Gestapelde mijnbouw naar aanleiding van het bericht 'Expertmeeting' moet oplossingen bieden rond zoutwinning Nouryon en Nedmag’ |
|
Sandra Beckerman (SP) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht ««Expertmeeting» moet oplossingen bieden rond zoutwinning Nouryon en Nedmag»?1
Ja.
Kunt u, gelet op de op 9 oktober 2018 door u gepubliceerde brief aangaande uw plannen voor een landelijke regeling voor de afhandeling van mijnbouwschade, toelichten wat dit gaat betekenen voor mensen met schade waarvan niet duidelijk is of deze door gaswinning uit het Groningenveld of door andere mijnbouw is veroorzaakt?
Wanneer het Wetsvoorstel Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG) wordt aangenomen en in werking treedt, is het IMG bevoegd tot de afhandeling van schade als gevolg van bodembeweging door aanleg of exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van de gaswinning uit het Groningenveld of de gasopslag bij Norg (hierna: gaswinning uit het Groningenveld). De behandeling van schade door bodembeweging als gevolg van overige mijnbouwactiviteiten wordt belegd bij de Commissie Mijnbouwschade (in oprichting).
Zodra beide instanties operationeel zijn, kunnen mensen met schade, op basis van een eigen inschatting over of de schade is veroorzaakt door bodembeweging als gevolg van gaswinning uit het Groningenveld of een andere mijnbouwactiviteit, hun claim indienen bij het IMG of bij de Commissie Mijnbouwschade. Zo nodig zal de ontvangende instantie de schadeclaim geheel of gedeeltelijk overdragen aan de bevoegde instantie. In alle gevallen zal dit leiden tot een inhoudelijke beoordeling van de ingediende schadeclaim.
Per wanneer moet deze commissie mijnbouwschade operationeel moet zijn?
Zo snel mogelijk. Ik streef ernaar nog dit jaar een hiertoe strekkend wetsvoorstel in procedure te brengen.
Ik verwacht dat het landelijk schadeprotocol voor de gaswinning uit de kleine velden al wel in maart 2019 beschikbaar zal zijn. Vanaf dat moment zal dit, in combinatie met de huidige procedure voor schadeafhandeling via de Technische commissie bodembeweging (Tcbb), vooruitlopend op genoemde Mijnbouwwetwijziging al bijdragen aan een verbeterde schadeafhandeling.
Klopt het dat voor de schade door gaswinning uit het Groningenveld een omgekeerde bewijslast geldt, maar dat voor schade op dezelfde plek door andere mijnbouw dit principe niet geldt?
Het klopt dat voor schade door gaswinning uit het Groningenveld het wettelijk bewijsvermoeden geldt, maar dat dit voor schade op dezelfde plek door een andere mijnbouwactiviteit niet geldt. Het wettelijke bewijsvermoeden dat geldt voor fysieke schade aan gebouwen en werken door bodembeweging als gevolg van de gaswinning uit het Groningenveld, is gerechtvaardigd omdat deze gaswinning in korte tijd heeft geleid tot een groot aantal relatief gelijksoortige gevallen van schade, waarbij het aannemelijk is dat in verreweg de meeste gevallen de bodembeweging als gevolg van gaswinning uit het Groningenveld de schadeoorzaak is. Gezien de ernst en omvang van de situatie is deze van een geheel andere orde en daarom niet vergelijkbaar met de gevolgen van andere mijnbouwactiviteiten in Nederland. Dat geldt ook voor andere mijnbouwactiviteiten in Groningen. Voor deze andere mijnbouwactiviteiten zal, ook in Groningen, van geval tot geval een onafhankelijke deskundige instantie moeten beoordelen of de schade door bodembeweging (mede) het gevolg is van een specifieke mijnbouwactiviteit.
Ik vind het niet te rechtvaardigen om in Groningen voor schade door bodembeweging als gevolg van een andere activiteit dan de gaswinning uit het Groningenveld het wettelijk bewijsvermoeden te laten gelden. Overigens laat dit onverlet dat eventuele schade als gevolg van bodembeweging door de zoutwinning in Groningen ook vergoed dient te worden.
Wat vindt u van de stellingname van het provinciebestuur van Groningen dat ook bij schade door zoutwinning de omkering van de bewijslast moet gelden?2
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat deze mensen alsnog te maken krijgen met meerdere loketten? Wat vindt u van de stellingname van het provinciebestuur van Groningen dat er geen sprake zou moeten zijn van meerdere loketten voor het afhandelen van schade door mijnbouw?
Er komen straks twee loketten, het Instituut Mijnbouwschade Groningen en de Commissie Mijnbouwschade. De schadeproblematiek rond de gaswinning uit het Groningenveld is, zoals nader toegelicht in het antwoord 4 en 5, zo specifiek dat deze – in tegenstelling tot de andere mijnbouwactiviteiten – een apart loket rechtvaardigt. Bij het inrichten heb ik oog voor goede afstemming/samenwerking zodat gedupeerden hier geen hinder van ondervinden.
Krijgt de provincie een formele rol in de besluitvorming hierover?3
De provincie heeft geen formele rol gehad in de besluitvorming binnen het kabinet over het Instituut Mijnbouwschade Groningen en de Commissie Mijnbouwschade. Wel is er doorlopend overleg met de provincie Groningen. Ook is bij de voorbereiding van de besluitvorming en wetgeving de zienswijze van de provincie betrokken en heeft de provincie, evenals andere betrokken partijen, de gelegenheid om te reageren op voornemens voor wetgeving in het kader van de consultatie van nieuwe wetsvoorstellen.
Is het geografisch af te bakenen op welke plekken schade zowel door gaswinning uit het Groningenveld als door andere mijnbouw kan ontstaan? Zo ja, om welk gebied of om welke gebieden gaat het? Zo nee, waar moeten mensen met schade waarvan niet duidelijk is door welke mijnbouw dit is ontstaan zich straks melden? Wie zal vaststellen welke mijnbouwer verantwoordelijk is?
Nee, dit is in het grensgebied van het Groningenveld niet precies geografisch af te bakenen. Deze beoordeling vindt plaats door het Instituut Mijnbouwschade Groningen. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Hoe wordt voorkomen dat verschillende mijnbouwers, die onder verschillende schaderegelingen vallen, naar elkaar gaan wijzen?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 6 zal ik bij het inrichten van beide loketten oog hebben voor de samenwerking tussen beide zodat gedupeerden hier geen hinder van ondervinden. Juist door de instelling van het Instituut Mijnbouwschade Groningen en de Commissie mijnbouwschade wordt voorkomen dat mijnbouwondernemingen naar elkaar gaan wijzen. Deze loketten beoordelen de schadeclaim en het recht op en de hoogte van de schadevergoeding onafhankelijk van de betrokken mijnbouwonderneming, die daar dus geen invloed op heeft.
Hoe wilt u garanderen dat de schadeafhandeling in gebieden met gestapelde mijnbouw, waarbij het Groningenveld betrokken is, snel en rechtvaardig verloopt?
Bij het inrichten van beide loketten zal ik oog hebben voor de samenwerking tussen beide zodat de schadeafhandeling snel en rechtvaardig zal verlopen.
Hoe lang mag de afhandeling van schade door mijnbouw duren? Wilt u daar een maximumtermijn aan verbinden? Vindt u het redelijk om te verplichten dat schade binnen zes maanden na melding afgehandeld moet zijn?
Het streven is om schadeclaims zo snel mogelijk af te handelen. Of dit lukt binnen een termijn van zes maanden is mede afhankelijk van de complexiteit van de desbetreffende schadeclaim en het totaal aantal schadeclaims dat op enig moment afgehandeld moet worden. De afhandeling van een schadeclaim dient in alle gevallen zorgvuldig te gebeuren.
Welke juridische mogelijkheden staan open voor inwoners met schade door gestapelde mijnbouw?
Zodra beide instanties operationeel zijn kunnen mensen met schade, op basis van een eigen inschatting over of de schade is veroorzaakt door bodembeweging als gevolg van gaswinning uit het Groningenveld of door een andere mijnbouwactiviteit, hun claim indienen bij het IMG of bij de Commissie Mijnbouwschade. Dit geldt ook voor bewoners die het vermoeden hebben dat er sprake is van schade door bodembeweging als gevolg van gestapelde mijnbouw. Indien nodig zal de ontvangende instantie na behandeling de resterende schadeclaim overdragen aan de bevoegde instantie. Dit leidt in alle gevallen tot een inhoudelijke beoordeling van de ingediende schadeclaim. Als de schademelder het oneens is met het besluit dan staat tegen beslissingen van beide loketten rechtsbescherming open.
Kunt u per plaats waar gestapelde mijnbouw plaatsvindt aangeven hoeveel schadegevallen door zoutwinning in het verleden zijn gemeld?
Uit gegevens van de TCBB blijkt dat in de afgelopen 10 jaar er alleen in het jaar 2011 rond de zoutwinning Borgercompagnie en Tripscompagnie 20 schademeldingen bij de TCBB zijn gedaan.
Kunt u per plaats waar gestapelde mijnbouw plaatsvindt aangeven hoeveel schadegevallen door gaswinning in het verleden zijn gemeld?
De Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (TCMG), en wanneer het wetsvoorstel IMG is aangenomen en in werking treedt het IMG, behandelt schadeaanvragen die gerelateerd zijn aan beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van het Groningenveld of als gevolg van de gasopslag Norg. Daarbij is geen specifiek gebied afgebakend. Dit betekent dat er ook niet te zeggen valt in welke plaatsen gestapelde mijnbouw plaatsvindt. Het overzicht van schademeldingen als gevolg van bodembeweging door gaswinning kunt u in antwoord op vraag 15 vinden.
Kunt u voor elke gemeente in Groningen aangeven hoeveel schademeldingen door de bevingen er reeds hebben plaatsgevonden sinds de beving bij Huizinge op 16 augustus 2012?
De TCMG behandelt aanvragen voor schadevergoeding die zijn gemeld sinds 31 maart 2017 door gaswinning uit het Groningenveld en gasopslag Norg. Daarvoor handelde de NAM schademeldingen voor meldingen uit het Groningenveld af.
Appingedam
4.861
1.029
5.890
Delfzijl
9.187
1.702
10.889
Groningen
16.155
6.421
22.576
Het Hogeland
17.711
3.676
21.387
Loppersum
5.773
1.878
7.651
Midden-Groningen
21.204
3.390
24.594
Oldambt
1.251
565
1.816
Pekela
59
56
115
Stadskanaal
15
8
23
Veendam
509
419
928
Westerkwartier
1.328
407
1.735
Westerwolde
46
31
77
Hoeveel schademeldingen zijn er, meer specifiek, geweest in het dorp Kiel Winneweer sinds 2012 na een beving, en sinds de beving bij Huizinge voor de toenmalige gemeenten Hoogezand-Sappemeer, Menterwolde en Slochteren, die per 1 janauri 2018 zijn gefuseerd tot de gemeente Midden-Groningen?
Informatie over meldingen op gemeenteniveau kunt u in antwoord op vraag 15 vinden. Actuele informatie over meldingen op gemeenteniveau bij de TCMG kunt u ook op haar website vinden. Sinds 2012 zijn er vanuit Kiel-Windeweer 289 aanvragen voor schadevergoeding gedaan.
Wat is het bedrag dat sinds 2012 aan mijnbouwschadevergoeding is uitgekeerd door de NAM en aanverwante partijen als het Centrum Veilig Wonen aan inwoners van plaatsen met gestapelde mijnbouw en alleen betreffende de gaswinning in de voormalige gemeenten Hoogezand-Sappemeer, Menterwolde en Slochteren?
Dat geldbedrag is mij niet bekend.
Kunt u, gezien het antwoord op Kamervragen waarbij de toenmalige Minister van Economische Zaken aangaf dat wanneer bij inspectie het vermoeden naar voren komt dat sprake is van een samenloop van schade door beweging van de bodem door gaswinning met andere schadeoorzaken, de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) een bemiddelende rol vervult bij de afhandeling, aangeven welke onderhandelingen er zijn geweest vanuit de NCG met Nedmag ten aanzien van de indringende situatie in en rondom Kiel Winneweer en wat daarvan het resultaat is geweest?4
Tot de instelling van de TCMG op 31 januari 2018 vervulde de NCG een bemiddelde rol bij complexe schade. In 2016 is NCG gestart met gesprekken met bij mijnbouw betrokken organisaties over de afhandeling van schademeldingen waarbij sprake is van meerdere schadeoorzaken, de zogenoemde complexe schadegevallen.
In 2016 en 2017 zijn diverse gesprekken gevoerd tussen NCG en Nedmag over de afhandeling van complexe schadegevallen. De afstemming over de werkwijze is als gevolg van de instelling van de TCMG niet geformaliseerd. Wel zijn er werkafspraken gemaakt. Vooruitlopend op de uiteindelijke werkwijze is afgesproken dat bij een complexe schadebehandeling door NCG waarbij Nedmag mogelijk wordt genoemd, NCG hierover contact opneemt met Nedmag. Een dergelijke situatie heeft zich tot op heden niet voorgedaan.
Nedmag wint overigens zout in Borgercompagnie en in Tripscompagnie. Er wordt geen zout gewonnen in Kiel-Windeweer. Nedmag is voornemens om op termijn in het gebied tussen Kiel-Windeweer en Zuidlaarderveen een nieuwe zoutwinningslocatie aan te leggen, maar het vergunningentraject hiervoor is nog niet gestart.
Deelt u de mening dat het voorkomen van schade beter is dan schade «genezen» (repareren)? Is het gelet hierop zinvol de gestapelde mijnbouw zo snel mogelijk te staken en (ook) een afbouwplan te maken voor de zoutwinning in Groningen?
Zoals uiteengezet in antwoorden op de vragen 6 en 13 is de omvang van schade door gestapelde mijnbouw beperkt. Daarom acht ik het niet nodig om gestapelde mijnbouw te staken of een afbouwplan te maken voor de zoutwinning in Groningen.
De plannen voor grootschalige zandwinning in het IJsselmeer voor de kust van Friesland |
|
Suzanne Kröger (GL), Laura Bromet (GL) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de plannen voor grootschalige zandwinning in het IJsselmeer voor de kust van Friesland bij Oudemirdum en het bericht «Waarom de industrie welkom is in een kwetsbaar natuurgebied in Friesland»?1
Ja, ik ben hier bekend mee. De initiatiefnemer is al meer dan 10 jaar hiermee bezig via een open communicatieproces met de omgeving, inclusief meerdere inspraakavonden en een klankbordgroep waarin vertegenwoordigers van de bekende natuurorganisaties, visserij en recreatievaart vertegenwoordigd waren. Dit stond los van de formele inspraak waar mensen gebruik van hebben kunnen maken.
Wie is primair verantwoordelijk voor de besluitvorming hierover, het Rijk, de provincie of de gemeente?
De betrokken overheden hebben allen een eigen verantwoordelijkheid:
Is voldoende meegewogen dat de zandwinning volgens verschillende natuurorganisaties grote gevolgen heeft voor de natuur in de omgeving en ook voor het aangezicht en dus de recreatiewaarde van het gebied?
Deze aspecten zijn meegenomen in de MER en de passende beoordeling. Zie ook vraag 4. Met betrekking tot vragen over hinderaspecten zoals zicht, geluid en licht is aangegeven dat al deze aspecten ten behoeve van de vergunningaanvragen en het bestemmingsplan zijn onderzocht. Bij het indienen van de aanvragen zijn deze aspecten beoordeeld. Het werkeiland ligt op een aantal kilometer uit de kust. Vanaf de kust zijn alleen de grote contouren van het eiland zichtbaar. Details zullen niet zichtbaar zijn. Er is ook een beeldkwaliteitsplan opgesteld waaraan het werkeiland moet voldoen. Het transport van het uit de IJsselmeerbodem gewonnen zand gebeurt met schepen. De aanwezigheid van schepen op het IJsselmeer is een normale waarneming. Aspecten als geluid en licht zijn beschreven in de MER. Voor geluid is er ook nog een geluidsonderzoek uitgevoerd dat onderdeel is van de vergunning. Daarnaast zijn er in de omgevingsvergunning voorschriften opgenomen voor o.a. geluid.
Naar mijn mening heeft een zorgvuldige afweging plaatsgevonden.
Wat zijn de gevolgen voor de waarde van dit Natura2000-gebied en de beschermde vogelsoorten die voedsel zoeken tot een bodemdiepte van 5 meter, als de bodem wordt afgegraven tot een diepte 60 meter?
De voorgenomen ontwikkeling heeft effect op de aanwezige natuurwaarden in het Natura 2000-gebied IJsselmeer. Omdat op voorhand significante effecten niet zijn uit te sluiten, is, conform de Wet natuurbescherming, onderdeel gebiedsbescherming, een Passende Beoordeling uitgevoerd. De Passende beoordeling is opgesteld in het kader van de vergunningaanvraag voor de Wet natuurbescherming, onderdeel gebiedsbescherming én toetst de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. De impact van het eiland op (de omgeving van) het IJsselmeer moet zo beperkt mogelijk blijven. Daarom is een zorgvuldige locatiekeuze uitgevoerd en wordt een groot aantal effect beperkende maatregelen in het voornemen geïntegreerd en wordt aan het werkeiland al bij de aanleg ruimte toegevoegd voor landschappelijke inpassing. Specifiek heeft de provincie gekeken of het aanleggen van een werkeiland gevolgen heeft voor watervogels zoals de kuifeend en de fuut. Ook is gekeken naar eventuele gevolgen voor de vissen in het IJsselmeer. De provincie vindt dat het project voldoet aan de Wet natuurbescherming en heeft daarom een «verklaring van geen bedenking» (instemming) afgegeven aan gemeente De Fryske Marren, op grond van de wet natuurbescherming.
Waarom is niet gekozen voor een locatie die veel minder schadelijke gevolgen heeft voor de natuur?
Het rijksbeleid is om zandwinning zoveel mogelijk te laten plaatsvinden in grote rijkswateren. Uit onderzoek blijkt dat het zand in de Noordzee weinig geschikt is als basis voor industriezanden. Bovendien heeft het Noordzeezand als aanvullend probleem dat volledige ontzilting noodzakelijk is. Tenslotte is gebleken dat de kostprijs bij inzet van Noordzeezand minimaal drie keer zo hoog is dan alle andere alternatieven. Ook de benutting van IJsselmeerzand heeft een hoge kostprijs vergeleken met de oorspronkelijke landlocaties. Mede omdat landlocaties op termijn vrijwel niet meer beschikbaar zullen zijn, is de aanvraag van Smals voor het IJsselmeer ingediend, in lijn met het rijksbeleid.
Royal Smals IJsselmeer BV heeft uitgebreid geologisch onderzoek uit laten voeren. Daaruit blijkt dat de huidige locatie zowel t.a.v. de belangen van de stakeholders als met betrekking tot de zandkwaliteit zeer geschikt is. Provincie Fryslân was in een toetsende rol betrokken, voor de Wet natuurbescherming (zie vraag 4). De provincie heeft per brief bevestigd dat het initiatief planologisch in overeenstemming is met de provinciale verordening ruimte.
Wat is het plan voor herstel van natuur en (onderwater-)landschap na afloop van het ontginnen van die 217 hectare over 30 jaar, als we nu al grond tekort komen om de huidige zand-, klei- en grindputten te verondiepen? In hoeverre is de schaal en duur van dit project in lijn met het uitgangspunt, dat bij de planvorming voor ontginning ook het plan voor herstel bekend moet zijn?
Royal Smals IJsselmeer BV is verantwoordelijk voor de ontmanteling en het afgraven van het eiland. Dit wordt in de watervergunning die Rijkswaterstaat verleent vastgelegd. Door de zandwinning ontstaat een put met een oppervlakte van 218 ha en met taluds aflopend naar een diepte van ca 60 meter. De ontgrondingsvergunning legt geen verplichting op voor het opvullen van deze zandwinput maar voorziet wel in monitoring van de effecten en schrijft een nazorgplan voor. Indien de monitoringsresultaten daar aanleiding toe geven kan Rijkswaterstaat ingrijpen en aanvullende maatregelen, waaronder het opvullen van de zandwinput, voorschrijven.
Wat zijn de gevolgen voor de waterwinning van drinkwater in de regio?
De effecten van de zandwinning op de waterkwaliteit zijn uitgebreid in de MER behandeld en in de watervergunning beoordeeld. Conclusie is dat door de zandwinning geen of verwaarloosbare effecten op de drinkwaterkwaliteit te verwachten zijn, ook in tijden van droogte zoals in de afgelopen zomer. De waterkwaliteit maakt onderdeel uit van de watervergunning die door Rijkswaterstaat wordt verleend. Om de kwaliteit van het drinkwater te blijven waarborgen is het monitoren van het water onderdeel van het project en voorgeschreven in de watervergunning. PWN en Rijkswaterstaat zijn van mening dat geen of verwaarloosbare effecten te verwachten zijn van de zandwinning op de drinkwatervoorziening.
Zou u bereid zijn om met de provincie Fryslân in gesprek te gaan? Zo ja, kunt u in dat gesprek benadrukken dat een brede afweging noodzakelijk is waarbij de economische belangen, natuurbelangen en het maatschappelijk draagvlak noodzakelijk zijn voor een gedragen besluit?
Naar mijn mening zijn alle partijen zorgvuldig en transparant omgegaan met de vereiste procedures. Ik zie daarom geen aanleiding om met provincie Fryslân in gesprek te gaan.
De versterking van huizen in Meedhuizen |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht over de versterking van huizen in Meedhuizen?1
Ja.
Komt dit bericht voort uit het nieuwe, gehanteerde model?
Het bericht gaat in op het aantal huizen dat versterkt moet worden in Meedhuizen. Dit aantal is wel gebaseerd op het gehanteerde model voor prioritering van de versterkingsopgave, maar komt daar niet uitsluitend uit voort. De aanleiding voor het heroverwegen van de versterkingsaanpak is het kabinetsbesluit om de gaswinning versneld en volledig af te bouwen, wat leidt tot veranderingen in de verwachte seismiciteit. De Mijnraad heeft hierover advies uitgebracht op basis van rapporten van het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM), het KNMI, TNO, NEN en een panel van hoogleraren en adviseert onder meer om in de versterkingsaanpak prioriteit te geven aan de meest risicovolle woningen. Het Hazard & Risk-model (HRA-model) maakt prioriteitstelling op basis van risico mogelijk.
Is dit model wel betrouwbaar of is alles nog afhankelijk van individuele inspecties, iets waar veel oppositiepartijen in de Kamer al lange tijd voor pleiten?
Het HRA-model wordt door zowel de Mijnraad als het SodM gezien als een hoogstaand model, gebaseerd op de beste wetenschappelijke kennis die er op dit moment is. Onzekerheden zijn in de nieuwe versterkingsaanpak op verschillende wijzen ondervangen. Daarbij wordt de HRA op dit moment alleen benut voor prioriteitsstelling, met als doel de versterkingsaanpak naar de beste inzichten toe te spitsen op de meest risicovolle woningen. Het model wordt dus niet gebruikt om vast te stellen of en welke vorm van versterking nodig is: zoals ik ook heb aangegeven in mijn brief aan uw Kamer op 6 november 2018 (Kamerstuk 33 529, nr. 532) gebeurt dat door middel van een opname en zo nodig nadere beoordeling.
Op welke wijze zijn de inwoners geïnformeerd?
In Meedhuizen zijn alle inwoners zijn naar aanleiding van de nieuwe versterkingsaanpak per brief geïnformeerd en heeft op 22 november jl. de eerste bewonersavond plaatsgevonden, in aanwezigheid van de NCG en de burgemeester van Delfzijl.
Hoe kan het dat zo’n impactvolle boodschap voor de inwoners van Meedhuizen zo naar buiten komt? Heeft u niet geleerd van de eerdere slechte communicatie?
Rijk en regio hebben er gezamenlijk voor gekozen om te wachten met de publicatie van het plan van aanpak voor de versterking, om de NCG en gemeenten de ruimte te geven om een zorgvuldige informatievoorziening aan bewoners te organiseren. Het lokaal bestuur kan tenslotte het beste inschatten wat er speelt in een bepaalde gemeente en op welke wijze in de informatiebehoefte van de inwoners kan worden voorzien. Ik betreur het dan ook dat er voortijdig onvolledige informatie zonder de benodigde context in de media is verschenen, daar is niemand bij gebaat.
Hoe is het mogelijk dat de – toch zeer betrokken – burgemeester van Delfzijl verrast is? Waarom heeft u dit niet veel beter aangepakt? U zou toch samenwerken met lokale bestuurders, zeker omdat burgemeesters nog wel enig vertrouwen genieten van Groningers?
De regiobestuurders en ik hebben de afgelopen periode constructief overleg gevoerd over onder meer de versterkingsopgave en gezamenlijk afspraken gemaakt, waarbij ik uw Kamer regelmatig heb geïnformeerd over de voortgang (o.a. Kamerstuk 33 529, nrs. 502, 527 en 532). Bij de totstandkoming van het plan van aanpak is ook door de NCG veelvuldig gecommuniceerd met de betrokken gemeenten. Het is begrijpelijk dat de constatering dat woningen in het dorp naar verwachting niet aan de veiligheidsnorm voldoen als een onaangename verrassing wordt beschouwd, gegeven het feit dat Meedhuizen nog niet eerder met de versterking te maken had.
Wat gaat er nu gebeuren? Worden mensen op zo’n kort mogelijke tijd geïnformeerd? Wanneer komt er voor individuele inwoners helderheid over wat er met hun huizen moet gebeuren om ze veilig te maken?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 zijn inwoners van Meedhuizen naar aanleiding van de nieuwe versterkingsaanpak per brief geïnformeerd en heeft op 22 november jl. de eerste bewonersavond plaatsgevonden. De NCG laat weten dat in januari een tweede bijeenkomst wordt voorzien voor bewoners van woningen die naar verwachting niet aan de veiligheidsnorm voldoen, over het komende opnameprogramma. Uitsluitsel over benodigde maatregelen voor individuele woningen kan pas worden gegeven na opname en beoordeling, met de oplevering van een versterkingsadvies.
Wilt u de mensen niet aan hun lot overlaten?
De nieuwe aanpak is er op gericht om de bewoner centraal te stellen en zoveel mogelijk te begeleiden in de keuzes die gemaakt dienen te worden.
De erbarmelijke staat van de vliegschool in Woensdrecht |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Vliegschool Defensie op Woensdrecht in «erbarmelijke staat»»?1
Ja, het artikel verwijst naar een werkbezoek van de Inspecteur Generaal der Krijgsmacht van 1 maart 2018.
Bent u van mening dat Defensie haar personeel mag huisvesten, opleiden of op elke andere manier laten werken in gebouwen die zo verwaarloosd zijn dat er schimmel op de muren staat? Zo nee, waarom is er niets gedaan na de afgifte nieuwbouwvergunning die is afgegeven in 2010?
De nieuwbouw voor de Elementaire Vliegeropleiding (EMVO) staat al een tijd in het defensie bouwprogramma, maar is in verband met bezuinigingen en omgevingsvergunningenproblematiek naar achteren geschoven. Hierdoor moeten de noodgebouwen omstreeks twee jaar langer dan verwacht dienst doen. Het personeel is hierover begin 2018 geïnformeerd.
Omdat de noodgebouwen langer gebruikt moeten worden, zijn mede op aangeven van het Coördinatiecentrum Expertise Arbeidsomstandigheden en Gezondheid (CEAG) en in overleg met de lokale medezeggenschap, acties ter verbetering ingezet. Zo worden onder meer lekkages hersteld, gevels en kozijnen geschilderd en vloerbedekking deels vervangen. Een groot deel van deze verbeteringen is voor het einde van het jaar uitgevoerd, met een kleine uitloop naar het eerste kwartaal van 2019. Het CEAG heeft geen bedrijfsonveilige of ongezonde situaties geconstateerd.
Defensie Vastgoed Management (DVM) werkt momenteel aan een programma van eisen voor de nieuwbouw. Dit programma van eisen wordt begin 2019 verwacht, waarna het Rijksvastgoedbedrijf (RVB) opdracht krijgt het project verder uit te werken en te realiseren. Realisatie van nieuwbouw staat voor eind 2020 gepland in het bouwprogramma van DVM, maar is vooral afhankelijk van de verstrekking van de benodigde vergunningen.
Bent u geïnformeerd over het indringende advies van de inspecteur aan de Commandant Luchtstrijdkrachten in de luchtmachttoren in Breda om snel iets aan de situatie te doen? Zo ja, is de reactie mede namens u gegeven? Zo nee, gaat u per omgaande nu wel iets ondernemen om het Defensiepersoneel van een veilige werkomgeving te voorzien?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u geïnformeerd over de andere klachten en problemen die zich bij de vliegschool voordoen? Was u bijvoorbeeld op de hoogte van het feit dat chroom-6 houdende verf is gebruikt in cockpits van lesvliegtuigen? Zo ja, welke maatregelen heeft u genomen? Zo nee, waarom niet? Onderneemt u stappen om de problemen met de automatiseringssystemen van de meteorologische dienst op te lossen?
Ja. Medio 2017 is door het CEAG een risicobeoordeling uitgevoerd naar vermeende blootstelling van vliegers aan chroom-6 bij het vliegen met de PC-7. Uit dit CEAG onderzoek bleek dat de luchtconcentratie de grenswaarde chroom-6 niet overschreed.
Het oude verfsysteem in de cockpits van de PC-7 bevatte in alle lagen chroomhoudende verf. Voor de PC-7 is een chroomvrij verfsysteem gecertificeerd voor de buitenzijde van de romp en de cockpit van het toestel. Dit chroomvrije verfsysteem wordt aangebracht wanneer een toestel van een nieuwe verflaag moet worden voorzien.
De aanwezigheid van chroomhoudende verf op een vliegtuig levert in principe geen gezondheidsrisico op. Alleen in geval vliegtuigdelen worden bewerkt (schuren, verspanen, boren) bestaat de kans dat chroom-6 deeltjes vrij komen. Daarom wordt niet onnodig maar alleen tijdens onderhoud (een deel van) het verfsysteem vervangen. Een deel van de romp moest recent worden voorzien van een nieuwe verflaag en daarvoor is het chroomvrije verfsysteem toegepast (Kamerbrief 35 000-X, nr. 7).
Over de automatiseringssysteem van de meteorologische dienst kan ik u melden dat het personeel van de Joint Meteorologische Groep nadrukkelijk betrokken is geweest bij de beoordeling van de aangeboden systemen. Het nieuwe systeem functioneert, maar kent aanloopproblemen waarvan de impact gering is. De verwachting is dat deze kinderziektes in 2019 worden opgelost.
Welke korte en langere termijn gevolgen heeft het noodgedwongen om veiligheidsredenen moeten sluiten van het vliegveld voor de opleiding van de vliegers? Bent u hierover eerder geïnformeerd? Zo ja, welke acties heeft u ondernomen? Zo nee, welke acties gaat u nu ondernemen?
Ik heb de Kamer begin dit jaar geïnformeerd over het personeelstekort in het vakgebied Luchtverkeersleiding (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 1472). Het vakgebied Luchtverkeersleiding kampt al enkele jaren met tekorten als gevolg van een moeizame instroom en een relatief grote irreguliere uitstroom. Dit betekent dat we gemiddeld één keer per kwartaal de openstelling van het vliegveld Woensdrecht gedurende een dagdeel moeten beperken. Door de inzet van het personeel af te stemmen op het geplande vliegprogramma levert dit tot op heden geen beperkingen op voor de EMVO.
Kunt u een overzicht geven van de staat van onroerend goed van Defensie, mede na aanleiding van dit en het eerdere bericht dat militairen in hotels gehuisvest werden vanwege de slechte omstandigheden van de barakken op Huis ter Heide?2 Zo nee, waarom niet?
Zoals u is toegezegd in o.a. het WGO-P, krijgt de Kamer uiterlijk 1 juni 2019 het Strategisch Vastgoed Plan toegezonden.
Kunt u deze vragen voor de begrotingsbehandeling beantwoorden?
Nee. Gezien de zeer korte reactietijd tussen het indienen van de vragen en de begrotingsbehandeling is dit niet mogelijk geweest.
De investeringen van Nederlandse levensverzekeraars in wapenbedrijven die aan Saudi-Arabië leveren |
|
Sadet Karabulut |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Wat vindt u ervan dat Nederlandse levensverzekeraars Allianz (AllSecur), APG (Loyalis), Legal and General, Generali en Nationale Nederlanden maar liefst 3,6 miljard euro investeren in wapenbedrijven die leveren aan Saudi-Arabië, dat met die wapens veelvuldig Jemen bombardeert?1
Verzekeraars bepalen in principe zelf in welke bedrijven belegd wordt. Het kabinet verwacht van verzekeraars echter wel dat zij daarbij invulling geven aan hun responsibility to respect onder de United Nations Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) en dat zij zich houden aan de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen. Als blijkt dat de bedrijven waarin de verzekeraars hebben belegd zijn betrokken bij negatieve impact op mens en milieu, behoren de verzekeraars, conform de OESO-richtlijnen, stappen te ondernemen om deze negatieve impact te voorkomen of aan te pakken.
Hoe rijmt u deze investeringen met het strikte wapenexportbeleid ten aanzien van Saudi-Arabië en het feit dat de Minister-President er recent nog op aandrong bij andere EU landen om hetzelfde te doen?
Nederland verleent geen exportvergunningen voor goederen die gebruikt kunnen worden in de gewapende strijd in Jemen of bij mensenrechtenschendingen in Saoedi-Arabië. Binnen de EU roept Nederland andere lidstaten op tot eenzelfde strikte toetsing van de gemeenschappelijke criteria van het Europees wapenexportbeleid. Deze oproep is tijdens de Europese Raad van 18 oktober 2018 door premier Rutte herhaald.
Op grond van EU-sancties kan het voor verzekeraars verboden zijn te investeren of beleggen in wapenproducenten in een bepaald land. Voor Saoedi-Arabië gelden er geen EU-sancties. Met inachtneming van de OESO-richtlijnen en UNGP’s, is het aan verzekeraars zelf om te bepalen in welke bedrijven zij investeren. De overheid reguleert dit in beginsel niet.
Binnen het Europese wapenexportbeleid ten aanzien van Saoedi-Arabië wordt op basis van de toets op de acht criteria van het Europees Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport zorgvuldig gekeken of de aard van de goederen, het eindgebruik en de eindgebruiker een direct negatief effect kunnen hebben op deze acht criteria, waaronder de mensenrechtensituatie en de regionale veiligheid. Er geldt momenteel geen VN of EU wapenembargo voor Saoedi-Arabië.
Wat gaat u doen om meer duidelijkheid en transparantie te creëren voor klanten van deze levensverzekeraars over waar hun geld in geïnvesteerd wordt?
Zoals gezegd, verwacht de overheid van verzekeraars dat zij zich houden aan de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen. Openbaarheid van gegevens en transparantie over risicomanagement, naleving van wetten, normen en gedragscodes zijn onderdeel van deze richtlijnen. Sinds 1 januari 2012 geldt de Code Duurzaam Beleggen. Met deze code wil het Verbond van Verzekeraars duurzaam beleggen stimuleren bij verzekeraars. In de Code Duurzaam Beleggen, waarbij wordt gewerkt volgens het principe «comply or explain», heeft de verzekeringssector transparantieafspraken vastgelegd. Volgens de Code moeten onder andere de United Nations Principles for Responsible Investments (UNPRI) worden nageleefd. Deze principes bevatten een rapportageverplichting. De overheid is met de verzekeraars en maatschappelijke organisaties partij bij het convenant internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen (IMVO) voor de verzekeringssector. Hierin is afgesproken dat verzekeraars jaarlijks informatie zullen publiceren over investeringskeuzes, ten aanzien van het stemmen op aandeelhoudersvergaderingen en over de dialoog en het engagement dat plaatsvindt met bedrijven waarin wordt belegd.
Ziet u de bittere ironie van het feit dat juist levensverzekeraars beleggen in zaken die uiteindelijk tot dood, extreme hongersnood en cholera in Jemen leiden?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verhoudt deze praktijk zich tot het verzekeraarsconvenant waarin zelfregulering op normen van maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) is afgesproken?
Het IMVO-convenant verzekeringssector is een multi-stakeholderaanpak, waarbij het initiatief om tot een IMVO-convenant te komen bij de sector zelf ligt. Binnen het IMVO-convenant van de verzekeringssector is de overheid, als partij bij dit convenant, in gesprek met de verzekeraars over maatschappelijk verantwoord beleggen. Nederlandse levensverzekeraars worden binnen dit convenant vertegenwoordigd door het Verbond van Verzekeraars. Met de ondertekening van dit convenant op 5 juli 2018, hebben de verzekeraars zich gecommitteerd om binnen twee jaar overzichtelijke en toepasbare kaders en beleid op te stellen op een aantal thema’s, waaronder controversiële wapenhandel. Hier is expliciete aandacht voor binnen het convenant. Er wordt verwacht dat verzekeraars risico’s identificeren en dialoog voeren met bedrijven waarvoor financiering wordt overwogen en gesproken wordt over het voorkomen en/of adresseren van de negatieve gevolgen voor thema’s zoals milieu, sociale omstandigheden en ondernemingsbestuur (ESG). Daarbij moet ook de mogelijke betrokkenheid bij controversiële wapenhandel in die zakelijke relatie beoordeeld worden.
Van verzekeraars wordt verwacht dat zij conform de principes en processen van de OESO-richtlijnen en UNGP’s hun invloed aanwenden om bedrijven waarmee zij een financieringsrelatie hebben te bewegen zoveel mogelijk te voldoen aan het eigen ESG-beleid. Het is aan de verzekeraars zelf om, in overeenstemming met de OESO-richtlijnen en de UNGP’s, te besluiten waarin zij beleggen. De partijen hebben met de ondertekening van dit convenant afgesproken dat in geval van blijvende niet-nakoming van afspraken door bedrijven uiteindelijk uitsluiting wordt toegepast. Dit betekent dat er dan niet meer wordt belegd in die bedrijven door verzekeraars.
Bent u bereid het initiatief te nemen tot een convenant tussen de levensverzekeraars en andere financiële instellingen om niet meer te investeren in wapenbedrijven?
Zie antwoord vraag 5.
Wat zijn de mogelijkheden voor u om deze investeringen te verbieden?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid in gesprek te gaan met deze levensverzekeraars en deze investeringen te ontmoedigen?
Zoals toegezegd tijdens de begrotingsbehandeling Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking op 29 november jl., zal ik verder in gesprek gaan met de verzekeraars.
Het bericht dat de nieuwbouw van een school in de problemen komt door stijgende bouwkosten |
|
Sandra Beckerman (SP), Peter Kwint (SP) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat bouwondernemers steeds meer geld vragen aan de gemeente voor de realisering van een nieuw schoolgebouw in gemeente De Bilt, waardoor de bouw vertraging oploopt en de gemeente flink moet bijbetalen?1 Wat is uw reactie daarop?
Ik heb het bericht gelezen en ik vind het bericht met name schrijnend voor de betrokken school en haar leerlingen.
Is het waar dat in het gehele land in de scholenbouw sprake is van fors stijgende bouwkosten en tegenvallende aanbestedingsresultaten? Zo ja, wat is hiervan de oorzaak en kunt u hiervan een overzicht geven? Zo nee, waarop is deze uitspraak in het raadsvoorstel van gemeente De Bilt dan gebaseerd?
Signalen over stijgende bouwkosten voor schoolgebouwen komen mij ook ter ore, zowel van schoolbesturen als van gemeenten. Het is duidelijk dat de bouwmarkt momenteel in een fase verkeert van stijgende kosten. Dat door stijgende prijzen aanbestedingen mislopen is op zichzelf overigens niet een onbekend fenomeen, maar dat geldt ook voor het omgekeerde effect: gunstig verlopen aanbestedingen met lager dan verwachte prijzen tijdens laagconjunctuur.
In het raadsvoorstel van de gemeente De Bilt is ook sprake van wijzigingen in wet- en regelgeving tussen 2010 en 2017 die tot stijgende bouwkosten hebben geleid. Aannemelijk is dat hier gedoeld wordt op de aanscherping van de energieprestatiecoëfficient voor nieuwe schoolgebouwen op 1 januari 2015. Andere wijzigingen in de bouwregelgeving voor scholenbouw in deze periode waren beperkt.
Verder worden over scholenbouw geen specifieke gegevens bijgehouden. Scholenbouw (en -renovatie) wordt op decentraal niveau aanbesteed, zowel door gemeenten als door schoolbesturen.
Is er ook sprake van fors stijgende bouwkosten en tegenvallende aanbestedingsprocedures bij de bouw van andere publiek bekostigde gebouwen? Kunt u uw antwoord toelichten en hiervan een overzicht geven?
De bouwkosten stijgen jaarlijks. Vanaf 1995 heeft het CBS een index voor de totale bouwkosten. Deze bevat de componenten loon en materiaal. Gerekend vanaf het jaar 2000 zijn de bouwkosten met 45,9% gestegen. Alleen in het jaar 2013 (dieptepunt crisis) bleven de bouwkosten gelijk.
Wat betreft loonkosten is er een gelijkmatige stijging terwijl de kostenindex voor materiaal meer volatiel is en voor de periode vanaf 2014 een sterkere stijging laat zien.
Het CBS heeft geen aparte index voor de bouwkosten van schoolgebouwen.
Is er sprake van een toename in de kosten van renovatie en nieuwbouw als het gaat om schoolgebouwen en andere publiek gefinancierde gebouwen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoorden 2 en 3.
In hoeverre is er nu al sprake van een budgettekort voor renovatie en nieuwbouw voor publiek bekostigde gebouwen en meer specifiek voor schoolgebouwen?
In het gemeentefonds bestaat geen specifiek budget onderwijshuisvesting. Wel wordt in de algemene uitkering rekening gehouden met gemeentelijke uitgaven die samenhangen met schoolgebouwen en stichtingskosten voor nieuwe gebouwen.
In de verdeling van het gemeentefonds wordt niet gekeken naar de uitgaven van individuele gemeenten, maar naar de structurele uitgaven van groepen van gemeenten. Indien blijkt dat het uitgavenniveau op een structureel hoger niveau komt te liggen – wat blijkt uit de jaarlijkse periodieke onderhoudsrapporten (POR) – dan is dit aanleiding om nader onderzoek te doen naar de achtergrond daarvan.
Uit het POR 2019 blijkt niet dat gemeenten meer uitgeven dan waar het verdeelmodel rekening mee houdt. Dit maakt dat er, op basis van het POR, geen reden is voor aanpassingen de verdeling. Van het ophogen van het macrobudget kan geen sprake zijn want stijgende kosten worden meegenomen in de normeringssystematiek.
Welke mogelijkheden ziet u om renovatie en nieuwbouw betaalbaar te houden? Welke actie(s) bent u bereid te ondernemen om de stijgende kosten in te perken?
Recent is het Innovatieprogramma Aardgasvrije en Frisse basisscholen van start gegaan, gericht op de ontwikkeling van repeteerbare verduurzamingsconcepten voor de renovatie van basisscholen tegen lagere kosten. Verder zie ik geen mogelijkheden om de stijgende kosten van scholenbouw als gevolg van marktontwikkelingen in te perken.
In hoeverre bevordert u, ondanks stijgende bouwkosten, de bouw van gezonde scholen met een goed binnenklimaat, nu uit een eerder Duits onderzoek is gebleken dat wonen of werken in een beschimmeld gebouw het risico op astma met 40% verhoogt?2
Het binnenklimaat van scholen is een belangrijk thema, dat niet alleen effect heeft op de gezondheid, maar ook op de leerprestaties van leerlingen.
Om schoolbesturen en gemeenten te ondersteunen bij hun wens om de kwaliteit van de huisvesting te verbeteren, is een aantal pilotprojecten opgezet, zoals de Green Deal Scholen. In het in antwoord 6 genoemde Innovatieprogramma Aardgasvrije en Frisse basisscholen leren gemeenten en schoolbesturen hoe een bestaand schoolgebouw succesvol van het aardgas af kan worden gehaald, hoe het binnenklimaat verbeterd kan worden en de energierekening omlaag kan gaan.
Op hoeveel scholen in ons land zijn er problemen met vocht en schimmel in de gebouwen? Kunt u uw antwoord uitsplitsen naar primair en voortgezet onderwijs?
Ik kan u in dit verband wijzen op het rapport «Monitor onderwijshuisvesting po-vo», in opdracht van mij opgesteld, in september 2017 gepubliceerd en ook naar uw Kamer verzonden. Uit dit rapport blijkt, op basis van een uitgebreide steekproef, dat het onderhoudsniveau van schoolgebouwen overwegend voldoet. Dat laat onverlet dat het mogelijk is dat op individuele basis (hardnekkige) problemen kunnen ontstaan.
Deelt u de mening dat, gezien de vele uren die kinderen en leerkrachten doorbrengen in klaslokalen, schoolgebouwen een zo gezond mogelijk binnenklimaat moeten hebben om gezondheidsklachten te voorkomen?
Ja.
Op welke manieren kunt u gemeenten en schoolbesturen stimuleren om het binnenklimaat in schoolgebouwen te verbeteren en schimmel- en vochtproblemen te voorkomen?
Schimmel- en vochtproblemen doen zich in de regel voor als er sprake is van achterstallig onderhoud en zijn te voorkomen met een gedegen onderhoudsprogramma, bijvoorbeeld middels een Meerjaren Onderhoudsplanning (MOP).
In voorkomende gevallen gebeurt het wel, dat in afwachting van nieuw- of verbouw het onderhoudsprogramma wordt stopgezet. Hier is bijvoorbeeld ook sprake van in het door u aangehaalde voorbeeld in De Bilt. In dergelijke gevallen is er een grotere kans op incidentele of structurele problemen met vocht en schimmel. Dat dit een veel voorkomend probleem zou zijn blijkt echter niet uit de Monitor onderwijshuisvesting.
In eerste instantie is het aan scholen zelf om onderhoud te plegen en vocht en schimmel buiten te houden. Indien de aard van de problemen daartoe aanleiding geeft, kan het schoolbestuur in overleg treden met de gemeente over mogelijke oplossingen.
Hebben scholen voor primair en voortgezet onderwijs voldoende budget om schimmel- en vochtproblemen te bestrijden? En zo nee, bent u dan bereid gemeenten en scholen te ondersteunen, zoals eerder mogelijk was via een subsidie voor het energiezuiniger maken en het verbeteren van het binnenklimaat van scholen?3
Ja, scholen beschikken reeds sinds de decentralisatie over een budget voor binnenonderhoud en sinds 2015, na een uitname uit het gemeentefonds, eveneens over de middelen voor het buitenonderhoud.
Informatie die beschikbaar is over de toereikendheid van de bekostiging voor het onderhoud laat zien dat er voldoende middelen beschikbaar zijn om de schoolgebouwen te onderhouden. De monitor onderwijshuisvesting laat zien dat de staat van het onderhoud over het algemeen niet slecht is en dat tijdig onderhoud wordt gepleegd.
Het vastlopen van het landelijk overleg lerarentekort |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw antwoord op de Kamervragen over de stukgelopen cao-onderhandelingen, waarbij u verwees naar de wel nog voortgaande gesprekken met de werkgevers- en werknemersorganisaties over de aanpak van het lerarentekort?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de mogelijkheden om het lerarentekort nog serieus aan te pakken nu – nadat PO in actie wegliep bij het overleg lerarentekort primair onderwijs – ook voor de AOb de maat vol is vanwege het loslaten van de bevoegdheidseisen en uw onwil om structureel extra geld uit te trekken voor het tegengaan van het lerarentekort?2
Het lerarentekort is een maatschappelijk probleem. De aanpak vraagt inzet van alle betrokken partijen. Daarom vind ik het belangrijk om met zoveel mogelijk partijen samen te werken bij de aanpak van het lerarentekort. Het verheugt mij dan ook dat we met veel partijen in het landelijk overleg constructief samenwerken aan de aanpak van de tekorten. Dat PO in actie en de AOb uit het landelijke overleg zijn gestapt betreur ik. Daarmee ontnemen zij zich de mogelijkheid om met andere organisaties en met mij, als Minister, op landelijk niveau betrokken te zijn bij dit voor het onderwijs zo belangrijke onderwerp. Het weerhoudt mij er echter niet van om met de andere organisaties verder te gaan om de tekorten aan te pakken.
Hoe gaat u in de ontstane situatie nog uitvoering geven aan de motie-Van den Hul/Westerveld over een pact met gemeenten en (grote) bedrijven om mensen uit deze organisaties de kans te geven om in te springen bij scholen waar de nood hoog is?3
In reactie op genoemde motie heb ik in het voortgezet algemeen overleg gezegd dat ik dit niet landelijk wil regelen maar via de regionale aanpak. In de toelichting bij de regionale aanpak wordt daarnaar verwezen en wordt gestimuleerd om ook bedrijven en gemeenten te betrekken in de aanpak. De samenwerking met het bedrijfsleven is al eerder in gang gezet met onder meer de projecten «Van Rabo naar pabo» in het primair onderwijs en de lerarenpacten in het voortgezet onderwijs. De arbeidsmarktfondsen in het primair en voortgezet onderwijs ondersteunen regio’s om hiermee ook in hun regio aan de slag te gaan.
Het bericht dat het kapitaalrecord voor medische bedrijven alweer gebroken is |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Kapitaalrecord voor medische bedrijven alweer gebroken»?1
Ja. Het artikel gaat in op het nieuwsfeit dat investeringsmaatschappij LSP in een nieuwe kapitaal ronde € 410 miljoen euro heeft opgehaald. Het geld wordt voornamelijk geïnvesteerd in jonge medische bedrijven, met name in biotechbedrijven die geneesmiddelen ontwikkelen zoals Galapagos, Kiadis en het Belgische Argenx. Aldus het artikel.
Herkent u de trend dat grote bedrijven minder in medicijnenonderzoek investeren?
Ja, zichtbaar is dat grote farmaceutische bedrijven naast hun eigen R&D investeringen ook vaker kleinere bedrijven overnemen (bijvoorbeeld kleinere biotechbedrijven) voor de ontwikkeling van nieuwe geneesmiddelen.
Deze trend vindt ook in andere sectoren plaats. Traditioneel vond het gehele proces van productontwikkeling en het op de markt brengen van deze producten binnen de muren van de organisatie plaats. Echter, verschillende factoren hebben ertoe bijgedragen dat dit concept steeds lastiger vol te houden werd (Chesbrough, 2003). In de eerste plaats is er de toenemende beschikbaarheid en mobiliteit van hooggeschoolde werknemers. Er is niet alleen een enorme hoeveelheid kennis aanwezig buiten de R&D labs van grote bedrijven, de aanwezige kennis wordt vaak ook meegenomen door de werknemers wanneer zij van baan veranderen.
Ten tweede is er de laatste jaren een significante toename van durfkapitaal. De beschikbaarheid hiervan zorgt ervoor dat veelbelovende ideeën op een andere manier verder ontwikkeld kunnen worden, bijvoorbeeld in de vorm van startups. Daarnaast nemen de mogelijkheden om ideeën buiten het bedrijf verder te ontwikkelen, bijvoorbeeld door spin-offs of uitlicentiering, verder toe. Ten slotte zijn er nog de andere spelers in de keten (bijvoorbeeld toeleveranciers) die een steeds sterkere invloed uitoefenen op het innovatieproces.
Verder ontstaan er vanuit de academie startups die zich richten op medische technologie. Het publiek gefinancierde onderzoek is ook een bron waarop private partijen verder hun medische technologie kunnen ontwikkelen. En onderzoek dat publiekelijk gedaan wordt, zal niet door de grote farmaceutische bedrijven worden gedaan.
Kunt u aangeven hoeveel jonge medische bedrijven de afgelopen vijf jaar zijn opgekocht door de grote farmaceutische bedrijven? Ziet u hier ook een trend? Zo ja, wat is uw visie op die trend?
Binnen de ministeries van VWS en EZK wordt er geen informatie bijgehouden over het exact aantal opgekochte (jonge) medische bedrijven in de afgelopen jaren.
De stijgende trend rondom biotech overnames kan worden beschouwd als een succes: voor Nederland en voor patiënten. De ontwikkeling van nieuwe geneesmiddelen is een kostbaar, risicovol en langjarig traject. De uitgaven wereldwijd aan onderzoek en ontwikkeling in de Life Science Health sector bedragen vele tientallen miljarden euro.
De schattingen van de kosten om een geneesmiddel te ontwikkelen en op de markt en bij de patiënt te krijgen (inclusief alle mislukkingen) lopen uiteen van 200 miljoen euro tot 2,7 miljard euro. Een overname en/of een beursnotering is vaak de enige weg om de benodigde middelen voor deze kostbare fase te genereren.
We zijn dan ook verheugd als het Nederlandse startende medische bedrijven lukt om dit (vaak) internationale podium te vinden. Dat is een compliment voor de Nederlandse wetenschap en ons innovatieklimaat (o.a. wetenschap, ondernemerschap en inzet van publieke instrumenten zoals het innovatiekrediet, Seed capitalregeling) en de bijdrage die Nederland hiermee levert aan mondiale gezondheidszorgvraagstukken.
Een voorbeeld hiervan is bijvoorbeeld KitePharma dat binnenkort een productiefaciliteit in Nederland opent voor hun nieuwe veelbelovende technologie om kanker te bestrijden. Gestart als spin off van het Nederlands Kanker Instituut, overgenomen door KitePharma en recent door Gilead, en inmiddels uitgegroeid tot een bedrijf met ruim 300 arbeidsplaatsen in Nederland.
De afgelopen jaren komt er steeds meer aandacht voor de kennisbenutting vanuit de universiteiten. De verdere versterking hiervan, in combinatie met de steeds sterkere inzet op publiek private samenwerking zal mogelijk leiden tot snellere en betere toepassing van excellente Nederlandse wetenschap voor nieuwe geneesmiddelen. Een mooi voorbeeld daarvan is de inzet die ik en mijn collega’s van OCW en EZK plegen in het Oncode instituut.
Deze trend is mooi voor de bloei van academisch onderzoek in Nederland en de economische kansen voor Nederlandse (startende) medische bedrijven. Het is uiteraard wel van belang dat innovaties betaalbaar en toegankelijk voor de patiënt blijven.
Voor de stap van kennisoverdracht van universiteiten naar private partijen kennen we de Technology Transfer Office (TTO’s). In zijn algemeenheid is het verstandig om prudent om te gaan met het licentiëren van publieke kennis. Zoals bekend is de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU) ook gestart met een traject rondom maatschappelijk verantwoord licentiëren om de werkwijze rondom licentiëren nog een keer goed na te kijken.
Het is wenselijk dat de kennisoverdacht van universiteiten naar bedrijven en tussen bedrijven onderling als doel hebben om goede medische producten naar de patiënt te brengen. En dat ze beschikbaar zijn voor de patiënt met maatschappelijk aanvaardbare prijzen en leiden tot maatschappelijk aanvaardbare zorguitgaven. En dat niet primaire doelstelling is om de hoogste financiële rendementen te halen. Rendementen die immers door de premiebetaler opgebracht dienen te worden en waar de belastingbetaler al aan heeft meebetaald via de financiering van de universiteiten.
Hoe vaak slagen jonge medische bedrijven erin om zelf nieuwe technologieën naar de markt te brengen? Kunt u hiervan een overzicht geven?
Binnen de ministeries van VWS en EZK wordt geen informatie bijgehouden over het aantal bedrijven dat zelfstandig hun technologie naar de markt brengen. De meeste startende bedrijven uit de sector hebben als belangrijkste doelstelling, zo snel en goed mogelijk hun technologieën op de markt brengen voor een (specifieke groep) patiënten. Mede op basis van de hiervoor benodigde en beschikbare financiële middelen wordt een keuze gemaakt om dit in eigen beheer dan wel via een overname te realiseren.
Welke drempels ervaren jonge medische bedrijven om hun technologieën na goedkeuring naar de markt te brengen? Welke kosten zijn er gemoeid met het op de markt brengen van een medicijn? Wordt ondoorzichtige regelgeving door deze bedrijven als drempel ervaren? Wat doet u om drempels weg te nemen?
Voor nieuwe geneesmiddelen geldt dat na de Europese markttoelating, in Europa geregeld door EMA, de beslissing over de vergoeding een nationale bevoegdheid is. Deze vergoedingsvoorwaarden zijn landelijk geregeld en verschillen per lidstaat. Voor firma’s geldt dat met name de voorspelbaarheid rondom het proces van vergoeding van groot belang is voor eerdere investeringen in nieuwe geneesmiddelen. De afgelopen jaren zijn verduidelijkingen aangebracht in de procedures, zie ook antwoord 6.
Voor medische hulpmiddelen geldt eveneens dat na marktoelating de vergoedingsvoorwaarden landelijk zijn geregeld en verschillen per lidstaat. Bedrijven kunnen – eventueel via distributeurs – producten aanbieden aan zorginkopers (zoals zorgverzekeraars) of rechtstreeks aan de burger. Zorgverzekeraars en eindgebruikers vragen veelal om bewijs van de kosteneffectiviteit van het product. Dat vraagt investeringen van bedrijven om het hiervoor benodigde onderzoek uit te voeren. Daardoor kunnen potentieel veelbelovende innovaties niet altijd snel de patiënt bereiken.
Mede daarom gaat in 2019 de nieuwe subsidieregeling Veelbelovende Zorg Sneller bij de Patiënt in werking. Van deze subsidieregeling kunnen ook jonge medische bedrijven profijt hebben.
Kunt u aangeven in hoeverre en hoe de aanbevelingen uit het Actal advies «Regeldruk toelating vergoedingenstelsel»2 zijn uitgevoerd? Kunt u bij aanbevelingen die niet of nog niet volledig zijn uitgevoerd aangeven hoe u dit gaat uitvoeren?
In 2015 is het Actal-advies uitgebracht. De hoofdconclusie van het onderzoek was dat er vooral knelpunten zijn in de uitvoeringspraktijk en in de regeling van de procedures en dat deze voor onnodige regeldruk zorgen bij farmaceutische ondernemingen. Mijn ambstvoorganger heeft als reactie op het advies aangegeven dat zij met het Zorginstituut zou bekijken waar onnodige regeldruk weggenomen en meer helderheid over procedures geschetst zou kunnen worden.
Er is ondertussen gewerkt aan het wegnemen van onnodige regeldruk en het schetsen van meer helderheid omtrent de procedures van pakkettoelating. Zo zijn bijvoorbeeld de criteria van de sluis en het afsluiten van financiële arrangementen wettelijk vastgelegd en wil het Zorginstituut de grens voor het beoordelen van de kosteneffectiviteit van geneesmiddelen gaan verhogen naar € 10 miljoen euro budget impact. Ook werken ZINL en CBG intensiever samen om eerder helderheid te verschaffen aan fabrikanten over wat relevante aspecten zijn voor het geneesmiddelenonderzoek voor zowel de markttoelating als pakkettoelating.
Het bericht over gemaakte zorgkosten in 2018 die betaald moeten worden in 2017 |
|
Corinne Ellemeet (GL) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending van Radar van 12 november 2018?1
Ja, ik ben bekend met deze uitzending.
Wat vindt u ervan dat patiënten de kosten van het eigen risico proberen te beperken door zorg uit te stellen naar een volgend jaar?
Dit hangt af van de situatie. In sommige gevallen kan wachten verantwoord zijn en kan een kwaal in de tussentijd ook weer overgaan. Ik vind het echter ongewenst als patiënten zorg uitstellen, terwijl dit medisch gezien niet wenselijk is. Daarom beogen verschillende compensatiemaatregelen de financiële toegankelijkheid tot zorg te borgen. Op landelijk niveau dragen bijvoorbeeld de uitzonderingen op het eigen risico, waaronder de huisarts, en de zorgtoeslag bij aan de financiële toegankelijkheid tot zorg. Verder bieden zorgverzekeraars de mogelijkheid het eigen risico gespreid te betalen. Daarnaast beschikken gemeenten over de instrumenten en de financiële middelen om tot financieel maatwerk voor de cliënt te komen. Zij kunnen hieraan zelf vorm geven door bijvoorbeeld meerkostenregelingen voor mensen met zorgkosten of gemeentecollectiviteiten (inclusief regelingen voor het eigen risico) aan te bieden (zie Kamerstuk 29 538, nr. 231 voor een volledig overzicht). Ik zet mij er voortdurend voor in om de compensatiemaatregelen onder de aandacht van verzekerden te brengen (zie ook Kamerstuk 29 689, nr. 935).
Is het feit dat mensen deels zorg mijden geen teken dat het eigen risico nog veel te hoog ligt?
Het eigen risico maakt verzekerden bewust van de kosten van zorg. Hierdoor worden zij gestimuleerd af te zien van onnodige (en onnodig dure) zorg. Deze remmende werking draagt bij aan de betaalbaarheid van zorg. Met het huidige eigen risico wordt een verantwoord evenwicht bereikt tussen de eigen financiële verantwoordelijkheid van de verzekerde en het deel van de zorgkosten dat collectief gefinancierd kan worden.
De meest recente gegevens over zorgmijding, gebaseerd op objectieve data zoals zorgregistraties en declaratiecijfers, staan in het onderzoek van het Nivel naar de omvang en aard van zorgmijding (zie Kamerstuk 29 689, nr. 664). Hieruit komt naar voren dat de stijging van het eigen risico in de afgelopen jaren niet gepaard is gegaan met een stijging van het aantal zorgmijders. Ook niet-financiële redenen (bijvoorbeeld de verwachting dat de klacht vanzelf overgaat) blijken een rol te spelen bij het afzien van zorg.
Wat vindt u ervan dat door de structuur van Diagnose Behandelcombinaties (dbc's), patiënten geen zicht hebben over wanneer ze een rekening ontvangen en in welk jaar ze eigen risico moeten betalen?
Het dbc-systeem is complex, maar is over het geheel genomen beter dan veel alternatieven. Tegelijkertijd vind ik het belangrijk dat verzekerden weten waar ze aan toe zijn.
Verzekerden kunnen bij hun zorgverzekeraar navragen wat het effect is van de behandeling op het eigen risico. De verzekeraar is bij een dergelijke vraag verplicht een verzekerde ook te informeren over het polisjaar waarin het eigen risico verrekend zou kunnen worden en dat een vervolg-dbc ertoe kan leiden dat het eigen risico van een verzekerde aangeslagen wordt in een ander jaar dan waarin het bezoek aan het ziekenhuis plaatsvond.
Daarnaast moet de zorgverzekeraar de verzekerde erop wijzen dat hij/zij bij de zorgaanbieder kan navragen of – en zo ja, wanneer – een vervolg-dbc geopend wordt (zie artikel 16.5 van Regeling informatieverstrekking ziektekostenverzekeraars aan consumenten, TH/NR-10). In deze regeling (artikel 17) is ook bepaald dat zorgverzekeraars deze informatie op hun website moeten plaatsen. Ik vind het belangrijk dat zorgverzekeraars aandacht besteden aan de begrijpelijkheid van de informatie die zij verstrekken.
Ook de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) verstrekt informatie over de verrekening van het eigen risico. Zo heeft zij een factsheet op haar website staan2, waarin toegelicht wordt hoe bepaald wordt over welk jaar een verzekerde eigen risico verschuldigd is en wat de rol van vervolgdbc’s hierin is.
Bent u bereid om het systeem zo aan te passen dat er alleen aanspraak gemaakt wordt op het eigen risico in het jaar dat het ziekenhuisbezoek plaatsvond? Zo nee, waarom niet?
Recent (zie Kamerstuk 29 248, nr. 314) heb ik u geïnformeerd over de doorontwikkeling van de bekostiging medisch specialistische zorg. Op dit moment is, volgens de NZa, veldpartijen en het Ministerie van VWS, een stabiele productstructuur noodzakelijk om de ontwikkeling richting contractering op «waarde voor de patiënt» (uitkomsten) te faciliteren. Het is belangrijk om daar nu de energie op te zettten. Als contracteren op waarde voor de patiënt meer de norm is geworden, kan verder onderzoek gedaan worden naar een vereenvoudiging van het onderliggende dbc-systeem.
Wel wil ik nogmaals benadrukken dat ik het belangrijk vind dat verzekerden over duidelijke en praktische informatie beschikken (zie ook mijn antwoord op vraag 4).
Het bericht dat de gevarentoelage voor gevangenispersoneel mogelijk wordt afgeschaft |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht van de FNV dat de gevarentoelage voor het personeel van de Extra Beveiligde Inrichtingen (EBI), de Terroristenafdeling (TA) en de Beheer Problematische Gedetineerden (BPG)-afdelingen in gevaar is? Klopt dit? Wat is er precies aan de hand?1
Ik heb kennisgenomen van het bericht. De Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) onderzoekt of de extra belasting voor medewerkers in de EBI, TA en BPG verminderd kan worden. Het veranderen van de gevarentoelage is daarbij geen doel op zich, maar gekoppeld aan de zogenoemde bezwarendheid.2 DJI doet er alles aan om de bezwarendheid van het werken op deze afdelingen te verminderen. Als dit lukt kan dit op termijn gevolgen hebben voor de toelage die nu wordt toegekend.
Waarom is er vanuit de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) noodzaak om te bezuinigen op het loon van personeel van de EBI, de TA en de BPG-afdelingen? Er was toch juist financiële ruimte vrijgemaakt om te investeren in het personeel, zoals beloofd?
Er is geen noodzaak om te bezuinigen op het loon van personeel van de EBI, de TA en de BPG-afdelingen.
Hoe verhoudt een mogelijke afschaffing van de gevarentoelage zich volgens u tot de conclusie van TNO dat er geen mogelijkheden meer zijn om het werk voor werknemers minder zwaar te maken en dat daarom de gevarentoelage gerechtvaardigd is en ook voor de komende jaren te rechtvaardigen is?
TNO3 heeft de bezwarendheid en de aanpassingsmogelijkheden van de Penitentiaire Inrichtingswerker (PIW’er) op de EBI en BPG onderzocht en geconcludeerd dat deze beduidend zwaarder zijn dan voor PIW’ers op de reguliere afdeling. Dit geeft echter geen aanleiding om te veronderstellen dat er geen verbeteringen in de werkomstandigheden mogelijk zijn. DJI wil zich blijven inzetten om de werkomstandigheden waar mogelijk te verbeteren. Om deze reden onderzoekt DJI of de extra belasting van medewerkers in de TA, EBI en BPG verminderd kan worden door middel van nieuwe maatregelen, geënt op de huidige omstandigheden en mogelijkheden. Deze maatregelen bestaan bijvoorbeeld uit de structurele invoering van deskundigheidsbevordering, de invoering van ochtendoverleggen in het kader van taakduidelijkheid en extra ingeroosterde sportmomenten. Eind 2019 worden de resultaten van de getroffen maatregelen bezien en wordt ook gesproken over de effectiviteit van de maatregelen en de gevarentoelage.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het algemeen overleg over het gevangeniswezen op 28 november 2018? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Het dreigement van accountants dat zij geen controle willen uitoefenen op topinkomens |
|
Ronald van Raak (SP) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Wat is uw opvatting over het dreigement van accounts dat zij geen controle willen uitoefenen op publieke topinkomens?1
Een werkgroep van de NBA heeft geoordeeld dat het Controleprotocol WNT, waarin is vastgelegd op welke wijze de accountant de naleving op de WNT dient te controleren, technisch uitvoerbaar is, maar economisch niet verantwoord. Zij vinden dat de accountant te veel werkzaamheden moet uitvoeren. Vorig jaar is in nauw overleg met de NBA gekeken hoe binnen de grenzen van de wet de uitvoerbaarheid van de WNT kan worden verbeterd. Dit heeft toen geleid tot een ingrijpende herziening van het Controleprotocol WNT. Recent heeft in nauw overleg met de NBA de jaarlijkse actualisering van dit protocol plaatsgevonden, waarbij marginale wijzigingen zijn doorgevoerd. De NBA grijpt deze jaarlijkse actualisering nu aan om zorgen onder de aandacht te brengen over de complexiteit van de WNT en de rol van de accountant bij de uitvoering. De zorgen van de NBA neem ik serieus. De nadere discussie daarover wil ik voeren op basis van feiten in het kader van de tweede wetsevaluatie, waarvan ik u recent het plan van aanpak (Kamerstuk 34 366, nr. 3) heb toegestuurd. Mogelijkheden om (de uitvoering van) de WNT te vereenvoudigen maken nadrukkelijk deel uit van de tweede wetsevaluatie. De NBA is reeds in een vroegtijdig stadium gevraagd om in dit traject te participeren.
Wat vindt u van de opvatting van de Koninklijke Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA), de lobbyclub van de accountants, dat deze wettelijke controle weliswaar veel extra werk en geld oplevert, maar dat het volgens de NBA «omzet (is) die wij eigenlijk niet willen»?
Ik vind het positief als een beroepsorganisatie kritisch is op de maatschappelijke kosten en de kosten voor hun klanten. Uiteraard dient de accountant wel de wettelijke controle op de naleving van de WNT uit te voeren.
Sinds wanneer is het gebruikelijk dat de accountants bepalen welke wetten zij wel en welke wetten zij niet willen controleren?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Was de organisatie NBA betrokken bij de vereenvoudiging van de regels voor controle van topinkomens in de publieke sector, die onlangs op uw initiatief is doorgevoerd?
Recent is het Controleprotocol WNT 2018 vastgesteld, waarin is vastgelegd op welke wijze de accountant de naleving van de WNT dient te controleren. Net als in voorgaande jaren is dit controleprotocol in nauw overleg met de NBA opgesteld. Onderdeel daarvan was ook dat de NBA toetst of het controleprotocol voldoet aan vaktechnische eisen.
Van welke accountants of organisaties van accountants heeft uw ministerie gehoord «dat ze (...) blij waren met deze duidelijkheid»? Wat was destijds de opvatting van de NBA?
Zoals aangegeven in antwoord op de vragen 1, 3 en 4 heeft de NBA meegewerkt aan de totstandkoming van het Controleprotocol WNT. Daarnaast is er vanuit de Eenheid toezicht WNT van het Ministerie van BZK in het kader van toezichtonderzoek regelmatig contact met individuele accountants. Bij die contacten is diverse keren aangegeven dat men blij is met de duidelijkheid die het vorig jaar herziene controleprotocol aan de accountant biedt.
Deelt u de opvatting dat niet accountants maar politici de normen moet stellen voor de topinkomens in de (semi)publieke sector.
Deze opvatting deel ik.
Op welke momenten, vanaf de invoering van de Wet normering topinkomens in 2013, is er contact geweest tussen het ministerie en (leden van de) NBA over onderwerpen die betrekking hebben op de Wet normering topinkomens?
Er is op regelmatige basis contact tussen BZK en de NBA over de WNT. Zeker bij (voorgenomen) beleidswijzigingen is het voor mij van belang om de opvatting van de NBA te kennen, alleen al omdat de accountant een belangrijke rol heeft bij de uitvoering. Bij de jaarlijkse vaststelling van het Controleprotocol WNT is er bovendien een formele rol, omdat de NBA moet vaststellen dat deze voldoet aan de vaktechnische standaards, die hiervoor gelden.
Onderzoek naar fraude door medewerkers van Vestia |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Onderzoek naar fraude door medewerkers Vestia»?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit bericht? Hoe is dit toch nog mogelijk, ondanks de nieuwe Woningwet?
Ik kan op dit moment niet inhoudelijk op het bericht reageren, omdat de zaak nog bij het Openbaar Ministerie ligt. Mij, noch de Aw, die ik om een reactie heb gevraagd, is hierom thans bekend waarvan de medewerkers van Vestia worden verdacht. In algemene zin kan gesteld worden dat met de herziene Woningwet het extern toezicht is versterkt en hogere eisen worden gesteld aan het interne toezicht. Dergelijke stappen hebben de checks and balances in het stelsel vergroot, waarmee de kans op mistanden wordt verkleind en de pakkans vergroot. Misstanden als fraude en integriteitsrisico’s zijn echter nooit volledig te voorkomen met wetgeving en/of (sectorale) gedrags- en integriteitscodes.
Hoe zit het met fraude bij woningcorporaties? Hoe vaak wordt er door de FIOD ingegrepen? Wat is de rol van de Autoriteit Woningcorporaties hierin?
Bij de Aw is het meldpunt integriteit woningcorporaties (MIW) ondergebracht. Iedereen kan hier melding doen van het vermoeden van onrechtmatigheden bij woningcorporaties. Meldingen geven vaak inzicht over misstanden in de cultuur en de governance bij een corporatie. Integriteit is nauw verbonden met governance. Aandacht voor governance en de interne checks and balances binnen een corporatie is bij het toezicht op integriteitrisico’s essentieel. Individuele integriteitschendingen kunnen worden voorkomen en gecorrigeerd als de interne bedrijfscultuur open en transparant is waardoor medewerkers, management en bestuur elkaar aanspreken bij mogelijke misstanden. De Aw neemt deze inzichten mee in haar toezicht op governance bij de corporaties.
Jaarlijks komen bij het MIW ongeveer 15 tot 20 meldingen binnen. Alle meldingen worden door de Aw onderzocht. Bij vermoeden van strafbare feiten wordt de Inlichtingen en Opsporingsdienst (IOD) van de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) geïnformeerd. De Aw is na de parlementaire enquête woningcorporaties bewust ondergebracht bij de ILT, ondermeer om op deze wijze een korte lijn te hebben met de IOD-ILT.
De Woningwet geeft de Aw een aantal interventies als instrument. Afhankelijk van de ernst van de misstanden zal de Aw kiezen voor een passende interventie met de mogelijkheid om te escaleren op de interventieladder. Indien zij van oordeel is dat de corporatie zelf adequate maatregelen heeft getroffen om de misstand te beëindigen zal interventie van haar kant achterwege kunnen blijven.
In voorkomende gevallen kan strafrechtelijk onderzoek ook worden uitgevoerd door de FIOD, zoals bijvoorbeeld in de zaak tegen een voormalig directeur van Rochdale2. De FIOD is een opsporingsdienst die kan optreden wanneer er een redelijk vermoeden van een strafbaar feit bestaat. De strafbare feiten kunnen betrekking hebben op diverse delicten, zoals corruptie of witwassen. De FIOD beschikt derhalve over informatie met betrekking tot het delict en de verdachte persoon of rechtspersoon. Er wordt door de FIOD geen informatie bijgehouden over de sector waarin een onderzoek zich afspeelt, in dit geval de woningcorporaties.
Is er voldoende informatie beschikbaar bij de FIOD en de Autoriteit Woningcorporaties om dergelijke casussen goed te kunnen controleren? Hoe verhoudt deze casus zich tot de oproep van corporaties om minder te verantwoorden? Deelt u de mening dat dit tegenstrijdig is? Zo nee, waarom niet?
De FIOD controleert niet, maar is een opsporingsdienst. De FIOD kan optreden wanneer er een redelijk vermoeden van een strafbaar feit bestaat. Voor een eventueel strafrechtelijk onderzoek beschikt de FIOD over voldoende (strafvorderlijke) middelen om de benodigde informatie te verkrijgen.
De Aw kan de informatie bij dergelijke casussen verkrijgen via het MIW, Raden van Commissarissen, de ILT-IOD, of tijdens de governance-inspecties die zij periodiek uitvoert bij de individuele corporaties. Deze bronnen en instrumenten volstaan.
In het Convenant Verbetering Informatievoorziening Woningcorporatiesector van 5 december 2017 is afgesproken dat er minder gegevens worden opgevraagd door de Aw tijdens de jaarlijks uitvraag vanuit de Aw bij de woningcorporaties over de gerealiseerde en de geprognosticeerde investeringen/uitgaven en inkomsten. Omdat het gaat over twee verschillende gegevensstromen die elk een ander toepassingsgebruik hebben, is de oproep van de woningcorporaties niet per se strijdig. Het toezicht op de governance van corporaties is de laatste jaren bovendien juist geïntensiveerd.
Is, gezien de geschiedenis van Vestia en de fraudezaken die daar hebben plaatsgevonden, de oorzaak van deze nieuwe fraudezaak iets structureels binnen Vestia en is er de afgelopen jaren niks veranderd binnen de organisatie? Bent u bereid in te grijpen in de organisatie? Zo nee, waarom niet?
Het is niet opportuun om vooruit lopen op de uitkomsten van het onderzoek van het OM. Verder heeft de Aw mij gemeld dat het bestuur van Vestia haar heeft laten weten dat zij naar aanleiding van de ingreep door het OM een onafhankelijk onderzoek door een extern forensisch bureau is gestart naar de omvang van dit – mogelijke – fraudegeval en de omstandigheden waaronder dit heeft kunnen geschieden.
De Aw laat zich door bestuur Vestia informeren over de opzet, de voortgang en de uitkomst van het onderzoek. Op basis van de informatie, die via de FIOD en IOD beschikbaar komt en de uitkomsten van het onafhankelijk onderzoek en het nog te bepalen standpunt van het bestuur van Vestia, zal de Aw beoordelen of voor Vestia verbeterpunten zijn aan te merken en/of handhavingsinterventies nodig zijn.
Voor het oordeel over Vestia op de toezichtvelden governance en integriteit in de achterliggende jaren verwijst de Aw naar het jaarlijkse gepubliceerde integraal oordeel 2016 en 2017–2018. Hieruit blijkt onder meer dat Vestia sinds 2015 op het terrein van de governance diverse verbetermaatregelen in gang heeft gezet, waaronder maatregelen ter versterking van de strategische portefeuillesturing, de financiële aansturing en de kwaliteit van de interne en externe verantwoording. Wat betreft integriteit heeft de Aw in de oordeelsbrief 2017–2018 aangegeven dat bij haar (thema)onderzoek naar integriteit bij opdrachtverstrekking, de enquêteresultaten van Vestia over de opzet en effectiviteit van diverse beheersmaatregelen geen aanleiding gaven om versneld een governance inspectie te verrichten naar de werking van het integriteitsbeleid bij opdrachtverstrekking.
Tot slot wijs ik u erop dat Vestia onder verscherpt toezicht staat en dat de voortgang van het verbeterplan intensief door de Aw wordt gemonitord.
Straffen en belonen in de jeugdzorg |
|
Kathalijne Buitenweg (GL), Lisa Westerveld (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat jongeren in een jeugdhulpinstelling uren lang moesten stilzitten zonder te praten?1 Wordt deze methode nog steeds toegepast?
Ja, daar ben ik mee bekend.
Naar aanleiding van de berichtgeving hebben zowel de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) als ik navraag gedaan bij het bestuur van Pluryn. De Hoenderloo Groep (DHG), onderdeel van Pluryn, heeft de IGJ geïnformeerd dat op twee groepen sprake is geweest van de inzet van een dergelijke maatregel. Het bestuur heeft aan zowel de IGJ als aan mij aangegeven dat toen het deze signalen vernam, maatregelen heeft getroffen, waaronder scholing en personele maatregelen. De stilzitmaatregel wordt volgens Pluryn niet meer toegepast. De IGJ zal DHG onaangekondigd bezoeken om dit ook te verifiëren.
Uit het artikel in de Stentor blijkt dat de rechter al in 2010 negatief oordeelde over het gebruik van deze methode; heeft er sindsdien extra toezicht plaatsgevonden?2
De Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) heeft inderdaad in 2010 een oordeel gegeven over een strafmaatregel die werd ingezet op locatie De Sprint (voormalig Glenn Mills School) in Wezep van DHG. Het ging om een klacht van een jongere over de strafmaatregel «strak zitten». Dit hield in dat jongeren gedwongen voor onbepaalde tijd met gestrekte rug, handen op knieën, knieën bij elkaar, zonder te bewegen op een kubus moesten zitten. Dit was dus verdergaand dan de strafmethode van het stilzitten zonder te praten waaraan in deze Kamervragen gerefereerd wordt. Het Advies- en Klachtenbureau Jeugdzorg (AKJ) heeft toentertijd een jongere ondersteund bij het indienen van zijn klacht hierover. Deze klacht heeft de RSJ gegrond verklaard. De RSJ beoordeelde het «strak zitten» als een ernstige inbreuk op de bewegingsvrijheid en in strijd met de wet.
Ook is de IGJ in haar reguliere toezicht altijd zeer kritisch over vrijheidsbeperkende maatregelen die aan jeugdigen worden opgelegd. De toenmalige inspectie Jeugdzorg heeft in maart 2010 een kritisch rapport gepubliceerd over de opvoedmethode die De Sprint hanteerde, waarbij «strak zitten» een van de toegepaste maatregelen was. Na dit onderzoek is DHG in maart 2010 gestopt met deze opvoedmethode en is De Sprint gesloten. De inspectie heeft na maart 2010 geen nieuwe signalen ontvangen over het toepassen van
deze strakzitmaatregel of de stilzitmaatregel. Bij het Landelijk Meldpunt Zorg zijn tot aan de bovengenoemde berichtgeving in de media geen meldingen binnen gekomen van burgers. De IGJ betrekt nieuwe meldingen en signalen (mede) naar aanleiding van de berichtgeving in het lopende traject.
Bent u bereid om de Inspecte Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) te vragen om in kaart te brengen of en hoe vaak jongeren in jeugdhulpinstellingen dergelijke straffen ondergaan?
De IGJ is al een toezichtproject gestart waarin speciale aandacht is voor dit onderwerp. In het eerste kwartaal van 2019 zullen alle gesloten jeugdhulp instellingen bezocht worden, met als de focus het terugdringen van repressieve en vrijheidsbeperkende maatregelen. Ik zie (daarom) nu geen aanleiding voor een aparte inventarisatie.
Omdat deze jongeren gesloten zitten is er vaak weinig contact met de buitenwereld; wie komt op voor het belang van deze jongeren? Hoe vaak komen de vertrouwenspersonen jeugdhulp van het Advies- en Klachtenbureau Jeugdzorg (AKJ) op bezoek bij jongeren in open en gesloten instellingen?3 Hebben zij signalen ontvangen over deze klachten? Zo ja, wat is daarmee gebeurd?
Het vertrouwenswerk in de jeugdhulp is wettelijk vastgelegd in de Jeugdwet: de vertrouwenspersonen zijn degenen die opkomen voor de belangen van kinderen en jongeren in de jeugdhulp. De vertrouwenspersonen van het AKJ bezoeken de groepen waar uithuisgeplaatste jongeren verblijven met grote regelmaat. Hoe vaak de vertrouwenspersonen op bezoek komen, hangt af van de kwetsbaarheid en zorgafhankelijkheid van de jongeren die daar verblijven. De frequentie van deze bezoeken varieert van één keer per week in gesloten instellingen, tot 1 keer per 2 tot 4 weken in open instellingen. Om een indicatie te geven: in 2017 hebben de vertrouwenspersonen in totaal 11.436 groepsbezoeken afgelegd bij jeugdhulpinstanties. Het AKJ heeft drie vertrouwenspersonen die bezoeken brengen aan de residentiele groepen van DHG. De betreffende jongeren hebben (de afgelopen 3 jaar) niet geklaagd bij de vertrouwenspersonen over de genoemde stilzitmaatregel. Wel hebben de vertrouwenspersonen tijdens hun groepsbezoek dit jaar een aantal keer geconstateerd dat jongeren op een stoel of aan een tafel moesten zitten en niet mee mochten doen met de groep (echter niet in een stresshouding). Deze signalen zijn door de betrokken vertrouwenspersonen gemeld bij de clusterleiders van DHG. Tijdens een recente evaluatie waarin deze maatregel expliciet besproken is, heeft DHG aan het AKJ aangegeven de signalen hierover serieus op te pakken.
Is de methode waarbij jongeren door goed gedrag privileges kunnen verdienen die bij wijze van straf weer kunnen worden ingetrokken toegestaan? Is deze methode wetenschappelijk bewezen effectief en niet schadelijk voor jongeren?
Van de jeugdprofessional wordt verwacht dat hij zich af vraagt wat in déze situatie voor déze cliënt de juiste weg is en dat hij bereid is om zich over zijn gemaakte keuzes te verantwoorden en verantwoordelijkheid daarvoor te nemen. Het maken van keuzes doet de jeugdprofessional in het beginsel samen met de cliënt en met de kennis die hij heeft over de meest effectieve aanpak. Op basis van wetenschap, praktijkkennis van professionals en ervaringskennis van cliënten geven vakinhoudelijke richtlijnen jeugdprofessionals onderbouwde aanbevelingen voor hun handelen. In deze richtlijnen staat dat een straf nooit mag bestaan uit het intrekken van een eenmaal verdiende beloning.
In hoeverre zijn jeugdhulpinstellingen verplicht om bij strafmaatregelen en behandeling in het algemeen aan te sluiten op wetenschappelijk bewezen effectieve methodes?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om kennisdeling te stimuleren en zorg te dragen dat behandelmethodes waarvan wetenschappelijk vaststaat dat zij niet in het belang van de jongeren zijn niet worden toegepast?
Per 1 januari 2019 start het kennisontwikkelingsprogramma «Wat werkt voor de Jeugd», dat ik heb aangekondigd in het programma Zorg voor de Jeugd. Binnen dit programma wordt kennis over wat werkt en waarom, actief verspreid en wordt er ingezet op het stoppen met doen wat niet werkt, oftewel de-implementatie.
Is er een relatie tussen werkdruk van de jeugdhulpmedewerkers en de gekozen behandelmethode?
Ik zie geen direct verband tussen de werkdruk van jeugdhulpprofessionals en de in deze Kamervragen genoemde strafmaatregelen.
Het verdwijnen van Vietnamese minderjarigen uit opvanglocaties |
|
Maarten Groothuizen (D66), Achraf Bouali (D66) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Tientallen Vietnamese minderjarigen verdwenen uit opvang»?1
Ja.
Kunt u het exacte aantal Vietnamese migranten, die als minderjarig geregistreerd stonden en de afgelopen jaren zijn weggelopen uit opvanglocaties tussen 2013 en het voorjaar van 2018, benoemen? Kunt u uw antwoord uitsplitsen per jaartal, vanaf 2013?
Het aantal Vietnamese migranten, die als minderjarig geregistreerd stonden en tussen 2013 en 2018 zelfstandig zonder toezicht zijn vertrokken uit opvanglocaties is als volgt:
2013
2014
2015
2016
2017
2018
7
17
31
12
13
In mijn reactie3 op uw eerdere Kamervragen over Vietnamese amv’s heb ik u geïnformeerd dat amv’s waar op voorhand een reëel vermoeden van voortijdig vertrek is en/of sprake is van een verdachte situatie in de beschermde opvang worden geplaatst.
Daarnaast worden conform het nieuwe amv-opvangmodel amv’s in de reguliere opvang kleinschalig opgevangen en worden zij, gericht op het bieden van maatwerk, intensief begeleid. De medewerkers in de amv-opvanglocaties spannen zich dagelijks in om voor de bewoners een zo veilig mogelijke omgeving te creëren. Hierbij hebben de medewerkers ook oog voor signalen van mensenhandel. Amv’s die aangeven te willen vertrekken worden geïnformeerd over de verschillende perspectieven die er zijn en worden gewezen op risico’s van illegaal verblijf, zoals mensenhandel en seksueel geweld.
Zowel de beschermde opvang als de reguliere kleinschalige opvang voor amv’s zijn echter geen gesloten setting. Dat betekent dat amv’s zich vrij kunnen bewegen in Nederland en dus ook de opvang kunnen verlaten. Het is niet mogelijk en wenselijk om van iedereen, dus ook van kinderen, bij te houden waar iedereen op welk moment van de dag verblijft. Als een jongere de opvang verlaat en het niet bekend is dat hij of zij elders op een veilige plek verblijft, bijvoorbeeld bij familie of vrienden, wordt dit binnen 24 uur gemeld aan Nidos en de politie.
Tot in 2017 zijn Vietnamese gestelde amv’s standaard in de beschermde opvang geplaatst, omdat op voorhand een reëel vermoeden van voortijdig vertrek was en/of sprake was van een verdachte situatie. Nadat uit onderzoek bleek dat bijna alle gestelde amv’s uit Vietnam meerderjarig waren ten tijde van de opvangperiode, is besloten deze groep niet meer standaard in de beschermde opvang te plaatsen.
In 2018 zijn dertien Vietnamese gestelde amv’s zelfstandig zonder toezicht vertrokken. Twee van deze gestelde amv’s waren in de beschermde opvang geplaatst.
Ten aanzien van de andere elf Vietnamese gestelde amv’s kan ik u melden dat zij in de procesopvanglocatie van het COA in Ter Apel zijn geplaatst. Reden hiervoor is dat bij het grootste deel het vermoeden er was dat zij ouder waren dan de opgegeven leeftijd. Al deze gestelde amv’s zijn vanuit de proces opvanglocatie in Ter Apel met onbekende bestemming vertrokken.
Hebben alle Vietnamese minderjarigen die het hier betreft zich beschermd geweten door de maatregelen die het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) getroffen heeft teneinde jongeren beter te beschermen tegen gevaren die hun ontwikkeling kunnen bedreigen zoals bedoeld in de brief van uw voorganger van 5 september 2016?2 Zo ja, waarom ging het toch mis? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre is deze situatie vergelijkbaar met de situatie zoals onderzocht in het onderzoek naar de verdwijningen van Vietnamese minderjarigen uit de beschermde opvang in 2015?
Zie antwoord vraag 2.
Ziet het Openbaar Ministerie aanleiding om – net als in 2015 – een mensensmokkelonderzoek te starten? Zo ja, kunt u daarvan het tijdspad schetsen? Zo nee, waarom niet?
In het verleden uitgevoerde onderzoeken naar mensenhandel en/of smokkel van minderjarige Vietnamezen die uit de beschermde opvang in Nederland waren verdwenen hebben niet geleid tot de vaststelling van strafbare feiten. In veel gevallen bleek bovendien geen sprake van minderjarigheid.
Ook op dit moment is bij uitvoeringsorganisaties geen informatie bekend dat een smokkelnetwerk betrokken is bij de vermissing van minderjarige Vietnamese migranten.
Het Openbaar Ministerie bekijkt telkens zorgvuldig of signalen van mensenhandel en mensensmokkel aanleiding geven tot de start van een strafrechtelijk onderzoek, zeker wanneer het minderjarigen betreft. Over eventueel lopende of op te starten onderzoeken doet het OM geen mededelingen.
Vormt de vermissing van tientallen Vietnamese migranten voor u aanleiding het protocol bij vermissing van het COA te gaan herzien? Zo ja, op welke punten en wanneer? Zo nee, waarom niet?
Het protocol vermissing is een landelijk protocol gericht op het goed laten verlopen van het melden en het aangifte doen van amv’s die de opvang vroegtijdig verlaten. Dit protocol is in 2003 opgesteld door het COA, Nidos, IND en AVIM. Het protocol komt niet meer overeen met de huidige werkprocessen en wordt daarom op dit moment geactualiseerd.
Welk beeld hebben de politie-eenheden inmiddels over de organisatie achter deze mensensmokkel? Ziet u mogelijkheden deze organisatie aan te pakken? Zo ja, hoe dan?
Zie antwoord vraag 5.
Het artikel 'Beroepsgroep gynaecologen: IVF-draagmoederschap ook mogelijk voor homostellen' |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Beroepsgroep gynaecologen: IVF-draagmoederschap ook mogelijk voor homostellen»1 en het genoemde modelreglement?2
Ja.
Wat is er concreet gewijzigd in het modelreglement waardoor IVF-draagmoederschap met een donorgeslachtscel voortaan wel mogelijk zou zijn?
In 2016 heeft de beroepsgroep van gynaecologen (NVOG) op basis van de stand der wetenschap en praktijk geconstateerd dat er geen medische, psychologische en ethische bezwaren zijn tegen ivf-draagmoederschap waarbij slechts één van de wensouders de geslachtscel levert, ook als de wensouders van hetzelfde geslacht zijn.3 Met dat standpunt is de richtlijn Hoogtechnologisch draagmoederschap van de NVOG komen te vervallen en daarmee ook de eis dat beide wensouders de geslachtscellen dienen te leveren. Het Modelreglement Embryowet 2003 bevatte geen nadere uitwerking van ivf-draagmoederschap en verwees naar de toen geldende richtlijn Hoogtechnologisch draagmoederschap. In het herziene Modelreglement Embryowet 2018 is wel uitwerking gegeven aan ivf-draagmoederschap, op basis van het eerdere standpunt van de NVOG uit 2016.
Kunt u toelichten waarom in de modelrichtlijn van de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie & Gynaecologie (NVOG) de eis is losgelaten dat beide wensouders genetisch verwant moeten zijn met het kind? Wat zijn precies de argumenten geweest om het tot op heden niet mogelijk te maken?
Alle overwegingen en argumenten heeft de NVOG beschreven in haar standpunt uit 2016. Deze geeft blijk van een gedegen en zorgvuldige afweging die alle aspecten omvat. Omdat ivf-draagmoederschap met behulp van een donor extra aandacht vergt, vanwege de betrokkenheid van een extra partij (de donor en zijn of haar eventuele partner), vraagt het realiseren van een dergelijk aanbod de nodige voorbereidingen. Blijkbaar is Nij Geertgen nu zo ver met de voorbereidingen dat de kliniek vanaf 2019 klaar is om ivf-draagmoederschap aan te bieden, ook wanneer gebruik moet worden gemaakt van donorgameten.
Wat vindt u ervan dat de modelrichtlijn dit mogelijk maakt, onder meer gelet op de situatie dat draagmoederschap met andermans eicel niet zonder gevaar is en vanwege de situatie dat IVF-draagmoederschap voor de kinderen op latere leeftijd wellicht lastige vragen oproept over hun afkomst?
Zoals in het eerder genoemde standpunt van de NVOG te lezen, zijn er geen medische redenen om draagmoederschap met andermans eicel categorisch af te raden. Zwangerschappen met eicellen van een andere vrouw komen reeds bij twee typen behandelingen tot stand. Sinds eind jaren »90, vanaf het moment dat VUmc ivf-draagmoederschap ging aanbieden, wordt een zwangerschap bij een draagmoeder bewerkstelligd met eicellen van de wensmoeder, dus niet met de eicellen van de draagmoeder. Ook bij eiceldonatie, waarbij de wensmoeder zwanger wordt met de eicel van een donor, is sprake van een zwangerschap met de eicel van een andere vrouw.
De betekenis van ivf-draagmoederschap voor het kind maakt onderdeel uit van de overwegingen en argumenten die de NVOG heeft betrokken bij haar standpunt uit 2016. Daarbij speelt tevens een rol dat conform de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting de gegevens van de donor moeten worden aangeleverd bij de Stichting donorgegevens kunstmatige bevruchting, zodat het kind op latere leeftijd altijd kan achterhalen wie zijn of haar donor is.
Wat vindt u ervan dat de kosten die gemaakt worden bij zo’n gecompliceerde zwangerschap hoog zijn? Klopt het dat die voor rekening van de samenleving komen, en zo ja: vindt u dat wenselijk?
Wanneer wensouders een medische indicatie hebben, worden vruchtbaarheidsbehandelingen vergoed uit de basisverzekering. Om de zorgkosten in de hand te houden, zijn afspraken gemaakt, waaronder een maximering van het aantal ivf-behandelingen. Het Zorginstituut heeft in een recent advies uitgelegd welke aanspraken er zijn met betrekking tot ivf-draagmoederschap.4 Wanneer er geen sprake is van een medische indicatie, is er geen vergoeding uit de basisverzekering mogelijk.
Waarom is niet eerst gewacht tot de resultaten van de diverse onderzoeken rond draagmoederschap bekend zijn, voordat er verdere concrete stappen gezet worden om draagmoederschap mogelijk te maken?
Draagmoederschap is al mogelijk sinds eind jaren 1990. Sinds het standpunt van de NVOG uit 2016 is het aanbieden van ivf-draagmoederschap aan mannenparen eveneens mogelijk. Het aanbieden van ivf-draagmoederschap staat los van een besluit tot een juridische regeling en de onderzoeken daarnaar in het kader van het advies van de Staatscommissie Herijking ouderschap. Mij is niet bekend welke andere onderzoeken er zijn, die relevant kunnen zijn voor de klinieken alvorens tot het aanbod over te gaan.
Zijn op dit moment de psychische en juridische vragen rond draagmoederschap zodanig uitgekristalliseerd dat deze mogelijkheid in Nederland aangeboden zou moeten worden? Is het risico niet groot dat er een juridisch getouwtrek ontstaat bij verschil van inzicht over het kind, het niet afstaan van het kind of problemen rond de gezondheid van het kind en dergelijke?
De NVOG heeft de medische, psychologische, juridische en ethische aspecten uitvoerig bekeken en ondanks de beperkingen aan de kennis hierover gemeend dat er geen bezwaren zijn tegen ivf-draagmoederschap voor mannenparen. Conform het planningsbesluit IVF 2016 is het aan de beroepsgroepen om via richtlijnen en protocollen te bepalen hoe verantwoord aanbod eruit ziet.
De NVOG heeft wel kanttekeningen geplaatst bij het juridisch kader. Het ontbreken van een juridisch kader ziet de NVOG als groot risico voor wensouders, draagmoeders en kinderen. Dat is waarom VUmc al die jaren de grootst mogelijke zorgvuldigheid heeft betracht bij het aanbieden van ivf-draagmoederschap en nauwe contacten heeft onderhouden met de Raad voor de Kinderbescherming voor een soepel lopende adoptieprocedure. Die grootst mogelijke zorgvuldigheid is ook nodig bij ivf-draagmoederschap met donorgameten, zeker gezien de betrokkenheid van een extra partij, namelijk de donor met eventuele partner.
Wat vindt de regering ervan dat in een aantal gevallen de draagmoeder een zus van één van de wensvaders is? Kan dit ook betekenen dat een broer en een zus samen het ouderlijk gezag dragen? Vindt de regering deze mogelijkheid gewenst? Hoe moet in dit verband het belang van het kind beoordeeld worden?
Gezamenlijk gezag van broer en zus ligt in de situatie zoals hier omschreven niet voor de hand. Na draagmoederschap zal gezag doorgaans niet komen te liggen bij broer en zus tezamen maar bij beide wensvaders. In het algemeen is in Nederland overigens niet uitgesloten dat broer en zus tezamen het ouderlijk gezag over een kind dragen. Dit is mogelijk als de desbetreffende tante of oom in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind en er geen gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging de belangen van het kind zouden worden verwaarloosd (artikel 1:253t BW).
Hoe beziet de regering publicaties waarin de ontstaansgeschiedenis van een kind met volledige naam en toenaam wordt genoemd, in het licht van de Algemene verordening gegevensbescherming?3
Kinderen hebben recht op privacy.6 Onder de Algemene verordening gegevensbescherming mogen er gegevens van het kind worden gedeeld als de ouders hiervoor toestemming geven. Organisaties die gegevens van kinderen
delen, moeten in dat geval ook aan kunnen tonen dat de ouders die toestemming gegeven hebben. Het is de verantwoordelijkheid van de ouders en media om hier voorzichtig mee om te gaan.
Het ontwerp instemmingsbesluit gaswinningsplan voor Spijkenisse-Intra en het ontwerp omgevingsvergunning Spijkenisse-Oost |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat er nog geen proefboring heeft plaatsgevonden? Klopt het dan ook dat het huidige winningsplan is gebaseerd op een inschatting van waar het gas en water zich bevindt?1
Ja, het klopt dat er nog geen proefboring heeft plaatsgevonden. Het gasveld Spijkenisse-Intra is gelegen tussen de gasvelden Spijkenisse-West en Spijkenisse-Oost, waaruit al sinds 2006 aardgas wordt gewonnen en waarvan de eigenschappen bekend zijn. In het winningsplan Spijkenisse-Intra wordt ervan uitgegaan dat de eigenschappen van het gesteente van dit gasveld vergelijkbaar zijn met de eigenschappen van deze beide andere velden.
Zal er eerst een proefboring plaatsvinden alvorens verdere besluiten worden genomen? Zo ja, zal het gaswinningsplan indien nodig worden aangepast aan de hand van die proefboring?
Uit de eerste boring wordt informatie verkregen over de omvang van het gasvoorkomen, de hoeveelheid mogelijk te winnen aardgas en de druk in het voorkomen. Deze eerste boring is dan ook aan te merken als een proefboring. Als de uitkomsten uit de proefboring vergelijkbaar zijn met de verwachtingen uit het winningsplan, dan is er geen noodzaak om het winningsplan aan te passen en kan op grond van het bestaande instemmingsbesluit gas worden geproduceerd. Als de uitkomsten uit de proefboring leiden tot grotere verwachte omgevingseffecten, bodemdaling en seismisch risico ten opzichte van het winningsplan, dan zal NAM een aangepast winningsplan moeten indienen, waarop een nieuw instemmingsbesluit moet worden genomen.
Wordt er onderzoek gedaan naar de langetermijneffecten van gaswinning in dit gebied? Zal de gaswinning effect hebben op de kwaliteit van het grondwater? Zal de gaswinning geluidshinder veroorzaken? Zo ja, in hoeverre zullen omwonenden daar last van hebben?
In het winningsplan worden de effecten van de verwachte bodembeweging beschreven en beoordeeld. NAM zal periodiek de bodemdaling meten volgens het meetplan. Daarmee wordt nagegaan of de verwachtingen in het winningsplan en daarmee de langetermijneffecten moeten worden bijgesteld. Er zijn geen effecten te verwachten op de kwaliteit van het grondwater door de beschreven bodembeweging. Bij de winning van aardgas uit het veld Spijkenisse-Intra wordt gebruikgemaakt van de reeds bestaande winningsinstallatie. Het geluidsaspect van de winningsinstallatie is meegenomen in de beoordeling van de omgevingsvergunning en daaraan zijn voorschriften gesteld. Bij het uitvoeren van de boring wordt een (tijdelijke) geluidsmuur gebouwd, om geluidshinder te minimaliseren. Als de gaswinning plaatsvindt, wordt door geluidsmetingen en, zo nodig, berekeningen gecontroleerd of aan de in deze vergunning gestelde voorschriften wordt voldaan.
Zullen de omwonenden goed worden geïnformeerd over de mogelijke gevolgen van de gaswinning, gezien het feit dat de gaswinning zal gaan plaatsvinden in een dichtbevolkt gebied?
Op 25 september 2018 is een informatiemarkt gehouden in Spijkenisse waar medewerkers van het Ministerie van EZK, NAM, Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) en TNO aanwezig waren om vragen te beantwoorden en informatie en toelichting te geven op de voorgenomen gaswinning en de mogelijke gevolgen daarvan. Naast de communicatie rond de ter inzage legging van deze besluiten, werk ik ook aan een verdere verbetering in de communicatie over mijnbouwactiviteiten. In mijn brief naar aanleiding van de toezeggingen in het AO mijnbouw van 11 oktober 2018 ga ik hier nader op in.
Hoe zal worden bepaald of verzakkingen in de toekomst het gevolg zijn van natuurlijke bodemdaling of gaswinning, gezien het feit dat er al veel bodemdaling in het gebied plaatsvindt? Zullen er nulmetingen plaatsvinden? Zo ja, wanneer en met welke regelmaat?
Medewerkers van het Landelijk Loket Mijnbouwschade kunnen een indiener van een schadeclaim ondersteunen bij het vinden van de juiste route om duidelijkheid te krijgen over de oorzaak van schade en een schadevergoeding. Dit loket begeleidt de melder en kan ervoor zorgdragen dat bijvoorbeeld de Technische commissie bodembeweging (Tcbb) een uitspraak doet over de oorzaak van de schade. Deze loket- en beoordelingsfunctie zullen in de toekomst geïntegreerd worden in de landelijke Commissie Mijnbouwschade, zie ook het antwoord op vraag 6.
Volgens een bij SodM ingediend meetplan voert de NAM bodemdalingsmetingen uit. Daarnaast worden in het winningsgebied Spijkenisse geofoons met versnellingsmeters geplaatst om de gevolgen van de gaswinning te monitoren. Aanvullend moet de NAM een plan van aanpak opstellen voor een bouwkundige opname waarin zij, na overleg met de gemeente, een representatieve selectie maken van voor bodembeweging gevoelige gebouwen. Het opstellen van dit plan van aanpak is vastgelegd in een voorschrift in het besluit waarop gehandhaafd kan worden door SodM.
Deelt u de mening dat er meer onderzoek moet plaatsvinden naar de mogelijke gevolgen van de gaswinning in Spijkenisse? Zo nee, waarom niet? Deelt u ook de mening dat de omwonenden beter moeten worden ingelicht over die gevolgen en hoe zij zullen worden gecompenseerd indien er incidenten plaatsvinden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe zult u hiervoor zorgdragen?
De mogelijke gevolgen van de gaswinning in Spijkenisse worden op basis van de Mijnbouwwet en -regelgeving inzichtelijk gemaakt in het winningsplan en getoetst door onder andere SodM, TNO en de Mijnraad. Bij het uitbrengen van het instemmingsbesluit met het winningsplan worden ook deze onderliggende adviezen van SodM, TNO en de Mijnraad openbaar gemaakt. Toetsingsgronden zijn onder andere veiligheid voor omwonenden en het voorkomen van schade aan bouwwerken en infrastructuur.
Met mijn brief van 9 oktober 2018 (Kamerstuk 32 849, nr. 137), heb ik u geïnformeerd over de nadere uitwerking van mijn voornemen om naar aanleiding van het advies van de Tcbb te komen tot een uniforme landelijke en onafhankelijke beoordeling en afhandeling van mogelijke mijnbouwschade. Dit schadeprotocol, dat ik in maart 2019 verwacht, en het werk van het Landelijk Loket Mijnbouwschade zal ik te zijner tijd breed onder de aandacht brengen van de gemeenten en omwonenden. Als er schade ontstaat door de gaswinning, dan dient de NAM – op basis van de aansprakelijkheid zoals geregeld in artikel 6:177 van het Burgerlijk Wetboek – deze te vergoeden.
Fraude met inburgeringsexamens |
|
Bente Becker (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Is het waar dat de besloten Facebookgroep waarop examenvragen voor het inburgeringsexamen werden gedeeld door inburgeraars nog steeds online is?1 Zo ja, hoe voorkomt u dat wanneer de vanwege fraude gestaakte examens weer beginnen, deelnemers opnieuw op illegale wijze vragen met elkaar delen?
Voor zover is na te gaan is de bedoelde Facebookgroep niet meer actief. Vanwege het karakter van sociale media en het wereldwijde bereik is het lastig om met zekerheid vast stellen dat er geen enkele Facebookgroep nog actief is.
Is u bekend of naast Facebook ook via YouTube, dan wel andere kanalen, examenvragen van de inburgering of illegale opnames hiervan gedeeld worden? Zo nee, kunt u hier onderzoek naar doen?
Mij zijn ook signalen bekend over het delen van vragen via You Tube. Op You Tube is een beperkt aantal examenvragen aangetroffen. Deze zijn uit de examens verwijderd. Signalen worden altijd onderzocht.
Hoeveel sets vragen en/of aantal vragen zijn er in totaal voor de verschillende examenonderdelen in omloop? Hoe vaak worden de verschillende examenonderdelen en de respectievelijke vragen vernieuwd?
Informatie over hoeveel vragen dan wel versies er van de verschillende examenonderdelen zijn en hoe vaak deze worden vernieuwd kan niet gedeeld worden omdat daarmee het risico op aantasting van de integriteit van de examens vergroot wordt.
Heeft u ook signalen ontvangen dat er bij het examen spreekvaardigheid op B2-niveau mogelijk ook wordt gefraudeerd, onder andere met behulp van zenders, bluetooth en koptelefoontjes? Zo ja, op welke wijze grijpt u in?
Ik heb over dit type fraude met behulp van zenders, bluetooth en koptelefoontjes inderdaad signalen ontvangen. De signalen die ik tot nu toe heb ontvangen, hebben alleen betrekking op het A2-niveau. Deze signalen worden op de reguliere wijze opgepakt.
Constaterende dat de Inspectie SZW in juli 2018 bekendmaakte dat een taalbureau uit Amsterdam ervan verdacht wordt sinds 2016 examenfraude te plegen, kunt u aangeven op welke onderdelen en op welke taalniveaus het inburgeringsexamen dan wel staatsexamen op fraude worden onderzocht? Kunt u aangeven waarom er niet eerder ingegrepen is in de examinering van de verschillende inburgeringsonderdelen, al dan niet uit voorzorg, om er zeker van te zijn dat inburgeraars het examen op eigen kracht halen en niet omdat er gefraudeerd is?
Dit onderzoek naar de taalschool in Amsterdam loopt nog. Over lopende zoeken doe ik in het belang van het opsporingsonderzoek geen mededelingen. Wel is bij deze taalschool het keurmerk geschorst op basis van bevindingen van Blik op Werk.
Kunt u aangeven of de taalbureaus die worden onderzocht in verband met fraude het Blik op Werk keurmerk hadden? Kan het zijn dat wanneer een taalschool zijn keurmerk verliest of er zelf niet een heeft, zij toch kunnen meeliften op de voordelen ervan, doordat zij gelieerd zijn aan een andere school of een overkoepelend orgaan welke nog wel in het bezit is van een keurmerk? Om hoe veel scholen gaat het?
De berichtgeving over fraude heeft altijd betrekking gehad op taalscholen die beschikken over het (aspirant) keurmerk van Blik op Werk. Volgens de regelgeving geldt dat alleen indien een school beschikt over het keurmerk er kosten gedeclareerd kunnen worden ten laste van de lening van de inburgeraar. Ook in de financiële audit die bij de taalscholen worden gehouden, is dit onderdeel van het onderzoek. Parallel aan deze beantwoording ontvangt Uw Kamer een brief over fraude bij taalscholen.
Hoe verhouden de doorzoekingen door de recherche van de Inspectie SZW in juli 2018 zich tot het bericht dat het College voor Toetsen en Examens (CvTE) pas eind september 2018 signalen ontving van onregelmatigheden in het onderdeel Schrijven van het NT2 examen?
Het onderzoek van de Inspectie SZW in juli 2018 betreft fraude door taalscholen. Daarover ontvangt u parallel aan deze beantwoording nog een brief De signalen die het CvTE eind september ontving gaan over het delen op sociale media van beschrijvingen van examenopgaven door examenkandidaten.
Kunt u aangeven of er direct na het eerste signaal van fraude op een examenonderdeel van de inburgering proactief onderzoek is gedaan naar fraude met andere examenonderdelen van de inburgering? Zo nee, waarom niet?
Er is na het eerste signaal direct voor alle examenonderdelen van het inburgeringsexamen gekeken of er examenvragen gedeeld waren.
Ontvangt u breder signalen dat taalscholen inburgeraars slechts trainen op het geven van antwoorden op examenvragen, in plaats van ze te begeleiden bij het daadwerkelijk leren en beheersen van de Nederlandse taal en kennis van de Nederlandse maatschappij zodat zij zo snel mogelijk integreren en meedoen in de Nederlandse samenleving? Zo ja, wat gaat u doen om deze situatie te veranderen?
Voor het Blik op Werk keurmerk wordt naar meerdere onderdelen gekeken of de taalschool goed functioneert. Hierbij wordt gekeken naar: tevredenheid van de cursisten, slagingspercentages, manier van lesgeven (toezicht in de klas) en naar het op orde hebben van de financiële huishouding. Toch ontvang ook ik signalen dat er taalscholen zijn die alleen bezig zijn in het trainen van het geven van de juiste antwoorden op examenvragen. Met bovengenoemde instrumenten die Blik op Werk hanteert, wordt ernaar gestreefd dit te voorkomen.
Zou u deze, en eerder ingediende schriftelijke vragen over uitgelekte inburgeringsexamens2, willen beantwoorden voor het wetgevingsoverleg Integratie en maatschappelijke samenhang op 19 november 2018?
Dat is helaas niet gelukt.
Het mogelijk maken van hoogtechnologisch draagmoederschap voor paren van gelijke geslacht |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de rondgang van De Monitor bij IVF-klinieken?1
Ja.
Hoe beoordeelt u dat zowel MC Kinderwens in Leiderdorp als Nij Geertgen in Elsendorp in 2019 starten met het mogelijk maken van een hoogtechnologisch draagmoederschap voor paren van het gelijke geslacht?
Nij Geertgen in Elsendorp zal vanaf 2019 hoogtechnologisch draagmoederschap (ofwel ivf-draagmoederschap) gaan aanbieden, mede aan paren van gelijk geslacht. MC Kinderwens in Leiderdorp overweegt nog of de kliniek overgaat tot het aanbieden van draagmoederschap aan mannenparen. Bij de overwegingen speelt een rol hoe het kabinet omgaat met de aanbevelingen van de Staatscommissie Herijking ouderschap en in hoeverre dit aanbod door het Zorginstituut en de politiek gezien wordt als zinnige zorg. Overigens wil MC Kinderwens zich in eerste instantie richten op behandelingen zonder eiceldonor. De draagmoeder levert dan tevens de eicel, waardoor de behandeling indien mogelijk laagtechnologisch van aard is en van een ivf-behandeling geen sprake hoeft te zijn.
De beroepsgroep van gynaecologen (NVOG) heeft hierover in 2016 reeds een standpunt ingenomen.2 Op basis van medische, psychologische, juridische en ethische overwegingen heeft de NVOG vastgesteld dat er geen belemmeringen zijn om ivf-draagmoederschap aan te bieden aan mannenparen. Om die reden is de eis losgelaten dat beide wensouders de geslachtscellen dienen te leveren. Dat neemt niet weg dat een ivf-draagmoederschapbehandeling met donorgameten meer complex is, ongeacht het geslacht van de wensouders, vanwege de extra partij die betrokken is (de donor en zijn of haar eventuele partner). Daarom pleit de NVOG voor grote voorzichtigheid en heeft de vereniging voorwaarden gesteld, waaronder gedegen counseling. Bovendien beveelt de NVOG aan om ivf-draagmoederschap te centreren in een of twee centra in Nederland en acht zij follow-up onderzoek van extra belang. Het standpunt is onlangs bevestigd in de geactualiseerde versie van het Modelreglement Embryowet.3
Het Planningsbesluit in-vitrofertilisatie 2016 laat ruimte aan ivf-draagmoederschap, zolang voldaan wordt aan de regelgeving op het gebied van fertiliteitszorg en aan de kwaliteitsnormen en richtlijnen van de NVOG en KLEM, waaronder het Modelreglement Embryowet. De richtlijnen van de beroepsgroepen
laten ruimte voor ivf-draagmoederschap voor paren van gelijk geslacht. Ik constateer dat het aangekondigde aanbod van MC Kinderwens en Nij Geertgen op dit punt dus past binnen de bestaande ruimte.
Hoe beoordeelt u de woorden van directeur Marc Scheijven van Nij Geertgen in Elsendorp die stelt dat «het te gek voor woorden is dat homostellen, maar ook vrouwen met bijvoorbeeld oncologische klachten, naar het buitenland moeten gaan teneinde daar hun kinderwens in vervulling te laten gaan»?
Er zijn geen juridische, medische, psychologische en ethische belemmeringen voor de beroepsgroep om dit aanbod in Nederland te realiseren. Door draagmoederschap met donorgameten aan te bieden, verwacht Nij Geertgen wensouders te kunnen helpen die zich tot nu toe genoodzaakt zagen naar het buitenland te gaan.
Klopt het dat er, op basis van de stand van de wetenschap, geen medische bezwaren meer zijn tegen het mogelijk maken van hoogtechnologisch draagmoederschap voor paren van het gelijke geslacht nu de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG) en de Vereniging voor Klinische Embryologie (KLEM) eind augustus 2018 hun nieuwe Modelreglement Embryowet2 bekend maakte?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat er steeds meer medische mogelijkheden zijn voor het aanbieden van hoogtechnologisch draagmoederschap maar dat het ontbreekt aan een juridische regeling voor het draagmoederschap?
Besluiten over het al dan niet instellen van een juridische regeling voor draagmoederschap staan los van de medische mogelijkheden voor ivf-draagmoederschap. Het kabinet beraadt zich over een juridische regeling voor draagmoederschap in het kader van de kabinetsreactie op het advies van de Staatscommissie Herijking ouderschap. Hiervoor wordt onder meer een aantal onderzoeken afgewacht, die naar verwachting begin 2019 zijn afgerond. Daarna zal de Minister voor Rechtsbescherming uw Kamer de resultaten van de onderzoeken met een kabinetsreactie toezenden.
Wanneer wordt het onderzoek aangaande het mogelijk maken van een juridische regeling voor het draagmoederschap, inclusief de kabinetsreactie hierop, naar de Kamer gestuurd? Kunt u specifieker zijn dan «begin 2019», zoals zij in maart 2018 aan de Tweede Kamer berichtten?3
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u voorts aangeven welke onderzoeksopdracht is meegegeven aan het Zorginstituut Nederland voor wat betreft de vergoeding van hoogtechnologisch draagmoederschap? Kunt u specifieker zijn dan «begin 2019», zoals zij in maart 2018 aan de Tweede Kamer berichten?
Op 24 augustus jl. is het Zorginstituut verzocht om na te gaan of, en zo ja, op welke wijze complexere ivf-behandelingen bij draagmoederschap kunnen worden gefinancierd. Het betreft de vraag in welke gevallen draagmoederschap binnen het basispakket kan worden gefinancierd. Het Zorginstituut is verzocht dit in kaart te brengen. Het antwoord van het Zorginstituut is onlangs aan uw Kamer toegezonden.6 Een kabinetsreactie hierop volgt samen met de reactie op het gehele advies van de Staatscommissie Herijking ouderschap.
Stilzitstraffen bij de Hoenderloo Groep |
|
René Peters (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat jeugdzorginstelling De Hoenderloo Groep (DHG) kwetsbare kinderen onderwerpt aan stilzitstraffen die in strijd met de wet zijn?1
Ja.
Deelt u de mening van de in het artikel genoemde deskundigen die aangeven dat deze stilzitstraffen in strijd met de wet zijn?
De stilzitmaatregel is niet in strijd met de wet, mits de maatregel zeer terughoudend wordt toegepast. De gedragsregels – die zien op deze toepassing – zijn opgenomen in richtlijnen voor de uitvoerende jeugdhulpprofessionals. In deze richtlijnen staat dat straffen mild horen te zijn: een kleine consequentie en kortdurend. Ook wordt er in deze richtlijnen benadrukt dat straffen het minst effectieve middel is van beroepsopvoeders. Van de jeugdprofessional wordt verwacht dat hij zich af vraagt wat in déze situatie voor déze cliënt de aangewezen weg is en dat hij bereid is om zich over zijn gemaakte keuzes te verantwoorden en verantwoordelijkheid daarvoor te nemen. Het maken van keuzes doet de jeugdprofessional in het beginsel samen met de cliënt en met de kennis die hij heeft over de meest effectieve aanpak. Op basis van wetenschap, praktijkkennis van professionals en ervaringskennis van cliënten geven vakinhoudelijke richtlijnen jeugdprofessionals onderbouwde aanbevelingen voor hun handelen.
Waarom schaft DHG de stilzitstraffen niet per direct af? Hoe beoordeelt u het feit dat het systematisch gebruik van deze maatregel niet al lang is afgeschaft?
Naar aanleiding van de berichtgeving hebben zowel de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) als ik navraag gedaan bij het bestuur van Pluryn. De Hoenderloo Groep (DHG), onderdeel van Pluryn, heeft de IGJ geïnformeerd dat op twee groepen sprake is geweest van de inzet van een dergelijke maatregel. Het bestuur heeft aan zowel de IGJ als aan mij aangegeven dat toen het deze signalen vernam, maatregelen heeft getroffen, waaronder scholing en personele maatregelen. De stilzitmaatregel wordt volgens Pluryn niet meer toegepast. De IGJ zal DHG onaangekondigd bezoeken om dit ook te verifiëren.
Klopt het dat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) in januari al bij DHG vele tekortkomingen heeft geconstateerd, maar daarbij het gebruik van de stilzitmaatregel heeft gemist? Zo ja, hoe verklaart u dat, gezien het feit dat er al jarenlang meldingen van gemaakt zijn en er zelfs een gerechtelijke uitspraak is geweest?
De IGJ houdt toezicht op DHG. Gezien de omvang van de instelling ziet de IGJ niet alle groepen. Zo is de IGJ niet op de twee groepen geweest waar volgens DHG sprake was van de inzet van deze maatregel. De IGJ spreekt tijdens haar bezoeken bij instellingen met leidinggevenden, medewerkers én jongeren. Bij de onderzoeken in de afgelopen jaren bij Pluryn en DHG zijn genoemde signalen niet naar voren gekomen.
In meer algemene zin geldt dat het terugdringen van repressieve maatregelen en het bevorderen van een meer ontwikkelgerichte leefomgeving hoog op mijn agenda en die van de IGJ staan. Zo heeft de IGJ hierover in de afgelopen periode gesprekken gevoerd met het bestuur van Pluryn. In de komende periode richt het toezicht van de IGJ zich ook specifiek op het terugdringen van repressieve maatregelen. Tevens heeft de IGJ in de laatste jaren geen signalen ontvangen over de toepassing van de stilzitmaatregel. Bij het Landelijk Meldpunt Zorg zijn tot de berichtgeving in de media overigens geen meldingen binnen gekomen van burgers. De IGJ betrekt nieuwe meldingen en signalen (mede) naar aanleiding van de berichtgeving in het lopende traject.
Heeft de IGJ (de resultaten van) het verbeterplan van DHG getoetst? Zo ja, wat is daar uit gekomen?
De IGJ heeft in november 2017 onderzoek gedaan naar de hulp aan slachtoffers van loverboys bij DHG. De IGJ is toen op open en gesloten groepen voor meiden geweest. Naar aanleiding van dit onderzoek constateerde de IGJ dat Pluryn verbetermaatregelen diende te treffen. Pluryn heeft de IGJ schriftelijk geïnformeerd over hun verbeterplan met betrekking tot de hulp aan slachtoffers van loverboys. De IGJ toetst binnenkort in de praktijk of dit ook daadwerkelijk tot verbetering heeft geleid. De bevindingen zal de IGJ publiceren op haar website.
Het bericht ‘Crimineel liever niet te snel storen’ |
|
Gidi Markuszower (PVV), Lilian Helder (PVV) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Crimineel liever niet te snel storen»?1
Ja.
Hoe kan de rechtsstaat nog verdedigd worden, hoe kan Nederland nog beschermd worden als daders mild worden gestraft omdat de politie tijdig ingrijpt?
Dit is een dilemma waar politiemensen en officieren van justitie geregeld voor staan indien zij informatie ontvangen over een op handen zijnde criminele activiteit. De verantwoordelijken bij politie en OM maken dan een afweging tussen de effectiviteit van de mogelijke interventies, het gevaar dat van de criminele actie uitgaat en het moment waarop moet worden ingegrepen om gevaar voor anderen af te wenden. Daarbij wordt ook afgewogen welke vorm van interventie het meest effectief is. Het is uiteraard bij elke voorbereiding van een criminele activiteit gewenst dat de officier van justitie een bij het delict passende straf kan vorderen. Om de risico’s verantwoord te kunnen beheersen is het soms ook nodig een ander instrument dan de strafrechtelijke interventie in te zetten en bestaat zelfs de kans dat een strafrechtelijk onderzoek stukloopt. In sommige gevallen is direct ingrijpen echt noodzakelijk om gevaar voor personen of grote risico’s voor de samenleving af te wenden. Als daarvan sprake is, dan is het belang om een dergelijke actie tijdig te verstoren groter dan het belang van strafvervolging en berechting.
Hoe lang moeten de politie en het openbaar ministerie naar uw mening criminelen met de voorbereiding van levensgevaarlijke plannen hun gang laten gaan? Waar ligt volgens u de grens?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat er iets goed mis is met ons rechtssysteem als dit soort gevaarlijke criminelen er met slappe strafjes vanaf kunnen komen? Zo nee, waarom niet?
Nee, zoals hiervoor aangegeven is het telkens van belang dat zorgvuldig wordt afgewogen op welk moment wordt geïntervenieerd bij criminele activiteiten. Het belang van het strafrechtelijk onderzoek en een uiteindelijk passende strafmaat speelt daarbij een rol, maar ook het belang om gevaar te voorkomen voor personen of om grote risico’s voor de samenleving af te wenden.
Bent u bereid de wet te wijzigen en de strafbare voorbereidingshandelingen aan te scherpen, zodat het voornemen tot het plegen van grof geweld, zoals in dit geval de bereidheid zware wapens als pistoolmitrailleurs te gebruiken, sneller en harder gestraft kan worden? Zo nee, waarom niet?
Op grond van artikel 46 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) is de voorbereiding van elk misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld, strafbaar. Daartoe behoren onder andere ernstige geweldsmisdrijven. In zoverre is er geen aanleiding de algemene strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen te verruimen in die zin dat zij ook ziet op misdrijven met een lager wettelijk strafmaximum waardoor zij «sneller» van toepassing zou kunnen zijn.
Artikel 46 Sr bepaalt verder dat de maximale straf bij voorbereiding de helft is van het wettelijk strafmaximum van het misdrijf dat is voorbereid. Betreft de voorbereiding een misdrijf waarop levenslange gevangenisstraf is gesteld, dan geldt een maximumstraf van vijftien jaar gevangenisstraf. Hieruit volgt dat het laagste wettelijk strafmaximum voor strafbare voorbereidingshandelingen vier jaar gevangenisstraf is en de hoogste wettelijke strafbedreiging voor voorbereidende handelingen vijftien jaar. De bandbreedtes die deze wettelijke strafmaxima bieden om strafbare voorbereiding van ernstige delicten te sanctioneren, zijn naar mijn mening toereikend. Voor een aanscherping van artikel 46 Sr in de zin van een hoger wettelijk strafmaximum bij voorbereiding zie ik dan ook evenmin reden.
In het onlangs bij de Tweede Kamer ingediende Wetsvoorstel herwaardering strafbaarstelling actuele delictsvormen wordt ten aanzien van twee misdrijven strafverhogingen voorgesteld als gevolg waarvan die misdrijven binnen het bereik van artikel 46 Sr komen te vallen. Deze strafverhogingen hebben betrekking op de handel en het bezit van automatische vuurwapens (artikel 55 Wet wapens en munitie) en de deelneming aan een criminele organisatie met ernstig crimineel oogmerk (artikel 140 Sr).