De handhaving van het online verkoopverbod op vapes |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Deel t u onze grote zorgen over het onderzoek van RTL Nieuws naar de handhaving van het online verkoopverbod op vapes?1
Ja ik deel deze zorgen. Ik vind het stuitend en onacceptabel dat bedrijven het verbod op de online verkoop van tabaksproducten en aanverwante producten (waaronder vapes) en de leeftijdsgrens die voor deze producten geldt, moedwillig naast zich neerleggen.
Had u voorzien dat handhaving van het online verkoopverbod een extra inspanning zou vragen? Kunt u dit toelichten?
Bij het ontwikkelen en implementeren van nieuwe eisen, zoals het online verkoopverbod, wordt ook een inschatting gemaakt hoe de naleving zal zijn. Zo zal een groot deel van de ondernemers het verkoopverbod naleven, maar zullen er ook altijd ondernemers zijn die de regels bewust of onbewust overtreden. Na de introductie van het online verkoopverbod bleek dat er inderdaad een groep bewuste overtreders is. Het blijkt dat het verdienmodel van deze groep grotendeels afhankelijk is van de online verkoop van tabaksproducten en vapes. De handhavingsinzet kan dan op deze groep worden aangepast. Uit de handhavingspraktijk blijkt dat het afdwingen van naleving via handhaving niet van de ene op de andere dag geregeld is, en dat het helaas nog enige tijd kan duren voordat het verbod adequaat door iedereen wordt nageleefd.
Herkent u zich in de beschrijving van een hoogleraar dat het online verkoopverbod symboolwetgeving is? Kunt u dit toelichten?
Ik herken dit niet. We zien gelukkig dat een groot deel van de aanbieders van tabaksproducten en aanverwante producten zich wel aan de regels houdt en de verkoop heeft gestaakt. Nederland is daarbij niet het enige Europese land dat een online verkoopverbod voor tabaksproducten en e-sigaretten heeft ingevoerd. De Tabaksproductenrichtlijn (2014/40/EG) biedt de mogelijkheid een online verkoopverbod in te stellen. Menig land – zoals België, Bulgarije, Portugal, Finland, Luxemburg, Polen, Spanje, Slovenië, Letland en Italië – heeft hier dan ook al veel eerder toe besloten. Verder draagt het online verkoopverbod bij het aan het behalen van een rookvrije generatie in 2040. Het Nationaal Preventieakkoord zet dan ook in op het verminderen van verkooppunten. Het online verkoopverbod van tabaksproducten en e-sigaretten is één van de eerste stappen in het verminderen van het aantal verkooppunten. Mijn verwachting daarbij is dat de naleving van het online verkoopverbod zal verbeteren. Dit is belangrijk omdat door de vermindering van verkooppunten de blootstelling aan tabaksproducten en aanverwante producten afneemt, wat bijdraagt aan de norm dat roken en vapen niet normaal is.
Wat betekent het concreet dat u het er niet bij laat zitten en de handhaving van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) nu nog meer de mouwen gaat opstropen, zoals u laat weten in een reactie aan RTL Nieuws?
Bij het toezicht op nieuwe eisen, zoals het online verkoopverbod, wordt een aantal stappen doorlopen. Dit begint, vaak nog voorafgaand aan de inwerkingtreding, met communicatie over de nieuwe regels aan bedrijven en brancheorganisaties. Daarna wordt de handhaving met inspecties opgestart. Eerst generiek waarbij inzicht wordt verkregen waar de naleving achterblijft. Vervolgens wordt voor de bedrijven, waar de naleving achterblijft en de notoire overtreders, een vervolgaanpak in gang gezet met meer en snellere (her)inspecties. Daartoe worden op dit moment meer inspecteurs bij de NVWA ingewerkt. De aanpak richt zich dan op het opleggen van meer boetes. Ik werk aan een wetswijziging zodat de NVWA ook meer handhavingsinstrumenten beschikbaar krijgt om de naleving af te dwingen (zie ook mijn antwoord op vraag 6 en2.
Hoeveel FTE is er beschikbaar bij de NVWA om het online verkoopverbod te handhaven?
Vanaf de inwerkingtreding van het online verkoopverbod, zijn er twee inspecteurs die toezicht houden op dit onderwerp. Het toezicht is gestart met het verzamelen van informatie over de markt en de naleving op dit onderwerp. Om de achterblijvende naleving en notoire overtreders aan te pakken wordt dit aantal uitgebreid naar vijf inspecteurs. Deze inspecteurs zullen de komende tijd gedurende een afgebakende periode fulltime aan de slag gaan op dit onderwerp om de inspectiedruk te verhogen.
Wat gaat u doen om de handhaving van het online verkoopverbod te verbeteren?
Allereerst ga ik in gesprek met de NVWA om na te gaan of de capaciteit nog toereikend is voor het toezicht op de Tabaks- en rookwarenwet. Voor de onderdelen uit de Tabaks- en rookwarenwet, zoals de leeftijdgrens, het reclameverbod, de producteisen, het rookverbod en nu ook het online verkoopverbod, vind ik het belangrijk dat er adequaat toezicht wordt gehouden. Ten tweede ga ik de handhaafbaarheid van het online verkoopverbod vereenvoudigen waarbij niet enkel het verkopen op afstand verboden is, maar ook het online aanbieden van deze producten. Nu moet de NVWA daarvoor terugvallen op het reclameverbod dat een ander, en soms lager boetebedrag voor de bedrijven met zich meebrengt.
Zijn de maatregelen die kunnen worden opgelegd bij een overtreding van het onlineverkoop verbod toereikend voor effectieve handhaving? Zo ja, waar loopt het dan spaak in de handhaving? Zo nee, wat voor maatregelen zijn nodig voor effectieve handhaving?
Om de handhaving van het online verkoopverbod te verbeteren ben ik bezig met een wijziging van het boetebesluit. Overtreding van het online verkoopverbod wordt momenteel bestraft met een bestuurlijke boete van maximaal € 4.500,– bij herhaaldelijke overtredingen. De eerste en de tweede boete worden 50% verhoogd en het boetesysteem zal zodanig worden aangepast dat het maximumbedrag eerder kan worden opgelegd. Daarnaast zal ik voorstellen het boetemaximum ook fors te verhogen, waarvoor een wetswijziging van de Tabaks- en rookwarenwet nodig is. In een andere wetswijziging die in procedure is, wordt de bevoegdheid tot het opleggen van een last onder bestuursdwang, en daarmee de bevoegdheid tot het opleggen van een last onder dwangsom uitgebreid naar alle overtredingen in de Tabaks- en rookwarenwet. Deze maatregelen dragen mijns inziens bij aan een effectieve handhaving en kunnen herhaaldelijke overtredingen voorkomen.
Het niet komen opdagen van de minister bij de protestbijeenkomst om het Zuyderland ziekenhuis een volwaardig ziekenhuis te houden |
|
Jimmy Dijk (SP) |
|
Kuipers |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat er grote onrust bestaat in de regio Parkstad vanwege de plannen om alle bedden voor opnames en de spoedeisende hulp in het Zuyderland ziekenhuis in Heerlen te sluiten?1
Ik heb kennisgenomen van het bericht en ik heb ook contact gehad met het Zuyderland ziekenhuis.
Waarom heeft u zich, in tegenstelling tot veel gemeenten in de regio, de provincie Limburg en veel andere maatschappelijke organisaties nog niet uitgesproken over de onwenselijkheid van het uitkleden van het Zuyderland ziekenhuis in Heerlen?
Ik deel de kwalificatie «uitkleden van het Zuyderland ziekenhuis» niet. Zoals ik eerder heb aangegeven in beantwoording van de Kamervragen van het lid Dijk (SP) en het lid Van den Berg (CDA)2 vind ik het belangrijk dat ziekenhuizen nadenken over de wijze waarop toekomstbestendige ziekenhuiszorg geleverd kan worden in de regio, zoals het Zuyderland ziekenhuis nu doet. Om te komen tot een toekomstbestendige inrichting staan ziekenhuizen soms voor ingrijpende keuzes en het is begrijpelijk dat die tot allerlei gevoelens bij betrokkenen leidt. Bij dit proces is het van belang dat er door zorgaanbieders en zorgverzekeraars goed wordt nagedacht of ook in de toekomst de kwaliteit en toegankelijkheid van de zorg behouden kan blijven. Daarbij staat voor mij goede en veilige zorg voorop.
Klopt het dat u niet van plan bent om aanstaande zaterdag aanwezig te zijn bij de protestbijeenkomst voor het behoud van een volwaardig ziekenhuis in Parkstad om de zorgen van de demonstranten te horen? Zo ja, waarom? Bent u ervan op de hoogte dat ook de directeur van zorgverzekeraar CZ en zelfs de directie van het Zuyderland ziekenhuis aanwezig zullen zijn? Waarom is dit wel of niet een reden voor u om niet aanwezig te zijn?
Ik was niet in de gelegenheid om hierbij aanwezig te zijn, als gevolg van een internationale reis in verband met de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties.
Bent u bereid om alsnog aanwezig te zijn bij de protestbijeenkomst om uw betrokkenheid te tonen en om te laten zien dat u de zorgen van de mensen in Parkstad serieus neemt?
Zie het antwoord op vraag 3.
Bent u bereid om u uit te spreken tegen het afbouwen van het enige ziekenhuis in één van de regio’s in ons land met mensen met grote sociaaleconomische achterstanden en sociaaleconomische gezondheidsverschillen?
De verkenning die het Zuyderland ziekenhuis uitvoert om te komen tot toekomstbestendige ziekenhuiszorg in de regio, kan niet los worden gezien van de opgave die we zorgbreed in het hele land met elkaar moeten oppakken. Alle patiënten in Nederland hebben recht op kwalitatief goede zorg. Daarbij moet het niet uitmaken waar je woont of verblijft.
Door de toegenomen levensverwachting en de toename van het aantal mensen met chronische ziekten neemt de vraag naar zorg nog veel verder toe. En het is niet realistisch dat het aantal zorgmedewerkers en mantelzorgers die groei kan bijbenen. Het is dus belangrijk om hier goed en tijdig met elkaar over na te denken. Het is nodig de zorg anders te organiseren, omdat we met de huidige inrichting op afzienbare termijn niet meer de goede kwaliteit van zorg kunnen behouden zoals we gewend zijn of omdat die kwaliteit soms nu al niet altijd voldoet aan de minimale eisen. Dat doen we volgens het principe «dichtbij waar het kan, verder weg als het moet».
Bovenstaande betekent ook dat er soms moeilijke keuzes gemaakt moeten worden, maar ik zie op veel plekken in het land dat er door nieuwe vormen van samenwerking ook weer nieuwe mogelijkheden ontstaan. Juist daarom is het ook zo belangrijk dat we inzetten op een integrale aanpak van zorg en ondersteuning in de regio, die meer uitgaat van preventie, een aanpak in de wijk en betere ketensamenwerking zodat we kwetsbare situaties zoveel mogelijk kunnen voorkomen. Met het Integraal Zorgakkoord (IZA) hebben veel zorgpartijen met de zorgverzekeraars, VNG en het Rijk afgesproken samen dit proces op te pakken. De in het IZA ontwikkelde regiobeelden en regioplannen moeten helpen om tot passende oplossingen te komen in de regio.
Op welke manier vindt u het verantwoord om juist in deze regio het ziekenhuis af te bouwen en afdelingen te sluiten?
Als Minister van VWS vind ik het belangrijk dat alle Nederlands en de inwoners van Parkstad kunnen rekenen op dezelfde hoge kwaliteit van zorg, het mag daarbij niet uitmaken waar je woont of verblijft. Daartoe hanteren we een integrale aanpak van zorg en ondersteuning in de regio, waarbij meer focus ligt op preventie, een aanpak in de wijk en betere samenwerkingen in de zorgketen. In het IZA hebben veel zorgpartijen met de zorgverzekeraars, VNG en het Rijk afgesproken gezamenlijk dit proces op te pakken. De in het IZA ontwikkelde regiobeelden en regioplannen kunnen daar goed bij helpen, want daar moeten passende oplossingen voor verschillende vraagstukken in samenhang gevonden worden.
Het is voor mij van groot belang dat alle partijen in de regio goed betrokken worden bij de plannen, zeker als het gaat om (mogelijke) wijzigingen in het aanbod van zorg in de regio. Juist ook voor inwoners, gemeenten en zorgmedewerkers is van grote betekenis om tijdig de plannen te kennen en om mogelijkheden te hebben om daarover in gesprek te gaan. Iedereen kan – vanuit de eigen rol en verantwoordelijkheid – bijdragen om tot de best mogelijke oplossingen te komen. Hiervoor is een zorgvuldige procedure uitgewerkt die is vastgelegd in de AMvB acute zorg.
Het bericht dat verzekerden van Zilveren Kruis en ASR dit jaar niet meer naar het Martini Ziekenhuis kunnen |
|
Jimmy Dijk (SP) |
|
Kuipers |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat verzekerden van Zilveren Kruis en ASR dit jaar niet meer naar het Martini Ziekenhuis kunnen?1
Verzekerden hebben recht op zorg. Zorgverzekeraars hebben zorgplicht. Zorgplicht houdt in dat de zorgverzekeraar zorg moet leveren die tijdig en bereikbaar is. Als verzekerden niet terecht kunnen bij het Martini Ziekenhuis, dan moet de zorgverzekeraar ervoor zorgen dat deze zorg voor de betreffende verzekerden elders – tijdig en bereikbaar – beschikbaar is. Ik heb geen signalen dat verzekerden van Zilveren Kruis en ASR geen zorg kunnen krijgen bij andere ziekenhuizen dan het Martini Ziekenhuis.
Bespaart het daadwerkelijk kosten als mensen voor de operatie die zij nodig hebben naar een ander ziekenhuis moeten, waarvoor zij vaak ook verder moeten reizen?
Zorgverzekeraars en zorgaanbieders maken jaarlijks via de contractering afspraken over de te leveren zorg en de budgetten daarvoor. De inspanningen daarbij zijn erop gericht dat de zorgverzekeraar aan de zorgplicht kan voldoen en dat de zorg die geleverd wordt kwalitatief goed is en doelmatig geleverd wordt. Onder andere budgetplafonds zijn voor zorgverzekeraars een belangrijk instrument om de uitgaven te beheersen. Indien de zorgverzekeraar voldoet aan zijn zorgplicht door de patiënt te bemiddelen naar zorg bij een andere zorgaanbieder, waarbij er nog ruimte is binnen het afgesproken plafond, kan dit bijdragen aan de betaalbaarheid van de zorg en blijft de patiënt nog steeds verzekerd van kwalitatieve en passende zorg die tijdig en bereikbaar is.
In hoeverre hebben omliggende ziekenhuizen de capaciteit om deze operaties over te nemen?
Het is de verantwoordelijkheid van de zorgverzekeraar om aan de zorgplicht te voldoen. Dat betekent o.a. dat zij voldoende (zorg)capaciteit moeten inkopen voor hun verzekerden. De NZa verwacht van zorgaanbieders en zorgverzekeraars dat zij op een professionele manier samenwerken en goede afspraken met elkaar maken. Daar kunnen ook afspraken bij horen over hoe om te gaan met een hogere zorgvraag dan verwacht. Zorgaanbieders en zorgverzekeraars moeten tijdig met elkaar in gesprek gaan wanneer zij denken dat het omzetplafond in zicht komt, zodat individuele zorgaanbieders kunnen bij contracteren en/of regionale samenwerkingsafspraken kunnen worden gemaakt over de zorgvraag en de beschikbare capaciteit in de regio bij de omliggende zorgaanbieders.
Bent u het ermee eens dat het feit dat patiënten steeds vaker halverwege het jaar niet langer terecht kunnen bij sommige ziekenhuizen als zij zijn verzekerd bij bepaalde zorgverzekeraars, een slechte ontwikkeling is?
Het is belangrijk dat patiënten tijdig de zorg krijgen die ze nodig hebben. Als dat niet gebeurt is het belangrijk dat zij zich melden bij hun zorgverzekeraar. De zorgverzekeraar moet de patiënt naar een andere zorgaanbieder bemiddelen voor zorg. Daarbij moeten zorgverzekeraars en zorgaanbieders objectieve en duidelijke informatie geven aan verzekerden/patiënten over dat er budgetafspraken met de betreffende aanbieder gemaakt zijn, wat de consequenties daarvan zijn voor de verzekerde/patiënt en bij welke zorgaanbieder zij wel goed terecht kunnen.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met Zilveren Kruis, ASR en het Martini Ziekenhuis om te kijken of patiënten die verzekerd zijn bij Zilveren Kruis of ASR niet alsnog bij het Martini Ziekenhuis terecht kunnen?
De zorgverzekeraar is vrij om te bepalen waar de zorg wordt ingekocht. Het is aan de zorgverzekeraars en de ziekenhuizen om hier constructief het gesprek over aan te gaan. Daarnaast is de NZa de wettelijke toezichthouder. Zij houden toezicht op de naleving van de zorgplicht. Het is dan ook niet aan mij om daar een gesprek over te voeren met partijen.
De contractering van de zorg in aanloop naar de nieuwe overstapperiode |
|
Julian Bushoff (PvdA) |
|
Kuipers |
|
Hoe beoordeelt u het nieuws dat verzekerden bij het Zilveren Kruis niet meer terecht kunnen bij het Martini Ziekenhuis voor planbare ingrepen omdat het budget op is? Vindt u dit wenselijk?1
Verzekerden, die zorg nodig hebben, hebben recht op zorg. Zorgverzekeraars hebben zorgplicht. Dat houdt in dat de zorgverzekeraar zorg moet leveren die tijdig en bereikbaar is. Als verzekerden niet terecht kunnen bij het Martini Ziekenhuis, dan moet de zorgverzekeraar ervoor zorgen dat deze zorg elders – tijdig en bereikbaar – beschikbaar is.
Patiënten die op korte termijn gezien moeten worden – spoedzorg, oncologische zorg- en zorg voor kinderen – worden wel nog steeds door het Martini Ziekenhuis aan verzekerden van Zilveren Kruis geleverd en door Zilveren Kruis gefinancierd.
Hoe lang is de gemiddelde wachttijd voor electieve zorg in Groningen, Friesland en Drenthe? Komen verzekeraars hun zorgplicht na als er in Groningen een ziekenhuis is waar capaciteit niet wordt benut vanwege te beperkte contractering?
Zorgaanbieders zijn verplicht om wachttijdgegevens aan te leveren bij de NZa2. Daarnaast zijn de wachttijden voor iedereen inzichtelijk via Zorgkaart NL3. De wachttijden zijn onderverdeeld in polikliniekbezoek, diagnostiek en behandeling. De gemiddelde wachttijd wisselt per specialisme. Uit de laatste monitor Toegankelijkheid van de NZa4 blijkt dat de wachttijden in de meeste regio’s dalen. Zoals in het antwoord op vraag 1 aangegeven komen zorgverzekeraars hun zorgplicht na als zij zorgen dat de zorg die hun verzekerden nodig heeft tijdig en bereikbaar beschikbaar is. De NZa houdt daar toezicht op.
Hoe kan het dat afgesproken budgetten zo uit de maat lopen met de werkelijkheid? Krijgt u signalen dat dit ook op andere plaatsen aan de hand is? Zo ja, waar?
Ik zie vooralsnog geen aanleiding voor de conclusie dat budgetten uit de maat lopen met de verbruiken. Zorgverzekeraars en zorgaanbieders maken jaarlijks via de contractering afspraken over de te leveren zorg en de budgetten daarvoor. De inspanningen daarbij zijn erop gericht dat de zorgverzekeraar aan de zorgplicht kan voldoen en dat de zorg die geleverd wordt kwalitatief goed is en doelmatig geleverd wordt. Budgetplafonds zijn voor zorgverzekeraars een belangrijk instrument om op passende zorg te sturen en de uitgaven te beheersen. Het komt vaker voor dat een zorgaanbieder in de loop van het jaar zijn budgetplafond bereikt. Zolang er voor de verzekerden dan elders nog zorg beschikbaar is die tijdig en bereikbaar is, kan de zorgverzekeraar zijn zorgplicht toch nakomen.
Hoe kunnen verzekerden in hun keuze voor een verzekeraar bij de naderende overstapperiode er rekening mee houden of die verzekeraar voldoende zorg inkoopt in een ziekenhuis?
Ik vind het van belang dat verzekerden bij het kiezen van een zorgverzekering bruikbare informatie krijgen van zorgverzekeraars die hen helpt tijdens het keuzeproces. Zo kunnen zij een goede keuze maken. In de aanpak van de wachttijden en transformaties kunnen partijen gezamenlijk met een regioplan een grote rol spelen. In het Integraal Zorgakkoord zijn hierover tussen zorgverzekeraars, zorgaanbieders, zorgprofessionals, gemeenten en VWS belangrijke afspraken gemaakt.
Ten aanzien van het verbeteren van de informatievoorziening aan verzekerden gedurende het overstapseizoen, is afgesproken dat met ingang van het overstapseizoen in 2023 alle zorgverzekeraars dezelfde definities hanteren om de contracteerstatus weer te geven, zodat duidelijk is in hoeverre er al een contract is afgesloten en wat de mogelijke financiële consequenties zijn. Tijdens het komende overstapseizoen gaat Zorgverzekeraars Nederland een onderzoek uitvoeren om na te gaan of deze teksten ook de gewenste duidelijkheid hebben opgeleverd bij verzekerden en zo niet, wat er dan verder verbeterd moet worden.
Daarnaast zal in het kader van de IZA-afspraken een inventarisatie plaatsvinden naar hoe de huidige informatievoorziening verloopt en wordt verkend welke aspecten ontbreken of verbeterd kunnen worden om verzekerden gedurende 2024 en de daaropvolgende jaren effectief te informeren en ondersteunen bij niet-gecontracteerde zorg.
In deze inventarisatie en verkenning wordt gefocust op situaties en locaties waar dit risico zich vooral voor kan doen, zoals bij verwijzers en tijdens het overstapseizoen en zullen aanbevelingen gedaan worden om dit te verbeteren.
Niet alleen tijdens het overstapseizoen is het namelijk van belang dat verzekerden weten welke zorgaanbieders gecontracteerd zijn (om een bewuste keuze te kunnen maken voor een zorgverzekering) maar ook gedurende het jaar is dit van belang. Als mensen zorg nodig hebben is het belangrijk dat zij weten met welke zorgaanbieder een contract is afgesloten, zodat zij niet geconfronteerd worden met onvoorziene kosten. Zowel zorgverzekeraars als zorgaanbieders hebben een verantwoordelijkheid ten aanzien van het informeren van de verzekerde.
Recent heeft de NZa Handvatten Contractering en Transparantie gecontracteerde zorg gepubliceerd5. Hierin staat wat de NZa minimaal verwacht van zorgaanbieders en zorgverzekeraars in de contractering en het informeren van consumenten. Het betreft bestaande normen uit relevante regelgeving, maar ook nieuwe richtsnoeren. Ten aanzien van de informatieverstrekking aan consumenten door zorgverzekeraars is opgenomen dat «de verzorgverzekeraar bruikbare informatie verstrekt over het gecontracteerde zorgaanbod en hierbij zoveel mogelijk uniforme, vergelijkbare taal hanteert.» Voor zowel de zorgverzekeraar als de zorgaanbieder is afgesproken dat «de zorgverzekeraar/zorgaanbieder jaarlijks vanaf 12 november transparant maakt met welke zorgaanbieders/zorgverzekeraars zij een contract heeft afgesloten.»
Begin 2024 zal het contracteerproces voor 2024 worden geëvalueerd in een bestuurlijk overleg contractering dat tussen de IZA-partijen plaatsvindt. Tijdens dit overleg zullen ook de bevindingen van de NZa over het contracteerseizoen in relatie tot de opgestelde handvatten worden besproken. In het voorjaar van 2024 informeer ik uw Kamer graag over de uitkomsten.
Hoe staat het met uw ambitie om meer duidelijkheid te geven aan verzekerden vanaf 13 november over het gecontracteerde aanbod door zorgverzekeraars en aanbieders?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe vertaalt meer duidelijkheid zich concreet naar de communicatie van zorgverzekeraars over hun polisaanbod? Komt er gedurende het hele jaar een actueel overzicht van gecontracteerde zorg?
Zie antwoord vraag 4.
Wanneer komt duidelijkheid over het invoeren van de offerteplicht? Hoe staat het met het overleg dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) hierover leidt?
De NZa heeft een verkenning gedaan naar de offerteplicht en zal deze in het eerste kwartaal van 2024 voorleggen bij de IZA-tafel contractering.
Wilt u deze vragen voor 13 november beantwoorden, zodat er meer duidelijkheid is voor de nieuwe overstapperiode?
Ja.
De zorg en ondersteuning van ALS-patiënten |
|
Harry Bevers (VVD), Judith Tielen (VVD) |
|
Kuipers , Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Herkent u de signalen van amyotrofische laterale sclerose (ALS)-patiënten over de hortende en stotende ondersteuning bij het aanvragen van zorg, ondersteuning en hulpmiddelen (inclusief woningaanpassingen) terwijl de ziekte progressief is en ALS-patiënten steeds hulpbehoevender maakt?
Ja. Ik ben ermee bekend dat er soms problemen worden ervaren bij het aanvragen van passende ondersteuning door mensen met amyotrofische laterale sclerose (ALS).
Klopt het dat de ALS-patiëntenvereniging een protocol Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo)-hulpmiddelen heeft opgesteld en dat dit protocol door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) wordt aanbevolen? Zo ja, zijn gemeenten voldoende bekend met het protocol? In hoeverre gebruiken gemeenten dit protocol Wmo-hulpmiddelen voor ALS-patiënten in de praktijk?
De ALS-patiëntenvereniging heeft inderdaad een protocol opgesteld dat via de VNG onder de aandacht van gemeenten is gebracht. Ik heb geen zicht op de mate waarin dit protocol daadwerkelijk door gemeenten wordt gebruikt. Ook de VNG heeft dit overzicht niet. De VNG streeft ernaar dat gemeenten handelen volgens het landelijk normenkader hulpmiddelen en de convenanten die in het kader van de Verbeteragenda zijn afgesloten over de verstrekking van hulpmiddelen.
Hierbij is ook expliciet aandacht voor de verstrekking van hulpmiddelen aan mensen met een progressieve spierziekte.
Wat kunt u doen om de bekendheid met – en het gebruik van het protocol onder alle gemeenten en Wmo-consulenten te helpen verhogen?
Van de VNG heb ik vernomen dat de inhoud van het protocol onvoldoende rekening lijkt te houden met de gemeentelijke beleidsvrijheid ten aanzien van de verstrekking van hulpmiddelen. Het protocol wordt om die reden nu niet actief onder de aandacht van gemeenten gebracht. Daarom adviseer ik de ALS-patiëntenvereniging contact op te nemen met de VNG om knelpunten bij de verstrekking van hulpmiddelen te bespreken en te bezien in hoeverre dit kan leiden tot (gewijzigde) protocollen of richtlijnen.
Wat is de reden dat de pilots Gespecialiseerde cliëntondersteuning (gco) voort worden gezet met dezelfde vijf doelgroepen uit de eerste pilots? Welke aspecten heeft u meegewogen in de keuze voor deze doelgroepen en waarom is niet gekozen voor aanvullende doelgroepen waar sprake kan zijn van vergelijkbare ernst van ondersteuningsvragen en problematiek?
Uitgangspunt in het beleidskader Gespecialiseerde clientondersteuning is dat de ondersteuning van de doelgroepen uit de vijf pilots GCO wordt geborgd. Voor deze doelgroepen is komen vast te staan dat de gespecialiseerde cliëntondersteuning meerwaarde heeft en de kwaliteit van leven door de inzet van GCO wordt bevorderd. Er zijn mogelijk ook andere doelgroepen die baat zouden kunnen hebben bij GCO. Om zicht te krijgen op deze doelgroepen, wordt aan de uitvoerder van dit beleidskader gevraagd om te monitoren wie zich aanmeldt en op welke gronden (zie paragraaf 5.1 subsidieverplichtingen). Tevens is in dit kader bepaald dat de uitvoerder zich inspant om cliënten en naasten die niet voor GCO in aanmerking komen, over te dragen naar andere vormen van ondersteuning, in samenspraak met zowel de cliënt als de organisatie die de cliënt in de toekomst zal ondersteunen. Samen met de uitvoerder zal VWS bezien of bij toenemende vraag vanuit andere doelgroepen aanpassing van dit beleidskader voor de hand ligt.
Deelt u de mening dat het voor ALS-patiënten – net als voor patiënten met andere ernstige (progressieve) ziekten en aandoeningen – van belang is om gebruik te kunnen maken van een onafhankelijke cliëntondersteuner met specifieke kennis over de progressieve aard van de ziekte, de toenemende behoefte aan zorg en ondersteuning en vaak specifieke hulpmiddelen, die patiënten wegwijs kunnen maken en ondersteunen in de wirwar van instanties en financieringsbronnen? Zo ja, wat kunt u doen om te zorgen dat in de praktijk ook mogelijk wordt?
De Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 draagt gemeenten op er voor te zorgen dat cliëntondersteuning beschikbaar is. Iedere gemeente heeft cliëntondersteuning ingeregeld en heeft beleidsvrijheid bij de invulling van de wijze van cliëntondersteuning. Met gemeenten werken we aan het verbeteren van het aanbod, de vindbaarheid en de kwaliteit van onafhankelijke cliëntondersteuning. Het aanbod aan cliëntondersteuning dient voldoende breed geschakeerd te zijn om recht te doen aan de variëteit aan hulpvragen waarmee inwoners een cliëntondersteuner kunnen benaderen. Ervaringsdeskundigen, mensen die zelf ervaring als cliënt hebben of die iemand in hun omgeving hebben met bijvoorbeeld een ernstige (progressieve) ziekte of aandoening, kunnen worden ingezet in cliëntondersteuning.
De beroepsvereniging van cliëntondersteuners, de BCMB, zet zich in voor de volgende aandachtspunten voor cliëntondersteuning: bekendheid, beschikbaarheid, onafhankelijkheid en deskundigheid. Daarnaast werkt zij aan een beroepsregister, waar expertises in zijn opgenomen.
Ik blijf met betrokken partijen bij cliëntondersteuning in gesprek om te zorgen dat er aandacht blijft voor het belang van cliëntondersteuners met specifieke deskundigheid, zoals voor patiënten met ernstige (progressieve) ziekten en aandoeningen. Dit zodat zij zo goed mogelijk worden geholpen en worden ondersteund bij hun hulpvraag.
Een amendement op de Internationale Gezondheidsrichtlijnen van de Wereldgezondheidsorganisatie |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Kuipers |
|
Is het correct dat een van de voorgestelde amendementen op de Internationale Gezondheidsrichtlijnen van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) luidt om in artikel 1 de term «niet-bindend» te laten vervallen?1
In het najaar van 2022 is een groot aantal amendementen op de Internationale Gezondheidsregeling (IHR, 2005) ingediend door de lidstaten van de WHO. Voor artikel 1 is bij zowel de definitie van «staande aanbeveling» zoals bedoeld in artikel 16 van de IHR en bij de definitie «tijdelijke aanbeveling» zoals bedoeld in artikel 15 van de IHR voorgesteld de term «niet-bindend» te schrappen.
Alle amendementen die door de lidstaten zijn ingediend, zijn beoordeeld door een IHR Review Committee van onafhankelijke experts, die een artikelsgewijs advies heeft gegeven op technisch en juridisch vlak. De IHR Review Committee heeft met betrekking tot artikel 1 geconcludeerd dat met het schrappen van de term «niet-bindend» er strikt genomen geen wijziging op zal treden van het begrip dat er ook in dat geval nog steeds sprake zal zijn van aanbevelingen die enkel als advies gelden en geen verplichting met zich meebrengen.
Desondanks adviseert de IHR Review Committee om de bestaande IHR tekst niet aan te passen omdat met de wijzigingen de indruk gewekt zou kunnen worden dat daarmee de aard van deze (vrijblijvende) aanbevelingen wordt veranderd. Zoiets kan volgens de IHR Review Committee niet zonder een fundamentele discussie over de aard van dergelijke aanbevelingen en over de wijze waarop zij vastgesteld en geïmplementeerd worden. De Europese Unie alsook Nederland volgt deze redenering van de Review Committee en zal zich blijven uitspreken tegen het schrappen van de term «niet-bindend» zoals hierboven aangegeven.
Betekent dit logischerwijs dat, als dit amendement wordt aangenomen, de adviezen van de WHO, waar in artikel 1 naar wordt verwezen, in de toekomst dus bindend zullen zijn? Zo nee, waarom niet?
Zoals hierboven aangegeven, zal ook bij het schrappen van de term «niet-bindend» in relatie tot staande aanbevelingen en tijdelijke aanbevelingen van de WHO het nog altijd gaan om aanbevelingen en niet om verplichtingen. De adviezen van de WHO zullen in dat geval ook in de toekomst nog steeds adviezen zijn. De Europese Unie en Nederland hechten echter aan de bestaande duidelijkheid in artikel 1 van de IHR en zijn derhalve geen voorstander van de voorgestelde wijzigingen.
Is het correct dat een van de voorgestelde amendementen op de Internationale Gezondheidsrichtlijnen van de WHO luidt om in artikel 2 niet langer expliciet op te merken dat «mensenrechten» en «fundamentele vrijheden» van principieel belang zijn?
In de door WHO-lidstaten ingediende amendementen is onder artikel 3 lid 1 voorgesteld om in de eerste zin het tekstdeel te schrappen dat bepaalt dat de implementatie van de IHR moet plaatsvinden met volledig respect voor de waardigheid, mensenrechten en fundamentele vrijheden van personen. Dit voorstel is door India ingediend.
Ik heb inmiddels begrepen dat het zeker niet de bedoeling was om de principes waardigheid, mensenrechten en fundamentele vrijheden van burgers te veronachtzamen. Het voorstel berustte op de aanname dat het niet nodig was om deze principes opnieuw te noemen, omdat de IHR verankerd is in het VN Handvest en het Statuut van de Wereldgezondheidsorganisatie, waarin deze al in geborgd zijn. Voor zover bekend, zal het betreffende land het voorstel om genoemde passages te schrappen intrekken of heeft het dat al gedaan om misverstanden te voorkomen.
Door welk land is voorgesteld om «mensenrechten» en «fundamentele vrijheden» als principes te schrappen? Waarom? Welke argumenten werden hiervoor aangedragen?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u deze vragen binnen drie weken beantwoorden?
De noodzaak om vaardigheden van ziekenhuisprofessionals actueel te houden en de rol van de subsidieregeling Kwaliteitsimpuls personeel ziekenhuiszorg daarin |
|
Wieke Paulusma (D66), Judith Tielen (VVD) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Kuipers |
|
Klopt het dat er via de Dienst Uitvoering Subsidies aan Instellingen (DUS-I) nog geen nieuwe regeling bekend is gemaakt voor de subsidieregeling Kwaliteitsimpuls personeel ziekenhuiszorg 2023 (de KIPZ) voor het jaar 20241 terwijl hierover in het Integraal Zorgakkoord (IZA) staat opgemerkt dat deze middelen «beschikbaar blijven voor de medisch-specialistische zorg (msz), onder meer ten behoeve van het opleiden en ontwikkelen van medewerkers in de msz»?2
Dat klopt. De conceptregeling voor de verlening van de Subsidieregeling KIPZ voor 2024 is nagenoeg gereed. Een eenmalige voorzetting van de subsidieregeling wordt in beginsel als wenselijk geacht voor het aanpakken van de arbeidsmarktproblematiek in de medisch specialistische zorgsector en om in die sector de ontwikkeling van zorgpersoneel te kunnen blijven stimuleren. De volgende stap is om deze regeling voor te hangen aan uw Kamer. Dit is echter nog niet gebeurd, omdat bleek dat er bij het eenmalig verlengen van de regeling in 2024 sprake is van staatssteunrisico’s.
Kunt u toelichten wat de stand van zaken is van de in de begroting van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport voor het jaar 2024 beschreven overgangsjaar, dat vanaf 1 januari 2024 in werking zou treden?3
In het Integraal Zorgakkoord (IZA) is afgesproken dat de middelen die op grond van de Subsidieregeling KIPZ worden verstrekt per 1 januari 2024 opgaan in het financiële instrumentarium van het programma Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn (TAZ), maar wel beschikbaar blijven voor de medisch specialistische sector. Na consultatie van veldpartijen bleek een nieuw financieel instrumentarium per 1 januari 2024 uitvoeringstechnisch niet haalbaar. Daarom is 2024 bestempeld tot een overgangsjaar in aanloop naar het voornoemde nieuwe instrumentarium. Voor dit overgangsjaar kan de Subsidieregeling éénmalig worden verlengd. Echter, zoals hierboven ook geschetst, er zijn aan de verlenging van de Subsidieregeling KIPZ voor het subsidiejaar 2024 staatssteunrisico’s verbonden. Het ministerie heeft de eenmalige verlenging onder meer vanwege de behoefte om te sturen op het financieel beheer en rechtmatig handelen stringent bekeken. Hieruit volgde dat er bij de eenmalige verlenging een risico op staatssteun is, waarbij het financieel risico uiteindelijk bij de ontvangende partijen ligt. Met de eenmalige verlenging van de Subsidieregeling voor 2024 kunnen de risico’s niet worden weggenomen. Het dilemma dat de middelen nodig zijn om de ontwikkeling van zorgpersoneel in de medisch specialistische sector te kunnen blijven stimuleren en de arbeidsmarktproblematiek in die sector aan te blijven pakken versus rechtmatig handelen, maakt dat zowel ik, als de Minister van VWS, er sterk voor voelen om de regeling in 2024 te verlengen. Hierover is zowel intern binnen het ministerie, maar ook met de Minister van Financiën contact geweest. Gegeven de aandacht voor het financieel beheer en het risico van staatssteun heeft de Minister van Financiën vanuit haar verantwoordelijkheid aangegeven dat zij hecht aan een rechtmatige verlening. Er was echter geen alternatief voorhanden wat beleidsinhoudelijk hetzelfde bereik heeft en wat ervoor zorgt dat de totale middelen in 2024 ook ten goede komen aan de sector. Het belang van opleiden binnen de medisch specialistische sector is onverminderd groot en noodzakelijk om de kwaliteit van zorg te borgen. Ziekenhuizen rekenen op een vergoeding om deze opleidingen, die in 2024 starten, mogelijk te maken. Voor 2025 ben ik voornemens om in te zetten op een nieuw financieel instrumentarium onder het programma TAZ dat in lijn is met de staatssteunregels.
Bent u het ermee eens dat deze middelen een grote meerwaarde hebben, bijvoorbeeld door de mogelijkheden die zij bieden om investeringen in het opleiden van personeel in de msz strategisch vorm te geven?
Die mening deel ik. We zien dat investeringen in strategisch opleiden binnen de medisch specialistische zorg hard nodig zijn. Wij staan samen voor een grote opgave om te zorgen dat we met nagenoeg gelijkblijvende inzet van zorgverleners de steeds stijgende zorgvraag moeten oplossen. Deze opgave pakken we samen met veldpartijen op en komen samen in het programma TAZ. Het programma TAZ stimuleert het leren en ontwikkelen en op die doelstelling sluit een verlenging van de KIPZ-regeling goed aan. Brancheorganisaties NFU, NVZ en ZKN hebben mij verzekerd dat de onderliggende opleidingsplannen al klaar liggen.
Op welk wijze gaat u ervoor zorgen dat de in 2024 gereserveerde middelen (227,5 miljoen euro) in 2024 in z’n geheel terechtkomen bij de msz partijen en de IZA afspraken dus nagekomen worden?
De enige mogelijkheid die ik op dit moment zie om de middelen conform de IZA afspraak in zijn geheel in 2024 beschikbaar te stellen is het, vanwege de risico’s op staatssteun, onrechtmatig eenmalig verlengen van de Subsidieregeling KIPZ. Dit is na een uitvoerige verkenning de enige manier gebleken om de middelen daadwerkelijk in zijn geheel uit te keren aan de medisch specialistische zorgsector in 2024. Dit is conform de afspraak die is gemaakt in het IZA. Voordat de conceptregeling kan worden voorgehangen aan uw Kamer, is het noodzakelijk dat uw Kamer op de hoogte is van deze de financiële en juridische risico’s die zijn verbonden aan dit besluit. Het is onmogelijk gebleken om de Subsidieregeling voor 2024 vrij van staatssteunrisico’s in te richten. Ik wil nogmaals benadrukken dat ik het noodzakelijk acht om in te blijven zetten op het aanpakken van de arbeidsmarktproblematiek in de medisch specialistische zorgsectoren om de
ontwikkeling van zorgpersoneel in die sector te kunnen blijven stimuleren. Mijn voorstel is daarom voor 2024 de huidige subsidieregeling KIPZ te verlengen en in 2025 in te zetten op een nieuw financieel instrumentarium onder het programma TAZ dat zorg en welzijns breed is en in lijn is met de staatssteunregels.
Hoe garandeert u dat het eerder genoemde overgangsjaar en eventuele uitdagingen niet leiden tot een andere uitkomst?
Om ervoor te zorgen dat het gereserveerde geld ook daadwerkelijk bij de partijen komt, is het aan partijen om plannen in te dienen om deze middelen ook toegekend te krijgen. Dat is de afgelopen jaren geen probleem geweest, dus daar voorzie ik voor 2024 ook geen belemmeringen. Wel is het belangrijk te benadrukken, gelijk aan de beantwoording van vraag 2, dat het staatssteunrisico bij de ontvangende partijen ligt. Brancheorganisaties (NFU, NVZ en ZKN) hebben mij verzekerd dat de onderliggende opleidingsplannen al klaar liggen. Wij hebben het afgelopen jaar intensief met voornoemde brancheorganisaties gesproken en in de gezamenlijke communicatie ook aangegeven dat hoewel de regelingen zich meer gaan bewegen naar samenwerking en strategisch opleiden de partijen wel hun opleidingsplannen voor 2024 moesten blijven ontwikkelen.
Op welke wijze gaat u zorgen voor een goede structurele inbedding van deze middelen zodat het doel, namelijk het voorzien in een noodzaak om vaardigheden van ziekenhuisprofessionals actueel te houden, ook in de jaren na 2024 goed geborgd is?
De gesprekken hoe deze middelen in te zetten voor het opleiden van zorgpersoneel binnen de medisch specialistische sector na 2024, lopen reeds. We doen dit in nauwe samenwerking met de brancheorganisaties NFU, NVZ en ZKN. De subsidieregeling krijgt vanaf 2025 een vervolg in een nieuw financieel instrumentarium onder het programma TAZ en zal eveneens ruimte bieden voor het opleiden van zorgpersoneel. Hiermee wordt ook de IZA-afspraak nagekomen dat de middelen voor de KIPZ opgaan in het financieel instrumentarium van de TAZ, maar wel beschikbaar blijven voor de medisch specialistische sector. Dit financieel instrumentarium zal zorg en welzijn breed zijn en dient de rechtmatigheid te borgen, zodat een en ander bijdraagt aan de reeds ingeslagen weg om het financieel beheer te verbeteren.
Wilt u deze vragen elk afzonderlijk en voor het woensdag 11 oktober 2023 te houden commissiedebat Integraal Zorgakkoord beantwoorden?
Het artikel ‘Steeds meer mensen overlijden na val, vooral ouderen slachtoffer’ |
|
Harry Bevers (VVD) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Steeds meer mensen overlijden na val, vooral ouderen slachtoffer»?1
Ja.
Vorig jaar overleden 15 procent meer mensen dan in 2021 door een val; is er naast vergrijzing nog een andere aanleiding voor deze stijging?
Het CBS artikel, waar de NOS naar verwijst, geeft aan dat de stijging van het aantal valincidenten niet alleen door de toename van het aantal ouderen komt. VeiligheidNL (VNL) geeft aan dat de stijging met name door de dubbele vergrijzing komt, wat inhoudt dat er zowel een groter aandeel 65-plussers als ook een grotere groep 80-plussers is die vaker overlijden na een val of daar risico op lopen. Bovendien geeft VNL aan dat mensen steeds langer thuis blijven wonen en dus ook met meer aandoeningen kampen of zich in een kwetsbare positie bevinden. De meeste valongevallen gebeuren in en om huis.
Onderschrijft u de ambitie om meer in te zetten op (val)preventie in de ouderenzorg? Hoe ziet u dit voor u? Kunt u aangeven hoeveel geld er de komende jaren beschikbaar is voor valpreventie, ook via de verschillende akkoorden waarin dit thema terugkomt?
Het kabinet onderschrijft deze ambitie en zet stevig in op een landelijke aanpak valpreventie en bijbehorende financiering. In het IZA en GALA zijn afspraken gemaakt met gemeenten en zorgverzekeraars om valpreventie breed in Nederland in te voeren. Vanaf 2023 zijn er financiële middelen beschikbaar gesteld aan gemeenten, via een specifieke gemeentelijke uitkering (SPUK). Voor 2023 betreft dit 51,4 miljoen, voor 2024 en 2025 47,4 miljoen en vanaf 2026 structureel 48,9 miljoen. Alle gemeenten hebben deze uitkering inmiddels aangevraagd. Ook vanuit de Zorgverzekeringswet (Zvw) zijn de financiële kaders opgehoogd, zodat er vanuit de Zvw financiële middelen beschikbaar zijn. De landelijke aanpak richt zich voornamelijk op de thuiswonende (eventueel met een Wet Langdurige Zorg indicatie) vijfenzestig plussers omdat daar de meeste winst te behalen is gelet op de kwaliteit van leven. De ketenaanpak valpreventie richt zich op het vroegtijdig opsporen van ouderen met verhoogd valrisico in zowel het zorgdomein als gemeentelijk domein. Ouderen met valrisico worden toegeleid naar laagdrempelige toegang tot valpreventief aanbod. Bij verhoogd valrisico volgt een erkende valpreventieve beweeginterventie gericht op het verbeteren van balans en spierkracht en waar nodig aangevuld met valpreventiemaatregelen op maat. Voor de groep ouderen die in een verpleeghuis woont, is het opsporen en de inzet van valpreventiemaatregelen belangrijk om de effecten van vallen te verkleinen.
In verpleeghuizen maakt valpreventie onderdeel uit van het kwaliteitsbeleid. Er wordt ingezet op het actueel en toegankelijk maken van beschikbare kennis over valpreventie via VeiligheidNL, Zorgvoorbeter, Vilans, Waardigheid en Trots.
De verschillen in de financiering en de elkaar tegenwerkende schotten maken dat de kosten en baten niet op dezelfde plek terecht komen; hoe wilt u ervoor zorgen dat dit preventie niet verder in de weg staat?
Belangrijk is dat de partij (hetzij de zorgaanbieder, hetzij de gemeente) voldoende middelen heeft om de inzet op preventie waar te maken. Om de inzet op valpreventie mogelijk te maken zijn structureel middelen vrijgemaakt uit de Wet Langdurige Zorg en Zorgverzekeringswet zodat gemeenten structureel kunnen inzetten op de onderdelen van de keten waar het gemeentelijke domein voor aan zet is. Op deze manier is domeinoverstijgende samenwerking mogelijk gemaakt.
Wat zou de rol van de zorgverzekeraars en zorgkantoren bij deze vorm van preventie moeten zijn?
De afspraken uit het GALA voor de ketenaanpakken zijn er op gericht dat de benodigde samenwerking tussen het zorgdomein en het gemeentelijk domein tot stand komt. Zodanig dat de patiënt / client goede hulp krijgt, ook als de hulp en ondersteuning vanuit verschillende domeinen wordt geregeld. De keten van valpreventie bestaat uit de stappen opsporing, screening, inzet van erkende beweeginterventies en doorverwijzing naar structureel aanbod. Het Zorginstituut (ZIN) heeft geadviseerd welke kosten vanuit de Zorgverzekeringswet moeten worden gefinancierd op basis waarvan zorgverzekeraars en zorgkantoren (verantwoordelijk voor het inkopen van langdurige zorg) hun inkoop van de benodigde zorg inrichten. Bij ouderen met een hoog valrisico en onderliggende aandoeningen valt het uitvoeren van de valanalyse en het aanbieden van beweeginterventies onder verzekerde zorg. Volgens ZIN hebben meerdere professionals, onder andere huisartsen, vereiste medisch generalistische kennis om de valanalyse uit te voeren. Voor verpleeghuizen geldt dat valpreventie al wordt uitgevoerd.
Hoe gaat het werkveld, eventueel met hulp van het Ministerie van VWS, het vertrouwen in innovaties die kunnen helpen bij (val)preventie versterken?
Het Ministerie van VWS vindt het inzetten op technologische ontwikkeling en innovatie belangrijk. Technologieën als «slimme» sensoren, online portalen en apparatuur bieden steeds meer mogelijkheden voor ouderen en uiteindelijk kunnen deze technologieën eventueel leiden tot lagere zorgkosten. Het Ministerie van VWS draagt bijvoorbeeld bij aan de «IOC/ Voucherregeling» en het «Platform digitale hybride zorg». De IOC/ voucherregeling stimuleert en ondersteunt de ontwikkeling van technologische en digitale toepassingen. Het «Platform digitale en hybride zorg» is een gezamenlijke aanpak van verschillende partijen, waaronder ZN, Vilans, welzijn-, en zorgorganisaties. Dit platform geeft een impuls aan de waardering (door Vilans) en opschaling van technologieën, waaronder valpreventietechnologieën. Op deze manier krijgen zorg- en welzijnsorganisaties snel inzicht in hybride zorgprocessen. Hybride zorgprocessen is een technologische en digitale variant voor bestaande zorgprocessen. Verder wordt vanuit de landelijke plan van aanpak ook gekeken naar andere mogelijke innovaties in samenspraak met stakeholders vanuit het veld.
Hoe kunnen ouderen beter bewust gemaakt worden van datgene wat zij zelf kunnen doen om zoveel mogelijk te voorkomen dat zij lelijk ten val komen? Welke rol hebben bijvoorbeeld ook sport en beweging hierbij?
Structureel bewegen is belangrijk voor ouderen. Het beweegaanbod voor ouderen is veelal gericht op het behoud van fitheid en het beperken van valrisico met een mix van oefeningen en spel waarbij kracht en balans worden getraind. De buurtsportcoach wordt in veel gemeenten ingezet om ouderen aan het sporten en bewegen te krijgen, 77% van de gemeenten heeft een buurtsportcoach. Bij ouderen met een verhoogd valrisico is een belangrijke eerste stap het opsporen van deze ouderen. Dit kan zowel door professionals in het gemeentelijk domein als het zorgdomein. Professionals die met deze doelgroep in aanraking komen, hebben een belangrijke rol om ouderen te adviseren en te motiveren om valpreventiemaatregelen te nemen. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het creëren van voldoende passend beweegaanbod voor ouderen. VeiligheidNL heeft verschillende tools en materialen ontwikkeld om gemeenten en zorgprofessionals hierbij te ondersteunen. Ook worden voorlichtingsmaterialen ontwikkeld, met name gericht op moeilijk bereikbare doelgroepen, die in 2024 verspreid worden aan gemeenten.
De antwoorden op vragen tijdens het plenaire debat over de maatschappelijke impact van het postcovidsyndroom |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
Op de door het lid Van Haga (Groep Van Haga) tijdens het plenaire debat over de maatschappelijke impact van het postcovidsydroom van 4 oktober 2023 gestelde vraag, namelijk of u kunt bevestigen dat er geen specifiek onderzoek wordt gedaan naar het mogelijke verband tussen specifiek en alleen coronavaccinatie en de oversterfte, antwoordde u dat «daarnaar gekeken wordt», maar dat u niet precies weet welk door ZonMw gehonoreerd onderzoek dit dan betreft, kunt u dit nagaan en exact specificeren welk door ZonMw gehonoreerd onderzoek uit traject 3, enkel en alleen gericht is op een causaal verband tussen coronavaccinatie en de oversterfte, zonder dat daar andere factoren of contexten bij betrokken worden?
Zoals ik ook in mijn antwoorden op de schriftelijke vragen van het lid Van Houwelingen (FVD) van 21 maart jl.1 heb aangegeven, heb ik uw Kamer op 22 juni jl.2 geïnformeerd over de resultaten van het onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het RIVM naar oversterfte in 2020 en 2021. In dit onderzoek is onder meer het risico op overlijden aan andere doodsoorzaken dan COVID-19 kort na vaccinatie onderzocht. Geconcludeerd wordt dat er geen aanwijzingen zijn voor het bestaan van een verhoogd risico op overlijden aan andere doodsoorzaken dan COVID-19 na COVID-19-vaccinatie. Verder loopt op dit moment traject 3 van het oversterfteonderzoek, waarin onderzoek wordt gedaan naar de relatie tussen vaccinatie en oversterfte. Inmiddels zijn er negen onderzoeksvoorstellen gehonoreerd. Dit zijn onafhankelijke onderzoeken waar ik geen invloed op heb. Voor meer informatie verwijs ik naar de website van ZonMw3.
Welke organisaties en personen zijn allemaal betrokken bij het onderzoek waarnaar in vraag 1 wordt gevraagd, vanuit welke bevoegdheden en expertise en op welke manier waren/zijn zij ook betrokken bij het coronabeleid en de eerdere vaccinatiestrategie en campagnes?
Zie antwoord vraag 1.
Weet u hoeveel van de mensen die in de eerste coronagolf, toen er dus nog geen vaccin beschikbaar was, besmet raakten met het SARS-CoV-2-virus en die nu kampen met postcovidklachten, na het beschikbaar komen van de coronavaccins gevaccineerd zijn en hoe vaak, en hoeveel van deze mensen nooit gevaccineerd zijn met een coronavaccin? Weet u ook of de postcovidklachten van deze mensen begonnen voor de eerste vaccinatieronde en hoe deze klachten zich hebben ontwikkeld naarmate deze mensen meer coronavaccinaties ontvingen? Is er een nulmeting gedaan en is die herhaald bij dezelfde mensen vlak voor de start van de eerste vaccinatieronde en zo nee, hoe weten wij dan of de postcovidklachten van de mensen die besmet raakten voordat er een vaccin beschikbaar was, niet (deels) zijn toe te schrijven aan de coronavaccinatie(s) die zij hebben ontvangen?
Nee, er is geen registratie van mensen die post-COVID-klachten hebben.
Welk(e) onderzoek(en) worden er specifiek en alleen gedaan naar het mogelijke verband tussen bijwerkingen van coronavaccinatie/vaccinatieschade en postcovidklachten, zonder dat daar andere factoren/contexten bij betrokken worden? Kunt u specificeren om welk(e) onderzoeken(en) het dan gaat?
Zie mijn antwoorden op de schriftelijke vragen van het lid Van Haga (Groep Van Haga) van 5 juli jl.4
Welke organisaties en welke personen zijn er allemaal betrokken bij het onderzoek waarnaar in vraag 4 wordt gevraagd, vanuit welke bevoegdheden en expertise en op welke manier waren/zijn zij ook betrokken bij het coronabeleid en de eerdere vaccinatiestrategie en campagnes?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe kunnen deze onderzoeken op een adequate manier worden uitgevoerd, als nog altijd veel cruciale informatie, zoals bijvoorbeeld de covid-bias bij de doodsoorzakenregistratie van het CBS en de volledige en gespecificeerde CT-waardendata, niet beschikbaar is?
Voor bias moet altijd gewaakt worden bij het doen van onderzoek, zoals dit ook gebruikelijk is binnen de wetenschap. Het staat onderzoekers vrij binnen de kaders van huidige wetgeving zelf data op te vragen bij de verschillende instanties en deze in hun onderzoek mee te nemen. Voor wat betreft het beschikbaar maken van Ct-waarden verwijs ik naar mijn antwoorden op de schriftelijke vragen van het lid Van Haga van 9 september 20225.
Heeft u kennisgenomen van het recent gepubliceerde onderzoek «The impact of BNT162b2 mRNA vaccine on adaptive and innate immune responses»?1
Hoe reflecteert u op de bevindingen van de onderzoekers, dat het BNT162b2 mRNA coronavaccin zorgt voor langdurige ontregeling van het innate immuunsysteem van gevaccineerde personen? Onderkent u inmiddels dat coronavaccinatie wel degelijk mogelijk invloed heeft op de immuunrespons?
Indien u onderschrijft dat coronavaccinatie inderdaad mogelijk invloed heeft op het immuunsysteem van gevaccineerde personen en/of dit (langdurig) ontregelt, onderkent u dan ook dat dit mogelijk gevolgen heeft voor de gezondheid van deze mensen en mogelijk kan leiden tot het ontwikkelen van (chronische) klachten, die nu worden toegeschreven aan de volgens de WHO-opgestelde definitie van postcovid als gevolg van een doorgemaakte SARS-COV-2-infectie?
Onderkent u ook dat de impact die coronavaccinatie mogelijk heeft op het immuunsysteem van gevaccineerde personen, mogelijk kan leiden tot ernstige aandoeningen zoals hartaanvallen, hersenbloedingen, het ontwikkelen van kanker, etc? Zo nee, waarom is dat volgens u uitgesloten?
Kunt u uitleggen waarom het, zoals u in het plenaire debat over de maatschappelijke impact van het postcovidsyndroom aangaf, zo ingewikkeld is om de contracten van de Nederlandse Staat met vaccinproducenten vertrouwelijk aan Kamerleden ter inzage te geven? In welke zin bent u dan «afhankelijk van veel verschillende partijen» en welke afspraken en/of clausules met deze partijen beletten de Nederlandse overheid om tegemoet te komen aan het wettelijk recht op informatie van Kamerleden en waarom zijn dergelijke afspraken en/of clausules gemaakt?
Zoals de toenmalige Minister van VWS in zijn brief aan uw Kamer van 20 november 202010 heeft aangegeven, zijn gedurende het aankooptraject strenge afspraken gemaakt over geheimhouding. Dit om te voorkomen dat onze onderhandelingspositie ten overstaande van de verschillende producenten op negatieve wijze zou worden beïnvloed en de contracten bedrijfsvertrouwelijke en beursgevoelige informatie van de producent bevatten die niet openbaar mag worden. Uw Kamer is en wordt zo veel mogelijk (al dan niet vertrouwelijk) geïnformeerd over de afspraken en keuzes die zijn gemaakt, voor zover dit binnen de vertrouwelijkheidsvereisten mogelijk was en is.
Waarom is de Kamer op voorhand niet geïnformeerd over de aansprakelijkheidsafspraken met vaccinproducenten en de door u aangehaalde «verschillende partijen» en waarom zijn deze overeenkomsten nooit (in ieder geval vertrouwelijk) ter inzage geweest voor het parlement?
Zie antwoord vraag 11.
Het handelen volgens de coronarichtlijnen |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Kuipers |
|
Hoeveel artsen zijn in totaal, vanaf begin 2020 tot nu, door de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) benaderd omdat ze niet zouden hebben gehandeld (naar het oordeel van de IGJ) volgens de coronarichtlijnen (beroepsrichtlijnen met betrekking tot corona)?
De IGJ heeft 21 artsen benaderd over (mogelijke) maatregelen. Daarnaast zijn zo’n 50 zorgverleners aangeschreven vanwege uitlatingen op sociale media of in de media. Daarin is geen onderscheid gemaakt tussen artsen en andere BIG-geregistreerden. Samen heeft de IGJ sinds het begin van 2020 tot nu toe ongeveer 70 zorgverleners benaderd naar aanleiding van hun handelen met betrekking tot de coronarichtlijnen en/of gedragsregels binnen hun beroepsgroep.
Klimaatstress onder jongeren |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Kuipers |
|
Bent u bekend met het artikel van de NOS1 waarin wordt gemeld dat één op de vijf jongeren klimaatstress ervaart en het onderzoek2 daarnaar?
Ja.
Deelt u de zorgen over het welzijn van jongeren die lijden aan klimaatstress? Kunt u reflecteren op de oorzaak en legitimiteit van een dusdanige grote stressfactor in het leven van jongeren?
Die zorgen deel ik. Het RIVM geeft aan dat er de laatste jaren meerdere onderzoeken zijn uitgevoerd waaruit blijkt dat jongeren stress ervaren door klimaatverandering en zich zorgen maken over het klimaat3. Een recent vragenlijstonderzoek onder jongeren (tussen de 12 en 25 jaar) door het RIVM (juni 2023)4 laat zien dat 35% van de jongeren bang is dat het klimaat hen in de toekomst persoonlijk zal raken. Klimaat is van de uitgevraagde aspecten de vijfde factor waar de meeste zorgen over zijn. Er is in dit onderzoek geen verband te vinden tussen deze geïnternaliseerde zorgen over het klimaat en de psychische gezondheid. Onderzoek uit het buitenland laat wel zien dat klimaatverandering ook gevolgen kan hebben voor de psychische gezondheid van jongeren (bijvoorbeeld een toename van angst- en depressiestoornissen)5.
Het kabinet wil voorkomen dat jongeren stress ervaren door klimaatverandering. Jongeren moeten met vertrouwen hun toekomst kunnen vormgeven en over voldoende handelingsperspectief beschikken. Naast het reguliere klimaatbeleid, dat er op is gericht om uiterlijk in 2050 klimaatneutraal te zijn, wordt daarom op een aantal fronten gewerkt aan het vergroten van de participatie van specifiek jongeren aan het klimaatbeleid. Zo is de leeftijdsgrens voor deelnemers aan het Burgerforum Klimaat verlaagd naar 16 jaar. Ook geeft de voorzitter van het Nationale Klimaatplatform speciaal aandacht aan de kansen en belemmeringen die jongeren ervaren bij de uitvoering van het klimaatbeleid. Het kabinet heeft speciale aandacht voor het verbeteren van de mentale gezondheid van jongeren. We zetten in op het versterken van mentale weerbaarheid en het bieden van laagdrempelige ondersteuning met de Aanpak mentale gezondheid van ons allemaal6.
Welke rol spelen de overheid en de media in uw optiek bij het veroorzaken en aanwakkeren van klimaatstress onder jongeren? Erkent u dat de beeldvorming en communicatie vanuit de Rijksoverheid en de berichtgeving in de media mbt de vermeende klimaatcrisis en klimaatverandering een (te) groot beslag leggen op jongeren in onze samenleving, waardoor zij sterk beïnvloed worden en hun welzijn daaronder komt te lijden? Bent van mening dat de communicatie vanuit de overheid en media over klimaatonderwerpen wellicht herzien zou moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Stress en zorgen over het klimaat kunnen volgens het RIVM op verschillende manieren veroorzaakt worden. Bijvoorbeeld door het zelf zien of ondervinden van de gevolgen van klimaatverandering, of hierover horen van anderen in de sociale omgeving. In algemene zin kan worden gezegd dat mediaberichtgeving die angst oproept kan leiden tot negatieve gevoelens en vermijdingsgedrag (dit geldt ook voor andere onderwerpen, naast klimaat). Het RIVM geeft aan dat jongeren ook meer stress ervaren als zij het gevoel hebben dat de overheid niet voldoende doet tegen klimaatverandering.
De verwachting van het RIVM is dat klimaatstress onder jongeren af kan nemen als de overheid naar de zorgen van jongeren luistert en deze serieus neemt, zich actief inzet tegen klimaatverandering en dit ook naar buiten uitdraagt7. Daarom heb ik afgelopen september het startschot gegeven voor een nieuwe meerjarige publiekscampagne over klimaat. De campagne «Zet ook de Knop Om» geeft duidelijkheid over de doelen van het nationale klimaatbeleid, welke rollen burgers, bedrijven en overheid spelen en wat er op dit moment al wordt gedaan aan klimaatacties en maatregelen. Ook biedt de campagne een duidelijk handelingsperspectief voor burgers en consumenten met tips en positieve voorbeelden om de eigen leefstijl te verduurzamen. In 2024 zal bovendien een speciale jongerenversie van de campagne worden geïntroduceerd die nog specifieker toegesneden zal zijn op de belevingswereld van de leeftijdsgroep 12 – 25 jaar.
Realiseert u zich dat hevige stress een negatief effect kan hebben op de vorming van het brein van jongeren? Wat kunnen de mogelijke gevolgen zijn van deze hevige klimaatstress op de ontwikkeling en het latere leven van jongeren?
Ja. Volgens het RIVM is de verwachting dat negatieve gevoelens als stress kunnen bijdragen aan gevoelens van angst en hulpeloosheid die op hun beurt impact kunnen hebben op de psychische gezondheid. Er is echter geen onderzoek gedaan naar de langetermijneffecten van stress over het klimaat onder jongeren. Het is dus onbekend wat de mogelijke gevolgen hiervan zijn in hun latere leven.
We weten dat er veel factoren in het leven van jongeren spelen die stress en mentale klachten veroorzaken. Daarom is in juni 2022 de landelijke en kabinetsbrede Aanpak mentale gezondheid van ons allemaal gelanceerd. Deze domeinoverstijgende aanpak richt zich op alle Nederlandse burgers, met specifiek aandacht voor kwetsbare groepen waaronder ook jongeren en jongvolwassenen. Met de aanpak dragen we bij aan het bespreekbaar en zichtbaar maken van het belang van mentaal gezond zijn en blijven, zetten we in op preventie gericht op het versterken van de mentale gezondheid en de inzet van laagdrempelige ondersteuning en worden er handvatten geboden om met de eigen mentale gezondheid aan de slag te gaan. Hiernaast is de staatsecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) een maatschappelijke dialoog gestart over wat nu de achterliggende oorzaken zijn van de toegenomen mentale druk op jongeren en wat mogelijke oplossingen zijn.
Ziet u op dit moment al gevolgen van de klimaatstress onder jongeren? Zo ja, welke zijn dat en wat is daarvan de brede maatschappelijke impact, bijvoorbeeld op het gebied van onderwijs en de arbeidsmarkt?
Het RIVM geeft aan dat er nog onvoldoende onderzoek is gedaan op dit thema om hier een eenduidig antwoord op te geven. Voor het exact kwantificeren van deze maatschappelijke gevolgen door klimaatstress ontbreken nog teveel gegevens.
Wat betreft de invloed van stress in de onderwijssituatie blijkt uit een recent onderzoek8 van het Trimbosinstituut dat veranderingen en onrust in de maatschappij van invloed zijn op de onzekerheid die studenten in het hbo en wo ervaren (bijvoorbeeld inflatie, polarisatie, maar ook klimaatverandering). Hierbij ervaren studenten dat de keuzes die ze maken niet alleen belangrijk zijn voor hun eigen toekomst, maar ook voor de toekomst van de samenleving en de wereld als geheel.
In het Trimbos-onderzoek wordt (opnieuw) aandacht gevraagd voor het direct betrekken van studenten bij het maken van beleid gericht op bijvoorbeeld ontwikkelperspectief. Er wordt gesteld dat een goede analyse van en oplossingen voor maatschappelijke ontwikkelingen die prestatiedruk en stress veroorzaken van belang is. Behalve dat de maatschappelijke positie van jongeren wordt versterkt door hen direct bij het beleid te betrekken, draagt de erkenning van hun zorgen bij aan de vermindering van gevoelens van eenzaamheid binnen deze groep. Het onderzoek naar stress en prestatiedruk zal volgend jaar ook onder mbo-studenten uitgevoerd worden.
Weet u hoeveel jongeren op dit moment professionele hulp nodig hebben en/of zoeken voor het omgaan met en de gevolgen van klimaatstress? En welke gevolgen heeft dat voor de druk op de (geestelijke) gezondheidszorg en de zorgkosten?
Nee, er zijn geen gegevens beschikbaar over het aantal jongeren dat professionele hulp nodig heeft en/of zoekt voor het omgaan met de gevolgen van klimaatstress. Het NIVEL houdt de zorgregistraties bij, deze gegevens bieden inzicht in het aantal jongeren dat professionele hulp zoekt voor psychische klachten. Het RIVM geeft aan dat er niet wordt bijgehouden wat de reden voor deze klachten is. Het RIVM verwacht wel dat klimaatverandering zal zorgen voor een toename in het aantal jongeren (en volwassen) die psychische hulpverlening nodig heeft. Naar mate (de gevolgen van) klimaatverandering zichtbaarder wordt, is de verwachting dat meer mensen (indirect of direct) de gevolgen van klimaatverandering (bijvoorbeeld overstromingen of extreme hitte) zullen ervaren met mogelijke fysieke en mentale klachten tot gevolg9.
Zoals beschreven in het antwoord op vraag 4 wordt met de Aanpak mentale gezondheid van ons allemaal gewerkt aan het versterken van de mentale gezondheid van onze samenleving. Verder werkt het kabinet, zoals aangegeven in antwoord 2, op een aantal manieren aan vergroting van de participatiemogelijkheden en verruiming van het handelingsperspectief van jongeren in relatie tot klimaatbeleid respectievelijk klimaatverandering. Ook de in antwoord 3 genoemde nieuwe klimaatcampagne draagt hieraan bij.
Wat betekent de door klimaatstress afgenomen kinderwens onder jonge mensen voor de Nederlandse populatie in de toekomst? En wat zijn in het verlengde daarvan de brede maatschappelijk-economische gevolgen voor Nederland?
Volgens het RIVM kan uit het IPSOS-onderzoek waarnaar wordt gerefereerd niet worden afgeleid dat klimaatstress heeft geleid tot een afgenomen kinderwens. Er is aan jongeren (tussen de 16–30 jaar) die aangegeven hebben zich soms/vaak angstig, moedeloos, boos en/of verdrietig te voelen als ze denken aan de klimaatcrisis gevraagd hoe deze gevoelens tot uiting komen. De antwoordoptie waar hier aan gerefereerd wordt is «ik twijfel of ik kinderen zou willen», deze optie was door 23% van de deelnemers gekozen. Hier wordt een onzekerheid uitgesproken, dat is geen directe afgenomen kinderwens. Ook is er geen vergelijking gemaakt met jongeren die geen negatieve gevoelens ervaren als zij aan de klimaatcrisis denken. Er zijn niet voldoende gegevens beschikbaar om de conclusie te kunnen trekken dat klimaatstress leidt tot een afgenomen kinderwens.
Zijn er momenteel initiatieven of programma’s gericht op het ondersteunen van jongeren die klimaatstress ervaren? Zo ja, welke zijn dit, wat is de effectiviteit daarvan en wat zijn de kosten voor deze programma’s? Indien dergelijke initiatieven er niet zijn, overweegt de overheid dan om speciale hulp te gaan bieden aan jongeren met klimaatstress, bijvoorbeeld om ervoor te zorgen dat zij niet uitvallen op de arbeidsmarkt door depressies etc.?
Op dit moment lopen er vanuit het kabinet geen programma’s die zich specifiek richten op jongeren die klimaatstress ervaren. De kosten en effectiviteit hiervan kunnen dan ook niet toegelicht worden.
Het Ministerie van VWS heeft het RIVM gevraagd de gezondheidseffecten van klimaatverandering en de samenhang daartussen te onderzoeken. Als eerste stap daarin heeft het RIVM een plan van aanpak opgesteld. Dit plan van aanpak maakt duidelijk op welke gebieden kennis ontbreekt over klimaatverandering en de gezondheidseffecten. Het beschrijft de onderzoeksvragen die nodig zijn om bij te dragen aan een integrale analyse van huidige en toekomstige gezondheidsrisico's van klimaatverandering. Het onderzoek gaat vooral over de lichamelijke effecten van klimaatverandering, maar heeft voor het eerst ook aandacht voor mentale effecten. Voor het Ministerie van VWS is meer kennis van belang om de eigen beleidsprioriteiten in de toekomst beter te kunnen bepalen10.
In april 2023 heeft het kabinet een brief over de Maatregelen ter bevordering van de positie van jongeren naar de Kamer verstuurd11. In die brief wordt een overzicht gegeven van wat dit kabinet doet om de positie van jongeren te verstevigen op verschillende relevante gebieden, waaronder klimaat en mentale gezondheid. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Bent u bereid om een andere strategie te gaan hanteren om jongeren bewust te maken van klimaat- en duurzaamheidszaken, zonder hen het gevoel te geven dat zij geen toekomst meer hebben als gevolg van klimaatverandering?
De huidige, op jongeren gerichte maatregelen binnen het klimaatbeleid zijn wenselijk en passend gezien het feit dat hun toekomst nauw verbonden is met het tijdig realiseren van de gestelde reductiedoelen. Die maatregelen zijn niet gebaseerd op het aanwakkeren van machteloosheid of depressieve gevoelens bij jongeren. Zoals aangegeven in de antwoorden op de vragen 3 en 6 werkt het kabinet juist actief aan het versterken van de mentale gezondheid en het vergroten van handelingsperspectief voor jongeren, ook op het gebied van klimaat.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met jongeren zelf over de communicatiestrategie van de overheid en de impact die dat heeft op jongeren, teneinde te reflecteren op het eigen handelen van de overheid en uw departementen, het beleid en de maatschappelijke impact die dat als gevolg heeft en dit te evalueren?
Zoals eerder met uw Kamer afgesproken spreek ik elk half jaar met een afvaardigingen van een aantal jongerenorganisaties12. In dit overleg wordt regelmatig gesproken over de wijze waarop jongeren hun rol en positie in de samenleving beleven in relatie tot het klimaatvraagstuk. Mede op aandringen van de jongeren in dit overleg komt er in 2024 een speciale jongerenversie van de nieuwe klimaatcampagne, zoals eerder aangegeven bij antwoord 3. Deze versie zal in nauwe afstemming met jongeren en rekening houdend met het kritisch oordeel van deze doelgroep worden ontwikkeld. Verder zet het kabinet zich meer algemeen in, zoals eerdere aangegeven in antwoord 2, voor het verdere vergroten van de participatie van jongeren aan het klimaatbeleid.
Hoe reflecteert u op de steeds verder toenemende polarisatie in de maatschappij die de klimaatcrisis en de communicatie en beeldvorming van de overheid daarover veroorzaakt in de samenleving en de impact daarvan op jongeren?
De toename van polarisatie doet zich voor op verschillende maatschappelijke thema’s en binnen verschillende maatschappelijke domeinen. Er is dus sprake van een algemene trend in de samenleving. Het is daarom niet juist om de oorzaak van deze polarisatie alleen te zoeken bij toenemende klimaatverandering en de communicatie en beeldvorming van de overheid daarover. Over de noodzaak om klimaatverandering tegen te gaan bestaat juist ook veel eensgezindheid. Zo is op initiatief van de Tweede Kamer en met een grote parlementaire meerderheid de Klimaatwet tot stand gekomen. In de eerder genoemde campagne «Zet ook de Knop Om» is de kernboodschap daarom dat het aanpakken van het klimaatvraagstuk om een gezamenlijke inspanning vraagt van overheden, bedrijven en burgers waarbij iedereen een steentje bijdraagt en we elkaar helpen. Ook wordt bij nieuwe maatregelen steeds vaker het aspect van klimaatrechtvaardigheid meegenomen.
Kunt u een vergelijkende analyse maken van de communicatiestrategie van de overheid bij de coronacrisis, waarbij collectieve angst als belangrijke raadgever werd ingezet en de communicatiestrategie van de overheid bij de klimaatcrisis? Waarom speelt het aanjagen van angst opnieuw een aanzienlijke rol bij het informeren en conditioneren van mensen en bent u niet van mening dat dit tijdens de coronacrisis een zeer schadelijke impact heeft gehad op de levens van mensen en de samenleving en maatschappelijke sociale cohesie in het algemeen? Zo ja, welke lessen trekt u daar dan uit?
Van de in de vraagstelling veronderstelde angststrategie voor de communicatieaanpak van de overheid is geen sprake geweest. Het is ook bekend uit sociaal wetenschappelijk onderzoek13 dat het opwekken van angstgevoelens om een boodschap over te brengen contraproductief werkt. Feitelijke informatie was en is het fundament voor overheidscommunicatie, of het nu over de bestrijding van het coronavirus of andere onderwerpen gaat.
Vindt u dat de overheid een verantwoordelijkheid heeft om de grote zorgen van jongeren over het klimaat te temperen, of bent u van mening dat dusdanig grote zorgen terecht en realistisch zijn en dat de overheid daaraan niets kan/hoeft te doen?
Zoals ik ook in antwoord op de vorige vraag heb aangegeven is feitelijke informatie het fundament onder de overheidscommunicatie. Jongeren, net als vele anderen, hebben terechte zorgen over de gevolgen van klimaatverandering. Daarom is het beleid van het kabinet erop gericht om uiterlijk in 2050 klimaatneutraal te zijn.
Wat vindt u ervan dat het hierboven genoemde onderzoek ook aangeeft dat jongeren weinig vertrouwen hebben in de politiek? Wat gaat u doen om dat vertrouwen onder jongeren te vergroten/herstellen?
Het is een zorgelijk signaal dat 66 procent van de jongeren in dit onderzoek aangeeft (heel) weinig vertrouwen te hebben in de politiek. Ander onderzoek, waaronder dat van het Sociaal en Cultureel Planbureau, laat helaas zien dat ook in de bredere Nederlandse bevolking sprake is van afnemend vertrouwen. Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) is de hoeder van de democratische rechtsstaat. Vanuit die rol wordt gewerkt aan het beschermen, versterken en vernieuwen van de democratie. Het kabinet zet er vanuit die verantwoordelijkheid op in om jongeren goed te betrekken bij belangrijke maatschappelijke vragen die hen raken, zoals het klimaat. Daarnaast wordt er vanuit BZK o.a. met Prodemos samengewerkt om jongeren laagdrempelig kennis te laten maken met de democratie, zodat ze leren hoe ze daar zelf aan mee kunnen doen. Ook werkt BZK samen met jongerenorganisaties als de Nationale Jeugdraad, MBO-talent en Tienskip om inspraak van jongeren te vergroten.
Wat betreft het beter betrekken van jongeren bij het klimaatbeleid is, zoals aangeven in het antwoord op vraag 2, de leeftijd om deel te kunnen nemen aan het Burgerforum Klimaat verlaagd naar 16 jaar. Verder worden een aantal relevante nieuwe instrumenten voor het vergroten van participatie en draagvlak beschreven in de recente Kabinetsvisie burgerbetrokkenheid bij de energietransitie14. In de visie wordt ook speciaal aandacht besteed aan het betrekken van jongeren. Zo krijgen jongeren structureel een plek bij participatietrajecten die voortkomen uit het Nationaal Plan Energiesysteem. Zoals verwoord in het antwoord op vraag 13 draagt ook het feit dat er een wettelijk kader voor klimaatbeleid is vastgesteld, waarbij het formuleren van een duidelijk tijdspad, vaste reductiedoelen en een langetermijnstrategie verplicht zijn gesteld, duidelijk bij aan de opbouw en herstel van vertrouwen op het klimaatdossier.
Het bericht dat spoedeisendehulppersoneel wegloopt door schaalvergroting van ziekenhuizen |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Kuipers |
|
Wat is uw reactie op het bericht van de Nederlandse Vereniging van Spoedeisende Hulpartsen (NVSHA) dat spoedeisendehulppersoneel wegloopt door schaalvergroting?1
Ik herken het signaal niet en heb ook geen vergelijkbare signalen ontvangen van andere beroeps- en brancheverenigingen. Allereerst wil ik benadrukken dat het overheidsbeleid niet tot doel heeft om de schaal van ziekenhuizen te vergroten. In algemene zin kan worden opgemerkt dat sommige zorgmedewerkers de voorkeur hebben voor werken in een kleine organisatie, terwijl andere een grotere organisatie prefereren. Met het groot aantal zorgorganisaties in Nederland van klein tot groot is er voor iedere voorkeur veel keuze. Daarbij geldt dat ook in grote organisaties medewerkers in kleine teams kunnen werken binnen een specifiek onderdeel van de organisatie.
Klopt het dat middelgrote ziekenhuizen kwalitatief de beste zorg bieden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom vindt dan nog steeds verdere schaalvergroting plaats?
In het artikel uit de ESB (2017) waar in het artikel naar wordt gerefereerd, wordt geconcludeerd dat de optimale schaal voor ziekenhuizen ongeveer 320 bedden is en dat daarboven waarschijnlijk geen verdere daling van de gemiddelde operationele kosten door verdere schaalvergroting is te verwachten. Dit artikel gaat dus enkel over de optimale schaal ten aanzien van de gemiddelde operationele kosten en niet over andere factoren zoals de kwaliteit van zorg. Ik ben van mening dat in zijn algemeenheid niet te zeggen is of middelgrote ziekenhuizen kwalitatief de beste zorg bieden. Het is onmogelijk om de kwaliteit van een ziekenhuis in een enkele indicator te vatten. We hebben wel zicht op de mate waarin ziekenhuizen met een spoedeisende hulp afdeling volgens eigen opgave voldoen aan de verschillende eisen in het Kwaliteitskader Spoedzorgketen. Ik constateer helaas dat een groot aantal ziekenhuizen niet aan alle eisen uit dat kader voldoet. Hieronder zijn ziekenhuizen van klein tot groot. Verbetering van de kwaliteit van de spoedzorg is echt nodig. Als samenwerking daarbij helpt, juich ik dat toe.
Klopt het dat schaalvergroting leidt tot hogere kosten en vertrekkend personeel? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom vindt er dan nog steeds verdere schaalvergroting plaats?
In het artikel uit de ESB (2017) wordt geconcludeerd dat de optimale schaal voor ziekenhuizen ongeveer 320 bedden is en dat daarboven waarschijnlijk geen verdere daling van de gemiddelde operationele kosten door verdere schaalvergroting is te verwachten. Dit artikel gaat dus enkel over de optimale schaal ten aanzien van de gemiddelde operationele kosten en niet over andere factoren zoals de invloed op de beschikbaarheid van ziekenhuispersoneel. Ik ben van mening dat de optimale schaal van ziekenhuizen afhankelijk is van de precieze context en van tal van factoren. Schaalvergroting kan zowel positieve als negatieve effecten hebben. Zo kan door concentratie van zorg de kwaliteit toenemen. Het artikel in de ESB richt zich eenzijdig op de kosten en laat de kwaliteit van zorg buiten beschouwing. Daarbij ben ik van mening dat schaalvergroting er niet toe mag leiden dat goede en toegankelijke medisch-specialistische zorg uit regio’s verdwijnt en er te weinig keuzemogelijkheden voor patiënten overblijven. Nabijheid van (met name minder complexe) zorg is voor patiënten en zorgmedewerkers immers een groot goed en kan een belangrijke rol spelen bij de sector- en domeinoverstijgende organisatie van het zorgaanbod. Met het IZA zet dit kabinet in op meer samenwerking en netwerkzorg. Het is aan veldpartijen om hier mede aan de hand van ROAZ-, regiobeelden en -plannen invulling aan te geven. Daarbij geldt dat er – onder andere door de toename van het aantal buitenpoli’s en zbc’s2 – ook op steeds meer plekken buiten het ziekenhuis medisch specialistische zorg wordt geleverd, zie onderstaand overzicht. Zoals ook aangegeven bij vraag 1 kan differentiatie in het aanbod van (acute) zorg er ook toe leiden dat medewerkers behouden blijven voor de zorg.
In onderstaande tabel treft u per jaar het aantal locaties van algemene ziekenhuizen, academische ziekenhuizen, buitenpoli’s en kinderziekenhuizen over de afgelopen jaren. De jaren 2017 en 2020 ontbreken. In deze jaren heeft er geen telling plaatsgevonden. Vanaf 2016 worden de kinderziekenhuizen voor het eerst apart vermeld.
Algemene ziekenhuizen
Academische ziekenhuizen
Buitenpoli’s
Kinderziekenhuizen
2010
126
11
83
2011
123
11
88
2012
121
11
97
2013
120
11
106
2014
120
11
111
2015
115
11
124
2016
108
8
144
5
2018
105
8
134
6
2019
101
8
129
7
2021
99
8
141
7
2022
98
8
145
7
2023
98
8
147
7
Toelichting: Dit overzicht per jaar is tot stand gekomen op basis van handmatige inventarisaties. Er bestaat namelijk geen eenduidige bron waarmee we de jaarlijkse update kunnen verzorgen op de website vzinfo.nl. De handmatige inventarisatie is gebaseerd op de websites van de ziekenhuizen.
Bron: https://www.volksgezondheidenzorg.info, 30 oktober 2023.
Uit het hierbij bijgevoegde onderzoek blijkt dat de optimale schaal van een ziekenhuis 200–300 bedden is en veel ziekenhuizen nu 450–500 bedden tellen; welke mogelijkheden heeft u (ook wettelijke) om de beweging van verdere schaalvergroting te keren richting de optimale schaal?2
In het artikel uit de ESB (2017) wordt geconcludeerd dat de optimale schaal voor ziekenhuizen ongeveer 320 bedden is en dat daarboven waarschijnlijk geen verdere daling van de gemiddelde operationele kosten door verdere schaalvergroting is te verwachten. Zoals toegelicht bij vraag 2 vind ik een eenzijdige focus op schaalgrootte niet de juiste insteek om de zorg te beoordelen. Het is aan verzekeraars om via hun inkoopbeleid te sturen op een doelmatige organisatie van de ziekenhuiszorg en om te zorgen dat alle verzekerden toegang hebben tot kwalitatief goede zorg.
Deelt u de mening dat hoewel de concentratie van hoogcomplexe zorg in gespecialiseerde ziekenhuizen logisch en zeer waardevol is, maar dat deze 5% van de ziekenhuiszorg er niet voor zou moeten zorgen dat de overige 95% niet meer in de nabijheid van de patiënt mogelijk is?
Alle patiënten in Nederland hebben recht op kwalitatief goede zorg. Daarbij moet het niet uitmaken waar je woont of verblijft. Helaas is dat nu niet overal het geval. Bijvoorbeeld omdat niet altijd voldoende geschoold en bekwaam personeel aanwezig is. Dit vraagt om een andere inrichting van het zorglandschap. Concentratie van hoogcomplexe zorg kan niet los worden gezien van de beweging naar netwerkzorg. Deze beweging naar netwerkzorg is alleen toekomstbestendig als zij onderdeel is van een bredere, gebalanceerde beweging van concentratie én spreiding van het zorglandschap. Hierbij kan het zijn dat een complexe ingreep op enkele plekken in het land wordt gedaan maar dat de voor- en nazorg zoveel mogelijk in de nabije omgeving plaatsvindt. Er moet voorkomen worden dat een onnodige stapeling van concentratiebewegingen naar één plek ten koste gaat van
de spreidingsopgave om goede en toegankelijke (ziekenhuis)zorg in iedere regio te borgen. Daarom is regionale samenwerking essentieel, waarbij het perspectief van patiënten, werknemers, burgers en lokaal bestuur op de gevolgen voor het zorglandschap, inclusief het belang van nabijheid en leefbaarheid, en het perspectief van verzekeraars op betaalbaarheid op de korte en lange termijn meegewogen dienen te worden.
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Kuipers |
|
Kunt u (bij voorkeur voor de afgelopen vijf jaar) het ziekteverzuimpercentage van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd naar de Kamer sturen?
De ziekteverzuimpercentages van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd van de afgelopen vijf jaar zijn als volgt.
2019
4,6%
2020
4,9%
2021
5,2%
2022
6,9%
2023
6,0%
In Nederland en ook Rijksbreed is een toename te zien van het ziekteverzuimpercentage. De IGJ is daarop geen uitzondering. Om het verzuim terug te dringen werkt de IGJ op verschillende manieren aan vitaliteit, onder andere met trainingen en webinars, inzet van een preventiemedewerker, ergocoaches en begeleiding voor en door leidinggevenden.
Kunt u (bij voorkeur voor de afgelopen vijf jaar) cijfers over het personeelsverloop bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd naar de Kamer sturen?
De cijfers over het personeelsverloop bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd van de afgelopen vijf jaar zijn als volgt.
2019
83
0,09
61
0,07
802,83
754,82
2020
73
0,08
48
0,05
818,29
769,80
2021
119
0,13
72
0,07
854,00
807,28
2022
116
0,12
110
0,11
877,61
831,15
2023
169
0,16
74
0,07
957,29
904,72
De uitstroom is gemiddeld rond de 7% per jaar. Dit is gezonde vernieuwing van de organisatie.
Kunt u het «medewerkerstevredenheidsonderzoek» (MTO) eind 2022 verricht bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd naar de Kamer sturen?
Bij de uitvraag van het MTO is niet aangegeven dat de uitkomsten gedeeld zouden worden buiten de organisatie. De IGJ is hierin een betrouwbare werkgever en deelt deze interne informatie niet extern. Ik kan het rapport daarom ook niet delen met uw Kamer. Desgevraagd heeft de IGJ mij laten weten dat uit het MTO verschillende trots- en verbeterpunten naar voren kwamen. De top drie trotspunten luidt als volgt: samenwerking binnen mijn team, eigentijds werken, burgergerichtheid. De top drie verbeterpunten luidt: werkdruk, integrale samenwerking, visie & doelen. De IGJ zet zich in om de trotspunten te behouden en de verbeterpunten aan te pakken.
De noodzaak en veiligheid van de coronaboostervaccins en de nieuwe vaccinatieronde voor oudere en kwetsbare personen |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
Kunt u uitgebreid uiteenzetten waarom het wat u betreft noodzakelijk is om op dit moment opnieuw een grootschalige coronavaccinatie-ronde te organiseren, waarbij beoogd wordt om miljoenen mensen in Nederland opnieuw te vaccineren tegen COVID-19, terwijl het coronavirus endemisch is geworden, alle Nederlanders inmiddels al immuniteit hebben, zij het als gevolg van het doormaken van een natuurlijke infectie, zij het door vaccinatie en/of als gevolg van een combinatie daarvan en inmiddels duidelijk is dat de effectiviteit van de coronavaccins, zowel op het gebied van bescherming als transmissie, marginaal is?
Dit heb ik uitgebreid uiteengezet in mijn brief aan uw Kamer van 5 juli jl.1
Klopt het dat de coronaboosters waarmee vanaf 2 oktober 2023 gevaccineerd gaat worden, getest zijn op slechts «een paar honderd mensen», zoals wordt gezegd in een recent artikel van de Volkskrant, met betrekking tot de nieuwe vaccinatieronde?1
Alle vaccins die in Nederland worden ingezet zijn als voldoende veilig beoordeeld. Zoals in het artikel wordt aangegeven is er slechts sprake van een aanpassing van de genetische code in het mRNA-vaccin. Omdat de samenstelling verder hetzelfde is als eerdere vaccins, is minder grootschalig getest dan bij de eerste mRNA-vaccins. Het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA) heeft voor de beoordeling van de veiligheid niet enkel gekeken naar klinische data van het aangepaste vaccin maar ook naar de grootschalige inzet van de eerste mRNA-vaccins. Het EMA heeft geconcludeerd dat het bijwerkingenprofiel van het XBB-vaccin vergelijkbaar is met dat van de originele vaccins. Informatie over mogelijke bijwerkingen is door eenieder te raadplegen in de bijsluiter en in het «Vaccin in het kort» van het CBG.
Kunt u garanderen dat deze COVID-boosters nu voldoende veilig zijn, dat de lange termijn bijwerkingen voldoende in kaart zijn gebracht en de ontvangers volledig op de hoogte zijn van alle mogelijke risico’s en dat dus sprake is van volledige informed consent?
Zie antwoord vraag 2.
Zo ja, betekent dat dan dat ontvangers van de COVID-booster actief op de hoogte worden gesteld van alle mogelijke risico’s en bijwerkingen van deze vaccinaties, zowel op de korte als de lange termijn, die inmiddels wereldwijd door zowel burgers als wetenschappers en medische professionals als mogelijk gevolg van coronavaccinaties worden genoemd? Zo nee, welke informatie krijgen zij dan wel? Kunt u een lijst overleggen van bijwerkingen waarover actief geïnformeerd wordt en een lijst van mogelijke bijwerkingen waarover wetenschappelijke hypotheses bestaan waarvan ontvangers van een coronaprik niet op de hoogte worden gesteld? Waarom worden ontvangers van de booster niet volledig geïnformeerd?
Zie antwoord vraag 2.
Aangezien «ernstigere bijwerkingen wel voorkomen», zoals in het artikel van de Volkskrant staat en inmiddels ook door veel wetenschappelijke onderzoeken en medische professionals bevestigd worden, kunt u dan uitleggen op welke manier een risico-afweging is gemaakt met betrekking tot de noodzaak en veiligheid van deze nieuwe vaccinatieronde? Zijn de risico’s op (ernstige) (lange termijn) bijwerkingen door COVID-boostervaccinatie – op dit moment – niet groter dan het risico op een ernstig verloop van de infectie, ook voor de vermeend kwetsbare doelgroepen van deze vaccinatieronde? Zo nee, kunt u deze risicoanalyse delen en aangeven, met begeleidende data, waarop deze is gebaseerd?
Voor de gemaakte afwegingen verwijs ik naar het advies van de Gezondheidsraad van 28 juni jl.3
Waarom bent u van mening dat ook een grote groep overwegend jonge en veelal gezonde personen, zoals zorgmedewerkers en zwangere vrouwen, deze COVID-booster zouden moeten halen, terwijl het risico op een ernstig verloop van de initiële variant van COVID-19 voor hen al nihil was en dat risico met nieuwe varianten alleen maar kleiner is geworden? Waarom wordt er niet voor gekozen om in dit stadium de boosters alleen beschikbaar te stellen voor oude en echt kwetsbare mensen?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe beoordeelt u het feit dat ook licht verstandelijk gehandicapten jonger dan 60 jaar worden uitgenodigd voor de komende vaccinatiecampagne, ongeacht hun lichamelijke gesteldheid?
Personen vanaf 18 jaar die jaarlijks in aanmerking komen voor de griepprik behoren tot de doelgroep van de vaccinatieronde, omdat het risico op ernstige COVID-19 dat zij lopen volgens de Gezondheidsraad vergelijkbaar is met het risico van 60-jarigen. Hieronder vallen ook mensen met een verstandelijke beperking.
Bent u ervan op de hoogte dat recent onderzoek opnieuw heeft laten zien dat er mRNA in moedermelk van borstvoedende moeders werd aangetroffen? Zo ja, bent u dan van mening dat het verantwoord is om borstvoedende en zwangere vrouwen te vaccineren met de COVID-booster, terwijl nog niet duidelijk is wat de mogelijke gevolgen zijn van de inname van moedermelk waarin mRNA aanwezig is voor een zuigeling?2
De overdracht van bestanddelen van de mRNA-vaccins naar de moedermelk is verwaarloosbaar laag. Dit heeft geen schadelijke gevolgen voor het kind.
Kunt u verklaren waarom in verschillende studies een veel hogere incidentie van bepaalde bijwerkingen, zoals bijvoorbeeld post-menopausale bloedingen, wordt gezien dan het aantal bijwerkingen dat bij het Lareb wordt gerapporteerd? Waarom wordt de data van het Lareb dan toch als leidend beschouwd bij het in kaart brengen van de schaal van de bijwerkingen van coronavaccins en in het verlengde daarvan het veiligheids- en risicoprofiel van de vaccins op basis daarvan wordt bepaald?3
De informatie die Lareb verzamelt over Nederlandse meldingen van vermoede bijwerkingen moet in samenhang worden gezien met gegevens uit klinische studies en spontane meldingen uit andere (EU-)landen. Op basis van al deze gegevens worden het bijwerkingenprofiel en de bijbehorende incidenties vastgesteld.
Bent u op de hoogte van de bevindingen van wetenschapper McKernan en de opvolging en bevestiging daarvan door onderzoek van dr. Buckhaults, die voor de Senaat van South Carolina, onder ede, melding heeft gemaakt van DNA-contaminatie van mRNA-coronavaccins en de mogelijke risico’s daarvan?4 5
Ik heb hier kennis van genomen.
Weet u of in de mRNA-coronavaccins die in Nederland worden ingezet, ook sprake is/zou kunnen zijn van (te grote) DNA-contaminatie en zo ja, in welke mate is dit dan het geval? Indien daar volgens u geen sprake van is, kunt u dan uitsluiten dat er geen (te grote) DNA-contaminatie is en dit aantonen?
Zie mijn antwoorden op de schriftelijke vragen van het lid Van Haga van 17 april jl.8
Klopt het dat DNA-contaminatie van de mRNA-coronavaccins mogelijk zou kunnen leiden tot integratie van dat DNA in het genoom? Zo ja, weet u welke mogelijke gevolgen dat kan hebben, bijvoorbeeld voor het immuunsysteem van gevaccineerde personen en het ontwikkelen van ernstige aandoeningen? Zo nee, kunt u aantonen dat integratie van DNA-fragmenten in het genoom niet mogelijk is?
Nee, zie mijn antwoorden op de schriftelijke vragen van het lid Van Haga van 17 april jl.9
Indien er inderdaad kans is op integratie van DNA-fragmenten in het genoom en/of wanneer u niet weet of dit mogelijk is, is het dan niet noodzakelijk om het voorzorgsbeginsel te hanteren en een risicoanalyse en een steekproef te laten uitvoeren, om te kijken of er in samples van mRNA-coronavaccins in Nederland sprake is van DNA-contaminatie en om onder mensen met langdurige klachten na coronavaccinatie te onderzoeken of sprake is van integratie van DNA in het genoom? Zo nee, waarom niet?
Er is geen kans op integratie van DNA-fragmenten in het genoom.
Hoe is de kwaliteitscontrole van de mRNA-coronavaccins/boosters geregeld? Wat zijn de wettelijke kwaliteitseisen die worden gesteld en voldoen de boosters in Nederland hieraan? Door wie wordt dit gecontroleerd en waarop, waarbij bijvoorbeeld kan worden gedacht aan de samenstelling van de vaccins? Vindt deze controle plaats? Waar gebeurt dat? Worden in Nederland audits gedaan? Worden ontvangers, actief en passief, gemonitord en waar zijn hierover rapporten in te zien?
Zie mijn antwoorden op de schriftelijke vragen van het lid Van Haga van 5 april10 en 17 april jl.11
Kunt u uitsluiten dat de DNA-contaminatie in de mRNA-coronavaccins in Nederland de toegestane normen overstijgt? Kunt u uitleggen hoe de kwaliteit wordt geborgd (audits, controles etc.)? Zijn de normen gezien het lipid nanoparticles (LNP) platform dat de entry van die DNA-plasmide fragmenten zou kunnen vergemakkelijken, nog wel adequaat?
Zie antwoord vraag 14.
Indien er wel DNA-fragmenten in de mRNA-coronavaccins zitten die in Nederland worden gegeven, zijn/worden zowel de personen die deze prikken zetten, als de ontvangers van de prikken, daarvan op de hoogte (gebracht)? Zo nee, waarom niet? Wie is aansprakelijk voor eventuele schade die zou kunnen worden opgelopen als gevolg van DNA-contaminatie als niemand van te voren op de hoogte is gesteld?
Zie antwoord vraag 14.
Klopt het dat de voorlopige autorisatie van de mRNA-coronavaccins was gebaseerd op klinische trials met vaccins die met een synthetisch platform waren geproduceerd? Klopt het ook dat dat platform niet schaalt en dat voor de vaccinatiecampagne is opgeschaald met het platform waar DNA-plasmiden mee waren gemoeid, waardoor het veiligheidsprofiel van de vaccins waarmee klinische trials zijn gedaan onmogelijk nog overeen kan komen met dat van de vaccins die daadwerkelijk in productie zijn genomen?
Het mRNA dat nodig is voor de vaccins wordt verkregen door in vitro transcriptie van een zogenoemde DNA-matrijs (template). Bij de kleinschalige productie ten behoeve van de (pre)klinische trials heeft BioNTech/Pfizer gebruikgemaakt van een met PCR verkregen DNA-matrijs, terwijl bij de grootschalige productie gelineariseerd plasmide-DNA als matrijs wordt gebruikt. Voor het Moderna-vaccin geldt dat zowel de trialbatches als de commerciële batches met gelineariseerd plasmide-DNA zijn geproduceerd. Na productie van het mRNA wordt het DNA, dat gebruikt is als matrijs, afgebroken en verwijderd. Verschillen in het vaccin als gevolg van een andersoortige DNA-matrijs zijn verwaarloosbaar klein en van dusdanige aard dat invloed op het risicoprofiel uiterst onwaarschijnlijk is. Daarnaast moet de vergelijkbaarheid van de trialbatches en de commerciële batches door de producent worden aangetoond. Voor verdere details verwijs ik naar de beoordelingsrapporten van het EMA12.
Wat is de discrepantie tussen het productieplatform van het trial vaccin en het platform van het productievaccin en wat betekent dat voor het verschil in risicoprofielen? Is alleen een klinische trial gedaan met het trial vaccin, of ook met het productievaccin?
Zie antwoord vraag 17.
Hoe wordt de kwaliteitscontrole van het productievaccin conform regelgeving gemonitord en waar liggen de documenten ter inzage?
Zie mijn antwoorden op de schriftelijke vragen van het lid Van Haga van 5 april jl.13
Waar worden de vaccins voor Nederland geproduceerd, in welke fabrieken, op welke locaties?
Zie mijn antwoorden op de schriftelijke vragen van het lid Van Haga van 5 april jl.14
Bent u zich bewust van de wereldwijde onrust die is ontstaan naar aanleiding van de verklaring van Buckhaults en de bevindingen uit zijn onderzoek dat DNA-integratie mogelijk kan leiden tot ernstige (lange termijn) gezondheidsschade, zoals bijvoorbeeld de ontwikkeling van kanker, en het feit dat onder andere ook in Duitsland DNA-fragmenten in de coronavaccins zijn aangetroffen?6 Heeft u naar aanleiding hiervan stappen ondernomen en zo ja, wat heeft u gedaan? Wat gaat u doen om deze onrust weg te nemen?
Ik deel het beeld dat hierover wereldwijde onrust bestaat niet.
Antwoord op de vragen inzake de uitzending 'Het geheim van de spreekkamer' en het artikel 'Zorgverzekeraars hebben groot belang bij de data die toezichthouder verzamelt' en Peiling MIND: meerderheid cliënten niet geïnformeerd over gegevensdeling met de NZa. |
|
Jimmy Dijk (SP) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de uitslag van de peiling van MIND dat 74% van de respondenten niet via de hulpverlener geïnformeerd is over het feit dat gegevens worden doorgegeven en dat 72% van de respondenten niet is gewezen op de mogelijkheid om een zogeheten privacyverklaring in te vullen?1
Ik vind dit onwenselijk. Ik verwacht van zorgaanbieders dat zij hun cliënten en patiënten over de privacyverklaring goed, volledig en neutraal informeren, de keuze altijd helemaal bij de patiënt laten en daar geen invloed op uitoefenen. De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) heeft ter ondersteuning ook een informatiefolder opgesteld om cliënten en patiënten te informeren.2 De NZa heeft bij mij aangegeven deze patiëntenfolder actief te delen met zorgaanbieders, zodat zij cliënten en patiënten op hun beurt kunnen informeren. Naar aanleiding van berichtgeving in verschillende media over privacy in het licht van de data-uitvraag van de NZa voor de zorgvraagtypering heeft de NZa ook extra aandacht besteed aan privacy in de geestelijke gezondheidszorg (ggz) via hun website.3 Dit alles om cliënten en patiënten zo goed mogelijk te informeren en in staat te stellen om de keuze te maken of zij willen dat hun gegevens met de NZa worden gedeeld.
Klopt het dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) beweert dat het bestaan van een zogeheten privacyverklaring voor cliënten in de ggz (geestelijke gezondheidszorg) algemeen bekend is? Zo ja, op basis van welke gegevens baseert de NZa dit, aangezien zij niet monitort hoe goed ggz-patiënten bekend zijn met de privacyverklaring in de ggz?
De NZa geeft bij mij aan dat gegevensdeling in de zorg niet nieuw is. Daarom gaat de NZa er van uit dat zorgaanbieders de uitvraag rond zorgvraagtypering onderdeel hebben gemaakt van het gesprek dat zij voeren over gegevensdeling met cliënten en patiënten. De NZa heeft mij laten weten dat de hier bedoelde privacyverklaring ook al sinds 2014 bestaat en er daarom vanuit gaat dat zorgverleners bekend zijn met deze privacyverklaring. Zoals bij het antwoord op vraag 1 aangegeven verwacht ik daarbij dat zorgaanbieders hun patiënten zo goed mogelijk, neutraal en in begrijpelijke taal informeren over de privacyverklaring en het verzamelen van hun zorg- en behandelgegevens door de NZa, zodat deze zelf een beslissing kunnen nemen over het delen van hun gegevens met de NZa door hun zorgverlener.
Klopt het dat bij het ondertekenen van de eerdergenoemde privacyverklaring niet alleen het delen van de gegevens met de NZa wordt stopgezet, maar ook het delen van gegevens met de desbetreffende zorgverzekeraar? Waarom is er destijds geen aparte privacyverklaring ontwikkeld die alleen over het delen van gegevens met de NZa gaat?
Het klopt dat de privacyverklaring geldt voor verzending van gegevens aan zowel zorgverzekeraars als aan de NZa. De NZa heeft mij laten weten in 2021 en 2022 onderzocht te hebben of het mogelijk was de privacyverklaring op te splitsen, zodat kon worden aangegeven welke partij of welke set gegevens niet mogen inzien. Gegevensdeling is echter zeer afhankelijk van de ICT-infrastructuur bij zorgaanbieders. De partijen die de ICT-systemen van zorgaanbieders verzorgen gaven in dit kader aan de NZa aan dat het onmogelijk was deze splitsing (tijdig) gerealiseerd te krijgen.
Zijn er gevallen bekend waarbij gegevens van ggz-cliënten die een privacyverklaring hadden ondertekend alsnog doorgegeven zijn door de ggz-instelling aan de NZa? Zo ja, om hoeveel gevallen gaat het?
Het aanleveren van de medisch-inhoudelijke gegevens wanneer een patiënt een privacyverklaring heeft ondertekend is expliciet uitgesloten in de Regeling ggz en fz en in de aanleverstandaard zorgvraagtypering.4 5 De NZa geeft bij mij aan de eigen systemen zo georganiseerd te hebben dat het onmogelijk is de uitgesloten gegevens van een patiënt te ontvangen wanneer in de aanlevering is aangegeven dat er sprake is van een privacyverklaring. Uit een recente test blijkt dan ook dat er geen medisch-inhoudelijke gegevens aanwezig zijn voor patiënten bij wie is aangegeven dat zij een privacyverklaring hebben ondertekend.
Eerder is wel gebleken dat één ICT-systeem niet in alle gevallen aangaf dat er een privacyverklaring was ondertekend door een probleem in de programmatuur van dat ICT-systeem. Zodra de NZa hier een signaal over ontving is zij in overleg getreden met de ICT-leverancier en heeft verzocht bij haar klanten, de zorgaanbieders, na te gaan of het probleem zich bij hen had voorgedaan. De NZa heeft bij mij aangegeven van in totaal vijf zorgaanbieders het signaal te hebben ontvangen dat dit probleem zich ook bij hen heeft voorgedaan. De NZa heeft vervolgens de bestanden waarin deze fout zat verwijderd en heeft de zorgaanbieders gevraagd om deze opnieuw aan te leveren met gecorrigeerde gegevens.
Welke procedure treedt er bij de NZa in werking als blijkt dat een ggz-instelling onterecht gegevens heeft doorgegeven van cliënten die een privacyverklaring hadden ondertekend?
De NZa geeft bij mij aan géén gegevens te willen verwerken die zij niet mag verwerken. Om die reden wordt de aanlevering van de gegevens van patiënten waarbij bekend is dat dat ze privacyverklaring hebben ondertekend automatisch afgewezen en verwijderd, zoals ook aangegeven in antwoord op vraag 4. De zorgaanbieder ontvangt hiervan bericht met het verzoek de gegevens aan te passen en opnieuw aan te leveren.
Als het voorkomt dat de automatische veiligheidsmechanismen niet in werking treden, omdat in het bestand van de zorgaanbieder niet wordt aangegeven dat er sprake is van een privacyverklaring terwijl dat wel het geval is, neemt de NZa direct contact op met de betreffende ICT-leverancier. De NZa verwijdert deze bestanden en verzoekt de gegevens opnieuw aan te leveren zonder de gegevens van patiënten die een privacyverklaring hebben ondertekend, zoals ook bij vraag 4 toegelicht. De NZa heeft onderzoek gedaan of dit soort situaties met extra automatische of menselijke interventies voorkomen kunnen worden. Dit blijkt helaas niet het geval volgens de NZa, omdat de fout zit in de ICT-systemen waaruit de bestanden worden aangeleverd.
Hoe komt het dat in uw brief van 13 april 2023 over het zorgprestatiemodel en de zorgvraagtypering2 het argument van het terugdringen van de wachttijden in de ggz niet genoemd werd, terwijl dit nu wel als belangrijkste argument wordt gebruikt door de NZa voor de data-uitvraag voor de zorgvraagtypering?3
In de brief van 13 april 2023 bent u geïnformeerd over de uitkomsten van de eerste evaluatie van het zorgprestatiemodel, hierin heb ik expliciet stilgestaan bij de toegankelijkheid van de ggz: «Dit [het zorgprestatiemodel] draagt bij aan een goede ggz, die toegankelijk is voor iedereen die haar nodig heeft.» Een goede ggz die toegankelijk is, is voor mij een ggz die de wachttijden weet terug te dringen en zo mensen tijdig en goed zorg kan bieden. Ik heb in deze brief, zij het in iets andere bewoordingen, dus weldegelijk het argument van terugdringen van wachttijden aangehaald als belangrijke reden voor invoering van zorgprestatiemodel en de daarmee samenhangende data-verzameling.
Wat zijn volgens u de oorzaken van de lange wachttijden in de ggz?
Hiervoor zijn meerdere redenen. De druk op de ggz is al langere tijd te hoog. Het aantal mensen dat psychische hulp nodig heeft blijft stijgen en het psychisch welbevinden in de maatschappij neemt af.8 Tegelijkertijd heeft de sector te kampen met grote personele schaarste.9 Al deze zaken hebben als gevolg dat de toegankelijkheid van de ggz onder druk staat en de ggz al langer te maken heeft met (te) hoge wachttijden. Om te komen tot een betaalbare, kwalitatief goede én toegankelijke ggz voor iedereen die haar nodig heeft is een brede aanpak nodig.
Deze hebben mijn collega-bewindspersonen en ik vormgegeven in het Integraal Zorgakkoord (IZA), het Gezond en Actief Leven Akkoord (GALA), het programma Mentaal welzijn van ons allemaal en het programma Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg & Welzijn (TAZ)10.
Kunt u stap voor stap uitleggen hoe de data van de HoNOs+ vragenlijsten bijdragen aan het terugdringen van de wachttijden in de ggz?
HoNOs+ vragenlijsten (Health of the Nations Outcome Scale) dragen indirect bij aan het terugdringen van de wachttijden in de ggz. HoNOs+ vragenlijsten dragen dus ook indirect bij aan het vergroten van de toegankelijkheid van de ggz. Met behulp van de HoNOs+ vragenlijsten, een instrument afkomstig uit Engeland, wordt uiteindelijk het proces van contractering ondersteund door de mismatch tussen vraag en aanbod van zorg te verkleinen. Ik zal hieronder toelichten hoe dit met elkaar samenhangt.
Zoals bij vraag 7 aangegeven kent de ggz (te) hoge wachttijden. Daarbij zijn de wachttijden voor patiënten met ernstige of complexe problemen het langst. Een van de verklaringen voor dit probleem is de mismatch tussen vraag en aanbod van zorg. Dit wordt in de hand gewerkt doordat zorgaanbieders en zorgverzekeraars nu geen (gestandaardiseerde) informatie uit kunnen wisselen over de ernst van de problematiek van een patiënt. Als zorgverzekeraar en zorgaanbieder geen «gestandaardiseerde taal» hebben om aan te wijzen welke groepen patiënten een complexe zorgvraag hebben, dan is het onduidelijk wat het aanbod en de vraag van zorg zou moeten zijn. Hierdoor is het dus ook niet mogelijk specifieke afspraken te maken over het terugdringen van de wachttijd voor die groepen.
Om dit probleem van het ontbreken van een «gestandaardiseerde taal» op te lossen is zorgvraagtypering ontwikkeld. Zorgvraagtypering moet duidelijk maken welke groep ggz-cliënten veel zorg nodig heeft, maar ook bij welke groep cliënten een lagere zorgintensiteit te verwachten is. Om het systeem achter de zorgvraagtypering nu verder te ontwikkelen en te verfijnen naar de Nederlandse situatie in de praktijk, vraagt de NZa eenmalig de gegevens op van de HoNOs+ vragenlijst die behandelaren invullen voor of tijdens de behandeling. Met behulp van dit verbeterde systeem achter de zorgvraagtypering op basis van de HoNOs+ vragenlijsten, wordt inzichtelijker op basis van objectieve criteria bij welke zorgaanbieders patiënten met een complexe zorgvraag worden behandeld. Vervolgens kunnen zorgaanbieders en zorgverzekeraars in het kader van het contracteringsproces overleggen over inkoop van voldoende zorg en passende vergoedingen voor de behandeling van de patiëntengroepen met een zwaardere zorgvraag. Op deze wijze dragen HoNOs+ vragenlijsten indirect bij aan het verminderen van de wachttijden.
In het licht van bovenstaand proces hecht ik er waarde aan om nogmaals te benadrukken dat de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) eerder heeft geconstateerd dat de NZa de geschiktheid van verwerking van de HoNOs+ gegevens van ggz-patiënten ten behoeve van het verbeteren van de zorgvraagtypering aannemelijk heeft gemaakt.11
Bent u bereid om deze vragen alle afzonderlijk te beantwoorden?
Ja, ik ben bereid om dat te doen.
De voorgenomen wijziging in het asbestcertificatiestelsel |
|
Mark Strolenberg (VVD) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Een half jaar na de inwerkingtreding van de regelgeving is voorzien in een externe evaluatie, wat is het doel van deze externe evaluatie? Kunt u aangeven hoe uitvoering zal worden gegeven aan de evaluatie? Zijn er plannen om periodiek te gaan evalueren?
In 2018 is een transitie van het asbeststelsel in gang gezet, waarbij wetenschappelijke inzichten over asbestrisico’s centraal staan, regels eenduidig zijn en ruimte is voor innovatie. Het uitgangspunt hierbij is en blijft dat werken met asbest nooit ten koste mag gaan van de veiligheid en gezondheid van werknemers. Zoals mijn voorganger heeft toegezegd1, gaat op verzoek van de Tweede Kamer de externe evaluatie op het asbeststelsel een half jaar na inwerkingtreding van de regelgeving van start. Dit is naar verwachting op zijn vroegst in de tweede helft van 2024.
Een half jaar na inwerkingtreding is een vrij korte periode om een goed beeld van de beleidseffecten te krijgen. Regelgeving heeft immers tijd nodig om in te klinken. Een evaluatie op dat moment maakt mogelijk wel duidelijk of er zaken in de regelgeving niet werken zoals was beoogd en of er in de praktijk sprake is van knelpunten of onbedoelde effecten. Als dergelijke signalen naar voren komen, kan er zo nodig bijgesteld worden.
Als onderdeel van de eerste evaluatie zal ik onderzoeken of een periodieke evaluatie nodig is. Tevens zal ik de praktijkervaringen met de nieuwe regelgeving en eventueel daaruit voortvloeiende knelpunten periodiek met de stakeholders bespreken.
Op welke manier worden gedragsaspecten en de eindbeoordeling bij sanering ook meegenomen in de externe evaluatie?
De evaluatie zal de volledige wijziging van de regelgeving beslaan. Dit is inclusief de eindbeoordeling en de manier waarop er in de praktijk met de regelgeving wordt omgegaan (gedragsaspecten). Hoe deze aspecten exact worden meegenomen in de evaluatie zal ik te zijner tijd bespreken met het nog te selecteren externe bureau dat de evaluatie zal uitvoeren.
Wordt er ook gedacht aan een structureel monitoringssysteem waarbij periodiek en steekproefsgewijs op asbestprojecten wordt gemeten – middels luchtmetingen – wat de blootstelling aan asbestvezels is?
Ik ga ervan uit dat in de vraag wordt gedoeld op het doen uitvoeren van luchtmetingen tijdens de asbestsanering. Het kabinet heeft budget gereserveerd om metingen te laten uitvoeren door TNO om de bestaande blootstellingsdatabase verder aan te vullen. Op basis van deze metingen kan het blootstellingsmodel dat wordt gebruikt in SMART-ns aan de hand van nieuwe data regelmatig worden gevalideerd.
Het meten van de blootstelling aan gevaarlijke stoffen, waaronder asbest, is overigens primair de verantwoordelijkheid van werkgevers. De verplichting voor werkgevers om op gezette tijden zelf te meten, blijft dan ook in stand. Ik roep werkgevers op deze data ook met TNO te delen zodat deze ook aan de blootstellingsdatabase kunnen worden toegevoegd.
Op welke wijze worden de resultaten van de externe evaluatie betrokken bij de nieuwe asbest wet- en regelgeving?
Op basis van de uitkomst van de evaluatie wordt bezien of vervolgactie(s) nodig zijn en zo ja welke. Mogelijk is aanpassing van de wet- en regelgeving nodig, mogelijk kunnen eventuele knelpunten op andere wijze opgelost worden.
Er wordt aangeven dat het menselijk handelen en gedrag voldoende robuust is opgenomen in het beoordelingsinstrument SMART-ns, kan specifiek toelicht worden wat met «voldoende robuust» wordt bedoeld? Waarom niet is gekozen voor «volledig» robuust? Lag er een gedragsonderzoek aan ten grondslag?
In de aangehaalde passage heb ik uitgelegd dat het instrument SMART-ns wetenschappelijke aannames maakt om de blootstelling aan asbestvezels te schatten. In deze veiligheidsfactor zitten vele onzekerheden verdisconteerd, om rekening te houden met de situatie dat mensen bijvoorbeeld onbedoeld iets langer werken met asbest dan voorzien of maatregelen niet geheel correct uitvoeren. Met de term robuust bedoel ik dat de inschattingen door SMART-ns ook bruikbaar zijn als de werkzaamheden onbedoeld iets langer duren, of iets afwijkend worden verricht dan is ingevoerd. Uit testen is gebleken dat gebruikers in dezelfde soort situaties voor dezelfde antwoorden kiezen en waar dat niet zo was zijn aanpassingen in de vragen doorgevoerd. Er wordt met SMART-ns meer aangesloten bij het algemene uitgangspunt dat de werkgever de risico’s in kaart moet brengen in het kader van de RI&E-verplichting. De werkgever is ervoor verantwoordelijk de juiste informatie in te voeren in SMART-ns en niet bewust foutieve gegevens in te vullen, daar is geen enkel systeem tegen bestand.
In de vraag over welke extra risico’s er ontstaan als gevolg van het weglaten van luchtmetingen bij de eindbeoordeling bij diverse toepassingen, is aangegeven dat wijziging geen extra risico’s met zich meebrengen, waarop is deze risico-inschatting gebaseerd?
Deze risico-inschatting is gebaseerd op advies van TNO uit 2019 op basis van modelberekeningen,2 en het is bevestigd door de resultaten van metingen.3
In uw beantwoording op vragen over eindbeoordelingen1 is aangegeven dat de meeste afkeur plaatsvindt als gevolg van visuele inspecties, bij de eindbeoordeling en dat luchtmetingen daar niet veel aan toevoegen – bij sommige toepassingen waarbij de luchtmeting nu wordt weggehaald – is het daarbij niet zo dat die afkeur juist wordt veroorzaakt door het feit dat er extra controle is in de vorm van luchtmetingen (cf. de huidige wet- en regelgeving) als «stok achter de deur fungeert» voor de uitvoerder van asbestprojecten en dat daardoor juist beter en veiliger wordt gewerkt bij asbestsaneringsprojecten?
De eindbeoordeling heeft als doel vast te stellen of de schoonmaak na asbestverwijdering goed is afgerond en of de ruimte na asbestverwijdering veilig betreden kan worden. Als er niet goed is schoongemaakt na afloop van de sanering, komt dit ook al bij de visuele inspectie aan het licht. Het is geen beoordeling van de wijze waarop de asbestsanering is uitgevoerd. Dit kan namelijk niet op die manier worden vastgesteld.
Tot dusverre was alleen een eindbeoordeling door een onafhankelijke inspectie-instelling verplicht in risicoklasse 2. In de voorgenomen regelgevingswijziging wordt het aantal onafhankelijke inspecties juist uitgebreid. Dit komt doordat voor de toepassingen met een potentie tot hoge blootstelling ook in risicoklasse 1 een onafhankelijke (visuele) inspectie dient plaats te vinden. Luchtmetingen worden in een beperkt aantal gevallen afgeschaft. Dit betreft situaties waarbij tijdens de sanering sowieso maar weinig vezels in de lucht komen. Daardoor mag men er na afloop van de sanering van uit gaan dat er geen vezels meer aanwezig zijn. Dezelfde onafhankelijke inspectie-instelling die de visuele inspectie verricht, voert ook de luchtmetingen uit. De «stok achter de deur» waaraan u refereert omvat de verplichting om een onafhankelijke inspectie uit te voeren waarbij het risico bestaat dat de inspectie-instelling de werkplek niet vrijgeeft. Zoals zojuist toegelicht, nemen deze inspecties in aantal toe.
De voorliggende stelselwijziging is gericht op meer risico-gestuurd en gericht op het volgen van de arbeidshygiënische strategie (AHS) (bronmaatregelen voor persoonlijke beschermingsmiddelen (PBM)) en is een andere werkwijze dan de huidige werkwijze (meer worst-case benadering) – de «mens»/«werknemer»-factor zien komt daarin terug, echter heeft dit nieuwe stelsel ook invloed op «de leefomgeving en het milieu» – in de beantwoording2 refereert u naar de impact op de achtergrondconcentratie asbestvezels in de lucht in Nederland, is hierop een impactanalyse gedaan?
De verplichting om de arbeidshygiënische strategie te volgen maakt momenteel al deel uit van de regelgeving. Het instrument SMART-ns geeft extra sturing op het daadwerkelijk volgen hiervan en het nemen van maatregelen aan de bron zodat er minder vezels in de lucht vrijkomen. De voorliggende stelselwijziging doet dan ook niets af aan de nu al geldende verplichting in de arboregelgeving om tijdens werkzaamheden met asbest de emissie van asbestvezels in de lucht zo laag mogelijk te houden. Het is van belang voor de veiligheid en gezondheid van werknemers dat zij zo min mogelijk worden blootgesteld aan asbestvezels. Daarnaast is het uit milieuoogpunt van belang dat er zo min mogelijk vezels in het milieu terechtkomen. De emissie van asbestvezels moet zowel in de situatie vóór als in de situatie na de stelselwijziging zo laag mogelijk blijven. Verder daalt deze naar verwachting juist door de sturing met het instrument SMART-ns. Daarom zie ik geen toegevoegde waarde van het uitvoeren van een analyse naar de impact van de stelselwijziging op de achtergrondconcentratie asbestvezels in de lucht in Nederland.
Het bericht 'De gezondheidsrisico’s van glyfosaat' |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Deelt u de mening dat het de plicht is van toelatingsautoriteiten voor bestrijdingsmiddelen om de volksgezondheid voorop de stellen bij de beoordeling van de toelating van potentieel giftige middelen?1
Toelatingsautoriteiten voor gewasbeschermingsmiddelen hebben de plicht zich te houden aan de geharmoniseerde toelatingskaders die de EU heeft vastgesteld. Voor gewasbeschermingsmiddelen geldt dat een veilig gebruik voor mens, dier en milieu moet zijn aangetoond. De gezondheid voor de mens telt hierbij het zwaarst.
Deelt u de mening dat deze autoriteiten deze plicht niet afdoende nakomen, gezien deze en vele eerdere berichten en vragen vanuit de Kamer?
Nee. Bij de toelating van gewasbeschermingsmiddelen kijken de aangewezen toelatingsautoriteiten zeer uitgebreid naar de mogelijke effecten op mens, dier en milieu. Hierbij wordt gebruik gemaakt van internationaal geharmoniseerde toetsingskaders en de openbare wetenschapenschappelijke informatie die beschikbaar is.
Erkent u dat alleen gesprekken met de sector, het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) en de European Food and Safety Authority (EFSA) niet hebben geleid tot een verbeterd toelatingssysteem?
Nee, er zijn in de afgelopen jaren wel degelijk stappen gezet tot verbetering van het toelatingssysteem. Het toelatingssysteem maakt gebruik van toetsingskaders die worden ontwikkeld en aangepast op de laatste stand van de wetenschap. Zo is bijvoorbeeld het toetsingskader rondom hormoonverstorende stoffen aangescherpt. Ik blijf daarnaast streven naar verdere verbetering van het toelatingssysteem zodat dat risico’s voor mens, dier en milieu zoveel mogelijk worden getoetst aan hand van de laatste stand van de wetenschap.
Kunt u toezeggen bij de komende Standing Committee on Plants, Animals, Food and Feed (SCoPAFF) voor te stellen dat er wel onderzoek wordt gedaan naar de link tussen Parkinson en bestrijdingsmiddelen gezien het feit dat de EFSA in haar neurologische onderzoek Parkinson niet blijkt mee te willen nemen?
Ik verwijs u voor het antwoord op deze vraag naar mijn brief van 10 oktober over het standpunt over de hernieuwde goedkeuring van glyfosaat.
Deelt u de mening dat het Ctgb «te veel bezig is met beeldvorming», zoals omschreven in het artikel?
Nee.
Kunt u toezeggen een onafhankelijk onderzoek te laten doen naar het functioneren van het Ctgb?
Het Ctgb is een kwalitatief hoogwaardig en internationaal hoog aangeschreven autoriteit. Dit wordt bevestigd door de rapportage van een internationale visitatiecommissie (IVC) waar ik uw Kamer op 10 oktober jl. over heb geïnformeerd (Kamerstuk 27 858, nr. 637). De IVC bevestigt dat het Ctgb de afgelopen periode stappen heeft gezet in het verbeteren van de transparantie en communicatie. Ik waardeer de open houding van het Ctgb en het voortdurende streven naar het verbeteren van het functioneren van de organisatie. De wetenschappelijke kennis over gewasbeschermingsmiddelen en de effecten ervan is echter continu in ontwikkeling en leidt regelmatig tot voortschrijdend inzicht. Ik vind het van groot belang dat nieuwe inzichten zo snel mogelijk hun plek krijgen in de toelating van werkzame stoffen. Om inzichtelijk te krijgen of de huidige toelatingsprocedures de beste resultaten opleveren, wil ik een onafhankelijke analyse laten uitvoeren naar lacunes in de toelatingsprocedures en inzichtelijk krijgen of de procedures en toetsingskaders voldoende de huidige stand van wetenschap en kennis reflecteren en waar deze te verbeteren is.
Deelt u de mening dat de belangen van de sector boven volksgezondheid, natuur en het democratische proces worden geplaatst wanneer aangenomen moties niet worden uitgevoerd, zoals de motie van de leden Tjeerd de Groot en Bromet (Kamerstuk 27 585, nr. 599), waarin wordt opgeroepen tot het uitfaseren van het gebruik van glyfosaat?
Nee, de belangen van de sector gaan niet boven die van mens, dier en milieu en integendeel. Ik neem aangenomen moties vanuit uw Kamer altijd zeer serieus. Ik rapporteer ook regelmatig aan uw Kamer over de stand van zaken van de uitvoering ervan. Ik heb uw Kamer bijvoorbeeld op 22 september 2023 geïnformeerd (kenmerk 2023Z15790) over de stand van zaken op de genoemde motie. Ook heb ik uw Kamer op 10 oktober jl. hierover geïnformeerd (Kamerstuk 27 858, nr. 636).
Begeleiding van probleemjongeren door de krijgsmacht. |
|
Harmen Krul (CDA), Anne Kuik (CDA) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Christophe van der Maat (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving over probleemjongeren die bij Defensie een tweede kans hebben gekregen?1
Ja.
Klopt het dat in de voorgaande twee jaar 240 probleemjongeren, veelal met een strafblad, de kans hebben gekregen een opleiding te volgen bij de Landmacht om zo hun leven weer op de rit te krijgen, van wie 31 jongeren daadwerkelijk militair zijn geworden?
Van de 240 deelnemende jongeren in de periode januari 2020 tot december 2022 zijn 136 jongeren weer succesvol naar school of aan het werk gegaan. Van deze 240 deelnemers zijn 28 jongeren militair geworden.
Klopt het dat nog eens 136 probleemjongeren op het rechte pad zijn gebleven door hen structuur, regelmaat en duidelijkheid te bieden en terug zijn gegaan naar school of aan het werk zijn gegaan?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt dit zich tot de uitspraken van de Minister voor Rechtsbescherming dat de proef van de Landmacht met probleemjongeren «weinig succesvol» was, omdat er maar één jongere gekozen zou hebben voor een militaire carrière en de rest uitgevallen zou zijn? (Kamerstuk 28 741, nr. 105, blz. 38)
Wat de Minister voor Rechtsbescherming met zijn antwoord tijdens het commissiedebat bedoelde te zeggen was dat het Bijzonder Begeleidingstraject Jongeren-Koninklijke Landmacht (BBJ-KL) voor een deel van de doelgroep, namelijk jongeren met justitiële antecedenten, minder geschikt is. Dit is gelegen in het feit dat veel van de jongeren met justitiële antecedenten die worden aangemeld via een professionele hulpverlener of instantie een te zwaar strafblad hebben. Te zware justitiële antecedenten (waaronder gewapende straatroof, handel in harddrugs, heling, pinpas fraude, afpersing, witwassen) en veroordelingen tot meer dan 40 uur taakstraf of vrijheidsstraffen worden genoemd als de belangrijkste reden voor het niet opnemen in het BBJ-KL. Ook een gebrek aan intrinsieke motivatie was regelmatig een reden om iemand niet op te nemen in het traject. Van de 319 jongeren die via een professionele hulpverlener of instantie zijn aangemeld bij BBJ-KL in de periode januari 2020 – december 2022 zijn 79 kandidaten niet opgenomen in het traject. Het aantal kandidaten hiervan dat specifiek vanwege hun justitiële antecedenten is afgevallen is niet bekend. De uitspraak dat slechts één jongere gekozen zou hebben voor een militaire carrière was inderdaad onjuist, zoals blijkt uit het antwoord op vraag 2.
Acht u het Bijzonder Begeleidingstraject Jongeren-Koninklijke Landmacht (BBJ-KL) succesvol? Bent u bereid de resultaten onder de aandacht te brengen bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid?
Het begeleiden van jongeren is geen primaire taak van Defensie. Met het BBJ-KL wil Defensie in verbinding staan met de samenleving en binnen de afgesproken kaders een bijdrage leveren aan het verminderen van de jongerenproblematiek in Nederland. Het succes van dit project is tweeledig: 136 deelnemers zijn weer succesvol naar school of aan het werk gegaan waarvan 28 militair zijn geworden. De Minister voor Rechtsbescherming is op de hoogte van het traject en er wordt gekeken hoe het Ministerie van Justitie en Veiligheid in de toekomst betrokken kan worden bij het BBJ-KL.
Deelt u het standpunt van toenmalig Minister van Defensie Kamp «De opvang en behandeling van probleemjongeren valt niet onder de taken en verantwoordelijkheden van Defensie» of deelt u de mening dat Defensie een belangrijke vormende, maatschappelijke rol kan vervullen om jongeren discipline en normbesef bij te brengen en uit de handen van de criminaliteit te houden?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid de mogelijkheden te onderzoeken om het project BBJ-KL te verbeteren en uit te breiden?
De Landmacht beschikt over een klein projectteam BBJ KL. Uitbreiding van deze capaciteit is niet aan de orde. Defensie moet haar schaarse (instructie)capaciteit immers primair inzetten voor haar kerntaken. Wel is er nog ruimte om binnen de bestaande capaciteit het aantal deelnemers uit te breiden tot maximaal 200 jongeren per jaar.
Gemeenten kunnen jongeren voordragen voor dit begeleidingstraject. Maar niet alle gemeenten weten de Landmacht te vinden. Daarom spant het projectteam BBJ-KL, dat overigens volledig is samengesteld uit veteranen, zich in om haar netwerk in gemeenten verder uit te breiden via onder meer jeugdzorg, HALT, jongerenloketten en jeugdhulporganisaties.
Welke lering kan er getrokken worden uit het project «Een Nieuw Begin» van het Korps Mariniers op Curaçao om jongeren uit de handen van de criminaliteit te houden? Klopt het dat 75 procent van de jongeren het traject succesvol afrondt?
Het project «Een nieuw begin» beoogt jongeren op Curaçao en Aruba perspectief op werk te bieden en is geïnitieerd door het landsbestuur op deze eilanden. Het project bestaat uit vijf fasen: werving en selectie, sociaal vormingstraject, leer-werktraject, stageperiode, overgang naar werk. Het Korps Mariniers is verantwoordelijk voor het sociaal vormingstraject. Dit traject wordt in samenspraak met het landsbestuur op Curaçao en Aruba uitgevoerd.
Het succes van dit project op de eilanden − 75 procent van de jongeren rondt het traject succesvol af − hangt samen met de fasering, de continue begeleiding van de jongeren door maatschappelijk werkers en een passende onkostenvergoeding. De positieve mond-tot-mondreclame zorgt voor aanwas van gemotiveerde jongeren. Initieel werd het project opgezet voor alleen mannen, sinds vorig jaar draait er op Curaçao en Aruba ook een pilot voor vrouwen.
Is het succes hiervan te verklaren doordat de jongeren naast disciplinering en teambuilding ook een leer-werk traject krijgen aangeboden met een baangarantie en gedurende het hele traject worden begeleid door maatschappelijk werkers?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid de begeleiding van probleemjongeren door Defensie te betrekken bij het programma Preventie met Gezag van het Ministerie van Justitie en Veiligheid, dat erop gericht is om te voorkomen dat jongeren zich op het criminele pad begeven, en om criminele carrières van jongeren in de kiem te smoren?
Preventie met Gezag, de brede preventie-aanpak van (georganiseerde en ondermijnende) jeugdcriminaliteit, wordt ingericht bij en door de deelnemende gemeenten met inzet van de (lokale) justitiële partners. Het is dan ook aan hen om interventies gericht op de lokale problematiek en doelgroep in te zetten.
Kunnen gemeenten kansarme jongeren voordragen bij de Landmacht voor het BBJ-KL? Welke mogelijkheden ziet u om bij gemeenten uit te vragen wat hun behoeften zijn en welke rol Defensie kan vervullen, bijvoorbeeld ook met inzet van veteranen?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid overheidsbreed de samenwerkingsmogelijkheden te versterken om de projecten bij Defensie voor probleemjongeren te combineren met toekomstmogelijkheden, werk en opleiding?
De kracht van het project BBJ-KL zit in de kleinschaligheid en het intensieve persoonlijke contact. Verbreding van de doelstelling van het project naar werk- en opleidingsmogelijkheden voor jongeren draagt niet bij aan de doelstelling van het traject.
De verschaling van zorg in de Mijnstreek |
|
Julian Bushoff (PvdA) |
|
Kuipers |
|
Kunt u aangeven hoe u op de hoogte wordt gehouden van de plannen om de zorg in het Zuyderland ziekenhuis anders te organiseren?1
Ik heb vanaf juli 2023 contact met het Zuyderland ziekenhuis over de toekomstscenario’s die worden uitgewerkt en volg de ontwikkelingen in deze regio op de voet.
Deelt u de zorgen van ons en de 33.000 ondertekenaars van de petitie voor het behoud van een volwaardig Zuyderland ziekenhuis in Heerlen, dat de bereikbaarheid van zorg in de mijnstreek onder druk komt te staan wanneer de Spoedeisende Hulp (SEH) in Heerlen verdwijnt?
Het is de verantwoordelijkheid van de zorgaanbieder om keuzes te maken over de inrichting van de zorgorganisatie, mits dit binnen de geldende normen is, én op voorwaarde dat de kwaliteit en continuïteit van zorg geborgd zijn. Zorgverzekeraars dienen hierbij vanuit hun zorgplicht de toegankelijkheid van zorg voor alle inwoners uit de regio te borgen. Om te komen tot toekomstbestendige inrichting staan ziekenhuizen soms voor ingrijpende keuzes. Bij dit proces is het van belang dat er door zorgaanbieders en zorgverzekeraars goed wordt nagedacht hoe in de toekomst de kwaliteit en toegankelijkheid van de zorg behouden kan blijven. Daarbij staat voor mij goede en veilige zorg voor iedere Nederlander, ongeacht waar je woont of verblijft, voorop.
Erkent u dat na het sluiten van het ziekenhuis in Brunssum en Kerkrade de belofte was dat in Heerlen een volwaardig ziekenhuis zou blijven en dat deze belofte niet nagekomen wordt? Hoe weegt u deze verbroken belofte voor het vertrouwen in de politiek?
De SEH-, IC- en opnamefaciliteiten van het ziekenhuis in Kerkrade en Brunssum zijn begin deze eeuw afgebouwd. Het Zuyderland Medisch Centrum levert sindsdien in Brunssum en Kerkrade poliklinische en dagverplegingszorg in nauwe afstemming met de zorg op de hoofdlocaties Heerlen en Sittard-Geleen. Zuyderland is niet voornemens om in de nabije toekomst het zorgaanbod op de locaties Brunssum en Kerkrade te wijzigen.
De zorg is in de afgelopen 25 jaar sterk doorontwikkeld met veel nieuwe kennis, kunde, apparatuur en faciliteiten. Die ontwikkelingen gaan in Nederland – ook in Limburg – gepaard met differentiatie in de acute en geplande zorg. Dit gebeurt in het belang van kwaliteit en beschikbaarheid van zorg.
Hoe kijkt u naar de bezwaren van het lokale bestuur en tal van organisaties? Vindt u dat deze genoeg weerklank vinden in besluitvorming? Of ziet u ruimte om de algemene maatregel van bestuur (AMvB) acute zorg zo te verbeteren dat het lokaal bestuur ook daadwerkelijk ervaart dat ze voldoende inspraak hebben?
Ik ben van mening dat de belangen van inwoners en gemeenten goed moeten worden meegewogen bij de organisatie van zorg in de regio. Als het gaat om een wijziging van aanbod van acute zorg in een regio, dan is het van belang dat gemeenten en burgers hierbij betrokken worden. De regelgeving zoals vastgelegd in de AMvB acute zorg (Uitvoeringsbesluit Wkkgz) heeft tot doel om de inbreng van gemeenten en inwoners bij wijzigingen in het aanbod van acute zorg zo goed mogelijk te borgen en om ervoor te zorgen dat deze inbreng door de betreffende zorgaanbieder en de zorgverzekeraar serieus wordt genomen. Dat neemt niet weg dat het voorstelbaar is dat er situaties voorkomen waarbij gemeenten en inwoners zich niet voldoende betrokken voelen, ondanks dat de zorgaanbieder zich wel degelijk heeft ingespannen om hen op een goede manier te betrekken. De uiteindelijke uitkomst van de procedure kan daarnaast, ondanks alle inspanningen, anders zijn dan betrokkenen wensen.
Aanvullend wil ik benadrukken dat het betrekken van gemeenten en burgers niet hetzelfde is als medezeggenschap over de inrichting van de acute zorg. Aan dit uitgangspunt kan en wil ik niet tornen. Het is uiteindelijk de verantwoordelijkheid én bevoegdheid van zorgaanbieders om, zowel individueel als gezamenlijk (in het regionaal overleg acute zorgketen), de toegankelijkheid en kwaliteit van hun zorg te garanderen. Zij kunnen genoodzaakt worden om soms indringende keuzes te maken, bijvoorbeeld gezien de gevolgen van een krappe arbeidsmarkt en het niet rond kunnen krijgen van de personele bezetting op een afdeling acute verloskunde of spoedeisende hulp.
Zoals ook toegezegd aan de Tweede Kamer, tijdens het plenaire debat van 22 juni 2023, ben ik bereid om te kijken naar manieren waarop de AMvB acute zorg kan worden verduidelijkt. Zo wil ik bijvoorbeeld bekijken of de rolomschrijving van de Directeur Publieke Gezondheid (DPG), onder andere als vertegenwoordiging van het openbaar bestuur, verduidelijkt kan worden. Ik zal ook bezien of een aanpassing van de AMvB de meest aangewezen weg is om het goede gesprek tussen zorgaanbieders, zorgverzekeraars en lokaal bestuur te bevorderen of dat een handreiking met suggesties voor dat overleg effectiever is.
Kunt u aangeven wat de eventuele sluiting van de SEH in Heerlen zou betekenen voor de aanrijtijden van ambulances in Zuid-Limburg?
Ik heb daar op dit moment geen inzicht in. Het overwegen van het sluiten van een SEH is een proces dat zorgvuldig wordt genomen in lijn met de regelgeving die daarbij dient te worden betracht. De ziekenhuisdirectie van Zuyderland heeft mij verzekerd dat zij deze zorgvuldigheid betracht en serieus neemt. Zuyderland geeft aan dat in geval deze optie aan de orde is, met alle betrokkenen (ook betrokkenen uit de provinciale acute zorg) hier overleg over worden gevoerd.
Indien er dan overwogen wordt dat het sluiten van de SEH opportuun is, zal er (conform richtlijnen) door het RIVM een analyse van de aanrijtijden van ambulances worden uitgevoerd.
Houdt de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) in haar controle op de toegankelijkheid van zorg voldoende rekening met de reistijd naar een ziekenhuis voor mensen zonder een auto?
De NZa ziet toe op de toegankelijkheid van zorg. Dit doet ze onder andere door toezicht te houden op de zorgplicht van zorgverzekeraars. Onderdeel van de zorgplicht is de plicht om ervoor te zorgen dat verzekerden binnen een redelijke tijd en reisafstand toegang moeten hebben tot zorg uit het basispakket.
Vindt u het logisch dat er een SEH sluit in een verouderende regio en waar de gezondheid relatief slecht is, dus waar de vraag naar spoedzorg mogelijk alleen maar zal toenemen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik eerder heb aangegeven in beantwoording van de Kamervragen van het lid Dijk (SP) en het lid van den Berg (CDA)2 vind ik het belangrijk dat ziekenhuizen nadenken over de wijze waarop toekomstbestendige ziekenhuiszorg geleverd kan worden in de regio, zoals het Zuyderland ziekenhuis nu doet. Om te komen tot een toekomstbestendige inrichting staan ziekenhuizen soms voor ingrijpende keuzes. Bij dit proces is het van belang dat er door zorgaanbieders en zorgverzekeraars goed wordt nagedacht of ook in de toekomst de kwaliteit en toegankelijkheid van de zorg behouden kan blijven. Daarbij staat voor mij goede en veilige zorg voorop.
Is een ziekenhuis in uw ogen op een gegeven moment ook te groot of gelooft u dat schaalvergroting altijd bijdraagt aan betere/efficiëntere zorg? Kunt u dit onderbouwen?
Ik voer geen beleid op het vergroten of verkleinen van ziekenhuizen, maar op het verhogen van de kwaliteit van zorg.
Ziet u dat er, met de verandering van de organisatie van (spoed)zorg in Zutphen, Stadskanaal, Hoogeveen, Sneek, Heerenveen en Zoetermeer, in raptempo streekziekenhuizen worden uitgekleed? Wanneer vindt u dat die trend doorslaat en dat u zelf in actie moet komen?
Ik zie dat er op veel plaatsen nagedacht wordt over een toekomstbestendige zorg en dat dit leidt tot keuzes om de zorg anders in te richten. Zie verder mijn antwoord op vraag 7.
Klopt het dat bij het advies van het capaciteitsorgaan over het aantal opleidingsplekken voor SEH-artsen rekening wordt gehouden met een verwachte afname van het aantal SEH’s in de komende jaren?
Het Capaciteitsorgaan houdt bij de raming rekening met ontwikkelingen in het aanbod van SEH-artsen KNMG en met (toekomstige) ontwikkelingen in de vraag ofwel inschattingen van het benodigde aanbod. Het aantal SEH-locaties is niet rechtstreeks van invloed op de raming van het aantal SEH-artsen.
Indiceren bij ouders en kinderen die intensieve kindzorg nodig hebben |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u het eens met het in de aangenomen motie Mohandis c.s.1 gestelde dat volwaardige invulling van het zorgplan voor ouders en kinderen die intensieve kindzorg nodig hebben van essentieel belang is?
Ik ben het ermee eens dat het in het belang van kind en gezin is dat zorgprofessionals en ouders rondom een kind met een zorgbehoefte in de eigen omgeving zo optimaal mogelijk samenwerken.
De kinderverpleegkundige inventariseert de totale zorg vanuit de vier kinderleefdomeinen van het Medische Kindzorg Samenwerking (medisch, ontwikkeling, sociaal en veiligheid). Belangrijk hierbij is dat de verkregen informatie geobjectiveerd, geverifieerd en daar waar nodig verhelderd wordt. Dit doet de kinderverpleegkundige door informatie te verzamelen bij kind, ouders en betrokken zorgprofessionals. Het indiceren van kinderverpleegkundige zorg (volgens de Handreiking Indicatieproces Kindzorg -HIK) in de eigen leefomgeving van kind en gezin vereist dan ook nauwe samenwerking tussen het kind, de ouders, de indicerend kinderverpleegkundige en andere betrokken zorgprofessionals. Door te werken op basis van de MKS-methodiek wordt zorgvuldig samenwerken gestimuleerd. Goede voorlichting vooraf en het regelmatig met elkaar in gesprek gaan zijn ontzettend belangrijk. Dit maakt dat er bij kind en gezin geen verkeerde verwachtingen zijn en dat zij steeds opnieuw de juiste keuzes kunnen blijven maken. Op deze wijze hoeft bijvoorbeeld een herindicatie ook geen stress op te leveren, omdat kind en gezin zelf volledig inzicht in hebben in het zorgplan en op de hoogte zijn van het indicatieproces.
In het bijzonder is het belangrijk dat de kinderverpleegkundige, die gaat over de verpleging en verzorging in de eigen leefomgeving, de kinderarts/hoofdbehandelaar consulteert en zijn/haar input meeweegt in het indicatieproces. Ik hecht eraan te benadrukken dat in de huidige beroepsnormen deze samenwerking al geborgd is. Dit neemt echter niet weg dat de kinderverpleegkundige uiteindelijk, op basis van alle informatie die zij verzamelt en objectiveert conform het verpleegkundig proces, de enige professional is die het oordeel moet en kan vellen over de verpleging en verzorging in de thuissituatie. Dit valt onder zijn/haar autonome professionele expertise.
De kinderverpleegkundige is de zorgprofessional die ten aanzien van het kind en de eigen leefomgeving het hele spectrum van behandeling, verpleging en verzorging het beste kan overzien. In de indicatiestelling wordt de inbreng van de kinderarts over het medische domein wel degelijk meegewogen, maar de kinderarts vormt geen visie over hoe de verpleging en verzorging in de eigen leefomgeving moet worden vormgegeven. Het is niet de expertise van een kinderarts om de volledige context van de gezinssituatie en het sociale aspect daarin te overzien. Ook de Nederlandse vereniging van kinderartsen bevestigd dat zij dit niet willen en niet kunnen. Daarnaast heeft het Zorginstituut Nederland een notitie opgesteld in 2019 waarin het volgende is opgenomen: Het indiceren van «verpleging en verzorging in de eigen leefomgeving» voor de Zorgverzekeringswet (Zvw), artikel 2.10 Besluit Zorgverzekeringswet, is voorbehouden aan de verpleegkundige. Zij werkt methodisch volgens het cyclisch verpleegkundig proces (zie hoofdstuk 2). De inventarisatie en indicatie omvat «zorg zoals verpleegkundigen plegen te bieden en houdt verband met een behoefte aan geneeskundige zorg of een hoog risico daarop».2
Bovengenoemde rolverdeling tussen de verpleegkundige en medisch specialist – volgens het indiceerproces van de kinderverpleegkundigen – is onlangs nogmaals met kinderverpleegkundigen en kinderartsen besproken. Opnieuw is door beide beroepsgroepen het belang van deze rol- en verantwoordelijkheidsverdeling onderstreept.
Wat betreft de rol van de ouders: Zorginstituut Nederland heeft benadrukt dat de kinderverpleegkundige vaststelt welke zorg nodig is in samenspraak met ouders waarin de context van een casus wordt meegenomen. Ter verduidelijking hiervan heeft het Zorginstituut Nederland een notitie gepubliceerd over het op de juiste manier tot stand komen van een indicatiestelling.3 Daarnaast is er een nieuwe herziening van de handreiking Indicatieproces Kindzorg (HIK) (2023), waarin de rol van de ouders in het indicatieproces wordt beschreven.4
Ik kan uw motie uitvoeren als ik dit doe langs de bedoeling van deze motie. Als ik de motie letterlijk zou uitvoeren, dan ga ik in tegen het advies van de door de beroepsgroepen opgestelde handreiking, de beargumenteerde stellingname van de Nederlandse Vereniging van Kinderartsen en de notitie van het Zorginstituut. Ik kan u toezeggen dat ik met het Zorginstituut in gesprek treed over deze notitie en hun standpunt over de situatie. Ik wil benadrukken dat een goede samenwerking tussen alle betrokkenen al onderdeel is van de HIK en dat ouders altijd betrokken worden bij het zorgplan om zo een zorgvuldig indicatieproces te realiseren, maar ieder vanuit zijn eigen rol, verantwoordelijkheid en expertise.
Bent u het eens met het in de in vraag 1 genoemde motie Mohandis c.s. gestelde dat naast de beoordeling door de kinderverpleegkundige, de inbreng van hoofdbehandelaar, verpleegkundig specialist en ouders medebepalend dient te zijn voor het zorgplan? Zo nee, welke zwaarwegende argumenten heeft u om de inbreng van hoofdbehandelaar, verpleegkundig specialist en ouders niet medebepalend te laten zijn voor de indicatie? Wat zou minder goed worden aan het zorgplan, met deze aantoonbare extra inbreng?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u zich voorstellen dat een indicerende kinderverpleegkundige die het zorgplan moet afstemmen met een zorgverzekeraar, terwijl de organisatie waarvoor deze verpleegkundige werkt afhankelijk is van met deze zorgverzekeraar gesloten contracten, niet in alle gevallen echt onafhankelijk kán zijn? Zo nee, welke argumenten, anders dan training en richtlijn, heeft u daarvoor? Kunt u zich voorstellen dat de positie van de indicerend kinderverpleegkundige ten opzichte van de zorgverzekeraar wordt verstevigd wanneer het zorgplan aantoonbaar mede wordt gedragen door hoofdbehandelaar, verpleegkundig specialist en ouders? Zo nee, waarom niet?
Ik begrijp goed dat er verschillende belangen spelen bij het toekennen van een indicatie. Juist om die reden is er een motie uitgevoerd om rolvermenging tegen te gaan en elke partij bij zijn eigen expertise te houden. Zoals ook in de brief aan uw Kamer van 21 juni 20215 en in de brief aan uw Kamer van 13 december 20216 is aangegeven, zijn het de indicerend kinderverpleegkundigen die de indicatie professioneel en autonoom opstellen.
De autonomie is als norm opgenomen in het Normenkader van de Vereniging Verzorgenden en Verpleegkundigen. Het normenkader beschrijft aan welke eisen verpleegkundigen moeten voldoen wanneer zij extramurale verpleging en verzorging indiceren en organiseren. De eerste norm is dat het indiceren en organiseren van zorg plaats vindt op basis van professionele autonomie.
Zorgverzekeraars hebben vervolgens de wettelijke taak om te controleren of indicaties voldoen aan de beroepsnorm en aan de wet- en regelgeving. Beide partijen mogen zich hierbij niet mengen in de rol van de ander. De indicerend verpleegkundige consulteert in dit proces betrokken – kinderarts, ouders en andere betrokken professionals – om tot een zorgvuldig zorgplan te komen.
Het professioneel en autonoom handelen van de kinderverpleegkundigen geldt daarnaast ook voor andere zorgprofessional zoals bijvoorbeeld huisartsen en paramedici. Dit is hoe de Zvw is ingericht; waarbij we vertrouwen bij de zorgprofessional leggen. Ik vind het belangrijk dat dit vertrouwen er dus ook ten aanzien van de kinderverpleegkundigen is.
Welke mogelijkheden hebben indicerende kinderverpleegkundigen als zij het niet eens zijn met de aanpassingen van een zorgverzekeraar? Hoe vaak komt dit voor? Kunt u inventariseren hoe vaak het tot nu toe is voorgekomen dat kinderverpleegkundigen en zorgverzekeraars het in eerste instantie niet eens waren, dan wel dat de zorgverzekeraar aanpassingen wenste in het zorgplan, en hoe uiteindelijk tot een besluit werd gekomen? Als u niet kunt aangeven hoe vaak dit aan de orde was, kunt u dan tenminste een paar voorbeelden geven van zorgplannen die door de zorgverzekeraar zijn aangepast?
Deze vraag impliceert dat zorgverzekeraars zorgplannen aanpassen. Het is niet de taak en verantwoordelijkheid van de zorgverzekeraar om deze plannen aan te passen. Wel kunnen zorgverzekeraars vragen stellen over de inhoud van een indicatie. Er zijn geen data beschikbaar hoe vaak een zorgverzekeraar contact opneemt met de indicerend verpleegkundige voor vragen over het zorgplan. Het kan voorkomen dat er zorg is geïndiceerd die naar het oordeel van de zorgverzekeraar niet onder de aanspraak verpleging en verzorging valt, niet doelmatig is of dat de indicatiestelling niet voldoet aan het normenkader van V&VN. In dat geval neemt de zorgverzekeraar contact op met de indicerend kinderverpleegkundige en vraagt om een nadere uitleg en onderbouwing. De kinderverpleegkundige kan vervolgens beslissen het zorgplan aan te passen als een verduidelijking van het zorgplan nodig is.
Het kan zijn dat na een verduidelijking van een zorgplan, naar oordeel van de zorgverzekeraar de zorg niet of niet geheel onder de aanspraak verpleging en verzorging valt, of niet doelmatig is, of de indicatie niet is gesteld volgens het normenkader. In die situatie kent de zorgverzekeraar voor die zorg geen Zvw-pgb toe. De toekenning kan hierdoor anders zijn dan de indicatie. In dat geval motiveert de zorgverzekeraar waarom zij afwijken van de indicatie. De handelwijze is hier niet anders dan bij andere aanspraken op de Zvw.
Het belangrijkste is dat de partijen met elkaar in gesprek gaan om zo de juiste zorg voor het kind te organiseren. Het is hierbij aan de kinderverpleegkundige om mondeling goed te kunnen toelichten wat al in het zorgplan is beschreven en dat waar nodig nog verder te verduidelijken. In de Training HIK, de Intervisie Indicatieproces Kindzorg en de Expertgroep Indicatieproces Kindzorg is aandacht voor verpleegkundig leiderschap, het mondeling onderbouwen van een indicatie en het gaan staan voor dat wat de verpleegkundige heeft beschreven en geïndiceerd. Dit alles in relatie tot het meewegen van de inzichten van de ouder(s) en niet in de laatste plaats van het kind zelf.
Bij twijfel, vragen en complexiteit in het indicatieproces kan de situatie door de ouders, de kinderverpleegkundige of de zorgverzekeraar ingebracht worden in de Expertgroep Indicatieproces Kindzorg. In de casuïstiekbespreking wordt niet alleen gezorgd voor de juiste afwegingen en de onderbouwing daarvan, maar het geheel wordt ook vastgelegd op papier. De kinderverpleegkundige krijgt concrete handvatten mee om verder te komen met de besproken situatie en zij krijgt het aanbod om deze in het proces dat volgt nogmaals te bespreken als dat wenselijk is. Bovendien kan er op deze wijze tot een zorgvuldige afweging, onderbouwing en voortgang worden gekomen, die zo goed mogelijk aansluit bij de zorgvraag en hulpbehoefte van kind en gezin.
Welke stappen heeft u naar aanleiding van de in vraag 1 genoemde motie Mohandis c.s. genomen om de inbreng van de hoofdbehandelaar, de verpleegkundig specialist en de ouders, aantoonbaar onderdeel te laten worden van het zorgplan, conform de wens van de Kamer? Indien u daartoe nog geen stappen hebt ondernomen, hoe en wanneer gaat u deze motie alsnog uitvoeren? Als u niet van plan bent deze motie uit te voeren, welke zwaarwegende argumenten heeft u daar dan voor?
Zoals ik in antwoord op vraag 1 en 2 al heb aangegeven heeft het Zorginstituut Nederland benadrukt dat de kinderverpleegkundige vaststelt welke verpleging en verzorging in de eigen leefomgeving nodig is. Dit doet zij in samenspraak met ouders waarin de context van een casus wordt meegenomen. Ter verduidelijking van de rolverdeling rondom van de indicatiestelling heeft het Zorginstituut Nederland een notitie gepubliceerd over het op de juiste manier tot stand komen van een indicatie. Daarnaast is er een nieuwe herziening van de handreiking Indicatieproces Kindzorg (HIK) (2023), waarin de rol van de ouders en kinderarts in het indicatieproces wordt beschreven. De hoofdbehandelaar gaat over de medische behandeling, bij de indicatie gaat het om de zelfstandige beoordeling van de leefomgeving door de indicerend kinderverpleegkundige. Uiteraard met inachtneming van de andere behandelaren. Ik verwijs u verder naar de brief die eind 2023 op verzoek van de vaste Kamercommissie VWS aan uw Kamer wordt aangeboden.
Bent u het eens met het in een andere aangenomen motie Mohandis c.s.2 gestelde dat een zorgplan voor intensieve kindzorg dat op basis van een indicatie voor medisch noodzakelijke zorg tot stand is gekomen, niet om financiële redenen door een zorgverzekeraar gewijzigd moet worden? Zo nee, kunt u uitgebreid aangeven waarom niet?
Zorgverzekeraars hebben een wettelijke taak om te controleren of indicaties voldoen aan de beroepsnorm en de geldende wet- en regelgeving. Een zorgverzekeraar kent soms niet de gehele indicatie toe om de redenen zoals gegeven in antwoord op vraag 4. Aanpassing door de zorgverzekeraar mag zoals in het antwoord op vraag 4 geschetst niet enkel om «financiële redenen», maar wel mag de zorgverzekeraar een oordeel geven over de doelmatigheid van de indicatie. Het is bovendien te allen tijde van belang dat zorgverzekeraars, wanneer zij in hun oordeel afwijken van de indicatie van de kinderverpleegkundige, dit oordeel goed onderbouwen, hierover transparant communiceren richting de relevante betrokkenen. Sinds eind 2021 hanteert de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ) de lijn dat een (deels) afwijzende beslissing van de zorgverzekeraar alleen zorgvuldig tot stand gekomen is, wanneer de zorgverzekeraar – voordat deze tot een beslissing komt – eerst contact heeft opgenomen met de indicerend kinderverpleegkundige om verduidelijkende vragen te stellen. Als na dat contact naar oordeel van zorgverzekeraar de zorg niet onder de aanspraak verpleging en verzorging valt, of onvoldoende doelmatig is, of de indicatie niet is gesteld volgens het normenkader, dan kent de zorgverzekeraar voor dat betreffende deel van de zorg geen Zvw-pgb toe. De toekenning kan hierdoor lager zijn dan het aantal uren van de indicatie. In dat geval motiveert de zorgverzekeraar waarom deze afwijkt van de indicatie. Zo nodig kan de zorgverzekeraar – op verzoek – een second opinion organiseren. Alles is er op gericht om de juiste zorg te leveren in het belang van het kind. De ervaring leert dat de nieuwe werkwijze hier op toeziet. Maar het kan dat er verschil van inzicht blijft bestaan.
Als ouders er niet uitkomen met de kinderverpleegkundige of met de zorgverzekeraar, dan kunnen de ouders ook contact opnemen met het Juiste Loket. Afhankelijk van de situatie kunnen de ouders vervolgens de hulp inschakelen van de Expertgroep indicatieproces kindzorg, het Regionale indicatieteam (netwerken integrale kindzorg) bij domeinoverstijgende vraagstukken en het praktijkteam Kindzorg dat in 2022 door VWS is opgericht. Deze teams kunnen ook helpen met de second opinion via de verzekeraar. Daarnaast kunnen ouders hun zaak indienen bij de SKGZ wanneer zij er niet uit komen met de betreffende zorgverzekeraar. Ouders, de kinderverpleegkundige en de verzekeraar kunnen ook zelf contact opnemen met het Expertteam.
Met het inwerkingtreden van de HIK en andere acties, signaleren indicerend kinderverpleegkundigen en verzekeraars een vermindering van het aantal gezinnen waarbij er meningsverschillen zijn tussen de verpleegkundige en zorgverzekeraar ten aanzien van de Zvw-pgb over de indicatie voor de medische kindzorg voor het kind. Kinderverpleegkunde.nl, V&VN en verzekeraars merken in ieder geval dat in geval van complexe zorgvragen veel vaker aan de voorkant van het indicatieproces wordt aangemeld bij de Expertgroep om eventuele onduidelijkheden en /of knelpunten voor te zijn. Zij zien een afname in het aantal gezinnen waar het dreigt te escaleren (of reeds geëscaleerd is). Daarnaast heb ik op 7 juni het actieplan kindzorg Zvw-pgb8 aan uw kamer aangeboden. Ik vind het goed dat er de afgelopen jaren verbeteringen zijn doorgevoerd, maar nog belangrijker is dat we blijven evalueren en leren. Dit is belangrijk voor het kind, de ouders en betrokken de zorgprofessionals.
Bent u het eens met het in vraag 6 genoemde motie Mohandis c.s. gestelde dat ouders van kinderen die intensieve kindzorg nodig hebben niet extra belast moeten worden met bezwaarprocedures?
Zorgverzekeraars wijzigen geen zorgplannen en wijzen die ook niet af. Zorgverzekeraars toetsen indicaties op rechtmatigheid en doelmatigheid. Ik deel de opvatting dat klachtenprocedures niet nodig zouden moeten zijn, en zeker niet voor ouders uit deze specifieke doelgroep. Verzwarende omstandigheden geven onrust en onzekerheid en werken vertragend. Het indienen van een klacht en de procedure die hieruit volgt, zorgen inherent voor vertraging. Het is daarom vooral van belang om het gehele proces rondom de Zvw-pgb aan de voorkant goed te organiseren, zodat er zo weinig mogelijk – en het liefst geen – ouders zich genoodzaakt voelen om een klacht in te dienen of een procedure te starten. Het actieplan kindzorg is hier dan ook expliciet op gericht.9
Naast het voorkomen van klachtenprocedures, zijn er inmiddels laagdrempeligere manieren om hulp in te schakelen bij een gezin zonder dat daar langdurige procedures aan te pas komen. Eén van de belangrijkste instrumenten hiervoor is de Expertgroep Indicatieproces Kindzorg. In dit team zitten kinderverpleegkundigen uit verschillende regio’s en/of organisaties. Via deze route kan ook voor de meest complexe casuïstiek een goede kwaliteit van de indicatie geborgd worden. Dit team is ook al in te schakelen tijdens het indicatieproces, niet alleen bij navragen of een afwijzing van de zorgverzekeraar. Als er sprake is van een verschil van inzicht met de zorgverzekeraar is, dan is de klachtenprocedure bij de zorgverzekeraar de eerste stap. Ook is er laagdrempelige bemiddeling mogelijk via de SKGZ, wanneer het gaat om een verschil van inzicht met de zorgverzekeraar. SKGZ geeft aan daar expliciet voor open te willen staan en ouders te willen helpen.
Het zo min mogelijk belasten van de ouders is daarnaast een punt dat in de medische kindzorg wordt geadresseerd door één aanspreekpunt te hebben voor de ouders. Uit de gesprekken met ouders, die ik zelf ook gesproken heb, komt naar voren dat zij het als prettig ervaren dat zij, in de persoon van de kinderverpleegkundige, één duidelijk aanspreekpunt hebben. Dit ontzorgt de ouders, ook in de gesprekken met een zorgverzekeraar. Juist om die reden is het belangrijk om de kinderverpleegkundigen als spin in het web te laten fungeren en de kinderverpleegkundigen in hun professionele en autonomie te sterken en te hen deze toe te vertrouwen.
De situatie van (ernstig) zieke kinderen is in de tijd aan verandering onderhevig. Ook als de zorgvraag zelf niet verandert, dan kunnen de context en de hulpbehoefte wel veranderen. Dat maakt dat het belangrijk is om zorgvraag en hulpbehoefte regelmatig te evalueren en indien nodig – en in het belang van het kind – het zorgplan en indicatie bij te stellen. Elk kind heeft recht op de best passende zorg, autonomie en regie over zijn/haar leven, ziekte en zorg daar waar mogelijk. Om passend bij zijn/haar ontwikkeling meegenomen te worden in het leren omgaan met de fysieke, emotionele en sociale uitdagingen in het leven én om zo veel mogelijk eigen regie te kunnen en leren voeren. Regelmatig evalueren is een essentieel onderdeel van het verpleegkundig proces. Belangrijk hierbij is dat de kinderverpleegkundige onderdeel is van het zorgproces van het kind. Participeren in de zorg van het kind is ondersteunend aan het signaleren en bespreekbaar maken van veranderingen in de zorgvraag en de hulpbehoefte en kan voorkomen dat kind en gezin vast komen te zitten in een (zorg)situatie die niet langer past bij de context en de hulpbehoefte van kind en/of gezin.
Bent u het ermee eens dat de huidige gang van zaken, waarbij de ouders een bezwaarprocedure moeten starten wanneer een zorgverzekeraar een zorgplan wijzigt of afwijst, een extra belasting voor de ouders vormt? Zo ja, vindt u dit gewenst? Indien u dit niet gewenst vindt, bent u het ermee eens dat de in vraag 6 genoemde motie Mohandis c.s. voorgestelde procedure voor de ouders minder belastend is, en dat deze procedure er tevens voor zorgt dat de zorginhoudelijke inbreng van hoofdbehandelaar, ouders en verpleegkundige in het zorgplan zwaarder weegt dan mogelijke financiële overwegingen van een zorgverzekeraar?
Zie antwoord vraag 7.
Welke stappen heeft u genomen naar aanleiding van de in vraag 6 genoemde motie Mohandis c.s. om de bezwaarprocedure aan te passen? Indien u nog geen stappen hebt ondernomen, hoe en wanneer gaat u deze motie uitvoeren?
In het antwoord op de vragen 6,7 en 8 heb ik aangegeven dat ik de motie ondersteun, met daarin de nuancering dat er wat mij en wat partijen betreft nadrukkelijk een centrale rol is weggelegd voor de indicerend kinderverpleegkundige. Ik zie geen reden om de bezwaarprocedure aan te passen. Zoals al genoemd deel ik uw opvatting dat het uiteraard wenselijk is om bezwaarprocedures zoveel mogelijk te voorkomen. Daarom is het van belang zo veel mogelijk aan de voorkant op te lossen. In gevallen dat partijen het niet met elkaar eens zijn hebben we op meerdere vlakken laagdrempelige escalatiemogelijkheden ingebouwd, zodat ouders hierbij zo goed mogelijk worden ondersteund
Bent u ook van mening dat het geïndiceerde zorgplan gebaseerd dient te zijn op zorginhoudelijke criteria en dat de indicatie voor benodigde zorg niet bepaald mag worden door financiële overwegingen van de zorgverzekeraar, zoals ook is bepaald in artikel 14, eerste lid van de Zorgverzekeringwet? Zo ja, waarom moet een zorgplan dan door de kinderverpleegkundige worden «afgestemd» met de zorgverzekeraar?
De indicatie wordt zelfstandig door een indicerend kinderverpleegkundige opgesteld (of soms in complexe gevallen door meerdere verpleegkundigen via de expertgroep). Verpleegkundigen indiceren professioneel autonoom, zoals vastgelegd in de beroepsnorm, en stellen een indicatie passend bij de context van het gezin. Daarbij hebben zorgverzekeraars een wettelijke taak om te controleren of indicaties voldoen aan de beroepsnorm en de wet- en regelgeving. Dit staat ook in de Zvw en nadere wetgeving. Dat is niet hetzelfde als afstemmen van het zorgplan. De kinderverpleegkundige gaat over de indicatie.
Bent u ervan overtuigd dat in alle gevallen altijd sprake is geweest van besluiten door zorgverzekeraars, louter op grond van zorginhoudelijke criteria? Zo ja, hoe rijmt u dat met zaken waarin de rechter de zorgverzekeraar in het ongelijk stelde? Zo nee, waarom vindt u dit dan geen aanleiding om de wens van de Kamer en de in vraag 6 genoemde aangenomen motie uit te voeren?
Laat ik voorop stellen dat al het werk wat in de medische kindzorg door betrokkenen gedaan wordt – van indicatiestelling tot toekenning van indicatie – maatwerk én mensenwerk is. Dat geldt voor zowel de kinderverpleegkundigen als ook de beoordelaar bij de zorgverzekeraar en uiteraard geldt dit ook voor de kinderarts. Elke specifieke casus vraagt om maatwerk waarin de context van het kind moet worden meegenomen. Ook al proberen we ervoor te zorgen dat we het proces zoveel mogelijk optimaliseren, het blijft mensenwerk en daar gaan af en toe dingen mis. Daarom is het belangrijk om het goede gesprek te blijven voeren – en zijn er, zoals eerder beschreven, waar nodig mogelijkheden om op casusniveau (laagdrempelig) te escaleren.
Zoals bij vraag 6 aangegeven signaleren we indicerend kinderverpleegkundigen en verzekeraars met het inwerkingtreden van de HIK en andere acties, een vermindering van het aantal gezinnen waarbij er meningsverschillen zijn tussen de verpleegkundige en zorgverzekeraar ten aanzien van de Zvw-pgb over de indicatie voor de medische kindzorg voor het kind. Kinderverpleegkunde.nl, V&VN en verzekeraars merken in ieder geval dat in geval van complexe zorgvragen veel vaker aan de voorkant van het indicatieproces wordt aangemeld bij de Expertgroep om eventuele onduidelijkheden en /of knelpunten voor te zijn. Zij zien een afname in het aantal gezinnen waar het dreigt te escaleren (of reeds geëscaleerd is). Daarnaast heb ik op 7 juni het actieplan kindzorg Zvw-pgb10 aan uw kamer aangeboden. Ik vind het goed dat er de afgelopen jaren verbeteringen zijn doorgevoerd, maar nog belangrijker is dat we blijven evalueren en leren.
Dit is belangrijk voor het kind, ouders en betrokken zorgprofessionals. Dit is belangrijk voor het kind, de ouders en betrokken de zorgprofessionals.
Vindt u het aannemelijk dat het in de huidige situatie kan voorkomen dat ouders die zich niet gehoord voelen door de indicerend kinderverpleegkundige, zich wenden tot de Belangenvereniging intensieve kindzorg (BVIKZ)? Herkent u de signalen op X (voorheen Twitter) van ouders en kinderverpleegkundigen dat zij, als zij via BVIKZ om (her)indicatie vragen, niet worden geholpen? Wordt BVIKZ in de HIK-training benoemd als een partij om niet mee samen te werken? Zo ja, hoe? Hoe kunt u uitsluiten dat dit aan de orde zou kunnen zijn? Bent u het ermee eens dat ouders zelf bepalen van welke organisatie zij hulp krijgen?
Allereerst wil ik u laten weten dat ik met de leden en ouders van de Belangenvereniging intensieve kindzorg (BVIKZ) ik in gesprek ben geweest. Daarnaast heb ik ook gesprekken gevoerd met andere ouders en kinderen die met medische kindzorg te maken hebben. Verder ben ik in gesprek geweest met de kindzorgpartijen als V&VN, Per Saldo, Kinderverpleegkunde.nl Nederlandse Vereniging voor Kinderartsen en Stichting Kind en Ziekenhuis. Het doel van deze gesprekken was om mij op zorgvuldige wijze te informeren.
In eerdere brieven aan uw Kamer heb ik laten weten dat er een mediation traject tussen de medische kindzorg partijen heeft plaatsgevonden. Alle betrokken partijen hebben daaraan deelgenomen. Na afloop van het traject is er een gezamenlijke intentieverklaring over de wijze van samenwerking opgesteld en bekrachtigd.11 Helaas heeft een aantal partijen mij laten weten dat BVIKZ zich herhaaldelijk niet aan deze samenwerkingsafspraken uit het mediation traject heeft gehouden. Voor de andere medische kindzorg partijen is dat de reden om niet meer met BVIKZ samen te willen werken, zo geven ze in hun brief aan. Uw Kamer heeft deze brief ook ontvangen op 7 juni jongstleden. Uit navraag is gebleken dat tijdens de HIK-training niets wordt gezegd over BVIKZ of andere patiëntenorganisaties. Verder wil ik benadrukken dat er voor ouders meerdere officiële én laagdrempelige routes zijn om hun zorgen te kunnen uiten of bezwaar te kunnen maken tijdens een indicatieproces. Vervolgens staat het ouders uiteraard vrij zich ook tot andere partijen te wenden, zoals bijvoorbeeld de BVIKZ.
Zij mogen zelf bepalen van wie zij ondersteuning willen ontvangen, maar de indicerend verpleegkundigen bepalen zelf onder welke omstandigheden zij indiceren. Dit valt onder de autonomie van een zorgprofessional.