelegenheid was mij eerder al bekend. In OCW in kerncijfers (mei 2012) en de brief van mijn ambtsvoorganger op het gebied van lerarentekorten2 (3 juli 2012) is al ingegaan op deze ontwikkeling.
De daling in werkgelegenheid kent op regionaal niveau flinke verschillen en hangt voor een groot deel af van ontwikkelingen in aantallen leerlingen. In sommige regio’s (bijvoorbeeld Limburg) daalt het aantal leerlingen erg snel (en zal deze volgens de ramingen verder dalen) terwijl in andere gebieden (bijvoorbeeld in de G4 en Almere) de aantallen toenemen. De behoefte aan instromende (jonge) leraren verschilt daarmee ook sterk tussen de verschillende regio’s. Voor het primair onderwijs geldt dat in de regio’s waar nu al tekorten worden ervaren die alleen maar groter zullen worden. In de krimpgebieden ontstaan op langere termijn ook vacatures, maar naar verhouding ligt dat aantal veel lager.
Afgestudeerde leraren hebben het de afgelopen jaren inderdaad iets moeilijker op de arbeidsmarkt, maar uit de meest recente gegevens van de Loopbaanmonitor 2012 blijkt dat zij over het algemeen nog steeds goed aan een baan kunnen komen. Voor het basisonderwijs geldt dat 78 procent van de in 2011 afgestudeerde leraren een half jaar na de studie een baan heeft in het onderwijs. Dit cijfer is vrijwel gelijk aan 2009 en 2010, maar er is wel vaker sprake van een tijdelijke en/of vervangingsbaan. De mogelijke gevolgen hiervan houd ik goed in beeld. Ook voor het voortgezet onderwijs geldt dat veel afgestudeerde leraren in vergelijking met 2009 en 2010 nog steeds vrij snel na de studie een baan hebben in het onderwijs. Recent onderzoek door het SEO3 wijst overigens ook uit dat leraren van de PABO en de tweedegraads lerarenopleidingen in vergelijking met afgestudeerden van ándere opleidingen relatief gezien vrij snel (binnen een half jaar) een baan op hun niveau vinden. De PABO staat als het gaat om zoekduur na de studie op een negende plaats van de 60 vergeleken hbo-opleidingen.
Hoe verklaart u de zorgwekkende afname van de werkgelegenheid onder met name jonge, net afgestudeerde docenten?
Zie antwoord op vraag 1.
Kunt u toelichten wat de mogelijke gevolgen zijn van deze situatie waarbij jonge docenten niet of niet direct aan werk komen in het onderwijs, onder andere als gevolg van de grotere groep oudere docenten die langer werkzaam blijven?
Zoals uit beantwoording op vraag 1 blijkt, heb ik geen aanwijzingen dat op landelijk niveau afgestuurde leraren niet of niet direct aan werk komen in het onderwijs.
Kunt u een inschatting geven van de betekenis van de huidige situatie, waarin jonge docenten moeilijk aan een baan komen, voor de lange termijn ontwikkeling van vraag en aanbod naar gekwalificeerd onderwijspersoneel?
Op de middellange termijn zal er op landelijk niveau in het vo sprake zijn van een tijdelijk stijgend tekort, dat na 2016 in snel tempo weer afneemt. Overigens is er al vanaf 2001 sprake van een gestaag stijgende instroom in de tweedegraads lerarenopleidingen. Dit dempt de tekorten in het vo ook.
In het po is er op landelijk niveau sprake een toenemend tekort, maar steeds minder groot door het opschuiven van de pensioenleeftijd en de stijging van de gemiddelde groepsgrootte in het onderwijs. Daarnaast is er in de afgelopen paar jaar sprake van een dalende instroom van studenten in de pabo’s, deels veroorzaakt door de introductie van de entreetoets.
De ramingen laten zien dat we op landelijk niveau de ontwikkelingen goed in beeld moeten houden, maar dat de tekorten vooral op regionaal niveau nijpend kunnen worden.
Deelt u de zorg dat hierdoor mogelijk een groep talentvolle docenten verloren dreigt te gaan voor het onderwijs, aangezien de werkgelegenheid voor deze groep aan het afnemen is volgens de cijfers van DUO?
Nee, die zorg deel ik niet. Ik heb geen aanwijzingen dat op landelijk niveau afgestudeerde leraren niet of relatief moeilijk aan het werk komen in het onderwijs. Waar er op regionaal niveau knelpunten ontstaan neem ik maatregelen.
Welke beleidsinzet pleegt u om jonge docenten, die nu geen baan voor de klas kunnen vinden, zoveel mogelijk te behouden voor het onderwijs?
Zoals ik ook in mijn reactie op de motie van Kamerlid Voordewind (Overbruggingsregeling boventallige docenten in krimpgebieden) aangaf is het om het onderwijs voor specifieke groepen leraren (jong, techniek & bèta, tekortregio’s) aantrekkelijk te houden samenwerking op regionaal niveau tussen schoolbesturen van groot belang. Een tekort in de ene regio kan namelijk voor een deel worden opgelost door het overschot in een aangrenzende regio. Het is zeer goed mogelijk dat jonge docenten in hun eigen regio niet of niet direct aan werk kunnen komen terwijl tegelijkertijd de perspectieven in aangrenzende regio’s veel beter zijn. Recent is een nadere analyse uitgevoerd van het lerarentekort. Daaruit blijkt dat regio’s met zowel overschotten als tekorten in de Randstad en Almere vaak vrij dicht tegen elkaar aan liggen. Ter illustratie: in de regio Haaglanden is voor het vo in 2015 een tekort geraamd van ruim vijf procent, terwijl dat tekort in de nabijgelegen regio Rijnmond (exclusief Rotterdam) in dezelfde periode ligt rond de twee procent (onder landelijk gemiddelde). In dit soort gevallen kunnen de gevolgen van arbeidsmobiliteit beperkt zijn. Voor andere delen van Nederland geldt deze nabijheid minder en verken ik met arbeidsmarktplatforms voor po en vo welke andere maatregelen dan mogelijk zijn. Uitgangspunt daarbij blijft dat goed gekwalificeerd personeel waar mogelijk wordt in gezet in tekortregio’s.
In de brief Impuls bètaleraren en jonge academische leraren die ik samen met de staatsecretaris recent aan de kamer heb gestuurd, zetten wij uiteen op welke wijze wij de regionale tekorten willen aanpakken.
Het door Red Bull gesponsord onderzoek aan de Universiteit Utrecht |
|
Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «Universiteit prijst energiedrank», waaruit blijkt dat de Universiteit Utrecht positieve onderzoeksresultaten over Red Bull publiceerde, terwijl Red Bull dit onderzoek met 300 000 euro heeft gesponsord?1
Zie de antwoorden op de vragen 2 t/m 7.
Wat gaat de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) precies ondernemen om openheid van zaken te krijgen?2 Wat zijn de vervolgstappen indien blijkt dat de sponsor een ontoelaatbare invloed heeft uitgeoefend op de onderzoeksresultaten?
In tegenstelling tot eerdere berichtgeving hierover, heeft de KNAW hierin geen rol. Wel heeft zij binnen het wetenschapsbestel een belangrijke functie op het gebied van wetenschappelijke integriteit. Zo is bij de KNAW het Landelijk Orgaan Wetenschappelijke Integriteit (LOWI) gevestigd, waarbij belanghebbenden klachten op het vlak van integriteit kunnen indienen. Ook is de KNAW door mijn voorganger gevraagd te adviseren over vertrouwen en integriteit in de wetenschap (zie het antwoord op vraag 7). De KNAW heeft eerder dit jaar een advies uitgebracht over zorgvuldig en integer omgaan met onderzoeksgegevens.
Deelt u de mening dat gesponsord onderzoek over commerciële producten de schijn van belangenverstrengeling oplevert en dat dit te allen tijde moet worden voorkomen?
Nee, deze mening deel ik niet. Van belang is dat er openheid is over onderzoek dat universiteiten samen met bedrijven verrichten, of dit nu plaatsvindt op contractbasis of op basis van sponsoring. Om die reden wordt in ieder artikel van onderzoekers van Universiteit Utrecht een zogenaamde «declaration of interest» gepubliceerd waarin wordt vermeld welke rol de financierende partij in het onderzoek heeft gehad. Meer in het algemeen merk ik op dat de universiteiten, naar aanleiding van de fraude-affaires rond Stapel en Poldermans, onlangs het beleid voor wetenschappelijke integriteit hebben verscherpt en de gedragscode wetenschapsbeoefening hebben aangepast. Aan de Nederlandse gedragscode wetenschapsbeoefening is de bepaling toegevoegd dat van elke wetenschapsbeoefenaar wordt verwacht dat hij in zijn wetenschappelijke omgeving handhaving van de code zo goed mogelijk zal bevorderen. Ook zijn wetenschapsbeoefenaars verplicht nevenfuncties te melden. Bij de beoogde herziening van het Standard Evaluation Protocol (SEP) zal aandacht worden besteed aan de beoordeling van het beleid ten aanzien van wetenschappelijke integriteit, in het bijzonder het bevorderen van een klimaat van actieve wetenschappelijke discussies en sociale controle. Verder is besloten dat de universiteiten één landelijk model klachtenregeling zullen hanteren en dat er één landelijke definitie komt van schendingen van wetenschappelijke integriteit. Schendingen die zich in het verleden hebben voorgedaan worden gepubliceerd op de website van de VSNU.
Deelt u de mening dat dit soort berichten slecht zijn voor het aanzien van de wetenschap?
Ik hecht groot belang aan goede samenwerking tussen bedrijven en kennisinstellingen, met erkenning van ieders rol en belang. Universiteit Utrecht heeft praktisch nut en valorisatie van onderzoek tot haar speerpunten gemaakt. Omdat de publicaties in de media de indruk hebben gewekt dat wellicht niet aan de normen van integer wetenschappelijk onderzoek is voldaan, heeft het College van Bestuur van Universiteit Utrecht besloten om het door Red Bull gefinancierde onderzoek te laten onderzoeken door de Commissie Wetenschappelijke Integriteit. Universiteit Utrecht acht dit laatste in het belang van de betrokken onderzoekers en van een voortdurende en goede controle op de wetenschappelijke integriteit.
In hoeverre is het Red Bull onderzoek in overeenstemming met de Verklaring van Onafhankelijke Wetenschap van de KNAW, waarin bijvoorbeeld staat dat sponsors genoemd moeten worden in publicaties?
Voor alle onderzoek dat Universiteit Utrecht in samenwerking met bedrijven (waaronder Red Bull) uitvoert is contractueel vastgelegd dat de onderzoekers alle vrijheid hebben in het opstellen en uitvoeren van onderzoek en bij het rapporteren hierover, zonder tussenkomst of invloed van de financier/opdrachtgever. In de betreffende publicaties is de naam van de sponsor genoemd.
Hoe staat het met de uitvoering van de motie van het lid Van Dijk waarin staat dat u bij universiteiten aandringt op gebruikmaking van de Verklaring van Onafhankelijke Wetenschap?3
Over de uitvoering van de moties aangenomen bij de OCW-begroting 2012 is de Kamer in de brief van 10 februari 2012 (Kamerstuk 33 000 VIII, nr. 173) geïnformeerd. Hierin is aangegeven dat wordt gewacht op het advies van de KNAW over vertrouwen en integriteit in de wetenschap en dat het debat met de Kamer zal worden gevoerd op basis van de aanbevelingen van de KNAW in het advies.
Bent u bereid onderzoek te doen naar extra waarborgen voor integer en onafhankelijk onderzoek, mede in het licht van de onderzoeksfraude die de heer Stapel heeft gepleegd?
Ik wacht hiervoor de aanbevelingen van de KNAW af in het advies over vertrouwen en integriteit. Dit advies verschijnt begin 2013.