De berichten ‘Uitstoot vervuilend lachgas Chemelot jaren niet gemeld’ en ‘Lachgas: het stille klimaatprobleem van Limburg’ |
|
Suzanne Kröger (GL), Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
|
|
|
Kent u de berichten «Uitstoot vervuilend lachgas Chemelot jaren niet gemeld»1 en «Lachgas: het stille klimaatprobleem van Limburg»?2
Ja.
Wist u dat een in 1969 gebouwde Anqore-fabriek op het Limburgse industrieterrein Chemelot al decennia lang grote hoeveelheden lachgas uitstoot zonder dat dit gemeten werd?
In het kader van de bestaande koepelvergunning rapporteert Chemelot de emissies van luchtverontreinigende stoffen en broeikasgassen voor alle onder die vergunning vallende bedrijven. Lachgas werd in dit verband reeds gerapporteerd, maar bij de rapportage over het jaar 2017 werden significant hogere lachgasemissies opgegeven dan voor de jaren daarvoor. Pas op dat moment werd duidelijk dat de lachgasemissies van Anqore niet waren meegenomen in eerdere rapportages, maar dat die rapportages enkel lachgasemissies bevatten van de andere bedrijven op het Chemelot-terrein.
Klopt het dat daarmee de totale uitstoot van lachgas op het industrieterrein Chemelot vijftig procent hoger blijkt te liggen dan werd gemeld?
De totale emissie van lachgas van Chemelot blijkt, op grond van de cijfers over het jaar 2017, 45% hoger te liggen dan eerder was geregistreerd. Voor eerdere jaren varieert dit percentage tussen de 32% en de 55%.
Kunt u toelichten hoe het mogelijk is dat de lachgasuitstoot van de desbetreffende fabriek tot 2017 niet werd gemeten, ondanks dat de fabriek naar waarschijnlijkheid zelfs de op een na grootste industriële uitstoter van lachgas in Nederland is en het verplicht is in Nederland om de uitstoot te monitoren en rapporteren?
De Europese Verordening betreffende instelling van een Europees register inzake de uitstoot en overbrenging van verontreinigende stoffen (PRTR, Verordening 2006/166/EG) verplicht exploitanten van inrichtingen hun emissies te rapporteren aan het bevoegd gezag. Het is aan het bevoegd gezag dat verantwoordelijk is voor het verlenen van de milieuvergunning, om de door de exploitanten geleverde informatie te controleren. In dit geval is dat de provincie Limburg. In haar verklaring heeft DSM aangegeven dat het lachgas niet eerder dan over 2017 is gerapporteerd aan Chemelot, door een onbewust misverstand over de rapportageverplichting tussen DSM en USG (een gezamenlijke onderneming van enkele Chemelot-bedrijven die onder andere zorg draagt voor het verbranden van afvalgassen)3.
Deelt u de mening dat het zeer zorgelijk is dat de provincie Limburg wettelijk gezien geen actie hoefde te ondernemen na de melding van Chemelot in 2017? Zo nee, waarom niet?
Die mening deel ik niet, aangezien de provincie Limburg bevoegd gezag is en indien nodig actie kan ondernemen. De provincie Limburg heeft de zaak inmiddels ook serieus opgepakt4.
Hoe is het mogelijk dat zowel de provincie Limburg als de Nederlandse Emissieautoriteit niet verantwoordelijk stellen te zijn voor de toezicht op de lachgasuitstoot? Wie draagt hier dan wel verantwoordelijkheid voor?
Zoals hiervoor aangegeven is de provincie Limburg bevoegd gezag voor vergunningverlening van Chemelot en daarmee ook verantwoordelijk voor toezicht op de uitvoering van de vergunningvoorschriften.
Kunt u toelichten waarom er in de milieuvergunning van Chemelot geen beperkingen staan voor de uitstoot van lachgas ondanks de urgentie van het klimaatprobleem?
Op de locatie Chemelot zijn meerdere processen waarbij lachgas (distikstofoxide) vrijkomt. In dit geval gaat het om de productie van acrylonitril, wat onder de reikwijdte van de Richtlijn industriële emissies valt. Op grond van deze Richtlijn kunnen eisen in de vergunningen opgenomen worden voor onder andere stikstofoxiden en andere stikstofverbindingen. Rapportage van lachgas is in dit verband ook geregeld, getuige de jaarlijkse melding van Chemelot van haar, zij het naar nu bekend onvolledige, lachgasemissies.
Gezien het feit dat lachgas als broeikasgas 265 keer sterker is dan CO2, wat voor effecten heeft deze ontdekking op de totale broeikasgasuitstoot van Nederland sinds 1990 en de klimaatmaatregelen die op deze cijfers zijn gebaseerd?
Deze omissie is eerder hersteld in de cijfers van de emissieregistratie, ook voor eerdere jaren. Deze gegevens zijn ook al verwerkt in de actualisatie van de emissieramingen voor 2020 en opgave met betrekking tot Urgenda van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) begin dit jaar (Kamerstuk 32 813 nr. 267). Daarnaast heeft het PBL in de doorrekening van het ontwerp-Klimaatakkoord (Kamerstuk 32 813, nr. 306) aangegeven wat het effect van deze nieuwe inzichten in emissiebronnen heeft op de uitstoot in 2030. Per saldo schat het PBL in dat deze nieuwe inzichten leiden tot 0,5 Mton lagere uitstoot ten opzichte van het basispad. Deze omissie leidt dus niet tot een hogere opgave voor 2020 of 2030.
Wat zijn de effecten van deze toegenomen lachgasuitstoot op de ozonconcentraties in Nederland? Is er daarmee voldaan aan de rapportage- en reductieverplichting voor emissies?
Er is geen sprake van toegenomen uitstoot, maar het nu pas onderkennen van een reeds langer bestaande uitstoot. Er is daarmee ook geen wijziging in de concentraties in de lucht in Nederland. De ozonconcentratie in Nederland wordt bepaald aan de hand van metingen en is dus niet afhankelijk van kennis over emissies.
Wist u dat het terrein dusdanig kan worden verduurzaamd dat de lachgasuitstoot met 85 procent kan worden verminderd en dat met 10 euro per bespaarde ton broeikasgas relatief goedkoop is? Deelt u de mening dat deze maatregel veel kan bijdragen aan het behalen van het Urgenda-vonnis? Zo nee, waarom niet?
Door de intensieve gesprekken aan de Industrietafel had het Ministerie van EZK al een goed beeld van mogelijke reductiemaatregelen in de industrie. Hierbij hebben we ook gekeken naar de mogelijkheden van lachgasreductie op Chemelot. Lachgasreductie bij het bedrijf Fibrant kwam daarbij naar voren als een kostenefficiënte maatregel die tevens al vanaf het jaar 2020 reductie kan opleveren. Daarom is, vanaf december 2018, in het kader van de Urgenda-maatregelen met Fibrant gesproken over een mogelijke financiële prikkel vanuit de overheid gericht op lachgasreductie.
Zoals aangegeven in mijn brief over de uitvoering van het Urgenda-vonnis (28 juni 2019, 32813–341) zijn we tot een éénmalige financiële prikkel gekomen gericht op lachgasreductie bij het bedrijf Fibrant. Het totale investeringsbedrag hiervoor bedraagt € 42 miljoen. Op dit moment is er voor Fibrant geen enkele wettelijke verplichting of prikkel om deze reducerende maatregel nu te nemen. Daarom stelt de Staat aan Fibrant een rentevrije lening van € 30 miljoen ter beschikking om deze investering nu te doen. De lening wordt in principe volledig terugbetaald5 en daarom is dit voor de Staat verreweg de meest kostenefficiënte manier om CO2 te reduceren. De investering wordt daarnaast gefinancierd door Fibrant en DSM als grootste klant van Fibrant. Middels deze investering realiseert Fibrant een reductie van structureel 0,6 Mton CO2 eq. per jaar, waarvan 0,2 Mton CO2 eq. reeds vanaf begin 2020.
Vindt u het ook zorgelijk dat het probleem allang opgelost had kunnen zijn als de lachgasuitstoot gewoon was gemeten en daarmee onder het Europese systeem voor emissiehandel (EU-ETS) zou zijn gevallen? Zo nee, waarom niet?
De reikwijdte van emissiehandel wordt bepaald door de Richtlijn inzake handel in emissierechten (EU 2018/410). Het meten van de lachgasuitstoot heeft geen invloed op de reikwijdte van deze Richtlijn.
Welke concrete acties gaat u nemen om de verantwoordelijkheid voor het toezicht op lachgasuitstoot wettelijk vast te leggen? Wat gaat u verder doen om de gigantische uitstoot van lachgas in te perken?
De verantwoordelijkheden zijn reeds goed belegd. In het Klimaatakkoord zullen afspraken worden gemaakt over het reduceren van broeikasgassen in de industrie. Bij deze afspraken zullen ook lachgasemissies worden betrokken.
Bent u bereid om te onderzoeken hoeveel de Anqore-fabriek gedurende deze tijd aan ETS-emissierechten had moeten betalen en zal het bedrijf alsnog de rechten over deze uitstoot moeten vergoeden? Zo nee, waarom niet?
De productie van acrylonitril valt niet onder EU-ETS. Ik zal daarom niet onderzoeken wat er gebeurd zou zijn als dit wel zo zou zijn.
De registratie van stemgerechtigde EU-burgers in Nederland |
|
Monica den Boer (D66) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het artikel «60,000 EU nationals register to vote in NL but how many did not know?»1 en het artikel «Just 12% of EU nationals in NL are registered to vote»?2
Ja
Bent u het eens dat actief kiesrecht één van de belangrijkste rechten is die verbonden is aan het EU-burgerschap? Bent u het aldus eens dat elke EU-burger via verkiezingen invloed zou moeten hebben op de samenstelling van het Europees parlement?
Ik ben van mening dat waar mogelijk kiezers moeten kunnen stemmen bij de verkiezingen voor het Europees parlement.
Wat is uw reactie op het feit dat voor de aankomende Europese Parlementsverkiezingen maar 12% van de stemgerechtigde niet-Nederlandse EU-burgers geregistreerd zijn om te kunnen stemmen?
Anders dan bij de verkiezingen voor de gemeenteraden en voor de waterschapsbesturen moet een niet-Nederlandse EU-burger zich bij de verkiezing voor het Europees parlement registreren, en wel bij de gemeente waar hij/zij staat ingeschreven. Dat is een gevolg van de Europese regelgeving die onderdanen van een EU-lidstaat de keuze geeft of zij bij de verkiezing van leden van het Europees parlement stemmen in de EU-lidstaat van verblijf of in de EU-lidstaat waarvan men de nationaliteit heeft. Dat 12% van de niet-Nederlandse EU-burgers zich in Nederland hebben geregistreerd wil dus niet zeggen dat de resterende 88% niet (kunnen) stemmen. Deze personen kunnen zich hebben geregistreerd in de lidstaat waarvan men de nationaliteit heeft om daar hun stem uit te brengen.
Welke verantwoordelijkheid draagt u bij het op de hoogte stellen van niet-Nederlandse EU-burgers over de noodzaak uiterlijk op de dag van kandidaatstelling, te weten 9 april 2019, een verzoek tot registratie in te dienen bij de gemeente, willen ze hun stemrecht bij de EP-verkiezingen 2019 kunnen uitoefenen? Welke maatregelen heeft u genomen ervoor te zorgen dat niet-Nederlandse EU-burgers over die noodzaak geïnformeerd zijn?
Ik ben verantwoordelijk voor de wet- en regelgeving met betrekking tot de verkiezingen. Gemeenten hebben de wettelijke verplichting om aan iedere niet-Nederlandse EU-burger die zich van buiten Nederland in een gemeente vestigt, het formulier toe te sturen waarmee betrokkene kan verzoeken om registratie van zijn kiesgerechtigdheid voor de Europees Parlementsverkiezing.
Ook is er een wettelijke verplichting om ten minste zes weken voor de kandidaatstelling de mogelijkheid van registratie onder de aandacht te brengen.
Gelet daarop heb ik op 6 december 2018 alle gemeenten een nieuwsbrief gezonden waarin is gevraagd om niet-Nederlandse EU-burgers te informeren over de procedure om te kunnen stemmen bij de verkiezing van de leden van het Europees parlement. Bij die nieuwsbrief is aan de gemeenten ook het registratieformulier meegezonden en de tekst voor de aanschrijfbrief (vertaald in het Engels, het Duits en het Frans). De nieuwsbrief met bijlagen treft u bij deze antwoorden aan. Ik heb in nieuwsbrieven van 23 januari en 12 februari 2019 de gemeenten nogmaals op de inhoud van de nieuwsbrief van 6 december 2018 gewezen.
Wat is uw reactie op de berichten dat in onder andere de gemeenten Haarlem, Gouda, Heerlen, Roermond en Amersfoort niet-Nederlandse EU-burgers niet geïnformeerd zijn over de noodzaak uiterlijk 9 april 2019 een verzoek tot registratie in te dienen bij de gemeente? Ziet u een verband tussen dit nalaten van gemeenten en het lage percentage geregistreerde niet-Nederlandse EU-burgers?
Aan de gemeenten Haarlem, Gouda, Heerlen, Roermond en Amersfoort is gevraagd of het bericht juist is dat de gemeente niet-Nederlandse EU-burgers niet geïnformeerd zou hebben.
De gemeente Haarlem heeft voorafgaand aan de EP-verkiezing niet-Nederlandse EU-burgers geïnformeerd over de mogelijkheid tot registratie. Naast een informatieve brief is het registratieformulier en een antwoordenvelop aan betrokkenen gezonden. Verder heeft deze gemeente het registratieformulier met informatie daarbij op de website www.haarlem.nl/verkiezingen gezet.
Ook de gemeente Gouda heeft, in januari 2019, de niet-Nederlandse EU-burgers (die nog niet geregistreerd waren) aangeschreven. Begin maart 2019 is volgens de gemeente nog een aanschrijving verzonden aan niet-Nederlandse EU-burgers die zich na januari in de gemeente hebben ingeschreven. Daarna heeft deze gemeente personen die zich in de gemeente kwamen inschrijven, aan het loket gevraagd of men zich wilde registreren. Dat heeft de gemeente gedaan tot de dag van kandidaatstelling, in casu 9 april 2019.
Van de gemeente Heerlen is vernomen dat in tegenstelling tot eerdere verkiezingen de niet-Nederlandse EU-burgers kiezers niet persoonlijk door de gemeente zijn aangeschreven. Het beleid van de gemeente is er op gericht burgers steeds meer via internet te informeren. De informatie over de registratie is daarom nu alleen via het internet bekend gemaakt. Het registratieformulier was te downloaden.
De gemeente Roermond heeft de niet-Nederlandse EU-burgers niet persoonlijk aangeschreven. De belangrijkste redenen die de gemeente daarvoor noemt zijn de kosten van het aanschrijven en het feit dat de meeste niet-Nederlandse EU-burgers die zich in Roermond vestigen, afkomstig zijn uit Oostelijke EU-lidstaten en de Engelse, Duitse of Franse taal niet machtig zijn.
De gemeente heeft op 29 januari 2019 alle relevante informatie met betrekking tot de Europese Verkiezingen op de gemeentelijke website gepubliceerd, inclusief informatie met betrekking tot de registratie van niet-Nederlandse EU-burgers. Het registratieformulier was te downloaden van de website van de gemeente Roermond. Daarenboven is dezelfde informatie in het (wekelijkse) huis-aan-huisblad «Via Roermond» geplaatst en via Facebook en Twitter beschikbaar gesteld.
De gemeente Amersfoort heeft al zijn niet-Nederlandse EU-burgers, op 14 januari 2019, aangeschreven en in de brief gewezen op het formulier dat gebruikt kon worden voor registratie. Deze gemeente bericht verder dat bij elke vestiging van een EU-burger in Amersfoort aan betrokkene wordt gevraagd of hij/zij zich wil registreren.
Heeft u goed zicht op de manier waarop niet-Nederlandse EU-burgers door gemeenten geïnformeerd werden over de noodzaak voor 9 april een verzoek tot registratie in te dienen? Zo nee, waarom niet?
Het is staand kabinetsbeleid dat elke verkiezing wordt geëvalueerd. Ook ten behoeve van de evaluatie van de verkiezing van de leden van het Europees parlement laat ik een enquête houden onder de gemeenten. In deze enquête zijn ook vragen opgenomen over het informeren van niet-Nederlandse EU-burgers. De gestelde vragen luiden als volgt:
Ik zal de Tweede Kamer informeren over de antwoorden die de gemeenten op deze vragen hebben gegeven en dan ook aangeven of ik reden zie voor nadere actie voor de volgende verkiezing van de leden van het Europees parlement in 2024.
Vindt u dat gemeenten zich voldoende hebben ingespannen niet-Nederlandse EU-burgers op de hoogte te stellen van de noodzaak voor 9 april een verzoek tot registratie in te dienen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Gaat u zich in de toekomst inspannen zodat niet-Nederlandse EU-burgers bij lokale en EP-verkiezingen beter op de hoogte zijn van de noodzaak uiterlijk op de dag van de kandidaatstelling een verzoek tot registratie bij de gemeente in te dienen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht ‘U.S. sanctions Congo election officials, says they obstructed vote’ |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «U.S. sanctions Congo election officials, says they obstructed vote» van 21 maart 2019?1
Ja.
Heeft u contact gehad met uw Amerikaanse ambtsgenoot over corruptie en corruptiebestrijding in Congo? zo nee, waarom niet? Zo ja, heeft u zicht op de op de omvang van de corruptie in Congo?
Nederland is met de Verenigde Staten in contact over de situatie in Oost-Congo, zowel in de Democratische Republiek Congo (DRC) als elders. De onderwerpen corruptie en corruptiebestrijding staan tijdens deze overleggen regelmatig op de agenda. Nederland probeert via verschillende kanalen en contacten een zo volledig mogelijk beeld te hebben van de corruptie in de DRC. Het is een uitdaging om zicht te krijgen op de totale omvang van corruptie in de DRC. Corruptie is een complex en vaak verborgen fenomeen dat zich in alle lagen van de maatschappij voordoet.
Welke gevolgen hebben de sancties gehad die de Europese Unie en de Verenigde Staten hebben genomen naar aanleiding van de verkiezingen eind vorig jaar?
De EU heeft op 12 december 2016 sancties ingesteld tegen individuen uit de DRC. Deze sancties zijn in 2017 en 2018, vóór de verkiezingen van 30 december 2018, verlengd. Ze zijn ingesteld omdat deze individuen het verkiezingsproces in de DRC belemmerden en, hieraan gerelateerd, mensenrechten hebben geschonden. Deze sancties omvatten voor 14 personen de bevriezing van tegoeden binnen de EU en een visumverbod voor de EU en gelden momenteel tot 12 december 2019.
De EU-sancties waren een duidelijk signaal naar de Congolese autoriteiten dat er een einde moest komen aan de vele mensenrechtenschendingen gelieerd aan de verkiezingen en de beperking van democratische ruimte. Daarnaast maakten ze onderdeel uit van de bredere internationale druk op de DRC om daadwerkelijk verkiezingen te houden en aan oud-president Kabila om zich niet opnieuw kandidaat te stellen. De verkiezingen hebben uiteindelijk in relatieve kalmte plaatsgevonden en oud-president Kabila was geen kandidaat. De sancties hebben invloed gehad op de relatie tussen de EU en de DRC. Zo hebben de Congolese autoriteiten de verlenging van de EU-sancties afgelopen december aangegrepen om de EU te verzoeken om het hoofd van de delegatie van de Europese Unie in Kinshasa terug te roepen.
De Verenigde Staten hebben door de jaren heen meermaals sancties getroffen tegen Congolese personen, onder andere op grond van mensenrechtenschendingen, corruptie en obstructie van het democratisch proces. De meest recente VS-sancties, aangenomen op 22 februari en 21 maart 2019, waren een reactie op «aanhoudende corruptie door hoge functionarissen van de Nationale onafhankelijke verkiezingscommissie van de DRC (CENI) en de voormalige regering van Kabila om de voorbereidingen voor geloofwaardige en inclusieve verkiezingen te belemmeren en uit te stellen». Deze sancties houden in dat de gesanctioneerde individuen geen (financiële) transacties uit kunnen voeren met Amerikaanse bedrijven en individuen en dat zij een inreisverbod hebben voor de VS.
Is bij het toepassen van sancties overwogen om naar het gehele netwerk van de corruptie te kijken? Zo ja, zou een netwerkbenadering effectiever kunnen zijn dan een individuele benadering om corruptie tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
Bij het instellen van de EU-sancties in 2016 zijn corruptie of het onderdeel zijn van een corruptienetwerk niet opgenomen als criteria voor plaatsing op de sanctielijst. Deze sancties werden ingesteld als reactie op de opgeworpen belemmeringen in het verkiezingsproces en hieraan gerelateerde schendingen van mensenrechten.
Enkele van de recent opgelegde sancties door de Verenigde Staten hebben betrekking op personen verdacht van (betrokkenheid bij) corruptie. Zoals onder vraag 3 vermeld staat ging het hier nadrukkelijk om corruptie gerelateerd aan het verkiezingsproces.
Eerder hebben de VS onder de Global Magnitsky Act sancties ingesteld op grond van corruptie, onder andere tegen Dan Gertler en een aantal van zijn bedrijven, waaronder Fleurette Holdings Netherlands. Deze sancties waren daarmee gericht tegen een corruptienetwerk. Zie ook het antwoord op de vragen van de leden Ploumen, Van Ojik en Karabulut over «De onderkoning van Congo» van 8 maart 2018 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 1542).2
Kunt u aangeven of er zicht is op de criminele geldstromen binnen Congo? Zo ja, biedt dit mogelijkheden om het netwerk in kaart te brengen? Zo nee, zou het nuttig kunnen zijn de criminele geldstromen in kaart te brengen om gericht sancties te kunnen toepassen?
Er is momenteel beperkt zicht op criminele geldstromen binnen DRC. In DRC zijn enkele instanties, zoals de nationale financiële inlichtingendienst, Interpol en een aantal NGOs actief in het achterhalen van criminele geldstromen.
Het is gewenst om een beter inzicht te krijgen in de criminele geldstromen binnen de DRC. Dit kan bijdragen aan de internationale bestrijding van corruptie. Niet alleen de criminele geldstromen binnen DRC, maar vooral ook het wegsluizen van crimineel geld naar het buitenland is volgens het kabinet een groot probleem voor goed bestuur en accountability in de DRC. Er is onderzoek gedaan naar deze illegale financiële stromen door bijvoorbeeld Bloomberg journalist Michael Kavanagh en de Amerikaanse NGO The Sentry.
Nederland zet zich op verschillende fronten in voor goed bestuur en accountability in DRC, onder andere op het vlak van validatie als conflict-vrij van mijnen in Oost-Congo. Daarnaast gaat Nederland een samenwerking aan met The Sentry. The Sentry richt zich op het inzichtelijk maken van criminele geldstromen vanuit conflictgebieden in Centraal Afrika. Door het werk van organisaties als The Sentry kan Nederland inzicht verkrijgen in de wijze waarop illegaal verkregen vermogens het land uitvloeien. Daardoor kan Nederland eventueel voorkomen dat dergelijke geldstromen via Nederland lopen en toezichthouders in de financiële sector alerteren op de risico’s van dergelijke geldstromen.
Problemen door het krimpend frequentiespectrum |
|
William Moorlag (PvdA), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de problemen waarmee de audiovisuele branche al jaren kampt door de afname van de beschikbare frequentieruimte door de uitbreiding van 4G- en de komst van 5G-netwerken?1
Ja, ik ben bekend met de problematiek en het door de leden aangehaalde artikel laat goed zien hoe we samen met de sector zoeken naar goed werkbare oplossingen. Op het Media Park, maar ook op andere locaties in Nederland, zoals rond de Johan Cruijff Arena, wordt door verschillende partijen intensief gebruik gemaakt van draadloze audio- en videoverbindingen. De samenwerking zoals vormgegeven op het Media Park is dus een goed voorbeeld voor andere «frequentiedrukke» locaties.
Bent u ermee bekend dat deze problemen zullen toenemen wanneer vanaf 2020 het gebruik van de band van 700 megahertz door de sector Programme Making & Special Events (PMSE) niet meer is toegestaan?
Zie antwoord vraag 1.
Wat zijn de gevolgen van een krimpend frequentiespectrum voor de productie van mediacontent, grote evenementen, festivals en theaterproducties? Kunt u een toelichting geven van zowel de economische als maatschappelijke consequenties?
Frequenties worden steeds intensiever gebruikt. Het gevolg hiervan voor de productie van media, voor omroepen, voor organisatoren van evenementen, e.d. is dat er beter dan voorheen efficiënter en gecoördineerd gebruik moet worden gemaakt van de beschikbare frequentieruimte. Het kan ook betekenen dat er met de planning van producties en evenementen in de tijd gezien en voor wat betreft de locatie, vooraf bezien moet worden wat de mogelijkheden zijn. Het kan bijvoorbeeld nodig zijn dat (onderling) nadere afspraken gemaakt worden, of dat bezien moet worden of alles wat draadloos kan, ook daadwerkelijk draadloos moet. Over mogelijke gevolgen en oplossingen zijn mijn ministerie en Agentschap Telecom in voortdurend overleg met de sector. Ook de publieke omroep is daarbij betrokken.
Recent is uw Kamer de Nota Mobiele Communicatie aangeboden. In deze nota wordt ook ingegaan op de positie van de PMSE-sector. Samen met de Vereniging PMSE en met bedrijven uit de sector is gezocht naar oplossingen voor de schaarste. Een aantal daarvan is gerealiseerd, zoals het vrijhouden van frequenties in de band voor digitale radio (specifiek: «laag 5») voor reportageverbindingen. Ook zijn de kanalen in de reeks 39, 40 en 41 in de UHF-band (de belangrijkste band voor draadloze microfoons) zoveel mogelijk beschermd voor PMSE gebruik. Met de sector is daarnaast een plan van aanpak opgesteld, dat wordt bijgehouden en regelmatig wordt aangevuld. Dit plan bestaat uit verschillende elementen. Een (klein) deel van de 700 MHz wordt vrijgehouden voor PMSE-gebruik. Er wordt door de sector een evenementenkalender opgesteld en bijgehouden, zodat duidelijk wordt wat de daadwerkelijke frequentiebehoefte is en hoe daarin kan worden voorzien en er is samen met de sector een communicatieplan opgesteld en in uitvoering, zodat PMSE-gebruikers tijdig en goed kunnen inspelen op de veranderingen per 2020. Tenslotte is er – in Europees verband – gezocht naar alternatieve frequentiebanden buiten de UHF-band, die geschikt zijn voor PMSE-gebruik. Dit is – onder voorwaarden en met vergunning – mogelijk in onder meer band 1350–1400 MHz en in band 1518–1525 MHz. Inmiddels is het Nationaal Frequentieplan hierop aanpast. Onderzoek loopt nog naar toekomstige voor de PMSE-sector bruikbare alternatieve banden.
Een belangrijk deel van de oplossing zit ook in goede coördinatie van het frequentiegebruik, zowel onderling als met andere gebruikers, zodat de beschikbare schaarse frequentieruimte efficiënter wordt benut. Het door de leden aangehaalde artikel vormt een goed voorbeeld van onderlinge coördinatie. Daarnaast wordt verder verkend in hoeverre het concept van «licensed shared access» (LSA) ook voor audio PMSE bruikbaar is. In 2017 heeft het Agentschap Telecom een proef gedaan met gecoördineerd gedeeld spectrum gebruik ten behoeve van draadloos videogebruik, de LSA-pilot. Het betreft een online boekingssysteem voor vergunninghouders van ongecoördineerde frequenties in de band 2,3–2,4 GHz. Na afloop van de pilot is LSA opgenomen in het reguliere proces van vergunningverlening en verplicht gesteld voor PMSE-videogebruikers in deze band. De intentie is om het systeem uit te breiden met andere gebruikers in de 2,3–2,4 GHz band zoals met name Defensie en Justitie & Veiligheid. Vervolgens zal worden bezien of dit concept in andere banden en met andere gebruikers en toepassingen, waar onder audio, technisch mogelijk is. Daar waar mogelijk en nodig kan onderzoek naar spectrumefficiëntere technieken, zoals de mogelijkheden van 5G ten behoeve van PMSE-gebruik, worden bevorderd.
Met de verdere uitwerking en uitvoering van bovengenoemde maatregelen is en wordt opvolging gegeven aan de toezegging van de toenmalige Minister van Economische Zaken om de PMSE-sector te faciliteren en te ondersteunen in het zoeken naar alternatieven voor het wegvallen van frequenties in de UHF-band.3 Het gebruik van deze frequenties is overwegend vergunningvrij, hetgeen betekent dat er geen kosten zijn verbonden aan het gebruik. Door de geschetste ontwikkelingen wordt de voor PMSE-gebruik beschikbare frequentieruimte kleiner, maar daarvoor zijn alternatieven gevonden. Dit kan betekenen dat – naast coördinatie – bestaande apparatuur omgeschakeld moet worden of dat nieuwe apparatuur aangeschaft moet worden en dat de sector meer dan voorheen inspanningen moet doen om bij grote evenementen de registratie en overdracht van beeld en geluid goed te laten functioneren.
Zijn er gevolgen voor de publieke omroep? Kunt u een toelichting geven?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre is opvolging gegeven aan de toezegging toenmalige Minister van Economische Zaken2 om de PMSE-sector te faciliteren en ondersteunen in het zoeken naar een alternatief voor het wegvallen van de frequenties alvorens de veiling te starten? Zo ja, welke maatregelen die zijn genomen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht 'Universiteiten nemen spionagerisico voor lief' |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Harry van der Molen (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Universiteiten nemen spionagerisico voor lief»?1 Wat is uw reactie op dit bericht?
Ja. Het artikel illustreert het belang van bewustwording en alertheid bij de kennisinstellingen en van het traject waarin wordt onderzocht in hoeverre aanvullende maatregelen mogelijk en gewenst zijn met betrekking tot de risico’s van ongewenste kennis- en technologieoverdracht via de weg van (academisch) onderwijs en onderzoek. In dit traject wordt onderzocht op welke manier er een brede kennisregeling kan worden opgezet.2
In hoeverre heeft de afgelopen jaren in Nederland spionage en diefstal van onderzoeksbevindingen plaats gevonden binnen (legale samenwerkingsverbanden van) academische kennisinstellingen, waarvoor de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) waarschuwt en kunt u een aantal voorbeelden met ons delen?
Zoals de AIVD in het jaarverslag 2018 meldt, vindt ook binnen legitieme samenwerkingsverbanden tussen academische en kennisinstellingen diefstal van onderzoeksbevindingen plaats. De AIVD meldt dat het veiligheidsbewustzijn en de weerbaarheid van het Nederlandse bedrijfsleven en kennisinstellingen tegen deze risico’s onvoldoende lijken en dat dit een risico vormt voor de economische veiligheid van ons land. Nederlandse innovaties verdwijnen op die manier over de grens. Het kabinet doet in het openbaar geen uitspraken over casuïstiek die het actuele kennisniveau en de modus operandi van de Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten raken.
Wat vindt u van de uitspraak van de directeur van het Mercator Institute for China Studies dat het bij vermoedens van spionage mogelijk moet zijn om in het kader van de nationale veiligheid buitenlanders te weren van onderwijs- of onderzoeksprogramma’s? Hoe vaak heeft de afgelopen jaren een universiteit een buitenlandse student en /of medewerker al dan niet proactief geweerd vanwege (vermoedens van) spionage of diefstal?
Zoals in het antwoord op vraag 1 gesteld, onderzoekt het Kabinet de mogelijkheid en wenselijkheid van aanvullende maatregelen. Ik kan niet vooruitlopen op de uitkomsten van deze verkenning. Uw Kamer zal op de hoogte worden gesteld van de uitkomst van deze verkenning. Ik beschik niet over cijfers van studenten of onderzoekers die de toegang tot universiteiten is ontzegd door deze instelling op basis van (vermoedens van) spionage of diefstal.
Welke (juridische) mogelijkheden hebben universiteiten momenteel om bij (vermoedens van) spionage of diefstal buitenlanders (proactief) te weren van onderwijs- of onderzoeksprogramma’s?
Voor toegang tot bepaalde specifieke onderwijs- en onderzoeksgebieden is een ontheffing vereist onder de Sanctieregeling Noord-Korea 2017. Alle studenten en onderzoekers, ongeacht hun nationaliteit, moeten een ontheffing aanvragen indien zij toelating wensen tot de onderwijs- en onderzoeksvelden genoemd in de bijlage van deze sanctieregeling. Deze lijst is geactualiseerd met de wijziging van de regeling op 31 mei jl. Indien de betrokkene een risico vormt voor proliferatie naar Noord-Korea kan de toegang tot de specifieke onderwijs- en onderzoeksvelden worden ontzegd.
Daarnaast maakt het Kabinet zich in toenemende mate zorgen over het ballistische raketprogramma van Iran en heeft om die reden het toezicht op studenten en onderzoekers in specifieke onderwijs- en onderzoeksgebieden verscherpt. Alle studenten en onderzoekers die actief zijn in deze onderwijs- en onderzoeksgebieden zullen worden getoetst op een mogelijke relatie met het Iraanse ballistische raketprogramma. Nieuwe studenten en onderzoekers die activiteiten willen ontplooien in deze onderwijs- en onderzoeksgebieden zullen worden getoetst voordat zij met het onderwijs of onderzoek starten. De EU-sanctieverordening Iran (267/2012), hoewel niet opgesteld met oog op hoger onderwijs, biedt een grondslag voor dit aangescherpt toezicht.
Wat kunnen deze instellingen in uw ogen doen om hun zogenaamde «dual-use»-technologieën minder kwetsbaar te maken voor spionage, diefstal en oneigenlijk gebruik? Deelt u de mening dat Chinese studenten uitgesloten moeten worden van bepaalde studierichtingen gerelateerd aan vitale sectoren en high tech technology, dit naar analogie van Iraanse studenten rondom (nucleaire) wapens?2
Bestuurders van universiteiten zijn verantwoordelijk voor de integrale veiligheid van hun instelling. Het stimuleren van het bewustzijn van veiligheidsrisico’s onder onderzoekers, studenten en ander personeel, onder andere op het gebied van «dual-use»-technologieën, is hiervan een belangrijk onderdeel. Met een vergroot veiligheidsbewustzijn binnen instellingen worden patronen sneller zichtbaar en kan de instelling eerder handelen. Er bestaat geen wettelijke grond waarop instellingen studenten of onderzoekers enkel op grond van (niet-EU) nationaliteit uit kunnen sluiten van specifieke opleidingen. In het traject waarin wordt onderzocht of (aanvullende) maatregelen gewenst zijn wordt ook gekeken naar andere risicolanden dan Iran en Noord-Korea en andere dan de huidige aangewezen onderwijs- en onderzoeksgebieden. Ik kan niet vooruitlopen op de uitkomsten van deze verkenning.
Hoe verhouden academische vrijheid en nationale veiligheid zich volgens u tot elkaar?
Openheid en toegankelijkheid zijn belangrijke kernwaarden voor het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. De hoge kwaliteit en internationaal hoge status van ons hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek hebben we mede hieraan te danken. Ik sta pal voor de academische vrijheid. Binnen kennisinstellingen moeten studenten, docenten en onderzoekers de ruimte krijgen om te leren, ontdekken en innoveren. Maar net als andere fundamentele vrijheden, heeft ook de academische vrijheid grenzen. Deze grenzen kunnen zijn gelegen in de nationale veiligheid maar kunnen ook voortvloeien uit internationaal en Europeesrechtelijke verplichtingen. De risico’s ten aanzien van ongewenste kennis- en technologieoverdracht ten behoeve van het Iraanse ballistische raketprogramma en het risico dat verworven kennis bijdraagt aan proliferatiegevoelige activiteiten van Noord-Korea of aan de ontwikkeling van systemen voor de overbrenging van kernwapens in Noord-Korea hebben bijvoorbeeld aanleiding gegeven tot maatregelen die de academische vrijheid van individuen kunnen beperken. In het traject waarin wordt onderzocht of aanvullende maatregelen gewenst en mogelijk zijn zal de proportionaliteit hiervan worden afgewogen.
Welke concrete maatregelen kunt en bent u van plan te nemen om het veiligheidsbewustzijn en de weerbaarheid van het Nederlandse bedrijfsleven en kennisinstellingen te vergroten, die volgens de AIVD op dit moment beide onvoldoende zijn?
Het veiligheidsbewustzijn en de weerbaarheid van Nederlandse kennisinstellingen worden gestimuleerd in het platform Integraal Veilig Hoger Onderwijs. Dit platform is met steun van het Ministerie van OCW ingericht door de Vereniging van Nederlandse Universiteiten (VSNU) en de Vereniging Hogescholen (VH). Hierin werken bestuurders en veiligheidsexperts van hoger onderwijsinstellingen samen aan het stimuleren van veiligheidsbewustzijn door het uitwisselen van kennis en kunde en het ontwikkelen van tools en handreikingen. Ik heb de VSNU enkele maanden geleden nog gewezen op het belang van bewustwording en alertheid ten aanzien van internationale samenwerking. Dezelfde boodschap is ook gecommuniceerd met de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) en de Vereniging Hogescholen.
De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) informeert bedrijven over de bescherming van bedrijfsvertrouwelijke gegevens en de bescherming van intellectueel eigendom middels octrooien, auteursrecht en andere rechten. Octrooicentrum Nederland (OCNL), onderdeel van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, is de octrooi verlenende instantie voor het Nederlands grondgebied.4 Ook adviseert RVO over andere wijzen waarop bedrijfsgeheimen actief moeten worden beschermd, zoals fysiek en digitaal.5 Daarnaast is het Digital Trust Center (DTC) opgericht, dat niet-vitale ondernemers helpt met veilig digitaal ondernemen.6
Het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC) dat deel uitmaakt van het Ministerie van Justitie en Veiligheid is het centrale informatieknooppunt en expertisecentrum op het gebied van cybersecurity voor de rijksoverheid en organisaties binnen de vitale infrastructuur. Het NCSC informeert en adviseert genoemde organisaties over digitale dreigingen en kwetsbaarheden, verricht daartoe analyses, en verleent die organisaties bijstand bij het treffen van maatregelen bij dreigingen en incidenten.
De AIVD heeft verscheidene publicaties uitgebracht over spionage voor zowel instanties als individuen.7 Daarnaast informeert en/of adviseert de AIVD (in specifieke gevallen) instanties die het doelwit vormen van inlichtingenactiviteiten, en adviseert hen over weerstandsverhogende maatregelen. Personen of instanties die het vermoeden hebben doelwit te zijn (geweest) van spionage, kunnen dit ook altijd rechtstreeks melden bij de AIVD, of MIVD wanneer het opdrachten voor het Ministerie van Defensie betreft. Bedrijven die opdrachten uitvoeren voor het Ministerie van Defensie worden contractueel Algemene Beveiligingseisen Defensie Opdrachten (ABDO) opgelegd. Deze bedrijven kunnen zich wenden tot Defensie voor advies en assistentie, alsmede met vragen over beveiliging.
Zou, naar aanleiding van de conclusie in de beleidsnotitie «Nederland-China: een nieuwe balans» dat er in Nederland, anders dan in China, vrijwel geen centrale regie is over academische samenwerking3 meer centrale regie een deel van de oplossing voor bovengenoemd spionageprobleem kunnen zijn? Indien ja, hoe zou deze centrale regie volgens u vorm kunnen krijgen?
Bij de ten uitvoerlegging van de Chinanotitie zal het aspect van regie zeker aan de orde komen, onder meer via de instelling van een Chinataskforce waaraan verschillende departementen en diensten zullen deelnemen en die structureel overleg zal voeren met onder andere de academische wereld. Voor wat betreft de kenniswereld onderzoekt het kabinet nog de wenselijkheid van aanvullende maatregelen. Ik verwijs naar de antwoorden hierboven op de vragen 3, 4 en 7. Op de uitkomsten van de verschillende trajecten, i.c. op de vormgeving van een eventuele regierol, kan ik nu nog niet vooruit lopen.
Verruiming van het zorgverlof voor ouders met ernstig zieke kinderen |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de uitzending van de Hofbar over de schamele verlofregeling voor ouders met ernstig zieke kinderen?1 Wat is uw reactie hierop?
Ja.
Deelt u de mening dat het huidige zorgverlof van enkele weken veel te kort is voor ouders met ernstig zieke kinderen?
Het is vanzelfsprekend dat ouders aanwezig willen zijn bij hun kind als dat kind ernstig ziek is, bijvoorbeeld kanker heeft. Dat is niet alleen nodig voor de verzorging en begeleiding van het kind, maar ook voor de ouders zelf is het waardevol om deze aangrijpende periode zo veel mogelijk tezamen met het kind door te brengen.
Er wordt door overheid en ook door werkgevers veel gedaan om ouders hierbij te ondersteunen. Er zijn een aantal mogelijkheden voor verlof, zodat de ouders in ieder geval aanwezig kunnen zijn bij arts of het ziekenhuisbezoek of gedurende een aantal weken het kind thuis kunnen verzorgen. In een aantal gevallen wordt daarbij het loon geheel of gedeeltelijk doorbetaald. Het voornoemde onderzoek van de NFK en de VVOK laat zien dat 48% van de ouders uit de onderzoekspopulatie zich (gedeeltelijk) ziek gemeld heeft. Mogelijk is dat om voor het kind te kunnen zorgen, maar het kan ook dat de ouders om psychosociale redenen niet in staat zijn om te werken. Daarnaast blijkt uit hetzelfde onderzoek dat 27% van de ouders zorgverlof heeft opgenomen. Op grond hiervan lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat er nog veel ruimte zit in de benutting van zorgverlof.
Er bestaat voorts een wettelijk recht om tijdelijk minder uren te gaan werken of om het werkrooster aan te passen om dit zo goed mogelijk af te stemmen op de zorgsituatie thuis. Er zijn goede voorbeelden van werkgevers die de betrokken werknemers in staat stellen om zoveel mogelijk bij hun kind te kunnen zijn en begripvol zijn ten aanzien van het gegeven dat de ouders zich in deze periode niet volledig op hun werk kunnen concentreren. Maar bij langdurige ziekte is dat niet altijd voldoende. De realiteit is echter dat de overheid niet kan garanderen dat beide ouders gedurende de gehele ziekteperiode bij hun kind kunnen zijn en ook niet kan uitsluiten dat financiële gevolgen ontstaan. Iedere situatie is anders en vraagt om maatwerk. Er zijn ook andere situaties, bijvoorbeeld de langdurige verzorging van een zieke partner, waarvoor het wettelijk kader veel mogelijkheden biedt om deze zorg met het werk te combineren, maar ook deze mogelijkheden zijn niet onbeperkt.
Hoe oordeelt u over het onderzoek van de Nederlandse Federatie van Kankerpatiëntenorganisaties (NFK) en de Vereniging Ouders, Kinderen & Kanker (VOKK), waaruit blijkt dat bijna de helft van de ouders zich ziek meldt om voor hun kind te kunnen zorgen?2
Zie antwoord vraag 2.
Is het niet veel te makkelijk om bij dit probleem naar werkgever en werknemer te wijzen? Erkent u dat ook de overheid hierbij een rol zou moeten spelen?
Als het gaat om het faciliteren van de combinatie van arbeid en zorg spelen werkgever en werknemer een belangrijke rol. Dat geldt eens te meer als het gaat om de specifieke situatie van een werknemer met een kind dat langdurig en ernstig ziek is. Dat vereist maatwerk en dat is een zaak van werkgever en werknemer onderling. Wat hierbij van belang is, is dat er voldoende begrip en vertrouwen is tussen de werkgever en dat werkgever.
De overheid heeft ook zijn rol opgepakt en een uitgebreid verlofstelsel gecreëerd alsmede wettelijke mogelijkheden voor flexibel werken. Met de sociale partners in de Stichting van de Arbeid en het project Mantelzorg & Werk zal ik daarnaast bekijken hoe we de bewustwording bij werkgevers over de positie van ouders met ernstig zieke kinderen kunnen vergroten. Vervolgens ben ik bereid om handreiking voor werkgevers over de ondersteuning van werknemers met ernstige persoonlijke omstandigheden laten ontwikkelen. Mogelijk kan dit bijdragen aan het beperken van het ziekteverzuim van ouders. Ik heb de NFK en de VOKK reeds verzocht om medewerking bij de uitwerking van deze handreiking en zij hebben positief gereageerd. Ook sociale partners wil ik erbij betrekken.
Wilt u een verruiming van het zorgverlof onderzoeken (bijvoorbeeld een flexibele zorgverlofregeling) en daarbij ook regelingen buiten Nederland betrekken, waaronder in Scandinavië?
Op dit moment zie ik geen (financiële) mogelijkheden om over te gaan tot uitbreiding van verlofmogelijkheden. In het verlengde hiervan heeft een onderzoek naar verlofregelingen in andere landen nu weinig toegevoegde waarde. Verder verwijs ik naar het antwoord op vraag 4 waarin is aangegeven wat ik onderneem om de betrokken ouders tegemoet te komen.
Bent u bereid om budget vrij te maken voor een verruiming van de verlofregeling? Zo nee, wat onderneemt u om deze ouders tegemoet te komen?
Zie antwoord vraag 5.
De hoge ouderbijdrage van ouders met hoogbegaafde kinderen |
|
Lisa Westerveld (GL), Peter Kwint |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Kent u het artikel «Ouders hoogbegaafde kinderen zijn hoge ouderbijdrage school beu»?1
Ja.
Bent u het met deze ouders eens dat een ouderbijdrage van 500 euro te hoog en in strijd met de richtlijn van de PO-Raad is?
Het onderwijs voor (hoog)begaafde leerlingen moet net als voor andere leerlingen vrij toegankelijk en kosteloos zijn. Scholen en samenwerkingsverbanden passend onderwijs moeten gezamenlijk voorzien in een passend aanbod voor elke leerling, ook voor (hoog)begaafde leerlingen. Indien aparte voorzieningen nodig zijn om in de ondersteuningsbehoefte van een leerling te voorzien, dan dient daarin te worden voorzien door de eigen school of samenwerkingsverband. De toelating hiertoe mag niet afhankelijk worden gesteld van een geldelijke bijdrage van de ouders.
Zolang de bijdrage expliciet vrijwillig is mag een school de hoogte van de bijdrage in overleg met de medezeggenschapsraad zélf bepalen. Tegelijkertijd ben ik het met de PO-Raad eens als zij in haar richtlijn opneemt dat impliciete drempels ontoelaatbaar zijn. Een hoge vrijwillige ouderbijdrage kan in mijn ogen een impliciete drempel opwerpen, omdat het ouders tegenhoudt om hun kind aan te melden.
Waar kunnen ouders terecht als zij vinden dat het schoolbestuur en het samenwerkingsverband passend onderwijs onvoldoende oor hebben voor hun argumenten?
Een gesprek met de medezeggenschapsraad, de directeur van een school of het samenwerkingsverband kan vaak al veel oplossen. Mocht dit niet het gewenste resultaat hebben dan bestaat de mogelijkheid om een klacht in te dienen bij de school. De klachtenprocedure is te vinden in de schoolgids van de betreffende school.
Hoe staat het met de extra subsidieregeling voor hoogbegaafdenonderwijs? Zijn er veel aanvragen? Zou een aanvraag die tot doel heeft de ouderbijdrage te normaliseren kansrijk zijn? Zo nee, waarom niet?
De beoordelingscommissie is bezig met het beoordeling van de aanvragen. Er is sprake van een grote diversiteit aan keuzes voor doelgroepen en doelstellingen bij de activiteiten waarvoor subsidie is aangevraagd. Het belang van expertiseontwikkeling, kennisdeling en samenwerken op regionaal niveau komt daarbij in veel varianten terug in de plannen. Waar dit aansluit op de huidige stand van zaken in een regio, houden samenwerkingsverbanden er rekening mee dat ook de basisondersteuning op hun scholen nog beter moet worden ingericht.
Van de 152 samenwerkingsverbanden hebben 147 een (gezamenlijke) subsidieaanvraag ingediend om het onderwijs- en ondersteuningsaanbod in hun regio verder vorm te geven. Of een aanvraag die zich (mede) richt op beperking van vrijwillige bijdragen voor ouders succesvol is, hangt af van de kwaliteit van de aanvraag en in hoeverre deze aan de subsidievoorwaarden voldoet. De subsidieregeling heeft tot doel het aanbod voor leerlingen met kenmerken van (hoog)begaafdheid te ontwikkelen, bestendigen of uit te bouwen. Van subsidieaanvragers (samenwerkingsverbanden) wordt co-financiering verwacht. In de regeling is bepaald dat de co-financiering niet mag worden betaald door ouders.
Bent u bereid contact op te nemen met het samenwerkingsverband passend onderwijs in de regio Nijmegen en het betreffende schoolbestuur en hen te adviseren over de mogelijkheden om dit type onderwijs te financieren zonder hoge ouderbijdrage?
Graag verwijs ik het schoolbestuur en het samenwerkingsverband voor advies door naar het Informatiepunt Onderwijs en Talentontwikkeling van de SLO. Wel zal ik dit voorbeeld meenemen bij een eerstkomend bestuurlijk overleg met de PO-Raad.
Weet u voor hoeveel andere hoogbegaafdenklassen in Nederland er nog steeds (hele) hoge ouderbijdragen gevraagd worden? Zo nee, bent u bereid dit uit te laten zoeken en ons een overzicht te sturen?
Er is geen compleet beeld bij hoeveel hoogbegaafdenklassen vrijwillige ouderbijdragen worden gevraagd. Ik ben bereid om voor de volgende Schoolkostenmonitor in gesprek te gaan met de onderzoekers om te bezien of zij een representatief beeld kunnen geven over de ouderbijdrage voor het onderwijs aan (hoog)begaafde leerlingen. Daarbij moet wel opgemerkt worden dat de laatste Schoolkostenmonitor in maart 2019 is verschenen en dat de volgende pas weer over twee jaar zal verschijnen.
Weet u waarom de vrijwillige ouderbijdragen voor «extra ondersteuning» in de Schoolkostenmonitor niet verder zijn uitgesplitst, waardoor er geen zicht is op het verschil in ouderbijdrage tussen bijvoorbeeld ondersteuning bij dyslexie en hoogbegaafdheid? Bent u bereid het verschil hiertussen bij de volgende Schoolkostenmonitor mee te nemen?
De onderzoekers hebben deze splitsing niet gemaakt omdat de Schoolkostenmonitor slechts een klein aantal ouders van leerlingen dat dit soort onderwijs volgt wist te bereiken. Bij de volgende Schoolkostenmonitor zal ik van te voren met de onderzoekers in gesprek gaan om te onderzoeken of zij hier extra aandacht aan kunnen besteden om zo een meer representatief beeld te schetsen van de ouderbijdrage voor extra ondersteuning.
Wat vindt u ervan dat de gemiddelde ouderbijdrage voor extra ondersteuning 336 euro bedraagt?
Zie antwoord op vraag 2.
Heeft u er zicht op of ouders die om een hogere ouderbijdrage voor extra ondersteuning gevraagd worden, zich vaker verplicht voelen om deze te betalen, en of deze ouders vaker dan gemiddeld hun schoolkeuze af laten hangen van de vrijwillige ouderbijdrage? Zo nee, kunt u dit bij de volgende Schoolmonitor laten onderzoeken?
Uit de Schoolkostenmonitor po, vo, mbo 2018–2019 blijkt dat bij bijna alle ouders de hoogte van de kosten niet van invloed is geweest op de schoolkeuze voor hun kind. Hieronder vallen ook ouders die een hoge(re) geldelijke bijdrage betalen voor extra ondersteuning.
Bent u er ook van geschrokken dat de hoogste vrijwillige ouderbijdrage voor extra ondersteuning het afgelopen schooljaar 1.625 euro bedroeg? Vindt u dat er een plafond moet komen aan het bedrag dat als vrijwillige ouderbijdrage gevraagd mag worden?
Ik ben hiervan geschrokken, maar ik wil benadrukken dat het hier om uitzonderingen gaat. Zoals eerder aangegeven in mijn brief van 7 maart 2018 kent het instellen van een maximum aan de vrijwillige ouderbijdrage ook nadelen. Daarom wil ik vooralsnog geen maximum bedrag invoeren.
Deelt u de mening dat speciaal onderwijs onderdeel is van het basisaanbod en geen extra bijdrage rechtvaardigt?
Elke leerling in Nederland kan kosteloos naar school. De wet is daarover heel duidelijk. Scholen mogen aan ouders wel een bijdrage vragen. Die bijdrage is altijd vrijwillig. De keuze om deze bijdrage wel of niet te betalen mag geen consequenties hebben voor deelname aan het onderwijsprogramma. Ook daarover is de wet duidelijk.
De gesprekken met de onderwijssector over het oplossen van het lerarentekort |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op de brief die de Algemene Onderwijsbond (hierna, AOb) u heeft doen toekomen op 21 mei 2019?1
In antwoord op de brief heb ik de AOb laten weten dat ik de zorgen van leraren erken. De aanpak van het oplopende tekort is dan ook mijn topprioriteit. Leraren merken de effecten direct als er geen leraar gevonden kan worden om te vervangen of om de formatie voor komend jaar rond te krijgen.
Er is niet één oplossing voor het lerarentekort. Een pakket van maatregelen is nodig om op korte en lange termijn te zorgen voor voldoende en goede leraren voor alle sectoren. Zoals ik eerder in antwoord op Kamervragen heb gemeld, werken we sinds het najaar van 2018 samen met vertegenwoordigers van schoolbesturen, schoolleiders, leraren, opleidingen en gemeenten, zonder verschillen van opvatting weg te poetsen, aan het gezamenlijke doel het tekort aan leraren aan te pakken.2
Aan de AOb heb ik laten weten dat ik niet ben ingegaan op de uitnodiging voor een bilateraal gesprek voor de voorjaarsnota. Zolang deze niet naar de Kamer is gestuurd, gaan leden van het kabinet niet in gesprek over de voorjaarsnota.
Hoe duidt u de rol van deze vakbond in het oplossen van het lerarentekort?
Sinds de AOb zich eind vorig jaar heeft teruggetrokken uit het landelijke overleg, heeft de AOb op bestuurlijk niveau geen rol bij de gezamenlijke aanpak van het lerarentekort.
Met welke (sociale) partners voert u momenteel gesprekken over het oplossen van het lerarentekort?
Partijen die deelnemen aan het landelijk overleg zijn de PO-Raad, VO raad, MBO Raad, VH, VSNU, CNV, AVS en FvOv en vertegenwoordiging uit de G4. Het UWV en het Participatiefonds zijn agendalid.
Acht u met uw huidige gesprekspartners de sector afdoende vertegenwoordigd om tot gedragen oplossingen te komen? Zo ja, hoe verhoudt dit zich uw inziens tot het feit dat de AOb met 85.000 leden verreweg de meeste werknemers in de onderwijssector vertegenwoordigt? Zo nee, op welke wijze gaat u er zorg voor dragen dat de toekomstige oplossingen voldoende draagvlak hebben?
Zoals in eerder genoemde antwoorden op Kamervragen staat, werken we bij voorkeur samen met zoveel mogelijk partijen die een bijdrage kunnen leveren aan de aanpak van het lerarentekort. Aan het landelijke overleg nemen dan ook vertegenwoordigers deel van schoolbesturen, schoolleiders, leraren, opleidingen en gemeenten. Het is de keus van de AOb geweest om niet langer deel te nemen aan het landelijke overleg. Met de andere partijen zijn wij constructief verder gegaan met de aanpak.
Deelt u de opvatting van de AOb en Onderwijsinspectie dat het onderwijs en de onderwijskwaliteit onder druk staan als gevolg van het lerarentekort en de werkdruk?
Ja, die opvatting deel ik. Daarom heeft de aanpak van het lerarentekort ook de hoogste prioriteit.
Hoe duidt u de onrust in het onderwijsveld? En wat is uw reactie op de stelling van de AOb dat bij het uitblijven van extra geld voor het onderwijs bij Voorjaarsnota, zij zich genoodzaakt voelen over te gaan tot nieuwe acties?
Zoals in het antwoord op vraag 1 staat, kan ik mij de zorgen van leraren voorstellen. De aanpak van het tekort is prioriteit en dit kabinet investeert dan ook in maatregelen die bijdragen aan de aanpak van de tekorten.
Zoals in eerder genoemde antwoorden staat is extra geld alleen naar mijn mening niet voldoende. Er is een plan van aanpak langs zes lijnen uitgewerkt, juist omdat het tekort niet met een enkele maatregel is op te lossen. Bovendien functioneert de onderwijsarbeidsmarkt in hoge mate regionaal. Daar zijn de partijen actief die verantwoordelijk zijn voor het aanstellen en opleiden van leraren. Ik zet daarom in op een regionale aanpak van het lerarentekort. Met de subsidieregeling voor de regionale aanpak wordt de samenwerking in de regio ondersteund.
Het is natuurlijk een goed recht van de AOb om ervoor te kiezen actie te blijven voeren voor nog meer extra geld. Wel constateer ik dat andere partijen een andere afweging maken en constructief met elkaar en met ons samenwerken bij de aanpak van het lerarentekort. Het pleidooi, ook van die partijen voor meer investeringen staat deze samenwerking niet in de weg.
Het bericht ‘Hungary depriving asylum seekers of food- Council of Europe’ |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Hungary depriving asylum seekers of food- Council of Europe»?1
Ja.
Kent u het rapport over Hongarije van de Commissaris voor de Rechten van de Mens?2 Zo ja, bent u geschrokken over de inhoud van dit rapport?
Het kabinet is bekend met het rapport. Het rapport bevestigt de al langer lopende ontwikkeling van het Hongaarse asiel- en migratiebeleid waarover ook door andere partijen reeds is gerapporteerd. Zoals bekend deelt het kabinet de zorgen die ook in het rapport naar voren komen.
Heeft u naar aanleiding van dit rapport contact gehad met uw Hongaarse collega en/of uw Europese ambtsgenoten? Zo ja, wat heeft dit contact opgeleverd? Zo nee, waarom niet?
Het is bekend dat Hongarije al langere tijd op het gebied van asiel en migratie een andere koers vaart dan de meerderheid van de lidstaten. Het kabinet is van mening dat de manier waarop de Hongaarse regering zich over asiel en migratie uitlaat een Europese aanpak niet dichterbij brengt. Deze zorg brengt Nederland ook over in gesprekken met Hongaarse collega’s, zowel op politiek (de ministers van Buitenlandse Zaken en van Justitie en Veiligheid) als ambtelijk niveau.
Ook is duidelijk dat de wijze waarop Hongarije de relevante Europese regelgeving toepast strijdig is met het acquis. Naar aanleiding van ontwikkelingen in Hongarije heeft de Commissie het daarom nodig geacht een aantal inbreukprocedures te starten tegen Hongarije, die betrekking hebben op zaken die ook in het rapport van de Raad van Europa worden gesignaleerd. Het is ten slotte aan de Europese Commissie als hoedster van de verdragen om erop toe te zien dat lidstaten het acquis correct toepassen. Deze rol neemt zij ook op zich.
Bent u bekend met de reactie van de Hongaarse regering op dit rapport? Zo ja, deelt u de opvatting van de Hongaarse regering dat zij handelen volgens het internationale recht waar het betreft de behandeling van vluchtelingen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u van mening dat de overige punten genoemd in het rapport eveneens aanleiding geven tot zorg? Zo ja, is het aanspreken van de Hongaarse regering in EU-verband wat u betreft op dit moment voldoende? Zo nee, welke aanvullende mogelijkheden ziet u?
Zoals eerder met uw Kamer is gedeeld heeft Nederland zorgen over de situatie van de rechtsstaat, democratie en mensenrechten in Hongarije (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 2954 d.d. 22 augustus 2018). Het kabinet blijft de zorgen in zowel bilateraal als Europees verband uitspreken richting de Hongaarse autoriteiten. Het Europees parlement heeft vorig jaar in september wegens mogelijke ernstige schending van de Uniewaarden in Hongarije de zogenoemde artikel 7-procedure geactiveerd. Het kabinet is er voorstander van om voorspoedig met Hongarije de formele dialoog aan te gaan over de zorgen die zijn geuit in het kader van de artikel 7-procedure.
De onvoorspelbaarheid van het budget voor gebundelde uitkeringen voor gemeenten (BUIG-budget) |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
|
|
|
Waarom krijgt Sittard-Geleen van het Rijk dit jaar 2,7 miljoen euro minder van de zogenoemde gebundelde uitkeringen (BUIG-gelden) voor het sociale domein dan vorig jaar?1
Jaar-op-jaar mutaties van budgetten worden veroorzaakt door veranderingen in de hoogte van het macrobudget en veranderingen in het budgetaandeel van de desbetreffende gemeente. Van 2018 op 2019 geeft voor de gemeente Sittard-Geleen het lagere budgetaandeel de doorslag.
De Gebundelde Uitkering Participatiewet voor Sittard-Geleen is tussen 2015 en 2018 jaarlijks gestegen. In 2018 ontving de gemeente 3,5 miljoen euro meer dan drie jaar eerder. In 2019 daalt het uitgekeerde bedrag.
Voor de vaststelling van de budgetaandelen van alle gemeenten in Nederland wordt gebruik gemaakt van een objectief verdeelmodel. Dit model voorspelt voor alle huishoudens in Nederland een kans op bijstand. Een groot aantal huishoudkenmerken zoals leefvorm, opleiding, geslacht, leeftijd, herkomst, zorggebruik en regionale kenmerken zoals beschikbaarheid van werk zijn daarbij bepalend. Elk jaar wordt de voorspelling geactualiseerd, zodat de budgetten zo goed mogelijk aansluiten bij de actuele opgave van de gemeente.
Per 2019 is het verdeelmodel uitgebreid met een objectieve prijscomponent, die een verfijndere inschatting maakt van de hoogte van de bijstandsuitkering van een huishouden.2 Voor de gemeente Sittard-Geleen leidt de toevoeging van een objectieve prijscomponent tot een daling van het budgetaandeel, die ca. 20% van de totale daling verklaart. Het overige gedeelte betreft het effect van de jaarlijkse actualisatie, met name die van de regionale kenmerken. De beschikbaarheid van werk is verbeterd in de regio, er zijn minder mensen die «onder hun niveau werken» (maatstaf voor verdringing), en er zijn minder mensen met een WW-uitkering. Dit vertaalt zich in een lagere kans op bijstand voor de huishoudens in Sittard-Geleen en daarmee in een lager budget.
Waarom kan u de gemeente Sittard-Geleen niet precies uitleggen hoe de BUIG-uitkering berekend wordt?
Iedere gemeente ontvangt vóór 1 oktober een gedetailleerde, stap-voor-stap berekening van de opbouw van het te ontvangen bedrag in het volgende jaar. Deze berekening is opgenomen in de beschikking. Bovendien is online een rekentool beschikbaar die gemeenten extra inzicht biedt in de uitkomsten van het verdeelmodel. Deze tool is voor iedereen toegankelijk op www.rijksoverheid.nl. Hierin is voor iedere gemeente per doelgroep inzichtelijk gemaakt wat het voorspelde aantal huishoudens in de bijstand is en het feitelijke aantal. Deze cijfers kunnen vergeleken worden met die van de rekentool in eerdere jaren.
Hiernaast ben ik natuurlijk altijd bereid om specifieke vragen van gemeenten te beantwoorden.3 Ik heb geen nader verzoek ontvangen van de gemeente Sittard-Geleen om uit te leggen hoe de uitkering precies wordt berekend. Wel heeft de gemeente een bezwaarschrift ingediend. Tijdens de in dat kader gehouden hoorzitting heeft de gemeente gevraagd waarom de uitkering lager is dan vorig jaar. SZW gaat in een aparte sessie met de gemeente nog nadere uitleg geven over de hoogte van het budget.
Hoe kan de gemeente Sittard-Geleen contoleren of u het juiste bedrag beschikbaar stelt aan de gemeente?
De budgetberekening vindt uiterst zorgvuldig plaats. Actualisatie van het verdeelmodel wordt uitgevoerd door ervaren experts van een gerenommeerd onderzoeksbureau. Hierbij wordt een vierogenprincipe gehanteerd: iedere bewerking door een expert wordt door een tweede expert gecontroleerd. SZW zelf controleert nogmaals of de budgetberekening technisch juist is en voldoet aan geldende wet- en regelgeving. De Auditdienst Rijk ziet erop toe dat de zorgvuldigheid van de uitvoering recht doet aan de grote belangen die met de budgetberekening gemoeid zijn. Mocht desondanks een gemeente vermoeden dat de budgetberekening niet juist is, dan kan zij toegang krijgen tot de gehanteerde rekenmodule waar zij de gewenste controles op de berekening kan (laten) uitvoeren.
Onderschrijft u dat de totstandkoming van dergelijke budgetten transparant en navolgbaar moeten zijn?2
Ja.
Is het waar dat de berekening van de budgetten plaatsvindt in een geautomatiseerd verdeelmodel dat het karakter heeft van een soort blackbox? Kunt u in uw antwoord ingaan op de kritiek van Verbeek dat er te veel blind vertrouwd wordt op complexe modellen, gebaseerd op geavanceerde algoritmes?
Voor de Gebundelde Uitkering Participatiewet is geenszins sprake van een black box. Gedurende de ontwikkeling van het verdeelmodel de afgelopen jaren is een expertgroep bestaande uit hoogleraren en de Raad voor het Openbaar Bestuur (ROB) en een begeleidingscommissie met VNG, Divosa, BZK, Financiën, diverse gemeenten en nogmaals de ROB intensief betrokken geweest. Er is een eenduidig toetsingskader gehanteerd om te bepalen of en welke kenmerken thuishoren in het model. Alle kenmerken in het model zijn helder beschreven. En voor elk kenmerk geldt dat er een plausibel verband is met de kans op bijstand in een huishouden. Het model is complex omdat het zoveel mogelijk recht doet aan de objectieve kostendrijvers van gemeenten en deze zijn veelzijdig. Afgelopen jaren zijn op verzoek van gemeenten vele kenmerken getest of die leiden tot een betere verdeling. Opname in het verdeelmodel van de in antwoord op vraag 1 genoemde objectieve prijscomponent is op nadrukkelijk verzoek van gemeenten gebeurd. Inmiddels is sprake van een uitontwikkeld model. Onafhankelijke experts geven aan geen mogelijkheden meer te zien voor verdere verbetering van het model. Zoals in antwoord 3 aangegeven is de jaarlijkse uitvoering van de budgetberekening geenszins geautomatiseerd of blind.
Herkent u dat gemeenten geen verklaringen kunnen vinden waarom de hoogte van hun budgetten van jaar tot jaar verschillen?
Ik begrijp dat het voor gemeenten moeilijk kan zijn om verklaringen te vinden voor hun jaar-op-jaar mutaties. Deze mutaties horen bij een objectieve budgettering (in 2004 ingevoerd) en zijn in 2019 niet anders van karakter dan in eerdere jaren. Budgetmutaties kunnen veroorzaakt worden door een aanpassing van het macrobudget, door wijzigingen in de kenmerken van de huishoudens in een gemeente en door veranderingen in de (regionale) arbeidsmarktsituatie. Middels de toelichting bij de beschikking, en de beschikbare rekentool kunnen gemeenten beter de vinger krijgen achter de oorzaak van budgetmutaties. Wanneer gemeenten behoefte hebben aan nadere informatie over hun budgetmutatie kunnen zij zich tot het Ministerie van SZW wenden.
Deelt u daarmee de inschatting dat het niet mogelijk is om op basis van de huidige informatievoorziening de gemeenteraad afdoende te informeren?
Deze inschatting deel ik niet. Naar mijn mening is het middels bovengenoemde bronnen en zo nodig door navraag bij het Ministerie van SZW voldoende mogelijk om een verklaring te vinden voor de mutatie op gemeenteniveau, zodat de gemeenteraad adequaat geïnformeerd kan worden.
Klopt het dat gemeenten de hoogte van een budgetmutatie van tevoren niet kunnen zien aankomen en pas in oktober weten wat de hoogte is van het (voorlopige) budget voor het komende jaar?
Het klopt dat gemeenten uiterlijk 1 oktober weten wat de hoogte is van het voorlopige budget voor het komende jaar. De budgetten kunnen niet eerder bekend gemaakt worden omdat de benodigde cijfers voor de budgetberekening in de periode augustus-september beschikbaar komen. Het is in het belang van gemeenten dat cijfers zo actueel mogelijk zijn. Dit wordt ook onderschreven door de ROB en de VNG.
Onderschrijft u dat het bekendmakingsmoment voor gemeenten te laat is om hier tijdig en adequaat op in te kunnen spelen? Zo ja, bent u bereid maatregelen te nemen om te zorgen dat gemeenten eerder geïnformeerd worden?
Zoals in het antwoord op vraag 8 is aangegeven is het in het belang van gemeenten zo veel mogelijk gebruik gemaakt wordt van de meest actuele gegevens. Actuele inzichten zijn relevant voor zowel de hoogte van het macrobudget als voor de budgetverdeling. Derhalve is sprake van een afweging tussen tijdigheid en actualiteit. Gegeven deze afweging is 1 oktober de vroegst mogelijke publicatiedatum.
Herkent u de indruk dat sommige gemeenten structureel tekorten hebben terwijl andere gemeenten structureel fors overhouden op het bijstandsbudget? Zo ja, is het voor u acceptabel dat zulke grote verschillen structureel van aard zijn?
Sommige gemeenten hebben over een langere periode tekorten terwijl andere gemeenten overhouden op het bijstandsbudget. Het bestaan van tekorten en overschotten volgt uit de financieringssystematiek waarbij gemeenten worden gebudgetteerd op basis van een objectief verdeelmodel (in tegenstelling tot een declaratiestelsel). Op deze manier wordt de beoogde prikkelwerking tot reductie van bijstandslasten tot stand gebracht. Tegelijkertijd zou dit gemeenten die gedurende lange tijd een groot tekort hebben in de financiële problemen kunnen brengen. Om dit risico beheersbaar te houden heeft het Rijk in samenspraak met gemeenten, VNG en Divosa een vangnetregeling ontwikkeld, waar gemeenten met (meerjarig) een groot tekort (meer dan 7,5%) aanspraak op kunnen maken.
Wat voor gevolgen heeft het voor mensen wanneer gemeenten structureel te weinig BUIG-budget hebben? Acht u deze gevolgen acceptabel?
Wanneer een gemeente een tekort heeft zal het binnen de eigen begroting op zoek moeten naar dekking voor het betalen van de bijstandsuitkeringen. De uitkeringen moeten immers worden doorbetaald. Beter is het wanneer de gemeente nagaat welke mogelijkheden er zijn om de bijstandsuitgaven te reduceren, bijvoorbeeld door te handhaven, meer te investeren in persoonlijk contact en activering, het matchingsproces naar werk te verbeteren, etc. Gemeenten hebben daarbij veel mogelijkheden om van elkaar te leren en gebruik te maken van kennis en inzichten die Divosa verspreidt, onder meer via de Benchmark. Daarnaast kan ook de eerder door SZW beschikbaar gestelde rekentool bijstandsbudgetten aanknopingspunten bieden voor verbetering van beleid en uitvoering.
Om de gevolgen voor de gemeente, en haar inwoners, van mogelijke tekorten op het bijstandsbudget te beperken, kunnen gemeenten onder voorwaarden gebruik maken van bovengenoemde vangnetregeling.
Klopt het dat één van de redenen dat gemeenten geen inzicht krijgen in de logica achter de BUIG-budgetten intellectuele eigendomsrechten op software zijn? Zo ja, vindt u dat acceptabel?
Gemeenten kunnen via diverse vrij toegankelijke bronnen inzicht krijgen in de logica achter de budgetberekening. Ten eerste middels de (toelichting bij de) regelgeving in het Besluit en de Regeling Participatiewet. Ten tweede bieden de gepubliceerde onderzoeksrapporten inzicht in de technische uitwerking van het verdeelmodel en de gemaakte keuzes gedurende de ontwikkeling van het model. Tot slot kunnen gemeenten met de genoemde rekentool voor de eigen gemeente nagaan bij welke huishoudens de grootste verschillen zitten tussen voorspelde en werkelijke aantallen in de bijstand.
De meeste maatstaven in het model zijn gebaseerd op microdata van het CBS. Enkele maatstaven zijn afkomstig van onderzoeksbureau Atlas voor Gemeenten (AvG). Dit betreffen bijvoorbeeld de maatstaf voor beschikbaarheid van werk en voor de mate van verdringing in de regio. De onderliggende berekening van deze maatstaven is intellectueel eigendom van AvG. Daarom wordt in de verschillende onderzoeksrapporten die zijn gepubliceerd over het verdeelmodel toegelicht hoe deze maatstaven tot stand komen, waarom zij opgenomen zijn in het verdeelmodel, en wat hun invloed is op de budgetverdeling. Gemeenten kunnen middels de jaarlijks geactualiseerde rekentool inzien hoe de gemeentelijke score op deze regiokenmerken zich verhoudt tot andere gemeenten en tot het landelijk gemiddelde. Derhalve deel ik de stelling niet dat gemeenten onvoldoende inzicht krijgen in het verdeelmodel. Vanzelfsprekend is SZW altijd bereid om gemeenten te helpen meer inzicht te krijgen in de totstandkoming van hun budget en de oorzaak van verschillen met budgetten uit het verleden.
Onderschrijft u dat gemeenten en de rijksoverheid niet kunnen sturen op goed beleid met financiële prikkels van het BUIG-budget indien het voor gemeenten onduidelijk is waarom budgetten hoger of lager uitvallen?
Nee, zoals hierboven al naar voren is gekomen zijn er voldoende aanknopingspunten te geven die duidelijk maken waarom het budget omhoog of omlaag is gegaan. Om te kunnen sturen op beleid en uitvoering is het verschil tussen de voorspelde en gerealiseerde uitgaven (uitgesplitst per doelgroep), zoals zichtbaar in de rekentool, echter relevanter dan de jaar-op-jaar budgetmutatie. Bovendien kunnen gemeenten met adequaat beleid en een goede uitvoering, los van het budget, altijd invloed uitoefenen op hun uitgaven.
Bent u bereid de BUIG-gelden zo te herzien dat de systematiek transparant en voorspelbaar is, dat er geen gemeenten zijn die een structureel te laag budget krijgen en dat het voor gemeenten eerder bekend is op welk budget ze kunnen rekenen?
Op dit moment zie ik geen reden om de wettelijke uitgangspunten rondom de financiering van de bijstand te herzien. Ik ben altijd bereid om het gesprek aan te gaan met gemeenten. Ik sta voor een systeem dat rechtvaardig en transparant is en gebaseerd is op prikkelwerking, waarbij gemeenten die de bijstandsuitgaven door effectief beleid en uitvoering weten te verlagen, worden beloond. Als gemeenten concrete mogelijkheden zien om dat systeem te versterken, dan houd ik me daarvoor aanbevolen.
Het bericht ‘NPO blokkeert mogelijkheid om programmastreams te downloaden’ |
|
Joost Sneller (D66), Paul van Meenen (D66) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «NPO blokkeert mogelijkheid om programmastreams te downloaden»?1
Ja.
Klopt het dat de NPO sinds maart 2019 de mogelijkheid om video’s te downloaden blokkeert? Zo ja, kunt u toelichten sinds wanneer hiervoor is gekozen en waarom?
De NPO is met de introductie van NPO Start in 2017 overgegaan naar een nieuw technisch platform waarin de programma’s voorzien zijn van digital rights management (hierna: DRM). Deze technologie beschermt auteursrechtelijk beschermd materiaal tegen zonder toestemming kopiëren, herpubliceren en exploiteren, zoals gedaan werd door een aantal commerciële websites. De NPO heeft uitgelegd dat er drie hoofdredenen zijn voor het invoeren van DRM: (1) buitenlandse producenten vragen om bescherming, (2) het ontstaan van vaak onvolledige «klonen» van NPO Start zorgt voor verwarring bij het publiek over de status van een kloon en (3) de NPO kan niet correct rapporteren over zijn online bereik en het effect van zijn publieke taak. De feitelijke verandering die per maart is doorgevoerd is het uitzetten en afbreken van het oude technisch platform zonder DRM.
Deelt u de mening dat programma’s gemaakt met publiek geld vrij beschikbaar zouden moeten zijn? Zo nee, kunt u toelichten waarom niet?
Nee. Dit kan ook niet van de publieke omroep verlangd worden omdat de omroepen vaak zelf niet de rechten hebben om programma’s als downloads aan te bieden. Als er toch wordt gedownload dan ontstaat een illegale activiteit. Er kan niet van een publieke instelling als de NPO worden verwacht dat hij afspraken en rechten van producenten, omroepen en makers negeert. Non-commerciële onderwijsinstellingen kunnen in nader afgebakende gevallen wel kopieën maken van beschermd materiaal, tegen een billijke vergoeding. Zie ook het antwoord op de vragen 4 en 5.
Bent u ermee bekend dat er in de onderwijssector gebruik wordt gemaakt van de download-functie voor streams van de publieke omroep om deze te verwerken in lesprogramma’s?
Hergebruik van programmamateriaal wordt door de omroepen al gefaciliteerd via het Nederlands Instituut voor Beeld en Geluid. De omroepen maken het op die manier mogelijk dat docenten en uitgevers toegang krijgen tot hun audiovisueel materiaal.
Deelt u de mening dat fragmenten van programma’s van de publieke omroep een toegevoegde waarde kunnen hebben in de les en dat leraren gebruik zouden moeten kunnen maken van dit materiaal? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u op de hoogte dat de publieke omroepen in Europese buurlanden, zoals Duitsland en België, wel de gelegenheid geven aan inwoners om deze programma’s te downloaden? Waarom is ervoor gekozen om niet dezelfde regels als Europese buurlanden te hanteren in betrekking tot dit vraagstuk?
Zie de hiervoor gegeven antwoorden. Overigens wordt in beide genoemde landen door de publieke omroepen geen rechtstreekse download-optie aangeboden.
Pensioenen |
|
Martin van Rooijen (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het feit dat bedrijven soms verschillende rapportages (moeten) opstellen voor verschillende doelstellingen, zoals bijvoorbeeld beursgenoteerde verzekeraars die een IFRS 17 rapportage opstellen om investeerders inzicht te verschaffen in de rentabiliteit van de aandelen, een Solvency-2-rapportage om de toezichthouder inzicht te verschaffen in de mate waarin zij haar verplichtingen aan polishouders kan nakomen, alsmede een fiscale rapportage om de correcte belastingen af te dragen?
Ja, daarmee ben ik bekend.
Erkent u dat de grondslagen van de verschillende rapportages verschillen en dat het zelfs kan voorkomen, dat een bepaalde handelwijze in het ene stelsel verplicht en in het andere stelsel verboden is en dat dit alles samenhangt met de doelstelling waarvoor de rapportage wordt opgesteld?
De genoemde rapportages hebben verschillende doelen. Afhankelijk van het doel wordt bekeken welke informatie nodig is. Die behoefte leidt bijvoorbeeld tot de keuze voor een verschillende grondslag. Solvency II heeft bijvoorbeeld als doel de bescherming van polishouders en helpt verzekeraars en toezichthouders om risico’s eerder te signaleren. IFRS 17 heeft betrekking op de activiteiten omtrent accounting en heeft vooral als doel om jaarrekeningen transparanter en onderling beter vergelijkbaar te maken.
Deelt u het standpunt dat een andere doelstelling automatisch leidt tot andere eisen aan de waardering en dat leidt weer tot andere waarderingsgrondslagen?
Zie het antwoord bij vraag 2.
Is het waar dat het risicomodel van het Financieel Toetsingskader (FTK) is geijkt op de eis dat een fonds de komende twaalf maanden met 97,5% zekerheid de verplichtingen moet kunnen overdragen aan een derde partij?
De hierboven genoemde zekerheidsmaat van 97,5% houdt verband met het vereist eigen vermogen van een pensioenfonds. Het vereist eigen vermogen is de omvang van het eigen vermogen waarover een pensioenfonds ten minste zou moeten beschikken en ligt voor een standaard pensioenfonds tussen de 20% en 30% (vereiste dekkingsgraad tussen de 120% en 130%). Dit percentage wordt berekend met de wettelijke zekerheidsmaat van 97,5%, dat wil zeggen dat de kans dat een pensioenfonds niet voldoet aan zijn verplichtingen kleiner is dan 2,5% (oftewel eens in de 40 jaar). Deze zekerheidsmaat is niet gekoppeld aan het kunnen overdragen van zijn verplichtingen aan een derde partij, zoals een verzekeraar.
Deelt u de visie dat de doelstelling om de verplichtingen de komende twaalf maanden te kunnen overdragen, een andere doelstelling is dan de doelstelling om de pensioenverplichtingen gespreid over tientallen jaren te kunnen nakomen?
In een kapitaaldekkingsstelsel zijn de genoemde doelen niet apart van elkaar te onderscheiden. Het doel van een kapitaaldekkingsstelsel is namelijk dat er te allen tijde voldaan moet worden aan een voldoende dekking van de verplichtingen, zowel qua liquiditeit (kortere termijn) als qua solvabiliteit (langere termijn).
Deelt u de visie dat een zo zuiver mogelijke actuele waardering past bij de doelstelling om de verplichtingen over te dragen, maar dat de doelstelling om de verplichtingen na te komen om heel andere inzichten vraagt, namelijk de beschikbare middelen op het moment van uitkeren?
Zie het antwoord op vraag 5.
Deelt u de visie dat de prijs van een financieel product niet afhankelijk is van de overige beleggingen die een fonds in portefeuille heeft?
Ja, die visie deel ik. Dit neemt echter niet weg dat de verscheidene beleggingen een verschillende waarde kunnen hebben. Bovendien is de (verkoop)prijs van een belegging afhankelijk van alternatieve beleggingen die in de markt beschikbaar zijn.
Deelt u de visie dat de bijdrage van een financieel product aan het risicoprofiel van een fonds daarom wel degelijk afhankelijk is van de overige beleggingen die een fonds in portefeuille heeft, namelijk van de vraag of het product de spreiding van de portefeuille vergroot of verkleint (de S10-berekening en de commissie parameters kent immers een afslag op het Vereist Eigen Vermogen en een opslag op het rendement voor diversificatie)?
Ja, het risicoprofiel van een portefeuille is afhankelijk van de onderliggende beleggingen. Een verandering van die beleggingsmix kan het risicoprofiel veranderen.
Kan hieruit de conclusie worden getrokken dat het door risicospreiding wel degelijk mogelijk is om het risicoprofiel te verlagen zonder rendement in te leveren? Kan andersom risicospreiding ook gebruikt worden om meer rendement te genereren zonder het risicoprofiel te verhogen?
Hier staat de risicorendementsverhouding centraal. Het te ontvangen rendement is op voorhand onzeker en afhankelijk van of een risico zich voordoet. Meer risicospreiding betekent dus niet een hoger of lager rendement.
Erkent u dat arbitragevrije waardering de meest zuivere manier van waarderen is? Deelt u de visie dat de risicovrije rente de doelstelling om verplichtingen op korte termijn te kunnen overdragen het beste dient? Deelt u dan ook de visie dat de risicovrije rente geen inzicht geeft in de middelen die beschikbaar zullen zijn als de pensioenuitkeringen moeten plaatsvinden?
De risicovrije rentetermijnstructuur is de passende discontocurve voor het waarderen van nominale pensioenaanspraken en -rechten. Het waarderen op basis van de risicovrije rentetermijnstructuur staat los van de mate van zekerheid waarmee deze pensioenaanspraken en -rechten naar de toekomst worden nagekomen. Deze rentetermijnstructuur is namelijk geënt op onder andere het idee dat onzeker toekomstig rendement niet nu al wordt ingeboekt of uitgedeeld. Dat zorgt namelijk voor onwenselijke herverdeling in een systeem waarin generaties risico’s met elkaar delen.
Sluit u volledig uit dat wanneer de doelstelling om de verplichtingen op korte termijn te kunnen overdragen wordt vervangen door de doelstelling om de verplichtingen op lange termijn na te kunnen komen, de eisen aan de waardering dienovereenkomstig worden aangepast?
Zie het antwoord op vraag 5.
Sluit u volledig uit dat andere eisen aan de waardering leiden tot een andere optimale rekenrente?
Zie het antwoord op vraag 10.
Het bericht ‘Scriptie onvoldoende? Dan ook geen beloning voor docent’ |
|
Zihni Özdil (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Scriptie onvoldoende? Dan ook geen beloning voor docent»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat wanneer een scriptie onvoldoende scoorde of niet werd afgemaakt, geschiedenisdocenten aan de Rijksuniversiteit Groningen (RUG) geen onderwijsuren kregen toebedeeld voor de begeleiding van hun studenten?
De RUG heeft mij laten weten dat de instelling voor de verdeling van onderwijstaken een allocatiesystematiek hanteert die is gebaseerd op inspanning en niet op uitkomst. Dit verdeelmodel geeft volgens de RUG docenten de ruimte om een scriptie te begeleiden en de scriptie op kwaliteit te beoordelen. De onderwijsuren worden volgens de RUG toebedeeld op basis van verwachte scriptiebegeleiding en niet – achteraf – op basis van scriptiecijfers. Aangezien het aantal scripties vooraf nooit exact vaststaat, wordt bij het inschatten van de verwachte inzet aan scriptiebegeleiding in veel gevallen uitgegaan van het aantal scriptietrajecten in het voorgaande jaar als indicator. In de gealloceerde uren voor de begeleiding van scripties wordt volgens de RUG ook rekening gehouden met een variëteit aan begeleidingsintensiteiten (sommige studenten hebben veel begeleiding nodig, anderen minder): de toegedeelde uren zijn gebaseerd op gemiddelden. Intensievere trajecten worden gemiddeld genomen gecompenseerd door minder intensieve trajecten.
Kunt u de Kamer verzekeren dat regelingen waarbij onderwijsuren worden toebedeeld op basis van het resultaat van een student, op dit moment op geen enkele andere hogeschool of universiteit worden toegepast? Zo nee, bent u bereid maatregelen te nemen zodat dergelijke regelingen niet meer kunnen worden toegepast?
De VSNU en VH hebben mij laten weten dat de regelingen over het toebedelen van onderwijsuren per universiteit en hogeschool en vaak ook per faculteit en opleiding verschillen. De VSNU en VH hebben geen signalen ontvangen die erop wijzen dat sprake is van een koppeling tussen de resultaten van studenten en de onderwijsuren die een docent krijgt toebedeeld.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat docenten betaald krijgen voor onderwijsuren op basis van het rendement van een student in plaats van de daadwerkelijk gemaakte uren?
Ja. Ik hecht eraan te benadrukken dat docenten in hun rol als examinator tot een onafhankelijk en inhoudelijk gedegen oordeel moeten kunnen komen bij de beoordeling van scripties. Daar hoort voor mij ook bij dat er voor docenten geen – al dan niet onbedoelde – financiële prikkels zijn die afbreuk kunnen doen aan het inhoudelijke oordeel. Ik vind daarom een praktijk waarin onderwijsuren niet worden erkend als er geen voldoende wordt behaald of een scriptie niet wordt afgemaakt ook niet kunnen.
Bent u bereid om de gedupeerde docenten te compenseren? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Ik heb geen (arbeids)verhouding tot individuele docenten binnen instellingen. De relatie tussen instelling en docenten is een interne aangelegenheid van, in dit geval, de RUG.
Herkent u de signalen van het Promovendi Netwerk Nederland (PNN) dat docenten onder druk worden gezet om studenten een voldoende te geven? Bent u bereid deze signalen verder te onderzoeken? Zo ja, kunt u de Kamer hierover informeren? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik ook bij het antwoord onder vraag 3 heb aangegeven hebben de VSNU en VH geen signalen ontvangen die er op wijzen dat er sprake is van koppeling tussen resultaten van studenten en onderwijsuren die een docent krijgt toebedeeld. Ik zie geen aanleiding dit verder te onderzoeken. Voor mij is van belang dat we met elkaar een fijnmazig systeem van checks en balances hebben afgesproken waarmee de kwaliteit van toetsen en beoordelen wordt geborgd in het hoger onderwijs. Daarin hebben naast docenten ook examinatoren, examencommissies en het bestuur een belangrijke rol. Ook worden alle opleidingen periodiek gevisiteerd door externe onafhankelijke commissies van deskundigen. Daarbij wordt ook gekeken of de beoordeling adequaat is geweest.
Deelt u de mening dat de huidige bekostigingssystematiek, waarin hogescholen en universiteiten geen inschrijvingsbekostiging ontvangen voor studenten na de nominale inschrijfduur van vijf jaar, bijdraagt aan perverse maatregelen zoals de eerder besproken regeling aan de RUG? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat bent u voornemens te doen om deze onderliggende oorzaak op te lossen?
Het huidige bekostigingsmodel voor het hoger onderwijs is een verdeelmodel om het beschikbare geld over de instellingen te verdelen. De instellingen hebben vervolgens de autonomie om zelf te beslissen op welke wijze ze het geld verdelen over faculteiten en afdelingen. Er is een systeem van checks en balances waarmee de kwaliteit van toetsen en beoordelen wordt geborgd in het hoger onderwijs. Op dit moment ben ik bezig met mijn beleidsreactie op het advies van de commissie Van Rijn over de herziening van de bekostiging. Zoals ik eerder heb toegezegd zal ik uiterlijk 21 juni 2019 mijn beleidsreactie op het advies van de commissie Van Rijn aan uw Kamer sturen.
Het bericht dat werklozen uit Amsterdam op gesprek moeten komen |
|
René Peters (CDA), Chantal Nijkerken-de Haan (VVD) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat alle 40.000 Amsterdammers met een bijstandsuitkering een oproep krijgen voor een gesprek, waarin wordt bekeken wat ze willen, wat ze kunnen en wat ze nodig hebben om aan het werk te komen?1
Ja.
Wat vindt u van dit bericht, gegeven het feit dat gemeenten al sinds de invoering van de Participatiewet in 2015 de taak en de instrumenten hebben om mensen met een bijstandsuitkering aan het werk te helpen?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de arbeidsondersteuning aan mensen met een bijstandsuitkering. Ik doe geen uitspraken over individuele gemeenten. Wel vind ik het van groot belang dat gemeenten zich actief inspannen om iedereen in de bijstand te activeren. Daarvoor is het nodig om mensen te kennen en hen regelmatig te spreken. Ik zie in toenemende mate dat gemeenten hier mee bezig zijn. Dat is ook hard nodig. Ik ondersteun dit met het programma Perspectief op Werk, om met partijen in de arbeidsmarktregio’s te komen tot een extra impuls om werkzoekenden aan een baan te helpen en zo de kansen die de huidige arbeidsmarkt biedt optimaal te benutten.
Zijn er meer gemeenten bij u bekend die nu pas een gesprek aangaan met hun bijstandsgerechtigden en op het hoogtepunt van krapte op de arbeidsmarkt gaan beginnen met het in beeld brengen van bijstandsgerechtigden? Zo ja, kunt u een overzicht geven van de gemeenten die net als Amsterdam tot nu toe kennelijk geen gebruikmaken van de middelen die de Participatiewet hen biedt om mensen via een gesprek en maatwerk aan het werk te helpen? Zo nee, bent u bereid te onderzoeken of er nog meer gemeenten zijn die hun delegatietaak waar het de Participatiewet aangaat tot nu toe niet serieus hebben opgepakt?
Zoals ik in het antwoord op vraag 2 heb aangegeven, zijn gemeenten verantwoordelijk voor de vormgeving van participatie en ondersteuning richting werk. Ik hou geen overzichten bij hoe gemeenten dat doen.
Wel blijkt uit de Statistiek Re-integratie Gemeenten (SRG) van het CBS dat sinds de invoering van de Participatiewet het aantal door gemeenten verstrekte re-integratievoorzieningen is toegenomen en dat meer mensen worden ondersteund2. Het is een herkenbaar signaal dat de meest kansrijke bijstandsgerechtigden het meest op het vizier staan bij gemeenten. Vaak gaat het dan om mensen die net de bijstand zijn ingestroomd. Er is doorgaans minder aandacht voor langdurig bijstandsgerechtigden. Naarmate een klant langer in de uitkering zit, neemt het aantal klantcontacten af (Inspectie SZW, Ken uw klanten, 2014). Gemeenten wijzen op een combinatie van factoren waardoor klanten uit beeld zijn: een te hoge caseload, beperkte financiële middelen en de voorheen beperkte vraag naar arbeid van werkgevers. Dit blijkt uit het onderzoek «Ken uw Klant» van De Beleidsonderzoekers dat ik in 2018 heb laten uitvoeren3.
Ik vind het van groot belang dat gemeenten uitgaan van de mogelijkheden die mensen hebben, ook als ze langer in de bijstand zitten. We maken nog te vaak een foto van mensen in plaats van een film. Ik zie ook een ontwikkeling dat steeds meer gemeenten hier actief mee aan de slag gaan en extra investeren in de uitvoering. De invoering van de Participatiewet in 2015 heeft daar aan bijgedragen, maar ook dat klantmanagers van gemeenten intrinsiek gemotiveerd zijn om burgers zo goed en integraal mogelijk te ondersteunen en dat de vraag naar arbeid toeneemt. Dit biedt nieuwe kansen voor bijstandsgerechtigden en voor gemeenten (De Beleidsonderzoekers, Ken uw Klant, 2018). Alleen al uit financieel oogpunt kan het voor gemeenten lonen om de kosten van uitkeringen af te zetten tegen de investering in activering. Meer nog dan een financiële investering is dit een investering in mensen. Gemeenten hebben hiervoor veel mogelijkheden. Uit onderzoek blijkt dat persoonlijke dienstverlening één van de effectievere instrumenten is om mensen te activeren naar werk.
Gemeenten moeten de mensen in de bijstand kennen zodat zij actief mee kunnen denken. Dit was ook de boodschap van mijn bijdrage aan het Divosa congres van 23 mei jongstleden. Uit onderzoek blijkt dat persoonlijke dienstverlening door een klantmanager een van de effectievere vormen van activering richting de arbeidsmarkt is. Door mensen in de bijstand te kennen slaan we vijf vliegen in één klap:
Omdat ik het belangrijk vind dat gemeenten ervaringen op dit terrein met elkaar delen, laat ik op dit moment een onderzoek uitvoeren naar kansrijke gemeentelijke aanpakken om mensen die langdurig in de bijstand zitten te activeren. Dit rapport zal in het najaar worden opgeleverd worden en tegelijkertijd met de eindevaluatie van de Participatiewet naar de TK worden gestuurd.
Het bericht ‘Stop verplichte zoekperiode voor bijstand’ |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Stop verplichte zoekperiode voor bijstand»?1
Ja.
Hoeveel werkloze jongeren vinden tijdens de verplichte zoekperiode werk of volgen onderwijs? Waarom keren jongeren niet terug na het verstrijken van de zoekperiode? Zou u het onwenselijk vinden als hier geen zicht op is? Indien u geen antwoord kunt geven, bent u bereid daar onderzoek naar te (laten) doen?
Ik vind het van groot belang dat gemeenten jongeren in beeld hebben, zodat zij waar nodig adequate ondersteuning kunnen krijgen en niet tussen wal en schip belanden.
Het gaat in het algemeen goed met de arbeidsmarkt. De meeste jongeren vinden op eigen kracht een baan. Jongeren die nu aankloppen bij de gemeenten voor inkomensondersteuning en re-integratie, doen dat in veel gevallen niet zomaar. Vaak hebben zij ondersteuning nodig bij meerdere thema’s (wonen, gezondheid, financiën). Ik zie veel professionaliteit bij gemeenten om deze jongeren adequate ondersteuning te bieden. Ook als die ondersteuning vanuit verschillende domeinen nodig is.
Gemeenten rapporteren niet hoeveel jongeren starten met werk of onderwijs tijdens de zoekperiode. Dat neemt niet weg dat gemeenten verschillende manieren hebben om jongeren in beeld te brengen en te houden. Gemeenten kunnen, zoals het artikel in het Algemeen Dagblad d.d. 17 mei jl. illustreert, de situatie van een jongere in beeld brengen zodra de jongere zich meldt. Gemeenten mogen, zoals al eerder is gecommuniceerd, waaronder laatstelijk in het Gemeentenieuws van SZW 2018-22, tijdens de vier weken zoekperiode arbeidsondersteuning bieden als de omstandigheden daar aanleiding toe geven.
Om te voorkomen dat jongeren uit beeld raken, wordt door gemeenten verder veel geïnvesteerd in de samenwerking met scholen. De Inspectie SZW concludeert op basis van een representatief onderzoek onder gemeenten en vso- en pro scholen dat gemeenten schoolverlaters met een arbeidsbeperking afkomstig van de vso- en pro scholen goed in beeld hebben. Bij de meeste gemeenten is er sprake van een warme overdracht van deze schoolverlaters van school naar gemeente.
Gemeenten hebben steeds meer mogelijkheden om kwetsbare jongeren in beeld te brengen. Allereerst, in opdracht van het Rijk en op verzoek van gemeenten heeft het Inlichtingenbureau de tool «jongeren in beeld» ontwikkeld. Hiermee kan een gemeente maandelijks een rapportage ontvangen met gegevens van jongeren van 23 tot 27 jaar, zonder startkwalificatie, zonder onderwijsinschrijving, zonder werk en zonder uitkering. Vervolgens kan de gemeente deze jongeren begeleiding aanbieden bij het vinden van een baan waarbij werken en leren wordt gecombineerd. Ten tweede hebben gemeenten ook de mogelijkheid om samen te werken met informele organisaties, jongerenwerkers en andere sleutelfiguren in de wijk. Dergelijke organisaties en personen hebben een niet-professionele en niet-formele band met de jongeren. Juist hierdoor kunnen zij jongeren bereiken – en waar nodig op weg helpen – op een manier waarop de overheid of professionele organisaties dat vaak niet kunnen. Zij kunnen jongeren helpen bij het vinden van de juiste ondersteuning en het formuleren van de hulpvraag. Dat vraagt van gemeenten dat zij samenwerken met deze partners. In opdracht van mijn departement is hierover een handreiking ontwikkeld voor gemeenten.
We blijven bezien hoe gegevensverzameling kan bijdragen aan passende ondersteuning van jongeren. Waarbij we uiteraard de behoefte aan inzicht steeds dienen af te wegen tegen het beoogde doel, met inachtneming van de regelgeving en het belang van privacy.
Deelt u de mening dat het ongewenst is als jongeren niet terugkeren bij de gemeente na de zoekperiode als zij geen baan hebben gevonden of geen onderwijs volgen en hierdoor uit beeld verdwijnen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kijkt u aan tegen de oproep van de directeur van het Jongerenloket Rotterdam om de verplichte zoekperiode uit de wet te schrappen? Deelt u de analyse dat veel jongeren zonder hulp geen huis of werk kunnen vinden?
De zoekperiode in de Participatiewet voor jongeren van 18 tot 27 jaar draagt eraan bij dat colleges jongeren activeren en aan het werk zetten of laten leren. Opleiding en werk kunnen in beginsel alleen een succes worden met eigen inzet en initiatief; de eigen verantwoordelijkheid van de jongere dient daarbij voorop te staan. Daarom vind ik het gewenst dat alle jongeren die zich melden voor een bijstandsuitkering worden aangesproken op de mogelijkheden om naar school of aan het werk te gaan. De verplichte zoekperiode van vier weken vóórdat er door het college een besluit wordt genomen over het recht op algemene bijstand, draagt daaraan bij.
Bovendien moet de genoemde verplichte zoektocht naar werk of opleiding worden bezien in het licht van de algemene regel3 dat jongeren van 18 tot 27 jaar zijn uitgesloten van het recht op algemene bijstand indien zij een door het rijk bekostigde studie of scholing kunnen volgen.
Dit neemt niet weg dat jongeren die in een kwetsbare positie verkeren, niet altijd geheel zelfstandig deze zoektocht naar werk of opleiding kunnen doen. Aan hen kan de gemeente dan ook al tijdens die vierweken zoektermijn ondersteuning bieden; óók bij het zoeken naar huisvesting. Individueel maatwerk is op dit punt uitdrukkelijk mogelijk.
Om bovenstaande redenen vind ik het niet gewenst om de wettelijk verplichte zoekperiode zondermeer en categoriaal voor alle werkloze jongeren te schrappen of in te korten.
Bent u bereid om gemeenten beleidsvrijheid te geven om de verplichte zoekperiode van alle werkloze jongeren vier weken in te korten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe ver is het onderzoek naar de mogelijkheid om de verplichte zoekperiode te schrappen voor jongeren met een arbeidshandicap? Op welke termijn kunt u dit onderzoek delen met de Kamer? Bent u bereid uw onderzoek uit te breiden naar jongeren met andere problemen?
In mijn brief van 27 december 20184 inzake het onderwerp «Simpel Switchen in de Participatieketen» heb ik aangegeven te onderzoeken of jongeren (tot 27 jaar) met een arbeidsbeperking uitgezonderd moeten worden van de vier weken zoekperiode die in de Participatiewet geldt. In mijn brief van 23 mei 2019 over de stand van zaken uitwerking «Breed Offensief» ben ik ingegaan op de mogelijkheid hiertoe. In dit kader heb ik de Kamer gemeld dat ik specifiek voor de jongeren die behoren tot de doelgroepen «loonkostensubsidie» en «medisch urenbeperkten» een uitzondering wil maken op de thans geldende vierwekenzoektermijn. Het voorstel hiervoor heb ik opgenomen in het conceptwetsvoorstel uitvoeren Breed Offensief dat ik voor uitvoeringstoets en internetconsultatie heb voorgelegd. De afbakening sluit aan bij het voorstel voor de vrijlating van arbeidsinkomen die specifiek voor deze groep in het wetsvoorstel is opgenomen. Na beoordeling van de uitgebrachte adviezen, behandeling in de MR en advisering door de Raad van State verwacht ik het wetsvoorstel uitvoeren Breed Offensief in de tweede helft van 2019 bij uw Kamer te kunnen indienen. Ik ga hierover graag met uw Kamer in debat.
Het bericht dat hogeschool Saxion in verweer komt tegen de nieuwe financieringsplannen voor het hoger onderwijs |
|
Harm Beertema (PVV) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht dat hogeschool Saxion in verweer komt tegen de nieuwe financieringsplannen voor het hoger onderwijs?1
Ja.
Deelt u de mening dat hogescholen, in tegenstelling tot universiteiten, niet uitgesloten moeten worden van extra aandacht voor techniekonderwijs?
Zoals ik eerder heb toegezegd zal ik uiterlijk 21 juni 2019 mijn beleidsreactie op het advies van de commissie Van Rijn aan uw Kamer sturen.
Deelt u de opvatting dat het zeer onrechtvaardig is dat hogescholen het slachtoffer worden van de verschuiving van gelden, in het geval van hogeschool Saxion gaat het jaarlijks om 4 miljoen euro, van de regio naar de Randstad?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat hogescholen in de regio die goed presteren, zoals Saxion, niet verantwoordelijk gehouden moeten worden voor het falen van hogescholen in de Randstad die te maken hebben met veel «switchers»?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om de aanbevelingen van de Commissie-Van Rijn ten aanzien van de aanpak van «switchers» in de Randstad te negeren en ervoor te zorgen dat hogescholen in de regio niet gekort zullen worden?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat Google de Android-licentie voor Huawei intrekt |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u de berichten «Exclusive: Google suspends some business with Huawei after Trump blacklist»1 en de tweet «For Huawei users» questions regarding our steps to comply w/ the recent US government actions»?2
Ja.
Acht u het mogelijk dat in de toekomst het Android-besturingssysteem van reeds in gebruik zijnde Huawei-telefoons niet langer geüpdatet wordt? Zo ja, wat zijn de mogelijke gevolgen voor de beveiliging van die telefoons en de bruikbaarheid daarvan voor Nederlandse consumenten die een dergelijke telefoon gebruiken? Zo nee, waarom niet?
Volgens de mij bekende berichtgeving heeft Google besloten de licentie voor de toegang tot het Android platform voor Huawei-telefoons te beëindigen. Dit heeft Google gedaan naar aanleiding van het besluit van het Amerikaanse Ministerie van Handel om Huawei op een lijst voor exportlicenties te plaatsen («Entity list»). Voor nadere toelichting op deze omstandigheden verwijs ik naar de antwoorden op de vragen van de leden Futselaar en Alkaya (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 3391).
Huawei heeft op 21 juni jl. een statement uitgebracht onder de noemer «Huawei geeft antwoord».3 Hieruit blijkt dat er geen gevolgen worden voorzien ten aanzien van de functionaliteit voor huidige bezitters van Huawei-telefoons. Hun toestel blijft functioneren zoals op het moment dat de telefoon werd gekocht. Gebruikers houden toegang tot bijvoorbeeld de Google Play Store, de Gmail-app en updates van apps. Huawei stelt ook dat huidige Huawei-telefoons nog steeds beveiligingsupdates zullen ontvangen. Tot slot geeft Huawei in dit statement informatie over de toestellen waarvan zeker is dat zij een upgrade naar Android Q zullen krijgen. Of een consument recht heeft op dergelijke upgrades, is afhankelijk van de afspraken die tussen de verkoper en de consument zijn gemaakt.
Schenden Google of Huawei overeenkomsten met Nederlandse consumenten indien de Huawei-telefoons ten gevolge van het opzeggen van Android-licentie minder bruikbaar of onveiliger worden? Zo ja, wat kunnen deze consumenten daartegen doen? Zo nee, waarom niet?
Indien huidige bezitters van Huawei-smartphones niet langer toegang hebben tot functionaliteiten waar zij wel over beschikten ten tijde van de aankoop, is het goed mogelijk dat er sprake is van een conformiteitsgebrek. Echter, zoals ik in antwoord op vraag 2 heb aangegeven, is het beeld van Huawei dat dit niet het geval zal zijn.
Mocht deze situatie toch ontstaan, dan is het belangrijk om op te merken dat de Nederlandse consument een overeenkomst heeft met een verkoper. De consument kan in dit geval de verkoper benaderen en aangeven dat het product niet aan de verwachting voldoet. Indien er inderdaad sprake is van een conformiteitsgebrek, heeft de consument recht op een oplossing voor zijn probleem. Die kan bijvoorbeeld bestaan uit een vervangend product of het terugstorten van het aankoopbedrag. Het is uiteindelijk aan de rechter om vast te stellen of er sprake is van een conformiteitsgebrek.
Wat kan de Autoriteit Consument en Markt ondernemen tegen Google dan wel Huawei als blijkt dat de reeds in gebruik zijnde telefoons getroffen worden door het opzeggen van de Android-licentie?
Huawei voorziet vooralsnog geen gevolgen voor de functionaliteit van de reeds in gebruik zijnde telefoons. Dit betekent dat er geen rol is weggelegd voor de ACM. Er is immers geen sprake van schending van het consumentenrecht. De ACM houdt toezicht op de naleving van de consumentenregels door ondernemers die verkopen aan consumenten. Voor toezicht op conformiteit zijn de afspraken in de koopovereenkomst leidend. Net als voor de consument, is de verkoper voor de ACM het aanspreekpunt.
Hoe kunnen Nederlandse consumenten die overwegen een Huawei-telefoon te kopen op de hoogte komen en blijven van de gevolgen van het opzeggen van de Android-licentie?
Het is de verantwoordelijkheid van de verkoper om de consument goed te informeren over het product dat hij verkoopt. Indien bepaalde applicaties niet werken, of als dat onzeker is, is de verkoper verplicht de consument hiervan op de hoogte te brengen voor de aankoop.
Het bericht dat huizen met gebreken, zoals schimmel, vooral huurhuizen zijn en niet elke huurder ermee naar de huurcommissie kan |
|
Sandra Beckerman |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat bijna één op de zes mensen woont in een huis met een of meer grote gebreken, zoals verrotte raamkozijnen, lekkende daken of vochtige muren?1
Ik heb kennisgenomen van het onderzoek van het CBS, dat o.a. laat zien dat 86,5% van huishoudens tevreden is met de woning en 15,8% te maken heeft met een of meer gebreken aan de woning.
Elke situatie die het woongenot aantast is vervelend. Ook de resultaten van het Woononderzoek Nederland 2018 (WoON) wijzen er op dat de overlast die wordt ervaren van vocht en schimmel omvangrijker is dan gedacht. De problematiek heeft mijn aandacht. Kortheidshalve verwijs ik naar mijn analyse en oplossingen in die brief «Aanpak schimmelproblematiek» van 31 mei jl. (kenmerk 2019–0000233405).
Hoeveel van de 2,5 miljoen mensen, die in een huis met gebreken wonen, hebben te maken met schimmel- en vochtproblemen? Kan het aantal van 2,5 miljoen uitgesplitst worden in huur- en koopwoningen en welk type gebrek deze mensen aan hun woning hebben? Zo nee, waarom niet?2
In de Staat van de volkshuisvesting 2019, die ik op 28 mei jl. aan uw Kamer heb gezonden, is een overzicht en verdiepende analyse opgenomen van de gegevens uit het WoON 2018 over vocht en schimmel. Volgens het WoON 2018 geeft 18,9% van alle huishoudens aan last te hebben van vocht en/of schimmel: 7,1%-punt daarvan betreft de particuliere huursector, 7,8%-punt de sociale huursector en 4%-punt de koopsector. Ik beschik niet over de exacte informatie van het aantal personen dat woont in een woning met schimmel- en vochtproblemen.
Wat is de stand van zaken van een integrale, landelijke aanpak te bewerkstelligen om schimmel- en vochtproblemen te voorkomen en verhelpen, waar de Tweede Kamer al in november 2018 heeft verzocht? Wanneer heeft u een actieplan klaar?3
Zie hiervoor mijn brief Aanpak schimmel problematiek van 31 mei jl., waarin ik uw Kamer heb geïnformeerd over hetgeen ik voor ogen heb om de integrale, landelijke aanpak te bewerkstelligen om vocht en schimmelproblemen te voorkomen en verhelpen.
Kunt u ervoor zorgen om binnen één jaar te starten met het schimmelvrij maken van huizen? Zo nee, waarom niet en wat gaat u dan doen?
Met de bovengenoemde brief heb ik aangegeven hoe ik lokale partijen, samen met landelijke organisaties zoals Aedes, Vastgoed Belang met betrekking tot de particuliere verhuurders, de VNG/GGD en de Nederlandse Woonbond namens de huurdersorganisaties, ertoe wil aanzetten om een hogere urgentie toe te kennen aan de aanpak van schimmel- en vochtproblematiek. De aanpak dient lokaal vorm te krijgen, bijvoorbeeld over het beter voorlichten van bewoners over het belang van ventilatie en wat zij zelf kunnen doen om vochthinder te voorkomen, door het eenvoudiger voor bewoners te maken om overlast te melden en prestatieafspraken te maken over het binnen een bepaalde tijd verhelpen van de klachten door verhuurders.
Deelt u de mening dat wanneer niet binnen één jaar gestart wordt met het schimmelvrij maken van huurwoningen, een verlaging van de huurprijs of een bevriezing daarvan op zijn plaats is? Zo nee, welke consequenties worden er dan verbonden aan het in stand houden van ziekmakende woningen?
Nee, de huurder zal eerst een melding moeten maken, waarna vastgesteld moet worden wat de oorzaak is van het vocht- of schimmelprobleem. Dit kan worden veroorzaakt door bouwtechnische oorzaken, bewonersgedrag of een combinatie hiervan.
Een eigenaar van een woning is primair zelf verantwoordelijk dat de woning voldoet aan de bouwvoorschriften. Onderzoek doen naar bouwtechnische oorzaken ligt daarom in eerste instantie bij de eigenaar. Indien de huurder geen gehoor vindt bij de eigenaar dan kan hij:
Een huurder is verantwoordelijk voor het voorkomen van schade aan de gehuurde woning en voor het klein en dagelijks onderhoud (waaronder onderhoudswerkzaamheden die bijdragen aan een goed binnenklimaat); zie het Besluit kleine herstellingen. De huurder kan dat doen door onder meer goed en voldoende te ventileren, door het tijdig vervangen van filters van de (mechanische) ventilatie en het schoonhouden van de roosters, het gangbaar houden van verwarmingstoestellen en andere preventiemaatregelen evenals het zelf aanpakken van beginnende schimmelhinder.
Een verhuurder is verplicht een verhuurde woning in goede staat te houden. In alle gevallen ligt dan ook in eerste instantie de verantwoordelijkheid om regelmatig onderhoud te verrichten en om hiervoor noodzakelijk met enige regelmaat inspecties uit te voeren in de woning bij de verhuurder. Ook dient de verhuurder door de huurder gemelde onderhoudsgebreken binnen redelijke tijd te verhelpen.
Indien de verhuurder deze verplichting niet nakomt is de vraag wie constateert wat de oorzaak is van vocht- en/ of schimmelproblemen met name afhankelijk van het door de huurder gekozen vervolg.
Hoeveel van de 10.027 binnengekomen verzoeken in 2018 bij de Huurcommissie gingen over (achterstallig) onderhoud en hoeveel over schimmel- en vochtproblemen?4
In 2018 zijn er bij de Huurcommissie 2.984 verzoeken binnengekomen over huurverlaging in verband met gebreken. Er zijn 2.131 gebrekenzaken afgehandeld. Volgens de inschattingen van de Huurcommissie is bij circa een kwart van de uitspraken over gebreken een uitspraak gedaan over huurverlaging of huurbevriezing die samenhangt met vocht en/of schimmel.
Hoeveel uitspraken van de Huurcommissie in 2018 in verband met onderhoudsgebreken leidden tot een huurverlaging? In hoeveel gevallen betrof het een tijdelijke huurverlaging en hoe vaak een structurele?
Bij huurverlaging in verband met gebreken werd in 2018 in 51%, van de 2.131 afgehandelde gebrekenzaken de huurder in het gelijk gesteld. Hierbij werd de huur verlaagd of «bevroren». In 49% van de gevallen werd de verhuurder in het gelijk gesteld. De door de Huurcommissie verlaagde of «bevroren» huurprijs geldt totdat de gebreken zijn verholpen.
Wat zijn de redenen dat de achterstand van geschillen bij de Huurcommissie is verdubbeld, van bijna 2.493 in 217 naar 5.676 in 2018? Hoeveel van de 5.676 openstaande geschillen zijn nog uit 2017 of ouder?
Zoals toegelicht in mijn brief aan de Tweede Kamer 3 april 2019 (27 926 nr. 311) heeft de Huurcommissie niet geheel kunnen anticiperen op de trendbreuk die in 2018 is opgetreden. Dit heeft geleid tot langere behandeltermijnen van geschillen en een grotere voorraad.
De Huurcommissie geeft aan dat per 27 mei 2019 er nog 30 zaken uit 2017 worden behandeld, welke zich in de onderzoekfase of zittingfase bevinden. Bij de planningen van de onderzoeken en zittingen is aandacht voor de oudste zaken. Daarnaast zijn er nog enkele zaken uit 2017 waarbij eerst een beslissing door de kantonrechter of de gemeente moet worden genomen voordat een mogelijk vervolgtraject kan plaatsvinden bij de Huurcommissie. Dit zijn zaken waarbij meerdere procedures lopen bij verschillende instanties. Denk aan een bezwaarprocedure bij de gemeente over de WOZ-waarde die gevolgen heeft voor de maximale huur of een procedure bij de rechter over servicekosten over jaar x die gevolgen heeft voor de Huurcommissiezaak over de afrekening over jaar y.
Hoe kunt u stellen dat de achterstand van de behandeling van geschillen niets te maken heeft met een eerdere bezuiniging die is opgelegd door de overheid, aangezien het aantal fte de afgelopen drie jaar gelijk is gebleven, maar de instroom van verzoeken is gestegen?5
Met het de wet verdere modernisering van de Huurcommissie en introductie van een verhuurderbijdrage wordt niet op de Huurcommissie bezuinigd.6 Door de bijdrage van verhuurders te vergroten, wordt de Huurcommissie minder afhankelijk van de prioritering van middelen op de begroting van het Rijk.
Zoals in de brief van 8 april jl.7 aangegeven vertoonde de instroom van geschillen de laatste jaren een dalende trend. Gelet hierop had de Huurcommissie zich voorbereid op de verwachte instroom van geschillen. In 2018 was dat ca. 6.500 geschillen.
Waarom weet u niet wat de specifieke oorzaken zijn van de hogere instroom van geschillen in 2018?6
De instroom van geschillen is afhankelijk van verschillende factoren, die ik in de brief van 3 april (27 926, nr. 311) heb toegelicht, en tegelijkertijd gaat het om een kleine groep. Zo is het lastig is om te verklaren waarom in enig jaar een heel klein deel van het gereguleerde huursegment (0,1%) besluit om naar de Huurcommissie te stappen. Om de eventueel veranderende beweegredenen van huurders of verhuurders om een zaak aan te spannen beter in beeld te krijgen, gaat de Huurcommissie in het klanttevredenheidsonderzoek hier expliciet naar te vragen.
Hoeveel adviezen aan huurders in de vrije sector zijn er gegeven inzake gebreken door de Huurcommissie in 2016, 2017 en 2018? In hoeveel van deze gevallen heeft een advies geleid tot een verbetering van de woning, dan wel een wijziging van het huurcontract, aangezien een advies van de Huurcommissie niet bindend is voor de vrije sector?7
De Huurcommissie heeft over de jaren 2016 tot en met 2018, alleen in 2018 één advies gegeven over gebreken. De Huurcommissie registreert niet of het advies heeft geleid tot een verbetering van de woning of een wijziging van de huurovereenkomst.
Deelt u de mening dat alle huurders, zowel in de sociale als de vrije sector, gelijke rechten moeten hebben? Zo ja, bent u bereid ervoor te zorgen dat alle huurders terecht kunnen bij de Huurcommissie voor uitspraken? Zo nee, hoe gaat u de ondergeschikte positie van huurders in de vrije sector verbeteren?
Er wordt ten aanzien van de huurbescherming geen onderscheid gemaakt tussen geliberaliseerde – en gereguleerde huurovereenkomsten.
Ten aanzien van de huurprijsbescherming is er wel een onderscheid. Daar waar bij de gereguleerde huurovereenkomsten alle procedures op basis van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte bij de Huurcommissie mogelijk zijn, is dit bij de geliberaliseerde huurovereenkomsten niet het geval. Met procedures over de aanvangshuurprijs (binnen zes maanden na aanvang van de huurovereenkomst) is het mogelijk dat de Huurcommissie oordeelt dat de huurprijs alsnog in het gereguleerde segment valt. Ten aanzien van alle overige procedures bij de Huurcommissie geldt dat indien beide partijen hiermee instemmen, een geschil aan de Huurcommissie kan worden voorgelegd. De Huurcommissie brengt alsdan een advies uit. Ik sluit mij aan bij de aanbevelingen van de voorzitter van de samenwerkingstafel middenhuur en moedig verhuurders aan om in de huurcontracten op te nemen dat de Huurcommissie advies kan geven bij huurprijs- en servicekostengeschillen. Hierdoor hoeven huurders niet langer toestemming te vragen aan de verhuurder als zij naar de Huurcommissie willen stappen met een geschil. Mede in het kader van Goed Verhuurderschap wordt met betrokken partijen gesproken hoe de toegang van de geliberaliseerde huurovereenkomsten tot de Huurcommissie kan worden bevorderd. Verhuurders in het geliberaliseerde segment, klein en groot, hebben hiermee de mogelijkheid om zich, in de zin van goed verhuurderschap, positief te onderscheiden. Uiteraard blijft het van belang om als huurder en verhuurder bij een geschil eerst samen tot een oplossing te komen. De Huurcommissie heeft de kennis in huis om, mocht men er onderling niet uitkomen, hier een advies over te geven.
Wilt u deze vragen een voor een beantwoorden en niet clusteren?
Zie mijn antwoorden op de vragen 1 tot en met 12.
Het bericht ‘Bedrijven maken al plannen om de payrollwet te omzeilen’ |
|
Bart van Kent , Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Bedrijven maken al plannen om de payrollwet te omzeilen»?1
Ja.
Vindt u het ook zorgelijk dat bedrijven nu al bezig zijn met het optuigen van nieuwe schijnconstructies? Gaat u de «payroll»-sector en «payroll»-bedrijven aanspreken over het direct starten met het optuigen van schijnconstructies?
Ik vind het zeker zorgelijk als bedrijven in de krant zetten dat zij actief bij een nieuwe wet gaan proberen deze te omzeilen. Ik ben ook van mening dat payrollbedrijven zich aan de wet moeten houden en ik wil dit ook in mijn gesprekken met sociale partners, en in mijn communicatie naar de branche uitdragen.
Hoe beoordeelt u de nieuwe opgetuigde constructies zoals de schijnuitzendkracht, waarbij een digitale sollicitatietool wordt gebruikt om de verbeterde «payroll»-wetgeving te ontlopen? Vindt u ook dat hier sprake is van hetzelfde werk, waarbij dezelfde arbeidsvoorwaarden moeten gelden?
De Wet arbeidsmarkt in balans bevat maatregelen om concurrentie op arbeidsvoorwaarden door middel van payrolling te voorkomen, waarbij een onderscheid gemaakt is tussen payrolling en regulier uitzenden. Dit leidt tot kostenverschillen tussen payrollen en uitzenden. Er zullen mogelijk werkgevers zijn die pogen de hogere kosten van payroll te vermijden. Het enkele feit dat er gebruikt wordt gemaakt van een digitale sollicitatietool leidt er niet toe dat er dan opeens sprake is van uitzenden. De formele werkgever moet zelf een actieve rol hebben gespeeld in het samenbrengen van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt voor de werknemer. Omdat er sprake zal zijn van kostenverschillen en beloningsverschillen tussen payrollen en uitzenden is het waarschijnlijk dat individuele situaties aan de rechter voorgelegd gaan worden. In de toelichting zijn verschillende indicaties opgenomen. Ik ben van mening dat gegeven de indicaties in de toelichting, en het gegeven dat het gaat om de feitelijke relatie (en niet de papieren werkelijkheid), partijen en rechters voldoende handvatten wordt geboden om de rechtspositie van werkgevers, inleners en werknemers te bepalen. Ik ben het met de vraagstellers eens dat bij payrolling, waarbij sprake is van gelijk werk op dezelfde plaats, dezelfde arbeidsvoorwaarden moeten gelden.
Hoe gaat u controleren of er door uitzendbedrijven daadwerkelijk aan werving en selectie wordt gedaan?
Uitzend- en payrollbedrijven zijn in eerste instantie zelf verantwoordelijk voor het naleven van wet- en regelgeving, zoals het Burgerlijk Wetboek en de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi), waarin ook de regels omtrent payrolling zijn opgenomen. Daarnaast zullen ook opdrachtgevers op de hoogte worden gesteld van de nieuwe wetgeving. Veruit de meeste opdrachtgevers willen zich aan de wet houden. Ze willen niet elke keer een constructie gebruiken, maar willen met de wet in de hand ontzorgd worden. Ze willen geholpen worden bij de re-integratieverplichtingen, de loondoorbetaling en hoeven niet via allerlei schijnconstructies dingen op te tuigen om de wet te ontduiken, met bovendien een groot risico voor hun imago. Ook kunnen opdrachtgevers, indien een payrollwerknemer onderbetaald wordt, worden aangesproken door een werknemer, eventueel met behulp van de vakbond, op basis van de bestaande ketenaansprakelijkheid voor loon. Opdrachtgevers zullen dergelijke rechtszaken willen voorkomen.
Werknemers en sociale partners zijn in het Nederlandse systeem in eerste instantie aangewezen om arbeidsvoorwaardelijke afspraken met werkgevers te maken en zo nodig af te dwingen bij de rechter. Vaak brengen vakbonden zaken bij de rechter om die te toetsen. In dat kader kunnen zij een verzoek indienen bij de Inspectie SZW om onderzoek te doen naar de naleving van de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs.
Gaat u deze nieuwe schijnconstructies scherp in de gaten houden? Gaat u bovendien, na signalen van werkgevers om schijnconstructies op te zetten, nu al aan de slag om dit grijze gebied tussen uitzendkracht en payroll weg te nemen?
Natuurlijk wil ik altijd vinger aan de pols houden om nieuwe constructies waarbij sprake is van oneigenlijke concurrentie op arbeidsvoorwaarden te voorkomen. In dat kader heb ik ook reeds aan uw Kamer een brief gestuurd over de acties die ik voornemens ben om oneigenlijke concurrentie bij contracting te voorkomen.2 Ik ben van mening dat het onderscheid tussen payrolling en uitzenden voldoende helder is en dat partijen en rechters voldoende handvatten worden geboden om de rechtspositie van werkgevers, inleners en werknemers te bepalen en dus misbruik en omzeiling te voorkomen.
Hoe gaat u bedrijven aanpakken die naar een andere lidstaat van de Europese Unie (EU) verhuizen enkel en alleen om werknemers onder slechtere arbeidsvoorwaarden als collega-werknemers, zoals een lager pensioen, te laten werken? Bent u ook van mening dat ook werknemers die vanuit een andere EU-lidstaat naar Nederland worden gedetacheerd en hetzelfde werk doen geen concurrenten moeten zijn van collega-werknemers?
Het is niet uit te sluiten dat partijen gaan proberen constructies op te tuigen om onder de nieuwe regels uit te komen, waaronder buitenlandse constructies. Echter, de kans op daadwerkelijk tijdelijk in Nederland gedetacheerde payrollkrachten wordt niet groot geacht. Payrollkrachten zijn over het algemeen in Nederland geworven en geselecteerd en worden exclusief ter beschikking gesteld aan een Nederlandse opdrachtgever. Wanneer er sprake is van exclusieve terbeschikkingstelling aan een Nederlandse opdrachtgever is er geen sprake van tijdelijke terbeschikkingstelling in de zin van de detacherings-richtlijn, maar geldt Nederland als het gewoonlijk werkland en dus is het Nederlandse arbeidsrecht volledig van toepassing. Wanneer het werkgeverschap van een werknemer die in Nederland is geworven en geselecteerd wordt overgedragen aan een onderneming in een andere EU-lidstaat kan op grond van de Wet arbeidsvoorwaarden gedetacheerde werknemers in de Europese Unie en het onderliggende besluit worden vastgesteld of er daadwerkelijk sprake is van grensoverschrijdende detachering, of dat er sprake is van een postbusfirma of schijndetachering. Dit betekent dat bedrijven niet zomaar naar een andere lidstaat kunnen verhuizen om payrollkrachten onder slechtere arbeidsvoorwaarden te laten werken. Overigens is de Waadi op grond van artikel 9 van de Rome I-Verordening van toepassing, ongeacht het recht dat van toepassing is op de arbeidsovereenkomst. Dit betekent dat de Nederlandse regering bij uitzend- en payrollkrachten dezelfde arbeidsvoorwaarden mag voorschrijven als de arbeidsvoorwaarden die gelden voor binnenlandse uitzendkrachten. Op grond van de Uitzendrichtlijn geldt het gelijkloonbeginsel ook bij grensoverschrijdende detachering.
Het bericht ‘Er zit mogelijk veel meer ‘bijengif’ in de vrije natuur dan gedacht, maar die ontdekking komt te laat’ |
|
Laura Bromet (GL) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Er zit mogelijk veel meer «bijengif» in de vrije natuur dan gedacht, maar die ontdekking komt te laat»?1
Ja.
Was u bekend met het onderzoek van de Leidse hoogleraar ecotoxicologie Martha Vijver uit maart 2018 waaruit blijkt dat het landbouwgif thiacloprid in veel hogere concentraties in de vrije natuur zit dan uit laboratoriumtesten blijkt?
Ik ben inmiddels bekend met het onderzoek.
Hoe beoordeelt u het resultaat uit het desbetreffende onderzoek dat de concentraties thiacloprid maar liefst 2500 keer hoger blijken te zijn bij dieren die in oppervlaktewater leven dan bij dieren die onder gecontroleerde omstandigheden in een laboratorium worden gehouden?
Het onderzoek constateert dat watervlooien onder nagebootste veldomstandigheden 2.500x gevoeliger blijken voor thiacloprid dan uit laboratoriumonderzoek blijkt. Dit is een verontrustende uitkomst en geeft aan dat veldonderzoek meerwaarde heeft ten opzichte van laboratoriumonderzoek.
Deelt u de mening dat het uiterst zorgelijk is dat de beoordeling of een middel voldoende veilig is, wordt gebaseerd op de concentraties thiacloprid die in laboratoriumonderzoek worden vastgesteld? Zo nee, waarom niet?
De beoordeling of een middel veilig is, is niet alleen gebaseerd op laboratoriumonderzoek. Zo wordt bij de herbeoordeling van thiacloprid ook onderzoek van veldstudies meegenomen.
Wist u dat het gif in grote mate in de vrije natuur wordt aangetroffen en daarmee ernstige gevolgen kan hebben voor de ernstig bedreigde wilde bijen? Zo nee, waarom niet?
Het betreffende onderzoek geeft geen informatie over de mate waarin thiacloprid wordt aangetroffen in de vrije natuur. Het onderzoek gaat ook niet in op de mogelijke effecten op bijen, maar op de effecten op watervlooien. Desalniettemin zijn de resultaten van het onderzoek verontrustend.
Hoe beoordeelt u het feit dat de oproep van deze hoogleraar aan de Nederlandse toezichthouder op bestrijdingsmiddelen (het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden) om in te grijpen te laat zou zijn omdat het middel thiacloprid volgende week al besproken zal worden door de European Food Safety Authority (EFSA)?
Het Ctgb heeft aangegeven dat het onderzoek, dat op 30 maart 2018 werd gepubliceerd, te laat was ingeleverd om te kunnen worden meegenomen in de procedure voor de herbeoordeling van thiacloprid. De studie is intussen door het Ctgb bekeken en vergeleken met de studies die wel werden meegenomen in de herbeoordeling van thiacloprid. Een vergelijkbare studies die is meegenomen, betreft een studie van Van den Brink (2016) 2 is wel opgenomen in het dossier. Uit deze studie blijkt dat eendagsvliegen zelfs bij een nóg lagere concentratie thiacloprid al problemen krijgen bij hun beweeglijkheid.
Wat zullen, gezien het feit dat de definitieve beoordeling van het gif pas over een paar maanden zal volgen, uw vervolgacties zijn om ervoor te zorgen dat het gif zal worden verboden, om de wilde bijen in Europa te beschermen?
Wanneer door nieuwe wetenschappelijke inzichten blijkt dat er directe risico’s bestaan voor mens, dier of milieu zal het Ctgb, als toelatingsautoriteit, direct ingrijpen in Nederlandse toelatingen van gewasbeschermingsmiddelen.
De herbeoordeling van thiacloprid zit in de afrondende fase. Europese besluitvorming in SCoPAFF zal naar verwachting in oktober 2019 plaatsvinden. Veiligheid voor mens, dier en milieu zijn voor mij leidend en ik zal aandringen op snelle besluitvorming. Ik zal uw Kamer, voorafgaand hieraan, informeren over mijn stempositie.
Bent u bereid snel actie te ondernemen om thiacloprid te verbieden in Europa en de Kamer daar bij voorkeur vóór het algemeen overleg Gewasbeschermingsmiddelen op 6 juni over te informeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.