De belastingsubsidies op elektrische auto’s, de modellen die aangepast lijken te zijn (en geen rekening meer houden met de CO2-uitstoot die gepaard gaat met het opwekken van de elektriciteit voor elektrische auto’s) en een internationale vergelijking |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Agnes Mulder (CDA) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
|
|
|
Herinnert u zich dat u toegaf dat het CARbonTAX-model, waarop de voorspellingen van de verkoop van elektrische auto’s gebaseerd is, er meer dan 100% naast zat, dat het model wel wordt aangepast en beschreven wordt maar dat het model zelf geheim blijft?1
Nee. Aan de hand van het CARbontax-model worden inschattingen gemaakt voor allerlei ontwikkelingen in het totale wagenpark en de nieuwverkopen. Een van die inschattingen is de ontwikkeling van de opkomende markt van emissievrije auto’s. Uit het CARbontax-model volgde medio 2015 de inschatting dat ongeveer 0,4% van het totale wagenpark in 2018 emissievrij zou zijn. Eind 2018 zijn – vooruitlopend op de invoering van de begrenzing van de milieukorting in de bijtelling tot een catalogusprijs van € 50.000 – relatief veel dure EV’s verkocht. Uiteindelijk is zo’n 0,5% van het totale wagenpark in 2018 emissievrij. De onzekerheden en uitgangspunten van de verwachtingen en aannames zijn nadrukkelijk beschreven de doorrekening van Autobrief II. Hierin zijn scenario’s uitgewerkt voor een sterkere of minder sterke daling van de batterijkosten van elektrische auto’s, fabrikantenkeuzes voor actieradius versus kostenverlaging en voor de economische context die invloed heeft op de aantallen nieuwverkopen. In deze doorrekening is bijvoorbeeld aangegeven dat bij gunstige batterijprijsontwikkelingen en hogere economische groei het aantal elektrische auto’s bijna 10.000 hoger uit zou vallen. Oftewel, wanneer wordt gecorrigeerd voor deze (in 2015) onvoorziene ontwikkelingen (zoals de sterke daling van batterijkosten en economische groei) zat het CARbontax-model, ook voor wat betreft de absolute aantallen EV-nieuwverkopen in 2018, dichtbij de realisatie.
Het model is intellectueel eigendom van onderzoeksbureau Revnext. Het model is niet «geheim» maar het is niet aan de rijksoverheid om dit model openbaar te maken. In de PBL-doorrekening van het ontwerpKlimaatakkoord staat een zeer uitgebreide omschrijving van de werking van het model.
Herinnert u zich dat u mijn vraag of het model ook wetenschappelijk gevalideerd is en of ik daar een bewijs van mocht zien, eigenlijk niet beantwoordde omdat u weigerde de vraag apart te beantwoorden en in ieder geval geen enkele brief van een universiteit of gerenommeerde instelling kon laten zien met het bewijs dat het model wetenschappelijk gevalideerd is?2
Het PBL heeft in de zomer van 2018 kritisch gekeken naar de uitgangspunten van het model en deze uitvoerig met Revnext besproken en getoetst.
Ik bied uw Kamer hierbij opnieuw aan om meer inzicht te verschaffen in het model door bijvoorbeeld een overleg tussen de Kamer en de modelmakers te faciliteren. Dit zou eventueel kunnen in de vorm van een technische briefing.
Kunt u een bewijs (bijvoorbeeld een ondertekende brief) sturen van de wetenschappelijke validatie van het CARbonTAX-model?
Zie antwoord vraag 2.
Herinnert u zich dat in maart 2018 het Planbureau voor de Leefomgeving kwam met «Kosten Energie- en Klimaattransitie in 2030 – Update 2018»?3
Ja.
Herinnert u zich dat de ambitie 100% elektrische auto’s in 2030 volgens Tabel 18 nationale kosten met zich meebracht van -110 miljoen euro per jaar en potentiële reductie zou hebben van 1,8 Mton per jaar?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe verklaart u deze nationale opbrengsten van 110 miljoen euro per jaar aangezien de geraamde kosten voor de overheid oplopen tot ongeveer een miljard euro per jaar?
Nationale kosten zijn volgens PBL de investeringen en gebruikskosten van particulieren en bedrijven. Voor particulieren en bedrijven zijn dit de aankoopkosten, onderhoudskosten en gebruikskosten (brandstof). Belastingen en subsidies maken geen deel uit van de nationale kosten.De besparing op de nationale kosten in 2030 vloeit voort uit de lagere energie- en onderhoudskosten voor de elektrische rijders. Op de korte termijn zijn er echter wel zogenoemde «aanloopkosten». Uiteindelijk zijn elektrische auto’s goedkoper in onderhoud en hebben ze lagere «brandstofkosten». Dat leidt tot een positief beeld voor wat betreft de nationale kosten. Hierbij dient te worden opgemerkt dat het gaat om een «eindbeeld» in 2030. Overheidskosten betreffen het saldo van het budgettaire beslag van de fiscale stimuleringsmaatregelen en de dekkingsmaatregelen. De voorgestelde fiscale stimulering van elektrisch vervoer is lastenneutraal vormgegeven. Dit neemt niet weg dat het versnellen van de ingroei van elektrische auto’s, door middel van fiscale stimulering, een relatief hoge lastenschuif vergt.
Hoe verklaart u dat de netto reductie van deze maatregel nu wordt geraamd op drie tot vijf Mton per jaar, terwijl de potentiële reductie eerder werd geschat door PBL op 1,8 Mton per jaar? Kunt u heel precies aangeven hoe die reductie volgens beide berekeningen bereikt wordt?
De 3 tot 5 Mton betreft de «tank to wheel» (hierna: TTW)-emissiereductie bij een snel of minder snel ingroeipad naar 100% emissievrije nieuwverkopen in 2030. De 1,8 Mton is een afwaardering van het effect van 3 Mton voor de mogelijke emissies voor de elektriciteitsproductie voor elektrisch rijden. Onder de aanname dat de extra elektriciteitsbehoefte voor deze elektrische auto’s wordt gegenereerd met moderne gascentrales, komt (zoals weergegeven in de door de vragenstellers aangehaalde tabel 18) circa 1,2 megaton CO2 vrij bij de productie van elektriciteit.
Kunt u aangeven waar de indirecte (negatieve) effecten van 1,2 Mton per jaar uit bestaan in tabel 18?
Zie antwoord vraag 7.
Klopt het dat in het CARbonTAX-model die indirecte negatieve effecten, van bijvoorbeeld het gebruik door elektrische voertuigen van elektriciteit opgewekt met kolen en gas en het energiegebruik bij het maken van elektrische voertuigen, niet zijn meegenomen? Kunt u dit antwoord uitgebreid toelichten?
De CO2-uitstoot bij de productie van elektriciteit, fossiele brandstoffen of hernieuwbare brandstoffen («well-to-tank»- emissies) wordt, voor zover deze plaatsvindt op Nederlands grondgebied, in de PBL-analyse van het ontwerpKlimaatakkoord toegerekend aan de sector elektriciteit. Dit is een logische benadering om dubbeltelling van CO2-uitstoot te voorkomen. Om die reden richt ook het CARbontax-model zich op de veranderingen in de omvang en samenstelling van het personenautopark in Nederland en leidt daar de TTW-CO2-emissies uit af. Deze benadering is conform de richtlijn van het Intergovernmental Panel on Climate Change (hierna: IPCC) waarin wordt voorgeschreven dat in de mobiliteitssector alleen de «directe» (oftewel TTW) emissies van de voertuigen wordt gerapporteerd en geraamd. De emissies voor de productie van brandstof, auto en elektriciteit vallen onder de sectoren industrie en elektriciteit, voor zover deze plaatsvinden op Nederlands grondgebied.
Is er op enig moment overgestapt op de «tank-to-wheel»-benadering voor elektrisch rijden in combinatie met de fictie dat elektrische auto’s (bijna) altijd op groene stroom rijden? Kunt u toelichten wanneer en waarom dat is gebeurd?
Er is geen sprake geweest van een dergelijk verzoek of een overstap van WTW naar TTW. Bij de doorrekening van een integraal pakket zoals de Nationale Energie Verkenning (hierna: NEV) of het ontwerpKlimaatakkoord wordt de CO2-uitstoot van de extra elektriciteitsvraag voor elektrische auto’s meegenomen bij de sector elektriciteit. Dit is de meest logische rekenmethode en is tevens in lijn met de richtlijn van het IPCC. Zie ook antwoord op vraag 9.
Kunt u aangeven, indien is overgestapt op de TTW-benadering, wie dat besluit dan genomen heeft? Indien overgestapt is, op welk moment is het door PBL gebruikte model aangepast?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u aangeven of de mobiliteitstafel (of iemand anders) op enig moment het PBL gevraagd heeft om over te stappen op de TTW-benadering (die de CO2-uitstoot van het opwekken van elektrische auto’s niet meeneemt in de berekeningen en dus ervan uitgaat dat de elektrische auto’s rijden op de wind)?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u bekend met het TNO-rapport «TNO 2015 R10386 Energie- en milieuaspecten van elektrische personenvoertuigen», dat een vergelijking uitvoert tussen elektrische auto’s en conventionele auto’s en dat doet op basis van de hele energieketen en ook op basis van de materiaallevenscyclus?4
Ja.
Deelt u de mening dat een vergelijken op basis van de hele energieketen en eigenlijk op basis aan de hele materiaallevenscyclus de enige juiste is? Zo nee, wilt u uw antwoord dan uitgebreid motiveren?
Nee. In de context van het Klimaatakkoord is de TTW-benadering de logische benadering. Voor het ontwerpKlimaatakkoord valt de CO2-uitstoot van de productie van auto, brandstof en elektriciteit onder de sectoren industrie en elektriciteit. Deze CO2-uitstoot wordt dus meegenomen in de berekeningen voor het Klimaatakkoord. Alleen het gebruik van de auto (TTW) ligt op het terrein van de mobiliteitssector.
Het kan echter om andere redenen interessant zijn om inzicht te krijgen in de CO2-uitstoot over de hele energieketen.
Herinnert u zich dat het kabinet in 2016 een grote Interdepartementale beleidsstudie deed en dat u daar concludeerde: «Uit het IBO CO23 blijkt bovendien dat het reduceren van CO2-uitstoot via Europees bronbeleid vele malen kosteneffectiever is dan bijvoorbeeld het fiscaal stimuleren van nul-emissievoertuigen»?5
Ja. Het kabinet maakt zich in Europees verband daarom sterk voor het aanscherpen van Europees bronbeleid.
Herinnert u zich dat in figuur 3 het fiscaal stimuleren van elektrisch rijden als veruit, maar dan ook veruit de minst kosteneffectieve maatregel uit de bus kwam?
Op dit moment heb ik geen actuele vergelijking tussen deze maatregelen, zoals gemaakt in het IBO CO2, voor handen. Kosteneffectiviteit in euro’s per vermeden ton CO2 bezien vanuit overheidsperspectief is een beperkte invalshoek om de fiscale stimulering van emissievrije auto’s te beoordelen op doelmatigheid en doeltreffendheid. Zie ook vraag 6. Bovendien is het doel van de fiscale stimulering van emissievrije auto’s niet alleen CO2-reductie. Het versnellen van de transitie naar emissievrij rijden leidt naast CO2-reductie immers ook tot vele andere maatschappelijke baten zoals verbetering van de luchtkwaliteit, minder geluidsoverlast, innovatieve kansen voor het Nederlandse bedrijfsleven en gezondheidswinst. Om die reden heeft het kabinet in het regeerakkoord afgesproken dat alle nieuwe auto’s in 2030 emissievrij zijn en dat de fiscale stimulering wordt afgebouwd in lijn met dit streven.
Is het stimuleren van elektrisch rijden nog steeds de minst kosteneffectieve maatregel van alle maatregelen genoemd in figuur 3? Kunt u dit antwoord motiveren?
Zie antwoord vraag 16.
Herinnert u zich nog het rapport «Aandachtspunten bij subsidieregeling elektrische voertuigen voor particulieren» dat u ook aan de Kamer deed toekomen?6
Ja. Subsidies vormen een beperkt deel van het stimuleringspakket voor EV’s. Overigens heeft het kabinet deze conclusie nogmaals willen toetsen door bij de doorrekening van het klimaatakkoord ook een variant op te nemen met de nadruk op subsidie in relatie tot andere voordelen.
Herinnert u zich dat de conclusie van dat rapport luidde: «Kostenefficiëntie en effectiviteit: eerder onderzoek heeft aangetoond dat subsidies op elektrische voertuigen ten opzichte van andere CO2-reductie maatregelen relatief weinig effect sorteren en bovendien tegen relatief hoge kosten. Ook bij deze regeling lijkt de kostenefficiëntie (€/ton CO2) vrij laag te zijn. Daarnaast is de totale CO2-besparing door uitvoering van deze subsidies lager dan bij andere beleidsmaatregelen»?
Zie antwoord vraag 18.
Is er een rapport waaruit het tegendeel blijkt en dat het kostenefficiënt is om elektrisch rijden te subsidiëren? Zo ja, welk rapport?
Vanuit het perspectief van overheidskosten per vermeden ton CO2 vergt de fiscale stimulering van emissievrije auto’s een relatief hoge lastenschuif. Zoals beschreven in mijn antwoorden op vragen 16 en 17 moet worden gekeken naar alle voordelen van de transitie naar emissievrij rijden om deze maatregelen op doelmatigheid en doeltreffendheid te beoordelen.
Herinnert u zich dat bij LNG precies te berekenen viel of de milieuwinst (minder CO2, minder fijnstof, minder NOx) genoeg maatschappelijke baten had om kosteneffectief te zijn?7
In de «Evaluatie teruggaafregeling LNG in de accijnzen» is inderdaad gekeken naar kosten van de regeling ten opzichte van de milieubaten die samenhingen met CO2, NOx en PM10. In de evaluatie is toen ook aangegeven dat het monetariseren van de milieubaten een vrij brede bandbreedte betrof. Ook werd opgemerkt dat in de evaluatie geen volledige maatschappelijke kosten- en batenanalyse is gedaan. In de evaluatie staat daarover het volgende:
«De kosten van de regeling per truck die begin 2016 is aangeschaft, aangenomen dat de regeling na 2018 stopt, zijn berekend op € 11.000.
De milieubaten van LNG ten opzichte van diesel euro VI trucks bedragen € 5.380 tot € 23.230 afhankelijk van de vraag of de onderkant van de bandbreedte of de bovenkant van de bandbreedte wordt gekozen voor de monetarisering van de baten. Dit betekent dat de milieubaten in het «laag» scenario lager zijn dan de kosten van de teruggaafregeling, terwijl in scenario «hoog» de milieubaten hoger zijn dan de kosten.
De belangrijkste factor die van invloed is op de uitkomsten is de efficiënte CO2-prijs waarmee gerekend wordt. Opgemerkt moet worden dat dit geen volledig beeld geeft van alle maatschappelijke kosten en baten, maar een beeld van de kosteneffectiviteit van de teruggaveregeling. Een volledige maatschappelijke kosten en batenanalyse (LNG versus dieseltruck) zou onder andere kunnen kijken naar zaken als verschillen in BTW(-inkomsten), motorrijtuigenbelasting en accijnzen, verschillen in inzetbaarheid en verschillen in geluidemissies.»
Kunt u precies dezelfde berekening als u voor LNG uitvoerde, uitvoeren voor de Tesla model S die vijf jaar lang geleased wordt?
Deze berekening is niet specifiek te maken voor een Tesla model S. In de «Evaluatie teruggaafregeling LNG in de accijnzen» zijn, zoals in antwoord op vraag 21 al aangegeven, door Ecorys de milieubaten die samenhingen met CO2, NOx en PM10 voor een laag en een hoog scenario berekend. In de evaluatie werd opgemerkt dat geen volledige maatschappelijke kosten- en batenanalyse is gedaan. In tabel 1 hieronder is op een vergelijkbare manier (met de nodige aannames) een inschatting gemaakt van de baten door verminderde luchtemissies (CO2, NOx en PM10) van een grote zakelijke volledig elektrische auto ten opzichte van een grote zakelijke fossiele auto over de gehele levensduur. Dit betreft een eigen berekening van Financiën. Hierbij is gebruik gemaakt van onderzoeken van TNO naar de CO2-, NOx- en PM10-uitstoot van (elektrische) personenauto’s uit 2014 en 2015.8 Voor de prijs van emissies zijn dezelfde aannames gebruikt als in de «Evaluatie teruggaafregeling LNG in de accijnzen». In de «Evaluatie teruggaafregeling LNG in de accijnzen» is een berekening gemaakt met een WTW-benadering. Voor elektrische auto’s is dat ingewikkelder, aangezien daar een aanname gemaakt moet worden voor de elektriciteitsmix waar elektrische auto’s op rijden. Daarom is zowel een berekening gemaakt een groene stroom als met de Nederlandse mix (zoals die in de onderzoeken van TNO was). De Nederlandse mix zal steeds groener worden. Daarnaast is de berekening ook voor de TTW gemaakt. Hoewel de bestaande fiscale stimulering van elektrische auto’s een relatief hoge lastenschuif vraagt in verhouding tot de baten, wil het kabinet benadrukken dat het hier gaat om initiële investeringen in emissievrije mobiliteit die voor de Nederlandse samenleving als geheel zeer waardevol zullen zijn. Om die reden heeft het kabinet in het regeerakkoord afgesproken dat alle nieuwe auto’s in 2030 emissievrij zijn en dat de fiscale stimulering wordt afgebouwd in lijn met dit streven.
WTW (groen)
€ 5.000
€ 22.000
WTW (NL mix)
€ 3.000
€ 13.000
TTW
€ 4.000
€ 18.000
Voor de WTW (well-to-wheel) is gekeken naar twee vormen van stroom. Groene stroom: Nederlandse en buitenlandse groene stroom in de huidige verhouding van 1:3. NL mix: Nederlandse grijze en groene stroom in de verhouding van 85%-15%. Daarnaast is ook gekeken naar de TTW (tank-to-wheel).
Herinnert u zich dat u aan de Kamer scheef dat een Hyundai KONA electric die voor vijf jaar geleased wordt, een totaal belastingvoordeel krijgt van 22.759 euro tot 24.551 euro?8
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel belastingvoordeel diezelfde Hyundai KONA krijgt als die vijf jaar geleased wordt c.q. in de eerste vijf jaar nadat hij gekocht is in de ons omliggende landen (Verenigd Koninkrijk, Duitsland, België, Frankrijk, Denemarken) en in Noorwegen?
De gevraagde casus kan niet worden berekend omdat daarvoor veel informatie niet voorhanden is of doordat daarvoor nog allerlei aanvullende landenspecifieke aannames nodig zijn waar de relevante informatie voor ontbreekt. In plaats daarvan wordt een overzicht gegeven van de stimuleringsmaatregelen voor EV’s die in de gevraagde landen van kracht zijn.
Belastingvoordelen kunnen gegeven worden in de vorm van een aankoopsubsidie, als korting op of vrijstelling van de BTW, de registratiebelasting (in Nederland BPM), wegen-/motorrijtuigen-/houderschapsbelasting (in Nederland MRB) en/of de inkomstenbelasting (in Nederland bijtelling). Daarnaast zijn er nog kortingen of vrijstellingen mogelijk voor bedrijven. 10
In het Verenigd Koninkrijk krijgt men voor volledig elektrische auto’s een aankoopsubsidie van £ 3.500. Het Verenigd Koninkrijk kent geen registratiebelasting, maar wel een aparte belasting voor het eerste jaar. Volledig elektrische auto’s die goedkoper zijn dan £ 40.000 zijn vrijgesteld. Voor overige auto’s is de belasting afhankelijk van de CO2-uitstoot en kan oplopen tot maximaal £ 2.070. Vanaf het tweede jaar zijn volledig elektrische auto’s die goedkoper zijn dan £ 40.000 nog steeds vrijgesteld, voor overige auto’s is de belasting £ 130 – £ 140 per jaar. Voor auto’s die duurder zijn dan £ 40.000 geldt de eerste 5 jaar een toeslag van £ 310. Voor privégebruik van een auto van de zaak geldt voor een volledig elektrische auto een bijtelling van 13% in 2018–19. Voor overige auto’s is de bijtelling afhankelijk van de CO2-uitstoot en kan oplopen tot maximaal 37%.
Duitsland kent een aankoopsubsidie van € 4.000 voor volledig elektrische auto’s. In Duitsland zijn volledig elektrische auto’s 10 jaar lang vrijgesteld van wegenbelasting. Overige auto’s betalen op basis van CO2-uitstoot en cilinderinhoud van de motor. Beide componenten lopen lineair op: bij een CO2-uitstoot vanaf 95 g/km met € 2 per g/km en bij cilinderinhoud met € 2 (benzine) of € 9 (diesel) per 100 cc. Voor privégebruik van een auto van de zaak geldt een bijtelling van 12% plus 0,36% maal de enkele afstand woon-werkverkeer van de catalogusprijs. Voor volledig elektrische auto’s zijn de percentages 6% en 0,18%.
België kent verschillende regelingen voor Brussel, Wallonië en Vlaanderen. België kent een aankoopsubsidie van € 4.000 voor volledig elektrische auto’s. In Vlaanderen zijn volledig elektrische auto’s vrijgesteld van de registratiebelasting en de verkeersbelasting (wegenbelasting). Voor privégebruik van een auto van de zaak geldt een bijtelling afhankelijk van de CO2-uitstoot per gram in de range van 4% tot en met 18%.
Frankrijk kent een aankoopsubsidie van maximaal € 6.000 voor auto’s die maximaal 20 g/km CO2-uitstoot hebben.
In Noorwegen hoeft geen BTW (25%) betaald te worden voor volledig elektrische auto’s. Voor privégebruik van een auto van de zaak geldt een bijtelling van 30% tot een catalogusprijs van 308.500 Noorse kronen (NOK) en 20% daarboven. Voor volledig elektrische auto’s geldt 60% van de catalogusprijs in plaats van 100% als basis voor de berekening. In Noorwegen wordt de motorrijtuigenbelasting geheven als onderdeel van de verzekeringspremie. Volledig elektrische auto’s zijn hiervan vrijgesteld. Voor overige auto’s bedraagt de premie/belasting 2.910 NOK (benzine) of 3.390 NOK (diesel). Noorwegen kent een als registratiebelasting een importbelasting. Volledig elektrische auto’s zijn hiervan vrijgesteld. Overige auto’s betalen op basis van gewicht, CO2-uitstoot en NOx-uitstoot. De belasting op het gewicht loopt met verschillende stapjes op tot maximaal 227 NOK per kg boven 1.500 kg, tot 500 kg geldt geen belasting. De belasting op CO2-uitstoot is erg progressief en loopt op tot 3505 NOK boven 195 g CO2/km, onder 71 g CO2/km geldt een aftrek van 952 NOK per g CO2/km. Voor NOx geldt een lineaire oploop van 72 NOK per mg/km. De som van deze drie componenten kan niet negatief worden.
In Denemarken waren volledig elektrische auto’s vrijgesteld van de registratiebelasting. Van 2016 tot en met 2022 wordt de vrijstelling afgebouwd. In 2017–2018 moet 20% van de belasting betaald worden, in 2019 40%, in 2020 65%, in 2021 90% en in 2022 volledig.
Kunt u deze vragen een voor een, precies en voor 10 maart 2018 beantwoorden?
Het kabinet beantwoordt Kamervragen zo veel mogelijk conform de officiële termijnen. Vanwege onderlinge consistentie zijn de antwoorden op enkele vragen samengenomen.
Het bericht ‘Ritalin is populair op het schoolplein. Kan dat kwaad?’ |
|
Anne Kuik (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel in Trouw «Ritalin is populair op het schoolplein. Kan dat kwaad?»1
Ja, ik ben bekend met het artikel.
Bent u op de hoogte van de mate waarin oneigenlijk gebruik van ritalin of andere pepmiddelen (bijvoorbeeld cafeïnepillen ofbraincaps) onder leerlingen en studenten plaatsvindt?
Allereerst vind ik het op zijn plaats een onderscheid te maken tussen het geneesmiddel Ritalin en de zogenaamde vrij verkrijgbare middelen met een opwekkende werking zoals cafeïnepillen of braincaps. Methylfenidaat is onder verschillende merknamen in de handel, waaronder Ritalin. Methylfenidaat staat op lijst I behorende bij de Opiumwet. Dit zijn zware geneesmiddelen, waarvoor een apart voorschrijfregiem geldt. Ritalin is een geneesmiddel dat enkel op recept verkrijgbaar is en voor medische doeleinden wordt voorgeschreven door een arts en verstrekt wordt door een apotheker. Ritalin wordt bijvoorbeeld voorgeschreven aan kinderen met de psychische stoornis ADHD. De werkzame stoffen, effecten en bijwerkingen zijn echter anders dan die van de genoemde vrij verkrijgbare middelen met een opwekkende werking en zijn om die reden ook niet gelijk aan elkaar.
De exacte schaal en omvang van de handel in dan wel het oneigenlijk gebruik van Ritalin door leerlingen en studenten is onvoldoende bekend. Wel blijkt uit onderzoek naar alcohol en drugsgebruik onder scholieren van het Trimbos-instituut (ESPAD-European School Project on Alcohol and other Drugs) dat in 2015 2,8% van de scholieren van het voortgezet onderwijs ooit Ritalin (of andere ADHD-medicatie) heeft gebruikt zonder voorschrift van een arts. Dit percentage nam toe met de leeftijd van 1,3% onder 14-jarigen tot 3,8% onder 16-jarigen.
Over het oneigenlijk gebruik van vrij verkrijgbare middelen met een opwekkende werking (cafeïnepillen) verwijs ik u naar de antwoorden op de Kamervragen over het overmatig gebruik van cafeïnepillen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 1957).
Kwalificeert u het gebruik als problematisch? Zo nee, waarop baseert u dat? Zo ja, welke acties worden er ondernomen om het oneigenlijk gebruik van pepmiddelen als Ritalin tegen te gaan?
Het is bekend dat Ritalin ook voor niet-medische doeleinden en dus zonder voorschrift van een arts wordt gebruikt. Alle geneesmiddelen die zonder medische indicatie en zonder tussenkomt van een arts en apotheker worden verkregen en gebruikt, brengen gezondheidsrisico’s met zich mee voor de gebruiker en vind ik om die reden onverantwoord en ongewenst.
Aangezien het geneesmiddel alleen onder strikte voorwaarden via een arts mag worden voorgeschreven, vindt het oneigenlijk gebruik van Ritalin buiten het medische circuit plaats en dus op illegale wijze. Op internet zijn er mogelijkheden om Ritalin zonder recept te verkrijgen via online-aanbieders of via particulieren die deze middelen niet meer nodig hebben en doorverkopen op vraag- en aanbodsites. Daarnaast kunnen er vervalste recepten in omloop zijn. Het op illegale wijze verkrijgen van receptgeneesmiddelen keur ik af. Het te koop aanbieden en/of doorverkopen van receptplichtige geneesmiddelen is in Nederland verboden. Daarbij is niet alleen sprake van een overtreding van de Geneesmiddelenwet, maar ook van de Opiumwet. Ook mogen Nederlandse voorschrijvers geen recepten uitschrijven aan personen die de voorschrijver niet persoonlijk kent.
Er wordt al veel gedaan om het op illegale wijze verkrijgen van geneesmiddelen tegen te gaan. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en andere handhavende diensten acteren – waar mogelijk gezamenlijk – op meldingen en signaleringen die duiden op illegale handel in geneesmiddelen, waaronder ook Opiumwetmiddelen. De aanpak van online-aanbieders blijkt in de praktijk niet eenvoudig. Er is daarom vanuit VWS veel aandacht voor het informeren van consumenten over de risico’s van het op illegale wijze verkrijgen van geneesmiddelen.
In het verleden zijn er twee publiekscampagnes gelanceerd. Ook is er op Europees niveau een keurmerk dat consumenten helpt legale apotheken te herkennen en veilige keuzes te maken. Om artsen en apothekers te ondersteunen heeft het Instituut voor Verantwoord Medicijngebruik op mijn verzoek een module ontwikkeld om gezondheidsklachten te herkennen die mogelijk worden veroorzaakt door het gebruik van geneesmiddelen die buiten het legale circuit zijn verkregen.
Tot slot verwijs ik u ook naar mijn reactie op het onderzoek van de Consumentenbond naar het bestellen van geneesmiddelen via internet van 27 maart 2019 (Kamerstuk 29 477, nr. 565). In deze reactie ga ik uitgebreid in op de genomen maatregelen om het illegaal verkrijgen van (vervalste) geneesmiddelen zo veel mogelijk in te perken.
Klopt het dat het gebruik van Ritalin zonder medische indicatie niet alleen schadelijk voor de gezondheid is, maar dat dit ook nog eens een negatieve invloed op de schoolprestaties heeft?
Ritalin kent, zoals bij elk geneesmiddel het geval is, bijwerkingen die niet onderschat mogen worden. Gebruik is daarom alleen verantwoord onder toezicht en begeleiding van een arts. Gebruik van Ritalin zonder medische indicatie kan gezondheidsrisico’s met zich meebrengen.
Onderzoek naar oneigenlijk gebruik van Ritalin is zoals gezegd beperkt voorhanden en laat geen eenduidige resultaten zien met betrekking tot effecten en mogelijke bijwerkingen. Het middel lijkt populair te zijn onder leerlingen en studenten vanwege de stimulerende werking die zou leiden tot een verhoogde concentratie of betere studieprestaties, maar exacte (stijgingen of dalingen in) schattingen over aantallen studenten die dit middel zonder voorschrift gebruiken, ontbreken tot op heden.
De Vrije Universiteit van Amsterdam heeft in 2018 een grote studie gedaan naar de samenhang van ADHD-medicatie op de schoolprestaties van leerlingen. Een opmerkelijke uitkomst van de studie is dat het gebruik van de ADHD-medicatie nauwelijks positieve invloed heeft op de schoolprestaties. Meer onderzoek naar het gebruik van Ritalin op schoolprestaties is mij niet bekend. De vraag of het gebruik een negatieve invloed heeft op de schoolprestaties, kan ik om die reden niet beantwoorden.
Wel wordt er binnen de verschillende ZonMw-programma’s onderzoek gedaan naar ADHD. Er is een speciaal aandachtsgebied «Jeugd en ADHD» waarin ook de (lange termijn) effecten van de behandeling van kinderen met het middel methylfenidaat wordt onderzocht. Ik zal in de komende periode onderzoeken of en zo ja, aan welke wetenschappelijke kennis er nog meer behoefte is.
Wat betreft de voorlichting aan de patiënt over de risico’s van het gebruik van het geneesmiddel ligt er een belangrijke taak bij de zorgverleners. Zowel de apotheker als de arts hebben hierin een verantwoordelijkheid. Zoals al deels aangegeven in antwoord op vraag 7, heeft VWS in de afgelopen jaren veel geïnvesteerd in het beschikbaar stellen van onafhankelijke informatie over het gebruik van geneesmiddelen aan zorgverleners en patiënten.
Bent u bekend met onderzoek naar de (langdurige) effecten van het gebruik van pepmiddelen zoals Ritalin op de schoolprestaties? Deelt u de mening dat hier meer onderzoek naar gedaan moet worden om daarmee leerlingen en studenten beter te kunnen voorlichten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Ervan uitgaande dat het CDA signalen ontvangt over een toegenomen studiedruk onder jongeren, ziet u een verband tussen toegenomen studiedruk en het oneigenlijk medicijngebruik of gebruik van pepmiddelen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre heeft u zicht op hoe studenten zonder medische indicatie aan Ritalin komen? Ritalin is immers alleen verkrijgbaar op doktersrecept. Is bekend hoe misbruik kan worden gemaakt van recepten, zodat de medicijnen worden doorverkocht? Is doorverkoop van Ritalin strafbaar?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat er gekeken moet worden naar om doorverkoop van medicijnen zoals Ritalin aan banden te leggen?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht ‘Koeien verdrinken onder emissieloze stalvloer’ |
|
Barry Madlener (PVV) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Koeien verdrinken onder emissieloze stalvloer»?1
Ja.
Bent u bereid een landelijke inventarisatie te doen naar incidenten met dit type vloer?
Naar aanleiding van het incident in Markelo voer ik samen met de melkveesector een inventarisatie uit.
Is of wordt er onderzoek gedaan naar de inherente risico’s van dit type vloer en constructie? Zo ja, zijn deze risico’s aanvaardbaar en wanneer wordt de uitkomst van het onderzoek bekendgemaakt aan de Kamer?
Brandweer en verzekeraar geven aan geen bewijs te hebben dat emissiearme stalvloeren gevaarlijker zijn dan andere stalvloeren. Ik zie vooralsnog geen reden om de veiligheid van emissiearme vloeren verdergaand te onderzoeken.
Het bericht ‘Reactie PBL op gebruik NEV-cijfers en modellen’ |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Helma Lodders (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het persbericht van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) waarin het het volgende stelt: «Op een beperkt aantal terreinen beschikt het PBL niet over een eigen model, maar zijn we afhankelijk van externe partijen. Dat geldt onder meer voor het Carbontax-model, dat eigendom is van een private partij, Revnext. Dit is het enige model voor het gebruik van elektrische voertuigen in Nederland. Indien het PBL een berekening wil laten maken met dit model, voert Revnext deze uit, bijvoorbeeld voor de doorrekening van de fiscale stimulering van elektrische voertuigen zoals voorgesteld in het ontwerpKlimaatakkoord. Uiteraard beoordelen PBL-experts deze uitkomsten vervolgens op plausibiliteit. Vanwege de toepassing voor onze analyses op ontwerpKlimaatakkoord, is het PBL in de tweede helft van 2018 met Revnext in gesprek gegaan om het model specifiek voor deze toepassing te verbeteren. Omdat het model geen eigendom is, kunnen we dit ook niet ter beschikking stellen aan derden. Tweede Kamerlid Pieter Omtzigt heeft terecht geconstateerd dat het gebruikte Carbontax-model geen transparantie biedt. Dit zou verbeterd kunnen worden als er meer documentatie van het bestaande Carbontax-model beschikbaar komt of als het PBL zelf een eigen model voor het gebruik van elektrische vervoertuigen zou ontwikkelen»?1
Ja. Ter verduidelijking van het persbericht kan aangegeven worden dat het PBL hier transparantie richting de buitenwereld bedoelt en niet een gebrek aan transparantie richting het PBL. Aan alle informatieverzoeken en gevraagde gevoeligheidsanalyses door het PBL is gehoor gegeven door Revnext.
Bij het bekendmaken van de resultaten van de doorrekening van het ontwerp Klimaatakkoord door PBL is een bijlage meegezonden waarin Revnext meer inzicht geeft in de werking van het CARbontax-model.
Beschikt het Ministerie van Financiën (en/of de Belastingdienst) over het Carbontax-model (inclusief inzicht in alle vergelijkingen en parameters) om er zelf berekeningen mee uit te voeren?
Nee. De ministeries van Financiën en Infrastructuur en Waterstaat hebben globale kennis van de werking en de parameters van het model. Het Ministerie van Financiën voert plausibiliteitschecks uit op de uitkomsten.
Het PBL heeft, vanwege de toepassing voor zijn analyses op ontwerpKlimaatakkoord, in de zomer van 2018 kritisch gekeken naar de uitgangspunten en de uitkomsten van het model en deze uitvoerig met Revnext besproken en getoetst. Zo heeft het PBL Revnext opdracht gegeven om allerlei input- en outputvariabelen uit het model in detail uit te splitsen en verschillende gevoeligheidsanalyses uit te voeren om de werking, robuustheid en geschiktheid van het model te toetsen.
Beschikt het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat over het Carbontax-model (inclusief inzicht in alle vergelijkingen en parameters) om er zelf berekeningen mee uit te voeren?
Zie antwoord vraag 2.
Beschikt het PBL over het Carbontax-model (inclusief inzicht in alle vergelijkingen en parameters) om er zelf berekeningen mee uit te voeren?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u ervan op de hoogte dat een internationale wetenschappelijke vitistatiecommissie bij het PBL in 2013 onder andere schreef: «Beyond this, we encourage PBL to improve transparency of and access to all data and models» en dat het PBL in haar antwoord schreef: «a strategy will be developed in 2013 for increasing transparency and opening up of models and data»?
Ja. De samenvattende conclusie die de internationale visitatiecommissie in 2013 publiceerde, was positief over het PBL. Dat het PBL in deze tijd van overheidsbezuinigingen effectieve strategische keuzes heeft gemaakt, die onder meer zijn gebaseerd op een goede analyse van PBL’s rol als beleidsadviseur en van de veranderende maatschappelijke context waarin het planbureau toentertijd opereerde. De commissie deed daarnaast aanbevelingen om de kwaliteit en relevantie van het PBL-werk verder te verbeteren. Het PBL heeft deze aanbevelingen ter harte genomen en heeft acties rondom kwaliteitsborging en uniformiseren opgenomen in de opvolgende werkprogramma’s.
Bent u ervan op de hoogte dat de visitatiecommissie in 2018 schreef: «Een ultieme stap richting transparantie is het openbaar maken van gebruikte modellen en databronnen, en het geven van inzicht in de sensitiviteit van onderzoeksbevindingen voor gehanteerde aannames»?
Ja. In april 2018 verscheen het rapport van de visitatiecommissie PBL, die onder het voorzitterschap stond van oud-WRR-voorzitter Knotterus. Deze commissie heeft een zeer positief oordeel gegeven over het PBL: voor de maatschappelijke relevantie en de toekomstgerichtheid een 2 («zeer goed» en «internationaal gerespecteerd») en voor de wetenschappelijke kwaliteit zelfs een 1 («excellent» en «van wereldklasse». De visitatiecommissie heeft ook aanbevelingen gedaan, onder meer om de beleidsmatige impact van PBL–werk meer systematisch in beeld te brengen; meer openheid te geven over de gebruikte modellen en aannames; en meer tijd te nemen voor de landingsfase van onderzoek. In 2019 gaat, zoals geformuleerd in het werkprogramma, het PBL verder aan de slag met deze aanbevelingen.
Herinnert u zich dat leden van de Kamer twee keer eerder gevraagd hebben om een bewijs van externe validatie van het Carbontax-model 3.0 en dat deze niet gegeven is?
Het CARbontax-model is voor elke grote beleidsstudie uitgebreid herijkt zodat wordt aangesloten bij de meest actuele ontwikkelingen. Daarvoor is in het verleden input gebruikt van onder meer TNO en Policy Research Corporation. Het PBL heeft, vanwege de toepassing voor zijn analyses op ontwerpKlimaatakkoord, in de zomer van 2018 kritisch gekeken naar de uitgangspunten en de uitkomsten van het model en deze uitvoerig met Revnext besproken en getoetst. Deze toets is mede uitgevoerd op basis van inzichten uit bestaande (wetenschappelijke) literatuur en op basis van een, in opdracht van het PBL uitgevoerde, TNO-studie over de verwachte ontwikkeling van elektrisch rijden tot 2030. Daarmee is het model naar het oordeel van PBL geschikt voor de doorrekening van het ontwerpKlimaatakkoord. Deze TNO studie is op 13 maart eveneens als bijlage bij de doorrekening ontwerpKlimaatakkoord toegevoegd.2
Ik bied uw Kamer hierbij opnieuw aan om meer inzicht te verschaffen in het model door bijvoorbeeld een overleg tussen de Kamer en de modelmakers te faciliteren. Dit zou eventueel kunnen in de vorm van een technische briefing.
Beschikt de rijksoverheid (inclusief het PBL) over een externe validatie van het Carbontax-model 3.0 of heeft zij er ooit opdracht gegeven om er een uit te voeren? Zo ja, kunt u die externe validatie – al dan niet vertrouwelijk – aan de Kamer doen toekomen?
Zie antwoord vraag 7.
Op basis waarvan zijn ministeries en het PBL tot het oordeel gekomen dat het Carbontax-model bruikbaar is voor beleidsanalyse en voorspellingen?
Er is op dit moment geen ander model, dat zo compleet is, maar ook onderscheid maakt in zakelijk en privé per autosegment, import- en export meeneemt, effecten van verschillende beleidsmaatregelen kan inschatten en op basis daarvan de effecten op verreden kilometers, op het aandeel nieuwverkopen van EV’s en op de samenstelling van het wagenpark. Het CARbontax-model is daarmee op dit moment het enige formele model dat geschikt is voor het doorrekenen van de beleidsmaatregelen uit het ontwerpKlimaatakkoord.
Is het Carbontax-model, waarvan versie 2.0 er meer dan 100% naast zat bij de voorspelling van het aantal verkochte elektrische auto’s in 2018 en bijna 200% in de totale kosten daarvan, in de derde geheime versie, geschikt voor beleidsanalyse? Zo ja, op basis waarvan concludeert u dat?
Zoals in de antwoorden op vragen 8 en 9 is toegelicht is het CARbontax-model geschikt voor het maken van beleidsanalyses.
Aan de hand van het CARbontax-model worden inschattingen gemaakt voor allerlei ontwikkelingen in het totale wagenpark en de nieuwverkopen. Een van die inschattingen is de ontwikkeling van de opkomende markt van emissievrije auto’s. Uit het CARbontax-model volgde medio 2015 de inschatting dat ongeveer 0,4% van het totale wagenpark in 2018 emissievrij zou zijn. Eind 2018 zijn – vooruitlopend op de invoering van de begrenzing van de milieukorting in de bijtelling tot een catalogusprijs van € 50.000 – relatief veel dure EV’s verkocht. Uiteindelijk is zo’n 0,5% van het totale wagenpark in 2018 emissievrij. De onzekerheden en uitgangspunten van de verwachtingen en aannames zijn nadrukkelijk beschreven de doorrekening van Autobrief II. Hierin zijn scenario’s uitgewerkt voor een sterkere of minder sterke daling van de batterijkosten van elektrische auto’s, fabrikantenkeuzes voor actieradius versus kostenverlaging en voor de economische context die invloed heeft op de aantallen nieuwverkopen. In deze doorrekening is bijvoorbeeld aangegeven dat bij gunstige batterijprijsontwikkelingen en hogere economische groei het aantal elektrische auto’s bijna 10.000 hoger uit zou vallen. Oftewel, wanneer wordt gecorrigeerd voor deze onverwachtse ontwikkelingen (zoals batterijkosten en economische groei) zat het CARbontax-model, ook voor wat betreft de absolute aantallen EV-nieuwverkopen in 2018, dichtbij de realisatie.
Bent u bereid om met RevNext in gesprek te gaan en ervoor te zorgen dat het Carbontax-model openbaar wordt en de Kamer daarover op zeer korte termijn terug te rapporteren?
Het CARbontax-model is geen eigendom van het Rijk maar is intellectueel eigendom van Revnext, daarom is het niet aan het Rijk om het openbaar te maken. Ik bied uw Kamer hierbij opnieuw aan om meer inzicht te verschaffen in het model door bijvoorbeeld een overleg tussen de Kamer en de modelmakers te faciliteren. Dit zou eventueel kunnen in de vorm van een technische briefing. Bij het bekendmaken van de resultaten van de doorrekening van het ontwerp Klimaatakkoord door PBL is een bijlage meegezonden waarin Revnext meer inzicht geeft in de werking van het CARbontax-model.
Hoeveel geld heeft de overheid de afgelopen twee jaar uitgegeven aan doorrekeningen met het Carbontax-model van RevNext? Kunt u dat bedrag specificeren naar afgegeven opdrachten?
Met het CARbontax-model zijn in de afgelopen jaren meerdere doorrekeningen gemaakt.
In 2011 heeft het Ministerie van Financiën een onderzoek naar de fiscale stimulering van (zeer) zuinige auto’s (ten behoeve van Autobrief I) uitbesteed via een openbare aanbesteding. Door twee onderzoeksbureaus is een offerte ingediend. De opdracht is uiteindelijk gegund aan Ecorys voor een totaalbedrag van € 81.148,48 (incl. btw). Voor dit onderzoek is een eerste versie van het CARbontax-model gebouwd. In 2014 heeft het Ministerie van Financiën het onderzoek naar een robuust belastingsysteem met een evenwichtige stimulering van (zeer) zuinige auto’s (ten behoeve van Autobrief II en de Evaluatie Autogerelateerde Belastingen 2008–2013) uitbesteed via een openbare aanbesteding. Door twee onderzoeksbureaus is een offerte ingediend. De opdracht is gegund aan een samenwerkingsverband tussen Policy Research Corporation en TNO voor een totaalbedrag van € 138.368,– (incl. btw). Na dit onderzoek heeft het Ministerie van Financiën PRC opdracht gegeven enkele vervolgopdrachten (in de periode juli 2014–oktober 2015) uit te voeren voor een totaalbedrag van € 134.128,50 (incl. btw). Deze vervolgopdrachten zagen op extra beleidsvarianten.
Dergelijke kosten passen bij omvangrijk onderzoek als deze. De kosten van een onderzoek hangen af van hoe groot een onderzoek is en hoeveel werk er in het onderzoek zit. Doorgaans wordt door meerdere mensen aan een onderzoek gewerkt met verschillende uurtarieven. Deze uurtarieven zitten in de range 100 tot 200 euro.
Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat heeft in 2018 en 2019 het onderzoeksbureau Revnext opdracht gegeven voor het doorrekenen van diverse beleidsscenario’s en varianten voor fiscale stimulering van emissievrije auto’s naar aanleiding van de passages hierover uit het regeerakkoord en ten behoeve van de beleidsvorming aan de mobiliteitstafel. Deze opdracht is direct aan onderzoeksbureau Revnext gegund omdat het CARbontax-model op dit moment het enige model is dat geschikt is voor het maken van dergelijke ingewikkelde beleidsstudies. De opdrachtsom bedraagt € 29.222,– (dat betrof een voorverkenning) plus € 487.500,– (incl. btw) voor de periode tot medio 2020.
Voor de analyse van het ontwerpKlimaatakkoord (vanaf begin 2018) heeft het PBL Revnext twee opdrachten gegeven voor gevoeligheidsanalyses rond elektrisch rijden. Het gaat in totaal om € 40.414,00 incl. btw.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen twee weken beantwoorden?
Het kabinet beantwoordt Kamervragen zo veel mogelijk conform de officiële termijnen. Vanwege onderlinge consistentie zijn de antwoorden op enkele vragen samen genomen.
Het blijven zitten met restschulden na overlijden |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
|
|
|
Hebt u kennisgenomen van de uitzending van Radar op 25 februari 2019?1
Ja.
Klopt het dat verschillende banken spaarhypotheken in combinatie met een overlijdensrisicoverzekering verkochten waarbij, als richting het einde van de looptijd een van beide partners overlijdt, een deel van het opgebouwde vermogen aan de bank toevalt? Zo ja, bij welke banken werden dergelijke producenten verkocht?
De spaarhypotheek is een combinatie van een lening en een kapitaalverzekering. De maandelijkse premie die voor deze verzekering betaald moet worden bestaat uit een spaar- en overlijdensrisicodeel. Met de spaarpremie-inleg wordt kapitaal opgebouwd waarmee aan het einde van de looptijd de hypotheek wordt afgelost. De rentevergoeding over het spaarkapitaal is gelijk aan de rente die betaald wordt over de hypothecaire lening. Het overlijdensrisicodeel dekt het risico van vroegtijdig overlijden van de verzekerde af. Wanneer de verzekerde vroegtijdig overlijdt keert deze verzekering het verzekerde bedrag uit, al dan niet verpand.
Tussen 2004 en 2010 heeft ABN-AMRO een spaargroeihypotheek aangeboden, een variant van de spaarhypotheek. De spaargroeihypotheek bood klanten de mogelijkheid om de dekking van de overlijdensrisicoverzekering aan te passen naar gelang de wensen en risicobereidheid van de klant middels een aantal opties bij overlijden. De hoogte van de dekking bepaalde het rendement op het opgebouwde spaarkapitaal. De klant ontving een hoger rendement wanneer de dekking lager was. Een hoger rendement op het spaarkapitaal zorgt voor een snellere opbouw, waardoor de premies lager zijn. Deze lagere dekking brengt echter het risico met zich mee dat bij vroegtijdig overlijden het opgebouwde spaarkapitaal vervalt en alleen de overlijdensrisicoverzekering wordt uitgekeerd. Afhankelijk van de verstreken periode sinds het afsluiten van de hypotheek is het opgebouwde spaarkapitaal hoger of lager dan de uitkering.
Voor zover mij bekend werd een dergelijk product door verschillende kredietverstrekkers aangeboden, maar ik heb geen overzicht van welke kredietverstrekkers dit betrof.
Bent u het ermee eens dat het verkopen van een omgekeerde verzekering nooit de bedoeling van consumenten zal zijn geweest?
Het is afhankelijk van de risicobereidheid van de consument of de risico’s van het product opwegen tegen de lagere spaarpremie-inleg en het hogere rendement op het spaarkapitaal. Ik vind het belangrijk dat consumenten de mogelijkheid hebben om te kiezen voor het product dat het beste aansluit bij hun specifieke situatie en wensen. Hierin ligt een belangrijke taak voor de financieel adviseur zodat consumenten weloverwogen en goed geïnformeerd een besluit kunnen nemen.
Zijn mensen die te goeder trouw een hypotheek en een overlijdensrisicoverzekering afsloten fatsoenlijk geïnformeerd? Heeft de Autoriteit Financiële Markten (AFM) deze polissen bekeken? Zo nee, bent u bereid de AFM hier op te wijzen?
Aanbieders zijn verplicht te zorgen dat de productinformatie die zij aan klanten verstrekken over hypotheken en verzekeringen correct, duidelijk en niet-misleidend is. De AFM beoordeelt risicogeoriënteerd onder meer reclame-uitingen van hypotheekaanbieders en verzekeraars en meldingen van consumenten. Indien nodig geeft zij hier passende opvolging aan.
De AFM heeft voorafgaand aan de hierboven genoemde Radar-uitzending geen meldingen ontvangen over de spaargroeihypotheek van ABN-AMRO. Er is daardoor voor de AFM geen aanleiding geweest om onderzoek te doen naar de informatieverstrekking richting klanten over dit product. Sinds de Radar-uitzending heeft de AFM één signaal ontvangen dat verband houdt met dit product. De AFM beoordeelt en prioriteert signalen en geeft hier waar nodig verdere opvolging aan.
Sinds 1 januari 2013 gelden tevens wettelijke eisen ten aanzien van de kwaliteit van productontwikkelingsprocessen van financiële ondernemingen en de daaruit voortvloeiende producten (PARP). Het is daarmee de verantwoordelijkheid van aanbieders om bij de ontwikkeling van hun producten op evenwichtige wijze rekening te houden met de belangen van de klant. De Spaargroeihypotheek is verkocht tussen 2004 en 2010. Omdat de PARP-wetgeving pas in 2013 in werking is getreden, kon de AFM geen toezicht houden op de productontwikkeling van de Spaargroeihypotheek.
Herkent u de overeenkomst met de verkoop van derivaten aan het midden- en kleinbedrijf (mkb), waarbij mensen zich eveneens wilden indekken en bij onverhoedse omstandigheden onverwacht de rekening gepresenteerd kregen en waarbij de voorlichting ook inadequaat was?
Er is een fundamenteel verschil in de aard van deze twee producten, waardoor niet gesteld kan worden dat momenteel dezelfde problematiek speelt.
Vindt u het redelijk dat als mensen af willen van de omgekeerde verzekering zij daarvoor extra moeten betalen? Ze hebben het geld toch zelf al gespaard?
ABN-AMRO heeft klanten benaderd om de voor- en nadelen van het reeds afgesloten product opnieuw onder de aandacht te brengen, zodat de klant kan bezien of het product nog steeds passend is bij de huidige situatie. Als de klant er daarbij voor kiest om het product aan te passen, kunnen hier kosten aan verbonden zijn. Deze kosten moeten echter wel redelijk en passend zijn.
Wat vindt u er ethisch van dat mensen bij overlijden van de partner ineens geconfronteerd kunnen worden met financiële zorgen, omdat een deel van het gespaarde vermogen door de bank wordt afgenomen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid in gesprek te gaan met banken om deze producten te beëindigen?
De Spaargroeihypotheek wordt in de praktijk niet meer nieuw afgesloten. ABN-AMRO heeft bestaande klanten van dit product benaderd en heeft indien gewenst klanten verschillende opties aangeboden. Gelet hierop zie ik geen aanleiding om hierover met de bancaire sector in gesprek te gaan om deze producten te beëindigen.
Wat vindt u ervan dat Radar een oproep moet doen aan de voorzitter van de Raad van Bestuur van ABN AMRO om actie te ondernemen, omdat de bank commentaar weigert? Past dit bij de nieuwe wijze van communiceren en de maatschappelijke betrokkenheid die de sector predikt?
Het is van belang dat de sector laat zien dat zij haar bijzondere maatschappelijke rol en verantwoordelijkheden serieus neemt. Financiële ondernemingen moeten hun klanten en de samenleving vakkundig en fatsoenlijk bedienen. Ze moeten hierbij niet alleen naar de letter van wet- en regelgeving handelen, maar zelf ook verbetermogelijkheden onderkennen, initiatieven ontplooien die overtuigend tegemoetkomen aan maatschappelijke verwachtingen en hierover verantwoording afleggen. Dat ABN-AMRO klanten actief heeft benaderd om de voor- en nadelen van het reeds afgesloten product opnieuw onder de aandacht te brengen, zodat klanten kunnen bezien of het product nog steeds passend is bij de huidige situatie, en (schriftelijk) heeft gereageerd op vragen van Radar, past hierbij.
Het bericht dat 70 procent van de huurbemiddelaars illegale bemiddelingskosten rekent |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «70 procent huurbemiddelaars rekent illegale bemiddelingskosten»?1
Ja, ik ben met het bericht bekend. Ik ben dan ook verheugd over de aankondiging2 van de Autoriteit Consument & Markt (ACM), die intensiever op gaat treden tegen huurbemiddelaars die onterechte kosten in rekening brengen aan huurders. Het is een logisch vervolg van de geïntensiveerde contacten van mijn departement met de ACM. Deze contacten hebben ertoe geleid dat ik verschillende vormen van verkapte bemiddelingskosten heb verduidelijkt zodat ACM haar handhaving scherper kan inzetten.
De wet is duidelijk. Het is verboden om, onder welke benaming dan ook, kosten bij de huurder in rekening te brengen in het geval dat de bemiddelaar (ook) in opdracht van de verhuurder bemiddelt. Met diverse partijen verken ik hoe gerichter opgetreden kan worden tegen deze malafide huurbemiddelaars. In mijn brief van 9 november 2018 over Goed verhuurderschap3 licht ik dit uitgebreid toe. Ik kan echter niet garanderen dat bemiddelaars nooit meer onterechte bemiddelingskosten in rekening (blijven) brengen. Dat komt mede omdat bemiddelaars altijd nieuwe wegen zoeken om al dan niet geoorloofde verdienmodellen in de markt neer te zetten. Daarom is hier in de contacten met de ACM blijvende aandacht voor.
Bij een overtreding kan de ACM een boete opleggen aan de overtreder en eventueel aan degene die opdracht tot deze overtreding heeft gegeven of er een leidinggevende rol in heeft gespeeld. De boete kan oplopen tot € 900.000 per overtreding. In sommige gevallen kan de boete nog hoger zijn en een percentage van de totale jaaromzet bedragen.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat malafide huurbemiddelingsbureaus geld verdienen aan de machteloze positie van woningzoekenden? Zo ja, wat gaat u doen om te voorkomen dat in de toekomst nog illegale bemiddelingskosten worden gevraagd? Zullen bemiddelingsbureaus die bemiddelingskosten vragen strafrechtelijk worden vervolgd?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u ook dat huurders die bemiddelingskosten hebben betaald dit geld terug moeten krijgen? Zo ja, wordt dit bedrag terug gevorderd? Gaat u huurders helpen hun geld terug te krijgen?
Naast handhaving blijft het belangrijk dat huurders zo vaak mogelijk onterecht betaalde bemiddelingskosten terugvorderen. Niet alleen om de schade die zij zelf hebben geleden terug te draaien, maar ook om huurbemiddelaars te ontmoedigen dergelijke kosten in rekening te brengen. De ACM heeft geconstateerd dat malafide bemiddelaars voorheen een maand huur in rekening brachten maar nu een zodanig laag bedrag in rekening brengen dat de huurder minder gauw de stap zet om het geld, desnoods via de rechter, terug te vorderen. Naast de aankondiging hiertegen op te gaan treden verwijst de ACM gedupeerden naar haar consumentenloket ConsuWijzer. Daar kunnen consumenten meer informatie vinden over hun rechten bij huurbemiddeling en een voorbeeldbrief waarmee zij de onterecht betaalde kosten kunnen terugvorderen. Verder is op de website van de Woonbond een deurwaarderscheck te vinden aan de hand waarvan de huurder kan beoordelen of hij kans maakt met het terugvorderen van de betaalde bemiddelingskosten. Bovendien is op de website van de Woonbond een modelbrief te vinden waarmee huurders de ten onrechte betaalde bemiddelingskosten van de bemiddelaar kunnen terugvorderen.
Tenslotte is op de website van de NVM informatie te vinden over het terugvorderen van ten onrechte betaalde bemiddelingskosten, inclusief een voorbeeld van een terugvorderingsbrief en een voorbeelddagvaarding.
Deelt u de mening dat als 70 procent van de huurbemmiddelaars illegale bemiddelingskosten rekenen er iets goed mis is in de sector en daarom hard moet worden opgetreden? Zo ja, welke actie wordt ondernomen?
Zie antwoord vraag 1.
Denkt u ook dat de landelijke invoering van een verhuurdersvergunning naar Gronings voorbeeld de huurder kan beschermen tegen illegale praktijken zoals het innen van bemiddelingskosten?
Het «Groningse model» is een lokale aanpak waar ik graag als voorbeeld naar kijk. Ik faciliteer dit door het als pilot te ondersteunen met een bijdrage van € 500.000. De gemeente Groningen heeft hierbij gebruikgemaakt van haar lokale autonomie om de problematiek die in haar gemeente speelt met deze aanpak te bestrijden. Het is aan iedere gemeente zelf om op basis van de lokale omstandigheden een afweging te maken over de voor haar gemeente wenselijke en toepasbare aanpak. Zoals in mijn brief van 12 februari 2019 is uiteengezet monitort de gemeente Groningen de aanpak en deelt zij de opgedane kennis en ervaringen met mij en andere gemeenten, zodat op basis daarvan kan worden bezien of een dergelijke aanpak ook bij andere gemeenten kan worden uitgerold. Zoals in die brief toegezegd zal ik uw Kamer op de hoogte houden van de voortgang. Zoals in mijn brief van november 2018 aangegeven is een algemene vergunningplicht voor verhuurders disproportioneel en niet doelmatig en leidt deze tot hoge uitvoeringslasten.
Het bericht dat van voorgestelde CO2-malus mogelijk niets overblijft als de ETS-prijs verder doorstijgt |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Met nieuwe PBL-cijfers daalt CO2-boete naar nul»1
Ja.
Hoe interpreteert u de tekst uit het Klimaatakkoord over de voorgestelde CO2-malus?
De tekst in het ontwerp-Klimaatakkoord duidt erop dat de boete het verschil is tussen de vigerende ETS-prijs en de € 30 oplopend naar € 43 per ton CO2. Ten tijde van de onderhandelingen kwam dit neer op € 27 in 2030.
Komt volgens u deze boete als hij in de toekomst opgelegd wordt aan een bedrijf bovenop de vigerende prijs voor CO2 in het Europese Emissiehandelssysteem (ETS)? Of bedraagt deze boete het verschil tussen de vigerende ETS-prijs en 30 euro per ton CO2, waarover in de tekst van de industrietafel wordt gesproken?
Zie antwoord vraag 2.
Denkt u dat de interpretatie mogelijk is dat door een stijgende ETS-prijs er een moment kan komen, waardoor de CO2-boete de facto nul euro kan bedragen?
De malus als bedoeld in het ontwerp-Klimaatakkoord kan nul worden, wanneer de meest recente ETS-prijsraming van het PBL wordt gevolgd. Dat is het gevolg van het vormgeven van die malus als CO2-minimumprijs in plaats van als vaststaande heffing; de ETS-prijs wordt daar vanaf getrokken. Bij een ETS-prijs hoger dan het geschetste minimumprijspad zal de malus als gevolg op nul uitkomen. Een hoge ETS-prijs is tegelijkertijd zeer wenselijk om tot CO2-reductie te komen, zonder werkgelegenheidsverlies.
Het kabinet heeft met de brief van 13 maart jl. (Kamerstuk 32 813, nr. 307) in eerste reactie op de doorrekening van het ontwerpKlimaatakkoord aangegeven met een nieuw voorstel te zullen komen voor het bonus/malussysteem dat aan de Industrietafel is voorbereid, omdat op grond van de doorrekeningen is gebleken dat het huidige voorstel tot onvoldoende CO2-reductie leidt. Dit nieuwe voorstel zal de vorm hebben van een verstandige en objectieve CO2-heffing, die er voor zorgt dat bedrijven hun CO2-uitstoot daadwerkelijk terugdringen op een zodanige wijze dat we voorkomen dat bedrijven naar het buitenland vertrekken. Bij de uitwerking worden ETS benchmarks betrokken. De opbrengst van de CO2-heffing zal worden gebruikt om de industrie te vergroenen. Zodra de besluitvorming over dit voorstel is afgerond zal ik de Kamer hierover informeren.
Bent u met mij van mening dat dit ten alle tijden voorkomen dient te worden, omdat er dan geen enkele stok meer achter de deur staat om bedrijven aan te zetten overeengekomen CO2-reductieplannen te realiseren?
Zie antwoord vraag 4.
Is de mogelijkheid dat de malus verrekend wordt met de ETS-prijs mede een verklaring voor het feit dat u in de begeleidende brief bij het Klimaatakkoord aan het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) heeft gevraagd om ook de effecten van een malus van 100 euro per ton CO2 uit te rekenen?
Ja.
In het referentiescenario van de Nationale Energieverkenning (NEV) 2017 zit een substantieel lagere ETS-prijs dan de markt in het afgelopen jaar heeft laten zien. Is het u bekend of dit scenario het uitgangspunt is geweest bij het vaststellen van 30 euro als bedrag voor de malus, of heeft men ook al naar de reële marktprijs gekeken?
De industrietafel heeft voor de vormgeving en de hoogte van de malus in 2030 willen aansluiten bij de hoogte van de CO2-minimumprijs voor elektriciteitsopwekking in het regeerakkoord. Voor wat betreft de verwachting voor de ETS-prijsontwikkeling is aangesloten bij de NEV 2017.
Bij de vaststelling van het pad voor de CO2-minimumprijs voor de elektriciteitssector is duidelijk gekeken naar de meer reële marktprijsontwikkeling, hebben de industrie- en elektriciteitstafel wel gewerkt met dezelfde ETS-prijs? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Erkent u dat een CO2-belasting bovenop ETS niet dezelfde interpretatieproblemen oplevert als dit malussysteem en er ook niet toe leidt dat er de facto nul euro extra betaald zou hoeven worden voor de uitstoot?
De consequentie van een CO2-minimumprijs is dat wanneer de ETS-prijs gelijk of hoger is dan de minimumprijs er geen additionele betaling hoeft plaats te vinden. Dat zou voor de malus in het ontwerp-Klimaatakkoord betekenen dat deze inderdaad in zo’n geval nul zou kunnen zijn. Bij deze afweging moet worden meegenomen dat in die situatie er een steviger prikkel is van het ETS-systeem.
Zoals in het antwoord op vraag drie vermeld, werkt het kabinet momenteel aan een nieuw voorstel voor een verstandige en objectieve CO2-heffing.
Bent u bereid het PBL nogmaals expliciet de opdracht te geven om in haar doorrekening een recente ETS-prijs te gebruiken en ook de varianten te onderzoeken waarin de malus van 30 en 100 euro niet verrekend worden met de vigerende ETS-prijs, naast de varianten waarin er wel een verrekening plaatsvindt?
U heeft kennis kunnen nemen van de doorrekening door PBL en CPB. De Nationale Energie Verkenning (NEV) 2017 is daarvoor als uitgangspunt gebruikt. In de doorrekening van het PBL zijn ook scenario’s meegenomen die uitgaan van een hogere ETS-prijs.
Bent u niet met mij van oordeel dat het beter is om te kiezen voor een juist vormgegeven CO2-belasting, die eerlijk, eenvoudig en effectief is, ten opzichte van een complexe malussysteem dat aanvechtbaar is en ook voor individuele bedrijven in de toekomst blijft?
In de brief van 13 maart jl. heeft het kabinet aangegeven met een voorstel te komen voor een verstandige en objectieve CO2-heffing die er voor zorgt dat bedrijven hun CO2-uitstoot daadwerkelijk terugdringen op een zodanige wijze dat we voorkomen dat bedrijven naar het buitenland vertrekken.
Bent u bereid deze vragen voor 5 maart 2019 te beantwoorden?
Dit is helaas niet gelukt.
Illegale bewoning op vakantieparken |
|
Daniel Koerhuis (VVD), Antoinette Laan-Geselschap (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Herinnert u zich uw antwoorden op de Kamervragen1 over het bericht «Duizenden bewoners vakantieparken illegaal»?2
Ja, die herinner ik mij.
Welke consequenties verbindt u aan de constateringen van ZKA Leisure Consultants dat een derde van de vakantieparken geen toeristisch toekomstperspectief heeft en dat op een kleine tien procent sprake zou zijn van een ernstige en verontrustende veiligheids- en leefbaarheidsproblematiek?
Onder andere naar aanleiding van meerdere onderzoeken van ZKA Leisure Consultants in verschillende provincies, regio’s en gemeenten kwam dit vraagstuk bij de verschillende partijen op het netvlies. Ook bij mij staat dit vraagstuk hoog op de agenda. Daarom ben ik vorig jaar aan de slag gegaan met de actie-agenda vakantieparken. Deze is eind vorig jaar ondertekend door diverse betrokken medeoverheden en andere partijen. De uitvoering daarvan is nu in volle gang.
Wat is nu het tijdpad om de structurele problematiek van de vakantieparken terug te dringen?
De actie-agenda vakantieparken is opgesteld voor de periode van 2018–2020. In die periode willen ondertekenaars zich richten op de acties die in de actie-agenda zijn opgenomen. Daarmee is niet meteen alle problematiek opgelost, maar wordt een belangrijke stap gezet om de problematiek te agenderen en om gemeenten en provincies de juiste instrumenten te geven om aan de slag te gaan met de problematiek.
Deelt u de mening dat de aanpak van de ernstige en verontrustende veiligheids- en leefbaarheidsproblematiek de hoogste prioriteit heeft hierbij?
Vanuit het Rijk geven we prioriteit aan de aanpak van problematiek op vakantieparken, daarom heb ik ook het initiatief genomen tot de actie-agenda vakantieparken 2018–2020. Daarin is samen met betrokken partijen een aantal acties geformuleerd, waaronder het starten van een aantal pilots waarbij vakantieparken zonder toeristisch perspectief (tijdelijk) van bestemming wijzigen, bijvoorbeeld naar wonen.
De exacte prioritering voor de aanpak van vakantieparken ligt op lokaal niveau. Ik kan mij echter goed voorstellen dat gemeenten ervoor kiezen om bij een integrale aanpak te starten bij de parken met veiligheids- en leefbaarheidsproblematiek.
Kunt u, naar aanleiding van uw antwoord op voornoemde Kamervragen3 dat er pilots zijn gestart om beter zicht te krijgen op de ondermijningsproblematiek, aangeven wanneer de Kamer een verbeterd beeld van de omvang van deze ondermijningsproblematiek tegemoet kan zien?
In de Actie-agenda Vakantieparken 2018–2020 is aangegeven dat er een beperkt aantal pilots bij gemeenten zal worden gestart, waarbij met inzet van (big) data-analyses wordt getracht verdiepend inzicht te verkrijgen op de ondermijningsproblematiek op vakantieparken. In dat verband is afgesproken om deze pilots eind 2020 af te ronden. Ik zal u na afronding van de pilots over de resultaten informeren.
Kunt u, naar aanleiding van uw antwoord op voornoemde Kamervragen4 dat u een «informatie fundament» ondersteunt voor gemeenten, aangeven wat dat informatie fundament exact is?
Het informatiefundament wordt samen met het Kadaster ontwikkeld. Hierin worden verschillende databronnen van het Kadaster gekoppeld, waaronder de Basisregistratie Kadaster en de Basisadministratie Adressen en Gebouwen. Hiermee ontstaat op gemeente-, park- en op huisjes-niveau een gestructureerd overzicht over de situatie ter plekke. Een gemeente kan bijvoorbeeld zien of het park in handen is van een of meerdere eigenaren, wanneer de huisjes zijn gebouwd en wat de WOZ-waarde van het object is.
Op basis van deze informatie krijgt de gemeente een beter beeld van de situatie op een park. Mede met die informatie kan zij besluiten of actie nodig is of dat er meer informatie verzameld moet worden. Ook helpt het de gemeente wanneer zij in gesprek is met de eigenaar of eigenaren van een park om samen tot een oplossing te komen.
Wanneer er in de toekomst – op daarvoor geschikte vakantieparken – de bestemming van vakantiewoningen wordt gewijzigd in gewone woningen, stijgen dan de waarden van deze woningen? Hoe is in het informatie fundament geborgd dat gemeenten bijvoorbeeld speculatie op deze waardestijgingen kunnen voorkomen?
Het is mogelijk dat de waarde van de woningen stijgt. Het informatiefundament biedt inzicht in de WOZ-waarde van de woning, waardoor de gemeente eventuele waardestijgingen kan monitoren. Het voorkomen van speculatie op waardestijgingen is niet het doel van het informatiefundament, daar kunnen gemeenten andere instrumenten voor inzetten. Bij een bestemmingswijziging kan worden afgesproken dat een deel van de waardevermeerdering wordt afgedragen aan een fonds, bijvoorbeeld voor de aanleg van benodigde infrastructuur of voor het ontwikkelen van natuurgebieden.
Kan er in de toekomst – op daarvoor geschikte vakantieparken – de bestemming van vakantiewoningen ook worden gewijzigd om gelijkvloerse zorgwoningen in een groene omgeving te realiseren? Zo ja, hoe is in het informatie fundament geborgd dat gemeenten dat kunnen doen? Zo nee, bent u bereid om dit alsnog te borgen?
Indien op lokaal niveau besloten wordt dat een vakantiepark moet worden bestemd naar zorgwoningen, dan is dat ook nu al een mogelijkheid. Het informatiefundament geeft de gemeente informatie over de situatie op het park, wat als basis kan dienen voor gemeenten om een dergelijk besluit te nemen.
Het onderzoek ‘Overstappen op de arbeidsmarkt’ Een onderzoek naar van Werk Naar Werk-beleid en - trajecten |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek «Overstappen op de arbeidsmarkt Een onderzoek naar Van Werk Naar Werk beleid en -trajecten»?1
Ja.
Deelt u de conclusies in het rapport dat in Van Werk Naar Werkbeleid en -trajecten boventalligen jonger dan 55 jaar beter af zijn dan oudere boventalligen en dat hoger opgeleiden de transitie naar nieuw werk beter maken dan lager opgeleiden?
Het rapport heeft betrekking op ondersteuning aan boventalligen die is geboden door werkgevers ter bevordering van de overgang van werk naar werk. De conclusie uit de resultaten van dit onderzoek is dat personen jonger dan 55 jaar en hoger opgeleiden betere kansen hebben. Het rapport vindt geen verschil tussen degenen die werk hebben gevonden en degenen die hier niet in zijn geslaagd wat betreft het gemiddeld aantal VWNW-activiteiten waaraan men heeft deelgenomen. Deelname aan sommige specifieke VWNW-activiteiten lijkt wel verschil te maken in werkloosheidsduur. Het aantal VWNW-activiteiten waaraan wordt deelgenomen lijkt een averechts effect te hebben: hoe meer VWNW-activiteiten, hoe langer de werkloosheidsduur. Deelname aan VWNW-activiteiten algemeen hangt volgens het rapport niet samen met het wel of niet vinden van werk. Op grond van deze conclusies kan ik niet in zijn algemeenheid vaststellen dat in Van Werk Naar Werkbeleid en -trajecten boventalligen jonger dan 55 jaar beter af zijn dan oudere boventalligen en dat hoger opgeleiden de transitie naar nieuw werk beter maken dan lager opgeleiden.
Deelt u de conclusies in het rapport dat met name het volgen van training en scholing impact heeft op het vinden van nieuw werk, dat het volgen van training of opleiding een groter verschil maakt voor ouderen dan voor jongeren en dat het effect van het volgen van opleiding en trainingen het sterkst is voor lager- en middelbaar opgeleiden?
Het rapport vermeldt dat lager opgeleiden en oudere boventalligen minder gebruik maken van de mogelijkheid om training of scholing te volgen en van diverse andere voorzieningen. De lagere deelname aan scholing van 55 plussers en laagopgeleiden is bekend uit ander onderzoek, bijvoorbeeld onderzoek van ROA (2018) Leren onder werkenden met een kwetsbare positie op de arbeidsmarkt. Volgens het onderzoek Overstappen op de arbeidsmarkt zijn er geen grote verschillen tussen het wel of niet volgen van een training of opleiding en de werkuitkomsten. Degenen die in de context van een VWNW-traject een training of opleiding hebben gevolgd, hebben slechts iets vaker een kwalitatief goede baan dan degenen die dat niet hebben gedaan. Ook wat betreft het type contract is er weinig verschil. Er is wel een effect zichtbaar op de duur van de werkloosheid, en dat effect is volgens de onderzoekers sterker voor ouderen en het sterkst voor laagopgeleiden. Het onderzoek gaat echter niet dieper in op mogelijke verklaringen voor deze bevindingen. Denkbaar is bijvoorbeeld dat een soort zelfselectie is opgetreden, waarbij degenen die wel kiezen voor deelname aan training/opleiding op voorhand al een betere arbeidsmarktpositie hebben door opleiding en/of ervaring, waardoor ze eerder ander werk hebben gevonden. Verder geldt dat de resultaten van het onderzoek alleen degenen betreffen die aan een VWNW-traject hebben deelgenomen. Er is geen vergelijking gemaakt met boventalligen die geen ondersteuning hebben gekregen.
Deelt u de mening dat het dan ook logisch, nodig en effectief is om het beleid voor leven lang ontwikkelen zeker ook sterk te richten op ouderen en lager- en middelbaar opgeleiden? Kunt u aangeven hoe het beleid specifiek gericht is of gaat worden op deze groepen?
Het is niet goed om te wachten met scholing tot kwalificaties zijn verouderd en ontslag dreigt. Wanneer werkgevers en werkenden langdurig niet in hun ontwikkeling investeren, dan is het risico groot dat kwalificaties verouderen en een deel van hen op termijn langs de kant komt te staan door een gebrek aan actuele kennis en vaardigheden.
Bovendien verandert de arbeidsmarkt snel onder invloed van technologische ontwikkelingen en digitalisering. Tegelijkertijd zullen we langer blijven werken en daarmee is het belangrijker dan ooit tevoren om je te blijven ontwikkelen, via scholing en cursussen maar vooral ook op het werk zelf. Deelname aan formeel en informeel leren ligt in Nederland vergeleken met andere OESO landen hoog. Werkgevers en werknemers zijn primair verantwoordelijk en investeren reeds fors in scholing van werkenden, op bedrijfsniveau en via de O&O fondsen. Van Werk Naar Werk trajecten maken daarvan deel uit. Voor zelfstandigen is het vinden van werk vast onderdeel van hun bestaan als zelfstandige. Een zelfstandige moet zelf zijn werk verwerven.
Gelet op de snelle veranderingen op de arbeidsmarkt is het zaak onze leercultuur verder te versterken en iedereen daarin mee te nemen, ongeacht leeftijd, opleiding, aard van het arbeidscontract of omvang van het bedrijf waar iemand werkt. De overheid zorgt daarbij voor de noodzakelijke randvoorwaarden. In de brief van 27 september 2018 is aangegeven langs welke lijnen het kabinet daaraan invulling geeft, naast reeds lopend beleid dat in de bijlage bij die brief is samengevat. Om eigen regie op je loopbaan te versterken, werkt het kabinet aan het omzetten van de huidige fiscale aftrekpost voor scholingskosten in een individueel leerbudget, waarvoor iedereen in aanmerking komt. Met sociale partners worden daarnaast afspraken gemaakt over het stimuleren van private individuele leerrekeningen voor werknemers om hun duurzame inzetbaarheid te verbeteren en hen meer eigen regie te geven.
Specifiek voor wat betreft leven lang ontwikkelen voor ouderen, wil ik verder wijzen op de tijdelijke subsidieregeling Ontwikkeladvies. Met deze regeling kunnen werkenden van 45 jaar of ouder zich (tot eind 2019) aanmelden voor een persoonlijk loopbaanadvies, waarmee ze een beeld krijgen van hun situatie op de arbeidsmarkt. Vervolgens kunnen ze met een loopbaanadviseur bepalen welke stappen ze kunnen nemen om gezond en werkend de pensioenleeftijd te bereiken. Met deze regeling wil ik ruim 25.000 mensen bereiken.
Deelt u de conclusie van de onderzoekers dat Nederland, in tegenstelling tot andere landen, geen omvattend systeem heeft voor het tijdig ondersteunen van mobiliteit van met werkloosheid bedreigde personen, waarvan alle werknemers kunnen profiteren? Wat gaat u doen om bijvoorbeeld medewerkers in het midden- en kleinbedrijf (mkb), zelfstandigen en flexwerkers mee te nemen in van Werk naar Werk beleid en -trajecten?
Zie antwoord vraag 4.
Welke elementen uit de systematische aanpak die landen als Zweden en Finland wel kennen voor Van Werk Naar Werk transities wilt u gaan overnemen of stimuleren in Nederland?
Voor werknemers die met werkloosheid worden bedreigd is van belang dat er maatregelen beschikbaar zijn voor ondersteuning bij het vinden van andere arbeid en de overgang van werk naar werk. Werkgevers kunnen hun werknemers ondersteuning bieden bij de overgang van werk naar werk. Vanuit O&O-fondsen kunnen middelen ter beschikking worden gesteld voor bijvoorbeeld scholing en training. Volgens het onderzoeksrapport zijn er transitiefondsen in de grootste sectoren in Zweden en Finland. O&O-fonds zouden ook een rol kunnen spelen bij transitie van werk naar werk. Sinds 2015 bestaat voor werknemers bij ontslag recht op een transitievergoeding die zij kunnen inzetten voor ondersteuning bij zoeken naar werk. Deze transitievergoeding komt met de Wet arbeidsmarkt in balans beschikbaar voor alle werknemers vanaf aanvang van het dienstverband en wordt hoger naarmate het dienstverband langer heeft geduurd. Werkzoekenden kunnen ook voordat de dienstbetrekking is geëindigd zich inschrijven als werkzoekende bij UWV. Zo zijn zij vindbaar voor werkgevers die personeel zoeken, en zij kunnen gebruik maken van werk.nl om te zoeken naar vacatures. Ook kunnen ze ondersteuning krijgen in hun zoektocht van werk naar werk door gebruik van digitale hulp op deze site bij bijvoorbeeld bij het opstellen van een sollicitatiebrief en cv en online testen doen en deelnemen aan online trainingen. Ik verwijs naar mijn antwoord van 5 juli 2018 op Kamervragen van de heer Wiersma (VVD) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 2687). Met behulp van subsidie op grond van de Tijdelijke regeling dienstverlening werkzoekenden en samenwerking en regie arbeidsmarkt zijn hulpmiddelen ontwikkeld zoals Tiptrack www.tiptrack.nl voor ondersteuning van werkzoekenden ter versterking van hun positie op de arbeidsmarkt in het algemeen en hulp bij de zoektocht naar ander werk.
Bent u bereid de mogelijkheden van het inzetten van stages in het Van Werk Naar Werk-beleid en -aanbod, die genoemd worden in het onderzoek, nader te (helpen) verkennen en uit te bouwen? Zo ja, hoe?
In het onderzoek waren degenen die hadden deelgenomen aan stage daarover enthousiast. Er was echter door slechts 8 werknemers aan deelgenomen. Sociale partners kunnen stages aanbieden als middel voor werknemers om kennis te maken met andere bedrijven en beter geïnformeerd keuzes te maken bij de overstap. Bedrijven kunnen hun aanbod van stageplaatsen plaatsen op de website werk.nl. Werkzoekenden kunnen een stageplek zoeken binnen de vacatures en binnen de gevonden vacatures sorteren op speciale vacatures zoals stageplaats. UWV kan werkloze werkzoekenden attenderen op stageplaatsen die door bedrijven worden aangeboden.
Hoe verklaart u de conclusie in het onderzoek dat de stap naar ander werk doorgaans een bepaalde verslechtering inhoudt wat betreft de aard van het arbeidscontract (vaker tijdelijk), het salaris en de secundaire arbeidsvoorwaarden?
Dagelijks vinden veel overstappen plaats van werk naar werk. In veel gevallen zal dat vrijwillig zijn en heeft de werknemer langere tijd kunnen zoeken naar ander werk en zal hij een vooruitgang boeken in arbeidsvoorwaarden of arbeidsomstandigheden, arbeidstijden of andere voor hem belangrijke factoren. Bij een overstap naar ander werk waar geen vrijwillige keuze aan ten grondslag ligt is de zoektijd doorgaans beperkter en de mogelijkheid om geschikt werk te vinden op ten minste hetzelfde niveau als voorheen dus ook. De betrokkene zal daarom waarschijnlijk vaker genoegen nemen met werk dat minder voordelen biedt dan hij wilde.
Deelt u de conclusie van onderzoekers dat het voor de hand liggend is de versterking van werkzekerheid voor mensen die boventallig zijn of dreigen te raken vooral te zoeken in de intensivering van scholing, training, individuele aandacht en begeleiding? Wat gaat u daar concreet aan doen?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat Nederland een omvattend systeem voor het tijdig ondersteunen van mobiliteit van met werkloosheid bedreigde personen, waarvan alle werknemers kunnen profiteren, moet krijgen? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om dit omvattende systeem te helpen realiseren?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat sociale zekerheid in brede zin niet alleen moet worden geboden op het moment dat een recht op uitkering ontstaat, maar dat Van Werk Naar Werkbeleid voor iedereen, waarin training en scholing centraal staan, ook een integraal onderdeel moet worden van de sociale zekerheid?
Ik vind een goed werkende arbeidsmarkt van groot belang, waarin werknemers werkzekerheid hebben en van werk naar werk kunnen gaan en werkloosheid zoveel mogelijk wordt voorkomen. Over de sociale zekerheid en training en scholing daarin heb ik de Tweede Kamer geïnformeerd in brieven over aanpak van de krapte op de arbeidsmarkt en de maatregelen op het terrein van leven lang ontwikkelen op 27 september 2018 (Kamerstukken 30 012, nr. 92) en 26 november 2018 (Kamerstuk 29 544, nr. 850).
De consumentenbescherming ingeval van faillissement van een bedrijf dat cadeaukaarten uitgeeft |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Boze klanten bedreigen personeel Intertoys vanwege computerstoring»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het zowel vanuit het oogpunt van de belangen en rechtszekerheid van klanten als dat van het personeel van een winkel(keten) ongewenst is dat er geschillen en onzekerheid over en risico op verval van het tegoed ontstaan bij het inwisselen van cadeaubonnen? Zo nee, waarom niet?
Ja. De consument moet voldoende geïnformeerd zijn over zijn rechten. De houders van een cadeaubon van Intertoys kregen na de aankondiging van het faillissement van Intertoys twee dagen de tijd om deze bon nog te gelde te maken. Een cadeaubon is een schuld van de winkel die hem uitgeeft aan de consument die hem later bij een aankoop mag gebruiken als betaalmiddel. Als een onderneming failliet wordt verklaard, mogen de schuldeisers in de regel hun schulden niet meer zelfstandig verhalen. Dit betekent dat de cadeaubonnen dan niet langer geldig zijn. Net als de andere schuldeisers, moeten consumenten hun vordering (dat wil zeggen; het bedrag dat zij op basis van de cadeaubon tegoed hebben) indienen bij de curator. Uiteindelijk verdeelt de curator de gelden die er tijdens het faillissement bij het te gelde maken van alle vermogensbestandsdelen van de failliet beschikbaar komen, volgens een bepaalde rangorde onder de schuldeisers. Door de consumenten na de faillietverklaring nog korte tijd de gelegenheid te geven om de cadeaubonnen uit te geven, is in het Intertoys faillissement op deze regel een uitzondering gemaakt en hebben consumenten in feite voorrang gekregen boven de andere schuldeisers.
De drukte in de winkels was groot. Op een bepaald moment trad een storing op, die het inwisselen van de bonnen bemoeilijkte. Ik kan me voorstellen dat deze situatie bij consumenten en het personeel van Intertoys voor onzekerheid en frustratie heeft gezorgd. Het is echter onacceptabel dat een aantal klanten het personeel van Intertoys vervolgens op een bedreigende wijze heeft benaderd.
Deelt u de mening dat consumenten die cadeaubonnen hebben die zijn uitgegeven door een bedrijf in geval van faillissement van dat bedrijf beter beschermd zouden moeten worden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 4 en 5.
Acht u het wenselijk om wet- of regelgeving zodanig aan te passen dat cadeaubonnen als ware het zakelijke zekerheidsrechten op een deel van de boedel voortaan buiten een faillissement kunnen worden gehouden? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Een faillissement is een vervelende gebeurtenis voor het bedrijf, het personeel en de schuldeisers, waaronder consumenten. De kans is klein dat een consument, die een vordering heeft bij een failliet bedrijf, iets terugkrijgt. Niet alleen is er doorgaans te weinig geld in de failliete boedel om alle schuldeisers terug te betalen, ook gaan schuldeisers met zakelijke zekerheidsrechten en preferente schuldeisers voor bij het uitbetalen van openstaande vorderingen.
Ik vind het niet opportuun om houders van cadeaubonnen door middel van zakelijke zekerheidsrechten voorrang te geven op andere concurrente schuldeisers. Voorrang geven aan de ene schuldeiser gaat per definitie ten koste van andere schuldeisers, omdat die daardoor weer later in aanmerking komen voor een uitkering op hun vordering. Dit zou bijvoorbeeld ook gelden voor consumenten met andere vorderingen, zoals een consument die al betaald heeft voor een bestelling maar deze door het faillissement nooit zal ontvangen en recht heeft op terugbetaling van zijn aankoopbedrag.
Wat is uw mening over het verplicht stellen van onderbrengen van de aankoopbedragen van cadeaubonnen op een separate rekening derdengelden, of het instellen van een garantiefonds van aanbieders van cadeaubonnen om de uitstaande tegoeden van cadeaubonnen te garanderen en zeker te stellen, zodat bij een faillissement de consument niet de dupe wordt? Bent u bereid dat te bevorderen? Zo nee, waarom niet?
Er zijn twee soorten aanbieders van cadeaukaarten, namelijk (1) uitgevers van cadeaukaarten die te kwalificeren zijn als een elektronischgeldinstelling (EGI) in de zin van de Wet op het financieel toezicht (Wft) en (2) uitgevers die niet onder de Wft vallen.
De eerste groep uitgevers van cadeaukaarten betreft EGI’s in de zin van de Wft. Zij zijn wettelijk verplicht om ervoor te zorgen dat uitstaande tegoeden zeker gesteld zijn door ofwel een separate rekening bij een bank aan te houden voor die tegoeden, of door een verzekering dan wel vergelijkbare garantie af te sluiten met een verzekeraar of een bank voor die tegoeden. Eén uitgever van cadeaukaarten in Nederland heeft een vergunning als EGI.
Daarnaast zijn er uitgevers van cadeaukaarten die EGI zijn, maar die zijn vrijgesteld van de vergunningplicht. Voor vrijstelling gelden een aantal voorwaarden, waaronder de voorwaarde dat de waarde van een individuele cadeaukaart onder de 150 euro blijft en de totale uitstaande waarde aan cadeaukaarten niet meer dan 5 miljoen euro is.
Zowel vergunningplichtige als vrijgestelde EGI’s zijn verplicht om hun tegoeden verkregen uit de uitgifte van cadeaukaarten veilig te stellen op de in de Wft voorgeschreven wijze.2
De tweede groep cadeaukaarten wordt uitgegeven door partijen die geen EGI zijn in de zin van de Wft. Dit betreft cadeaukaarten die uitsluitend in bedrijfsgebouwen van de uitgever of binnen een beperkt netwerk van dienstverleners gebruikt kunnen worden. Aanbieders van deze cadeaukaarten vallen buiten de reikwijdte van de Wft. Voor hen geldt geen wettelijke verplichting om de uitstaande waarde van cadeaukaarten zeker te stellen.
Bij faillissement van een dergelijke kleine aanbieder ontstaat weliswaar mogelijk schade voor consumenten die een cadeaukaart van deze aanbieder nog niet hadden gebruikt, maar de schade zal veelal beperkt zijn. Dat neemt niet weg dat ik het wenselijk vind dat ook aanbieders van cadeaukaarten die geen EGI zijn hun verantwoordelijkheid nemen en er uit eigen beweging voor zorgen dat uitstaande gelden van cadeaubonnen veiliggesteld zijn. Dat is ook in het belang van de branche zelf. De branche heeft aangegeven dat de leden van de Stichting Keurmerk Cadeaukaarten en enkele andere grote aanbieders een derdengeldenrekening hebben. Een wettelijke verplichting vind ik op dit moment niet nodig, omdat de huidige situatie voorziet in voldoende bescherming van de consument, waarbij met maatwerk tegemoet wordt gekomen aan de verscheidenheid aan cadeaukaarten.
Standpuntbepaling in het Europees Parlement over een hoger toegestaan restgehalte van neonicotinoïden |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het voorstel van de Europese Commissie om het maximaal toegestane restgehalte van bepaalde gewasbeschermingsmiddelen op producten te verhogen?1
Ja, ik ben bekend met het voorstel. Het voorstel bevat nieuwe Maximale Residu Limieten (MRL’s) voor acht actieve stoffen, waaronder één neonicotinoïde (clothianidin). Daarnaast bevat het voorstel de opname van één stof (Metschnikowia fructicola strain NRRL Y-27328) in een lijst met stoffen waarvoor geen MRL’s nodig zijn. In vijf gevallen gaat het om de verhoging van MRL’s, vanwege de toelating van het gebruik bij enkele gewassen. De MRL wordt in die gevallen, aangezien dat veilig kan, verhoogd van de waarde bij niet-gebruik (standaard gesteld op een niveau van 0,01 mg/kg) naar een waarde die bij gebruik van de stof haalbaar is bij goed landbouwkundig gebruik. In drie gevallen gaat het hierbij om MRL’s ten behoeve van de eisen van het internationale handelsverkeer voor ingevoerde producten (invoertoleranties). Het voorstel voor de verhoging van de bestaande EU-MRL van 0,03 naar 0,3 mg/kg clothianidin in aardappel betreft een invoertolerantie gebaseerd op landbouwkundig gebruik van deze werkzame stof in Canada.
Wat vindt u van dit voorstel van de Europese Commissie?
Het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) heeft namens Nederland ingestemd met het voorstel. Het voorstel is immers gebaseerd op (negen) in 2018 gepubliceerde risicobeoordelingen van European Food Safety Authority (EFSA), die aangeven dat de nu voorgestelde MRL’s geen reden geven voor zorg voor de voedselveiligheid. De Nederlandse deskundigen kunnen zich vinden in deze conclusies van EFSA.
Kunt u aangeven wanneer u voor het eerst kennis heeft genomen of kennis heeft kunnen nemen van het initiatief om te komen tot dit voorstel?
De basis van de aanpassingen ligt in ontvangen verzoeken die belanghebbenden hebben gedaan op basis van artikel 6, lid 2 van Verordening (EG) nr. 396/2005. Die verzoeken zijn op verschillende momenten in de jaren 2017 en 2018 bij de voor die stoffen aangewezen lidstaten ontvangen en in behandeling genomen. De EFSA-opinies over de evaluaties van de lidstaten zijn op verschillende momenten in 2018 gepubliceerd. Dit is het moment dat ook anderen formeel kennis hebben kunnen nemen van de aanvraag.
Het Commissievoorstel op basis hiervan is tijdens de vergadering van het Permanent Comité voor de Voedselketen en Diergezondheid – pesticideresiduen (PCVD-pr) van 26 en 27 november 2018 besproken. De lidstaten hebben op 27 november 2018 unaniem met dit voorstel ingestemd.
Zijn Nederlandse experts betrokken bij de voorbereiding van dit voorstel? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is het Nederlandse standpunt geweest en hoe zijn de voorbereidende gesprekken verlopen?
De voorbereiding van het voorstel is een taak van de Europese Commissie, die zich daarbij baseert op de opinie van de EFSA. Deskundigen uit de lidstaten – anderen dan zij die werken in dienst van de Europese Commissie en de EFSA – spelen hierbij geen rol. Nationale experts – in Nederland deskundigen van het Ministerie van VWS, van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) en van het College toelating gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) – zijn wel betrokken bij de behandeling van het voorstel in het Permanent Comité voor de Voedselketen en Diergezondheid, sectie pesticideresiduen (PCVD-pr). Deze deskundigen konden zich vinden in de bevindingen van de EFSA. Het Ministerie van VWS heeft daarop geconcludeerd dat de veiligheid van de consument in het voorstel voldoende beschermd is en heeft het voorstel daarom gesteund.
Klopt het dat het middel clothianidin niet toegestaan is voor gebruik in Europa? Zo ja, wat is de reden dat dit middel niet is toegestaan en wat is de reden dat een hogere residuwaarde op producten wel wordt toegestaan?
In mei 2018 is de goedkeuring van de stof clothianidin ingeperkt tot enkel toepassingen in kassen. Ik heb uw Kamer hier op 24 april 2018 over geïnformeerd (Kamerstuk 27 858, nr. 421). De aanvrager heeft daarna besloten de verlenging van de goedkeuring van deze stof niet langer te ondersteunen, waardoor deze goedkeuring per 31 januari 2019 geheel is vervallen.
Als een stof op Europees niveau niet is goedgekeurd als werkzame stof in gewasbeschermingsmiddelen, geldt in de Europese Unie dat residuen van de stof niet aantoonbaar mogen zijn in dat gewas (bij een standaardniveau van 0,01 mg/kg). Als gebruik in een derde land wél is toegelaten, heeft een belanghebbende in dat land, zoals in het voorliggende geval heeft plaatsgevonden, de mogelijkheid een hogere MRL (een zogenaamde «invoertolerantie») aan te vragen. Deze invoertolerantie wordt verleend, als uit een risicobeoordeling blijkt dat voedsel en diervoeder ook met een hogere MRL veilig is voor consumptie.
Vindt u het verdedigbaar dat u landen buiten Europa in staat stelt om het middel te blijven gebruiken, waarbij een hogere residuwaarde op het product geen probleem is, terwijl dit middel voor de Nederlandse en Europese boeren verboden is en kunt u aangeven hoe u voor deze maatregel en het beoogde besluit draagvlak kan vinden bij de Nederlandse boeren?
De inperking van het gebruik van clothianidin is niet ingesteld vanwege een risico voor de volksgezondheid, maar vanwege de risico’s van de stof voor het milieu, in het bijzonder de bijen. De aanvrager heeft daarna besloten de verlenging van de Europese goedkeuring van deze stof niet langer te ondersteunen, waardoor deze goedkeuring per 31 januari 2019 geheel is vervallen. De residuwetgeving betrekt de mogelijke schadelijkheid voor het milieu in derde landen niet in de residubeoordeling; dit is een verantwoordelijkheid van het land waar het middel wordt toegepast.
Klopt het dat alle lidstaten inclusief Nederland voor het verhogen van de maximale residulimiet (MRL) gestemd hebben omdat er geen gevaar is voor de volksgezondheid?
Ja. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Herinnert u zich dat u het verzoek tot tijdelijke vrijstelling van het gewasbeschermingsmiddel Cruiser SB heeft afgewezen?2
Ja, ik heb uw Kamer hier op 28 januari 2019 over geïnformeerd (Kamerstuk 27 585, nr. 443).
Herinnert u zich dat met het niet toestaan van een tijdelijke vrijstelling van het gewasbeschermingsmiddel Cruiser SB boeren aangewezen zijn op andere en meer milieubelastende middelen (dat laatste omdat er vaker een behandeling moet plaatsvinden)?
Ik heb eerder aan uw Kamer gemeld dat de alternatieve werkzame stoffen voor de drie ingeperkte neonicotinoïden niet per se een lager risicoprofiel hebben. De Europese Commissie is hierop in het besluitvormingsproces gewezen door enkele lidstaten – waaronder Nederland (Kamerstuk 27 858, nr. 396). De feitelijke milieubelasting is afhankelijk van de plaagdruk, de gekozen alternatieve werkzame stoffen en de hoeveelheid en frequentie van het gebruik ervan.
Wat is uw argument om de Nederlandse boeren op te zadelen met beperkingen van een aantal gewasbeschermingsmiddelen terwijl deze in de ons omringende landen wel gebruikt mogen worden en er door een onafhankelijke organisatie de landbouwkundige noodzaak is aangetoond (voorbeeld: suikerbietenteelt) terwijl u andere, niet-Europese landen in de gelegenheid stelt producten met een hoger residu te leveren en hoe verhoudt dit zich tot een gelijk en eerlijk speelveld?
De restricties op het gebruik van de drie neonicotinoïden zijn ingesteld wegens de risico’s voor bijen. Om de bijen in Nederland te beschermen heb ik ingestemd met de Europese restricties op het gebruik van drie neonicotinoïden. Over de situaties en overwegingen van niet-EU landen kan ik geen uitspaken doen.
Bij het instemmen van Nederland met de aanpassing van de MRL van clothianidin is conform de wetgeving alleen het waarborgen van de veiligheid van de consument in overweging genomen.
Als de steun van Nederland voor het betreffende voorstel is gelegen in de afspraak uit het regeerakkoord om invulling te geven aan een nationaal beleid dat erop gericht is om zo efficiënt mogelijk aan de Europese eisen te voldoen en een gelijk speelveld tussen producenten in de verschillende EU-landen vereist dat er zo min mogelijk zogeheten nationale koppen op Europese regels zijn, deelt u dan de mening dat de tijdelijke vrijstelling van Cruiser SB gerechtvaardigd zou zijn nu de Belgische bietentelers een behoorlijk voordeel hebben op de Nederlandse bietentelers? Zo nee, hoe is het gelijke speelveld geborgd nu u kennis kunt nemen van de gewasbeschermingsplannen die door veel boeren op dit moment worden besproken en opgesteld, waarbij alternatieven voor de bietenteelt worden gezocht?
Ik wil u verwijzen naar mijn brief naar uw Kamer over mijn beslissing om geen tijdelijke vrijstelling te verlenen voor het gewasbeschermingsmiddel Cruiser SB (Kamerstuk 27 585, nr. 443). Het verlenen van tijdelijke vrijstellingen is een nationale bevoegdheid en zorgt per definitie voor een ongelijk speelveld. Zo is in Duitsland recentelijk een aanvraag voor een tijdelijke vrijstelling van dit middel afgewezen.
Ik wil u daarnaast melden dat ik recent tijdelijke vrijstelling heb verleend voor een alternatief gewasbeschermingsmiddel tegen de bietenvlieg in de teelt van suikerbieten. Hiermee krijgen telers voor de korte termijn de mogelijkheid om de bietenvlieg in de teelt van suikerbieten te bestrijden. Op lange termijn moeten door innovatie op het gebied van weerbare teeltsystemen, maatregelen en laag-risicomiddelen alternatieve vormen van bescherming tegen plagen in de teelt van suikerbieten beschikbaar komen. Ik zal hier in het uitvoeringsprogramma van de «Toekomstvisie gewasbescherming 2030» verdere aandacht aan geven.
Kunt u een overzicht geven van het aantal controles op residuen bij producten zoals groente, fruit en aardappelen en de geconstateerde waarden en de toegestane normen (graag een overzicht per jaar over de afgelopen vijf jaar, een uitsplitsing naar gangbare landbouw en biologische landbouw, naar chemische middelen en toegestane biologische middelen en naar de diverse productgroepen en producten in Nederland, Europa en de rest van de wereld)?
Een antwoord dat voldoet aan uw specificaties vergt een uitzonderlijk omvangrijk rapport of een verwijzing naar de elf bronnen waarin de gevraagde informatie al openbaar gemaakt is. Ik kies voor de tweede optie.
Het aantal monsters dat in Nederland op residuen van gewasbeschermingsmiddelen wordt onderzocht en de resultaten daarvan, zijn opgenomen in de rapportages van de NVWA3, 4, 5, 6, 7, in totaal 62 pagina’s. De geldende toegestane normen (Maximale Residu Limieten, MRL’s) zijn opgenomen in Verordening 396/2005. De lijst met MRL’s voor alle producten is opgenomen in bijlagen II, III en V van deze verordening. In de laatste geconsolideerde versie van de verordening8 is deze lijst 2801 pagina’s lang; het aantal MRL´s is meer dan 100.000.
EFSA brengt jaarlijks een samenvattend overzichtsrapport9, 10, 11, 12, 13 uit met de belangrijkste resultaten van het residuonderzoek in alle lidstaten van de EU. Deze rapportage omvat de resultaten van het onderzoek uit het gecoördineerde monitoringplan van de Europese Unie en samenvattingen van de resultaten van de nationale controleprogramma’s van de lidstaten. Deze rapporten, die over de laatste vijf jaar in totaal ruim 700 pagina’s beslaan, besteden eveneens aandacht aan de onderzoeksresultaten van biologische producten. Daarbij wordt ook een vergelijking gemaakt met gangbare producten. Een onderscheid of een middel met een MRL biologisch is of in de biologische teelt is toegelaten, wordt daarbij niet gemaakt; dat is immers niet relevant voor de residumonitoring. Wat producten uit derde landen betreft: de EFSA-rapporten bevatten ook overzichten van de uitgevoerde controles van deze producten.
Het meest recente EFSA-rapport laat onder meer zien dat 96,2% van alle controles voldoet aan de EU-limieten. Het percentage overschrijdingen was 2,4% bij producten uit EU-landen (inclusief IJsland en Noorwegen) en 7,2% bij producten uit derde landen.
Van de onderzochte producten van biologische landbouw bevatte 83,1% geen meetbare residuen; 15,6% had residuen die voldeden aan de wettelijke limieten en 1,3% voldeed niet aan de wettelijke limieten.
Wilt u de vragen een voor een beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Directeur probleemkind Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) stopt ermee’ |
|
Maurits von Martels (CDA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Directeur probleemkind CBR stopt ermee»?1
Ja.
Heeft het vertrek van de algemeen directeur te maken met uw aankondiging dat het toezicht op het CBR wordt aangescherpt? Zo ja, kunt u dat toelichten?
De algemeen directeur heeft aangegeven af te zien van een herbenoeming voor een tweede termijn. Deze beslissing respecteer ik.
Volgens het CBR zal ten aanzien van de doorlooptijden, als alles meezit, pas in het najaar van 2019 verbetering optreden.Wat zal er moeten gebeuren om de dienstverlening sneller op orde te krijgen?
De structurele oplossing waar het CBR aan werkt, is de digitalisering van het proces van het indienen van de gezondheidsverklaring en medische beoordelingen. De komende maanden gaat het CBR steeds meer klanten helpen in het nieuwe digitale proces. Het CBR kiest ervoor het nieuwe, inmiddels operationele systeem zorgvuldig en beheerst verder te implementeren. Een al te grote opschaling ineens brengt te veel risico’s met zich mee. Daarnaast kost het kunnen beschikken over voldoende medische adviseurs tijd.
Weet u waar de diepere oorzaken liggen van de problemen bij het CBR? Zo ja, welke zijn dat?
Het CBR wordt geconfronteerd met een veel hogere instroom aan gezondheidsverklaringen dan gebruikelijk als gevolg van economische voorspoed (en daarmee dus een groei van het aantal aanvragen) en een stijging van het aantal 75-plussers dat blijft rijden. Daarnaast is onvoldoende medisch personeel beschikbaar voor de beoordeling van keuringsverslagen en medische besluiten. Daarnaast werkt het CBR momenteel aan de digitalisering van het proces van medische beoordelingen. Hiermee verwacht zij de procedure met enkele weken te verkorten en kostendekkend te maken. Dit veranderproces gaat gepaard met een reorganisatie.
Welke maatregelen moeten op korte termijn worden genomen en welke op lange termijn?
Ik deel uw zorgen rondom de problematiek van het CBR. De doorlooptijden van een medische beoordeling zijn op dit moment te lang en de bereikbaarheid van het CBR voor burgers met vragen en klachten is onvoldoende. Het toezicht op het CBR is door mij aangescherpt en vanuit het ministerie kijken we vaker en dieper mee bij de gekozen maatregelen en acties die door het CBR in gang zijn gezet. Er is frequent contact tussen het CBR en het ministerie.
Het CBR heeft meerdere tijdelijke maatregelen genomen om de oplopende doorlooptijden tegen te gaan. Deze maatregelen lossen helaas de problemen bij het CBR niet direct op, maar hiermee worden burgers die problemen ondervinden zoveel als mogelijk geholpen. Zo wordt er extra medisch personeel aangetrokken om de medische dossiers te kunnen beoordelen, is de capaciteit van de klantenservice fors uitgebreid en zijn de openingstijden van de klantenservice verruimd. Klanten worden telefonisch te woord gestaan of ontvangen digitaal een reactie van het CBR. Door het CBR wordt sinds begin dit jaar geprioriteerd op afloopdatum van het rijbewijs. Mensen die al langere tijd bezig zijn en van wie het rijbewijs binnenkort verloopt of is verlopen, worden als eerste geholpen. Met onder andere de beroepsorganisatie TLN is een spoedprocedure afgesproken voor de beroepschauffeurs. De beroepschauffeurs waarbij niet tijdig het rijbewijs kan worden vernieuwd, kunnen hiermee direct worden geholpen. Daarnaast helpt het als klanten de gezondheidsverklaring digitaal indienen en tijdig beginnen, dus direct na ontvangst van de RDW-brief. Het CBR zal binnenkort een extra publiekscampagne starten onder de naam «Maximaal Digitaal» om dit onder de aandacht te brengen van haar klanten.
De structurele oplossing waar het CBR aan werkt is een digitalisering van het proces van indienen van de gezondheidsverklaring en het proces van medische beoordelingen. Sinds januari 2019 worden bijvoorbeeld alle nieuwe gezondheidsverklaringen van beroepschauffeurs behandeld in het nieuwe, digitale proces. De komende maanden gaat het CBR steeds meer klanten helpen in het nieuwe digitale proces. Met dit nieuwe proces verwacht het CBR de doorlooptijd van het gehele proces van aanvraag tot besluit met enkele weken te verkorten. Het nieuwe systeem werkt beter door het geïmplementeerde automatische protocol. Die neemt per ommegaande de eenvoudige besluiten waar anders een medewerker voor nodig is, bijvoorbeeld het al dan niet doorverwijzen naar een specialist in geval van oogaandoeningen of diabetes. Verder zit de winst van het nieuwe systeem in de snelle digitale lijnen via Zorgdomein tussen arts en CBR. De verdere implementatie vraagt wel om zorgvuldigheid. Gecombineerd met de complexe situatie van twee operationele systemen, kost de implementatie meer tijd dan gepland.
Hoe lang denkt u dat het aangescherpte toezicht op het CBR gehandhaafd zal moeten blijven?
Het toezicht door het ministerie op het CBR is onlangs door mij aangescherpt en zal aangescherpt blijven zolang dit nodig is.
Kunt u alle correspondentie die het CBR en u gevoerd hebben op een rij zetten en aan de Kamer doen toekomen?
Gegeven de context van uw vraag heb ik ervoor gekozen om mij vooral te richten op de correspondentie waarin ook specifiek wordt ingegaan op de problematiek rondom doorlooptijden. Ik heb mij daarbij gericht op de correspondentie van het afgelopen jaar.
Het CBR heeft mij in juni 2018 per brief geïnformeerd over het pakket van maatregelen dat aanvullend is opgesteld om weer te kunnen voldoen aan de doorlooptijden medisch en de reserveringstermijnen voor een praktijkexamen.
In november 2018 heeft het CBR mij per brief geïnformeerd over de stand van zaken. Beide brieven heb ik met uw Kamer gedeeld.
In het voorjaar 2018 heeft PricewaterhouseCoopers het rapport inzake de vijfjaarlijkse wettelijke evaluatie van het CBR aan mij aangeboden. Dit rapport heb ik in juli 2018 met uw Kamer gedeeld.
Vanuit de planning & control cyclus van het ministerie wordt jaarlijks een drietal brieven gestuurd aan het CBR. In maart 2018 is de jaarbrief 2018 aan het CBR gestuurd waarin aandacht wordt gevraagd voor belangrijke ontwikkelingen in het komende jaar en het jaar daarop. In mei 2018 is per brief goedkeuring verleend op het besluit van de directie van het CBR tot vaststelling van de jaarrekening 2017 en in november 2018 is per brief goedkeuring verleend aan het Financieel Meerjaren Beleidsplan 2019–2023. In deze brieven – die u in de bijlage1 aantreft – is aandacht gevraagd voor de problematiek van de medische doorlooptijden en het grote belang van de implementatie van het nieuwe digitaliseringsproces.
Gedurende het jaar is er op meerdere niveaus overleg tussen CBR en het ministerie waarin aandacht is en wordt gevraagd voor de problematiek ten aanzien van de doorlooptijden. Zelf heb ik op 24 januari jl. met de directie van het CBR en de raad van toezicht gesproken. Op 19 februari jl. heeft er een vervolgoverleg plaatsgevonden tussen de loco-SG en de directie CBR en de raad van toezicht. Voor 12 maart aanstaande staat opnieuw een overleg gepland in dezelfde setting als op 19 februari.
Kunt u deze vragen beantwoorden tijdig voor het algemeen overleg CBR van 12 maart 2019?
Ja.
Het bericht dat de metingen in de Groninger bodem niet kloppen |
|
Carla Dik-Faber (CU), Matthijs Sienot (D66), Maurits von Martels (CDA), Erik Ziengs (VVD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Fout bij KNMI-meting Groningse aardbevingen, Kamer wil opheldering»1.
Op maandag 4 februari jl. is in het Kennisprogramma Effecten Mijnbouw (KEM), een onafhankelijk onderzoeksprogramma, gefinancierd door het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK), besproken dat de uitkomsten van een model voor grondversnellingen niet pasten bij recent gedownloade data van het KNMI. Op 7 februari meldde een onderzoeker van het KEM in een memo dat dit het gevolg kon zijn van problemen met de data van grondversnellingen en dat er hierover contact moet worden opgenomen met het KNMI. Diezelfde dag hebben ambtenaren van EZK dit bericht aan Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) doorgeleid. Vrijdag 8 februari heeft EZK verzocht om een nader overleg met het KNMI voor duiding van de afwijkingen in de metingen. Dit gesprek heeft op 13 februari plaatsgevonden. SodM was ook bij dit gesprek aanwezig. Daar werd geconcludeerd dat afwijkingen mogelijk een effect zouden kunnen hebben op het model dat gehanteerd wordt voor de vaststelling van seismische dreiging in Groningen. Het KNMI gaf hierbij aan dat naar hun inschatting het effect op de hazard mapsklein zou zijn. Besloten is om dat nader uit te zoeken. De Minister van EZK is op vrijdag 15 februari ’s avonds laat kort geïnformeerd en maandagochtend 18 februari uitgebreider. Er is met alle betrokkenen op 20 februari een spoedoverleg geweest om de mogelijke implicaties te inventariseren en het vervolgtraject te bespreken. Op donderdag 21 februari heeft het KNMI de Minister van EZK en de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) formeel per brief geïnformeerd. Diezelfde dag hebben de Minister van EZK en de Staatssecretaris van IenW uw Kamer geïnformeerd (Kamerstuk 33 529, nr. 583).
De Minister van EZK was onaangenaam verrast dat hij als opdrachtgever van de metingen hierover niet eerder op de hoogte is gebracht door het KNMI. De afwijkingen waren vanaf augustus bij het KNMI bekend en zijn in december gecorrigeerd.
De Staatssecretaris van IenW is op 21 februari jl. door het KNMI op de hoogte gebracht. Ook zij was onaangenaam verrast dat ze als eigenaar van het KNMI hierover niet eerder is geïnformeerd.
De Minister van EZK en de Staatssecretaris van IenW hebben gezamenlijk met urgentie acties in gang gezet om de gevolgen van de meetfouten in kaart te brengen. Zoals in de brief aan uw Kamer aangekondigd, is inmiddels een onderzoek gestart. Alle betrokken partijen – KNMI, IenW, EZK, Nationaal Coördinator Groningen (NCG), SodM – zijn in een ambtelijke werkgroep bij elkaar gebracht om de afhankelijkheden en gevolgen te inventariseren. Aangezien samenwerking met het KNMI essentieel is, achten wij het van belang dat het KNMI zijn verantwoordelijkheid in deze kwestie heeft erkend, hiervoor excuses heeft aangeboden, volledige medewerking verleent voor de genoemde acties en zelf verdere toelichting geeft over de oorzaak aan betrokken partijen.
Wanneer bent u geïnformeerd over de foutieve meetgegevens?
Wij betreuren het dat het KNMI niet tijdig een melding heeft gemaakt van de geconstateerde afwijkingen. Wij zijn van mening dat een late melding van een verkeerde instelling van de meetinstrumenten, ook als deze inmiddels is opgelost, aan belanghebbenden in de toekomst voorkomen dient te worden. Gezien de impact van de ontstane situatie zal de Staatssecretaris van IenW in haar rol als eigenaar van het agentschap dan ook met het KNMI de gang van zaken evalueren en nagaan welke vervolgstappen kunnen worden gezet om te borgen dat dit in de toekomst wordt voorkomen.
In het algemeen geldt dat de Staatssecretaris van IenW conform de regeling agentschappen als eigenaar van het KNMI de continuïteit van het agentschap borgt en toezicht houdt op de algemene gang van zaken. Daarbij draagt zij er zorg voor dat het KNMI in staat is om de wettelijke taak zoals vastgelegd in de wet Meteorologie en Seismologie uit te kunnen voeren, onder meer door voldoende middelen en capaciteit beschikbaar te stellen. In 2015 is in opdracht van EZK een nieuw meetnetwerk geïnstalleerd in Groningen. De afwijking van de versnellingsmetingen is niet ontstaan door achterstallig onderhoud aan de infrastructuur van het netwerk noch door een gebrek aan middelen en capaciteit.
Naast het uitvoeren van de wettelijke taak, voert het KNMI ook zogenoemde maatwerkopdrachten binnen het Rijk uit. In dit specifieke geval betreft het een maatwerkopdracht die het KNMI voor EZK uitvoert. Over bijbehorende prestatieafspraken en vergoedingen zijn afspraken gemaakt tussen EZK en KNMI.
Klopt het dat de onjuiste gegevens al in augustus 2018 binnen het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut (KNMI) zijn geconstateerd, maar pas in februari 2019 zijn gemeld? Kunt u aangeven hoe dit mogelijk is?
Met het ondergrondmodel worden door het KNMI de seismische dreiging (hazard) en door de NAM zowel de seismische dreiging als het seismische risico (HRA) afgeleid. Het ondergrondmodel is gebruikt als input voor het onderzoek van de Mijnraad en het daarvan afgeleide advies. NAM en KNMI hebben hier beide een bijdrage aan geleverd.
De Minister van EZK en de Staatssecretaris van IenW hebben een ambtelijke werkgroep ingesteld die tot doel heeft om met alle betrokken partijen – KNMI, IenW, EZK, SodM en NCG – de impact van de afwijkingen in kaart te brengen. KNMI concludeert dat er geen twijfel is over het feit dat er geen effect is op het ondergrondmodel en de daarvan afgeleide hazard maps. De verklaring daarvoor is dat de meetgegevens van de versnellingsmeters niet gebruikt zijn voor deze berekeningen omdat er nog te veel onzekerheid bestond over bepaalde aspecten van het model. KNMI geeft aan dat de conclusies van de bestaande hazard maps niet ter discussie staan. In het nieuwe ondergrondmodel (opleveringsdatum medio 2019) worden wel meetgegevens van de versnellingsmeters gebruikt, waarbij de reeds gecorrigeerde versnellingsdata worden gebruikt. Dit is 1 maart jl. door het KNMI toegelicht aan de ambtelijke werkgroep toegelicht. De Minister van EZK heeft SodM gevraagd om dit te bevestigen.
De Minister van EZK en de Staatssecretaris van IenW zullen de Kamer over de laatste stand van zaken informeren voor het AO Mijnbouw van 21 maart.
Waarom heeft het KNMI deze gegevens in februari 2019 toch nog gemeld aan het ministerie? Wat was hiervoor de aanleiding? Wat was er anders dan in augustus 2018?
De afwijkingen in de metingen zijn veroorzaakt door afwijkende fabrieksinstellingen en niet door een onvoldoende dicht meetnetwerk. Uitbreiding van het meetnetwerk naar aanleiding van de afwijkingen in de metingen is daarom niet aan de orde.
Naar aanleiding van de constatering dat er sprake was van afwijkende versnellingsmetingen zijn de volgende acties in gang gezet:
Het KNMI zal een evaluatie uitvoeren op basis waarvan nadere afspraken worden gemaakt tussen KNMI, EZK en IenW om in de toekomst herhaling van in gebreke gebleven communicatie te voorkomen. Dit zal tevens worden betrokken bij de jaarlijkse verantwoordings- en voortgangsgesprekken die de Staatssecretaris van IenW met het KNMI op reguliere basis voert.
Zie hiervoor het antwoord op vraag drie.
Er wordt door SodM een aanvullende audit uitgevoerd om meer zekerheid te verkrijgen over de kwaliteit van de grondversnellingsmetingen en de daarmee verkregen data. Deze audit heeft betrekking heeft op het gehele meetnetwerk, inclusief de metingen die niet beïnvloed zijn door de afwijkende fabrieksinstellingen.
Kunt u verklaren hoe het kan dat sinds augustus 2018 bekend is dat de metingen foutief werden uitgevoerd, maar pas in februari 2019 zijn gemeld?
De afwijkingen in de metingen zijn veroorzaakt door afwijkende fabrieksinstellingen en niet door het ontbreken van tiltmeters. Tiltmeters meten de scheefstelling van gebouwen en infrastructuur en hebben geen rol in het bepalen van grondversnellingen aan het aardoppervlak. Er is geen voornemen om tiltmeters aan het bestaande netwerk toe te voegen.
Deelt u de mening dat de data van versnellingsmeters in Groningen moeten kloppen?
Zoals aangegeven in vraag 3 onderzoekt het KNMI de rol van de afwijkende gegevens bij het ondergrondmodel. De betrouwbaarheid van het HRA-model staat niet ter discussie. Dat geldt ook voor de uitgangspunten van de uitvoering van de versterking. Het plan van aanpak versterken van de NCG en de versterkingsplannen van de afzonderlijke gemeenten zijn hierin leidend. Of de afwijkingen in de metingen zijn gebruikt en zo ja of ze invloed op de resultaten van het HRA-model hebben laten we uitzoeken, zie ook het antwoord op vraag 1.
Het HRA-model wordt gebruikt om gericht te kunnen prioriteren. De beschikbare capaciteit voor opname en beoordeling wordt met voorrang ingezet voor de woningen die naar verwachting het verst van de veiligheidsnorm verwijderd zijn. Bewoners van huizen die op grond van dit model geen verhoogd risicoprofiel hebben, kunnen op termijn kosteloos een toets op de veiligheid van hun woning laten uitvoeren. De uitvoering van de versterking gaat onverminderd door.
Welke controles zijn er op de kwaliteit van het KNMI?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat een dergelijke fout van het KNMI niet bijdraagt aan het vertrouwen van de Groningers? Wat kunt u doen om het KNMI dit vertrouwen te laten herstellen?
In het verleden is bij de beoordeling van schades gebruik gemaakt van contouren die werden vastgesteld aan de hand van grondversnellingskaarten. Door de afwijkingen in de metingen zouden de grondversnellingskaarten kunnen wijzigen. Of dit het geval is, brengen wij op dit moment in kaart in het onderzoek waaraan wij refereren in het antwoord op de eerste vraag.
De Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen, die de schademeldingen vanaf 31 maart 2017 in behandeling heeft, heeft tot op heden geen besluiten gebaseerd op grondversnellingskaarten. Deze beslissingen worden daarmee niet geraakt door de geconstateerde afwijkingen in de metingen.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat dergelijke meetfouten nog een keer plaatsvinden binnen het KNMI?
Zoals wij in de brief aan uw Kamer (Kamerstuk 33 529, nr. 583) al aangaven, mag er geen twijfel bestaan over de correctheid van de meetgegevens, ook niet als het gaat om zeer kleine afwijkingen. Wij begrijpen dat onduidelijkheid over meetgegevens kan leiden tot een groter gevoel van onzekerheid voor bewoners van het Groningse aardbevingsgebied. Mogelijke twijfel en onzekerheid willen we zoveel mogelijk wegnemen. Inwoners en belanghebbenden moeten van de juiste gegevens kunnen uitgaan. Daarom is het van belang dat zo spoedig mogelijk wordt bepaald wat de invloed is van de afwijkingen in de metingen op schadebeoordeling en versterken. De kwaliteit van het meetnetwerk staat niet ter discussie, er is geen sprake van achterstallig onderhoud.
Voor de verdere acties die door ons in gang gezet zijn verwijzen wij naar het antwoord op vraag 4.
Bent u bereid om met KNMI in gesprek te gaan over het belang van tijdig rapporteren van correcties voor het vertrouwen van de Groningers in de overheid?
Zie antwoord vraag 9.
Wilt u deze vragen beantwoorden vóór het algemeen overleg Leefomgeving op 7 maart 2019?
Nee, vanwege afstemming op 5 maart.
Het opiniestuk van eurocommissaris Moscovici in de Financial Times |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het opiniestuk «The European Commission is political – it has no other choice», geschreven door eurocommissaris Moscovici, verantwoordelijk voor begrotingstoezicht, in de Financial Times?1 Wat is uw algemene reactie op dit opiniestuk?
Ja.
Deelt u de mening dat de taak van de Europese Commissie is om objectief toe te zien op handhaving van de afspraken en de verdragen, zoals de begrotingsregels en -afspraken?
De Europese Commissie heeft meerdere taken. Eén van de taken is inderdaad het toezien op de naleving van de afspraken en de verdragen zoals de begrotingsregels die zijn vastgelegd in het Stabiliteits- en Groei Pact (SGP).
Hoe past de opmerking dat «de politieke context» meegenomen moet worden in het beoordelen van begrotingen binnen de afgesproken begrotingsregels? Wat is precies «de politieke context»? Hoe wordt voorkomen dat de objectieve begrotingsregels hiermee volstrekt subjectief gewogen worden? Bent u van mening dat hiermee de begrotingsregels ondergraven worden?
Het meewegen van de politieke context, anders dan het gebruik van structurele hervormingsclausule, maakt geen onderdeel uit van de afgesproken begrotingsregels. Het kabinet is hier ook geen voorstander van. Het meenemen van de politieke context zou de doelstelling van de Europese begrotingsregels, gezonde overheidsfinanciën, kunnen belemmeren. Het kabinet pleit steevast voor een strikte toepassing van de begrotingsregels en hier heb ik mij ook meerdere keren hard voor gemaakt. Het SGP voorziet in een bepaalde mate en vorm van beoordelingsruimte. Het is aan de handhaver om daar zorgvuldig en in lijn met het SGP mee om te gaan.
Wat vindt u van de opmerking dat de begrotingsregels met «constrained discretion» moeten worden toegepast? Wat is «constrained discretion»?
Het SGP voorziet in een bepaalde mate en vorm van beoordelingsruimte, bijvoorbeeld in de weging van de zogeheten relevante factoren rondom het besluit om wel of niet een buitensporigtekortprocedure te openen op basis van het overtreden van de schuldregel.2 Bij het toepassen van de discretionaire bevoegdheid dient de handhaver het hoofddoel van het SGP als uitgangspunt te nemen, namelijk gezonde overheidsfinanciën. De beoordelingsruimte kan daarom alleen worden benut als dit gebeurt op een manier waarin het SGP voorziet én als het bijdraagt aan gezonde overheidsfinanciën op de middellange termijn.
Wat is precies het verschil tussen niet «bending the rules» en «flexibility»?
Zoals hiervoor opgemerkt voorziet het SGP in beoordelingsruimte. Daarnaast voorziet het SGP in diverse vormen van flexibiliteit, die ervoor moeten zorgen dat de begrotingsopgave van een lidstaat aansluit bij de economische omstandigheden en procyclisch beleid wordt voorkomen. Deze vormen van flexibiliteit zijn onder andere vastgelegd in de «Commonly agreed position on Flexibility in the Stability and Growth Pact» die is onderschreven door de Ecofinraad op 12 februari 2016.3
Wat was er precies «flexibel» en niet «bending the rules» aan hoe de Commissie Italië heeft beoordeeld met een te hoog begrotingstekort?
In de ontwerpbegroting heeft Italië één van de flexibiliteitsclausules aangevraagd, namelijk de zogeheten «unusual event clause». Italië beroept zich op de reparaties en herstelwerkzaamheden als gevolg van eerdere overstromingen en verschuivingen om een kleinere begrotingsinspanning te hoeven doen. De Europese Commissie heeft de aangevraagde flexibiliteit bijna volledig toegekend, en de vereiste verbetering van het structurele overheidssaldo met ongeveer 0,2%-punt bbp verlaagd.
Zoals ik ook eerder richting uw Kamer heb gecommuniceerd is het kabinet van mening dat Italië zich met de begroting voor 2019 niet houdt aan de regels van het SGP omdat de begroting niet leidt tot een substantiële verbetering van de gezondheid van de overheidsfinanciën.4 Echter, gezonde overheidsfinanciën is wel het uitgangspunt van het SGP. Zelfs wanneer rekening wordt gehouden met de eerdergenoemde toegekende flexibiliteit van 0,2%, verbetert het structurele overheidstekort onvoldoende ten opzichte van de opgave die volgt uit de vereiste begrotingsinspanning zoals vastgelegd in de Raadsconclusies van juli 2018 die gebaseerd zijn op het SGP.
Wat was er precies «flexibel» en niet «bending the rules» aan hoe de Commissie Frankrijk heeft beoordeeld met een te hoog begrotingstekort?
De Europese Commissie heeft Frankrijk beoordeeld op basis van de ontwerpbegroting die Frankrijk op 15 oktober indiende. Toen heeft de Europese Commissie gesteld dat de begroting «at risk of significant deviation» is met de begrotingseisen uit de preventieve arm. Op basis van de herfstraming van november 2018 zou Frankrijk in 2019 en 2020 echter een nominaal tekort hebben van onder de 3%. Daarnaast nam de overheidsschuld, anders dan in Italië, met een voldoende snel tempo af. Op basis van de herfstraming zou er dan ook geen reden zijn om voor Frankrijk weer een buitensporigtekortprocedure te openen.
In december 2018, na publicatie van de herfstraming, heeft de Franse president Macron aangekondigd om maatregelen te nemen naar aanleiding van de «gele hesjes». Om de gevolgen van deze maatregelen voor de begroting te drukken heeft de Franse regering ook enkele compenserende maatregelen genomen. Of het tekort met de aangekondigde maatregelen boven de 3% zal uitkomen zal met de voorjaarsraming duidelijk worden die in mei of juni wordt gepubliceerd door de Europese Commissie. Op basis van die raming zal de Europese Commissie besluiten om wel of geen vervolgstappen te zetten. EU-Commissaris Moscovici heeft overigens reeds erop gehint dat de Commissie bij de beoordeling of er sprake is van een buitensporig tekort rekening zal houden met het feit dat de overschrijding «tijdelijk en exceptioneel» is.
Deelt u de mening dat deze beide casussen geen «borderline calls» waren, zoals Moscovici ze beschrijft, maar evidente schendingen van het Stabiliteits- en Groeipact (SGP)?
Hoe verloopt het proces over de vereenvoudiging en hervorming van het SGP? Wat is het krachtenveld? Welke rol speelt de Commissie hierin en wat is haar standpunt?
De Europese Commissie zal naar verwachting dit jaar een evaluatie van het SGP uitvoeren. Op basis van die evaluatie kan de Europese Commissie ook voorstellen doen ter aanpassing van het SGP. Nederland zal hierbij inzetten op het vereenvoudigen van het SGP raamwerk, waarbij voorspelbare, uitlegbare en transparante regels het uitgangspunt vormen. Ook zal het kabinet pleiten voor een onafhankelijkere handhaving van de begrotingsregels. Het standpunt van de Europese Commissie en het krachtenveld is momenteel nog onbekend.
Deelt u de mening dat alleen met een objectieve handhaving van de afspraken en begrotingsregels de geloofwaardigheid van de euro duurzaam geborgd kan blijven?
Een duurzame toekomst voor de euro hangt van meerdere factoren af, waaronder gezonde overheidsfinanciën van Eurolanden. Dit begint bij de lidstaten zelf die de afspraken en begrotingsregels horen na te leven.
Deelt het kabinet de mening dat dit artikel van eurocommissaris Moscovici wederom bevestigt dat de handhavende taken van de Commissie afgesplitst moeten worden en ondergebracht bij een onafhankelijke handhaver?
Het kabinet is van mening dat minder flexibiliteit, een striktere handhaving van de regels en het vergroten van de voorspelbaarheid bij de uitvoering van de regels, de effectiviteit van het SGP kan vergroten, zoals ook uiteengezet in de recent Staat van de Unie.6 Dit betekent dat de Europese Commissie bij het monitoren van de begrotingsregels inderdaad meer dan nu de rol van onafhankelijke scheidsrechter moet spelen.7
Toezicht en handhaving binnen het domein dierenwelzijn van de NVWA |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Hoeveel toezichthouders zijn er werkzaam binnen de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA)?
Binnen de NVWA zijn er 1117 toezichthouders werkzaam. Deze toezichthouders worden ingezet voor het toezicht en de keuringen.
Hoeveel NVWA-toezichthouders houden zich bezig met reguliere controles binnen het totale domein dierenwelzijn en hoeveel van deze medewerkers hebben een studie diergeneeskunde afgerond?
Er zijn 35 toezichthouders die zich fulltime bezighouden met reguliere controles op dierenwelzijn. Zij komen daarbij bijvoorbeeld in de stallen. Naast deze inspecteurs zijn ruim 500 toezichthouders bezig met reguliere controles binnen het totale domein dierenwelzijn. Van hen hebben er ongeveer 350 een studie diergeneeskunde afgerond. Zij hebben een breder takenpakket en voeren ook controles uit op onder meer diergeneesmiddelen, de identificatie en registratie van dieren of houden (permanent) toezicht in slachthuizen.
Hoeveel NVWA-toezichthouders houden zich bezig met reguliere controles op primaire bedrijven in de veehouderij?
Met reguliere controles op primaire bedrijven in de veehouderij houden zich ruim 250 NVWA-toezichthouders bezig.
Hoeveel van deze medewerkers die toezicht houden op primaire bedrijven komen daadwerkelijk in stallen?
Alle medewerkers die toezicht houden op primaire bedrijven komen daadwerkelijk in stallen. Zij moeten de omstandigheden waaronder dieren gehouden worden beoordelen en komen daarom in de stallen.
Hoeveel van deze medewerkers die in de stallen komen, hebben een studie diergeneeskunde afgerond, hoeveel tijd is er voor hen beschikbaar voor inspecties en is dit voldoende volgens u?
Hoeveel van de medewerkers die in de stallen komen een studie diergeneeskunde hebben afgerond kan ik niet aangeven. Afhankelijk van de aard van de inspectie en de mate van naleving die wordt verwacht wordt er gekozen om de inspectie door een medewerker die wel of geen dierenarts is te laten uitvoeren. Er kan ook voor worden gekozen om een inspectie gezamenlijk door een medewerker en een dierenarts te laten uitvoeren. Voor het toezicht op dierenwelzijn zet de NVWA in 2019 8% van het aantal voor toezicht beschikbare uren in. Dit staat in het jaarplan 2019 van de NVWA dat ik op 21 december 2018 aan uw Kamer heb toegezonden (Kamerstuk 33 835, nr. 109). Binnen het beschikbare budget zal de NVWA haar activiteiten altijd moeten prioriteren. Deze prioritering wordt in het jaarplan toegelicht. De capaciteit acht ik voldoende om de belangrijkste risico’s aan te pakken.
Hoeveel NVWA-toezichthouders houden zich bezig met reguliere controles op diertransporten?
Met de reguliere controles op diertransporten houden zich circa 45 NVWA-toezichthouders bezig.
Hoeveel van deze medewerkers die toezicht houden op diertransporten komen daadwerkelijk bij de veewagens?
Alle medewerkers die toezicht houden op diertransporten komen daadwerkelijk bij de veewagens. Dit doen zij om de omstandigheden te beoordelen waaronder de dieren vervoerd worden.
Hoeveel van deze medewerkers die toezicht houden op veewagens hebben een studie diergeneeskunde afgerond, hoeveel tijd is er voor hen beschikbaar voor inspecties en is dit voldoende volgens u?
Geen van de medewerkers die toezicht houden op veewagens hebben een studie diergeneeskunde afgerond. Een medewerker kan op basis van een risico-inschatting besluiten om een dierenarts mee te nemen naar een inspectie. Ook kan bij een inspectie besloten worden om een dierenarts op te roepen.
Hoeveel NVWA-toezichthouders houden zich bezig met reguliere controles op het doden van dieren?
Bij de NVWA zijn circa 350 medewerkers bezig met reguliere controles op het doden van dieren.
Hoeveel van deze medewerkers die toezicht houden op het doden van dieren komen daadwerkelijk in slachthuizen en/of op andere locaties waar dieren worden gedood?
Alle medewerkers die toezicht houden op het doden van dieren komen daadwerkelijk in slachthuizen en/of op andere locaties waar dieren worden gedood.
Hoeveel van deze medewerkers die toezicht houden in slachthuizen en/of andere locaties waar dieren worden gedood hebben een studie diergeneeskunde afgerond, hoeveel tijd is er voor hen beschikbaar voor inspecties en is dit voldoende volgens u?
Alle medewerkers die toezicht houden in slachthuizen en/of andere locaties waar dieren worden gedood hebben een studie diergeneeskunde afgerond. Binnen het beschikbare budget zal de NVWA haar activiteiten altijd moeten prioriteren. De capaciteit acht ik voldoende om de belangrijkste risico’s aan te pakken.
Hoeveel NVWA-toezichthouders houden zich bezig met reguliere controles op bedrijfsmatig gehouden gezelschapsdieren?
Bij de NVWA zijn 5 medewerkers bezig met reguliere controles op bedrijfsmatig gehouden gezelschapsdieren.
Hoeveel van deze medewerkers die toezicht houden op bedrijfsmatig gehouden gezelschapsdieren komen daadwerkelijk op de locaties waar deze dieren worden gehouden?
Alle medewerkers die toezicht houden op bedrijfsmatig gehouden gezelschapsdieren komen daadwerkelijk op de locaties waar deze dieren worden gehouden.
Hoeveel van deze medewerkers die daadwerkelijk op locatie toezicht houden op bedrijfsmatig gehouden gezelschapsdieren hebben een studie diergeneeskunde afgerond, hoeveel tijd is er voor hen beschikbaar voor inspecties en is dit voldoende volgens u?
Geen van de medewerkers die toezicht houden op bedrijfsmatige gehouden gezelschapsdieren hebben een studie diergeneeskunde afgerond. Een medewerker kan op basis van een risico-inschatting besluiten om een dierenarts mee te nemen naar een inspectie. Ook kan bij een inspectie besloten worden om een dierenarts op te roepen.
Hoeveel NVWA-toezichthouders houden zich bezig met reguliere controles op dieren die worden gefokt en/of gebruikt en/of gedood voor dierproeven?
Binnen de NVWA zijn drie toezichthouders bezig met reguliere controles op dieren die worden gefokt en/of gebruikt en/of gedood voor dierproeven.
Hoeveel van deze medewerkers die toezicht houden op dieren die worden gefokt en/of gebruikt en/of gedood voor dierproeven komen daadwerkelijk op de locaties waar deze dieren worden gehouden?
Alle medewerkers die toezicht houden op dieren die worden gefokt en/of gebruikt en/of gedood voor dierproeven komen daadwerkelijk op de locaties waar deze dieren worden gehouden.
Hoeveel van deze medewerkers die daadwerkelijk op locatie toezicht houden op dieren die worden gefokt en/of gebruikt en/of gedood voor dierproeven hebben een studie diergeneeskunde afgerond, hoeveel tijd is er voor hen beschikbaar voor inspecties en is dit voldoende volgens u?
Alle medewerkers die daadwerkelijk op locatie toezicht houden op dieren die worden gefokt en/of gebruikt en/of gedood voor dierproeven hebben een studie diergeneeskunde afgerond. Zij zijn fulltime beschikbaar voor deze inspecties. Gezien het hoge nalevingspercentage (meer dan 99% – zie de dierproevenrapportages. Zo doende, Kamerstuk 32 336, nr. 68) concludeer ik dat er voldoende toezicht is op bedrijven en instellingen op het domein dierproeven.
Herinnert u zich dat de Partij voor de Dieren-fractie u vroeg of het u bekend was dat de situatie zich weleens voordoet dat NVWA-toezichthouders geen rapporten schrijven bij misstanden, omdat ze aangeven hier geen tijd voor te krijgen van hun teammanager?1
Ja.
Herinnert u zich dat de Partij voor de Dieren-fractie u vroeg of u het aannemelijk vond dat, vanwege gebrek aan tijd en capaciteit, misstanden wel worden geconstateerd maar niet gerapporteerd en dat u antwoordde dat u dat niet kon uitsluiten?2
Ja. Mijn antwoord was: «De medewerker heeft altijd de mogelijkheid om misstanden te rapporteren. Indien hij hierbij in de knel komt met een volgende activiteit dan lost hij dit in eerste instantie zelf op. Indien hij hier niet uitkomt dan betrekt hij zijn leidinggevende. Ik kan echter niet uitsluiten dat de situatie die in de vraag geschetst wordt, zich soms in de praktijk voordoet.»
Deelt u de mening dat het zeer ernstig zou zijn als toezichthouders die in stallen komen of binnen andere domeinen op locaties toezicht moeten houden op diergezondheid of dierenwelzijn, hun inspectieformulieren niet of nauwelijks invullen?
Deze mening deel ik. Een inspectie bestaat uit het bezoeken van een bedrijf en het vastleggen van de bevindingen omtrent naleving van de regelgeving. Binnen de NVWA wordt gemonitord of inspecteurs dat ook daadwerkelijk doen.
Deelt u de mening dat het zeer ernstig zou zijn als toezichthouders die in stallen komen of binnen andere (sub)domeinen op locaties toezicht moeten houden op diergezondheid of dierenwelzijn, geen rapporten van bevindingen opstellen terwijl dit gezien de aangetroffen situatie wel wenselijk zou zijn?
Deze mening deel ik. De inspecteurs van de NVWA treden tegen overtredingen op conform het interventiebeleid. De hoofdregel is dat niet van het interventiebeleid wordt afgeweken. Een inspecteur kan, gezien de omstandigheden van het geval, van het interventiebeleid afwijken. Dit moet hij motiveren en het moet schriftelijk worden vastgelegd.
Hoe vergewist u zich ervan dat toezichthouders die in stallen komen of binnen andere (sub)domeinen op locatie toezicht moeten houden op diergezondheid of dierenwelzijn, hun inspectieformulieren wel invullen en hoe kan de Kamer controleren of dit wel gebeurt?
Door de toezichthouders van de NVWA worden inspectielijsten ingevuld. De NVWA maakt de resultaten van inspecties openbaar door de publicatie van naleefmonitoren voor roodvlees slachthuizen en pluimveeslachterijen. Van deze monitoren kan uw Kamer kennisnemen. De controle op het door inspecteurs invullen van inspectielijsten is een taak van het management van de NVWA.
Kunt u bevestigen dat het uniformiteitsteam binnen de NVWA onder andere als taak heeft om inspecteurs te begeleiden bij het invullen van formulieren en het schrijven van rapporten van bevindingen?
Het uniformiteitsteam binnen de NVWA heeft tot taak om medewerkers van de NVWA die bij de slachthuizen toezicht houden te begeleiden bij het invullen van formulieren en het schrijven van rapporten van bevindingen. Het doel daarvan is uniform optreden.
Kunt u bevestigen dat het uniformiteitsteam onderzoek doet naar de wijze waarop inspecties worden uitgevoerd en hierover rapporteert? Zo ja, ontvangt u deze rapporten en bent u bereid de rapporten naar de Kamer te sturen?
Zoals ik in het antwoord op vraag 23 heb aangegeven begeleidt het uniformiteitsteam medewerkers van de NVWA die toezicht houden in de slachthuizen. Daarover worden geen rapporten opgesteld. De begeleiding van de medewerkers wordt door het uniformiteitsteam wel geanalyseerd om de begeleiding verder te verbeteren.
Hebben de reguliere toezichthouders en de inspecteurs uit de dierenwelzijnsteams dezelfde bevoegdheden op het gebied van opsporing en handhaving? Zo nee, kunt u toelichten wat het verschil is?
Dierenartsen en andere inspecteurs van de NVWA zijn aangewezen als toezichthouders. Daarnaast is een deel van hen beëdigd als buitengewoon opsporingsambtenaar (boa). Toezichthouders zijn op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevoegd tot bijvoorbeeld het vorderen van inlichtingen, het vorderen van inzage in zakelijke gegevens en bescheiden, het onderzoeken van zaken en het nemen van monsters daarvan en het onderzoeken van vervoermiddelen en hun lading. De boa’s hebben wettelijke bevoegdheden op grond van de Wet op de economische delicten en het Wetboek van Strafvordering.
Hoeveel NVWA-medewerkers tellen de dierenwelzijnsteams, hoeveel van hen hebben een studie diergeneeskunde afgerond, hoeveel tijd is er voor hen beschikbaar voor inspecties in de veehouderij en is dit volgens u voldoende om jaarrond meldingen van dierverwaarlozing in de veehouderij op te pakken?
De dierenwelzijnsteams van de NVWA tellen 32 medewerkers, waarvan er 10 een studie diergeneeskunde hebben afgerond. Inspecties in de veehouderij kunnen betrekking hebben op dierenwelzijn, maar ook op diergeneesmiddelen en I&R. Voor het toezicht op dierenwelzijn zet de NVWA in 2019 8% van het aantal voor toezicht beschikbare uren in en voor het toezicht op diergezondheid 9%. Dit staat in het jaarplan 2019 van de NVWA dat ik op 21 december 2018 aan uw Kamer heb toegezonden (Kamerstuk 33 835, nr. 109). Binnen het beschikbare budget zal de NVWA haar activiteiten altijd moeten prioriteren. Deze prioritering wordt in het jaarplan toegelicht.
Als de reguliere toezichthouders bij twijfel over de situatie, bijvoorbeeld in een stal, de hulp kunnen inroepen van een dierenarts uit de dierenwelzijnsteams, zoals u schreef in antwoord op de feitelijke vragen over de NVWA-voortgangsrapportage, hoe vaak is dat de afgelopen vijf jaar dan gebeurd en wat was hiervoor de reden?3
De vraag hoe vaak in de afgelopen vijf jaar door reguliere toezichthouders de hulp in is geroepen van een dierenarts van een dierenwelzijnsteam kan ik niet beantwoorden. Deze vorm van collegiale bijstand wordt niet geregistreerd.
Is er bij de dierenwelzijnsteams jaarrond capaciteit beschikbaar voor dergelijke hulpvragen? Zo nee, op welk moment is het aantal beschikbare uren van de dierenwelzijnsteams reeds opgemaakt voor de rest van het jaar?
De dierenartsen uit de dierenwelzijnsteams zijn jaarrond beschikbaar voor hulpvragen van reguliere toezichthouders.
Kunt u bevestigen dat de NVWA in haar jaarplan voor 2018 schreef dat financiële krimp «dwingt tot een aantal keuzes», waardoor «de volgende taken in 2018 niet meer worden opgepakt: de nalevingsmeting en gericht inspecteren melkvee, nertsen, opfokleghennen, vleeskuikenouderdieren, paarden, konijnen en kleine grazers»?4
Ja, dat kan ik bevestigen.
Hoeveel inspecties heeft de NVWA in 2018 uiteindelijk uitgevoerd in de sectoren melkvee, nertsen, opfokleghennen, vleeskuikenouderdieren, paarden, konijnen en kleine grazers, hoeveel hiervan hebben plaatsgevonden op basis van een melding, hoeveel op basis van het reguliere toezicht, waar waren deze inspecties op gericht en wat waren hierbij de bevindingen?
De door u gevraagde informatie staat in de onderstaande tabellen:
Sector
Aantal inspecties
Inspecties akkoord
Inspecties niet akkoord
Nertsen
1
1
Konijnen
5
2
3
Vleeskuikenouderdieren
1
1
Paarden
112
76
36
Schapen en geiten
181
126
55
Runderen
318
171
147
Sector
Aantal inspecties
Inspecties akkoord
Inspecties niet akkoord
Nertsen
1
1
Konijnen
4
2
2
Paarden
54
46
8
Schapen en geiten
77
52
25
Runderen
250
145
105
Kunt u bevestigen dat de NVWA in haar jaarplan voor 2018 schreef dat de frequenties voor toezicht op dierenwelzijn zoals ze zijn opgesteld in het verbeterplan mogelijk omlaag zouden worden gebracht door een verminderd budget en is dit ook daadwerkelijk gebeurd? Zo ja, hoeveel inspecties zijn er minder uitgevoerd en in welke sectoren en welke subdomeinen?5
Ja, ik kan bevestigen dat de NVWA in haar jaarplan voor 2018 schreef dat de frequenties voor toezicht op dierenwelzijn zoals ze zijn opgesteld in het verbeterplan mogelijk omlaag zouden worden gebracht door een verminderd budget. Dit is niet daadwerkelijk gebeurd. In het jaarplan voor 2018 staat namelijk ook dat de naleving met name in de pluimveeslachthuizen niet op een niveau is wat deze verlaging van de inspectiedruk rechtvaardigt.6
Kunt u bevestigen dat de NVWA in haar jaarplan voor 2018 schreef dat de naleving met name in de pluimveeslachthuizen niet op een niveau is dat deze verlaging van de inspectiedruk rechtvaardigt?6
Zie mijn antwoord op vraag 31.
Zijn er in 2018 minder inspecties uitgevoerd in pluimveeslachthuizen dan in eerdere jaren?
Zie mijn antwoord op vraag 31.
Hoeveel rapporten zijn er in de afgelopen drie jaar door NVWA-toezichthouders geschreven over de aanvoer van niet-transportwaardige dieren naar het slachthuis?
In de onderstaande tabel staat hoeveel rapporten van bevindingen er in de afgelopen drie jaar door de toezichthouders van de NVWA zijn geschreven voor de aanvoer van niet-transportwaardige dieren naar het slachthuis. Voor de aanvoer van niet-transportwaardige dieren naar het slachthuis kan zowel tegen de veehouder, de transporteur als het slachthuis een rapport van bevindingen worden opgemaakt.
Jaar
Aantal rapporten van bevindingen
2016
255
2017
233
2018
250
Bent u bereid de vragen één voor één en binnen de gebruikelijke termijn van drie weken, dus uiterlijk 22 maart 2019, te beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat Friese gezinnen op straat zijn gezet om een wietplantje |
|
Maarten Groothuizen (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat Friese gezinnen op straat zijn gezet om een wietplantje?1
Ja, ik heb kennis genomen van het bericht uit 2011.
Deelt u de mening dat een uithuiszetting van een gezin met kinderen vanwege één wietplant disproportioneel?
Ik begrijp de zorgen van de leden. Uiteraard dient de maatregel proportioneel te zijn en afgezet te worden tegen de gevolgen die dit met zich meebrengen voor het gezin. Het is voorafgaand aan een woningontruiming altijd aan de kantonrechter om te beoordelen of een verhuurder hiertoe kan overgaan. De kantonrechter kan alle voorwaarden en omstandigheden bij het oordeel betrekken. Het is niet aan mij om een oordeel te vellen over de proportionaliteit in concrete gevallen.
Bent u bereid om met Aedes en andere woningbouwcorporaties in gesprek te gaan om te kijken of het mogelijk is om recreatieve hobbytelers of gebruikers van medicinale cannabis met een maximum van vijf wietplanten uit te zonderen van het «zero-tolerance beleid»?
Navraag bij Aedes leert dat woningcorporaties vaak op stedelijk, (boven)regionaal of provinciaal niveau afspraken maken met de politie en de gemeente over de aanpak van drugscriminaliteit, drugsoverlast en overige misstanden. Bij het telen van vijf hennepplanten of minder wordt doorgaans niet overgegaan tot strafrechtelijke vervolging. Maar hennepteelt kan ook bij kleine hoeveelheden leiden tot overlast. Op basis van lokale omstandigheden en indien daar aanleiding toe is, kunnen woningcorporaties daarom – veelal samen met gemeente en politie – besluiten een zero-tolerance beleid te voeren en te handhaven. Dit zero-tolerance beleid betreft in dit geval een privaatrechtelijke afspraak in het huurcontract, waarin wordt overeengekomen dat er geen wietplanten worden toegestaan. Overtreding daarvan leidt dus doorgaans niet tot een strafrechtelijke aanpak, maar wel tot een reactie van de woningcorporatie. Vanwege toenemende overlast is er door de toenmalige woningcorporatie De Wieren (thans Elkien) in 2011 een lijn ingezet om geen wietplanten meer toe te staan in de huurwoningen. Daarover is destijds met de huurderorganisatie en gemeente gesproken. Inmiddels is de context gewijzigd doordat in 2015 het Hennepconvenant Noord-Nederland is opgesteld in samenwerking tussen woningcorporaties waaronder Elkien, gemeenten waaronder Súdwest Fryslân, politie, Openbaar Ministerie en netbeheerders. Daarin is afgesproken dat met name de gemeente aan zet is voor handhaving. Nadien zijn er geen vergelijkbare situaties meer geweest. Gelet op het voorgaande hecht ik veel waarde aan lokale overwegingen bij het maken van afspraken en het sluiten van convenanten met als doel een aanpak om overlast te beperken.
Het bericht dat notarissen jarenlang Kadastergeld in eigen zak staken |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de berichten waaruit blijkt dat notarissen jarenlang kosten in rekening brachten die helemaal niet werden gemaakt en hogere kosten in rekening brachten dan zij zelf maakten voor hun werk?1 2
Ja.
Bent u het eens met de stelling dat notarissen een belangrijke rol in het economisch verkeer hebben, waarbij het essentieel is dat men kan vertrouwen op hun integere handelen en dat schending van dit vertrouwen te allen tijde bestraft zou moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Het is essentieel dat men kan vertrouwen op het integer handelen van een notaris. Het notariaat kent tuchtrechtspraak ter beoordeling of een (kandidaat-) notaris zijn plichten heeft verwaarloosd of zich heeft schuldig gemaakt aan handelen of nalaten in strijd met de zorg die hij behoort te betrachten. Het is aan die tuchtrechter om te oordelen over het handelen van een (kandidaat-)notaris en eventueel maatregelen op te leggen.
Hoe heeft deze praktijk van «struikroverij», die volgens nota’s breed werd toegepast in het notariaat, jarenlang kunnen plaatsvinden? Waarom is niet eerder aan het licht gekomen dat notarissen mogelijk onterecht kosten in rekening brachten en/of hogere kosten in rekening brachten dan zij zelf maakten voor hun werk?
Desgevraagd hebben de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB) en het Bureau Financieel Toezicht (BFT) mij gemeld dat er geen feiten of cijfers bekend zijn die aanleiding geven om te veronderstellen dat het hier om een structureel probleem gaat maar zij sluiten ook niet uit dat er meer notarissen zijn die deze handelwijze volgden. De KNB heeft daarom medio vorig jaar en recentelijk opnieuw notarissen erop gewezen dat deze handelwijze niet is toegestaan.
Vindt u het ook zorgelijk dat het tuchtcollege dat deze zaak behandelde weliswaar de geconstateerde fraude afkeurde, maar afzag van het opleggen van een sanctie? Zo nee, waarom niet?
Zoals in antwoord 2 aangegeven is het essentieel dat men kan vertrouwen op het integer handelen van een notaris. De (tucht)rechter heeft de betreffende klacht (gedeeltelijk) gegrond verklaard en op basis van de bijzondere feiten en omstandigheden in dit dossier – waaronder de omstandigheid dat de notaris zijn declaratiegedrag heeft aangepast – besloten geen maatregel op te leggen. Het is niet aan mij om een vonnis van de rechter van inhoudelijk commentaar te voorzien. Ik constateer dat de tuchtrechter heeft geoordeeld dat de wijze van declareren intransparant was en niet voldeed aan hetgeen van een behoorlijk notaris mocht worden verwacht. Deze klacht werd gegrond bevonden. Voor de beoordeling van de tuchtrechter geldt dat er hoger beroep mogelijk is om het oordeel van de (tucht)rechter te laten toetsen.
Vindt u het acceptabel dat de zaak door een tuchtcollege behandeld is waarin een notaris zitting had die zich in zijn eigen praktijk aan exact dezelfde frauduleuze handelingen schuldig maakte? Zo ja, waarom? Zo nee, welke maatregelen wilt u treffen om dergelijke verstrengeling van belangen in de toekomst te voorkomen?
Leden van rechtscolleges, zoals het tuchtcollege voor het notariaat, vervullen hun rol onpartijdig. Zodra klager en notaris worden uitgenodigd voor een zitting, worden de namen van de leden van het tuchtcollege bekend gemaakt. Dat geeft de klager of de notaris de mogelijkheid om te wraken, indien men meent daar goede gronden voor te hebben. Er zijn mij geen signalen bekend waaruit zou blijken dat er één of meerdere leden van het tuchtcollege dat deze zaak heeft behandeld, hun rol niet naar behoren vervuld zouden hebben. Een notaris-lid in het tuchtcollege zal telkens bij zichzelf te rade moeten gaan of het hem of haar «vrij staat» te oordelen over de zaak, en heeft de verantwoordelijkheid om het vooraf te melden bij de voorzitter van de Kamer voor het notariaat indien hij of zij zich niet vrij voelt om het dossier te behandelen.
Deelt u de mening dat het aanzien van de hele beroepsgroep beschadigd is door deze vorm van fraude onbestraft te laten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat gedupeerden, waarvan er waarschijnlijk veel zijn die niet eens weten dat zij benadeeld zijn, alsnog hun geld terugkrijgen en hoe gaat u in de gaten houden of deze kwalijke praktijken daadwerkelijk zijn gestopt?
De KNB heeft medio vorig jaar en recentelijk opnieuw notarissen erop gewezen dat deze handelwijze niet is toegestaan. Ik heb geconstateerd dat de voorzitter van de KNB het notariaat heeft opgeroepen om daar waar mogelijk hun cliënten te compenseren voor onjuist in rekening gebrachte kosten. Een dergelijke oproep vanuit de beroepsgroep zelf ondersteun ik van harte. Dat het onderwerp binnen de beroepsgroep en de KNB indringend is besproken, getuigt van kritische zelfreflectie die hoort bij een professionele ambtsopvatting. Daarnaast heeft ook het BFT aangeven in het kader van hun toezichthoudende rol aan dit onderwerp extra aandacht te besteden.
Over zich ADO-supporters noemende personen die onder ander het monument De Dokwerker in Amsterdam hebben beklad |
|
Gijs van Dijk (PvdA), Attje Kuiken (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «ADO neemt afstand van vandalisme in Amsterdam: Respectloos en triest»1?
Ja, dat bericht ken ik.
Voelt ook u gevoelens van afschuw en woede als u leest over deze misdragingen van deze zich ADO-supporters noemende types?
De gedragingen zijn uiterst respectloos en ook ik heb met afschuw kennis genomen van deze misdragingen.
Is er aangifte gedaan bij de politie en heeft dit tot opsporing geleid dan wel is er sprake van ambtshalve vervolging? Zo ja, wat is de stand van het onderzoek? Om welke strafbare feiten kan het in dit verband gaan?
Er is aangifte gedaan en deze aangifte wordt beoordeeld door het Openbaar Ministerie. In het belang van het onderzoek kan ik verder geen uitspraken doen over het onderzoek. Het is aan het Openbaar Ministerie om op basis van de aangifte en het onderzoek een kwalificatie te geven van de strafbare feiten.
Zijn er camerabeelden van verdachten gemaakt? Zo ja, onder welke voorwaarden mogen die voor opsporingsdoeleinden gebruikt worden? In welke gevallen mogen ze in het kader van die opvolging aan het publiek worden getoond?
Het is aan het Openbaar Ministerie om het strafrechtelijk onderzoek vorm te geven. Over de al dan niet beschikbare opsporingsmiddelen doe ik, lopende het onderzoek, geen uitspraken.
Wilt u als de daders opgepakt zijn, zo dat al nodig is, met de burgemeester van hun woonplaats in overleg treden om van hem of haar te horen of er een bestuurlijke maatregel waaronder een meldplicht of gebiedsverbod opgelegd gaat worden?
Indien sprake is van een verstoring van de openbare orde kan de burgemeester van de gemeente waar die openbare ordeverstoring heeft plaatsgevonden, aan een ieder die daarvoor (mede) verantwoordelijk is, een maatregel kan opleggen, ongeacht wat de woonplaats van diegene is. Een dergelijke maatregel kan ook het opleggen van een gebiedsverbod en/of een meldplicht zijn. De burgemeester beslist of het opleggen van een gebiedsverbod en/of meldplicht noodzakelijk is ter voorkoming van verdere verstoringen van de openbare orde. De burgemeester legt over deze beslissing verantwoording af aan de gemeenteraad en eventueel aan de rechter.
Wilt u eveneens, zo dat al nodig is, met ADO Den Haag in overleg treden om te horen of er een levenslang stadionverbod opgelegd gaat worden?
Als vast komt te staan dat degenen die verantwoordelijk zijn voor het bekladden van onder andere de Dokwerker daadwerkelijk verbonden zijn met ADO Den Haag heeft ADO Den Haag dan wel de KNVB de mogelijkheid om een sanctie op te leggen, waaronder een stadionverbod. Het opleggen van een dergelijke maatregel betreft echter een privaatrechtelijke maatregel. Zodoende is het aan ADO Den Haag of aan de KNVB om een maatregel te treffen. Ik ga hoe dan ook in gesprek met de KNVB.
Kent u meer signalen van antisemitisme in verband met sport? Zo ja, wat is de aard en de omvang van die signalen? Zo nee, acht u het wenselijk om dit wel bij te gaan houden?
Ik spreek binnenkort met de KNVB over antisemitisme in verband met voetbal, en in bredere zin over racisme rondom voetbal. Buiten het voetbal om zijn mij op dit moment geen andere signalen bekend van antisemitisme in verband met sport.
Ten aanzien van de aanpak van antisemitisme binnen het voetbal geldt het volgende.
Er bestaan duidelijke regels voor de aanpak van kwetsende uitingen en afspraken met clubs en scheidsrechters hoe er dient te worden omgegaan met verbaal geweld in stadions. Deze afspraken staan sinds het seizoen 2014/15 in de Richtlijn «Bestrijding Verbaal Geweld», zoals opgenomen in paragraaf 3.9 van het Handboek competitiezaken betaald voetbal van de KNVB. De Richtlijn «Bestrijding Verbaal Geweld» is in samenspraak met het Ministerie van Justitie en Veiligheid, de politie, het Openbaar Ministerie en burgemeesters opgesteld en verwerkt in het kader voor beleid «Voetbal en Veiligheid». De betaald voetbalclubs en KNVB hebben in februari 2016 afgesproken, sneller en kordater op te treden tegen kwetsende spreekkoren in het voetbal. In aanvulling verwijs ik naar de beantwoording bij vraag 8.
In het seizoen 2017–2018 waren er volgens cijfers van de politie in totaal 52 incidenten ten aanzien van spreekkoren en belediging binnen en buiten het stadion.2 Bij die registratie wordt niet bijgehouden of deze spreekkoren antisemitisch, racistisch, homofoob of anderszins discriminerend zijn.
Wat wordt er gedaan tegen antisemitisme, racisme en discriminatie in verband met sport? Acht u dit afdoende? Zo nee, waarom niet en wat moet er meer gebeuren?
In de afgelopen jaren is in het kader van het actieplan «Naar een veiliger sportklimaat» (VSK) gewerkt aan het bestrijden van verschillende excessen in de sport, waaronder discriminatie. Zo hebben de sportbonden en NOC*NSF in 2015 een toolkit uitgegeven voor sportverengingen om beleid te ontwikkelen tegen seksuele intimidatie, discriminatie en andere grensoverschrijdend gedrag. Uit het onlangs gepubliceerde rapport van het CIDI over antisemitische incidenten blijkt dat in 2018 5 antisemitische incidenten in de sport zijn geregistreerd, dit aantal is gelijk gebleven ten opzichte van het jaar daarvoor.3
In het voetbal wordt hard opgetreden tegen iedere vorm van discriminatie. Recente voorbeelden hiervan zijn de stringente aanpak rondom spreekkoren, het «Pact van Amsterdam» over institutionele discriminatie in het voetbal, het actieplan homoacceptatie, en de campagne «Voetbal is van iedereen, zet een streep door discriminatie». Ook wordt een strikt beleid tegen discriminatoire en/of kwetsende spreekkoren gevoerd, met de KNVB Richtlijn «Bestrijding Verbaal Geweld» en langdurige stadionverboden. De Anne Frankstichting voert in samenwerking met (betaald) voetbalclubs educatieve projecten uit, zoals het «Fancoach» project ter bestrijding van antisemitische spreekkoren en het preventieve programma «Fair Play» dat erop is gericht om jongeren bewust te maken van de betekenis en consequenties van discriminerend gedrag in het voetbal.
Het bericht dat ‘je op een vestiging van NHL Stenden Hogeschool in Qatar zo een Nederlands diploma krijgt’ |
|
Harm Beertema (PVV) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht dat «je op een vestiging van NHL Stenden Hogeschool in Qatar zo een Nederlands diploma krijgt»?1
Ja.
Deelt u onze opvatting dat Nederlands belastinggeld dat bestemd is het voor het onderwijs in Nederland niet terecht moet kunnen komen in het buitenland? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik onderschrijf het uitgangspunt zoals in de WHW is vastgelegd dat de rijksbijdrage bedoeld is voor opleidingen in Nederland. Het verzorgen van opleidingen in het buitenland door een Nederlandse bekostigde instelling zou moeten worden aangemerkt als privaat onderwijs, waarvoor geen publieke middelen mogen worden ingezet. Wanneer het een structurele samenwerkingsrelatie betreft waarbij een deel van het onderwijs (tot maximaal 75%) in het buitenland wordt verzorgd, geldt dat aan het onderwijs in het buitenland ook geen publieke middelen mogen worden besteed.
Deelt u de mening dat Nederlandse hogescholen en universiteiten geen internationale filialen zouden moeten hebben? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het volledig verzorgen van Nederlandse opleidingen in het buitenland of het aanbieden van onderwijs in het buitenland in structurele samenwerking met een Nederlandse instelling kan de uitwisseling van studenten en docenten vergemakkelijken en biedt instellingen de mogelijkheid om internationale netwerken te versterken. Daarbij vind ik het van belang dat het aanbieden van onderwijs in het buitenland een bijdrage levert aan de kwaliteit van het Nederlandse hoger onderwijs.
Deelt u de opvatting dat buitenlandse filialen per definitie niet gestart zouden moeten worden in islamitische dictaturen zoals Qatar? Zo nee, waarom niet?
Ik heb in de wet een groot aantal voorwaarden opgenomen waaraan een Nederlandse instelling moet voldoen voordat ik toestemming verleen voor het volledig verzorgen van een opleiding in een buitenlandse vestiging. Dat betreft onder meer voorwaarden ten aanzien van kwaliteitswaarborgen, financiële en bestuurlijke stabiliteit en beheersbaarheid, maar ook voorwaarden om de mensenrechten, de veiligheid en rechten van studenten en de academische vrijheid te borgen. Ook in het geval sprake is van een opleiding die voor een deel in het buitenland wordt gevolgd, verwacht ik van instellingen dat zij de kwaliteit van het buitenlandse onderwijs onderzoeken en blijvend verantwoordelijkheid nemen voor deze kwaliteit inclusief de academische vrijheid. In de antwoorden op de Kamervragen van de leden Tielen en Özdil ben ik uitgebreider ingegaan op de kwaliteitswaarborgen die hiervoor zijn ingebouwd. Ik verwacht van instellingen dat ze, ongeacht het land van vestiging kunnen aantonen dat ze voldoende maatregelen nemen om te waarborgen dat aan Nederlandse wet- en regelgeving wordt voldaan.
Bent u bereid om hogescholen en universiteiten te verbieden om nog langer filialen in het buitenland te starten? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie antwoord op vraag 3.
Klopt het dat het bestuur van NHL Stenden een brandbrief van drie examencommissies naast zich heeft neergelegd, waarin het bestuur werd verzocht om de Qatarese vestiging te sluiten en zelfs is overgegaan tot uitbreiding van het onderwijsaanbod? Zo ja, wat was de overweging van het bestuur om ondanks de brandbrief van drie examencommissies toch tot uitbreiding van het onderwijsaanbod over te gaan?
De wijze waarop door de instelling in de afgelopen periode is gereageerd op eventuele interne signalen is onderdeel van het onderzoek dat de inspectie op dit moment uitvoert. Ik vind het van belang dat de inspectie dit onderzoek zorgvuldig uit kan voeren. Derhalve wacht ik de uitkomsten van het onderzoek af alvorens ik hier inhoudelijk op inga.
Bent u bereid om vooruitlopend op het onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs de accreditatie van alle buitenlandse filialen van NHL Stenden, te beginnen met het filiaal in Qatar, in te trekken? Zo nee, waarom niet?
Het onderwijs dat aan de international campuses van NHL Stenden wordt gegeven, wordt niet afzonderlijk geaccrediteerd. Van intrekking kan dus ook geen sprake zijn. Wel kan de accreditatiewaardigheid van een Nederlandse opleiding afhangen van de wijze waarop een instelling omgaat met onderwijs dat studenten voor een deel in het buitenland hebben genoten. In afwachting van het onderzoek van de inspectie wil ik niet vooruitlopen op het nemen van eventuele maatregelen.
Bent u bereid om eventuele schade als gevolg van de drang van de voormalig «gentleman-bestuurder» van NHL Stenden, Leendert Klaassen, om het hoger onderwijs te internationaliseren, te verhalen op het (voormalig) bestuur van NHL Stenden? Zo nee, waarom niet?
Omdat het onderzoek van de inspectie nog in volle gang is ga ik niet vooruitlopen op eventuele maatregelen naar aanleiding van eventuele onderzoeksresultaten. Na afronding van het onderzoek ontvangt u mijn reactie en eventuele maatregelen.
Het bericht ‘het verhaal van Lisa’ en het bericht dat de afhandeling van een artikel 12-zaak niet juist zou zijn geweest |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van Argos en de radio uitzending «Het verhaal van Lisa»?1 Heeft u hierop een reactie?
Ja. In deze zaak is er door moeder en dochter in 2013 een eerste aangifte gedaan en in 2017 is er opnieuw aangifte gedaan in verband met seksueel misbruik. Onderzoek naar aanleiding van deze aangiftes heeft geen bewijs opgeleverd die de verklaringen van moeder en dochter ondersteunen. De beslissing van het OM was mede naar aanleiding van een advies van de Landelijke Expertisegroep Bijzondere Zedendelicten openbaar ministerie. Naar aanleiding van de beslissing van het openbaar ministerie op de aangiftes, is de moeder op grond van de beklagregeling in artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering, meerdere procedures gestart bij het gerechtshof Den Haag. Het hof heeft de klachten ongegrond dan wel niet-ontvankelijk verklaard. Op aandringen van de moeder zijn de aangiftes en onderzoeken nog een keer beoordeeld door een tweede officier van justitie. Dit heeft niet tot een ander oordeel van het OM geleid.
Wat is uw reactie op het bericht dat inmiddels een trauma-psycholoog bevestigt dat er cliënten zijn in GGZ-instellingen met vergelijkbare verhalen, waar ook geen strafrechtelijke vervolging is ingesteld?2
Het OM beoordeelt elke aangifte op de eigen merites. Wanneer het OM onvoldoende aanleiding ziet voor een vervolging of verder onderzoek volgt een sepot (of afdoeningsbeslissing).
Heeft u ook kennisgenomen van het bericht over de behandeling van deze zaak door een rechter waarvan later bleek dat deze rechter een van de betrokkenen die beschuldigd werd ook persoonlijk kende?3 Wat is uw reactie op de kritiek dat deze rechter zich terug had moeten trekken?4 Deelt u de mening dat deze gang van zaken niet goed is voor het vertrouwen in de rechtspraak?
Ja, ik heb kennisgenomen van het bericht. Het past mij als Minister niet om in concrete gevallen te oordelen over de behandeling van de zaak, het verloop van de procedure, de uitspraak van de rechter, of over de rechters die de zaak hebben behandeld. Het systeem biedt voldoende waarborgen en instrumenten rond de onafhankelijkheid van de rechter, zoals de regels voor wraking en verschoning, de gewone rechtsmiddelen, het bijzondere rechtsmiddel van de herzieningsprocedure en de procedure bij het EHRM.
Zijn de (gedrags)regels voor verschoning anders bij een artikel 12-procedure dan bij een inhoudelijke behandeling van een strafzaak? Zo ja, waarom, en acht u dit wenselijk?
Nee.
Is het gebruikelijk in een artikel 12-procedure dat het slachtoffer niet gehoord wordt? Zo ja, waarom en vindt u het wenselijk dat in gevoelige zaken het slachtoffer dan wel de klager niet gehoord wordt? Zo nee, hoe verklaart u dan dat in het hierboven genoemde geval het slachtoffer en betrokkenen niet gehoord zijn?
Uitgangspunt van een artikel 12 Sv-procedure is dat de klager moet worden gehoord.
In de wet wordt voorgeschreven in welke gevallen het gerechtshof bij de behandeling van dit beklag kan afzien van het horen, althans het daartoe behoorlijk oproepen, van de klager. Uit onderzoek5 volgt dat van deze wettelijke mogelijkheid om zaken versneld af te doen door af te zien van het horen van klager, betrekkelijk weinig gebruik wordt gemaakt. De respondenten van het OM en de gerechtshoven geven in dit onderzoek aan veel waarde te hechten aan de artikel 12 Sv-procedure als forum voor klagers om hun belang bij vervolging naar voren te brengen. Het belang van de procedure wordt voor de respondenten ook sterk bepaald door het feit dat de beklagrechter «het laatste station» is, dat mensen nergens anders meer terecht kunnen met hun verhaal. Deze opvatting van de procedure vertaalt zich in het feit dat het horen van de klager het kernpunt van de procedure wordt geacht en beperkt gebruik wordt gemaakt van de wettelijke mogelijkheid om klachten schriftelijk te beoordelen. Op 30 april 2014 is klaagster met haar raadsman dan ook gehoord.
Hoe kan het dat een advocaat die om uitstel van behandeling van de zaak had gevraagd plotseling een beslissing van de zaak thuisgestuurd kreeg, zonder dat zijn verzoek om uitstel in behandeling was genomen? Is dit de normale gang van zaken in een artikel 12-procedure? Zo ja, acht u dit wenselijk?
De beslissing of een zaak al dan niet wordt aangehouden is aan de rechter en valt dus binnen het rechterlijk domein waarin ik niet kan treden.
Aangezien in deze zaak het aantreffen van kinderporno op computers behandeld is als «apart feit», los van de aangifte van kindermisbruik, kunt u in algemene zin (los van deze zaak) de vraag beantwoorden of het niet in de rede ligt dat het aantreffen van kinderporno op computers als steunbewijs gebruikt kan worden in gerelateerde zaken, zoals de aangifte van kindermisbruik tegen dezelfde betrokken persoon of personen? Is het niet zo dat deze delicten geregeld samen gaan? Zijn hier richtlijnen voor bij de politie?
Het OM beslist in individuele zaken aan de hand van de beschikbare informatie over (de haalbaarheid van) de vervolging en ingeval een zaak aan de rechter wordt voorgelegd, is het aan de rechter om het aangedragen bewijs te waarderen.
Ziet u, gelet op de vele ongerijmdheden, onduidelijkheden, en nieuwe feiten en inzichten in de zaak van Lisa die deels na de behandeling van de artikel 12-procdure bekend zijn geworden (zoals bijvoorbeeld de verklaring van twee gynaecologen dat na medisch onderzoek is gebleken dat het jonge meisje een bevalling heeft gehad), alsmede de gang van zaken van deze artikel 12-procedure zelf, (al dan niet juridische) mogelijkheden om deze zaak opnieuw en onafhankelijk te laten onderzoeken?
Het is niet aan mij als Minister om te oordelen over individuele zaken. Voor zover er nieuwe feiten of omstandigheden zijn op grond waarvan naar het oordeel van de moeder of (namens haar) haar advocaat een heroverweging zou moeten plaatsvinden, ga ik er vanuit dat de advocaat daarvoor de geëigende strafrechtelijke routes bewandelt.