Zzp’ers zonder schuldhulp |
|
Rens Raemakers (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Overheid laat zzp’ers in geldnood vaak in de kou staan»?1
Ik ben bekend met het bericht.
Klopt het dat 24 van de 44 grootste gemeenten geen schuldhulpverlening aan zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) verlenen? Hoe past dit bij de mening van het kabinet dat iedereen, ook zzp’ers, met (dreigende) problematische schulden toegang moet hebben tot hulp?
Ik vind het zorgwekkend dat zelfstandigen met schulden nog onvoldoende toegang krijgen tot de gemeentelijke schuldhulpverlening.
De afgelopen jaren zijn de verschillende mogelijkheden voor schuldhulpverlening aan zelfstandigen onder de aandacht gebracht bij gemeenten. Schuldhulpverlening aan zelfstandigen vraagt extra kennis en een goede samenwerking tussen de uitvoerders van verschillende wetten en regelingen. Ondanks de inspanningen van gemeenten om schuldhulpverlening aan zelfstandigen te verbeteren, laten de recente berichten en onderzoeken zien dat gemeenten meer moeten doen om de schuldhulpverlening voor zelfstandigen toegankelijker te maken en om te zorgen dat er een passend hulpverleningsaanbod is.
Bent u bekend met het voorbeeld dat een zzp’er geen toegang tot de schuldhulpverlening krijgt, omdat de partner van deze ondernemer € 4,86 per maand te veel zou verdienen? Zijn er meer van zulke voorbeelden? Vindt u deze situatie gewenst? Hoe zouden zulke situaties voorkomen kunnen worden?
Gezien u meerdere vragen stelt, zal ik deze in twee delen beantwoorden.
Het klopt dat als iemand vraagt om in aanmerking te komen voor het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz), er ook wordt gekeken naar het inkomen van de partner. Bijstandsverlening is immers een vangnet dat niet bedoeld is voor een huishouden met een te hoog inkomen.
Wat hier mis gaat, is dat iemand die niet in aanmerking komt voor het Bbz, ook geen andere vormen van hulp krijgt, terwijl dit wel kan. Zelfstandigen mogen niet als groep worden uitgesloten van schuldhulpverlening. De Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs) is hierbij geen obstakel, maar geeft gemeenten juist grote beleidsvrijheid in het optimaal organiseren van de toegang. De Wgs2 is duidelijk: In artikel 3, eerste lid, van de wet is de verantwoordelijkheid van het college voor de schuldhulpverlening aan de inwoners van de gemeente vastgelegd. De wet maakt geen uitzondering voor zelfstandigen. In lid 4 van artikel 3 van de Wgs staat de enige categoriale uitsluitingsgrond: een vreemdeling kan voor het verlenen van schuldhulpverlening slechts in aanmerking komen indien hij een ingezetene is die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000.
Om te kunnen beoordelen of iemand wordt toegelaten tot schuldhulpverlening, zal het college altijd een individuele toets moeten uitvoeren. Het belang van deze toets is meermaals benadrukt. In de verzamelbrief aan gemeenten 2015–1 stond het volgende: «Niemand mag de toegang tot schuldhulpverlening worden ontzegd vanwege het enkele feit dat hij of zij een koophuis heeft, geen inkomen heeft, als zelfstandige een onderneming heeft of een behandeling ondergaat in de verslavingszorg. Gemeenten mogen deze en andere uitsluitingsgronden niet toepassen».3 In de verzamelbrief aan gemeenten 2017–3 is dit punt bekrachtigd.4 In dezelfde verzamelbrief zijn gemeenten ook gewezen op de vijf filmpjes die SZW heeft laten maken. Onder de titel «Ondernemend uit de schulden, gemeenten bieden hulp», laten de filmpjes vier organisaties zien die gemeenten kunnen inzetten om te helpen bij de schuldhulpverlening aan zelfstandigen.
Het is de memorie van toelichting (MvT) uit 2012 die onduidelijkheid veroorzaakt over schuldhulpverlening aan zelfstandigen. De passage over schuldhulpverlening aan zelfstandigen in de MvT gaat ten onrechte alleen in op de situatie dat een zelfstandige zijn onderneming heeft beëindigd en schuldhulpverleners vraagt een schuldregeling met de schuldeisers tot stand te brengen. De achterliggende reden is dat investeren op krediet en wisselende omzetten bij ondernemen horen, maar voor schuldeisers een belemmering kunnen zijn om mee te werken aan afbetalingsregeling en een gedeeltelijke kwijtschelding van schulden. Omdat het juridisch niet mogelijk is de MvT aan te passen, geef ik op andere manieren duidelijkheid. Naast het schuldregelen heeft de schuldhulpverlening namelijk meer instrumenten die ingezet kunnen worden. In de afgelopen jaren investeerden gemeenten, gefaciliteerd door de rijksoverheid, juist in dit brede palet aan dienst- en hulpverlening.
Het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz) wordt in de MvT daarnaast te stellig beschreven als voorliggende voorziening. Bij uitvoerders van het Bbz is inderdaad vaak veel kennis aanwezig over ondernemen, maar het Bbz kan niet in alle gevallen een passende oplossing bieden. Deze lezing van de MvT kan, ondanks het ontbreken van een relevante uitsluitingsgrond in de wet, als reden gebruikt worden om zelfstandigen met schulden die zich melden voor schuldhulpverlening naar het Bbz loket te sturen. Ze worden zo afgewezen voor schuldhulpverlening en lopen het risico dat het Bbz ook geen passende oplossing kan bieden. Dit kan nooit de bedoeling zijn. Langs verschillende wegen zet ik mij in om duidelijkheid te scheppen.
Ik werk aan een wijziging van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening onder meer om uitwisseling van persoonsgegevens voor betere en snellere dienstverlening te faciliteren. Met de wetswijziging wil ik ook de naleving van de nieuwe Europese privacyregels waarborgen. U bent hierover geïnformeerd in de Kamerbrief in reactie op het rapport «Knellende Schuldenwetgeving».5 In het kader van deze wetswijziging wil ik ook aandacht besteden aan de brede toegang tot schuldhulpverlening van onder anderen zzp-ers. Voor juiste en minimale gegevensuitwisseling is het belangrijk dat gemeenten een helder besluit met een plan van aanpak afgeven als iemand wordt toegelaten tot de schuldhulpverlening. De rechtspositie van de aanvrager wordt door deze wijziging van de Wgs steviger, want ook als een zelfstandige afgewezen wordt, zal de gemeente in het besluit duidelijk moeten maken waarom dit gebeurt. De zelfstandige kan bovendien tegen het besluit bezwaar maken. Mijn inzet en verwachting is dat gemeenten met deze afwijzing gelijk doorverwijzen naar meer passende dienst- of hulpverlening.
De memorie van toelichting van de Wgs uit 2012 wordt door deze wijziging niet aangepast. Gemeenten moeten de wetswijziging dan ook zeker niet afwachten. In het land zijn meerdere goede voorbeelden van gemeenten die de toegang tot de schuldhulpverlening al laagdrempelig en breed organiseren. Dit kan bijvoorbeeld door altijd het gesprek, zoals bedoeld in artikel 4 van de Wgs, aan te gaan als een zelfstandige met schulden zich meldt. De gemeente kan zorgen dat de professionals die het gesprek voeren zowel voldoende op de hoogte zijn van de schuldhulpverlening als van het Bbz. Gedurende dit gesprek kan het duidelijk worden welke dienstverlening passend is en welke instrumenten de gemeente kan inzetten. Gemeenten zijn het beste in staat om deze afweging te maken. Als schuldhulpverlening wordt geweigerd, kan de zelfstandige daartegen bezwaar maken.
Hoe groot is de groep zzp’ers die geen toegang heeft tot de schuldhulpverlening?
De Inspectie SZW stelde in 2017 in haar rapport over de toegankelijkheid van de schuldhulpverlening het volgende: «Ook is er geen sprake van wijdverbreide categoriale uitsluiting van bepaalde doelgroepen. Wel zien we dat nog vrij veel gemeenten de toegang beperken voor zelfstandigen (41%), mensen met fraudeschulden (20%) en mensen die al eerder gebruik hebben gemaakt van een vorm van schuldhulpverlening (21%). Zelfstandigen met financiële problemen worden doorverwezen naar een gemeentelijke regeling die voor deze doelgroep in het leven is geroepen (de Bbz, Besluit bijstandverlening zelfstandigen). Voor de andere groepen waarbij een weigeringsgrond van toepassing is, vindt er in toenemende mate een brede individuele afweging plaats voordat een gemeente een besluit neemt.»6
Hoe groot is de groep zzp’ers die niet aanmerking komt voor het besluit bijstandsverlening zelfstandigen (bbz)?
De groep gevestigde zelfstandigen die niet in aanmerking komt en de groep die wel in aanmerking komt maar het Bbz niet gebruikt, is onbekend en niet goed statistisch te onderzoeken.
Welke redenen dragen gemeenten aan om de aanvraag van zzp’ers voor schuldhulpverlening af te wijzen? Kan hierbij een uitsplitsing worden gemaakt naar afwijzingen per onderliggende reden?
Ik heb geen statistische gegevens beschikbaar over de afwijzingsgronden die gemeenten aandragen bij het afwijzen van een aanvraag. In de onderzoeken van de Inspectie SZW en de Nationale ombudsman komen afwijzingen op basis van fraude of recidive naar voren. Gemeenten mogen op basis van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs) deze afwijzingsgronden gebruiken. Daarnaast worden zelfstandigen als groep vaker afgewezen. Zie ook mijn antwoord op vraag 4.
In hoeverre dragen deze afwijzingen bij tot een vergroting of verergering van problematische schulden?
In sommige gevallen zal een afwijzing tot schuldhulpverlening een vergroting of verergering van problematische schulden veroorzaken. In andere gevallen zal de gemeente een andere vorm van hulpverlening aanbieden. Ook zullen sommige zelfstandigen zelf hun problemen te boven komen.
Hoe heeft de toegang van zzp’ers tot schuldhulpverlening zich sinds het verschijnen van de Brede schuldenaanpak en sinds de beantwoording van schriftelijke vragen van 25 juni 2018 ontwikkeld?2
In het afgelopen half jaar is er door de Inspectie SZW geen onderzoek gedaan naar de ontwikkeling van de toegang tot de schuldhulpverlening voor zelfstandigen. Wel heeft de Nationale ombudsman in september zijn resultaten uitgebracht van het vervolgonderzoek naar de toegang tot de gemeentelijke schuldhulpverlening. Het lid Gijs van Dijk (PvdA) heeft hierover Kamervragen gesteld, die door mij zijn beantwoord.8
Welke reacties heeft u van gemeenten ontvangen op de aandacht die is besteed aan de toegang tot de schuldhulpverlening voor zzp’ers in het Gemeentenieuws van SZW?
Ik neem aan dat u verwijst naar de toezegging die tijden het AO over de Brede Schuldenaanpak (d.d. 14 juni 2018) gedaan is. Ik werk aan het uitvoeren van deze toezegging. Medewerkers van het ministerie SZW zijn eerst met experts in gesprek gegaan om te kijken wat er verder nodig is om gemeenten te ondersteunen in het toegankelijker maken van de schuldhulpverlening. Zoals u kunt lezen in het antwoord op vraag 3, hebben eerdere oproepen in verzamelbrieven tot het niet uitsluiten van groepen als zelfstandigen nog onvoldoende effect gehad. Daarom zullen in 2019 het Platform voor Publieke Ondernemersadviesorganisaties (PPO Nederland; een samenwerkingsverband van zelfstandigenloketten die voor meerdere gemeenten het Bbz uitvoeren) en Schouders Eronder (samenwerkingsverband tussen Divosa, Landelijke Cliëntenraad, NVVK, Sociaal Werk Nederland en VNG) samen optrekken om in het land bijeenkomsten te organiseren over dit onderwerp. Door het delen van kennis en goede voorbeelden, worden gemeenten optimaal gefaciliteerd in het verbeteren van de toegang. In het eerstvolgende Gemeentenieuws van SZW (voorheen verzamelbrief gemeenten) zullen gemeenten hierover geïnformeerd worden en zal de toezegging formeel worden uitgevoerd (rond mei 2019).
Welke stappen heeft u in aanvulling op het bericht in het Gemeentenieuws genomen om samen met gemeenten het kennisniveau rond zzp’ers met schulden te verhogen?
Zie antwoord vraag 9.
Op welke wijze is het budget ter versterking van de landelijke ondersteuning van gemeenten door kennisontwikkeling, professionalisering, kennisuitwisseling, monitoring en coördinatie, ingezet voor het verbeteren van het kennisniveau rond zzp’ers met schulden?
In de Kamerbrief over de Brede Schuldenaanpak bent u geïnformeerd over de besteding van deze middelen.9 In de voortgangsbrief Brede Schuldenaanpak zult u dit voorjaar verder geïnformeerd worden over de voortgang. Een deel van deze middelen gaan naar de goedlopende programma’s Schouders Eronder en Vakkundig aan het werk. Zij dragen bij aan kennisdeling, professionalisering en aan het verbeteren van de kwaliteit van de schuldhulpverlening. Schouders Eronder is actief betrokken bij het verbeteren van de toegang tot schuldhulpverlening.
Is de bekendheid van de bbz onder ondernemers het afgelopen half jaar toegenomen? Kent u goede voorbeelden van wijzen waarop gemeenten de bekendheid van de bbz onder ondernemers hebben vergroot?
Het Bbz is niet bij alle zelfstandigen bekend, dat is jammer. Het Bbz is er immers zeker niet alleen voor de zelfstandige met schulden.
Met name de grotere en samenwerkende gemeenten besteden periodiek aandacht aan de relatie met onder meer lokale banken en accountantskantoren om de bekendheid van het Bbz te vergroten bij zelfstandigen en hun adviseurs. Deze partijen zien het vaak als een van de eersten als het niet goed gaat in een onderneming en kunnen daardoor vroegtijdig wijzen op mogelijke hulp van de gemeente.
Een goed voorbeeld van het vergroten van de bekendheid van het Bbz door gemeenten is een filmpje dat de gemeente Nijmegen heeft laten ontwikkelen om de potentiële doelgroep voor te lichten over het Bbz. Meerdere gemeenten zijn enthousiast geraakt over dit filmpje en hebben het naar de eigen praktijk vertaald en verder verspreid. Een voorbeeld is https://www.youtube.com/watch?v=j0Mm_t5MyPc.
Overigens heeft de Rijksdienst Voor Ondernemend Nederland (RVO) op verzoek van mijn ministerie en van het Ministerie van EZK onlangs haar website aangepast en informatie toegevoegd over mogelijkheden voor financiering voor ondernemers met financiële problemen: https://www.rvo.nl/onderwerpen/innovatief-ondernemen/innovatiefinanciering/financiering-voor-ondernemers-overzicht-fase
Zijn er, volgend op het onderzoek van SEO over «Zelfstandigen in en uit de bijstand», verschillen in de mate waarin gemeenten ondersteuning geven aan startende ondernemers en gevestigde ondernemers?3
Op deze vraag kom ik graag terug in de door mij aangekondigde beleidsreactie op het onderzoek «Zelfstandig in en uit de bijstand».11
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg Armoede- en schuldenbeleid van 14 februari 2019?
Ja.
Het effectieve belastingtarief op multinationals |
|
Renske Leijten |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het rapport «Effective tax rates of multinational enterprises in the EU» van de fractie van de Europese Groenen/Vrije Europese Alliantie, waaruit blijkt dat het effectieve belastingtarief op multinationals in Nederland het op vier na laagste in de EU is?1
De berekening van het effectief tarief wordt sterk beïnvloed door de gebruikte gegevens en de keuze van berekeningsmethode. Ter illustratie: het rapport «Corporate Tax Statistics» van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO)2 komt tot een effectief tarief van vennootschapsbelasting in Nederland van 23,0%. Daarnaast geldt dat bij een gekozen berekeningsmethode de verschillen tussen effectief en statutair tarief goed verklaarbaar kunnen zijn door specifieke kenmerken van de onderzochte ondernemingen en landen. In de kabinetsreactie die ik tegelijkertijd met deze beantwoording naar uw Kamer heb gestuurd ga ik dieper in op de rapporten van de Europese Groenen/Vrije Europese Alliantie (het Groenen-rapport) en de OESO (het OESO-rapport).
Wat vindt u ervan dat het effectieve tarief op multinationals slechts 10,6 procent bedraagt, wat fors minder is dan de helft van het statutaire tarief van 25%? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Erkent u, gezien de grote verschillen tussen het effectieve en het statutaire tarief, dat het statutaire tarief vrijwel niets zegt over het effectieve tarief voor multinationals? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Erkent u dat de verlaging van de vennootschapsbelasting enkel cosmetisch is als het effectieve tarief minder dan de helft van het statutaire tarief bedraagt? Zo nee, waarom niet?
Nee, dat onderken ik niet. In Nederland worden bedrijven in de vennootschapsbelasting belast tegen een toptarief van 25% over de belastbare winst. Een verlaging van het statutaire tarief leidt ertoe dat de belastbare winsten voortaan tegen een lager tarief worden belast. De verlaging van het statutaire tarief heeft dan ook een navenant budgettair effect.
Het is moeilijk te zeggen welk effect een verlaging van het statutaire tarief heeft op het effectieve tarief, want «het» gemiddelde effectieve tarief van een land is objectief niet goed bepaalbaar. Ik verwijs naar de voornoemde kabinetsreactie. Daarnaast heeft het kabinet ook grondslagverbredende maatregelen getroffen, zoals de earningsstrippingmaatregel. Het effect daarvan is geen onderdeel van het onderzoek in het Groenen-rapport.
Het effectieve tarief is bovendien niet van belang bij de vraag of sprake is van een laagbelastende jurisdictie. Daarvoor is van belang of het algemeen geldende statutaire tarief minder dan 9% bedraagt.
Hoeveel belasting loopt Nederland mis door het verschil tussen het statutaire en effectieve belastingtarief? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Om de redenen genoemd in de eerdergenoemde kabinetsreactie is het verschil in statutair en effectief tarief zoals berekend in het Groenen-rapport op zichzelf geen indicatie dat Nederland belastingen misloopt. Ik beschouw een onderzoek dat gebaseerd is op deze resultaten daarom niet als zinvol. Ik onderken echter wel dat belastingontvangsten worden geschaad door belastingontwijking en belastingontduiking. In mijn brief van 6 november 20183 heb ik u geïnformeerd hoe ik van plan ben de aanpak van belastingontwijking en belastingontduiking te monitoren.
Kunt u aangeven hoe de verlaging van het statutaire tarief effectief gaat uitvallen? Kunt u uitsluiten dat het effectieve tarief dan onder de 9 procent komt te liggen en dat Nederland als gevolg daarvan als laagbelastende jurisdictie kan worden aangemerkt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Vindt u het rechtvaardig dat het effectieve belastingtarief voor multinationals 10,6 procent bedraagt, terwijl het effectieve belastingtarief op arbeid bijna 33 procent bedraagt?2
Het statutaire tarief in de vennootschapsbelasting is 25%. Het EU-rapport waar in de vraag naar wordt verwezen5 komt uit op een gemiddeld effectief winstbelastingtarief in Nederland van 22,5%. Het klopt dat beide tarieven op zichzelf beschouwd lager zijn dan het gemiddelde effectieve belastingtarief op arbeid. Daarbij moet echter worden aangetekend dat de winst van een lichaam nogmaals aan belastingheffing kan worden onderworpen zodra deze winst wordt uitgedeeld aan de aandeelhouders, bijvoorbeeld aan de heffing van dividendbelasting of inkomstenbelasting.
Wat zegt het feit dat de verschillen tussen effectieve en statutaire tarieven zo groot zijn, u over het effect van de invoering van een bronbelasting op rente en royalty’s? Deelt u de mening dat de effectiviteit van de bronbelasting erg klein is wanneer landen in staat zijn om van een statutair tarief van 29 procent een effectief tarief van 2 procent te maken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het klopt dat rente- en royaltyinkomsten bij belastingplichtigen effectief tegen een laag tarief kunnen worden belast ondanks een hoog statutair tarief in het land waar die belastingplichtige gevestigd is. Vandaar dat de conditionele bronbelasting op rente en royaltybetalingen idealiter van toepassing zou zijn op rente- en royaltybetalingen die niet of tegen een laag effectief tarief worden belast. Bij de vormgeving van de bronbelasting dien ik echter ook rekening te houden met de uitvoerbaarheid. Zoals ik heb uiteengezet in de beantwoording van eerdere Kamervragen6, is het uitermate complex om op basis van objectieve criteria een landenlijst samen te stellen met landen met een laag effectief tarief. Het effectieve tarief van een individuele belastingplichtige is afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het specifieke geval. Een effectieftarieftoets leent zich daarom niet voor een benadering per land, maar meer voor een case-by-casebenadering. In zo’n benadering dient per rente- en royaltybetaling te worden berekend wat het effectieve tarief is van deze betaling bij de ontvanger. Oftewel bij iedere rente- en royaltybetaling aan een gelieerd lichaam zou de betaler moeten nagaan of deze betaling in voldoende mate wordt belast bij de ontvanger en zou de Belastingdienst op al deze betalingen toezicht moeten houden. Hiervoor zou veel en hooggekwalificeerde toezichtscapaciteit nodig zijn. Op basis van het statutaire tarief en de EU-lijst van niet-coöperatieve jurisdicties voor belastingdoeleinden7 kan wel een lijst worden samengesteld. Een lijst verlaagt de administratieve lasten voor het bedrijfsleven en vermindert de uitvoeringscomplexiteit voor de Belastingdienst aanzienlijk. Indien er sprake is van een rente- of royaltybetaling aan een gelieerd lichaam dat is gevestigd in een land dat staat op deze lijst, zal de conditionele bronbelasting verschuldigd zijn. Hierdoor worden deze stromen naar verwachting effectief bestreden.
Worden andere EU-lidstaten geïnformeerd over effectieve belastingtarieven? Zo nee, bent u bereid zich hiervoor in te spannen?
Het effectieve belastingtarief van een belastingplichtige is afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het geval. Bovendien is het effectieve tarief zeer afhankelijk van de manier van berekenen. Zoals uiteengezet in eerdergenoemde kabinetsreactie bevat «het» gemiddelde effectieve tarief, zonder analyse van de onderliggende factoren van die uitkomst, weinig informatieve waarde. Daarom is uitwisseling van deze gegevens in dit stadium niet zinvol.
Bent u bereid de verlaging van de tweede schijf in de vennootschapsbelasting te heroverwegen aangezien multinationals in Nederland nu al effectief bijna het laagste tarief in de EU betalen en het dus voor de Nederlandse concurrentiepositie absoluut niet nodig is om het tarief te verlagen?
Er is geen aanleiding de verlaging van het tarief in de vennootschapsbelasting te heroverwegen. Dit kabinet heeft ingezet op een afgewogen pakket aan maatregelen gericht op het tegengaan van belastingontwijking en tegelijkertijd op een versteviging van een aantrekkelijk ondernemings- en investeringsklimaat voor ondernemingen met reële activiteiten in Nederland. De verlaging van het tarief in de vennootschapsbelasting wordt bijvoorbeeld vergezeld met een verbreding van de grondslag in de vennootschapsbelasting. De belangrijkste grondslagverbreding betreft de invoering van een generieke renteaftrekbeperking in de vorm van een earningsstrippingmaatregel. Met de combinatie van maatregelen wil dit kabinet toe naar een toekomstbestendiger en concurrerender fiscaal instrumentarium waar het gaat om het belasten van winsten van het in en vanuit Nederland opererende bedrijfsleven. Daarbij worden belastingbesparende (concern)structuren met Nederland als doorstroomland of met overmatige financiering met vreemd vermogen aangepakt en blijft Nederland met een concurrerend vennootschapsbelastingtarief in de volle breedte aantrekkelijk voor nieuwe investeringen van binnen- en buitenlandse bedrijven.
Bent u nu eindelijk bereid te erkennen dat Nederland een belastingparadijs voor multinationals? Zo nee, hoe laag moet wat u betreft het belastingtarief zijn?
Nee, dat erken ik niet. Het berekende effectief tarief wordt sterk beïnvloed door de gebruikte gegevens en de keuze van berekeningsmethode. Dit heb ik uiteengezet in de voornoemde kabinetsreactie. Er is bovendien geen vastomlijnde, algemene definitie van wat een belastingparadijs is. Kenmerken van een belastingparadijs zijn traditioneel: een laag niveau van winstbelasting, weinig uitwisseling van informatie, weinig transparantie en weinig substantiële activiteiten. Nederland voldoet niet aan deze criteria.
Het bericht ‘Gat in wet GGZ zorg Grensgangers’ |
|
Maarten Hijink |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Wat is uw reactie op onderhands meegestuurde casus?1
Ik heb kennis genomen van de casus en begrijp de zorg van de ouders.
Hoeveel grensgangers maakten voor de decentralisatie gebruik van jeugd-ggz in Nederland?
Dat is ons niet precies bekend. Vóór de decentralisatie in 2015 werd bij het gebruik van jeugd-ggz wel geregistreerd of de ontvanger in het buitenland woonde, maar niet of het «grensgangers» betrof. In 2014 is voor 39 jongeren onder 18 jaar in het buitenland jeugd ggz gedeclareerd, waarvan er 13 woonachtig waren in België en Duitsland.
Klopt het dat sinds de decentralisatie het niet meer mogelijk is voor kinderen van grensgangers om jeugd-ggz in Nederland te ontvangen?
Dat is juist. Tijdens de behandeling van de Jeugdwet in de Eerste Kamer is aan de orde geweest of kinderen van ouders die in het buitenland wonen (grensgebieden) in aanmerking komen voor jeugdhulp onder de Jeugdwet. De regeling in de Jeugdwet brengt mee dat deze kinderen geen aanspraak kunnen maken op jeugdhulp onder de Jeugdwet: voor iedereen geldt het woonplaatsbeginsel van de jeugdhulp. Dit geldt ook voor jeugd-ggz, dat is sinds 1 januari 2015 onderdeel van de jeugdhulp. De kinderen die buiten Nederland wonen hebben toegang tot de hulp en zorg die het woonland aan zijn inwoners biedt.
Bent u het eens met het feit dat het voor kinderen van grensgangers die het Duits niet goed machtig zijn, mede omdat zij ook hun onderwijs in Nederland en dus in het Nederlands ontvangen, geen goed werkend alternatief is om ggz-zorg in Duitsland en dus in het Duits te ontvangen?
Het is lastig om te beoordelen hoeveel kennis van het Duits nodig is om in Duitsland ggz-zorg te ontvangen. In een grensgebied is doorgaans sprake van een zekere tweetaligheid.
Bent u het er tevens mee eens dat het voor kinderen van grensgangers die ggz-zorg nodig hebben ondoenlijk is om eerst de taal goed te leren om vervolgens pas de juiste zorg te kunnen ontvangen?
In het algemeen is bij mensen die in grensgebieden wonen sprake van een zekere tweetaligheid, mede ingegeven door praktische redenen, bijvoorbeeld om deel te nemen aan het sociale verkeer in de woonplaats. Ik kan niet goed beoordelen in hoeverre dit ook geldt voor kinderen.
Welke oplossing biedt u voor de kinderen van grensgangers die jeugd-ggz in het Nederlands nodig hebben (wat in Duitsland niet beschikbaar is)?
In het algemeen is het een vrije keuze van individuele Nederlanders om in het buitenland te wonen. Wonen in het buitenland heeft zowel voor- als nadelen ten opzichte van het wonen in Nederland. Het compenseren van al deze nadelen door de Nederlandse Staat in nieuwe wetgeving is onwenselijk.
Het bericht dat via CETA er gemanipuleerd voedsel de markt op komt |
|
Mahir Alkaya , Frank Futselaar |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
Kent u het bericht «De zure appels van Crispr-Cas»?1
Ja.
Hoe verklaart u dat gewassen de Europese markt binnenkomen die zijn gekweekt met DNA-manipulatie, bekend als de Crispr-Cas methode, terwijl de toepassing van deze methode door boeren in de Europese Uniet (EU) niet mogelijk is vanwege een uitspraak het Europees Hof van Justitie?
Gewassen worden alleen op de Europese markt toegelaten als ze aan de Europese regelgeving over genetisch gemodificeerde organismen voldoen. Dit geldt ook voor appels die in landen buiten de EU met behulp van technieken als CRISPR-Cas zijn veredeld en naar Europa worden geëxporteerd. Het is overigens onjuist dat de toepassing van deze methode door boeren in de EU niet mogelijk is vanwege een uitspraak van het Europese Hof van Justitie. De uitspraak stelt dat de ggo-regelgeving (vergunning- en toelatingsplicht) ook geldt voor gewassen die met nieuwe plantveredelingstechnieken, waaronder CRISPR-Cas, zijn verkregen.
Deelt u de mening dat deze situatie kan leiden tot oneerlijke concurrentie en dat Nederlandse kwekers hierdoor benadeeld worden? Zo ja, wat voor actie gaat u hiertegen ondernemen?
Ik deel deze mening niet. Productontwikkeling is binnen de Europese Unie mogelijk. Voor de markttoelating van gewassen die binnen de EU worden ontwikkeld gelden dezelfde eisen als voor producten van buiten de EU. Er is dus sprake van een gelijk speelveld. De vermarkting van nieuwe gewassen in landen buiten de EU kan wel sneller gaan indien markttoelatingseisen daar soepeler zijn dan binnen de EU. Hierover is Uw Kamer geïnformeerd in de beantwoording op eerder gestelde schriftelijke vragen van de leden Weverling en Lodders2.
Zijn gezondheidsrisico’s verbonden aan voedsel dat is gemanipuleerd met de Crispr-Cas methode uitgesloten? Zo niet, wat zijn de mogelijke gevaren van de import op de volksgezondheid?
Het waarborgen van de veiligheid voor mens, dier en milieu staat in het beleid van het kabinet altijd voorop en daaraan mag niet worden getornd. Herziening van EU-regelgeving is nodig om in het licht van de huidige technisch-wetenschappelijke inzichten de veiligheid voor mens, dier en milieu te blijven borgen, maar ook om te bepalen onder welke voorwaarden de verplichtingen uit de regelgeving wellicht niet hoeven te gelden. Daarbij gaat het om de wijze waarop een techniek wordt ingezet en vooral om het gewas dat daardoor ontstaat. Over de inzet van het kabinet is Uw Kamer 30 november jl. geïnformeerd3.
Overigens geldt naast de Europese regelgeving voor genetische modificatie ook Europese regelgeving die de voedselveiligheid borgt. Die is en blijft onverkort van toepassing op alle levensmiddelen die op de Europese markt worden gebracht.
Garandeert het handelsverdrag tussen Canada en de EU (CETA) dat de Europese standaarden en regels met betrekking tot voedingsmiddelen ten alle tijden moeten worden nageleefd? Zo nee, waarom niet?
Het EU-handelsverdrag met Canada tast EU-standaarden niet aan. Alle export van Canada naar de EU moet voldoen aan EU-standaarden, waaronder EU-regelgeving op het terrein van genetische modificatie en voedselveiligheid. CETA verandert daar niets aan.
Deelt u de mening dat alle geïmporteerde voedsel uit derde landen aan Europese standaarden moet voldoen? Zo ja, wat voor actie gaat u ondernemen om alle voedingsmiddelen waarbij de Crispr-Cas methode is toegepast te weren van de Europese markt?
Voedsel dat uit derde landen in de EU op de markt wordt gebracht, moet aan de Europese regelgeving voor voedselveiligheid en genetisch gemodificeerde organismen voldoen. In EU-verband wordt gesproken over de wijze waarop controles bij import van producten plaatsvinden; indien nodig zullen reguliere importcontroles worden aangepast. Ik verwijs daarvoor naar het antwoord op eerder gestelde schriftelijke vragen van de leden Weverling en Lodders4. Controleerbaarheid en handhaafbaarheid is een belangrijke voorwaarde voor de uitvoerbaarheid van de Europese regelgeving.
Het bericht ‘1,7 Miljard euro aan pgb’s onzeker of foutief’ |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «1,7 Miljard euro aan pgb’s onzeker of foutief»?1
Ja.
Bent u verrast door het feit dat, zoals blijkt uit het jaarlijkse rapport «Uitvoering Wet Langdurige Zorg» van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa), accountants geen goedkeurende verklaringen hebben kunnen afgeven aan regionale zorgkantoren nu over de rechtmatigheid van (mogelijk) 1,7 miljard euro aan pgb’s onduidelijkheid (b)lijkt te bestaan?
Nee, de rechtmatigheidsproblematiek rondom de vaste maandbetalingen is mij bekend en is tweeledig. Het eerste probleem is reeds opgelost. Er bestond geen juridische grondslag voor het gebruik van vaste maandbetalingen onder de Regeling Langdurige Zorg, Wmo 2015 en Jeugdwet. Om dat op te lossen heb ik de Regeling Langdurige Zorg, Wmo 2015 en Jeugdwet met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2018 aangepast waarmee een wettelijke grondslag voor maandbetalingen is gecreëerd. Daarmee vervalt vanaf 2018 de hieraan gerelateerde onrechtmatigheid. Ter illustratie, circa de helft van de pgb-schadelast in de Wlz bestaat uit maandbetalingen.
Ten tweede is er een probleem met het vaststellen van feitelijk geleverde zorg bij vaste maandbetalingen. De zorgkantoren en de NZa hebben de ervaren moeilijkheden bij het vaststellen van feitelijk geleverde zorg bij vaste maandbetalingen onder mijn aandacht gebracht. Bij een vaste maandbetaling hoeven budgethouders geen declaratie in te dienen. Voor verstrekkers is het daarom moeilijk te controleren of de afgesproken zorg daadwerkelijk is geleverd. Met de betrokken partijen ben ik in gesprek over een oplossing (zie mijn antwoord op vraag 6).
Ten slotte is er aandacht voor de onrechtmatigheid die nog voortvloeit uit de invoering van het trekkingsrecht in 2015 bij de SVB.
Herkent en erkent u het in bedoeld artikel afgegeven signaal omtrent de problematiek bij met name uitvoeringsinstantie SVB?
Ik herken deels het afgegeven signaal dat de problematiek bij uitvoeringsorganisatie SVB doorwerkt in de rechtmatigheid van de pgb-schadelast van de zorgkantoren. De NZa noemt echter meer oorzaken voor de geconstateerde fouten en onzekerheden, namelijk de problematiek rondom de grondslag voor vaste maandbetalingen en feitelijke levering bij vaste maandbetalingen.
Ten aanzien van de invoering van het trekkingsrecht in 2015 is destijds in overleg met uw kamer prioriteit gelegd bij het uitbetalen van zorgverleners2. Om dit te kunnen realiseren heeft de SVB noodzakelijkerwijs niet alle declaraties en zorgovereenkomsten volledig kunnen controleren. De SVB heeft voor het tijdig kunnen uitbetalen regelmatig ontbrekende gegevens telefonisch bij de budgethouder opgevraagd of zich gebaseerd op andere, bij de SVB beschikbare gegevens. De uitgevoerde controles zijn daarmee wel uitgebreider dan in de AWBZ, toen controles op de uitbetalingen slechts achteraf plaatsvonden bij jaarlijks circa 5% van de budgethouders.
Sinds het najaar van 2016 worden alle noodzakelijke controles op declaraties en zorgovereenkomsten weer uitgevoerd. Desondanks zien we dat een substantieel deel van de onrechtmatigheid nog steeds de uitwerking is van de periode 2015 en een deel van 2016. Wel is de omvang van de onrechtmatigheid, zoals de NZa ook aangeeft, al sterk verminderd. In 2015 was deze 53,98%, in 2016 is deze gedaald naar 42,66% en in 2017 was deze 17,44%.
Bent u van mening dat in dezen vooral van fraude sprake is of van onduidelijkheden en/of gebreken in de verantwoording?
Het in 2015 en deels 2016 niet uitvoeren van alle controles, betekent dat sprake is van formele onrechtmatigheid. Deze onrechtmatigheid moet overigens niet verward worden met fraude. Immers, het ontbreken van een controle betekent niet dat de afgesproken zorg niet is verleend en betaald. Hetzelfde geldt voor de problematiek rondom feitelijke levering. Dat de zorgkantoren aangeven dat zij momenteel niet voldoende middelen in handen hebben om feitelijke levering vast te stellen, betekent niet automatisch dat er sprake is van fraude.
Op welke wijze wordt ingezet op het voorkomen, opsporen en aanpakken van pgb-fraude?
In de Agenda pgb is een aantal maatregelen opgenomen die ingaan op het bestrijden van pgb-fraude. In het programma rechtmatige zorg is een aparte actielijn aan bestrijden van pgb-fraude gewijd. De eerste voortgangsrapportage rechtmatige zorg is recent aan uw Kamer verzonden. Zo wil ik, gezien de toename van het aantal meldingen over (vermoedens van) pgb-fraude, de toenemende georganiseerdheid van fraudeurs en de complexiteit van zorgfraude de capaciteit bij de iSZW uitbreiden zodat zij meer zaken op kunnen pakken. De pakkans moet omhoog en fraude moet bestraft worden. Daarnaast zal met verstrekkers worden bekeken wat zij nodig hebben om in te grijpen en om geld dat niet aan zorg is besteed terug te vorderen. Ook zal gekeken worden welke domeinoverstijgende gegevensuitwisseling nodig is om fouten en fraude met het pgb te bestrijden. Het in voorbereiding zijnde wetsvoorstel bevorderen samenwerking en rechtmatige zorg voorziet in een basis voor de nieuwe stichting Informatie Knooppunt Zorgfraude en een waarschuwingsregister, die het uitwisselen van informatie met partijen in het zorgdomein mogelijk moeten maken. Echter, voorkomen is beter dan genezen. Daarom zet ik met de Agenda pgb ook in op betere voorlichting en toerusting van budgethouders en verstrekkers. Ik ontwikkel samen met verstrekkers en Per Saldo een domeinoverstijgend kader voor pgb-vaardigheid. In dit kader staan 10 criteria voor pgb-vaardigheid. Verstrekkers moeten goed toegerust zijn om tot een onderbouwd oordeel te komen of iemand pgb-vaardig is. Voor het keukentafel- of bewustekeuzegesprek wordt voor verstrekkers ter ondersteuning van de beoordeling een leidraad toetsing ontwikkeld.
Hebben de hierboven onder vragen 2 en 3 bedoelde constateringen tot (aanvullende) acties van uw kant geleid? Zo ja, welke? Ziet u daarin een (extra) rol weggelegd voor de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) dan wel andere inspectie- en opsporingsinstanties? Zo ja, welke rol?
Wat betreft de maandbetalingen heb ik inmiddels de Regeling Langdurige Zorg aangepast, waarmee met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2018 de wettelijke grondslag voor maandbetalingen is gecreëerd. Maandbetalingen voldoen daarmee aan wet- en regelgeving en de hieraan gerelateerde onrechtmatigheid vervalt daarmee. Uw Kamer heb ik hierover geïnformeerd in mijn brief van 1 oktober 20183.
Ten aanzien van de feitelijke levering van maandbetalingen ben ik momenteel constructief in gesprek met de NZa, ZN, zorgkantoren en accountants om een oplossing uit te werken. Ook de iSZW betrek ik waar nodig. De ervaring leert dat het een complex vraagstuk is: draaien aan dit radertje in het systeem zorgt voor veel (mogelijk aan te passen) vervolgbewegingen op andere vlakken in het pgb-systeem (bij budgethouders/vertegenwoordigers, zorgkantoren, gemeenten, bij de SVB en NZa), maar ook daarbuiten (bij accountants). Daarbij moeten we ook een afweging maken tussen rechtmatigheid en administratieve lasten. Dit alles moeten we zorgvuldig met elkaar onderzoeken en dat kost tijd. Zodra de oplossing bekend is informeer ik uw Kamer hierover.
Ook bij de SVB is continu aandacht voor de rechtmatigheid. Zo investeert de SVB blijvend in de kwaliteit van de uitvoering zijn er in 2018 enkele opschoningsacties uitgevoerd en zal het PGB2.0-systeem een heel aantal handmatige handelingen automatiseren.
Met bovengenoemde maatregelen is de verwachting dan ook dat de onrechtmatigheid verder zal afnemen in 2019.
Wat vindt u van de zinsnede in bedoeld artikel «dat het geldverslindende PGB 2.0 ... aan alle kanten rammelde»? Hoeveel is inmiddels aan PGB 2.0 uitgegeven en wat wordt er in de toekomst aan uitgegeven?
Ik verwijs u voor mijn reactie op het BIT-advies naar mijn brief van 19 november 20184.
Verder heb ik in het AO pgb van 12 december jl. aangegeven in het voorjaar te komen met een overzicht van de kosten wat betreft het PGB2.0-systeem.
Het bericht dat zzp’ers geen schuldhulp krijgen |
|
Leendert de Lange (VVD), Dennis Wiersma (VVD) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekent met de artikelen in de Volkskrant over zzp’ers die vaak geen schuldhulp krijgen?1
Ik ben bekend met de artikelen.
Wat vindt u ervan dat mensen met schulden, die hun geld verdienen als zelfstandige zonder personeel (zzp’er), vaak geen toegang krijgen tot de gemeentelijke schuldhulpverlening?
Ik vind het zorgwekkend dat zelfstandigen met schulden nog onvoldoende toegang krijgen tot de gemeentelijke schuldhulpverlening.
De afgelopen jaren zijn de verschillende mogelijkheden voor schuldhulpverlening aan zelfstandigen onder de aandacht gebracht bij gemeenten. Schuldhulpverlening aan zelfstandigen vraagt extra kennis en een goede samenwerking tussen de uitvoerders van verschillende wetten en regelingen. Ondanks de inspanningen van gemeenten om schuldhulpverlening aan zelfstandigen te verbeteren, laten de recente berichten en onderzoeken zien dat gemeenten meer moeten doen om de schuldhulpverlening voor zelfstandigen toegankelijker te maken en om te zorgen dat er een passend hulpverleningsaanbod is.
In hoeverre zitten er nog onduidelijkheden in de Wet gemeentelijke schuldhulp (Wgs) en in de toelichting daarop, die uitvoering van schuldhulp aan zzp’ers in de weg staan? Zo ja, welke onduidelijkheden zijn dit? Bent u voornemens om met voorstellen te komen om deze op te lossen?
Gezien u meerdere vragen stelt, zal ik deze in twee delen beantwoorden.
De Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs) is hierbij geen obstakel, maar geeft gemeenten juist grote beleidsvrijheid in het optimaal organiseren van de toegang. De Wgs2 is duidelijk: In artikel 3, eerste lid, van de wet is de verantwoordelijkheid van het college voor de schuldhulpverlening aan de inwoners van de gemeente vastgelegd. De wet maakt geen uitzondering voor zelfstandigen. In lid 4 van artikel 3 van de Wgs staat de enige categoriale uitsluitingsgrond: een vreemdeling kan voor het verlenen van schuldhulpverlening slechts in aanmerking komen indien hij een ingezetene is die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000.
Om te kunnen beoordelen of iemand wordt toegelaten tot schuldhulpverlening, zal het college altijd een individuele toets moeten uitvoeren. Het belang van deze toets is meermaals benadrukt. In de verzamelbrief aan gemeenten 2015–1 stond het volgende: «Niemand mag de toegang tot schuldhulpverlening worden ontzegd vanwege het enkele feit dat hij of zij een koophuis heeft, geen inkomen heeft, als zelfstandige een onderneming heeft of een behandeling ondergaat in de verslavingszorg. Gemeenten mogen deze en andere uitsluitingsgronden niet toepassen».3 In de verzamelbrief aan gemeenten 2017-3 is dit punt bekrachtigd.4 In dezelfde verzamelbrief zijn gemeenten ook gewezen op de vijf filmpjes die SZW heeft laten maken. Onder de titel «Ondernemend uit de schulden, gemeenten bieden hulp», laten de filmpjes vier organisaties zien die gemeenten kunnen inzetten om te helpen bij de schuldhulpverlening aan zelfstandigen.
Het is de memorie van toelichting (MvT) uit 2012 die onduidelijkheid veroorzaakt over schuldhulpverlening aan zelfstandigen. De passage over schuldhulpverlening aan zelfstandigen in de MvT gaat ten onrechte alleen in op de situatie dat een zelfstandige zijn onderneming heeft beëindigd en schuldhulpverleners vraagt een schuldregeling met de schuldeisers tot stand te brengen. De achterliggende reden is dat investeren op krediet en wisselende omzetten bij ondernemen horen, maar voor schuldeisers een belemmering kunnen zijn om mee te werken aan afbetalingsregeling en een gedeeltelijke kwijtschelding van schulden. Omdat het juridisch niet mogelijk is de MvT aan te passen, geef ik op andere manieren duidelijkheid. Naast het schuldregelen heeft de schuldhulpverlening namelijk meer instrumenten die ingezet kunnen worden. In de afgelopen jaren investeerden gemeenten, gefaciliteerd door de rijksoverheid, juist in dit brede palet aan dienst- en hulpverlening.
Het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 20045 (Bbz) wordt in de MvT daarnaast te stellig beschreven als voorliggende voorziening. Bij uitvoerders van het Bbz is inderdaad vaak veel kennis aanwezig over ondernemen, maar het Bbz kan niet in alle gevallen een passende oplossing bieden. Deze lezing van de MvT kan, ondanks het ontbreken van een relevante uitsluitingsgrond in de wet, als reden gebruikt worden om zelfstandigen met schulden die zich melden voor schuldhulpverlening naar het Bbz loket te sturen. Ze worden zo afgewezen voor schuldhulpverlening en lopen het risico dat het Bbz ook geen passende oplossing kan bieden. Dit kan nooit de bedoeling zijn. Langs verschillende wegen zet ik mij in om duidelijkheid te scheppen.
Ik werk aan een wijziging van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening onder meer om uitwisseling van persoonsgegevens voor betere en snellere dienstverlening te faciliteren. Met de wetswijziging wil ik ook de naleving van de nieuwe Europese privacyregels waarborgen. U bent hierover geïnformeerd in de Kamerbrief in reactie op het rapport «Knellende Schuldenwetgeving».6 In het kader van deze wetswijziging wil ik ook aandacht besteden aan de brede toegang tot schuldhulpverlening van onder anderen zzp-ers. Voor juiste en minimale gegevensuitwisseling is het belangrijk dat gemeenten een helder besluit met een plan van aanpak afgeven als iemand wordt toegelaten tot de schuldhulpverlening. De rechtspositie van de aanvrager wordt door deze wijziging van de Wgs steviger, want ook als een zelfstandige afgewezen wordt, zal de gemeente in het besluit duidelijk moeten maken waarom dit gebeurt. De zelfstandige kan bovendien tegen het besluit bezwaar maken. Mijn inzet en verwachting is dat gemeenten met deze afwijzing gelijk doorverwijzen naar meer passende dienst- of hulpverlening.
De memorie van toelichting van de Wgs uit 2012 wordt door deze wijziging niet aangepast. Gemeenten moeten de wetswijziging dan ook zeker niet afwachten. In het land zijn meerdere goede voorbeelden van gemeenten die de toegang tot de schuldhulpverlening al laagdrempelig en breed organiseren. Dit kan bijvoorbeeld door altijd het gesprek, zoals bedoeld in artikel 4 van de Wgs, aan te gaan als een zelfstandige met schulden zich meldt. De gemeente kan zorgen dat de professionals die het gesprek voeren zowel voldoende op de hoogte zijn van de schuldhulpverlening als van het Bbz. Gedurende dit gesprek kan het duidelijk worden welke dienstverlening passend is en welke instrumenten de gemeente kan inzetten. Gemeenten zijn het beste in staat om deze afweging te maken. Als schuldhulpverlening wordt geweigerd, kan de zelfstandige daartegen bezwaar maken.
Wat is uw oordeel over de oplossing uit een recent rapport van de Stichting Economisch Onderzoek (SEO) dat «gemeenten zakelijker moeten optreden en minder zelfstandigen moeten helpen»?2 Hoe verhoudt dit zich tot het uitgangspunt dat zzp’ers toegang moeten krijgen tot schuldhulpverlening en wat wordt hiermee opgelost?
Op deze vraag kom ik graag terug in de door mij aangekondigde beleidsreactie op het onderzoek «Zelfstandig in en uit de bijstand».8
Op welke wijze is uw toezegging, gedaan in het algemeen overleg op 14 juni 2018, om in de verzamelbrief aan de gemeenten de toegankelijkheid van de schuldhulpverlening voor zzp’ers op te nemen, uitgevoerd?3 Wat is het effect hiervan geweest?
Ik werk aan het uitvoeren van deze toezegging. Medewerkers van het ministerie SZW zijn eerst met experts in gesprek gegaan om te kijken wat er verder nodig is om gemeenten te ondersteunen in het toegankelijker maken van de schuldhulpverlening. Zoals u kunt lezen in het antwoord op vraag 3, hebben eerdere oproepen in verzamelbrieven tot het niet uitsluiten van groepen als zelfstandigen nog onvoldoende effect gehad. Daarom zullen in 2019 het Platform voor Publieke Ondernemersadviesorganisaties (PPO Nederland; een samenwerkingsverband van zelfstandigenloketten die voor meerdere gemeenten het Bbz uitvoeren) en Schouders Eronder (samenwerkingsverband tussen Divosa, Landelijke Cliëntenraad, NVVK, Sociaal Werk Nederland en VNG) samen optrekken om in het land bijeenkomsten te organiseren over dit onderwerp. Door het delen van kennis en goede voorbeelden, worden gemeenten optimaal gefaciliteerd in het verbeteren van de toegang. In het eerstvolgende Gemeentenieuws van SZW (voorheen verzamelbrief gemeenten) zullen gemeenten hierover geïnformeerd worden en zal de toezegging formeel worden uitgevoerd (rond mei 2019).
In hoeverre wordt de 8 miljoen euro uit de Brede Schuldenaanpak, die voor de «versterking van de landelijke ondersteuning van gemeenten door kennisontwikkeling, professionalisering, kennisuitwisseling, monitoring en coördinatie» is bedoeld, ingezet om de kennis bij gemeentes over schuldhulp aan zzp’ers te versterken?4 Wat zijn de effecten van deze inzet en hoe worden deze gemonitord?
In de Kamerbrief over de Brede Schuldenaanpak bent u geïnformeerd over de besteding van deze middelen.11 In de voortgangsbrief Brede Schuldenaanpak zult u dit voorjaar verder geïnformeerd worden over de voortgang. Een deel van deze middelen gaan naar de goedlopende programma’s Schouders Eronder en Vakkundig aan het werk. Zij dragen bij aan kennisdeling, professionalisering en aan het verbeteren van de kwaliteit van de schuldhulpverlening. Schouders Eronder is actief betrokken bij het verbeteren van de toegang tot schuldhulpverlening.
Ziet u mogelijkheden waarop gemeenten gestimuleerd kunnen worden om de schuldproblematiek bij zzp’ers vroeger te detecteren? In welke maten maakt dit nu onderdeel uit van de gemeentelijke schulphulpprogramma’s en wordt hierop getoetst?
Actielijn 1 van de Brede Schuldenaanpak is gericht op het voorkomen van problematische schulden door preventie en vroegsignalering. De wijziging van de Wgs die ik voorbereid zal gemeenten een wettelijke grondslag voor vroegsignalering geven. Ik heb u hier in de Kamerbrief in reactie op het rapport «Knellende Schuldenwetgeving» over geïnformeerd.12
De Inspectie SZW kan verder als toezichthouder op het terrein van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid onderzoek doen naar de uitvoering van de Wgs. Zoals de Inspectie SZW dat deed in 2016 en 2017. Daarnaast kunnen individuele burgers op basis van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) altijd bezwaar maken tegen een besluit van de gemeente als zij niet worden toegelaten.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg Armoede- en schuldenbeleid van 14 februari 2019?
Ja.
Uber |
|
Mahir Alkaya , Cem Laçin |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op de reeks ongevallen die recent zijn veroorzaakt door taxichauffeurs die voor Uber rijden?1
Ieder verkeersslachtoffer is er een teveel. De politie onderzoekt momenteel de verschillende ongevallen. Op de uitkomsten daarvan kunnen wij niet vooruitlopen.
Kunt u inzichtelijk maken bij hoeveel ongevallen Uberchauffeurs betrokken zijn sinds de introductie van de dienst in Nederland? Zo nee, waarom niet en bent u bereid om ervoor te zorgen dat dit alsnog inzichtelijk wordt?
Naar aanleiding van de ongevallen die recent hebben plaatsgevonden, heb ik de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid (SWOV) gevraagd om onderzoek te doen naar ongevallen met taxi’s. Uit het onderzoek zou moeten blijken hoe vaak taxi’s betrokken zijn bij verkeersongevallen en – voor zover hierover gegevens beschikbaar zijn – een onderscheid gemaakt moeten worden naar locatie en leeftijd van de chauffeur. Onderscheid naar aanbieder lijkt niet mogelijk, omdat deze informatie niet geregistreerd wordt bij ongevallen. Ik zal uw Kamer informeren over de resultaten van het onderzoek.
Wat vindt u van het «veiligheidsinitiatief» van Uber om alleen nog maar met chauffeurs te werken die minimaal 21 jaar oud zijn, gelet op het feit dat meerdere rijders die recent ongelukken veroorzaakt hebben die leeftijd (ruim) gepasseerd waren?2
Zoals ik in antwoord op schriftelijke vragen van het lid Gijs van Dijk (PvdA) van uw Kamer (Tweede Kamer, vergaderjaar 2018–2019, Aanhangsel 1336) heb aangegeven, zie ik de maatregelen die Uber heeft ingevoerd als een goede eerste stap. Zoals uit gegevens van de SWOV blijkt, is het (dodelijk) ongevalsrisico van jonge bestuurders (18–24 jaar) in algemene zin namelijk ruim vijf keer zo hoog als van automobilisten tussen de 30 en 59 jaar.3 De maatregelen zijn daarmee een zinvolle aanvulling op de voor alle taxichauffeurs wettelijk verplichte chauffeurskaart. Voor de aanvraag hiervan dient te worden beschikt over een rijbewijs, een vakbekwaamheidsdiploma van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR), een geneeskundige verklaring en een verklaring omtrent het gedrag.
Bent u van mening dat het hele pakket van maatregelen dat Uber heeft doorgevoerd afdoende is om de veiligheid van deze dienst op acceptabel niveau te krijgen? Zo ja, waar baseert u dat op? Zo nee, welke maatregelen zijn volgens u nog meer nodig en hoe gaat u ervoor zorgen dat die doorgevoerd worden?
Zie antwoord vraag 3.
Ziet u een relatie tussen de wijze waarop Uberchauffeurs (moeten) werken en het hoge aantal ongevallen dat door deze chauffeurs wordt veroorzaakt? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om het ongevalrisico te verminderen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op het bericht dat grote groepen Uberchauffeurs niet of onvoldoende verzekerd rondrijden?3
Ik kan geen stellige uitspraken doen over de omvang van het probleem, maar ongeacht de omvang zou dit niet zich mogen voordoen. Buiten het feit dat het zonder meer onacceptabel is als taxichauffeurs bewust in strijd met de wet handelen, worden hiermee financiële risico’s afgewenteld op derden. Als deze chauffeurs ongevallen met grote schades veroorzaken, zal een groot deel van hen ongetwijfeld niet de financiële middelen hebben om de benadeelde partij (volledig) schadeloos te stellen. Het Waarborgfonds Motorverkeer (WBF) zorgt dan voor de schadeloosstelling van de benadeelde partij. Het WBF wordt bekostigd door een opslag op de premie voor motorrijtuigverzekeringen van de overige weggebruikers die wel aan hun verzekeringsplicht voldoen. Het WBF kan de uitgekeerde schadeloosstelling weliswaar verhalen op de onverzekerde taxichauffeur, maar de ervaring leert dat dit vaak maar gedeeltelijk lukt vanwege de financiële situatie van de veroorzaker van het ongeval.
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat Uber alleen nog maar goed verzekerde chauffeurs voor hun platform laat rijden?
Uber heeft aangegeven dat de chauffeur bij aanmelding verzekeringspapieren moet overleggen, evenals bij vernieuwing of verlenging van een verzekering. In aanvulling hierop controleert Uber twee keer per maand via de registers van de Dienst Wegverkeer (RDW) of het voertuig nog als verzekerd staat geregistreerd. Bovendien vraagt Uber om een bewijs van verzekering op te sturen als uit informatie van Uber blijkt dat een verzekering op korte termijn afloopt. Doet een chauffeur dit niet, dan wordt de toegang geblokkeerd.
Strafrechtelijke handhaving van onverzekerde motorrijtuigen vindt plaats door de RDW en politie onder verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie (OM). Het OM bepaalt welke capaciteit er wordt ingezet voor de handhaving van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen en waar prioriteiten worden gelegd.
Wat is uw reactie op het feit dat het voor taxichauffeurs steeds moeilijker wordt om goed verzekerd de weg op te gaan?4
Het is mij bekend dat de premies voor taxiverzekeringen al enige tijd stijgen en voorwaarden strikter worden. Op de achtergronden en mogelijke oorzaken daarvan is de Minister van Financiën reeds ingegaan in zijn beantwoording van 27 augustus 2018 van schriftelijke vragen van de het lid Van der Linde (VVD) (Tweede Kamer, vergaderjaar 2017–2018, Aanhangsel 3004) en het lid Alkaya (SP) (Tweede Kamer, vergaderjaar 2017–2018, Aanhangsel 3003) van uw Kamer.
Bent u het eens met de voorzitter van Stichting Taxibelangen Nederland dat er een acceptatieplicht voor taxiverzekeringen moet komen om ervoor te zorgen dat alle taxichauffeurs voor een fatsoenlijke prijs verzekerd de weg op kunnen? Zo ja, wanneer kan de Kamer het voorstel tegemoet zien waarmee dit geregeld wordt? Zo nee, hoe moeten taxi’s dan voor een zodanig redelijke prijs verzekerd worden dat er nog geld verdiend kan worden met taxiwerk?
Een acceptatieplicht voor verzekeraars is een zeer zwaar middel. Verzekeraars zouden dan gedwongen kunnen worden categorieën taxichauffeurs te accepteren die een bijzonder hoog risico vormen, wat de hoogte van de premies voor andere taxichauffeurs verder kan opdrijven. Overigens hebben verzekeraars wat betreft moeilijk verzekerbare risico’s ook zelf verantwoordelijkheid genomen door de verzekeraar «De Vereende» op te richten. Bij De Vereende kunnen onder meer taxichauffeurs terecht die bij andere verzekeraars zijn geweigerd.
Het van overheidswege vaststellen van een premie achten wij evenmin aan de orde. Nog afgezien van de juridische uitvoerbaarheid, zouden in de eerste plaats verzekeraars daarmee gedwongen kunnen worden om verliezen te nemen die zij moeten afwentelen op andere categorieën verzekerden. Voorts is de hoogte van de door verzekeraars vastgestelde premies gerelateerd aan daadwerkelijk veroorzaakte schades. Het is dan redelijk dat de taxibranche in Nederland die kosten ook zelf draagt.
Kunt u inzichtelijk maken welk percentage van het aantal chauffeurs dat met Uber werkt afhankelijk of grotendeels afhankelijk is van de inkomsten van hun werk voor deze dienst? Zo nee, waarom niet en bent u bereid om deze gegevens alsnog inzichtelijk te maken?
Uit in 2018 in opdracht van Uber door onderzoeksbureau Ipsos verricht onderzoek blijkt dat 37% van de bevraagde chauffeurs ook taxivervoer verricht voor of via andere bedrijven. Het is aannemelijk dat in ieder geval die chauffeurs niet volledig afhankelijk zijn van inkomsten die via het Uber-platform worden verworven.
Deelt u de mening dat er sprake is van oneerlijke concurrentie als online platforms, zoals Uber, niet aan dezelfde eisen hoeven te voldoen als reguliere aanbieders van een betreffende dienst; in dit geval taxiritten?
Er is geen sprake van ongelijke regelgeving en daarmee evenmin van oneerlijke concurrentie. Alle taxichauffeurs en -ondernemers moeten namelijk aan dezelfde landelijke eisen voldoen. Dit betreft onder meer bezit van een ondernemersvergunning taxi, de chauffeurskaart (waarvoor onder meer een rijbewijs, geneeskundige verklaring, verklaring omtrent het gedrag en een vakbekwaamheidsdiploma van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen nodig zijn), een gekeurd taxivoertuig voorzien van een boordcomputer taxi en regelgeving met betrekking tot arbeids- en rusttijden. Dat gemeenten bevoegd zijn om op de opstapmarkt aanvullende regels te stellen aan de herkenbaarheid van taxivoertuigen, aan bijvoorbeeld de lokale stratenkennis van taxichauffeurs en over het indienen en behandelen van klachten maakt dit niet anders. De gemeentelijke taxiregels zijn immers van gelijke toepassing op alle aanbieders die ervoor kiezen om op de opstapmarkt taxivervoer aan te bieden en niet van toepassing op aanbieders die ervoor kiezen om uitsluitend op de bestelmarkt taxivervoer aan te bieden.
Wat is uw reactie op het voorstel van de voorzitter van het Koninklijk Nederlands Vervoer om de verschillen tussen rijders van Toegelaten Taxi Organisaties en Uber gelijk te trekken zodat sancties bij overtredingen of ongelukken voor beide typen rijders hetzelfde worden?5
We vinden het van belang dat het gelijk speelveld altijd geborgd is. Niet voor niets gelden – zoals in antwoord op vraag 11 is aangegeven – voor alle aanbieders op de opstapmarkt dezelfde taxiregels, evenals voor alle aanbieders op de bestelmarkt. Het is aan de gemeente om op zodanige wijze invulling te geven aan de lokale bevoegdheden dat in de uitvoering daarvan geen ongewenste verschillen ontstaan. Bij verkeersovertredingen en -ongelukken vindt sanctionering plaats op grond van verkeersregelgeving en het strafrecht. Deze regelgeving kent geen onderscheid tussen de opstap- en bestelmarkt.
Heeft u contact met overheden uit andere Europese landen om te bezien welke maatregelen zij hebben genomen of voornemens zijn te nemen tegen de uitwassen van Uber? Zo ja, welke maatregelen nemen andere Europese overheden die wij in Nederland nog niet hebben genomen en overweegt u die alsnog ook in Nederland in te zetten? Zo nee, waarom niet en bent u bereid om contact hierover te leggen met andere Europese overheden?
Hoewel we de ontwikkelingen in andere Europese landen in de gaten houden, vinden we het van belang om de beslissing om bepaalde maatregelen te nemen te baseren op de specifieke, Nederlandse situatie. Op dit moment voer ik het in mijn brief aan uw Kamer van 30 augustus jl. (Tweede Kamer, vergaderjaar 2017–2018, 31 521, nr. 105) aangekondigde overleg met gemeenten naar de meest effectieve mix van bevoegdheden en instrumenten (van Rijk en gemeenten) om integraal problemen aan te pakken die met het taxivervoer verband houden.
Wat is uw reactie op de oproep van de voorzitter van Veilig Verkeer Nederland dat Uber eigenlijk van de weg verbannen moet worden?6
We constateren dat Veilig Verkeer Nederland (VVN) in overleg met Uber een training «sociaal weggedrag» heeft ontwikkeld als onderdeel van het in vraag 4 bedoelde pakket aan maatregelen. We waarderen het zeer dat VVN op deze manier bereid is een bijdrage te leveren aan het verbeteren van de verkeersveiligheid in de taxibranche.
De mogelijkheid om gentherapie toegankelijk en betaalbaar te houden voor wie dat nodig heeft |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het artikel waarin de mogelijkheid genoemd dure gentherapie in termijnen te betalen en op deze manier toegankelijk te maken voor wie deze therapie nodig heeft?1
Ja, ik ben op de hoogte van dit artikel.
Bent u het eens met de stelling dat de feiten hoe lang een patiënt na genezing baat heeft bij het medicijn en hoe zijn of haar kwaliteit van leven is, meegewogen zouden moeten worden in het bepalen van een redelijke prijs voor deze geneesmiddelen? Zo nee waarom niet?
Het is aan het Zorginstituut Nederland om een afweging te maken tussen de kosten en baten van een geneesmiddel. Vervolgens adviseert zij mij hierover.
De beoordeling is onder andere gebaseerd op de effectiviteit en de kosteneffectiviteit van een behandeling. Kwaliteit van leven en overlevingswinst van de behandeling zijn een standaard onderdeel hiervan. Indien het Zorginstituut Nederland mij adviseert te onderhandelen over de prijs van een geneesmiddel wordt haar oordeel ten aanzien van de genoemde aspecten dan ook meegewogen.
Het Zorginstituut Nederland beoordeelt niet alle geneesmiddelen. Alleen GVS-geneesmiddelen en intramurale geneesmiddelen die aan de sluiscriteria voldoen worden beoordeeld alvorens deze therapieën tot het verzekerde pakket worden toegelaten.
Bent u van mening dat een eenmalige lage prijs beter is voor het betaalbaar en beschikbaar houden van dure geneesmiddelen dan een prijs die gebaseerd is op de effectiviteit van het middel, zoals de vijfjaarsoverleving en de kwaliteit van leven? Zo ja waarom? Zo nee, waarom maakt u (eenmalige) prijsafspraken, zoals voor Kymriah?
Kymriah wordt al vergoed voor de behandeling van acute lymfatische leukemie. Voor deze indicatie is Kymriah wel beoordeeld door het Zorginstituut Nederland maar zijn er geen prijsafspraken gemaakt. Eind december 2018 heb ik de Kamer hierover geïnformeerd (Kamerstuk 29 477, nr. 535).
Voor een andere indicatie, te weten diffuus grootcellig B-cellymfoom (DLBCL), is Kymriah in de sluis geplaatst en wordt het beoordeeld door het Zorginstituut. Deze beoordeling is nog niet afgerond. Indien het Zorginstituut Nederland adviseert prijsafspraken te maken zal ik onderhandelen met de leverancier over de prijs. Om te komen tot een aanvaardbare prijs betrek ik het advies van het Zorginstituut over de effectiviteit en de doelmatigheid van Kymriah.
Wat is uw mening ten aanzien van het genoemde alternatief, waarbij deze gentherapie – geneesmiddelen in vijf jaar, in vijf gelijke termijnen worden afbetaald en waarbij betaald wordt zo lang de patiënt in leven is, een bepaalde kwaliteit van leven heeft en de ziekte nog afwezig is?
Ik merk op dat er een verschil bestaat tussen chronische, levenslange behandelingen en eenmalige behandelingen waarbij er na een enkele toediening mogelijke genezing is, bijvoorbeeld gentherapieën.
Vanwege dit verschil zal er mogelijk, voor gentherapieën naar alternatieve betalingsopties moeten worden gekeken. De door u genoemde optie is er hier één van, waarbij er sprake is van een gespreide betaling over termijnen op voorwaarde dat een bepaalde gezondheidstoestand voortduurt. Ik vind dit een interessante gedachte, maar heb nog geen algemeen standpunt over een uiteindelijke betalingsvorm van deze gentherapieën. Ik ben bereid om hier verder naar te kijken indien er zich een casus voordoet waarbij dit mogelijk is. Na een advies van het Zorginstituut Nederland waarbij zij mij adviseert te onderhandelen over een dergelijke gentherapie zal ik ook een afweging maken ten aanzien van dit soort betalingsconstructies.
Wat zal een dergelijk systeem volgens u voor gevolgen hebben voor respectievelijk de prijs/ kwaliteit verhouding van een geneesmiddel, voor de kosten van de behandeling voor een zorgverzekeraar (en daarmee voor de premie) en voor de prikkel voor de fabrikant een middel pas tegen de zeer hoge prijs op de markt te brengen wanneer de kans dat de gehele betaling van vijf termijnen aannemelijk is?
Op dit moment beraad ik mij – in het kader van de financiële arrangementen die het Ministerie van VWS afsluit met fabrikanten – nog op de uitvoeringsaspecten en effecten van een dergelijk systeem.
Bent u bereid het genoemde alternatief serieus te bekijken, voor enkele dure geneesmiddelen te (laten) berekenen wat het verschil in kosten is tussen de gemaakte prijsafspraak en de optie waarin gekozen zou zijn voor betaling in vijf termijnen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kunt u over de uitkomsten hiervan aan de Kamer berichten?
Op dit moment zijn er nog geen afspraken gemaakt die zich lenen voor een dergelijke vergelijking. Ik kan ook nog niet voorzien wat de afspraken voor de gentherapieën gaan zijn aangezien ik nog geen advies heb ontvangen van het Zorginstituut. Wel zal ik, zoals gezegd, een dergelijk alternatief model overwegen bij het vormgeven van een financieel arrangement voor een gentherapie.
Het bericht dat Nedmag maximaal zout mag winnen |
|
Sandra Beckerman |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Nedmag gaat tot het uiterste om al het zout uit de Groninger bodem te halen»?1 Wat is hierop uw reactie?
Het klopt dat Nedmag op 28 november 2018 een gewijzigd winningsplan heeft ingediend. De totale hoeveelheid zout die Nedmag wil winnen op basis van het ingediende winningsplan bedraagt 3,7 miljoen ton. Op basis van de looptijd van deze maximale hoeveelheid wordt per jaar 315.000 ton zout gewonnen.
Is de 95 centimeter bodemdaling waar Nedmag rekening mee houdt toegestaan? Zo nee, hoeveel daling is wel toegestaan?
Op basis van het geldende winningsplan is een bodemdaling van 95 cm niet toegestaan. Het huidige winningsplan staat maximaal 65 cm toe. Uit de procedure die het nieuwe winningsplan nu doorloopt, moet blijken of winning bij 95 cm bodemdaling veilig en verantwoord is. Het door Nedmag ingediende gewijzigde winningsplan wordt momenteel technisch inhoudelijk beoordeeld door Staatstoezicht op de Mijnen (SodM), TNO en de Technische commissie bodembeweging (Tcbb). Hierna wordt het winningsplan voor advies voorgelegd aan het waterschap Hunze en Aa’s, de provincies Groningen en Drenthe en de gemeenten Veendam, Midden-Groningen, Aa en Hunze en Tynaarlo. De Mijnraad brengt een advies uit over het winningsplan en gaat daarbij ook in op de uitgebrachte adviezen. Op basis van alle adviezen zal ik een ontwerpbesluit laten opstellen waarin beoordeeld zal worden of de risico’s en gevolgen die zijn verbonden aan de aangevraagde activiteiten aanvaardbaar zijn.
Wat heeft het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) u geadviseerd? Voldoet het nieuwe winningsplan aan dat advies?
Het door Nedmag ingediende gewijzigde winningsplan ligt nog ter beoordeling en advisering bij SodM. Ik heb nog geen advies van SodM ontvangen. Het advies van SodM zal evenals het advies van TNO en de Tcbb ter beschikking worden gesteld aan de betreffende gemeenten, provincies en het waterschap, zodat deze adviezen kunnen worden betrokken in hun eigen advisering. Een advies van SodM over een gewijzigd winningsplan betreft een aantal thema’s, zoals veiligheid en volledigheid. Het advies van SodM en alle andere adviseurs zal ik meenemen in mijn instemmingsbesluit op dit gewijzigde winningsplan, en waarbij ik een afweging zal maken over de aanvaardbaarheid van de risico’s van de effecten die in dit winningsplan worden beschreven.
Bent u van mening dat maximale zoutwinning verantwoord is gezien de lekkage en bodemvervuiling in april 2018 bij Veendam en de aardbeving van begin januari 2019? Maakt u zich nu echt geen zorgen dat steeds meer gerommel in de Groninger bodem leidt tot nog meer ellende in die provincie?2
De conclusie of de voorgestane voortzetting van de zoutwinning verantwoord is kan pas worden getrokken als ik alle beoordelingen en adviezen heb ontvangen en gewogen. Uitgangspunt is dat met mijnbouwactiviteiten pas kan worden ingestemd als vast staat dat deze op veilige en milieuverantwoorde wijze kunnen worden uitgevoerd.
Klopt het dat er nieuwe boringen worden gedaan in Midden-Groningen? Staan die nieuwe boorlocaties in verbinding met het grote cavernestelsel? Is het onderzoek naar toename van druk in het oude cavernestelsel al afgerond?3 Zo ja, kunt u dat de Kamer doen toekomen? Zo nee, wanneer wordt dat verwacht? Kan er niet beter pas opnieuw geboord worden als bekend is dat het oprecht veilig kan?
Er worden geen boringen gedaan vanuit de gemeente Midden-Groningen. De in het gewijzigde winningsplan aangevraagde boringen worden geboord vanuit de gemeente Veendam. De zoutcavernes die Nedmag wil gaan aanleggen liggen gedeeltelijk wel onder de gemeente Midden-Groningen. Deze nieuwe zoutcavernes mogen niet in verbinding staan met het grote cavernestelsel.
Naar aanleiding van het weglekken van pekelwater en diesel vanuit het huidige cavernestelsel op 20 april 2018 zijn verschillende onderzoeken uitgevoerd door Nedmag. SodM heeft toezicht gehouden op de wijze waarop de onderzoeken zijn uitgevoerd door Nedmag en wat de conclusies zijn van deze onderzoeken. Op basis van deze rapporten heeft Nedmag onder toezicht van SodM de maatregelen getroffen waarmee de cavernes gestabiliseerd en onder controle zijn gebracht. De resultaten van deze onderzoeken zijn verwerkt in het gewijzigde winningsplan. Nedmag heeft het gewijzigde winningsplan en de onderliggende onderzoeken al openbaar gemaakt en op de eigen website geplaatst. De conclusies van de onderzoeken zullen worden betrokken in het advies van SodM over het gewijzigde winningsplan, waarin ook de vraag of de risico’s en de gevolgen van de aangevraagde activiteiten aanvaardbaar zijn beantwoord wordt.
Wordt bij die nieuwe boringen toegestaan dat diesel in de grond wordt gepompt om zout te winnen? Gaat u bewust toestaan dat nog meer gebied in Groningen kapot wordt gemaakt?
Momenteel is diesel een veelgebruikte toepassing bij zoutwinning. In de Staat van de sector Zout heeft SodM aangegeven dat het gebruik van diesel ongewenst is en dat de sector onderzoek moet doen naar alternatieven. Ik zal vooralsnog niet overgaan tot een algemeen verbod tot toepassing van diesel bij zoutwinning maar de sector nog de gelegenheid bieden om alternatieven te ontwikkelen. Het gebruik van diesel is cruciaal in de huidige werkwijze van de sector. SodM heeft een zelfstandige bevoegdheid en houdt scherp toezicht op het gebruik van diesel bij de zoutwinning.
Klopt het dat men geen bezwaar kan maken tegen dit nieuwe winningsplan? Zo ja, waarom is dat het geval?
Nee, dat klopt niet. Het afgeven van een instemmingsbesluit op een winningsplan is met veel waarborgen omkleed en garandeert inspraak van betrokken overheden en bewoners. Allereerst worden alle betrokken partijen in de gelegenheid gesteld mij te adviseren over de aanvraag. De procedure bevindt zich nu in deze fase. Als er vervolgens met in achtneming van alle adviezen een ontwerpbesluit is opgesteld, wordt er door het ministerie een of meerdere informatieavonden georganiseerd waar omwonenden terecht kunnen voor het verkrijgen van aanvullende informatie en het indienen van zienswijzen. Iedereen kan gedurende zes weken op een ontwerpbesluit een zienswijze indienen. Daarna volgt het definitieve instemmingsbesluit waartegen beroep kan worden ingesteld. Zowel het ontwerp als het definitieve besluit worden gepubliceerd.
Gezien de bijzondere omstandigheden rond het bedrijf Nedmag en de verschillende procedures die nu lopen hebben mijn ambtenaren overleg gevoerd en afspraken gemaakt met de verschillende overheden in de regio over de procedure en hoe alle partijen het best gefaciliteerd konden worden. In aanvulling op deze procedure wordt nu een extra informatieavond georganiseerd voorafgaand aan de publicatie van het ontwerpinstemmingsbesluit.
Garandeert u de veiligheid van de inwoners in dat gebied?
Met mijnbouwactiviteiten wordt pas ingestemd als is vastgesteld dat deze op veilige en milieuverantwoorde wijze kunnen worden uitgevoerd. Door de onafhankelijke toezichthouder wordt hierop toegezien. Absolute garanties voor veiligheid zijn echter niet te geven.
Het bericht ‘Bestuurslid luidt noodklok: ‘Waterschap Rivierenland heeft straks een half miljard schuld’ |
|
Remco Dijkstra (VVD), Helma Lodders (VVD), Albert van den Bosch (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het artikel «Waterschap Rivierenland heeft straks een half miljard schuld»?1
Ja.
Hoe wordt de financiële positie van waterschappen in de gaten gehouden? Wie is daarvoor direct en indirect verantwoordelijk?
Ieder waterschap is zelf verantwoordelijk voor de eigen financiële positie. Het algemeen bestuur geeft hierbij de kaders aan en stelt het binnen deze kaders passende financieel beleid vast. Het dagelijks bestuur voert het financieel beleid uit en informeert het algemeen bestuur lopende het jaar door middel van tussentijdse rapportages over de uitvoering. Na afloop van het jaar legt het dagelijks bestuur formeel verantwoording af aan het algemeen bestuur met het jaarverslag en de jaarrekening. De tussentijdse rapportages en de jaarstukken stellen het algemeen bestuur in staat zijn controlerende functie uit te oefenen, waarbij het algemeen bestuur steunt op de bevindingen van de openbare accountant van het waterschap.
Daarnaast hebben vrijwel alle waterschappen een rekenkamerfunctie (of een soortgelijk orgaan), die het algemeen bestuur adviseert.
Verder dienen decentrale overheden, waaronder de waterschappen, zich te houden aan de Wet financiering decentrale overheden (Wet FIDO). Op grond van deze wet geldt ten aanzien van het risico voor rentestijgingen dat de waterschappen zijn gebonden aan een renterisiconorm. De provincies zijn belast met het toezicht op naleving van deze wet bij de waterschappen.
Hoe wordt er voorkomen dat waterschappen zichzelf verder in de schulden steken, dit vervolgens afwentelen op de belastingbetalers, terwijl tegelijkertijd de investeringen om voor waterveiligheid te zorgen waarschijnlijk alleen maar zullen toenemen?
Het algemeen bestuur, waarin de belastingbetalers door verkiezingen worden vertegenwoordigd, stelt de kaders en het beleid vast, waaronder de kaders voor de belastingheffing. De waterschapsbesturen geven, rekening houdend met de fysische en demografische gesteldheid van hun gebied, invulling aan de normen en eisen die aan het waterbeheer worden gesteld, het niveau van de taakuitoefening en de hoogte van de benodigde belastingen. Ook controleert het algemeen bestuur de uitvoering daarvan door het dagelijks bestuur.
De schuldpositie en de ontwikkeling daarvan zijn onderdeel van de financiële positie en dus de verantwoordelijkheid van een waterschap zelf. Voorts houdt zoals aangegeven de provincie toezicht op de naleving van de Wet FIDO.
De waterschappen financieren hun investeringen over het algemeen met leningen, waarvan de rente en aflossingen door de belastingbetalers worden betaald als onderdeel van hun aanslag waterschapsbelastingen. Daardoor betalen de belastingplichtigen niet in één keer voor een investering, maar gespreid over de periode waarin zij nut van de investering hebben. Waterschappen kunnen relatief goedkoop geld lenen. Zij hebben in de afgelopen jaren omvangrijke investeringen uitgevoerd en hebben deze gefinancierd met een relatief beperkte lastenontwikkeling.
Ook hebben de waterpartners met het Bestuursakkoord Water (BAW 2011) meerjarige afspraken gemaakt over doelmatigheidsmaatregelen, die ertoe moeten leiden dat er vanaf 2020 jaarlijks structureel 750 miljoen euro wordt bespaard op de stijgende kosten van het waterbeheer. In het verlengde hiervan zijn afspraken gemaakt over een gematigde lastenstijging. Tot op heden ligt de realisatie van deze afspraken op koers. Jaarlijks wordt de Kamer hierover in mei geïnformeerd met de Staat van ons Water.
Met betrekking tot de investeringen in waterveiligheid is het van belang te wijzen op de in 2013 aangenomen wetswijziging Doelmatigheid en bekostiging Hoogwaterbescherming. De wijziging geeft structurele borging aan de afspraken uit het BAW 2011 over de bekostiging van maatregelen, die zijn opgenomen in het Hoogwaterbeschermingsprogramma (HWBP) voor de versterking van primaire waterkeringen in beheer bij de waterschappen. Daarin is de stap gezet naar gedeelde financiële verantwoordelijkheid met een 50/50 financiering door rijk en waterschappen.
Op basis van deze afspraken is op dit moment jaarlijks gemiddeld een budget beschikbaar van 384 miljoen euro (stand begroting Deltafonds 2019). Het voor het HWBP beschikbare budget loopt qua periode gelijk op met de Deltafondsbegroting. De gedeelde financiering is mede ingegeven door onzekerheid over de omvang van het HWBP, periodieke actualisering van de wettelijke normering en de wens dat lokale lasten zich gematigd ontwikkelen. Om de doelmatigheid en beheersbaarheid van dit programma te bevorderen wordt 10% door het investerende waterschap zelf gefinancierd als onderdeel van de bijdrage van de waterschappen.
In vervolg hierop is in het kader van het Deltaprogramma in juni 2014 tussen Rijk en waterschappen geconstateerd dat naar aanleiding van de uitkomsten van de eerste landelijke beoordelingsronde meer helderheid ontstaat over de omvang van de opgave. Deze beoordelingsronde is gereed in 2023, waarna wordt bezien of aanvullende afspraken nodig zijn. Dan zal ook de evaluatie plaats vinden van de afspraken over de financiering zoals vastgelegd in het BAW. Daarbij zal mede in ogenschouw worden genomen hoe de waterschapslasten zich hebben ontwikkeld.
Wat vindt u van een toename van de schulden van 80 miljoen euro in vier jaar tijd, naar nu 440 miljoen euro voor waterschap Rivierenland? Herkent u deze cijfers en heeft u zicht op de financiële positie per waterschap/per inwoner?
Gelet op de geschetste eigen verantwoordelijkheid van het waterschap is het de verantwoordelijkheid van het algemeen bestuur van Waterschap Rivierenland om hierover een oordeel te vellen.
De cijfers zijn herkenbaar. De openbare financiële stukken van een waterschap, met name het jaarverslag en de jaarrekening, geven inzicht in haar financiële positie. Daarnaast geven de waterschappen hier collectief inzicht in via hun rapportages Waterschapspeil en Waterschapsspiegel alsmede de website waterschapsspiegel.nl. Vanaf deze website zijn ook de genoemde twee rapportages te downloaden. In Waterschapsspiegel worden de waterschappen op een groot aantal onderwerpen, waaronder verschillende aspecten van de financiële positie, in vergelijkende zin naast elkaar gezet.
Wat is de trend als het gaat om de toename van kosten voor aanpassing van dijkvakken? Is het waarneembaar dat vanwege een einde aan de economische crisis inmiddels de offertes hoger uitvallen en kosten van uitvoering van de werkzaamheden steeds duurder worden? Welke scenario’s, calculaties en alternatieven worden er door u bedacht wanneer de kosten sneller toenemen dan eerder werd verwacht?
Recentelijk is bij drie projecten de raming voor het Voorkeursalternatief (VKA) hoger uitgevallen dan de initiële globale inschatting. Nu volgt de planuitwerkingsfase, waarin de voorkeursalternatieven verder geoptimaliseerd worden. Deze optimalisatie kan tot bijstelling van de ramingen van deze drie projecten leiden.
Op dit moment zijn circa 70 projecten geprogrammeerd binnen het HWBP. Op basis van drie gevallen waarin de ramingen hoger uitvallen kan nog niet gesproken worden over een trend. Momenteel wordt onderzocht of dit bij meer grote projecten speelt, wat de oorzaken zijn en of optimalisaties te verwachten zijn. De drie projecten worden in het onderzoek meegenomen.
Op basis van dit onderzoek zullen Rijk en waterschappen gezamenlijk bezien of er aanleiding is tot vervolgstappen. Uitgangspunt vormt het voor het HWBP beschikbare meerjarige budget. Veel van de projecten op het programma moeten nog aanbesteed worden de komende jaren. De ontwikkelingen in de markt worden nauwlettend gemonitord. Als de kosten in een periode van hoge marktspanning oplopen, dan zal in eerste instantie bezien worden of hierop gestuurd kan worden via de programmering. Bovendien wordt via onderzoek naar innovaties gewerkt aan kostenverlagingen en efficiencyverbeteringen voor het HWBP. Waterschappen hebben de verantwoordelijkheid om deze innovaties optimaal toe te passen.
Zoals in antwoord op vraag 3 aangegeven duurt het tot 2023 voordat de waterbeheerders (RWS en de waterschappen) alle dijken in Nederland hebben beoordeeld. In 2023 ontstaat er inzicht in het veiligheidsbeeld op basis van de nieuwe normen. Dan weten we beter wat de feitelijke toestand is van alle dijken in Nederland, hoeveel dijken er versterkt moeten worden en of de totale opgave gefinancierd kan worden met de jaarlijkse bijdrage van rijk en waterschappen. Vooralsnog zijn er geen aanwijzingen dat de langetermijnplanning van de dijkversterkingen in het geding komt. Mocht het lopende onderzoek hiertoe aanleiding geven dan zal ik de Kamer nader informeren.
In hoeverre komen de veiligheidseisen of de planning van de versterking van de dijken in Nederland in het geding?
We verdedigen in Nederland ver vooruit. De HWBP-maatregelen dienen om de veiligheid van alle primaire keringen uiterlijk in 2050 op orde te hebben. Jaarlijks programmeren we de dijkversterkingen die de hoogste urgentie hebben waardoor we het veiligheidsrisico minimaliseren.
Op de planning is ingegaan in het antwoord op vraag 5.
Als de rentestand stijgt, welke waarborgen zijn er om geplande investeringen toch doorgang te laten vinden, zonder dat de waterschapslasten voor inwoners enorm gaan toenemen?
De infrastructuur van de waterschappen (onder andere 18.000 km waterkeringen, 225.000 km waterlopen, 6.175 gemalen en 325 rioolwaterzuiveringsinstallaties) is essentieel om in Nederland veilig en goed te kunnen wonen, werken, ondernemen en recreëren. Investeringen, die ervoor zorgen dat deze infrastructuur zijn functie ook bij veranderende omstandigheden – klimaatverandering, zeespiegelstijging, bodemdaling, verstedelijking en industrialisatie – kan blijven vervullen, zijn noodzakelijk en moeten worden uitgevoerd.
In het antwoord op vraag 2 ben ik ingegaan op de Wet FIDO en het toezicht door provincies op naleving van de renterisiconorm.
In het antwoord op vraag 3 heb ik reeds aangegeven dat de waterschappen de afgelopen decennia grote opgaven – en dus omvangrijke investeringen – hebben gerealiseerd met een relatief beperkte lastenontwikkeling. Gemiddeld genomen lag de rentestand veel hoger dan nu en naar verwachting in de komende jaren het geval zal zijn. Met innovatieve oplossingen, samenwerking met andere partijen en efficiencymaatregelen houden de waterschappen de lastenstijgingen, inclusief het eventuele effect van een rentestijging dat daar onderdeel van is, voor burgers en bedrijven zo laag mogelijk.
Ook heb ik in antwoord op vraag 3 gewezen op de gedeelde financiering van het HWBP, waarbij de investeringsopgaven voor een beperkt deel rechtstreeks worden gedragen door het investerende waterschap.
In het antwoord op vraag 5 heb ik gewezen op het programmatische karakter van het HWBP en de mogelijkheden om meerjarig te sturen.
Zijn de waterschappen in Nederland voldoende financieel solide? Welke schuldquote is acceptabel?
In het Waterschapspeil 2018 kan het meest recente gepresenteerde financiële beeld van de sector worden gevolgd. Daarin is te constateren dat belangrijke indicatoren gunstig zijn of zich gunstig ontwikkelen: de schuldquote daalt, de risico’s zijn adequaat financieel afgedekt en de lastenontwikkeling is gematigd.
Er is geen wettelijke of algemeen aanvaarde norm voor de schuldquote van een waterschap. Het is aan het algemeen bestuur van een waterschap om zich hierover uit te spreken. Voorts is het aan de waterschappen om de risico’s die in potentie aan een bepaalde schuldpositie verbonden zijn in beeld te brengen, met maatregelen te beheersen en waar nodig restrisico’s financieel af te dekken. De wijze waarop de waterschappen daar invulling aan geven is beschreven in het Waterschapspeil 2018. Kortheidshalve verwijs ik u naar de pagina´s 55 en 56 van deze rapportage (www.waterschapspeil.nl).
Kunt u aangeven of de waterschappen zich houden aan de kerntaken? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, welke taken behoren niet tot de kerntaken en zijn wel uitgevoerd? Welke kosten zijn daaraan verbonden?
Anders dan de andere overheden Rijk, provincies en gemeenten zijn de taken van de waterschappen vastgelegd en wettelijk beperkt. Artikel 1 van de Waterschapswet bepaalt welke taken aan waterschappen kunnen worden opgedragen: de zorg voor het watersysteem en de zorg voor het zuiveren van afvalwater. Daarnaast kan op grond van hetzelfde artikel »de zorg voor een of meer andere waterstaatsaangelegenheden» aan de waterschappen worden opgedragen.2
In het waterschapsreglement bepaalt de provincie welke taken een individueel waterschap daadwerkelijk moet uitvoeren. De activiteiten die een waterschap uitvoert moeten alle een bijdrage leveren aan de taken die haar zijn opgedragen. Als toezichthouders toetsen de provincies de taakuitoefening door de waterschappen, waarbij zij nagaan of er geen «taakvreemde» activiteiten worden ontplooid. Indien hier sprake van zou zijn, wijzen de provincies de waterschappen hierop en treden zij met hen in overleg. Waar nodig nemen de provincies maatregelen om een einde te maken aan taakvreemde activiteiten.
Het aantal gehouden varkens in Nederland over fraude met dierproductierechten van varkens |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Miljoenen varkens meer gefokt in Nederland dan toegestaan»?1
Ja.
Acht u het, op grond van de berekeningen van de Stichting Varkens in Nood, aannemelijk dat er meer varkens in Nederland worden gehouden dan er op grond van dierproductierechten gehouden mogen worden? Zo ja, om hoeveel varkens gaat het? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn brief van over het rapport «Miljoenen varkens in Nederland» van Varkens in Nood van 2 juli 2019, heb aangegeven is er in Nederland geen publiek centraal registratiesysteem voor het bijhouden van het aantal aanwezige varkens op een bedrijf. Varkens in Nood maakt gebruik van gegevens uit verschillende databronnen, die elk een ander doel en andere functie hebben. Ik kan daarom niet instaan voor de correctheid van de schatting en de conclusies van Varkens in Nood.
Deelt u de opvatting van de in het bericht geraadpleegde medewerker van de Wageningen Universiteit «Het lijkt er op dat we 2,3 miljoen dieren meer produceren per jaar»? Zo ja, wat zijn de gevolgen daarvan voor bijvoorbeeld de milieubelasting? Zo nee, waarom niet en op grond van welke gegevens is de opvatting onjuist?2
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat er een gat zit tussen de Nederlandse exportcijfers van varkens vanuit Nederland naar Duitsland en de Duitse importcijfers van varkens vanuit Nederland naar Duitsland? Zo ja, was het u eerder bekend dat er een verschil tussen de export- en importcijfers zit, was u bekend hoe groot dat verschil is en welke acties heeft u sindsdien ondernomen? Zo nee, waarom niet, wat is er niet waar aan het gestelde en op grond van welke gegevens baseert u dat?
Zoals ik in mijn brief van 2 juli 2019 (Kamerstuk 28 286, nr. 1058) heb aangegeven, heeft Varkens in Nood gegevens uit verschillende databronnen met elkaar vergeleken, welke daar niet geschikt voor waren. De Duitse importcijfers waar Varkens in Nood aan refereert, zijn schattingen van Duitse statistiekbureaus. De methodiek van deze bureaus is vergelijkbaar met die van het CBS. Wanneer de Duitse importcijfers worden vergeleken met de exportcijfers van het CBS, is er nagenoeg geen verschil. Varkens in Nood vergelijkt de gegevens van de Duitse statistiekbureaus echter met de gegevens van RVO-Marktordening. Deze gegevens worden wekelijks geselecteerd en hebben als doel om een eerste indicatie te geven van de marktomvang in de betreffende periode. Daarom wordt zo kort mogelijk na de betreffende week geselecteerd. Eventuele mutaties die achteraf gemeld worden, werden in de gepubliceerde overzichten niet meer meegenomen. Dat maakt dat deze cijfers niet geschikt waren om te vergelijken met de gegevens van de statistiekbureaus en verklaart een deel van de verschillen die Varkens in Nood constateert. Inmiddels worden deze mutaties wel meegenomen in de overzichten.
Daarnaast kan een deel van de verschillen verklaard worden door een discrepantie tussen I&R-gegevens en TRACES-gegevens. Exporten moeten door een varkenshouder zowel in TRACES als in I&R worden gemeld. Er is gebleken dat tussen deze twee systemen een discrepantie ontstaat. Van een aantal varkenshouders zijn wel exporten bekend in TRACES, maar zijn er geen (volledig correcte) exportmeldingen in I&R bekend.
Zoals ik in mijn brief van 2 juli 2019 heb aangegeven, zijn deze dieren wel in beeld bij de overheid. Deze dieren zijn voorafgaand aan het transport gecontroleerd door de NVWA en er is een exportcertificaat afgegeven voor het aantal goedgekeurde dieren. Dit certificaat, en daarmee ook het aantal dieren dat wordt geëxporteerd, is opgenomen in het TRACES-systeem. Daarmee is bij de overheid bekend hoeveel dieren er zijn geëxporteerd, op welke datum en wat het bedrijf van herkomst en het bedrijf van bestemming is. Ik ga daarom niet mee in de conclusie van Varkens in Nood dat er meer dieren naar Duitsland worden geëxporteerd dan bekend is bij de Nederlandse overheid. Wel worden de varkenshouders waarbij discrepanties zijn geconstateerd tussen TRACES en I&R hierop aangesproken. Tevens zal nader onderzocht worden of een automatische koppeling tussen TRACES en I&R haalbaar is.
In het geval dat u nu pas kennisneemt van het verschil tussen de export- en importcijfers, welke acties gaat u alsnog ondernemen?
Zie antwoord vraag 4.
Is de bewering in het nieuwsbericht waar dat volgens het Openbaar Ministerie jaarlijks tientallen ondernemers zijn veroordeeld omdat ze meer dieren hielden dan toegestaan? Zo ja, was dit bij u bekend en was dat voor u een signaal dat het systeem van vergunningverlening, toezicht en handhaving (VTH) van dierproductierechten onvolkomenheden bevat en is dat aanleiding geweest om het systeem aan te passen en waaruit hebben die aanpassingen bestaan? En als u het systeem desondanks niet hebt aangepast, waarom niet? Zo nee, wat is er niet waar aan de genoemde bewering?
De controle op het aanwezig zijn van voldoende dierproductierechten wordt door RVO.nl administratief voor alle bedrijven gedaan en daaruit naar voren komende bedrijven worden risico-gericht geselecteerd en gecontroleerd door de NVWA. Deze risicogerichte inspecties hebben ook geleid tot het constateren van een aantal overtredingen. De resultaten van de geïnspecteerde risicobedrijven waar meer varkens zijn gehouden dan toegestaan kan echter niet worden geëxtrapoleerd, want er vindt al een risicogerichte selectie plaats voor de te controleren bedrijven (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 79).
Het niet voldoen aan de dierproductierechten wordt strafrechtelijk gehandhaafd. De NVWA maakt derhalve een proces verbaal op tegen bedrijven die meer varkens houden dan dat ze dierproductierechten hebben en leveren deze aan het OM voor de verdere afhandeling. Het feit dat er daadwerkelijk wordt gehandhaafd op dierproductierechten is voor mij een teken dat we in staat zijn om overtreders op te sporen en te bestraffen.
Ik ben van oordeel dat het stelsel van dierproductierechten goed functioneert, zie hiervoor ook de beantwoording van de brief over berichten dat dieraantallen in de veehouderijsector veelvuldig worden overschreden (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 79). Vanuit handhaving krijg ik geen signalen dat het stelsel niet te handhaven is.
Er zijn bedrijven (geweest) die meer dieren houden dan toegestaan, maar uit de uitgevoerde, risico-gebaseerde controles blijkt geen structurele fraude met dierproductierechten.
Is het waar dat uit inspecties van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) blijkt dat bij een op de vijf zogenaamde risicobedrijven meer varkens worden gehouden dan toegestaan? Zo ja, welke conclusies heeft u daaruit getrokken? Zo nee, wat zijn de juiste constateringen van de NVWA ten aanzien van het overschrijden van de dierproductierechten?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u van oordeel dat het systeem van VTH voor dierproductierechten adequaat functioneert? Zo ja, wat zijn voor u de kritische indicatoren die dat uitwijzen? Zo nee, op welke onderdelen is het systeem inadequaat?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht dat China geen zonne- en windenergieprojecten meer zal steunen |
|
Thierry Baudet (FVD) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «China: No Wind Or Solar If It Can't Beat Coal On Price», waarin vermeld wordt dat de Chinese overheid alleen nog energieprojecten op basis van zon en wind zal steunen als de kosten even hoog of goedkoper zijn dan projecten op basis van steenkool?1
Ik heb kennisgenomen van dit artikel.
Bent u bekend met het feit dat de Chinese overheid al eerder een einde heeft gemaakt aan subsidie voor grootschalige zonne-energieprojecten?2
Ik ben er mee bekend dat de Chinese overheid in de zomer van 2018 een stop heeft gezet op de subsidiering voor de bouw van nieuwe grote zonneparken in het land en de subsidie voor lopende zonne-energie projecten fors heeft verlaagd.
Deelt u de conclusie dat de maatregel zoals bedoeld in vraag 1 een significante reductie zal opleveren in het aantal zonne- en windenergieprojecten? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik deel deze conclusie niet. In de afgelopen jaren was het tempo van uitrol van zonne-energie in China ongekend hoog. Deze groei was zodanig groot dat het netwerk de aangeleverde stroom niet meer aankon. Ik heb begrepen dat de Chinese overheid daarom destijds besloten heeft de subsidiering in te perken om de groei af te remmen en niet om de sector in te perken.
Indien in China energieopwekking op basis van kolen door bovenstaande maatregelen zal toenemen, deelt u dan de conclusie dat op wereldschaal de uitstoot van CO2 aanzienlijk zal groeien? Zo nee, waarom niet?
De ontwikkeling van de mondiale CO2-uitstoot is van veel factoren afhankelijk en wordt niet alleen bepaald door de ontwikkeling van de energieopwekking op basis van kolen of de subsidiering van zonne- en windenergieprojecten in China.
Het huidige beeld is dat de mondiale CO2-uitstoot tot 2030 nog licht zal blijven stijgen wanneer alle landen hun ingediende doelstellingen implementeren.
Deze stijging is wel veel minder groot dan wanneer landen geen actie zouden ondernemen.3
De verwachting is op dit moment dat China de bij de Overeenkomst van Parijs ingediende doelstellingen ruim voor het gestelde jaar van 2030 zal gaan halen. Daarmee zal de mondiale uitstoot tot 2030 minder stijgen dan in een scenario van niets doen. Het gaat dan onder andere om doelstellingen zoals het pieken van CO2-emissies in 2030, het verminderen van de CO2-intensiteit van het BBP met 60–65% in 2030, het vergroten van het aandeel niet-fossiele bronnen in het totale energieaanbod naar 30% in 2030.
Kunt u cijfermatig aangeven hoeveel energie momenteel in zowel China als in Nederland wordt opgewekt met behulp van kolen? Kunt u aangeven hoe groot voor beide landen de CO2-uitstoot is? Zo nee, waarom niet?
In Nederland werd 383 PJ steenkool gebruikt in 2017, waarvan 256,5 PJ voor elektriciteitsproductie (incl. WKK). Hiermee werd 112,6 PJ aan elektriciteit opgewekt met behulp van kolen (31.275 GWh)4. De CO2-uitstoot in Nederland in het jaar 2017 bedroeg 163,3 Mton.5
In China werd circa 80.500 PJ steenkool gebruikt in 2017, waarvan 42.900 PJ steenkool voor elektriciteitsproductie (incl. WKK). Hiermee werd 15.350 PJ aan elektriciteit opwekt (4.300.000 GWh)6. De CO2-uitstoot in het jaar 2017 in China bedroeg 10.900 Mton.7
Kunt u cijfermatig aangeven in welke mate het sluiten van alle kolencentrales in Nederland zich verhoudt tot de blijvende en waarschijnlijk groeiende CO2-uitstoot van alle thans al bestaande kolencentrales in China? Zo nee, waarom niet?
De precieze mate van CO2-reductie als gevolg van het voorgenomen verbod op het gebruik van kolen in Nederland is onzeker, omdat deze afhankelijk is van de ontwikkelingen op de elektriciteitsmarkt. Op basis van de analyse van Frontier Economics (2018)8 is de inschatting dat uitfasering van kolen door middel van de voorgenomen wet verbod op kolen tot circa 18 Mton CO2-reductie leidt in 2030.
De CO2-uitstoot in China als gevolg van elektriciteitsproductie met behulp van kolen bedroeg in 2016 naar schatting 4.400 Mton.9
Gelet op het feit dat in 2030 alle Nederlandse kolencentrales gesloten dienen te zijn, welke energiebronnen zullen de Nederlandse kolencentrales vervangen? Is hier een plan voor? Zo ja, waar is dit te vinden?
Het voorgenomen verbod op het gebruik van kolen voor elektriciteitsproductie moet ertoe leiden dat er per 1 januari 2030 geen kolen meer gebruikt worden voor de productie van elektriciteit. Hiermee wordt verzekerd dat het verbod op kolen een aanzienlijke bijdrage levert aan het realiseren van de ambitie uit het klimaatakkoord van 49% CO2-reductie. Dit heeft invloed op de samenstelling van het Nederlandse productiepark. Welke energiebronnen de weggevallen productie als gevolg van het verbod zullen opvangen is afhankelijk van de ontwikkelingen op de elektriciteitsmarkt en daarmee onzeker. Op basis van de analyse van Frontier Economics (2018) is onze inschatting dat de voorgenomen wet zal leiden tot een toename van de import en een toename van de binnenlandse productie van gas en biomassa.
Kunt u cijfermatig aangeven wat de integrale kosten zijn van het sluiten van alle kolencentrales in Nederland en de beoogde vervangende energiebronnen? Zo nee, waarom niet?
Voor de integrale kosten zijn diverse aspecten van belang, waaronder het feit dat er op dit moment sprake is van overcapaciteit op de Noordwest Europese elektriciteitsmarkt. Een separate berekening van integrale kosten is niet gemaakt. De totale maatschappelijke kosten van klimaatbeleid worden wel berekend door PBL. Het PBL heeft in hun studie kosten energie- en klimaattransitie in 2030 (update 2018) wel berekend dat de nationale kosten als gevolg van de sluiting van alle kolencentrales in 2030 € 770 miljoen bedragen. Deze nationale kosten betreffen meerkosten van productie uit gas vergeleken met kolen en betreffen de kosten voor de Nederlandse samenleving als geheel, ongeacht wie deze kosten draagt.
Kunt u cijfermatig aangeven welk effect sluiting van alle kolencentrales in Nederland op basis van de huidige door de Nederlandse regering gehanteerde klimaatmodellen op de gemiddelde temperatuur van de aarde zal hebben? Kunt u onderbouwd aangeven of dit te verwachten effect met behulp van de huidige beschikbare natuurwetenschappelijke technieken meetbaar is? Zo nee, waarom niet?
In het kader van de Overeenkomst van Parijs hebben alle landen – waaronder Nederland – zich gecommitteerd aan het zo snel mogelijk omlaag brengen van mondiale emissies en aan het bereiken van een balans tussen de uitstoot en opname van broeikasgassen (klimaatneutraliteit) in de tweede helft van deze eeuw.
De inschatting is dat wanneer afzonderlijk gekeken wordt naar het voorgenomen verbod op het gebruik van kolen dit slechts en zeer klein effect zal hebben op de ontwikkeling van de gemiddelde temperatuur op aarde.
Het kabinet vindt het belangrijk – en heeft zich juridisch daartoe verplicht – om ook nationaal zijn bijdrage te leveren aan het bereiken van de doelen van de Overeenkomst van Parijs en wil dat op nationaal niveau doen door te streven naar 49% CO2-reductie in 2030 (ten opzichte van 1990). Het voorgenomen verbod op het gebruik van kolen levert hier een belangrijke bijdrage aan. Het verbod op kolen is op nationaal niveau een van de effectievere maatregelen om CO2-reductie, en andere nastrevenswaardige doelen zoals schonere lucht etc., te bereiken.
Het artikel op Zorgvisie ‘30 procent van de cliëntenondersteuners kan niet onafhankelijk werken’ |
|
Lenny Geluk-Poortvliet (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «30 procent van de cliëntenondersteuners kan niet onafhankelijk werken»? Zo ja, wat vindt u hier van?1
Ja, ik ben bekend met het onderzoek dat de Christelijke Hogeschool Ede (CHE) in opdracht van de Beroepsvereniging Clientondersteuners voor Mensen met een Beperking (BCMB) heeft uitgevoerd onder professionals. Dit onderzoek is mogelijk gemaakt met subsidie die ik aan de BCMB heb verstrekt. Het onderzoeksrapport is als bijlage bij mijn brief inzake het Verslag Schriftelijk Overleg aan uw Kamer gezonden2.
Wat vindt u ervan dat een op de drie cliëntondersteuners ervaart dat hun onafhankelijkheid ernstig onder druk staat en dat Zorgkantoren en gemeenten druk uitoefenen?
Het is ongewenst dat cliëntondersteuners die geacht worden onafhankelijk te zijn, aangeven druk te ervaren van het zorgkantoor of gemeenten bij het uitoefenen van hun werkzaamheden. Ik stel daarom al subsidie beschikbaar voor de beroepsvereniging BCMB om met deze knelpunten aan de slag te gaan. Gemeenten voeren een zogenaamd koplopertraject uit waarin zij samenwerken om het beleid ten aanzien van cliëntondersteuning te versterken. In dit koplopertraject is de onafhankelijkheid van de clientondersteuner een belangrijk aandachtspunt.
Wat vindt u ervan dat 15% van de respondenten zelf beschikkingen afgeeft voor de cliënten waar ze ook in de functie als cliëntondersteuner ondersteuning aan bieden?
Met betrekking tot de onafhankelijkheid van de functie clientondersteuning is tijdens de wetsbehandeling van de Wmo 2015 gewisseld dat de onafhankelijkheid van de cliëntondersteuner ten minste met zich meebrengt dat de cliëntondersteuner niet dezelfde functionaris mag zijn als degene die de beslissing neemt in een individueel geval. Ik vind het dus ongewenst dat een cliëntondersteuner beschikkingen afgeeft voor cliënten aan wie ze tevens clientondersteuning bieden.
Vindt u dat er in de situatie waarin cliëntenondersteuners zelf beschikkingen afgeven sprake is van onafhankelijkheid? Zo ja, waarom wel? Zo nee waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u dat het bieden van cliëntenondersteuning en het beslissen en/of afgeven van beschikkingen gescheiden functies moeten zijn? Zo ja hoe kunt u dat bevorderen?
Ja, om de bij het antwoord op vraag 3 gegeven reden. Ik zal met de VNG in het kader van het koplopertraject overleggen hoe zij de functies in ieder geval zodanig kunnen scheiden dat cliëntondersteuners geen beslissingen nemen over mensen aan wie zij cliëntondersteuning bieden.
Wat vindt u ervan dat cliëntenondersteuners van mening zijn of ervaren dat gemeenten onvoldoende kennis hebben over de zorg die zij moeten toekennen?
Hoewel het kennisniveau van gemeenten over de zorg of ondersteuning die zij moeten toekennen geen onderdeel van het onderzoek van de CHE was, kunnen cliëntondersteuners door goede signalering van knelpunten die cliënten ervaren bijdragen aan het kennisniveau van gemeenten.
Gaat u in overleg met de zorgkantoren en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) ten aanzien over de uitkomsten van dit onderzoek?
Ja. De VNG heeft mij meegedeeld dat de uitkomsten van het onderzoek worden meegenomen in het koplopertraject. Dit opdat een en ander ook breder verspreid kan worden. Ik zal de uitkomsten van het onderzoek voorts voorleggen aan de zorgkantoren en hen vragen of, en zo ja hoe zij deze uitkomsten kunnen meenemen in hun ontwikkelagenda. Overigens heb ik met de beroepsgroep BCMB afgesproken dat zij ook zelf aan de slag gaan met de aanbevelingen uit het onderzoek van de Christelijke Hogeschool Ede.
Het artikel 'Schadelijke lekkage dreigt bij duurzame aardwarmte' |
|
Simon Geleijnse (50PLUS), Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Schadelijke lekkage dreigt bij duurzame aardwarmte»?1
Ja.
Hoe oordeelt u over het bericht dat er vele plannen klaarliggen voor geothermie, maar dat de huidige methoden nog veel kinderziekten kennen?
In mijn beleidsbrief geothermie uit 2017 heb ik al aangegeven dat ik me terdege bewust ben van het feit dat geothermie een relatief jonge sector is in Nederland met de nodige technische uitdagingen. SodM heeft dit in 2017 in haar staat van de sector geothermie ook al duidelijk aangegeven. In mijn beleidsbrief heb ik dan ook nadrukkelijk aangegeven dat verdere professionalisering van de sector een belangrijke stap is. Hieronder versta ik onder andere het verhogen van de veiligheid van de operaties en het minimaliseren van de risico’s. In mijn brief geef ik ook aan hoe ik dit onder andere door nieuwe wetgeving wil vormgeven.
Hoe oordeelt u over het bericht dat momenteel bij alle boorinstallaties, die nu in Nederland in werking zijn, lekkages dreigen?
Op het ogenblik hebben drie operators uit eigen beweging hun doublet stilgelegd vanwege mogelijke kans op lekkages. Om corrosie te voorkomen worden nu corrosieremmers toegevoegd, om daarmee de put te beschermen tegen de corrosieve invloed van het zoute water dat wordt opgepompt. Voor de overige projecten is nu geen aanleiding om aan te nemen dat ze ook gaan lekken, maar dat kan niet uitgesloten worden, dus goede monitoring is van groot belang.
Hoe oordeelt u over het bericht dat tot dusver drie installaties daadwerkelijk stil gelegd moesten worden vanwege lekkages?
Elk project dat stilgelegd moet worden, omdat mogelijke lekkage dreigt, is er een te veel. Ik onderschrijf daarom ook het standpunt van SodM dat extra eisen voor putontwerp en monitoring zo snel mogelijk geïmplementeerd moet worden. Dat is de reden dat ik dit jaar, zoals aangegeven in mijn beleidsbrief, met nieuwe wet- en regelgeving kom.
Bij hoeveel van de overige installaties is deze dreiging reëel?
Zoals gezegd gaat het om drie installaties. Omdat er bij de eerste geothermieputten geen nulmetingen ten behoeve van de putintegriteit zijn uitgevoerd, kan gedurende het gebruik niet onomstotelijk worden vastgesteld of er een afname is van de wanddikte van de put door corrosie. SodM heeft een breed onderzoek naar putintegriteit uitgevoerd. De resultaten van dit onderzoek worden binnen twee weken gepubliceerd.
Heeft u in beeld hoe zwaar de vervuiling (het gaat om vuile, licht radioactieve bodemstoffen) is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals aangegeven zijn er drie projecten waar mogelijk lekkage heeft plaatsgevonden. Er zijn nog geen feitelijke vervuilingen geconstateerd. Elke vorm van lekkage is echter ongewenst, omdat deze zowel de bodem als het grondwater negatief kunnen beïnvloeden. Het is daarom belangrijk, zoals ik al heb aangegeven, dat adequate wet- en regelgeving zo snel mogelijk geïmplementeerd wordt. Als eerste stap hierin heeft SodM de geothermieondernemingen verplicht de putintegriteit te borgen op basis van een «Well Integrity Management System» en te koppelen aan een adequaat onderhoud management. Daarnaast heeft het RIVM in opdracht van SodM de milieurisico’s van geothermie in beeld gebracht. Op basis van het RIVM rapport, dat deze maand zal worden gepubliceerd, zal door SodM een milieuprogramma worden opgestart dat zich richt op de risico’s.
Ook heb ik samen met de sector meer specifiek laten onderzoeken wat de mogelijke effecten op het milieu zijn van corrosieremmers. De resultaten van het onderzoek zijn te vinden op https://www.dago.nu/nl/nieuws.
Hoe gevaarlijk zijn de antilekchemicaliën, die ook wel worden gebruikt, voor de bodem?
Zie antwoord vraag 6.
Welke invloed hebben deze lekkages op de kwaliteit van het grondwater?
Zie antwoord vraag 6.
Wanneer komen de door het Staatstoezicht op de Mijnen aangekondigde extra eisen voor boorbedrijven beschikbaar?
Zoals aangegeven in de antwoorden op vragen 2, 6, 7 en 8 zullen die eisen dit jaar gedefinieerd worden.
Kunnen boringen naar aardwarmte leiden tot extra aardbevingen?
In gebieden waar van nature aardbevingen optreden en in gebieden waar al geïnduceerde aardbevingen hebben plaatsgevonden, moet expliciet gekeken worden of er additionele seismische risico’s zijn door de toepassing van geothermie. Voor verdere beantwoording verwijs ik u de beantwoording van eerdere vragen (Aanhangsel van de Handelingen II 2018/19 2651), die gesteld zijn naar aanleiding van de Staat van de sector Geothermie.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het debat over het Klimaatakkoord?
Ja.
Het bericht ‘De oplossing: én-en!’ |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de Bovagkrant van 12 december 2018 en het daarin gepubliceerde artikel «De oplossing: én-en!»?1
Ja.
Hoeveel CO2-winst en milieuvoordelen zou het gebruik van de brandstof E10 als reguliere benzinevervanger voor euro95 kunnen opleveren?
Binnen benzine levert het invoeren van E10 CO2-reductie op. Het verschil tussen E5 (per 12 oktober 2018 de aanduiding voor Euro95 met 5% ethanol in de Europese Unie) en E10 is maximaal 0,12 ton CO2-reductie per m3 benzine. E10 wordt ingezet voor de wettelijke jaarverplichting hernieuwbare energie voor vervoer (12,5% in 2019). Hierdoor draagt E10 bij aan de CO2-reductie die door middel van de jaarverplichting gehaald wordt.
Op dit moment is het volgens Europese en nationale regelgeving al toegestaan om E10 op de markt te brengen. Er zijn nu maar een beperkt aantal tankstations die E10 aanbieden. Tot nu toe was daar geen noodzaak toe omdat brandstofleveranciers met E5 aan hun jaarverplichting hernieuwbare energie konden voldoen. Een grootschalige collectieve omschakeling wordt ook belemmerd door de Nederlandse mededingingsregels. Dit heeft o.a. te maken met het feit dat een brandstofleverancier in Nederland aan tankstations van verschillende merken levert. Door het aanbieden van de E10 met een AMvB te verplichten kan zonder dat er in strijd met de mededingingsregels wordt gehandeld, grootschalig groenere benzine aan de markt geleverd worden.
Waarom neemt de introductie van de brandstof E10 in Nederland zoveel tijd in beslag? Deelt u de mening dat een spoedige introductie van E10 in Nederland tezamen met de juiste voorlichting aan de automobilist voor een kans kan zorgen voor zowel de portemonnee van de automobilist als voor de beoogde verduurzaming? Bent u daarom bereid om snel over te gaan tot introductie van E10? Welke planning is daarbij realistisch? Waar hangt de introductie nog op en waarom wordt dit niet sneller opgelost?
Vanwege zorgvuldige afstemming, met zowel de betrokken partijen als de voorgeschreven toetsingen, heeft het proces enige tijd in beslag genomen.
Ik wil dat de introductie van E10 nu zo snel mogelijk plaatsvindt en dat de automobilist op de juiste manier wordt geïnformeerd, zodat E10 de benzineplas verder verduurzaamt.
In het ontwerpBesluit E10 dat ik op 28 januari 2019 naar uw Kamer heb gestuurd is 1 oktober 2019 als inwerkingsdatum opgenomen. Om dit Besluit in werking te kunnen laten treden zijn een aantal procedurele stappen nodig zoals behandeling in de Tweede Kamer en advisering van de Raad van State. Binnen de mogelijkheden die ik heb zal ik mijn best doen om deze stappen zo snel mogelijk te laten doorlopen.
In hoeverre kan E10 op dit moment concurreren met de reguliere brandstof euro95 als het gaat om de prijs per liter aan de pomp? Wat is het prijsverschil en waarin zit hem dat? In hoeverre zijn de productiekosten van E10 hoger? Is er kans op een prijsdaling als de volumes toenemen? Kunt u dit toelichten?
Uiteraard is het aan de brandstofleveranciers en tankstations zelf om de prijs te bepalen.
De ANWB heeft onderzoek gedaan naar de brandstofprijzen. Uit dat onderzoek, dat in de ANWB Kampioen van januari 2019 is gepubliceerd, blijkt dat in Nederland E10 gemiddeld zo’n 2 cent goedkoper wordt aangeboden dan E5. Dit is ongeveer gelijk aan het verschil in energie-inhoud tussen E5 en E10.
De verwachting is dat er een prikkel ontstaat bij de brandstofleveranciers om E10 goedkoop in de markt te zetten vanwege de jaarverplichting. E10 is een relatief goedkope optie en kosteneffectieve manier om aan deze verplichting te voldoen.
Verder zouden de productiekosten van bioethanol (E10 is benzine waar minimaal 7,5% bioethanol is bijgemengd) bepalend kunnen zijn voor het prijsverschil tussen E5 en E10. De prijzen van de grondstoffen waar bioethanol van gemaakt wordt kunnen deze kosten bijvoorbeeld beïnvloeden. Echter, omdat zowel de grondstoffenmarkt als de bioethanolmarkt een mondiale markt is en de Nederlandse markt hierbinnen klein is zal de invoering van E10 nauwelijks invloed hebben op de prijs van bioethanol.
Zijn u voorbeelden uit het buitenland bekend waar E10 al concurreert met euro95 of waar bijvoorbeeld fiscale maatregelen ter stimulering van E10 toepassing zijn? Zo ja, waar en hoe? Deelt u de mening dat het verstandig kan zijn om de meest CO2- of milieuvriendelijke van de twee brandstoffen goedkoper te maken als zijnde de meest logische keuze voor de automobilist, mits de auto het aankan?
Uit de ANWB Kampioen van januari blijkt dat, net als in Nederland, ook in België en in Duitsland E10 goedkoper wordt aangeboden dan E5. Dit geldt ook voor Frankrijk. Enkel in Frankrijk wordt accijns als instrument ingezet om E10 te stimuleren.
In België is E5 nagenoeg uitgefaseerd en wordt naast E10 veelal een premiumproduct aangeboden waardoor E10 de goedkopere optie is. Ik verwacht dat de E10-verplichting in combinatie met de jaarverplichting hernieuwbare energie vervoer voldoende prikkels zijn voor de brandstofleveranciers om E10 concurrerend in de markt neer te zetten.
Ik zie op dit moment dus geen reden om een accijnsmaatregel in te zetten.
Kunt u aangeven voor hoeveel en welke auto’s of motoren in het huidige Nederlandse wagenpark de brandstof E10 niet geschikt is en hoe mensen daar zelf eenvoudig achter kunnen komen? Wat doet u voor autobezitter met voertuigen die beter euro95 kunnen blijven tanken? Wat zijn de nadelen van E10 voor oudere motoren en wat zijn de eventuele gevolgen van het gebruik? Hoe gaat u de consument voorlichten over E10 en wat is de rol van de brancheverenigingen of wat zou die kunnen zijn? Kunt u de belangrijkste informatiepagina’s op internet over E10 in uw antwoord met de Kamer en het publiek delen?
Volgens de laatste inventarisatie (2016) waren er destijds ongeveer 1 miljoen auto’s niet geschikt om langdurig op E10 te rijden. Dit zijn voornamelijk auto’s gebouwd vóór het jaar 2000. De verwachting is dat het aantal auto’s dat niet langdurig op E10 kan rijden elk jaar zal dalen. Hoeveel dit aantal zal dalen is moeilijk met zekerheid te zeggen.
Vanwege de reeds bestaande informatieplicht dienen alle consumenten in ieder geval door de brandstofleveranciers geïnformeerd te worden dat hun voertuig mogelijk niet geschikt is om op E10 te kunnen rijden en waar informatie daarover beschikbaar is. Ook andere betrokken partijen zoals het Rijk, consumentenorganisaties, autofabrikanten en garagehouders hebben een belangrijke taak in de voorlichting aan de consumenten over het rijden op E10.
Daartoe zal een gezamenlijke informatiecampagne worden opgezet. Op dit moment is er op internet al informatie te vinden of een voertuig geschikt is voor E10, zoals https://www.e10check.nl/ van het IvDM (Het Instituut voor Duurzame Mobiliteit). Juist om er voor te zorgen dat iedereen op voldoende plekken kan blijven tanken, ook de mensen met een auto die nog niet geschikt is voor E10, zijn brancheorganisaties, maar ook de Rai en ANWB regelmatig geconsulteerd bij de totstandkoming van dit besluit. Alleen tankstations met twee of meer tankinstallaties voor benzine zijn verplicht om na ingang van dit besluit bij minimaal de helft van hun vulpistolen E10 aan te bieden. Het is de verwachting dat zij daarnaast E5 aan zullen bieden, juist omdat er nu nog zoveel vraag naar is.
Het nadeel van E10 voor oudere motoren betreft de mogelijke aantasting van kunststoffen en metalen. Dit gebeurt in de regel niet direct, maar is een langer proces. Indien een situatie zich voordoet dat een keer E10 getankt wordt dan levert dit geen directe nadelen op. Er kan vervolgens ook gewoon E5 getankt worden.
Het bericht ‘Geen M of V, maar X: voor het eerst paspoort veranderd in genderneutraal’ |
|
Vera Bergkamp (D66), Monica den Boer (D66) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Wat is de reden dat u nu anders aankijkt tegen het mogelijk maken van een paspoort zonder geslachtsaanduiding dan in oktober 2018? Betreurt u dat u toen andere verwachtingen heeft gewekt?1
Op 28 mei 2018 heeft de rechter in een specifieke situatie een uitspraak gedaan met betrekking tot opname van een X in de geboorteakte. De geboorteakte is de basis voor registratie van het geslacht in een paspoort. Op dit moment kan die alleen door tussenkomst van de rechter gewijzigd worden. Op 19 oktober 2018, na de uitgifte van een paspoort met een X aan de betreffende persoon, heb ik aangegeven positief te staan tegenover het eenvoudiger maken van de procedure om de geslachtsregistratie in de geboorteakte te wijzigen. Zoals ik toen aangaf, zal een wetswijziging nodig zijn. Voordat daartoe overgegaan kan worden, moet nog een aantal zaken duidelijk worden; zie daarover het antwoord op vraag 6.
Wanneer komt het plan van aanpak rondom onnodige geslachtsregistratie naar de Kamer?
De Minister van OCW zal dit naar verwachting in maart aan de Kamer sturen. Op dit moment vindt ambtelijke afstemming hierover plaats. Dat plan gaat echter niet in op de mogelijkheid om als M, V of X geregistreerd te worden in het paspoort. Het plan gaat in op de in het regeerakkoord genoemde beperking van onnodige geslachtsregistratie. Naar aanleiding hiervan onderzoek ik, ook in het kader van het programma Regie op Gegevens, of ik mensen de mogelijkheid kan geven zelf te kiezen tussen diverse aanschrijvingsvormen van communicatie die mensen van de overheid ontvangen.
Deelt u de mening dat M/V in het paspoort onder onnodige geslachtsregistratie valt, nog los van de inschrijving in het BRP?
Nee. Het is op basis van Europese wetgeving2 verplicht de sekse te registreren in het paspoort. Dit vloeit voort uit een internationaal overeengekomen ICAO-richtlijn. Zowel deze richtlijn als de paspoortwet staan registratie van M, V of X toe.
Deelt u de mening dat een vermelding van «X» in het paspoort niet alleen wenselijk is als het geslacht niet kan worden vastgesteld, maar ook als iemand niet wenst dat een geslacht wordt vermeld?
Getrouwe weergave van de onderscheidende kenmerken is belangrijk voor een betrouwbaar document. Gegevens uit het paspoort zoals naam, geboortedatum en geslacht worden gebaseerd op de geboorteakte. Voor het wijzigen van deze gegevens in de geboorteakte bestaan nauwkeurige procedures. Daarmee wordt ook de betrouwbaarheid van de gegevens op het paspoort gegarandeerd. Vanwege het belang van de betrouwbaarheid van de onderscheidende kenmerken is het loskoppelen van paspoorten van andere registraties zeer ongewenst. In het paspoort wordt daarom het geslacht overgenomen uit de geboorteakte, zoals dit bij de geboorte is opgenomen of zoals het eventueel later daarin is gewijzigd.
Deelt u de mening dat ook zonder wijziging van het geboortecertificaat, en dus gang naar de rechter, de mogelijkheid tot vermelding van «X» in het paspoort wenselijk zou zijn?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid het advies van de Commissie van advies voor de zaken betreffende de burgerlijke staat en de nationaliteit, waar u in de eerdere beantwoording van Kamervragen over spreekt, naar de Kamer te zenden en te voorzien van een uitgebreidere reactie dan «de Minister voor Rechtsbescherming en ik delen de visie van de Commissie en achten wetswijziging op dit moment prematuur»?2
Ja, in de bijlage4 vindt u de brief van de commissie van advies voor de zaken betreffende de burgerlijke staat en de nationaliteit. In de beantwoording van Kamervragen op 21 januari 2019 geef ik samen met de Minister voor Rechtsbescherming ten aanzien van personen met een intersekseconditie aan dat we het raadzaam achten de ontwikkelingen op dit terrein, ook internationaal, af te wachten. Een wetswijziging kan ik op dit moment nog niet toezeggen, omdat eerst duidelijk moet zijn welke gevolgen dit in juridische, praktische en ICT-technische zin heeft. Ik wil echter benadrukken dat ik het vraagstuk, van registratie als genderneutraal en het wijzigen van de geboorteakte om dit mogelijk te maken, samen met de betrokken bewindslieden van OCW en JenV positief benader. Gezamenlijk gaan we onderzoeken hoe dit kan worden uitgevoerd. Uw Kamer wordt hierover voor de zomer nader geïnformeerd.
Wat maakt dat u het raadzaam vindt de ontwikkelingen, ook internationaal, af te wachten? Hoe kijkt u dan naar de voorlopers zoals Malta en Nieuw-Zeeland waar een paspoort zonder geslachtsregistratie al mogelijk is?
De eerder genoemde commissie van advies verwijst naar twee zaken in Frankrijk en Duitsland. Daar wordt ook gewezen op de praktische gevolgen die een «X» kan veroorzaken. Ik heb inmiddels contact opgenomen met collega’s in Malta en Nieuw-Zeeland om informatie te ontvangen over de situatie in die landen. Ik zal de uitkomsten hiervan meenemen in het onderzoek zoals benoemd in vraag 6.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het AO e-id/ paspoorten van 31 januari 2019?
Dit AO is inmiddels verzet naar 21 februari 2019. Hierbij de antwoorden op de vragen.
De behandeling met gesuperviseerde oefentherapie bij COPD/emfyseempatiënten |
|
Henk van Gerven |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de hartenkreet van longarts De Hosson die zich beklaagt over het feit dat patiënten die geen exacerbaties (longaanvallen) van hun COPD (chronisch opstructieve longziekte) hebben, bijvoorbeeld doordat zij trouw oefentherapie volgen, nu gestraft lijken te worden door de nieuwe regels die daarvoor gelden?1 2
Per 1 januari 2019 is de aanspraak op gesuperviseerde oefentherapie bij COPD veranderd. Waar voorheen behandelingen voor verzekerden van 18 jaar of ouder vanaf de 21ste behandeling werden vergoed, vindt nu vergoeding vanaf de eerste behandeling plaats. Tegelijkertijd is er ook een maximum aantal behandelingen geïntroduceerd. Dit maximum is afhankelijk van de zwaarte van de COPD en wordt uitgedrukt in de door de GOLD-organisaties vastgestelde patiëntengroepen A, B, C en D. Deze wijziging heb ik uiteengezet in mijn brief die ik 1 juni 2018 naar de Kamer heb gestuurd met het oog op het Algemeen Overleg Pakketbeheer op 27 juni 2018 (Kamerstuk 29 689, nr. 909).
Deze veranderingen hebben plaatsgevonden op advies van het Zorginstituut. In het kader van het «Systeemadvies oefen- en fysiotherapie» onderzoekt het Zorginstituut de laatste stand van de wetenschap wat betreft fysiotherapeutische behandelingen. Het Zorginstituut kijkt hierbij of de behandeling bewezen effectief is en helpt zorg te verplaatsen van het ziekenhuis naar de eerste lijn. Dit bleek bij gesuperviseerde oefentherapie bij COPD het geval en dus heb ik besloten de aanspraak hierop aan te passen. Tegelijkertijd heeft het Zorginstituut geadviseerd om gesuperviseerde oefentherapie bij COPD doelmatiger in te zetten. Tot 2019 vonden in sommige gevallen hoge aantallen behandelingen per verzekerde per jaar plaats zonder dat de effectiviteit en werkzaamheid van die hoge aantallen behandelingen voldoende was aangetoond. Vandaar dat er per zorgzwaartecategorie (GOLD-groep) een maximum is ingevoerd waarbij op advies van het Zorginstituut rekening is gehouden met de ernst van exacerbaties (longaanvallen) en andere symptomen als gevolg van COPD. Hiermee gaat voor sommige patiënten het aantal uit het basispakket vergoede behandelingen omhoog en voor andere patiënten wordt dit lager.
Het klopt dat, als patiënten met COPD geen exacerbaties hebben, zij in een lagere zorgzwaarteklasse terecht komen. Het aantal vergoede behandelingen is dan lager dan als zij wel exacerbaties zouden hebben. Dit is – zoals aangegeven – gebaseerd op de laatste stand van de wetenschap zoals onderzocht door het Zorginstituut. Door hun therapietrouw hebben deze patiënten een lager risico op exacerbaties. Dat is juist positief.
Tegelijkertijd sta ik open voor signalen van zorgverleners die aangeven dat de huidige zorgzwaarte-indeling en de daarbij behorende maxima nog niet optimaal zijn. Het Zorginstituut heeft mij laten weten over deze en andere signalen met de verschillende beroepsgroepen in gesprek te zijn. Het lijkt mij dus het beste als de heer De Hosson zijn signaal via of met zijn beroepsvereniging met het Zorginstituut bespreekt.
Is het niet onlogisch dat patiënten voor hun therapietrouw dreigen te worden gestraft?
Zie antwoord vraag 1.
Leiden de nieuwe regels niet tot veel nieuwe zinloze bureaucratie? Klopt het dat longartsen nu al gefrustreerd raken van alle formulieren die moeten worden ingevuld?
Bij COPD-patiënten die nog geen indeling in een GOLD-groep hebben moet deze worden vastgesteld. In de meeste gevallen kan de behandelende fysiotherapeut dit zelf bepalen. Om dit proces te vergemakkelijken heeft het Koninklijk Nederlands Genootschap voor Fysiotherapie (KNGF) een handreiking opgesteld. Ook hebben de beroepsverenigingen, zorgverzekeraars en Zorginstituut afspraken gemaakt over geüniformeerde definities om latere onduidelijkheid te voorkomen. Wanneer een nieuwe COPD-patiënt zich meldt bij de fysiotherapeut of wanneer er onduidelijkheid is over een bestaande patiënt, is het verstandig dat de fysiotherapeut contact opneemt met de behandelende huisarts, (long)verpleegkundige en/of longarts. In geval van een dergelijke onduidelijkheid is het vaak vanuit zorginhoudelijke redenen ook goed dat behandelende zorgverleners contact met elkaar hebben. Tegelijkertijd vind ik het belangrijk om bij een dergelijke verandering in de aanspraak oog te hebben voor eventuele (onvoorziene) bureaucratische lasten. Want zinloze bureaucratie kan vanzelfsprekend nooit het doel zijn, dus ik zal het signaal onder de aandacht brengen bij de beroepsverenigingen en zorgverzekeraars.
Bent u bereid de regels zo aan te passen dat behandelende specialisten en behandelende fysiotherapeuten in samenspraak met patiënten kunnen bepalen hoeveel gesuperviseerde oefentherapie behandelingen geïndiceerd zijn bij de behandeling van COPD? Zo neen, bent u dan bereid dit te doen vanaf COPD patiënten met GOLD klasse twee of meer? Zo neen, waarom niet?
Zoals aangegeven bij mijn antwoord op de vragen 1 en 2 baseer ik mij op het advies van het Zorginstituut. De sinds 1 januari jongstleden geldende aanspraak is in lijn met het laatste advies. Ik ben daarom niet voornemens iets aan de aanspraak te veranderen.
Het bericht ‘Overheid stimuleert roken: ondernemers kunnen sigaretten aftrekken van belasting’ |
|
Henk van Gerven |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Overheid stimuleert roken: ondernemers kunnen sigaretten aftrekken van belasting»?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja, ik ken het bericht. De fiscaliteit is in beginsel waardevrij. Het uitgangspunt bij het bepalen van de fiscale winst is dat alle zakelijke kosten aftrekbaar zijn. Bij het bepalen van de belastbare winst uit onderneming wordt het resultaat uit onderneming, in positieve en negatieve zin, in aanmerking genomen. Er is dan ook geen bijzondere bepaling die expliciet toestaat tabaksproducten in mindering te brengen bij het bepalen van de fiscale winst. Kosten die geen verband houden met de onderneming (onzakelijke uitgaven) komen bij het bepalen van de winst niet in aftrek, maar vormen onttrekkingen uit de onderneming. Tabaksproducten die door de ondernemer zelf worden gebruikt kunnen – in tegenstelling tot wat het bovengenoemde bericht lijkt te suggereren – bij het bepalen van de belastbare winst niet in aftrek worden gebracht. Bij uitgaven waarvan het zakelijke karakter in beginsel vaststaat, zoals bij uit tabaksproducten bestaande cadeaus aan zakenrelaties, moet vervolgens worden beoordeeld of een aftrekbeperking van toepassing is. Bij het bepalen van de belastbare winst voor de inkomstenbelasting worden kosten en lasten die verband houden met genotmiddelen, waaronder tabaksproducten, aangemerkt als gemengde kosten en zijn deze kosten in aftrek beperkt. De ondernemer heeft daarbij in de inkomstenbelasting een keuze: of de gemengde kosten, waaronder die voor genotsmiddelen, komen tot een bedrag van € 4.600 niet in aftrek, of deze gemengde kosten komen slechts voor 80% in aftrek. Bij het bepalen van de fiscale winst voor de vennootschapsbelasting geldt een enigszins vergelijkbare aftrekbeperking, waarbij onder andere in beginsel een percentage van 73,5% geldt. Deze aftrekbeperking is opgenomen omdat bij dergelijke kosten voor een deel een privéaspect te onderkennen kan zijn. Met het opnemen van deze aftrekbeperking is beoogd potentiële discussies tussen belastinginspecteur en belastingplichtige te verminderen.
Wat is uw mening over het feit dat ondernemers de kosten (boven een bepaald bedrag) van sigaretten en andere rookwaren af kunnen trekken van de belasting?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven met welke reden deze regeling met betrekking tot de mogelijkheid om sigaretten en sigaren af te kunnen trekken van de belasting is ontstaan?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven hoe vaak er gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid tot het aftrekken van de belasting voor genotsmiddelen en specifiek voor rookwaren? Zo nee, bent u bereid dit uit te zoeken?
Uit de aangiftegegevens volgt dat geen uitsplitsing van de zogenoemde gemengde kosten is opgenomen. Er bestaat dus geen inzicht hoe vaak kosten ter zake van genotsmiddelen waaronder rookwaren als kosten in aanmerking worden genomen. Evenmin bestaat inzicht in de mate waarin de aftrekbeperking van dergelijke uitgaven zich voordoet. Omdat de wetgeving in een adequate regeling voorziet in verband met zogenoemde gemengde kosten, waarbij een zakelijk en een privéelement is te onderkennen, zie ik geen aanleiding om in dit verband nader onderzoek te laten verrichten.
Hoe rijmt u deze belastingregeling met uw preventiebeleid in het kader van roken en het komen tot rookvrije bedrijven? Bent u van mening dat beide naast elkaar kunnen bestaan? Bent u bereid deze regeling te schrappen?
Roken is een van de drie hoofdthema’s van het Nationaal Preventieakkoord dat eind vorig jaar is ondertekend door verschillende partijen. Er is een breed pakket van acties en maatregelen afgesproken om tabaksgebruik te ontmoedigen. Er zijn ook aparte doelstellingen voor organisaties waaronder de ambitie dat alle organisaties in 2040 rookvrij zijn. Tevens moeten meer bedrijven in 2020 een rookvrij beleid hebben voor werknemers, gebouwen en terreinen en in 2023 moeten alle rookruimtes in bedrijven gesloten zijn. Er is in het kader van het Nationaal Preventieakkoord niet gesproken over een verdere beperking van de aftrek van kosten en lasten die verband houden met genotmiddelen, waaronder tabaksproducten. De huidige, in beginsel waardevrije, fiscale systematiek kan naar de mening van het kabinet naast het preventiebeleid blijven bestaan.
Bent u het eens met de conclusie van SEO Economisch Onderzoek dat niet roken leidt tot grote maatschappelijke en gezondheidswinst als men een Nederlandse samenleving waar niemand rookt, vergelijkt met de huidige Nederlandse samenleving waar ongeveer een kwart van de volwassenen rookt? Klopt het dat wanneer niemand meer zou roken dit leidt tot een kostenbesparing van 21,2 tot 43,2 miljard euro jaarlijks? Leidt een dergelijke kostenbesparing tot welvaartswinst?2
Ik herken de conclusies van het onderzoek van SEO. Net als de universiteit Maastricht hebben zij in 2016 een maatschappelijke kosten-batenanalyse (MKBA) uitgevoerd over roken, waaruit blijkt dat het toe bewegen naar een rookvrije generatie de samenleving welvaartswinst oplevert. Daarbij maken de onderzoekers onderscheid tussen harde en zachte kosten en baten. Met harde kosten en baten bedoelt men de economische impact van roken die ergens in de portemonnee wordt gevoeld. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om lagere productiviteit als gevolg van het nemen van rookpauzes of het uitvallen voor de pensioengerechtigde leeftijd. Maar ook om lagere zorgkosten van rokers bij de huidige stand van de medische wetenschap en praktijk omdat rokers doorgaans korter leven. Deze harde kosten en baten ontlopen elkaar niet veel. Worden daar echter de «zachte» kosten en baten bij opgeteld, dan ontstaat een heel ander plaatje, en kost roken ruim 30 miljard euro per jaar, blijkt uit de twee MKBA’s. Daarbij gaat het om de geldelijke waardering van verloren levensjaren en verloren kwaliteit van leven.3 De MKBA’s concluderen dus dat een rookvrije samenleving vooral veel welvaartswinst oplevert.
De stijgende prijzen van nieuwbouwwoningen |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Nieuwbouw zit in snelkookpan – Rap stijgende prijzen maken woningen onverkoopbaar» en «Potentiële koper moet afhaken»?1
Ja.
Hoe is het mogelijk dat de prijzen van nieuwbouwwoningen in een jaar tijd bijna twee keer zo hard zijn gestegen als de prijzen van bestaande koopwoningen? Wat is het effect van het vervallen van de gasaansluitplicht op de prijzen van nieuwbouwwoningen, nu bewoners aangewezen zijn op peperdure «duurzame» energiebronnen, zoals warmtepompen e.d.?
De prijzen van bestaande koopwoningen zijn tussen het derde kwartaal 2017 en het derde kwartaal van 2018 met 9,2% gestegen, terwijl de prijs van nieuwbouw koopwoningen in dezelfde periode met 17% toenam. De prijsindex voor bestaande koopwoningen is gecorrigeerd voor veranderingen in de samenstelling van de verkochte woningen in verschillende perioden. Deze prijsindex wordt daarom niet beïnvloed door kwaliteitsverschillen tussen de woningen die per periode verkocht worden. De prijsindex voor nieuwbouwkoopwoningen wordt niet gecorrigeerd voor veranderingen in de samenstelling van de nieuwbouwproductie. Het afgelopen jaar vond een verschuiving binnen de nieuwbouw plaats naar hogere prijsklassen. In de hogere prijsklassen kunnen de gestegen bouwkosten makkelijker worden doorberekend. Dit droeg bij aan de prijsstijging van nieuwbouwwoningen.
Bent u ervan op de hoogte dat uw eigen duurzaamheidseisen leiden tot extra, onnodige kosten en vertragingen bij nieuwbouwprojecten? Deelt u de conclusie dat de duurzaamheids- en klimaathysterie van dit kabinet een groot drama is? Bent u ertoe bereid hiermee te stoppen en het schrappen van de gasaansluitplicht terug te draaien? Zo nee, waarom niet?
Het effect van het vervallen van de gasaansluitplicht op de prijs van een nieuwbouwwoning verschilt per geval. De Vereniging van Nederlandse Projectontwikkeling Maatschappijen (NEPROM) gaf bij haar inbreng bij het rondetafelgesprek Warmtewet met de Commissie EZK van de Tweede Kamer op 7 december 2017 aan dat de meerkosten aan de woning ongeveer 15.000 euro zijn2. Als het de wens van de koper is om de woning nog tijdens te bouw te veranderen, zoals in het voorbeeld in het artikel, dan is de investering uiteraard hoger dan als een aardgasvrij ontwerp vanaf de tekentafel wordt meegenomen.
Onderzoeksbureau DWA heeft in 2017 in opdracht van Stedin de extra investeringskosten van aardgasvrij onderzocht.3 De belangrijkste conclusie van het onderzoek is dat aardgasvrije woningen door de veel lagere energierekening, gerekend over de levensduur van de woning, goedkoper zijn.
Wat hebben woningzoekenden aan nieuwbouwwoningen als zij deze door enorme prijsstijgingen niet kunnen betalen? Welke opties hebben woningzoekenden nog als2 zij niet in aanmerking komen voor een sociale huurwoning,3 er geen middenhuurwoningen beschikbaar zijn en4 een bestaande koopwoning of nieuwbouwwoning onbetaalbaar is? Wanneer verwacht u dat de prijzen naar een betaalbaar niveau zullen dalen?
Door nieuwbouw aardgasvrij uit te voeren worden kosten van het aardgasvrij maken van de woning in de toekomst vermeden. Gezien ook de aanwijzingen dat aardgasvrije woningen over de levensduur goedkoper zijn, kan het aardgasvrij maken van de nieuwbouw uiteindelijk gunstig zijn voor de portemonnee van de consument.
Gemeenten hebben mijns inziens afdoende middelen gekregen om, als er risico was dat bouwprojecten vertraagd zouden worden, de bouw alsnog met aardgas toe te staan. In de ministeriële regeling gebiedsaanwijzing gasaansluitplicht7 zijn twee bepalingen opgenomen om vertraging van bouwprojecten te voorkomen. Deze twee bepalingen zien toe op bouwprojecten waarvan de vergunningsaanvraag is ingediend tussen 1 juli 2018 en 1 januari 2019. Ten eerste kon een college van burgemeester en wethouders een gebied aanwijzen waar de gasaansluitplicht wel van toepassing blijft als het aannemelijk is dat een of meer te bouwen bouwwerken minder snel tot stand zouden komen dan mogelijk was geweest met een voorziening voor gas. Ten tweede kon een college van burgemeester en wethouders een gebied aanwijzen waar de gasaansluitplicht wel van toepassing blijft als aanpassing van het ontwerp naar aardgasvrij een problematisch beroep doet op schaarse productiemiddelen in de bouwsector en dus tot vertraging van andere bouwprojecten kon leiden.
Ik acht het duurzaamheids- en energiebeleid van dit kabinet verstandig en ben niet bereid ermee te stoppen. Uw Kamer heeft per amendement de aansluitplicht voor nieuwbouw in de gaswet geschrapt.
Kunt zich herinneren dat u eerder in antwoord op Kamervragen stelde: «In de gesprekken die ik voer met decentrale overheden ervaar ik een gezamenlijk gevoel van urgentie om de bouwproductie te versnellen en een constructieve opstelling om de plancapaciteit te vergroten»? Staat u nog steeds achter deze woorden? Zo ja, wat komt er van die «versnelde bouwproductie» in de praktijk terecht? Hoe denkt u uw eigen doel van één miljoen – betaalbare! – nieuwbouwwoningen in 2030 alsnog te gaan halen?
Het versnellen van de woningbouw is uiteindelijk de beste oplossing om tekorten terug te dringen en prijsstijging te beteugelen. In de regio’s met de meest gespannen woningmarkt maak ik daarom afspraken over de beschikbaarheid van plancapaciteit en de versnelling van de bouw op de korte termijn op concrete locaties die cruciaal zijn voor de bouwopgave. Tegelijkertijd is meer bouwen pas op de langere termijn een oplossing. Het maken en realiseren van bouwplannen kost tijd, en ook het vergroten van capaciteit bij gemeenten en bouwers. Daarom zet ik naast die versnelling in op het beperken van ongewenste gevolgen van het woningtekort, zoals het gebrek aan betaalbare huurwoningen en huisjesmelkerij. Regionaal zijn er grote verschillen in het woningtekort, de oorzaken en gevolgen daarvan. Daarom zet ik in op maatwerk in de regio’s, samen met regionale partijen die hun woningmarkt het beste kennen.
Bent u ertoe bereid om gemeenten die alleen maar dure binnenstedelijke grond voor nieuwbouw ter beschikking stellen op de vingers te tikken? Deelt u de mening dat er veel meer in – goedkoper – buitenstedelijk gebied gebouwd moet worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dat regelen?
Ja, dat kan ik mij herinneren en ik sta nog steeds achter die woorden. Het versnellen van de woningbouw is een gezamenlijke ambitie waar met alle betrokken partijen (rijksoverheid, provincies en gemeenten en relevante maatschappelijke en commerciële organisaties) aan wordt gewerkt. Dat neemt niet weg dat doorlooptijden van woningbouwprojecten sterk variëren. Soms zijn doorlooptijden relatief lang, bijvoorbeeld doordat grondverwerving en bestemmingswijziging tijd vergt. Dit zijn complexe processen die zorgvuldig doorlopen moeten worden. Maar waar het kan neem ik obstakels weg. Daarvoor zet ik bijvoorbeeld de aangepaste Crisis- en Herstelwet in. Ook heb ik u recent geïnformeerd over de oprichting van de Transformatiefaciliteit, waarvoor ik € 38 miljoen beschikbaar gesteld heb. Vanuit deze faciliteit worden geldleningen verstrekt voor het transformeren van oude binnenstedelijke bedrijventerreinen, die door onvoldoende voorfinanciering blijven liggen.
De in de Staat van de Woningmarkt gepresenteerde prognose gaat uit van een toename van de behoefte aan woningen met 667.000 voor de periode 2017–2030. De ambitie in de Nationale Woonagenda om jaarlijks 75.000 woningen toe te voegen volstaat om in die behoefte te voorzien.
Deelt u de mening dat het schandalig is en blijft dat Nederlandse woningzoekenden nergens terecht kunnen, maar statushouders op hun wenken worden bediend met gratis sociale huurwoningen? Deelt u de mening dat die vele tienduizenden sociale huurwoningen, waar nu statushouders in verblijven, naar de Nederlanders hadden moeten gaan? Bent u er alsnog toe bereid – zoals eerder verzocht in de motie-Kops/Fritsma (Kamerstuk 35 000-VII, nr.5 – om de tijdelijke asielvergunningen van de in Nederland verblijvende statushouders in te trekken en ervoor te zorgen dat de daardoor vrijkomende sociale huurwoningen, evenals alle andere sociale huurwoningen, uitsluitend aan de Nederlanders worden toegewezen?
Ik vind het van belang dat regio’s tijdig voldoende plancapaciteit beschikbaar stellen om te voorzien in de woningbehoefte. Of dat ook vraagt om plannen aan de randen van de stad is afhankelijk van de regionale situatie, zoals de ontwikkeling van de woningbehoefte en de mogelijkheden die er binnenstedelijk nog zijn. Daarbij geldt dat bouwen buiten bestaand stedelijk gebied lang niet altijd goedkoper of sneller is, omdat ook hier kosten voor infrastructurele ontsluiting hoog zijn, en zelfs hoger kunnen zijn dan binnenstedelijk. De keuze voor nieuwe locaties voor woningbouw is onlosmakelijk verbonden met de afweging met andere ruimtelijke belangen, zoals infrastructuur en het belang van open ruimte. Ik zie het als onze gezamenlijke uitdaging om te voorzien in de behoefte aan woningen, met voldoende oog voor alle andere ruimtelijke belangen. Daarbij blijft voorop staan dat er, ook in de lokale dynamiek, druk blijft om complexe binnenstedelijke locaties te ontwikkelen.
De gevolgen van Lelystad Airport voor vogels |
|
Frank Wassenberg (PvdD), Lammert van Raan (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het opiniestuk van Kees de Pater van de Vogelbescherming «Gevolgen van Lelystad Airport zijn voor vogels niet te overzien»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de analyse van de heer De Pater van de Vogelbescherming? Bent u het eens met zijn analyses? Zo nee, waarom niet en op welke punten?
Nee, de analyses deel ik niet. De gevolgen van Luchthaven Lelystad voor vogels en vliegveiligheid zijn uitgebreid en zorgvuldig onderzocht.
Om een volledig beeld te krijgen van de vogelaantallen, vogelbewegingen en het risico op vogelaanvaringen in de omgeving van de luchthaven is in eerste instantie onderzoek ten behoeve van de MER 2014 uitgevoerd. Mede ten behoeve van de aansluitroutes is er aanvullend een tweetal onderzoeken verricht waarin specifiek naar vogels op verschillende hoogtebanden is gekeken. Tot slot is ten behoeve van de meerjarige monitoring een nulmeting van vogelaantallen en bewegingen in de directe omgeving van de luchthaven gehouden.
Hieronder volgt een korte beschrijving van de onderzoeken en de resultaten:
Hoe vaak hebben u en uw voorgangers in de afgelopen jaren gesproken met vertegenwoordigers van natuur- en milieuorganisaties over Lelystad Airport?
De Natuur- en milieufederatie Flevoland maakte onderdeel uit van de Alderstafel Lelystad en heeft ook zitting in de huidige Commissie Regionaal Overleg Luchthaven Lelystad (CROLL). Conform het Aldersadvies uit 2014 is de vlieghoogte boven Natura 2000-gebieden minimaal 3000 voet. Daar is bij het ontwerp van de routes rekening mee gehouden. Op deze wijze wordt voorkomen dat er verstoring van beschermde vogels door groot luchtverkeer aan de randen van de Flevopolder en in de aangrenzende Natura 2000-gebieden zal plaatsvinden. Conform deze afspraak zijn de routes zo ontworpen dat niet over de Oostvaardersplassen wordt gevlogen.
De kritiek in het artikel richt zich op de inhoud van de onderzoeken die zijn uitgevoerd in het kader van Luchthaven Lelystad. Het doel van die onderzoeken is om de effecten van de uitbreiding van de luchthaven voor vogels inzichtelijk te maken en te bezien of er beheersmaatregelen nodig zijn. Daar is uitgebreid en zorgvuldig onderzoek naar gedaan. Zie hiertoe het antwoord op vraag 2.
Op welke manier heeft u de inhoud uit deze gesprekken meegenomen naar uw luchtvaartbeleid?
Zie antwoord vraag 3.
Kent u het opiniestuk van Kees de Pater (Vogelbescherming) en Marius Bouscholte (Vogel- en Natuurwacht Zuid Flevoland) uit 2015: «Eerst deugdelijk onderzoek, dan pas besluit uitbreiding vliegveld Lelystad»?2
Ja.
Kent u de oproep van de Vogelbescherming uit 2017 om pas op de plaats te maken in het dossier Lelystad Airport en eerst alle aspecten rondom de aanwezigheid en het natuurlijke gedrag van vogels op correcte wijze te onderzoeken? Waarom is er geen gehoor gegeven aan die oproep?
Ja. Ik ben van mening dat het onderzoek naar vogelaantallen en vogelbewegingen in relatie tot de geplande vliegroutes uitgebreid en zorgvuldig in beeld is gebracht. Zie hiervoor het antwoord op de vragen 2, 3 en 4.
Kent u het opiniestuk van Kees de Pater (Vogelbescherming) uit 2017: «Vergeet de vogels niet in het gebakkelei over Lelystad Airport»?3 Zo ja, in hoeverre heeft u rekening gehouden met de oproep «Het zou verstandig van de bewindslieden zijn er rekening mee te houden dat er straks niet, of veel minder, gevlogen kan worden»? Waaruit blijkt dat?
Ja, ik ken bedoeld opiniestuk. Naar aanleiding van dit artikel verwijs ik naar de antwoorden op de vragen 2, 3 en 4.
Deelt u de mening dat, in de context van het openen van een vliegveld pal naast een natuurgebied waar o.a. vele vogels leven, de visies van natuur- en milieuorganisaties zeer ter zake doen?
Ja.
Erkent u dat het u kennelijk nog niet gelukt is om de zorgen bij deze organisaties weg te nemen? Zo nee, waaruit blijkt dat deze zorgen verdwenen zijn?
Uit de brief begrijp ik dat er nog zorgen leven. Het project Lelystad binnen mijn ministerie is bereid om de Vogelbescherming te ontvangen voor een aanvullend gesprek. Daartoe was de Vogelbescherming Nederland vorig jaar reeds uitgenodigd. Er zal contact worden opgenomen met de Vogelbescherming Nederland.
Bent u bereid om de Vogelbescherming en andere natuur- en milieuorganisaties op korte termijn uit te nodigen bij u op het ministerie om u te laten bijpraten over de gevolgen van Lelystad Airport voor vogels? Zo nee, waarom kan de topman van Air France-KLM zomaar bij u binnenwandelen4, terwijl u de Vogelbescherming in de kou laat staan?
Zie antwoord vraag 9.
Deelt u het inzicht dat er nog steeds geen goed beeld bestaat van de vliegbewegingen van vogels rondom het vliegveld? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom zijn niet alle typen volgens u onderzocht, is er geen gebruik gemaakt van de beste opsporingstechnieken en bleef het onderzoek slechts beperkt in duur en omvang?
Nee. Ik ben van mening dat er wel degelijk een goed beeld is van de aantallen en vliegbewegingen van de in relatie met de luchthaven relevante vogels rondom de luchthaven en op de aansluitroutes. Zie hiertoe het antwoord op vraag 2.
Vindt u het belangrijk dat er geen massaslachting zal plaatsvinden onder gierzwaluwen boven het IJsselmeer en Markermeer? Zo ja, waarom is er geen aandacht voor deze specifieke groep vogels in de plannen voor Lelystad Airport?
In het artikel wordt verondersteld dat vliegtuigen boven het IJsselmeer en het Markermeer veel gierzwaluwen zouden kunnen aanvliegen. Zoals in het artikel wordt aangegeven doet het risico zich ’s nachts voor tijdens de slaap. Gedurende de nacht is Luchthaven Lelystad gesloten. Hierdoor is de kans op vogelaanvaring ’s nachts uitgesloten.
Bent u bereid om de natuur- en milieuorganisaties opdracht en budget te geven om met extra onderzoek te komen naar de aanwezigheid en het natuurlijke gedrag van alle typen vogels die leven in de buurt van vliegvelden en vliegroutes? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat het risico op vogelaanvaringen uitgebreid en zorgvuldig is onderzocht. Verder aanvullend onderzoek is naar mijn mening niet noodzakelijk. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Bent u bereid om uw luchtvaartbeleid aan te passen aan de inzichten die uit een dergelijk onderzoek zouden komen?
Zie antwoord vraag 13.
Erkent u dat het niet-openen van Lelystad Airport, wat vanwege een logische krimp van de luchtvaart prima mogelijk is, gunstig zou zijn voor de natuur? Zo nee, waarom niet?
Natuur is één van de aspecten is meegewogen in de integrale afweging zoals bij Luchthaven Lelystad aan de orde is. Bij het ontwerp van de vliegroute is rekening gehouden met Natura 2000-gebieden. Conform het Aldersadvies uit 2014 is de vlieghoogte boven Natura 2000-gebieden minimaal 3000 voet. Op deze wijze wordt voorkomen dat er verstoring van beschermde vogels door groot luchtverkeer aan de randen van de Flevopolder en in de aangrenzende Natura 2000-gebieden zal plaatsvinden. Daarnaast zijn de routes zo gekozen dat niet over de Oostvaardersplassen wordt gevlogen.
In de MER zijn de mogelijke effecten op de natuur in beeld gebracht, net zoals dat voor de andere milieuaspecten is gebeurd. Er is zowel naar Natura 2000-gebieden als naar de Ecologische Hoofdstructuur en stiltegebieden gekeken. De algemene conclusie is dat er geen vernietiging van natuur- of leefgebied plaatsvindt als gevolg van ruimtebeslag, dat er geen verdroging of vernatting plaatsvindt en dat de uitbreiding geen barrière-werking veroorzaakt (zie hoofdstuk 7 actualisatie MER).