Het artikel 'Drie dagen in dienst, 19.000 euro na ontslag wegens geloof' |
|
Henk Vermeer (BBB) |
|
Mariëlle Paul (VVD), Rijkaart , Foort van Oosten (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het RTL-nieuwsartikel «Drie dagen in dienst, 19.000 euro na ontslag wegens geloof»1 en met de uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland van 26 september 2025?2
Ja.
Hoe beoordeelt u, met inachtneming van de trias politica en dus zonder in te gaan op het rechterlijk oordeel zelf, de bredere maatschappelijke gevolgen van deze uitspraak voor de arbeidsmarkt, de positie van werkgevers en de omgang met geloofsovertuigingen op de werkvloer? Wat vindt u hiervan?
Vanwege de scheiding van staatsmachten kunnen wij, zoals u stelt, inderdaad niet treden in het rechterlijk oordeel in deze specifieke zaak. Wel kunnen wij ingaan op bredere maatschappelijke implicaties. De uitspraak raakt aan een spanningsveld: enerzijds de grondrechten op gelijke behandeling en vrijheid van godsdienst, en anderzijds de noodzaak voor werkgevers om hun bedrijfsvoering doeltreffend te organiseren.
Uit deze zaak blijkt dat wensen en belangen van werkgever en werknemer rondom deze thema’s kunnen botsen. Belangrijk is dat, als zich dat voordoet, afspraken gemaakt kunnen worden op basis van goed werkgeverschap en goed werknemerschap,. In verreweg de meeste gevallen kunnen botsende wensen en belangen in de praktijk op die manier toch met elkaar worden geregeld (zie ook antwoord op vraag3.
Deze uitspraak maakt het belang duidelijk dat werkgevers in dergelijke gevallen onder meer:
Tegelijkertijd benadrukt de uitspraak dat de proeftijd geen vrijbrief is om te handelen in strijd met de gelijke behandelingswetgeving. Dat is geen nieuwe juridische lijn, maar wordt door deze zaak opnieuw zichtbaar.
Deelt u de zorgen dat deze uitspraak ertoe kan leiden dat werkgevers terughoudender worden om sollicitanten aan te nemen bij wie het vermoeden bestaat dat hun geloofsovertuiging tot beperkingen of conflicten op de werkvloer kan leiden, vanwege het risico op claims? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen acht u noodzakelijk om dit te voorkomen?
Werkgevers zijn gehouden om een verzoek om aanpassing van werkzaamheden of faciliteiten in verband met geloofsovertuiging zorgvuldig te beoordelen. De wettelijke kaders bieden werkgevers daarbij voldoende ruimte om rekening te houden met hun bedrijfsvoering zonder dat dit leidt tot discriminatie vanwege godsdienst of levensovertuiging. Zie voor meer toelichting op dit punt de antwoorden op vragen 5 en 7.
Deelt u de mening dat de huidige wetgeving onvoldoende houvast biedt voor werkgevers om te bepalen welke geloofsuitingen of -beperkingen binnen de dagelijkse bedrijfsvoering redelijkerwijs zijn te faciliteren en welke niet? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
In beginsel is er binnen de wettelijke kaders genoeg ruimte om tussen werkgever en werknemer te bepalen welke uitingen redelijkerwijs zijn te faciliteren door de werkgever. Uiteraard geldt dat discriminatie wegens godsdienst en levensovertuiging in Nederland verboden is. Ook op de werkvloer bestaat er een zekere mate van vrijheid om geloof te uiten.
Tegelijkertijd hebben werkgevers weldegelijk mogelijkheden om onderscheid te kunnen maken – en uitingen niet te faciliteren. Dit is toegestaan als een beperking op de vrijheid van godsdienst «objectief gerechtvaardigd» kan worden.
Voorwaarde om hieraan te voldoen is dat het te bereiken doel met het maken van onderscheid legitiem is (bijvoorbeeld om de bedrijfsvoering goed te laten verlopen) én het middel om het doel te bereiken daartoe geschikt en noodzakelijk is. Daarnaast is in de Awgb opgenomen onder welke specifieke omstandigheden het onderscheid niet verboden is. De wet biedt daarmee voldoende ruimte aan werkgevers om invulling te geven aan hun bedrijfsvoering zonder dat dit leidt tot discriminatie vanwege godsdienst of levensovertuiging.
Is het volgens u logisch dat als tijdens de proeftijd blijkt dat een werknemer het werk feitelijk niet wil en/of kan doen vanwege de geloofsovertuiging de werkgever deze arbeidsrelatie dan beëindigt? Zo nee, waarom niet?
De proeftijd is voor een werkgever een manier om te achterhalen of de werknemer geschikt is voor zijn/haar werk. Voor de werknemer kan de proeftijd onder andere worden gebruikt om te bepalen of de baan aansluit bij de verwachtingen/wensen. Voordeel van de proeftijd is dat gedurende de proeftijd de arbeidsovereenkomst per direct kan worden beëindigd. De werkgever en de werknemer hoeven geen opzegtermijn in acht te nemen. Wel moeten werkgever en werknemer zich ook tijdens de proeftijd houden aan «algemene beginselen» waaronder het beginsel van non-discriminatie en goed werkgever- en werknemerschap.
Betekent deze uitspraak feitelijk dat een werkgever beter om algemene en/of niet nader te specificeren redenen ontslag kan verlenen in de proeftijd?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 5, kan een werkgever de arbeidsovereenkomst gedurende de proeftijd per direct beëindigen. De werkgever hoeft daarbij geen schriftelijke reden te geven voor de opzegging, tenzij de werknemer hier zelf om vraagt. De werkgever kan zelfs weigeren om aan het verzoek van de werknemer gehoor te geven. Wel kan een werknemer ook een proeftijdontslag zonder reden altijd aanvechten bij de rechter, bijvoorbeeld als hij het vermoeden heeft dat er sprake is van ongelijke behandeling.
Wanneer een werknemer bepaalde kerntaken weigert uit te voeren vanwege geloofsovertuiging, in hoeverre moet een werkgever volgens u verplicht worden om werkzaamheden aan te passen en/of collega’s en klanten te belasten? Waar ligt volgens u de grens?
Werkgevers zijn gehouden om een verzoek om aanpassing van werkzaamheden of faciliteiten in verband met geloofsovertuiging zorgvuldig te beoordelen. Daarbij geldt dat een werkgever moet bezien of en in hoeverre een verzoek redelijkerwijs kan worden gefaciliteerd, zonder dat dit leidt tot een onevenredige belasting van de bedrijfsvoering of van collega’s, of tot aantasting van de dienstverlening aan klanten.
Het genoemde verbod van onderscheid geldt bijvoorbeeld niet ten aanzien van indirect onderscheid indien dat onderscheid objectief gerechtvaardigd wordt door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn (AWGB art 2, lid4.
De wet verplicht werkgevers dus niet om álle geloofsgerelateerde beperkingen te honoreren. Facilitering moet redelijk, proportioneel en uitvoerbaar zijn. Wanneer een werknemer structureel weigert om wezenlijke taken uit te voeren en passende alternatieven ontbreken, kan de werkgever op basis van het bestaande juridische kader concluderen dat de functie niet langer vervulbaar is, mits dit besluit zorgvuldig en zonder verboden onderscheid wordt genomen. Hierbij is het beginsel «goed werkgeverschap» relevant.
Tegelijk is er ook het beginsel van «goed werknemerschap». Dat houdt onder meer in dat werknemers zich op hun beurt ook redelijk en flexibel moeten opstellen.
Verwacht u dat deze uitspraak consequenties heeft voor sectoren waarin specifieke werkzaamheden regelmatig botsen met religieuze voorschriften, zoals slachterijen, landbouwgerelateerde dienstverlening, zorg, horeca en schoonmaak?
De (Europeesrechtelijke) jurisprudentie laat zien dat de beoordeling of er sprake is van een verboden onderscheid, direct dan wel indirect, op grond van godsdienst een feitelijke beoordeling is waarbij alle feiten en omstandigheden meegewogen moeten worden.5 Denk hierbij aan de aard van de werkzaamheden van de betrokkene en of deze werkzaamheden een wezenlijk en bepalend beroepsvereiste vormen.
De rechtbank Noord-Holland heeft in deze casus de specifieke feiten en omstandigheden afgewogen en geconcludeerd dat er sprake is van een direct verboden onderscheid op grond van godsdienst.6 Dat maakt dat er geen algemene opmerking kan worden gemaakt over of deze uitspraak consequenties heeft voor sectoren waarin specifieke werkzaamheden mogelijk botsen met religieuze voorschriften. In een andere situatie kunnen andere factoren namelijk van belang zijn die maken dat er geen sprake is van een verboden onderscheid. Verder is het in algemene zin belangrijk dat werkgevers er zorg voor dragen dat zij geen verboden onderscheid maken.
Kunt u aangeven hoeveel zaken in de afgelopen vijf jaar bij het College voor de Rechten van de Mens of de rechter zijn voorgelegd waarin ontslag of conflicten rond werkweigering werden gelinkt aan geloofsovertuiging? Ziet u een trend?
Uit navraag bij het College voor de Rechten van de Mens blijkt dat het College sinds 2020 14 keer heeft geoordeeld over de vraag of sprake was van onderscheid op grond van godsdienst bij de werving en selectie of de beëindiging van een dienstverband. Het College oordeelde in zes zaken dat sprake was van verboden onderscheid op grond van godsdienst. De cijfers laten geen trend zien.
De Raad voor de Rechtspraak heeft desgevraagd laten weten dat het niet mogelijk is om zaken te filteren die gaan over ontslag of conflicten rond werkweigering gelinkt aan geloofsovertuiging.
Bent u bereid samen met sociale partners te bekijken of aanpassing van wet- of regelgeving nodig is om zowel vrijheid van godsdienst als uitvoerbaarheid van werk te borgen, zonder dat werkgevers worden blootgesteld aan disproportionele risico’s?
Met inachtneming van de geformuleerde antwoorden, zien wij op dit moment geen reden om wet- en regelgeving aan te passen.
Bent u bereid een juridische verkenning te starten naar de mogelijkheden om werkgevers meer duidelijkheid en ruimte te bieden binnen de huidige wet- en regelgeving om in te grijpen wanneer handelingen of beperkingen die voortvloeien uit een geloofsovertuiging de uitvoering van werkzaamheden of de representativiteit binnen het werk belemmeren?
Wij vinden, met inachtneming van de hierboven geformuleerde antwoorden, dat de juridische kaders toereikend zijn.
Het verdwijnen van programma’s bij de Nederlandse Publieke Omroep (NPO) en de aangekondigde bezuinigingen |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Moes |
|
|
|
|
Bent u bekend met het verdwijnen van verschillende programma’s bij de NPO naar aanleiding van de aangekondigde bezuinigingen in 2027?
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat deze bezuinigingen gepresenteerd worden als een directe bedreiging van de publieke taak terwijl de NPO een jaarbudget heeft van ongeveer één miljard euro?
De bezuiniging op de rijksmediabijdrage van de landelijke publieke omroep bedraagt € 156,7 miljoen per 2027. Het kabinet is van mening dat de publieke mediaopdracht van de landelijke publieke omroep met de resterende middelen ook kan worden uitgevoerd. Het is echter onvermijdelijk dat bij een besparing van die omvang ook op het programmabudget moet worden gekort en dat dit daarmee impact heeft op de uitvoering van de publieke taakopdracht.
Klopt het dat commerciële omroepen als RTL en Talpa het moeten doen met een hogere werkdruk, kleinere teams en nog geen vijfde van het publieke budget, terwijl ze qua output vergelijkbaar zijn met de publieke omroep?
Ik beschik niet over de benodigde cijfers en informatie bij de genoemde onderwerpen om een vergelijking tussen de landelijke publieke omroepen en de commerciële omroepen te maken. Vergelijkingen tussen de publieke en commerciële omroepen moeten daarnaast ook rekening houden met de verschillende positie die zij innemen in het Nederlandse medialandschap door de wettelijk vastgelegde publieke mediaopdracht van de landelijke publieke omroep.
Hoe kijkt u naar het feit dat de NPO bij bezuinigingen direct snijdt in programma’s in plaats van te kijken naar efficiëntieverbeteringen zoals bij commerciële partijen?
Het is aan de NPO en de omroepen om binnen de huidige wettelijke kaders de bezuinigingen op de rijksmediabijdrage op te vangen. De NPO en de omroepen nemen hiervoor verschillende maatregelen. Die maatregelen hebben betrekking op meerdere terreinen waaronder ook besparingen op organisatiekosten en op kosten voor distributie. Bij de NPO-organisatie zelf leidt dit tot een afname van circa 80 arbeidsplaatsen. Het organisatiebudget van de omroepen wordt verlaagd, met 10% voor de taakomroepen en met 16% voor de omroepverenigingen.
Het is bij een bezuiniging van deze omvang onvermijdelijk dat ook op het programmabudget moet worden gekort, waarbij de opbrengst niet enkel kan worden gevonden in efficiëntieverbeteringen.
Hoe beoordeelt u de zaken die worden betaald met publiek geld binnen de NPO, zoals een dure studio in Amsterdam, reizen naar tv-beurzen, luxe kantoorruimtes en meerdere managementlagen? En kan u aangeven hoeveel miljoen er binnen de NPO wordt uitgegeven aan managementlagen?
Het is aan de NPO en de omroepen om met de beschikbare middelen binnen de kaders van de Mediawet en andere relevante wet- en regelgeving de publieke mediaopdracht uit te voeren. De accountant en het Commissariaat voor de Media zien hierop toe. De NPO en de omroepen leggen hierover publiek verantwoording af in hun jaarverantwoording en volgen daarbij de richtlijnen uit de Regeling financiële verantwoording landelijke publieke omroepen. Kosten worden daarin verantwoord naar kostensoort zoals personeelskosten of huisvesting. Aanvullend worden programmakosten bij omroepen nog onderscheiden naar genres en kosten bij de NPO naar activiteiten zoals de kosten voor aankoop van rechten of distributie. In de jaarverantwoording wordt conform de Wet Normering Topinkomens (WNT) ook gerapporteerd over de hoogte van de bezoldiging van de topfunctionarissen in bestuur en toezicht.
Zoals vermeld bij het antwoord op vraag 4 wordt in het kader van de bezuinigingen ook bezuinigd op organisatiekosten.
Kan u, ook in het kader van de herinrichting, uitzoeken of de NPO snijdt in hun managementlagen (en zo nee, waarom dit niet gebeurt), en waarom dan wel gekozen wordt om te snijden in programma’s met journalistieke meerwaarde zoals Kassa?
Zoals gezegd wordt bij de invulling van de bezuiniging vanaf 2027 ook bespaard op het budget voor de organisatiekosten van de NPO en de omroepen. Het verminderen van het aantal bestuurders is een van de doelen van de hervorming zoals aangekondigd door dit kabinet.1 Mocht de aangekondigde hervorming tijdig doorgang vinden, kan deze vermindering ingaan vanaf 2029. Bij welke inrichting van het bestel dan ook geldt dat bij een besparing van deze omvang het onvermijdelijk is dat ook op het programmabudget moet worden gekort.
Kan u reflecteren op een schijnbare cultuur binnen de NPO waarbij volgens mediakenners sprake is van een «verwend rijkeluiskind-mentaliteit» en waarbij bezuinigingen vooral worden gepresenteerd als een ramp, terwijl het in verhouding tot het totaal aantal werknemers om een beperkte ingreep gaat?
Het gaat om een bezuiniging van € 156,7 miljoen op de rijksmediabijdrage. Zoals gezegd is het bij een besparing van die omvang onvermijdelijk dat naast een besparing op organisatiekosten ook op het programmabudget moet worden gekort. Het kabinet is van mening dat de publieke mediaopdracht ook met de resterende middelen kan worden uitgevoerd. Het staat iedereen vrij daar anders over te denken, ook de medewerkers en bestuurders bij de landelijke publieke omroep. Ik ga ervan uit dat zij zich hoe dan ook blijven inzetten voor de uitvoering van de publieke taak.
Hoe verhoudt deze houding zich tot de publieke taak en de maatschappelijke verantwoordelijkheid van de NPO?
Zie het antwoord op vraag 7.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met de NPO over het feit dat ze het schrappen van journalistieke en maatschappelijk relevante programma’s prioriteren boven het schrappen van interne luxe, managementlagen en dure faciliteiten?
De invulling van de bezuinigingen is aan de NPO en de omroepen. Ik spreek de NPO regelmatig over de voortgang van de uitvoering van de besparingsmaatregelen.
Kan u toezeggen deze vragen voor het wetgevingsoverleg Media van 8 december te beantwoorden?
De vragen zijn voor het verplaatste wetgevingsoverleg Media van 26 januari beantwoord.
Een leerkracht van de Koning Willem-Alexanderschool in Culemborg die tot tweemaal toe een Free-Palestine shirt uittrekt bij Qasim (8) |
|
Doğukan Ergin (DENK) |
|
Becking |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Juf trekt Free Palestine-shirt twee keer uit bij Qasim (8), zeggen ouders en ze stappen naar het College voor de Rechten van de Mens»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Hoe beoordeelt u de beschrijving dat een leerkracht het t-shirt van een achtjarige leerling tot twee keer toe eigenhandig zou hebben uitgetrokken? Deelt u de mening dat dit een ernstige schending van de lichamelijke integriteit is?
Iedere leerling moet zich veilig voelen op school. Daar draagt de school de verantwoordelijkheid voor. Als een leerling zich door toedoen van een leerkracht onveilig voelt, is het belangrijk dat dit wordt uitgesproken en dat hier met alle betrokkenen het gesprek over wordt gevoerd.
Het voorval dat in het artikel beschreven wordt, heeft vorig jaar plaatsgevonden. Naar aanleiding van het voorval heeft de school contact opgenomen met de inspectie. De school heeft de inspectie laten zien dat zij na het voorval veel contact gehad heeft met alle ouders van de school, zowel over de sociale veiligheid op school als over de invulling van de burgerschapsopdracht op de school.
De casus ligt nu voor bij het College voor de Rechten van de Mens. Ik wacht hun oordeel af en neem dat oordeel uiterst serieus. Ik begrijp dat de school hetzelfde doet.
Zijn er binnen het primair onderwijs duidelijke richtlijnen voor situaties waarin een leerkracht een leerling (deels) aan- of uitkleedt? Zo ja, welke? Zo nee, acht u het wenselijk deze alsnog op te stellen?
Er zijn geen richtlijnen voor situaties waarin een leerkracht een leerling zonder toestemming aan- of uitkleedt. Het uitgangspunt is dat een leerkracht dat niet doet. De school draagt de verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat dit duidelijk is onder leerkrachten. Ik zie geen noodzaak om hier vanuit het ministerie specifieke richtlijnen over op te stellen en dat lijkt me in het kader van de regeldruk ook niet gewenst.
Acht u het handelen van de leerkracht op de Koning Willem-Alexanderschool in Culemborg, zoals beschreven, in strijd met de zorgplicht voor een sociaal veilig schoolklimaat? Hoe beoordeelt u de mogelijke impact op het kind?
Het is niet aan mij, maar aan de inspectie om te beoordelen of een school handelt in strijd met de zorgplicht. De inspectie heeft mij laten weten dat zij contact heeft gehad met de school en dat haar beoordeling is dat het bestuur na het voorval naar behoren heeft gehandeld. De inspectie geeft aan dat zij geen aanleiding ziet tot twijfel aan het zorgsysteem en dus geen aanleiding ziet tot handhavend optreden.
Hoe beoordeelt u de melding dat de Koning Willem-Alexanderschool in Culemborg later ontkende wat de leerkracht eerder zou hebben toegegeven? Vindt u dat scholen transparant moeten zijn richting ouders over dit soort incidenten?
Natuurlijk is het belangrijk dat scholen transparant zijn over incidenten die raken aan de sociale veiligheid van kinderen. Voor een beoordeling van dit voorval specifiek, verwijs ik naar de beoordeling van de inspectie. De inspectie heeft mij laten weten dat zij contact heeft gehad met de school en dat haar beoordeling is dat het bestuur na het voorval naar behoren heeft gehandeld.
In hoeverre mogen scholen, waaronder de Koning Willem-Alexanderschool in Culemborg, leerlingen verbieden kleding met een politieke boodschap te dragen? Kunt u uiteenzetten welke juridische kaders hierbij gelden?
Scholen mogen schoolregels hanteren vanuit pedagogisch-didactische overwegingen en met het oog op de orde en veiligheid op school. Deze regels kunnen gaan over kleding. Denk aan het verplichten van gymkleding gedurende de gymles, aan het verbieden van petjes in de klas en ook aan het verbieden van kleding waar beledigende of opruiende uitlatingen op geschreven zijn.
Natuurlijk heeft een school daarbij rekening te houden met de vrijheid van meningsuiting en de godsdienstvrijheid van leerlingen. Tegelijkertijd heeft de school een verplichting om zorg te dragen voor een schoolcultuur waarin alle leerlingen zich veilig en geaccepteerd weten, dat volgt uit de wettelijke burgerschapsopdracht. De inspectie bepaalt of scholen aan deze verplichting voldoet.
De school zegt neutraliteit na te streven, maar zou eerder wél acties voor Oekraïne hebben ondersteund. Acht u dit selectief neutraliteitsbeleid? Is dit verenigbaar met het discriminatieverbod en met burgerschapsonderwijs?
Een school bepaalt zelf aan welke onderwerpen zij wel en geen aandacht besteedt, uiteraard binnen de kaders van de daarvoor geldende voorschriften. De inspectie ziet erop toe dat scholen zich aan de wettelijke kaders houden en treedt zo nodig handhavend op.
De keuze van een school om wel aandacht te besteden aan één actueel onderwerp en niet aan een ander, kan bij leerlingen en ouders wel vragen oproepen. Het kan dan helpen als de school uitlegt waarop die keuze gebaseerd is of als de school toch ruimte maakt voor het bespreken van een actueel onderwerp als blijkt dat daar vanuit veel leerlingen behoefte aan is. Zo leren leerlingen dat verschillende opvattingen er mogen zijn en leren ze om daar op een respectvolle manier mee om te gaan. Dit past goed bij de wettelijke burgerschapsopdracht, die van scholen vraagt dat ze zorg dragen voor een schoolcultuur die in overeenstemming is met de basiswaarden van de democratische rechtsstaat en waarin leerlingen worden gestimuleerd om actief met deze basiswaarden te oefenen. Voor leerkrachten die het moeilijk vinden om zo’n gesprek te begeleiden, biedt het Ministerie van OCW via het Expertisepunt Burgerschap een subsidie aan die leerkrachten de gelegenheid geeft om zich hierin te laten bijscholen.
Is een intern «spreekverbod» over specifieke internationale conflicten volgens u pedagogisch en juridisch wenselijk? Wat zijn de risico’s voor het schoolklimaat?
De wettelijke burgerschapsopdracht vraagt van scholen dat ze zorgdragen voor een schoolcultuur waarin alle leerlingen zich veilig en geaccepteerd weten. Bij het opstellen van leefregels dient de school daar rekening mee te houden.
Als een bepaald maatschappelijk onderwerp onder leerlingen op school leeft, is dat wat mij betreft een mooi haakje om hierover met leerlingen in gesprek te gaan. Juist als er heel verschillende opvattingen over zo’n onderwerp bestaan, zo leren leerlingen dat verschillende opvattingen er mogen zijn en leren ze om daar op een respectvolle manier mee om te gaan. Ook dat past goed bij de wettelijke burgerschapsopdracht.
Hoe kijkt u aan tegen de gestelde gevolgen voor de leerling, waaronder het gevoel van onveiligheid en de overstap naar een andere school? Vindt u dat de school hiermee heeft voldaan aan haar zorgplicht?
Iedere leerling die zich op school onveilig voelt, is er een te veel. Het is niet aan mij om te beoordelen of een school voldoet aan haar zorgplicht. De inspectie heeft mij laten weten dat zij contact heeft gehad met de school en dat haar beoordeling is dat het bestuur na het voorval naar behoren heeft gehandeld. De inspectie geeft aan dat zij geen aanleiding ziet tot twijfel aan het zorgsysteem en dus geen aanleiding ziet tot handhavend optreden.
Ziet u aanleiding voor onderzoek of interventie door de Inspectie van het Onderwijs naar aanleiding van deze gebeurtenis? Zo ja, welke stappen overweegt u? Zo nee, waarom niet?
De inspectie heeft mij laten weten dat zij contact heeft gehad met de school en dat zij geen aanleiding hebben gezien tot handhavend optreden.
Zijn bij u of de Inspectie van het Onderwijs andere incidenten bekend waarbij leerlingen worden beperkt in politieke uitingsvrijheid, of waarin leerkrachten vergelijkbaar fysiek ingrijpen bij leerlingen? Zo ja, kunt u deze benoemen en aangeven of hiernaar onderzoek loopt?
De inspectie houdt geen specifieke registratie bij van dergelijke incidenten.
Bent u bereid scholen duidelijke handreikingen te bieden over het omgaan met politieke symboliek, lichamelijke integriteit en gesprekken over internationale conflicten? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet?
In relatie tot de omgang met politiek, lichamelijke integriteit en gevoelige maatschappelijke thema’s gelden wettelijke kaders, waaronder de zorgplicht van scholen en de wettelijke burgerschapsopdracht. Binnen die kaders zijn scholen zelf verantwoordelijk voor de invulling van hun onderwijs. Ik zie geen noodzaak om scholen van specifieke richtlijnen te voorzien.
Het bericht ‘Vader van vermoorde Ryan loopt vrij rond in Syrië, wat kan Nederland doen?’ |
|
Ulysse Ellian (VVD), Bente Becker (VVD) |
|
David van Weel (minister justitie en veiligheid, minister asiel en migratie) , Foort van Oosten (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend het bericht «Vader van vermoorde Ryan loopt vrij rond in Syrië, wat kan Nederland doen»1?
Bent u bereid concreet toe te lichten wat u kunt doen om straffeloosheid in zaken zoals deze te voorkomen? Zo ja/nee, waarom?
Bent u bereid te kijken naar de mogelijkheid tot het indienen van een rechtshulpverzoek, en zo ja, acht u dit kansrijk en welke criteria hanteert u bij het indienen van rechtshulpverzoeken als er geen adequaat verdrag is met een land als Syrië? Zo nee, wat gaat u dan doen?
Onder welke omstandigheden acht u het denkbaar dat u in overleg treedt over een rechtshulp- en/of uitleveringsverdrag met Syrië?
Welke andere Europese landen hebben inmiddels rechtshulpverzoeken aan Syrië gedaan en kunt u in overleg treden met deze landen om te bespreken hoe zij deze rechtshulpverzoeken hebben voorbereid en welke voorwaarden daarbij zijn gesteld?
Bent u bereid de zaak van de vermoorde Ryan bij elk diplomatiek (ambtelijk en politiek) overleg met vertegenwoordigers van de Syrische regering blijvend onder de aandacht te brengen om straffeloosheid te voorkomen? Zo ja, kunt u de Kamer hierover periodiek informeren? Zo nee, waarom niet?
De uitspraak van Diederik Gommers dat agressie in de zorg vaker voorkomt bij immigrantenfamilies |
|
Maikel Boon (PVV), René Claassen (PVV) |
|
Bruijn , Mariëlle Paul (VVD) |
|
|
|
|
Herkent u zich in de uitspraak van Diederik Gommers dat agressie in de zorg vaker voorkomt bij immigrantenfamilies1?
Welke gegevens worden op dit moment geregistreerd over agressie-incidenten in de zorg, specifiek met betrekking tot de migratieachtergrond van de betrokken daders?
Bent u bereid om in zorginstellingen structureel te laten registreren of bij agressie-incidenten sprake is van betrokkenheid van personen met een migratieachtergrond, zodat een volledig en objectief beeld ontstaat?
Bent u bereid in gesprek te gaan met ziekenhuizen en zorginstellingen om terughoudendheid bij het doen van aangifte van agressie en geweld tegen te gaan, zodat deze incidenten niet langer buiten beeld blijven en daders consequent kunnen worden aangepakt?
Deelt u de opvatting dat het veelvuldig voorkomen van agressie in de zorg door personen met een migratieachtergrond wijst op fundamentele integratieproblemen binnen bepaalde migrantengroepen, welke maatregelen bent u bereid te nemen om dit probleem bij de kern aan te pakken?
De hersteloperatie |
|
Doğukan Ergin (DENK) |
|
Sandra Palmen (NSC) |
|
|
|
|
Hoe verklaart u in het artikel uw uitspraak waarin u stelt dat men niet moet stellen dat niemand geholpen is met betrekking tot de hersteloperatie, terwijl duizenden gedupeerden nog steeds wachten, (ernstige) psychische problematiek ervaren of in armoede leven door de falende uitvoering van de hersteloperatie?1
Alle gedupeerde ouders hebben – na een eerste toets – via de Catshuisregeling € 30.000 ontvangen. Vervolgens krijgen zij een integrale beoordeling (IB) door de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT). Met de IB worden gedupeerde ouders financieel gecompenseerd voor de onterechte terugvorderingen en ontvangen zij een materiële en immateriële schadevergoeding. Vrijwel alle ouders hebben de uitkomst van hun integrale beoordeling (97%). Gemiddeld is aan gedupeerde ouders na de eerste toets en de IB ongeveer € 40.400 toegekend. Voor ouders met schuldenproblematiek die is ontstaan ten tijde van de toeslagenaffaire geldt: hun publieke schulden zijn kwijtgescholden (98%) en betalingsachterstanden op private schulden zijn voor hen betaald (97%).
Een gezin dat van alle deelregelingen (exclusief aanvullende schade) gebruik heeft gemaakt, heeft in totaal gemiddeld voor circa € 117.500 aan financiële compensatie en ondersteuning ontvangen.
Dit kwartaal worden de laatste integrale beoordelingen afgerond. Een groot deel van de ouders zet met het afronden van de integrale beoordeling een punt achter het financieel herstel. Voor een deel van de ouders is daarvoor meer nodig, zij kunnen een route doorlopen voor compensatie voor aanvullende schade. Sinds begin deze maand zijn, conform het advies van de Commissie van Dam, twee gelijkwaardige schaderoutes beschikbaar voor alle ouders met aanvullende schade: Stichting (Gelijk)waardig Herstel (SGH) en MijnHerstel.
Niet voor alle ouders is dit genoeg. Naast aanvullende schadeafhandeling, geldt dat ook voor de brede ondersteuning door gemeenten. Hoewel alle ouders recht hebben op deze brede ondersteuning, is in sommige gemeente sprake van een wachtlijst voor toegang hiertoe. Wachtlijstproblematiek is dan ook een onderwerp waar de bestuurlijk regisseur zich op dit moment over buigt. Verder heeft de commissie Van Dam speciale aandacht gevraagd voor gezinnen die de regie kwijt zijn. Voor hen is een integrale aanpak voor intensieve begeleiding ontwikkeld die momenteel stapsgewijs wordt uitgerold. In het kader van mentale gezondheid wordt momenteel gewerkt aan de inrichting van een landelijk Steunpunt voor Mentaal Welzijn, waarbij de verwachting is dat dit steunpunt in het eerste kwartaal van 2026 operationeel zal zijn.
Erkent u dat de herhaalde toezeggingen over versnelling van de hersteloperatie inmiddels ongeloofwaardig zijn geworden nu er ouders zijn die sinds 2020 wachten en het merendeel van de dossiers nog niet is afgerond? Zo nee, waarom niet?
De ambitie van dit kabinet om eind 2027 alle gedupeerde ouders financieel te hebben gecompenseerd staat nog steeds. Voor het overige: zie antwoord op vraag 1.
Hoe verklaart u dat in de uitvoering van de hersteloperatie opnieuw dezelfde patronen zichtbaar zijn als tijdens de toeslagenmisdaad, waaronder wantrouwen, overmatige bureaucratie, gebrekkige communicatie en het volgen van eigen standaarden, ondanks waarschuwingen van de Nationale ombudsman en de Parlementaire enquêtecommissie kinderopvangtoeslag?
Ik deel uw opvatting niet. In de hersteloperatie is het verhaal van de ouder leidend en is het uitgangspunt voor compensatie ruimhartigheid. Voor het uniforme forfaitaire schadekader geldt dat dit is overgenomen van SGH. Dit kader is vastgesteld door onafhankelijke experts, in samenwerking met ouders en SGH.
Verder geven we samen met ouders, jongeren en ketenpartners vorm aan de manier waarop verschillende doelgroepen in de hersteloperatie worden bereikt en ondersteund. We proberen ouders zoveel mogelijk integraal herstel te bieden.
Er wordt sinds de start van de hersteloperatie met man en macht gewerkt om ouders zo snel en zorgvuldig mogelijk te helpen. Vanzelfsprekend wil ik dat de hersteloperatie zo snel mogelijk alle gedupeerde ouders voorbij het onrecht helpt, zodat zij door kunnen met hun leven. Het kabinet zet alles op alles om ook deze laatste fase van de hersteloperatie zorgvuldig uit te voeren.
Tegelijk is het een feit dat de hersteloperatie werkendeweg is vormgegeven, zowel vanuit de wetgever als in de uitvoering. De operatie heeft een omvang gekregen die bij de start niet was voorzien. Dat heeft ertoe bijgedragen dat niet alles in een keer goed is gegaan, en dat we op sommige punten met de kennis van nu denken: dat hadden we beter anders kunnen doen. Deze hersteloperatie kent leerlessen die voor de toekomst worden geborgd.
Kunt u schetsen in hoeverre ex-partners, nabestaanden en gedupeerden in het buitenland toegang hebben tot de herstelroute? Kunnen deze groepen zich aanmelden via «MijnHerstel route»? Zo nee, welke alternatieve procedure of welk loket is voor hen ingericht?
Het is van belang dat ook deze groepen in de hersteloperatie goed en zorgvuldig worden geholpen.
Gedupeerden in het buitenland kunnen zich via het aanmeldportaal aanmelden voor één van beide schaderoutes. Voor ex-toeslagpartners wordt momenteel onderzocht op welke manier voor deze groep het beste invulling kan worden gegeven aan vergoeding van aanvullende schade. Nabestaanden die vallen onder de nabestaandenregeling hebben momenteel toegang tot de Commissie Werkelijke Schade (CWS). Voor deze groep wordt onderzocht of zij ook toegang kunnen krijgen tot SGH en MijnHerstel.
Hoe wordt omgegaan met gedupeerden in het buitenland die geen DigiD hebben en zich daardoor niet via de reguliere digitale route kunnen aanmelden?
Vanzelfsprekend moeten ouders zonder DigiD hun aanvullende schade ook kunnen indienen. Ouders die geen DigiD hebben kunnen zich aanmelden per post. Die mogelijkheid is er op dit moment voor het indienen van een aanvraag voor aanvullende schadevergoeding. Dit wordt ook mogelijk voor directe aanmelding bij MijnHerstel. Het postformulier is te vinden op schadeherstel.toeslagen.nl.
Daarnaast kunnen ouders een advocaat of juridisch adviseur machtigen om voor hen een aanvraag in te dienen en een aanmelding te doen voor SGH of MijnHerstel. Machtigen kan ook met een postformulier. Het Ondersteuningsteam Ouders in Buitenland (OTB) zal deze ouders hierover gericht voorlichting geven.
Hoe wordt geborgd dat dossiers die niet via de standaardprocedure van «MijnHerstel route» kunnen worden behandeld, tijdig en zorgvuldig worden opgepakt via de maatwerktafel? Op welke termijn is deze maatwerktafel volledig operationeel?
Het uniforme forfaitaire schadekader is vastgesteld vanuit de overtuiging dat met afstand de meeste ouders hiermee ruimhartig gecompenseerd zullen kunnen worden voor hun aanvullende schade. Ervaring bij de SGH wijst hier ook op, aangezien zij al ruim anderhalf jaar met succes ditzelfde kader hanteert. De individuele berekening zal zo snel als mogelijk worden opgeschaald. Tot die tijd blijft de aanpak van de regieroute-VSO operationeel voor die gevallen waarvan al eerder blijkt dat een individuele berekening nodig is.
Is het juist dat mensen in de wachtstand bij de Commissie Werkelijke Schade (CWS) een voorrangsroute zouden krijgen richting «MijnHerstel route»? Zo ja, hoe wordt geborgd dat zij deze route daadwerkelijk kunnen benutten?
Dit is grotendeels juist. Ouders kunnen zich sinds 2 december jl. melden bij MijnHerstel. Zij komen dan direct in een digitale omgeving terecht waarbinnen zij de gebeurtenissen kunnen doorgeven die tot schade hebben geleid. Wanneer zij dit overzicht compleet hebben, kunnen ze het geheel indienen en gaat een behandelaar ermee aan de slag. Tot zover in het proces is het niet nodig of wenselijk te prioriteren in wie wel of geen voorrang krijgt. Mochten veel ouders tegelijkertijd hun schade indienen, waardoor het aantal dossiers groter wordt dan de actuele beschikbare behandelcapaciteit, dan kunnen behandelaars inzien welke ouders al langer wachten bij de CWS en deze ouders prioriteren. Daarnaast krijgen alle ouders in de wachtrij van de CWS begin 2026 een flyer in de brievenbus om hen erop te wijzen dat ze de keuze dienen te maken voor SGH of MijnHerstel om hun aanvullende schade door te geven. Ook hun gemachtigden worden hierop geattendeerd.
Wat is de vervolgstap voor deze ouders indien de reguliere route opnieuw geen adequate uitkomst biedt? Krijgen zij dan opnieuw toegang tot CWS?
Wanneer ouders na doorlopen van de route van de SGH of MijnHerstel geen VSO wensen te tekenen op basis van het uniforme forfaitaire schadekader, rest de mogelijkheid via de individuele berekening te kijken naar een meer precieze berekening van de schade. Ook dit traject kan worden afgesloten met een VSO. Mocht ook dat niet tot overeenstemming leiden, dan zal een beschikking worden afgeven op de aanvullende schade.
Hoe reageert u op de indruk die ontstaat door uw uitspraak dat «slachtofferschap soms ook iemands identiteit kan worden»? Hoe verhoudt deze uitspraak zich tot de erkenning van de daadwerkelijke geleden schade en de ervaringen van ouders?
Erkenning van de schade die ouders hebben geleden staat al gedurende de hele hersteloperatie voorop. De uitspraak is nadrukkelijk niet bedoeld om iets af te doen aan de daadwerkelijke pijn, het onrecht en de ervaringen die ouders hebben doorstaan. Wat ik ermee wil aangeven, is dat langdurige onzekerheid, onduidelijkheid en ervaren onrecht soms zo ingrijpend kunnen zijn, dat zij invloed krijgen op iemands zelfbeeld en op hoe iemand zich door het leven beweegt. In zulke omstandigheden kan het gevoel van slachtofferschap een grote rol gaan spelen, omdat het een logisch gevolg is van alles wat iemand is overkomen. Dat maakt het ook begrijpelijk dat het voor ouders soms moeilijk kan zijn om nog perspectief of vertrouwen te zien. Tegelijk is het voor mensen van belang om het herstel op een bepaald moment af te kunnen ronden en achter zich te kunnen laten, om weer vooruit te kunnen te kijken en de draad van hun leven zelf op te pakken. Het moment en de manier waarop blijft daarbij natuurlijk voor iedereen persoonlijk. Het doel van de hersteloperatie blijft om ouders voorbij het onrecht te helpen, door hen erkenning te bieden, te ondersteunen in herstel en te helpen bij het terugvinden van toekomstperspectief.
Welke stappen zet u om te voorkomen dat gedupeerden het gevoel krijgen dat hun ervaringen worden gebagatelliseerd?
Vanzelfsprekend is het op geen enkel moment in deze hersteloperatie de bedoeling dat ouders het gevoel hebben dat hun ervaringen worden gebagatelliseerd. Dat proberen we te voorkomen door hen de ruimte te geven om hun verhaal te doen, door erkenning te geven en empathie te tonen voor hun emoties en ervaringen. Ook vind ik het belangrijk dat we transparant zijn en waar mogelijk niet in juridische termen spreken.
Ook het inzetten van ervaringsdeskundigen speelt een belangrijke rol. Door hun perspectief consequent mee te nemen, wordt gewerkt aan beleid dat beter aansluit bij wat ouders daadwerkelijk nodig hebben.
Hoe beoordeelt u de stelling in het AD-artikel dat de hersteloperatie «bijna klaar» zou zijn?
De hersteloperatie beweegt zich onmiskenbaar richting de laatste fase. Met de lancering van een centraal aanmeld- en informatieportaal op 25 november 2025, de lancering van de route MijnHerstel op 2 december 2025 en de vaststelling van één uniform schadekader gebaseerd op het reeds geruime tijd gehanteerde schadekader van SGH, heeft het kabinet drie belangrijke stappen gezet om ouders die aanvullende schade hebben ondervonden sneller en eenvoudiger voorbij het onrecht te helpen. Ondanks dat er nog veel werk is te verzetten, is hiermee het schadestelsel in essentie gecompleteerd, en zet het kabinet koers richting het afronden van het financieel herstel in 2027.
Afgelopen maart2 heb ik uw Kamer ook aangegeven dat de ambitie om het financieel herstel in 2027 af te ronden geenszins betekent dat op dat moment alle inspanningen op het gebied van herstel zullen eindigen. In de periode naar eind 2027 toe staat ook voor het niet-financiële deel van herstel nog veel te gebeuren: de bestuurlijk regisseur buigt zich over de harmonisatie en het oplossen van knelpunten binnen de brede ondersteuning en het Landelijk Steunpunt Mentaal Welzijn wordt in het eerste kwartaal van 2026 operationeel.
Tegelijk blijft herstel voor iedereen een persoonlijk proces; alle gedupeerden staan eind 2027 op een ander punt in hun herstel. Het is daarom belangrijk dat wij al ons werk en al onze kennis zo goed en zorgvuldig mogelijk overdragen naar de reguliere uitvoering, zowel landelijk als bij gemeenten. Samen met de VNG heb ik de bestuurlijk regisseur daarom gevraagd om ook hier naar te kijken (zie ook antwoord 12).
Welke rol ziet u voor gemeenten bij het bieden van brede ondersteuning aan gedupeerden in de fase na afronding van de hersteloperatie?
De brede ondersteuning is een tijdelijke regeling. Erkend gedupeerde ouders en kinderen die behoefte hebben aan ondersteuning vanuit de gemeente kunnen daar ook een beroep op doen. Recentelijk heb ik bestuurlijke afspraken gemaakt met de VNG: de uiterste aanmelddatum voor brede ondersteuning is bepaald op 1 september 2027. Ouders en jongeren die zich voor de brede ondersteuning hebben aangemeld, hebben na het opstellen van een Plan van Aanpak nog twee jaar lang recht op uitvoering en wijziging van dat plan. U bent hierover in een recente Kamerbrief geïnformeerd.3
Op termijn zal de brede ondersteuning worden afgebouwd en kunnen ouders en jongeren waar nodig terecht bij hun gemeente voor hulp vanuit het regulier sociaal domein. De bestuurlijk regisseur heeft onder andere als taak om een verantwoorde en breed gedragen overgang van de gemeentelijke hersteltaken naar het regulier sociaal domein te begeleiden.
Hoe wordt voorkomen dat achterstanden, die bij het Ministerie van Financiën worden ingelopen, vervolgens verschuiven naar gemeenten? Hoe verhoudt dit zich tot het aflopen van de SPUK-regeling en welke maatregelen treft u om gemeenten voldoende middelen en ondersteuning te bieden?
Er is geen één op één relatie tussen financieel herstel en de brede ondersteuning. Ouders kunnen op elk moment in hun herstelproces gebruik maken van de brede ondersteuning. Er zijn al veel gedupeerde ouders die een plan van aanpak hebben opgesteld met de gemeente, evenals veel jongeren. Gemeenten kunnen de kosten die zij maken om de brede ondersteuning uit te voeren bij het Ministerie van Financiën indienen via de SPUK-regeling. Om te zorgen dat gemeenten de komende jaren brede ondersteuning kunnen blijven bieden aan ouders en kinderen die hier recht op hebben, zal de SPUK worden verlengd. Er is hiermee duidelijkheid en zekerheid over de looptijd van de brede ondersteuning en de financiering daarvan. U bent hierover via dezelfde Kamerbrief geïnformeerd.4
Onderdeel van de afspraken is ook dat de voortgang met hulp van de bestuurlijk regisseur nadrukkelijk gemonitord blijft.
Het nieuwsbericht ‘Gehandicapte kinderen spelen vaker alleen in de speeltuin’ |
|
Lisa Westerveld (GL), Daan de Kort (VVD) |
|
Rijkaart , Nicki Pouw-Verweij (BBB) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Gehandicapte kinderen spelen vaker alleen in de speeltuin»? Zo ja, wat is uw reactie op dit bericht?1
In het nieuwsbericht van de NOS wordt beschreven dat één op de drie kinderen met een handicap nooit bij een speelplek in de eigen buurt komt. Als ze dat wel doen speelt een kwart daar vaak alleen. Wat is uw reactie op deze cijfers van Stichting het Gehandicapte Kind?
Bent u het eens dat er nog veel winst te halen valt bij het inclusiever maken van speeltuinen in Nederland? Hoe worden gemeenten vanuit het Rijk gestimuleerd om speeltuinen inclusiever te maken? Zowel wel bij aanleg van een nieuwe speeltuin als bij een herontwikkeling of vernieuwing?
Uit het bericht blijkt dat 155 gemeenten in Nederland nog geen aangepaste speelplek hebben. Wat is uw reactie op dit aantal en hoe worden deze gemeenten al ondersteund om hun speeltuinen inclusiever in te richten?
Welke rol heeft het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties om het verschil tussen gemeenten met en zonder toegankelijke speelplekken te verkleinen en er zo voor te zorgen dat in iedere gemeente er in ieder geval één toegankelijke speelplek te vinden is voor kinderen met een handicap?
Zijn er landelijke richtlijnen voor het toegankelijk maken van speeltuinen? Zo ja, zou daar vanuit het ministerie enerzijds opnieuw aandacht voor gevraagd kunnen worden en anderzijds een doelstelling aan gekoppeld kunnen worden?
Bent u van mening dat het toegankelijk maken van speelplekken een verplichting is die voortvloeit uit het VN-verdrag Handicap? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid om met gemeenten in gesprek te gaan om hen te wijzen op het belang van inclusieve speelplekken en om hen te vragen dit standaard in hun beleid of lokale inclusie-agenda op te nemen? Zo nee, waarom niet?
Bent u bekend met het bericht «Reclame Code Commissie geeft pro life-organisatie «stevige tik op de vingers» vanwege misleidende abortusfolder»?1
Ja.
Hoeveel van de dertienduizend Nederlandse huisartsen die de folders hebben ontvangen, hebben deze ook geplaatst in de wachtkamer?
Het is niet bekend hoeveel huisartsen de folder in hun wachtkamer hebben neergelegd. Wel is bekend dat ongeveer vijftien huisartsen extra folders hebben aangevraagd nadat zij de «proeffolder» en brief van Kies Leven hadden ontvangen.2
Hoe reflecteert u op de uitspraak van de Reclame Code Commissie (RCC) die oordeelde dat de folders in strijd zijn met hun regels, en welke rol ziet u voor uw ministeries in het optreden tegen misinformatie en desinformatie over abortuszorg en seksuele gezondheid?
De Reclame Code Commissie heeft geoordeeld dat de folder van Kies Leven foutieve informatie bevat waarbij «je huisarts» valselijk als afzender wordt vermeld. Ook concludeert de commissie dat de folder zonder gerechtvaardigde reden appelleert aan angstgevoelens.3 Ik vind het zorgelijk en onwenselijk dat er onjuiste gezondheidsinformatie over abortus wordt verspreid en dat vrouwen ten onrechte bang worden gemaakt. De overheid kan op verschillende manieren een rol spelen om de negatieve gevolgen van onjuiste informatie over (abortus)zorg en (seksuele) gezondheid te bestrijden. Dit licht ik toe in mijn antwoord op vraag 6.
Heeft u contact opgenomen met huisartsen om hen te wijzen op de misleidende informatie in deze folder? Zo nee, waarom niet en welke rol ziet u dan wel voor uzelf weggelegd in het informeren van huisartsen over misinformatie?
Ik heb regelmatig contact met de expertgroep Seksuele Gezondheid van het Nederlands Huisartsen Genootschap (SeksHAG). Informatievoorziening over abortuszorg die de huisarts kan leveren is een onderwerp dat bij deze contactmomenten vaak aan bod komt. SeksHAG heeft mij geattendeerd op de folder toen deze in februari onder huisartsen werd verspreid. SeksHAG heeft destijds zelf zijn achterban geïnformeerd.4 Ook Fiom heeft via een nieuwsartikel en een vermelding in de e-learning huisartsen gewaarschuwd.5
Heeft u ook contact gehad met de organisatie verantwoordelijk voor het verspreiden van deze folders, Kies Leven, naar aanleiding van de uitspraak van de RCC? Zo ja, wat was de aard van deze gesprekken? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik heb geen contact opgenomen met Kies Leven naar aanleiding van de uitspraak. De Reclame Code Commissie is een onafhankelijk orgaan dat toeziet op naleving van de reclamecode. Daarmee is de Reclame Code Commissie dus de aangewezen partij om organisaties aan te spreken op uitlatingen. Dit is niet aan mij.
Bent u bereid om zich te verzetten tegen misinformatie over abortuszorg? Zo ja, welke concrete stappen neemt u hiervoor en hoe wil u in de toekomst voorkomen dat dergelijke schadelijke, onjuiste informatie wordt verspreid, zeker op een plek als de wachtkamer van de huisartsenpraktijk, waar mensen moeten kunnen rekenen op betrouwbare informatie?
Ja, ik wil de negatieve gevolgen van onjuiste informatie over onbedoelde en/of ongewenste zwangerschap, abortus en anticonceptie tegengaan. Dat doe ik op verschillende manieren, zoals ik ook heb toegelicht in de beantwoording van eerdere Kamervragen.6 Ik heb bijvoorbeeld aan Fiom en Rutgers de opdracht gegeven om hier onderzoek naar te doen en te experimenteren met effectieve methodes.7 Eind 2026 leveren Fiom en Rutgers een overzicht op van geëvalueerde interventies en communicatiestrategieën. Deze kunnen daarna worden toegepast door Fiom en Rutgers en worden gedeeld met andere partijen die over abortus communiceren. Bovendien hebben Fiom en Rutgers als kennis- en expertisecentra de taak om betrouwbare informatie te verstrekken over onder andere abortus, onder meer via kennisdeling met het publiek, professionals en beleidsmakers.
Omdat onjuiste gezondheidsinformatie een complex probleem is dat speelt bij verschillende onderwerpen, werk ik hier ook breder aan. Op 18 november 2025 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de eerste contouren van een strategie voor de aanpak van onjuiste gezondheidsinformatie.8
Vindt u het ook zorgelijk dat onafhankelijke organisaties, zoals Bureau Clara Wichmann en Stichting Fiom, juridische stappen moet nemen om een misinformatie-campagne tegen te gaan? Kunt u in het bijzonder reflecteren op de gevolgen van dergelijke misinformatie-campagnes voor huisartsen, abortusartsen en verpleegkundigen?
Ja, ik vind het betreurenswaardig dat verschillende organisaties een klacht hebben moeten indienen bij de Reclame Code Commissie om de verspreiding van foutieve informatie een halt toe te roepen. Tegelijkertijd is het goed dat er een onafhankelijke organisatie is waar men terecht kán en waar opvolging wordt gegeven aan dergelijke klachten.
Onjuiste informatie kan ervoor zorgen dat cliënten onnodig bezorgd en bang worden gemaakt. Huisartsen, abortusartsen en verpleegkundigen kunnen door misinformatiecampagnes worden geconfronteerd met onnodig angstige of anderszins emotionele cliënten. Dit kan het gesprek tussen zorgverlener en cliënt bemoeilijken. Het kan bovendien veel tijd kosten om misvattingen weg te nemen. Zorgverleners moeten kunnen rekenen op een informatieomgeving waarin betrouwbare informatie prevaleert. Daarom werk ik met de Aanpak onbedoelde en/of ongewenste zwangerschap en de bredere strategie voor de aanpak van onjuiste gezondheidsinformatie aan het verbeteren van de informatievoorziening en het tegengaan van de negatieve gevolgen van onjuiste informatie.9
In hoeverre hebben misinformatie en desinformatie invloed op het besluit van vrouwen om al dan wel of niet te kiezen voor een abortus? Welke invloed heeft het op de keuzevrijheid van de vrouw?
Ik kan me goed voorstellen dat onjuiste informatie en misinformatie effect kunnen hebben op iemands besluitvorming. Vrouwen kunnen bijvoorbeeld gaan twijfelen en/of (te) lang de tijd nemen om te bepalen of abortus de best passende keuze is, wanneer zij worden geconfronteerd met verkeerde informatie over de medische risico’s of de emotionele impact. Gelukkig hebben vrouwen in Nederland goede toegang tot betrouwbare informatie over abortus en is abortuszorg heel toegankelijk. Ik heb geen signalen ontvangen dat mis- en desinformatie de keuzevrijheid van vrouwen of de toegang tot abortuszorg in Nederland beperken.
Welke concrete stappen zijn er ondernomen voor het tegengaan van desinformatie sinds de beantwoording van de vragen van de leden Westerveld en Pijpelink?2
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 6 en in eerdere communicatie aan uw Kamer heb toegelicht, zijn hiervoor verschillende stappen gezet binnen de Aanpak onbedoelde en/of ongewenste zwangerschap en de bredere strategie voor de aanpak van onjuiste gezondheidsinformatie.11 Zo heb ik Fiom en Rutgers opdracht gegeven om onderzoek te doen naar effectieve interventies om de gevolgen van desinformatie over anticonceptie, abortus en onbedoelde en/of ongewenste zwangerschap tegen te gaan.
Hoeveel huisartsen hebben zich inmiddels laten scholen over de abortuspil? Wordt deze scholing nog aangemoedigd? Zo ja, op welke wijze?
Begin december 2025 hadden 510 huisartsen de scholing afgerond. De scholing wordt op verschillende manieren bij huisartsen onder de aandacht gebracht door de beroepsgroep, Fiom en maatschappelijke organisaties. Bijvoorbeeld via online kanalen of tijdens studiedagen. Zo organiseert SeksHAG fysieke opleidingsmomenten in aanvulling op de online scholing. Het is voor mij geen doel op zich om ervoor te zorgen dat zo veel mogelijk huisartsen de scholing volgen en abortuszorg aanbieden. Huisartsen mogen en kunnen hier zelf over beslissen.
Op welke wijze wordt erop toegezien dat deze folders, maar ook andere misleidende folders, niet meer terecht komen in de wachtkamers van huisartsen?
De Reclame Code Commissie heeft vastgesteld dat de folder van Kies Leven in strijd is met de Nederlandse Reclame Code. De commissie heeft Kies Leven geadviseerd de folder niet meer te verspreiden. De folder is inmiddels niet meer vindbaar via de kanalen van Kies Leven.
Huisartsenpraktijken zijn zelf verantwoordelijk voor het materiaal dat zij in hun wachtkamer aanbieden. Ze maken zelf de afweging welke informatiematerialen zij geschikt vinden. Het is niet aan de overheid om te bepalen welke specifieke folders wel of niet in wachtkamers mogen liggen. Wel werk ik aan het vergroten van de beschikbaarheid van betrouwbare informatie en het versterken van de weerbaarheid tegen onjuiste informatie, zodat zowel zorgverleners als burgers beter in staat zijn om onjuiste informatie te herkennen.
Kunt u reflecteren op de huidige staat van de keuzevrijheid van vrouwen, zeker gelet op de groeiende lobby van misinformatie?
Ik sta pal voor keuzevrijheid en het zelfbeschikkingsrecht van vrouwen. Gelukkig hebben vrouwen in Nederland de vrijheid om zelf te beslissen over hun zwangerschap en hebben zij hiervoor toegang tot betrouwbare informatie. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 8 heb toegelicht heb ik geen signalen ontvangen dat mis- en desinformatie de keuzevrijheid van vrouwen of de toegang tot abortuszorg in Nederland beperken.
Kunt u reflecteren op het breder maatschappelijk effect van misleidende campagnes, zoals de folders van Kies Leven?
Omdat zowel vrouwen als zorgverleners in Nederland – gelukkig – goede toegang hebben tot betrouwbare informatie over abortus, verwacht ik dat dergelijke campagnes, waaronder de folder van Kies Leven, geen breed maatschappelijk effect hebben. Maar ik erken dat misleidende campagnes over abortus kunnen bijdragen aan stigma. Dat zou ik betreuren, want ik wil juist stigma tegengaan en een goed gesprek over anticonceptie, kinderwens en onbedoelde zwangerschap normaliseren. Dit is een belangrijke en bestaande taak van Rutgers en Fiom, onze expertisecentra op het gebied van seksuele en reproductieve gezondheid. Zoals ik eerder aan uw Kamer heb toegelicht, heb ik hen gevraagd om hier de komende jaren meer op in te zetten.12
Op welke wijze wordt erop toegezien dat vrouwen toegang hebben tot goede, begrijpelijke informatie over abortuszorg?
De toegang tot goede, begrijpelijke informatie over abortus wordt op verschillende manieren gewaarborgd. In de Aanpak onbedoelde en/of ongewenste zwangerschap staan meerdere activiteiten die toezien op informatie over verschillende keuzemogelijkheden bij een onbedoelde en/of ongewenste zwangerschap (zelf opvoeden, abortus, pleegzorg of afstand ter adoptie). Voorbeelden van deze activiteiten zijn de informatievoorziening en collectieve publiekscommunicatie door de expertisecentra Rutgers en Fiom, en het Landelijk Informatiepunt Onbedoelde Zwangerschap, waar aandacht is voor alle vier de keuzemogelijkheden en waarop mensen 24/7 toegang hebben tot de website, chat en/of telefoondienst.
Zorgverleners hebben ook een belangrijke rol in het verschaffen van betrouwbare informatie en voorlichting. Vrouwen kunnen hiervoor altijd bij hun huisarts of bij een abortuskliniek terecht. Ook online bieden zorgverleners informatie aan, zoals op thuisarts.nl en de websites van abortusklinieken. Zoals ik eerder heb aangekondigd13 zal de beroepsgroep van abortusartsen in 2026 de informatievoorziening van abortusklinieken evalueren om deze verder te verbeteren.
Het bericht ‘Broers vermoorde Ryan voor de rechter, eergerelateerd geweld lijkt toe te nemen’ |
|
Arno Rutte (VVD) |
|
Jurgen Nobel (VVD), Arno Rutte (VVD) |
|
|
|
|
Zijn er cijfers, gespecificeerd naar achtergrond, rondom eerwraak? Zo ja, kunt u deze delen? Zo nee, bent u bereid om dit in de toekomst wél bij te houden teneinde hier scherp beleid op te kunnen voeren?1
Onderzoekt u de correlatie tussen de komst van (met name) islamitische migranten uit diverse landen uit het Midden-Oosten en Afrika van de afgelopen tien/vijftien jaar en de ontwikkeling van eerwraak van de afgelopen tien/vijftien jaar? Zo ja, wat zijn de resultaten? Zo nee, bent u bereid om dit te onderzoeken?
Aangezien het hoofd van het Landelijk Expertise Centrum Eer Gerelateerd Geweld (LEC EGG) stelt dat verandering in gesloten gemeenschappen van binnenuit moet komen en dat we moeten «meegeven hoe we met elkaar omgaan»: in hoeverre denkt u dat het in het belang van de goedwillende Nederlandse samenleving is dat we mensen in ons land verwelkomen die bepaalde cultureel gedreven gedragingen hebben, zoals eerwraak, die zó ontzettend haaks staan op onze verworvenheden die gebaseerd zijn op de moderniteit en de verlichting?
Wat is de stand van zaken van de aangenomen motie Eerdmans, waarin het kabinet wordt verzocht in geval van eerwraak altijd de verblijfsvergunning in te trekken?2 Wanneer kunnen we concreet beleid hierop verwachten?
In hoeverre is bij de inburgering inmiddels ingebed dat er expliciet aandacht wordt besteed aan eergerelateerd geweld, conform de motie Eerdmans?3 Hoe ziet deze expliciete aandacht tijdens de inburgering er in de praktijk uit?
Hoe verklaart u het dat in een 303 pagina’s tellend rapport «Kwalitatief onderzoek tweede fase Wet inburgering 2021»4 over inburgering en integratie het woord «eerwraak» slechts een keer voorkomt, terwijl er door de Kamer meermaals moties aangenomen zijn over het belang hiervan bij de inburgering en omdat de praktijk inmiddels heeft bewezen hoe ingrijpend de gevolgen van eerwraak kunnen zijn?
In ditzelfde rapport lezen we dat eerwraak enkel wordt genoemd in de context van de Z-route; hoeveel inburgeraars krijgen op dit moment jaarlijks voorlichtingen over eerwraak?
In hoeverre toetsen we hoe inburgeraars aankijken tegen de Nederlandse normen en waarden als het gaat om de gelijkwaardigheid tussen man en vrouw en het gebruiken/toestaan van geweld?
Gelden deze voorlichtingen over eerwraak enkel voor de Z-route of breder? Indien breder, hoe zijn de verhoudingen tussen de diverse trajecten en de desbetreffende voorlichting?
Houdt men bij het beleid rondom voorlichting over eerwraak bij inburgeraars ook specifieke rekening met de correlatie tussen culturen met een verhoogd risico op eerwraak? Zo ja, hoe ziet dit in de praktijk eruit? Zo nee, waarom niet?
De herbeoordeling van F-35-export Israël |
|
Christine Teunissen (PvdD) |
|
David van Weel (minister justitie en veiligheid, minister asiel en migratie) , Aukje de Vries (VVD) |
|
|
|
|
Kunt u aangeven of de herbeoordeling van de uit- en doorvoer van F-35-onderdelen naar Israël is gedaan aan de hand van de acht criteria die in het EU Gemeenschappelijk Standpunt zijn opgenomen? Zo nee, waarom niet?1
Conform het arrest van de Hoge Raad (d.d. 3 oktober 2025) is de uit- en doorvoer van F-35 onderdelen vanuit Nederland naar Israël opnieuw beoordeeld aan de hand van de geldende kaders voor wapenexportcontrole. Daarbij is de reguliere toets aan de criteria van het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport toegepast.
Kunt u per criterium de Kamer informeren hoe u tot het oordeel bent gekomen de uitsluiting van Israël als eindbestemming voor de algemene vergunning AV009 te handhaven? Kunt u, kortom, de exporttoets zelf met de Kamer delen, niet enkel de uitkomst ervan, zodat de Kamer haar controlerende taak kan uitvoeren? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is transparant over de resultaten van het wapenexportbeleid. Over zowel toegewezen als afgewezen vergunningaanvragen wordt openbaar gerapporteerd via rijksoverheid.nl. In aanvulling daarop wordt de Tweede Kamer conform de motie El Fassed c.s. (Kamerstuk 2010–2011, 22 054, nr. 165 en Kamerstuk 2011–2012, 22 054, nr. 181) versneld (binnen twee weken na afgifte van vergunning) per brief geïnformeerd over afgegeven nieuwe vergunningen (niet zijnde een verlenging of vervanging) voor de definitieve uitvoer van volledige wapensystemen met een waarde van meer dan EUR 2 miljoen indien het land van eindbestemming geen EU/NAVO-land of een daaraan gelijk gesteld land (Japan, Zwitserland, Nieuw-Zeeland en Australië) betreft. De herbeoordeling van de uit- en doorvoer van F-35-onderdelen naar Israël voldoet niet aan die voorwaarden. Daarnaast omvat de herbeoordeling gevoelige informatie die schadelijk kan zijn voor bilaterale relaties van Nederland. Gelet op bovenstaande is het kabinet niet voornemens af te wijken van de staande praktijk inzake informatievoorziening over de resultaten van het wapenexportbeleid.
Waarom heeft u besloten tot een volgende herbeoordeling binnen een uiterlijke termijn van zes maanden?
Gelet op de recente ontwikkelingen rondom het staakt-het-vuren en de verdere uitwerking van het vredesplan, is er sprake van een situatie die voortdurend in ontwikkeling is. Het kabinet heeft daarom besloten tot een volgende herbeoordeling binnen een uiterlijke termijn van zes maanden. Dat het kabinet over de mogelijkheid beschikt om naar eigen inzicht over te gaan tot een herbeoordeling wordt ook bevestigd in het arrest van de Hoge Raad van 3 oktober 2025.
Waarom schrijft u dat het staakt-het-vuren standhoudt? Bent u ermee bekend dat Israël vrijwel dagelijks het staakt-het-vuren schendt en talloze aanvallen op Gaza zijn uitgevoerd, waarbij honderden Palestijnen zijn gedood sinds 10 oktober, waaronder veel burgers?
Het staakt-het-vuren is fragiel, maar houdt stand. Het is zaak dat dit zo blijft en dat afspraken worden gemaakt over de tweede fase van het vredesplan, waaronder de ontwapening van Hamas. Dat is een grote uitdaging.
Erkent het kabinet dat ook in de nieuwe situatie op de grond die het kabinet beschrijft in de Kamerbrief het lijden van Palestijnse burgers in Gaza onverminderd doorgaat als gevolg van de totale verwoesting, ontheemding, en tekorten aan levensreddende goederen?
Het leed van Palestijnen in de Gazastrook gaat niet aan het kabinet voorbij. Daarom is het van belang dat implementatie van het vredesplan voor de Gazastrook, waar een groot deel van de wereld zich achter geschaard heeft, en VN Veiligheidsraadsresolutie 2803 (2025) slagen. Daar is de inzet van het kabinet op gericht.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat Israël momenteel ongeveer de helft van Gaza bezet houdt?
Het standpunt van Nederland is onverminderd dat Israël de bezettende macht is in de Palestijnse gebieden, inclusief de Gazastrook, en daarom verplichtingen heeft op basis van het bezettingsrecht. Nederland veroordeelt unilaterale stappen die zouden neerkomen op annexatie van de Gazastrook door Israël en staat achter het zelfbeschikkingsrecht van het Palestijnse volk.
Het is voor het kabinet essentieel dat de Palestijnse Autoriteit in de toekomst verantwoordelijkheid draagt voor het bestuur van de Palestijnse Gebieden, mede omdat de Gazastrook en de Westelijke Jordaanoever onlosmakelijk aan elkaar zijn verbonden. Het kabinet onderstreept daarbij dat Hamas de wapens dient neer te leggen en geen rol mag spelen in het toekomstige bestuur van Gaza. Het vredesplan van president Trump biedt hier aanknopingspunten voor. Het is van belang dat dit plan wordt geïmplementeerd in overeenstemming met het internationaal recht en de onderhandelingen over de tweede fase spoedig worden voortgezet.
Deelt u de opvatting dat export van onderdelen van de F-35 naar Israël uitgesloten dient te blijven zolang de dreiging blijft bestaan dat dit wapensysteem ingezet wordt voor mensenrechtenschendingen of oorlogsmisdaden in Gaza (of elders in de regio) en Israël de kuststrook deels bezet? Zo nee, waarom niet?
De internationaalrechtelijke verplichtingen in het kader van wapenexportcontrole van Nederland (het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport en het Wapenhandelsverdrag) zijn leidend bij besluitvorming over wapenexport. De Hoge Raad heeft dit bevestigd in het arrest van 3 oktober 2025. Op grond van die verplichtingen geldt dat het kabinet geen vergunningen verleent voor de uitvoer van militaire goederen, indien een duidelijk risico bestaat dat de uit te voeren militaire goederen kunnen worden gebruikt bij het begaan of faciliteren van ernstige schendingen van mensenrechten of het humanitair oorlogsrecht.
Bent u, nu u tot het oordeel komt dat de levering van F-35-onderdelen aan Israël voorlopig niet plaats mag vinden, eveneens van mening dat landen die dergelijke onderdelen van of via Nederland geleverd krijgen, deze onderdelen ook niet zouden moeten doorleveren aan Israël? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee. Het bevel van de Hoge Raad en in het verlengde daarvan de uitgevoerde herbeoordeling ziet niet op de uit- en doorvoer van F-35 onderdelen vanuit Nederland naar andere landen.
Op het moment van uitvoer van in Nederland geproduceerde, onderhouden of opgeslagen F-35-onderdelen naar andere F-35 partnerlanden, bijvoorbeeld voor de productie van nieuwe toestellen, is het vanwege de werking van de internationale logistieke keten in het F-35-programma niet duidelijk welke onderdelen uiteindelijk bij welke F-35 gebruiker terechtkomen. Er kunnen meerdere jaren zitten tussen de uitvoer van deze onderdelen uit Nederland aan het andere F-35 partnerland, en het moment dat het afgebouwde F-35-toestel door het andere F-35 partnerland daadwerkelijk aan een F-35-gebruiker wordt geleverd. Voor dergelijke projecten met EU-, NAVO-, en daaraan gelijkgestelde landen (Australië, Japan, Nieuw-Zeeland en Zwitserland) geldt binnen de Nederlandse exportcontrole bij de uitvoer van componenten naar producenten al langere tijd het ontvangende land als land waaraan getoetst wordt, als op het moment van uitvoer geen eindgebruiker bekend is.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het commissiedebat op 11 december over de Raad Buitenlandse Zaken van 15 december?
Ja.
Het stopzetten van het Sinterklaasfeest op een Utrechtse basisschool |
|
Annette Raijer (PVV), Martin Bosma (PVV) |
|
Moes |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht dat een Utrechtse basisschool ervoor heeft gekozen om het traditionele Sinterklaasfeest te schrappen en te vervangen door een zogeheten «Kinderfeest», inclusief sjoelbakken en een stroopwafelkar, zoals vermeld in het artikel «Utrechtse basisschool stopt met sinterklaasviering: «Spanning, pijn en onrust»» en bent u het ermee eens dat hiermee een van de meest verbindende, vrolijke en breed gedragen tradities in Nederland zonder enige noodzaak wordt ingeruild voor iets dat op een gewone donderdagmiddagactiviteit lijkt?1
Ja, ik ben bekend met het bericht. In het kader van de vrijheid van onderwijs is het aan scholen zelf hoe zij invulling geven aan hun onderwijs en aan activiteiten en vieringen die daar onderdeel van uitmaken. Het is een mooi feest dat op veel plaatsen gevierd wordt.
Hoe beoordeelt u de motivatie van de school dat Sinterklaas zou zorgen voor «onrust en ongemak bij teamleden en ouders», terwijl op vrijwel alle andere scholen in Nederland dit kinderfeest juist zorgt voor saamhorigheid, plezier en betrokkenheid en kunt u verklaren waarom deze school zo sterk afwijkt van de landelijke praktijk?
In het kader van de vrijheid van onderwijs is het aan scholen zelf om op basis van de schooleigen context en gemeenschap weloverwogen keuzes te maken in het vieren van feestdagen.
Klopt het dat de school zelf aangeeft dat het Sinterklaasfeest «toch al niet leefde» bij een gedeelte van de ouders en kinderen, met name vanwege de achtergrond van ouders met Surinaamse afkomst? Zo ja, vindt u het wenselijk dat een Nederlandse school haar tradities afschaft omdat een deel van de ouders zich hier niet mee identificeert, en kan de Minister bevestigen dat Nederlandse tradities op Nederlandse scholen moeten worden beschermd en niet worden weggepoetst?
In het kader van de vrijheid van onderwijs is het aan scholen zelf om beslissingen te nemen hoe zij invulling geven aan feestdagen. Het is niet aan de overheid om scholen te verplichten bepaalde feestdagen te vieren. Daarnaast is het Sinterklaasfeest op veel scholen nog een belangrijke feestdag die gevierd wordt.
Deelt u de zorg dat dit besluit een precedent schept waardoor scholen onder druk kunnen komen te staan om meer Nederlandse tradities vaarwel te zeggen, puur omdat groepen ouders dit liever niet zien? Zo nee, hoe waarborgt u dat typisch Nederlandse feesten zoals Sinterklaas, dat al generaties lang onderdeel is van onze cultuur, niet stukje bij beetje worden uitgehold of vervangen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om deze school hierop aan te spreken en scholen in het algemeen duidelijk te maken dat het schrappen van Nederlandse tradities geen wenselijke ontwikkeling is?
Nee. Scholen hebben de vrijheid en het recht om zelf keuzes te maken in het vieren van bepaalde Nederlandse feestdagen en de wijze waarop.
Kunt u toezeggen dat u als Minister actief bewaakt dat scholen niet buigen voor culturele druk, maar Nederlandse cultuur en tradities juist koesteren en doorgeven aan de volgende generatie?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht dat het Van Gogh Museum de deuren dreigt te sluiten |
|
Heera Dijk (D66) |
|
Moes |
|
|
|
|
Kunt u bevestigen dat het gebouw van het Van Gogh Museum eigendom is van de Nederlandse Staat en dat hiermee ook de verantwoordelijkheid voor de staat van het gebouw, de veiligheid en de instandhouding bij de Staat ligt?
Aan welke veiligheids-, klimaat- en instandhoudingsnormen moeten gebouwen van het Rijksvastgoedbedrijf voldoen en in hoeverre voldoet het Van Gogh Museumgebouw op dit moment aan deze normen?
Het museum meldt risico’s bij onder meer verouderde liften, daklekkages en klimaatinstallaties, zijn deze risico’s bij het Ministerie van OCW bekend en hoe worden deze beoordeeld binnen de verantwoordelijkheid van de Staat als eigenaar van het gebouw?
Kunt u aangeven welke signalen over de staat van het gebouw het Ministerie van OCW de afgelopen jaren heeft ontvangen en welke opvolging daaraan is gegeven?
De huisvestingssubsidie van rijksmusea wordt gebruikt voor zowel operationele kosten als gebouwonderhoud, acht u dit een passend model voor rijksvastgoed dat meer dan 50 jaar oud is, gezien de toenemende kosten voor vervanging van installaties en structureel onderhoud?
Ja, ik acht dit een passend model. De huisvestingssubsidie is bedoeld voor zowel kort-cyclisch als lang-cyclisch onderhoud en verduurzaming. Het museum krijgt ieder jaar hetzelfde subsidiebedrag voor huisvesting (in 2025 € 7,8 miljoen). De huisvestingssubsidie kan alleen worden verhoogd als er loon- en prijsbijstelling wordt toegekend. Een deel van dit subsidiebedrag is bedoeld voor kort-cyclisch onderhoud. Een ander deel (gemiddeld € 4,9 miljoen per jaar) is bedoeld om te sparen voor lang-cyclisch onderhoud en investeringen. Dit laatste bedrag is voor het Van Gogh Museum relatief hoog, juist omdat er in de subsidie rekening is gehouden met de onderhoudsstaat van de panden. Ook ontvangt het museum subsidie voor verduurzaming van hun panden. Juist omdat het museum ieder jaar hetzelfde subsidiebedrag krijgt, kan het met vertrouwen sparen of lenen voor grote investeringen en renovaties. Ik ben van mening dat de subsidie die het Van Gogh Museum ontvangt, voldoende is om het noodzakelijk onderhoud te kunnen uitvoeren. De uitkomsten van het deskundigenonderzoek dat ik heb laten verrichten in de bezwaarprocedure, onderschrijven dat.
Daarbij merk ik op dat de andere rijksmusea, sommige ook met zeer complexe of oude gebouwen, gebruik maken van hetzelfde subsidiemodel en dat het voor hen wel werkbaar is.
Hoe beoordeelt u de samenhang tussen structureel onderhoud, goed functionerende beveiligingssystemen en het voorkomen van incidenten, mede in het licht van de recente diefstal in het Louvre en de internationale discussie over museumbeveiliging?
Het huisvestingsstelsel van de rijksmusea is er juist op gericht dat de musea zelf aan het roer zitten om deze samenhang te bereiken, als goed huisvader. Hiervoor ontvangen zij een subsidie op grond van de Erfgoedwet. Ik merk daarbij nog op dat naar aanleiding van de diefstal van twee schilderijen uit het Van Gogh Museum in 2002, in 2004 een risico-inventarisatie en -analyse bij de rijksgesubsidieerde musea is uitgevoerd. Vanaf 2005 is op basis van de resultaten van deze analyse vervolgens structureel € 7 miljoen toegevoegd aan de subsidie voor collectiebeheer van de rijksgesubsidieerde musea ten behoeve van extra veiligheidsvoorzieningen.
Hoe verhoudt de huidige financiering van huisvesting en instandhouding zich tot de afspraken die in 1962 zijn gemaakt over het duurzaam kunnen bewaren en openbaar tonen van de collectie?
Ik ben ik van mening dat de staat voldoet aan de afspraken uit de overeenkomst van 1962. Ik verwijs hiervoor ook graag naar mijn eerdere antwoorden op vragen van uw Kamer over ditzelfde onderwerp.4
Welke mogelijkheden ziet u op korte termijn om risico’s voor bezoekersveiligheid, collectiebehoud en de continuïteit van het museum te mitigeren totdat structureel onderhoud kan worden uitgevoerd?
Zoals ik hierboven heb aangegeven, is het binnen het huidige huisvestingsstelsel voor rijksmusea de eigen verantwoordelijkheid van de musea om de museale panden te onderhouden en te beheren en zo de bezoekersveiligheid en de continuïteit van het museum te garanderen. Zie ook het antwoord bij vraag 5. Binnen dit stelsel is het aan de musea zelf om keuzes te maken hoe het onderhoud wordt ingepland en in de tijd wordt gezet. De musea kennen hun museale panden het best en kunnen op basis van deze informatie besluiten welk onderhoud noodzakelijk is en welk onderhoud nog even kan worden uitgesteld.
Naast de subsidie, biedt de staat ook te mogelijkheid om tegen een gunstige rente te lenen bij het Nationaal Restauratiefonds voor verduurzaming. Daarnaast is het mogelijk om te lenen bij de schatkist voor onderhoud en instandhouding.
In de jaarrekening van het museum over 2024 is te lezen dat het museum beschikt over een bestemmingsreserve voor huisvesting van meer dan € 9 miljoen en een voorziening groot onderhoud van meer dan € 19 miljoen. De bestemmingsreserve is overigens onderdeel van een eigen vermogen van meer dan € 53 miljoen. Deze bedragen kan het Van Gogh Museum ook aanwenden om het onderhoud te bekostigen. Het is dus zeker niet zo dat het Van Gogh Museum voor haar plannen volledig afhankelijk is van de huisvestingssubsidie.
Daarmee zeg ik niet dat de subsidie ontoereikend is. De externe deskundige die ik heb geraadpleegd laat in zijn onderzoeksrapport zien dat de huidige subsidie vanuit het huisvestingstelsel voor rijksmusea afdoende is. Ik heb dit rapport bij deze antwoorden gevoegd. Het Van Gogh Museum en ik verschillen mijns inziens uiteindelijk vooral van mening over de vraag hoe haar aanvullende ambities, die verder gaan dan noodzakelijk onderhoud en vervanging – bijvoorbeeld op het gebied van verduurzaming – bekostigd moeten worden. Het museum vindt dat de overheid ook daar moet bijspringen. Dat zie ik anders. Het staat het museum natuurlijk vrij om die ambities na te streven. Ik heb daarom aangegeven dat er diverse alternatieve financieringsmogelijkheden zijn voor het museum, sommige gefaciliteerd door de overheid. Zo kan het museumbestuur die ambities ook realiseren. De financiering vanuit het huisvestingsstelsel is daar alleen niet voor bedoeld. Ik zie daarom geen reden om de huisvestingssubsidie te verhogen.
Peperdure wervingscampagnes die nauwelijks nieuwe militairen opleveren |
|
Maes van Lanschot (CDA) |
|
Gijs Tuinman (BBB) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van Follow the Money waaruit blijkt dat Defensie de afgelopen jaren miljoenen euro’s heeft uitgegeven aan wervingscampagnes, terwijl het aantal daadwerkelijk ingestroomde militairen nauwelijks stijgt?1
Ja. Ik heb het artikel gelezen, maar het geschetste beeld komt niet overeen met de werkelijkheid.
Hoeveel geld heeft Defensie sinds 2020 jaarlijks besteed aan wervingscampagnes en via welke kanalen zijn deze middelen ingezet (tv, online, social media, evenementen, etc.)?
Defensie zet sinds 2020 jaarlijks meerdere employer-branding campagnes en meer dan honderd online wervingscampagnes in. Deze campagnes vergroten de zichtbaarheid van Defensie als werkgever en richten zich op het aantrekken van sollicitanten voor een breed scala aan functies en instroomsporen, waaronder recent toegevoegde trajecten zoals het Dienjaar. De media-inzet volgt een planmatige, continu zichtbare campagnevoering en omvat onder meer tv (lineair, on-demand en streaming), radio, buitenreclame, bioscoop, dagbladen, online video, zoekadvertenties en sociale media. Daarnaast neemt Defensie deel aan arbeidsmarkt- en onderwijsbeurzen en organiseert Defensie eigen wervingsevents. Deze gecombineerde inzet leidt jaarlijks tot groei in websitebezoeken, eventinschrijvingen, unieke sollicitaties en uiteindelijk ook in het aantal aanstelbare kandidaten. De campagne is in 2025 opgeschaald om de groeiambities uit de Kamerbrief «Onze mensen, onze toekomst; meer, beter en sneller» (Kamerstuk 33 763, nr. 161, 24 maart 2025) te ondersteunen.
2020
€ 15.030.000
2021
€ 15.065.000
2022
€ 13.505.000
2023
€ 19.808.000
2024
€ 21.864.000
2025
€ 26.352.000
Kunt u per jaar sinds 2020 inzicht geven in: a) het aantal sollicitaties, en b) het aantal daadwerkelijke aanstellingen dat volgde?
Aantal sollicitaties
16.293
14.491
18.590
20.391
24.474
22.271
Instroom
3.645
3.941
3.404
3.800
4.326
4.896
In het antwoord beperken we ons tot beroepsmilitairen. De aantallen sollicitaties (bovenste rij) hebben betrekking op kandidaten die via de reguliere weg (via het dienstencentrum personeelslogistiek) hebben gesolliciteerd. De instroomcijfers (onderste rij) omvatten daarnaast ook kandidaten die direct vanuit de civiele arbeidsmarkt bij Defensie worden aangesteld zonder voorafgaande initiële militaire opleiding (zogeheten «horizontale instroom»).
NB: Tot en met 2024 is het aantal sollicitaties weergegeven, waarbij één persoon meerdere sollicitaties kan hebben ingediend. In 2025 betreft dit het aantal «unieke sollicitanten».
Hoe verklaart u het grote verschil tussen het aantal sollicitaties dat campagnes opleveren en het beperkte aantal nieuwe aanstellingen?
Er is geen een-op-een verband te leggen tussen de campagnes en het aantal aanstellingen. Tussen een sollicitatie en een aanstelling vindt een zorgvuldig selectie- en keuringsproces plaats waarin wordt vastgesteld of kandidaten psychisch en fysiek geschikt zijn.
Het grootste deel van de uitval vindt plaats in een vroege fase van het selectieproces. Kandidaten ontvangen voorafgaand aan een uitnodiging voor psychologisch onderzoek uitgebreide vragenlijsten. Wanneer hieruit blijkt dat antwoorden strijdig zijn met de militaire basiseisen, worden kandidaten niet uitgenodigd voor het verdere keuringsproces.
Van de kandidaten die door deze voorselectie komen en worden uitgenodigd voor het basispsychologisch onderzoek, wordt de een groot deel geschikt bevonden. Het percentage kandidaten dat na deze fase aanstelbaar wordt verklaard, bedraagt circa 66% voor beroepsmilitairen, 69% voor reservisten en 65% voor dienjaarmilitairen.
Een aanstelbaarverklaring leidt echter niet automatisch tot een aanstelling. De daadwerkelijke aanstelling is mede afhankelijk van beschikbare opleidingscapaciteit, startmomenten van opleidingen, veiligheidsonderzoeken en het aantal beschikbare startfuncties. Daarnaast besluit een deel van de kandidaten gedurende het proces alsnog ervan af te zien om bij Defensie in dienst te treden, bijvoorbeeld omdat zij kiezen voor een andere loopbaan of persoonlijke omstandigheden wijzigen. Deze kandidaten komen daardoor niet op en worden niet aangesteld.
Door het vergroten van de capaciteit en productiviteit van selectie- en keuring, het differentiëren in functie-eisen waar dat verantwoord kan, en het structureel versterken van opleidings- en instructiecapaciteit in combinatie met het moderniseren van het onderwijs, neemt Defensie maatregelen die ertoe moeten leiden dat meer mensen sneller kunnen worden aangesteld.
In hoeverre zijn er binnen Defensie harde prestatie-indicatoren geformuleerd voor het meten van de effectiviteit van wervingscampagnes?
Defensie hanteert verschillende prestatie-indicatoren om de effectiviteit van wervingscampagnes te meten. Wij volgen onder andere het bereik en de waardering van de campagne in de doelgroep, reclameherinnering, boodschap-overdracht, mediaperformance, het aantal bezoeken op www.werkenbijdefensie.nl, het aantal sollicitaties per instroomspoor, de conversie naar keuring en aanstelling en de ontwikkeling van de totale personele sterkte.
Voor deze indicatoren zijn geen harde streefcijfers vastgesteld. De realisatie van de aanstellingsopdracht geldt als harde KPI voor alle wervingsinspanningen; de ontwikkelingen van de overige indicatoren monitoren we en op basis daarvan sturen we continu bij om de wervingsinzet te optimaliseren.
Erkent u dat Defensie er niet in slaagt haar personeelsdoelen te halen, ondanks een groeiend budget en intensieve marketing? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen neemt u om dit fundamentele probleem aan te pakken?
Defensie groeit aantoonbaar; tussen 1 januari en 1 december 2025 – dit zijn 11 maanden – is de personeelsomvang toegenomen met 5.567 voltijdsequivalenten (VTE’n) naar 79.913 VTE’n, terwijl tegelijkertijd de vrijwillige uitstroom laag blijft.
Tegelijkertijd is voor de schaalbare krijgsmacht in 2030 meer menskracht nodig dan nu beschikbaar is. Daarom neemt Defensie aanvullende maatregelen, zoals aangekondigd in de Kamerbrief «Onze mensen, onze toekomst; meer, beter en sneller». Dat doen we onder meer door het opschalen van instroomsporen (Dienjaar, VeVa, Nationale Weerbaarheidstraining, reservisten), het vergroten van de capaciteit en productiviteit van selectie- en keuring, het differentiëren in functie-eisen waar dat verantwoord kan, en het structureel versterken van opleidings- en instructiecapaciteit in combinatie met het moderniseren van het onderwijs. Op 17 november 2025 heeft Defensie een intentieverklaring gesloten met civiele opleiders om de instructie- en opleidingscapaciteit structureel uit te breiden. Deze samenwerking zorgt ervoor dat Defensie sneller kan opschalen, innovatief kan opleiden en dat operationele eenheden inzetbaar blijven.
Is er bij de recente stijging van het defensiebudget ook geïnvesteerd in versnelde opleidingstrajecten, aangepaste instroomprofielen of bredere toelatingseisen? Zo ja, met welk resultaat?
Ja. Defensie investeert gericht in de hele keten van werving, selectie en opleiding. Dit gebeurt onder meer door uitbreiding van de keuringscapaciteit en psychologische selectie, het inrichten van extra selectie- en keuringslocaties, het aantrekken van externe opleidingscapaciteit en het moderniseren van opleidingen. Daarnaast differentieert Defensie in functie-eisen en verruimt Defensie leeftijdsgrenzen waar dat verantwoord is, bijvoorbeeld voor vlootpersoneel van de Marine en grondpersoneel van de Luchtmacht. Deze maatregelen dragen bij aan de groei van opgeleid en inzetbaar personeel. We zijn niet van plan meer opleidingstrajecten of instroom instrumenten te ontwikkelen, maar juist de bestaande optimaal te benutten en te schalen.
Wat is uw reactie op de analyse uit het artikel van Follow the Money dat het merendeel van de reservistenprogramma’s zich richt op «hoger opgeleiden», dat er veel minder geld gaat naar de VeVa-opleidingen en dat de VeVa in de praktijk geen vooropleiding is en geen voorrang geeft bij Defensie?
Ik herken het geschetste beeld niet. Defensie richt zich in haar personeelsbeleid op verschillende doelgroepen, met instroomsporen voor zowel mbo-, hbo- als wo-opgeleiden. VeVa vormt een heel belangrijk mbo-spoor: van de VeVa-studenten die tussen 2010 en 2020 zijn gestart, is 43 procent doorgestroomd naar een initiële opleiding bij Defensie. Circa 19 procent van alle beroepsmilitairen heeft een VeVa-achtergrond; bij manschappen en onderofficieren jonger dan 35 jaar is dit ongeveer 38 procent. VeVa is geen vooropleiding met formele voorrangsposities, maar biedt een doorlopende leerlijn die het beroepsbeeld en de basisvaardigheden versterkt en daarmee de keuze voor Defensie vergroot.
Voor VeVa is geen afzonderlijk programmabudget inzichtelijk, omdat de uitvoering is verweven met de reguliere bedrijfsvoering van Defensie. Er is wel afzonderlijk budget beschikbaar voor de stagevergoedingen aan VeVa-leerlingen tijdens de beroepspraktijkvorming (BPV) bij de operationele commando’s. Deze uitgaven aan uitvoering van de beroepspraktijkvorming bedragen circa 7 miljoen euro per jaar. Een significant aantal medewerkers van Defensie wordt direct en specifiek ingezet voor de begeleiding, coördinatie en regievoering van VeVa. Dit betreft de militair instructeurs op de ROC’a, alle BPV-commandanten en hun medewerkers voor de BPV-begeleiding, en alle stage- en onderwijscoördinatoren vanuit de operationele commando’s en defensieonderdelen.
De analyse dat reservistenprogramma’s zich uitsluitend of voornamelijk op hoger opgeleiden zouden richten, is niet juist. Zo zet Defensie met Defensity College (hbo/wo), het Dienjaar (mbo, hbo, wo) en de Nationale Weerbaarheidstraining (hbo/wo-minor en mbo-keuzendeel) in op jongeren en studenten die anders niet snel voor een loopbaan bij Defensie zouden kiezen. Defensie ontwikkelt en benut reservistenschillen juist in de volle breedte van de krijgsmacht, met functies voor zowel mbo-profielen als hbo- en wo-opgeleiden. De groei van de reservistenschil tot 20.000 in 2030 vraagt om een divers aanbod van reservistenfuncties, variërend van operationele ondersteuning en technische inzetbaarheid tot specialistische rollen op het gebied van ICT, cyber, geneeskundige zorg en beleidsmatige ondersteuning. Daarnaast zien we ook veel jongeren met een hbo- of wo-profiel die er juist voor kiezen om als reservist praktisch in gezet te worden bij de Natres of infanterie bewaken en beveiligen. De totale reservistenschil bestaat daarmee uit een breed samengesteld personeelsbestand dat aansluit bij de behoefte van de krijgsmacht.
Welke belemmeringen in de keten (zoals capaciteit opleidingen, veiligheidsscreenings, keuringseisen) spelen volgens u voornamelijk een rol bij het feit dat vacatures bij Defensie onvoldoende ingevuld worden?
De belangrijkste belemmeringen in de keten zijn de capaciteit en doorlooptijden van selectie en keuring, de duur van veiligheidsonderzoeken, de beschikbare opleidings- en instructiecapaciteit en randvoorwaarden als huisvesting, kleding en uitrusting. Een deel hiervan volgt uit wettelijke kaders, zoals de Wet op de medische keuringen en procedures voor veiligheidsonderzoeken. Daarnaast wil Defensie in korte tijd substantieel opschalen, terwijl uitbreiding van infrastructuur, instructiecapaciteit en ondersteunende voorzieningen tijd vergt.
Deelt u de mening dat meer geïnvesteerd moet worden in het wegnemen van de belemmeringen in de keten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen onderneemt u daarvoor?
Ik deel de mening dat het wegnemen van belemmeringen in de keten essentieel is om de personeelsdoelen te halen. Hiertoe zijn diverse maatregelen genomen. Defensie investeert nadrukkelijk in het vergroten van selectie- en keuringscapaciteit, in het uitbreiden van opleidingscapaciteit en het moderniseren van het onderwijs, in samenwerking met civiele opleidingspartners, in het wegnemen van onnodige regels voor externe opleiders en in het verbeteren van materiële randvoorwaarden. Daarnaast werkt Defensie via de beoogde Wet op de Defensiegereedheid aan meer flexibiliteit in het keuringsproces, onder meer door keuringen eerder in het proces te kunnen uitvoeren en keuringsgegevens langer te mogen gebruiken.
Klopt het dat de uitstroom van militairen ongeveer 25 procent hoger ligt dan ingecalculeerd?
Nee, dat beeld klopt niet. In 2025 stroomden er tot en met november minder beroepsmilitairen uit dan verwacht. Daarnaast bedraagt het percentage van het personeelsbestand dat Defensie in 2025 op eigen verzoek verlaat 3,1 procent van de totale bezetting, exclusief leerlingen in initiële opleidingen. Dit percentage ligt aanzienlijk lager dan het percentage van circa 5 procent irregulier verloop waarmee de sector Rijk rekent en lager dan in het bedrijfsleven. Uiteraard kan de uitstroom per doelgroep per jaar fluctueren, maar er is geen sprake van een structurele overschrijding van de ramingen met 25 procent.
Is er bij de recente stijging van het defensiebudget ook geïnvesteerd in het beter faciliteren van zittend personeel om die te kunnen behouden? Zo ja, met welk resultaat?
Ja. Met de stijging van het defensiebudget investeert Defensie niet alleen in werving, maar juist ook in behoud van alle medewerkers. Dit gebeurt onder meer via modernisering van arbeidsvoorwaarden, leer- en ontwikkelmogelijkheden, de invoering van de continue dialoog en strategische personeelsplanning, verbeterde loopbaanbegeleiding via het Dienstencentrum Employability, investeringen in veilige en passende uitrusting (zoals scherfwerende vesten voor vrouwelijke militairen) en het verbeteren van leiderschap en organisatiecultuur. Het resultaat is onder meer een lage vrijwillige uitstroom van 3,1 procent en het feit dat ongeveer 70 procent van de dienstverlaters aangeeft (heel) tevreden te zijn over het werk bij Defensie.
Deelt u ten slotte de mening dat voor het behalen van de doelstellingen voor 2030 (en daarna) een meer verplichtend karakter in het kader van opkomstplicht noodzakelijk zal zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke plannen heeft u hiertoe in voorbereiding?
Ik deel die mening niet. In mijn Kamerbrief «Start Defensie-enquête» (Kamerstuk 36 592, nr. 45, 22 september 2025) heb ik u daarover geïnformeerd. De belangstelling om bij Defensie te dienen neemt toe en de vrijwillige uitstroom is laag. Dat geeft ons het vertrouwen dat we de krijgsmacht met een vrijwillig dienmodel kunnen blijven vullen. In de Kamerbrief «Onze mensen, onze toekomst» heb ik uw Kamer geïnformeerd over de aanvullende maatregelen die Defensie neemt om versneld te veranderen en te groeien naar een voortdurend inzetgerede en schaalbare krijgsmacht.
We moeten ons echter op verschillende scenario’s voorbereiden. Zo kan het bijvoorbeeld zijn dat de verwachte groei achterblijft bij de prognoses, of dat de veiligheidssituatie verder verslechtert en Defensie sneller moet groeien dan nu voorzien. Om die reden ontwikkelt Defensie een dienmodel dat kan meebewegen met de dreiging. Dat betekent: in staat zijn om (snel) op te schalen in aanloop naar een conflictsituatie, en weer kunnen afschalen in een periode na een conflict.
De Defensie-enquête is een instrument om sneller zicht te krijgen op potentiële instroom en, waar nodig, gefaseerd naar een meer verplichtend karakter toe te werken. De eerste stap, de vrijwillige enquête, is in september gestart. De herinvoering van de opkomstplicht is in uiterste instantie een juridisch beschikbare optie, maar ik ben ervan overtuigd dat er effectievere en meer gerichte manieren zijn om de personele gereedheid te verhogen. Een krijgsmacht waarin mensen bewust en vrijwillig voor dienst kiezen, blijft moreel en operationeel sterker.
Het dreigement van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) om naar de rechter te stappen teneinde een omgevingsvergunning voor een asielzoekerscentrum (azc) in Terneuzen af te dwingen |
|
Geert Wilders (PVV), Marina Vondeling (PVV) |
|
David van Weel (minister justitie en veiligheid, minister asiel en migratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «COA «indien nodig» naar rechter voor omgevingsvergunning azc Terneuzen» van 25 november 2025?1
Deelt u de mening dat het volstrekt onacceptabel is dat een door de Rijksoverheid gefinancierd overheidsorgaan als het COA een democratisch gekozen gemeenteraad met juridische dwang en intimidatie probeert te dwingen een azc op te leggen tegen de uitdrukkelijke wil van die raad en haar inwoners?
Deelt u de mening dat lokale overheden nooit of te nimmer, op geen enkele wijze, door het COA, door de Rijksoverheid of door wie dan ook mogen worden gedwongen tot het accepteren van asielopvang? Zo nee, waarom niet?
Kunt u aangeven hoeveel rechtszaken het COA de afgelopen vijf jaar heeft aangespannen tegen Nederlandse gemeenten om asielopvang af te dwingen? Kunt u een overzicht per jaar, per gemeente en met de uitkomst van de procedure verstrekken?
Hoe beoordeelt u de bemoeienis van de commissaris van de Koning, die onmiddellijk na het democratische raadsbesluit aankondigde «in gesprek te willen» met de raad? Ziet u dit als ongeoorloofde druk van de Rijksoverheid op een gemeente?
Deelt u de mening dat het opstappen van een burgemeester omdat een raad een besluit neemt dat hem niet bevalt, getuigt van een schokkend gebrek aan respect voor de lokale democratie? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid het COA per direct de opdracht te geven af te zien van elke rechtsgang tegen de gemeente Terneuzen en de wil van de gekozen gemeenteraad te respecteren? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid ervoor te zorgen dat er géén azc komt in Terneuzen, conform de duidelijke wens van de gemeenteraad en een groot deel van de bevolking? Zo nee, waarom blijft u dan een azc doordrukken tegen de lokale bevolking in?
Wanneer komt u eindelijk met wetgeving om de Spreidingswet in te trekken?
De bezetting van het Academiegebouw in Leiden door gemaskerde pro-Palestijnse activisten |
|
Annette Raijer (PVV), Maikel Boon (PVV) |
|
Moes |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de bezetting van het Academiegebouw in Leiden door gemaskerde pro-Palestijnse activisten, waarbij demonstranten het gebouw binnendrongen, afsloten en bezoekers actief de toegang belemmerden?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat universiteitsbesturen in gesprek gaan met bezetters die een academisch evenement fysiek blokkeren?
De instellingsbesturen hebben de belangrijke maar ook ingewikkelde taak om zowel de academische vrijheid, de vrijheid van meningsuiting en het demonstratierecht als ook de veiligheid op de campus te waarborgen. Natuurlijk moet er ruimte zijn en blijven voor demonstraties op de onderwijsinstellingen. Maar wel binnen de grenzen van de wet en de huis- en gedragsregels van de instelling. Geweld, vernielingen, discriminatie, en haatzaaien zijn strafbare feiten en hebben geen plek bij protesten. Universiteitsbesturen gaan zelf over welke interventie zij op welk moment passend vinden, waaronder of zij in gesprek gaan met demonstranten. Het is belangrijk dat keuzes voor het borgen van veiligheid zoveel mogelijk lokaal wordt genomen door de instellingsbestuurders in nauwe samenspraak met de lokale driehoek van burgemeester, OM en politie. Ter plekke kan de situatie het beste worden ingeschat en hoe hiermee moet worden omgegaan.
Vindt u dat de Universiteit Leiden verplicht is aangifte te doen tegen deze bezetting, aangezien universiteiten in hun eigen richtlijnen vastleggen dat bezettingen verboden zijn en strafbare feiten niet zonder gevolgen mogen blijven? Zo nee, waarom niet?
Instellingen hebben met elkaar afgesproken dat zij bij (vermoedens van) strafbare feiten altijd aangifte doen. Ik heb begrepen dat het College van Bestuur van de Universiteit Leiden aangifte heeft gedaan bij de politie van lokaalvredebreuk en de bezetters heeft gevorderd het gebouw te verlaten. De politie is uiteindelijk overgegaan tot ontruiming.2 Ik hecht eraan te benoemen dat ik als Minister niet kan treden in opvolging door het OM noch bemoeienis kan hebben met de rechtsgang.
Hoe beoordeelt u het feit dat juist de Cleveringa-lezing, die is ingesteld ter herdenking van antisemitische maatregelen tegen Joodse academici, moest worden verplaatst door deze actie, en bent u bereid dit optreden expliciet als antisemitisch te kwalificeren? Zo nee, waarom niet?
Universiteiten en hogescholen zijn een plek voor debat en dialoog. Binnen de instelling moet men hier dan ook zoveel mogelijk de ruimte toe krijgen, bijvoorbeeld door een lezing te organiseren. Ik vind het onacceptabel wanneer studenten en/of medewerkers hierin worden belemmerd. Ik betreur het daarom zeer dat de geplande Cleveringa-lezing verplaatst moest worden. Tegelijkertijd zie ik dat de Universiteit Leiden adequaat heeft gehandeld, want door de lezing te verplaatsen kon deze toch doorgang vinden.
Het is niet aan mij als Minister van OCW om te beoordelen wanneer er sprake is van antisemitisme. Bij vermoedens van antisemitisme kan aangifte worden gedaan. Vervolgens is het aan het OM en, indien vervolging wordt ingesteld, aan de rechter om te bepalen of er in concrete gevallen sprake is geweest van antisemitisme.
Het bericht ‘Dit jaar al 500 nepagenten aangehouden, vier keer meer dan in 2023’ |
|
Jeltje Straatman (CDA) |
|
Foort van Oosten (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht dat er dit jaar al 500 nepagenten zijn aangehouden, vier keer meer dan in 2023? Wat is uw eerste reactie op deze stijging?1
In hoeverre hangt de stijging van het aantal aangehouden nepagenten samen met deze gerichte en intensieve inzet van de politie, zoals u in 2024 aangaf?2
Hoe ontwikkelt het aantal meldingen en aangiften van deze criminaliteitsvorm zich op dit moment?
Deelt u de zorgen van de CDA-fractie dat een dergelijke toename duidt op nóg professionelere en georganiseerde criminele bendes die deze vorm van oplichting gebruiken? Zo ja, welke structurele tegenmaatregelen zijn volgens u per direct nodig?
Hoe verklaart u de in het artikel genoemde sterke regionale verschillen, en welke lokale factoren of criminele patronen liggen hier volgens u aan ten grondslag?
Worden slachtoffers in 2025 daadwerkelijk sneller en vaker geholpen en hoe beoordeelt u de effectiviteit van deze campagnes, gezien uw antwoorden op de eerdere schriftelijke vragen van het lid Boswijk dat slachtoffers vaak schaamte ervaren en dat campagnes gericht zijn op het vergroten van de aangiftebereidheid?3
Acht u, gezien de explosieve stijging van nepagenten, de huidige strafbaarstelling nog wel toereikend genoeg, aangezien u heeft aangegeven dat het dragen van een strek lijkend uniform niet strafbaar is, tenzij het tot verwarring leidt?
Wat is de stand van zaken van de uitvoering van de aangenomen motie Boswijk-c.s. over het verruimen van de strafbaarstelling van verkoop en aanschaf van neppe politie-uniformen?4
Welke verklaringen heeft u voor het feit dat juist ouderen opnieuw het grootste doelwit lijken te zijn?
Wordt de aanpak van deze doelgroep aangepast of geïntensiveerd?
Welke aanvullende maatregelen bent u bereid te nemen om burgers – en specifiek ouderen – beter te beschermen tegen deze misleidende criminelen?
Het bericht 'Italië erkent femicide als misdrijf en bestraft het met levenslang' |
|
Bente Becker (VVD) |
|
Arno Rutte (VVD), Nicki Pouw-Verweij (BBB) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Italië erkent femicide als misdrijf en bestraft het met levenslang»?1
Bent u bekend met de Italiaanse wet waarin femicide officieel wordt erkend als misdrijf en wordt bestraft met een levenslange gevangenisstraf?
Welke juridische criteria worden gebruikt om femicide te onderscheiden van andere vormen van moord in de Italiaanse wet? Hoe verhoudt zich dit tot de bewijslast dat moet worden kunnen bewezen dat het slachtoffer is vermoord omdat zij vrouw is?
Op basis van welke motivatie wordt aan femicide een strafverzwarend kenmerk toegevoegd in de Italiaanse wet?
Is de redenering in de Italiaanse wet ook toepasbaar op de Nederlandse situatie?
Hoe ziet u een Nederlandse versie van de Italiaanse wet? Welke voordelen en nadelen ziet u? Welke implicaties heeft het erkennen van femicide als apart misdrijf voor de opsporing en vervolging van de dader, de hulp en bescherming van de slachtoffers en prioritering bij het Openbaar Ministerie?
Zijn de rode vlaggen van femicide zoals onder andere stalking, (poging tot) verwurging, huiselijk geweld en dwingende controle opgenomen in deze Italiaanse wet? Zo ja, op welke manier is dit gebeurd en is dit ook toepasbaar op de Nederlandse situatie?
Welke elementen uit de Italiaanse wet zouden wel en niet toepasbaar zijn binnen de Nederlandse kaders?
Bent u op de hoogte of er andere landen zijn die vergelijkbare wetgeving hebben ingevoerd of voornemens zijn dit te doen? Zo ja, zou u per land kunnen aangeven welke mogelijkheden u ziet om hun wetgeving toe te passen op Nederland? Heeft u bijvoorbeeld over dit onderwerp al eens contact gehad met uw Belgische counterpart over hun «femicinide wet»? Bent u bereid deze vragen één voor één en voor het kerstreces te beantwoorden?
Het bericht 'Trollenlegers uit buitenland versterkten politieke en opruiende berichten rond verkiezingen' |
|
Tijs van den Brink (CDA), Derk Boswijk (CDA), Jantine Zwinkels (CDA) |
|
Rijkaart , van Marum |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Trollenlegers uit buitenland versterkten politieke en opruiende berichten rond verkiezingen»?1
Ja, hiervan ben ik op de hoogte.
Kunt u reageren op het onderzoek van RTL Nieuws, waaruit blijkt dat honderden nepaccounts uit Nigeria, Ghana en andere landen op sociale media rond de Nederlandse Tweede Kamerverkiezing het debat beïnvloed hebben?
Pogingen tot beïnvloeding van onze democratie door middel van nepaccounts op sociale mediazijn ernstig en zorgelijk. Gelukkig heeft Nederland een robuuste democratie met transparante en controleerbare verkiezingen, waardoor ik de impact van de nepaccounts als beperkt beschouw. De verkiezingen zijn eerlijk en vrij verlopen. Tegelijkertijd is elke gecoördineerde campagne die het publieke debat rondom het verkiezingsproces mogelijk beïnvloedt, ongeacht de omvang, volstrekt onwenselijk. Het publieke debat is van iedereen en dient daarom niet gemanipuleerd te worden, zeker in relatie tot cruciale democratische processen zoals nationale verkiezingen. Sociale media bedrijven kunnen hiervoor misbruikt worden. Zeer grote online platformen hebben daarom de verplichting om te onderzoeken of hun diensten op deze manier misbruikt kunnen worden, en zo nodig maatregelen te treffen om dat te adresseren.
Ik vind het belangrijk dat platformen verantwoordelijkheid nemen en maatregelen treffen tegen illegale content, desinformatie en gecoördineerd niet-authentiek gedrag. Daarom blijf ik in gesprek met de platformen over hun verantwoordelijkheden voor het beschermen van het publiek debat en het verkiezingsproces, zoals toegezegd in de Kamerbrief over het contact met de platformen.2 Dit gesprek zal ook voor de komende gemeenteraadsverkiezingen plaatsvinden.
We staan er als Nederland niet alleen voor. Samen met de Europese Commissie en andere EU-lidstaten spannen we ons gezamenlijk in om de democratie te verdedigen tegen buitenlandse inmenging. Zo is recent het European Democracy Shield gepubliceerd, en zijn al verschillende onderzoeken tegen zeer grote online platformen gestart in verband met mogelijke overtredingen van de digitaledienstenverordening (DSA). Ik steun de Europese Commissie in haar toezicht en in de lopende onderzoeken, waarbij ook aandacht is voor gecoördineerd niet-authentiek gedrag en manipulatie. Ook zoeken we bilaterale samenwerking en kennisuitwisseling met partners, waaronder Duitsland, Frankrijk en Zweden op, om te leren van hun ervaringen op dit gebied.
Kunt u bevestigen dat het inderdaad ook gaat om Russische invloed?
De diensten doen onderzoek naar statelijke actoren en in welke mate zij een dreiging vormen voor de nationale veiligheid. Wanneer zij stuiten op pogingen tot beïnvloeding, manipulatie of verstoring van de verkiezingen, kunnen en zullen de diensten hun wettelijke bevoegdheden inzetten om dit tegen te gaan. In het openbaar kan ik niet ingaan op individuele gevallen. Immers, dit zou inzicht geven in het huidige kennisniveau van de diensten en daarmee de nationale veiligheid kunnen schaden.
Wel waarschuwen de diensten en de NCTV in zijn algemeenheid dat statelijke actoren onze democratie kunnen en willen ondermijnen.3 De inzet van sociale media, waarbij nepaccounts profielen en berichten proberen te versterken, past in het beeld van de wijze waarop statelijke actoren de democratische rechtsstaat proberen te ondermijnen. Er moet rekening worden gehouden dat deze vorm van heimelijke beïnvloeding veelvuldig voor kan komen, met name rondom verkiezingen.
Hoe oordeelt u over de impact van deze trollenlegers op de verkiezingen?
Ondanks dat iedere poging om het verkiezingsproces te beïnvloeden ongewenst is, betekent het niet dat iedere poging ook een daadwerkelijke invloed heeft. Door het geringe aantal nepaccounts kan worden vastgesteld dat de impact beperkt was. De verkiezingen zijn eerlijk en vrij verlopen. Ondanks dat deze specifieke casus geen grote impact heeft gehad op de afgelopen verkiezingen, kan het meermalig gebruik van nepaccounts door verschillende actoren het vertrouwen in het verkiezingsproces en het publieke debat ondermijnen. Daarom moet de samenleving weerbaar zijn en blijven tegen beïnvloedingspogingen en neemt het kabinet maatregelen om de verkiezingen eerlijk en vrij te laten verlopen. Zie hiervoor het antwoord op vraag 7.
Zijn deze trollenlegers nog steeds actief? In hoeverre is hier inzicht in?
Zie het antwoord op vraag 3.
Herinnert u zich eerdere waarschuwingen van onder andere Europol en de Europese Commissie over buitenlandse informatieoperaties gericht op EU-lidstaten?
Er is binnen de EU veel aandacht voor buitenlandse informatieoperaties gericht op de EU-lidstaten. De Europese Commissie en de Europese Dienst voor Extern Optreden (EDEO) staan hierover in nauw contact met de lidstaten. Bijvoorbeeld via de Rapid Alert System (RAS), dat in het leven is geroepen om snel met andere lidstaten te communiceren en waar nodig gezamenlijke actie te ondernemen. Nederland neemt actief deel aan de RAS. Zo heeft BZK afgelopen november een bijeenkomst georganiseerd voor de RAS-leden waar mogelijke beïnvloeding van verkiezingen onderdeel van de agenda was.
Gezien de groeiende dreiging van buiten de EU, is in het recent gepresenteerde European Democracy Shield (EUDS) aangekondigd de samenwerking te versterken. Uw Kamer wordt hierover binnenkort, via de gebruikelijke wijze, geïnformeerd.
Welke aanvullende Nederlandse maatregelen zijn sindsdien genomen en hoe verhouden die zich tot de bevindingen in dit RTL-onderzoek?
Het kabinet neemt iedere verkiezing maatregelen om risico’s op buitenlandse beïnvloeding in het verkiezingsproces tegen te gaan. Deze maatregelen worden doorlopend geëvalueerd en aangescherpt waar nodig. Hierbij kijk ik ook naar de ervaringen van andere EU-lidstaten en EU-instellingen. Dit maatregelenpakket omvat onder andere een offensieve aanpak tegen desinformatie en informatiemanipulatie. Over de genomen maatregelen is uw Kamer eerder over geïnformeerd.4
Separaat werk ik in samenwerking met andere departementen uit hoe we eerder en beter zicht kunnen krijgen op buitenlandse beïnvloedingscampagnes (FIMI) die onze Nederlandse belangen willen ondermijnen, zoals een gezonde democratie en maatschappelijke stabiliteit. Het gaat hier dus om detectie-capaciteit. Hierbij leren we van de ervaringen van EU-lidstaten, zoals Frankrijk en Zweden, hoe zij dergelijke FIMI detecteren en hierop reageren. We werken momenteel uit hoe we FIMI-detectie in de Nederlandse context kunnen vormgeven. Uw Kamer wordt hierover na het zomerreces geïnformeerd.
Daarnaast vind ik het van belang dat organisaties die zich inzetten om informatiecampagnes en desinformatie bloot te leggen, zoals factcheckers en onderzoeksjournalisten, hun werk kunnen doen en het publiek blijven informeren.
Ik heb van de ACM vernomen dat zij de Europese Commissie op de hoogte heeft gebracht van het onderzoek van Trollrensics, waarop de berichtgeving is gebaseerd. Verder ga ik, zoals omschreven in het antwoord op vraag 2, wederom in gesprek met de sociale media platformen, over hun verantwoordelijkheden voor het beschermen van het publiek debat en het verkiezingsproces. Dit gesprek zal voor de komende gemeenteraadsverkiezingen plaatsvinden. Tot slot kan het Ministerie van BZK tijdens verkiezingen in contact treden met de platformen X, Meta, TikTok, Google, of Snapchat, indien er signalen zijn over berichten met feitelijk onjuiste informatie over het verkiezingsproces. Met die platformen bestaat de afspraak dat zij deze meldingen van BZK gedurende de verkiezingsperiode met prioriteit behandelen. Dit noemt BZK de «verkiezingen flagger status». Het ministerie heeft geen bevoegdheid om bepaalde content te laten verwijderen. Gedane meldingen worden achteraf wel openbaar gemaakt in de evaluatie van de desbetreffende verkiezing.5 Ik wil verkennen of deze status verder uitgebreid kan worden, om zo ook niet-authentieke campagnes onder de aandacht te brengen van platformen.
Zijn er bij u signalen bekend dat buitenlandse netwerken gericht hebben geprobeerd invloed uit te oefenen op de Nederlandse verkiezingen? Zo ja, in hoeverre is hiervan sprake geweest?
Zoals gezegd in antwoord op vraag 3, passen het gebruik van nepaccounts die profielen en berichten proberen te versterken in het beeld van de wijze waarop statelijke actoren de democratische rechtsstaat proberen te ondermijnen. Daarom neem ik iedere verkiezing maatregelen om de effecten van deze heimelijke beïnvloedingspogingen te mitigeren en is het van belang dat platformen hun verantwoordelijkheid nemen in het beschermen van het publieke debat.
Is het denkbaar dat er nog meer trollenlegers actief zijn geweest rond de verkiezingen dan bekend is dankzij dit onderzoek. Zo ja, hoeveel? Op welke manier is dat volgens u in de toekomst te voorkomen?
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u de mening dat platforms die zich niet aan de regels houden gestraft moeten worden en dat websites en platforms bij herhaalde en grove schending (tijdelijk) uit de lucht moeten worden gehaald? In hoeverre hebben de socialemediaplatformen volgens u de verantwoordelijkheid om buitenlandse nepaccounts die zich mengen in maatschappelijke discussies in Nederland te weren en offline te halen; op basis van welk beleid of wetgeving kunt u hen hier ook verantwoordelijk voor houden? Hoe zou de aanstaande wetgeving (denk aan de Digitaledienstenverordening, de Verordening artificiële intelligentie en Digital Fairness Act) en handhaving hierop een rol van betekenis in kunnen spelen?
Het kabinet acht het van belang dat sociale media platformen hun verantwoordelijkheid nemen in het beschermen van de integriteit van het verkiezingsproces. Zo verplicht de digitaledienstenverordening DSA zeer grote online platformen en zoekmachines (VLOPs en VLOSEs) om systeemrisico’s in kaart te brengen en hier maatregelen tegen te nemen. Dit betreft ook risico’s rond verkiezingsprocessen, zoals de verspreiding van desinformatie of opzettelijke manipulatie van de dienst, onder meer door niet-authentiek gebruik (zoals nepaccounts).
Voor het toezicht op en handhaving van de verplichtingen uit de DSA op VLOPs en VLOSEs is de Europese Commissie exclusief bevoegd. Tot op heden heeft de Europese Commissie 9 formele procedures geopend tegen VLOPs, waaronder 4 socialemediabedrijven: Facebook, Instagram, TikTok en X. De overige 5 VLOPs zijn Aliexpress, Temu, Pornhub, XNXX en XVideos. Het kabinet volgt deze en andere lopende onderzoeken met grote interesse en staat samen met andere lidstaten achter de Europese Commissie en de proactieve handhaving van de DSA-verplichtingen.
Tegelijkertijd acht het kabinet het van belang dat platformen ook proactief maatregelen te nemen om onze democratische processen te beschermen, en daarbij niet de onderzoeken van de Commissie afwachten. Daarom zijn er tijdens de afgelopen verkiezing op verschillende manieren gesprekken geweest met de platformen en ga ik, zoals vermeld in antwoord 2, in gesprek met de platformen over platformen over hun verantwoordelijkheden voor het beschermen van het publiek debat en het verkiezingsproces.
Zijn er socialemediaplatformen aangesproken vanwege de buitenlandse nepaccounts die verkiezingen proberen te beïnvloeden. Zo ja, welke maatregelen zijn vervolgens genomen?
In Nederland zijn er door de rijksoverheid geen platformen specifiek aangesproken vanwege buitenlandse nepaccounts. Wel heb ik van de ACM vernomen dat zij de Europese Commissie op de hoogte gebracht van het onderzoek van Trollrensics, waarop de berichtgeving is gebaseerd. Daarnaast heeft het Ministerie van BZK contact gehad met Meta en X over berichten met onjuiste informatie hoe te stemmen. Uw Kamer wordt in de evaluatie van de Tweede Kamerverkiezing hierover geïnformeerd.
Het kabinet moedigt onderzoekers, burgers en maatschappelijke organisaties aan om ook zelf melding te doen bij het desbetreffende platform, als zij stuiten op nepaccounts en content dat ingaat tegen wet- en regelgeving, of het beleid van het platform zelf. Indien een platform niet reageert, dan kan daarover een melding worden gedaan bij de ACM.
Welke concrete maatregelen kunt u nemen om buitenlandse inmenging via sociale media bij verkiezingen te voorkomen en beperken? Zijn deze maatregelen volgens u voldoende?
Voor de maatregelen die wij nemen, verwijs ik naar het antwoord op vraag 7.
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat kiezers tijdens toekomstige verkiezingen beschermd worden tegen buitenlandse beïnvloeding via sociale media?
Zie het antwoord op vraag 7.
Bent u bereid om deze zorgen bij Europese collega’s onder de aandacht te brengen en ervaringen uit te wisselen om buitenlandse inmenging te voorkomen?
Ja, Nederland neemt actief deel aan verschillende samenwerkingsverbanden, zoals de Rapid Alert System (RAS) en de European Cooperation Network on Elections (ECNE) en de Europese Raadswerkgroep voor het vergroten van weerbaarheid en tegengaan van hybride dreigingen (HWP ERCHT). Ook zet Nederland zich er voor in dat binnen de Raad van Europa wordt samengewerkt om de dreiging van FIMI voor onze democratie tegen te gaan in het kader van het New Democratic Pact.
Het bericht ‘Tolweg A24: Meer opbrengst uit boetes en herinneringskosten dan aan e-TOL’ |
|
Sandra Beckerman |
|
Tieman |
|
Hoe reageert u op de uitzending van Kassa van 22 november jongstleden, waarin duidelijk wordt gemaakt dat de tolweg A24 meer inkomsten via boetes, en in de toekomst ook via herinneringsbrieven, genereert dan via de tol zelf?1
Het is goed dat het Tv-programma Kassa aandacht heeft besteed aan de tolheffing op de A24/Blankenburgverbinding. Om deze reden is ook medewerking verleend aan een interview met Kassa. In de uitzending werd het beeld geschetst dat wordt gestuurd op zoveel mogelijk inkomsten uit betalingsherinneringen en boetes. Dit beeld wordt niet herkend. Zie ook de antwoorden op de vragen hierna.
Hoe reageert u op de uitspraken van de Nationale ombudsman, dat het digitale tolsysteem onnodige lasten bij burgers legt en mensen die niet digitaal vaardig zijn uitsluit, waardoor zij in de problemen komen?
De A24 is de eerste weg in Nederland met een elektronisch tolsysteem. De tolheffing is uitsluitend bedoeld om een deel van de investering van de Blankenburgverbinding terug te betalen (€ 405 mln. van € 2,138 mld.). De tolheffing wordt beëindigd als deze opgave, plus de in- en uitvoeringskosten van tolheffing, is voldaan.
De situatie ter plaatse leende zich vanwege de verkeersveiligheid en doorstroming niet voor het inrichten van een tolplein met slagbomen. Betaling vindt daarom digitaal plaats. Dit kan door aan te melden voor automatisch betalen of door per rit te betalen op www.e-tol.nl. Inmiddels betaalt bijna 80% van de weggebruikers de tol automatisch. Hier zit een stijgende trend in.
Het systeem kan ingewikkeld zijn voor mensen die minder digitaal vaardig zijn. Er is daarom ingezet op goede communicatie (ook via niet-digitale middelen zoals verkeersborden en kranten) en op goede ondersteuning. Het klantcontactcentrum van RDW biedt telefonische en schriftelijke ondersteuning bij het verrichten van betalingen en het aanmelden voor automatisch betalen. Wel is het zo dat burgers uiteindelijk zelf (betaal)handelingen moeten verrichten. Ook met ondersteuning van het klantcontactcentrum is dat niet voor iedereen mogelijk. In het klantcontact wordt in dergelijke gevallen aangeraden om hulp te vragen aan familie, vrienden of buren. Ook kunnen mensen terecht bij een Informatiepunt Digitale Overheid (IDO). IDO’s zijn vaak gevestigd in bibliotheken en bieden hulp en ondersteuning bij digitale overheidsdiensten. Alle IDO’s hebben van RDW informatie ontvangen over de tolheffing. Medewerkers van IDO’s in de omgeving van de A24 hebben daarnaast een aanvullende training gekregen.
In aanvulling hierop is bij de handhaving van de tolplicht oog voor de menselijke maat en persoonlijke omstandigheden. Er wordt bijvoorbeeld per brief getracht in contact te komen met gebruikers met meerdere openstaande betalingsherinneringen of boetes. Doel hiervan is ondersteuning bieden en voorkomen dat mensen in de problemen komen. De handhaving kan daarbij tijdelijk worden gepauzeerd. Ook wordt in bepaalde gevallen coulant opgetreden.
Waarop zijn de boetebedragen voor het niet op tijd betalen van de tol gebaseerd?
Als een rit op de A24 niet op tijd is betaald, wordt een betalingsherinnering verstuurd. In het eerste jaar na opening van de A24 zijn hierbij geen aanvullende kosten gerekend. Sinds 7 december 2025 wordt een vergoeding van € 9, bovenop het verschuldigde toltarief, in rekening gebracht. Dit bedrag is vastgelegd in de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Als ook na een betalingsherinnering niet tijdig is betaald, kan een bestuurlijke boete worden opgelegd. Deze boete bedraagt € 35, vermeerderd met het toltarief en de vergoeding voor de betalingsherinnering. Het boetebedrag is onderbouwd in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tijdelijke tolheffing Blankenburgverbinding en ViA15.2 De hoogte van het boetebedrag is een afweging tussen proportionaliteit en afschrikwekkende werking: de boetehoogte moet evenredig zijn aan de ernst van de overtreding én weggebruikers aanzetten tot het nakomen van de verplichting om tol te betalen. In de memorie van toelichting staat daarnaast benoemd dat de regering het niet betalen van tol vergelijkbaar acht met het niet kopen van een vervoerbewijs in het openbaar vervoer. Destijds (de memorie van toelichting is in 2015 opgesteld) bedroeg deze boete ook € 35, vermeerderd met de oorspronkelijke ritprijs.3 De boete voor niet-betaalde tol is sinds 2015 niet geïndexeerd.
Kunt u onderbouwen wat de werkelijke kosten zijn van het versturen van de betalingsherinnering? Waarop is het bedrag van negen euro gebaseerd?
Het bedrag van € 9 is bedoeld om de kosten te dekken die worden gemaakt met het versturen van een betalingsherinnering en de verdere afhandeling daarvan. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om ICT-kosten, print- en portokosten en personeelskosten. Dit gaat niet alleen om de personele inzet die betrekking heeft op het versturen van een betalingsherinnering, maar ook om aanvullend klantcontact dat naar aanleiding van de herinneringsbrief plaatsvindt. De hoogte van de vergoeding is vastgelegd in artikel 4:113 van de Awb.4 Dit bedrag wordt gehanteerd bij diverse aanmaningen onder het bestuursrecht. Dit bedrag is daarmee niet specifiek toegespitst op de tolheffing.
Zijn de aanmaningen voor het niet op tijd betalen van de tol winstgevend? Zo ja, bent u ervan op de hoogte dat dit tegen de wens van de Tweede Kamer ingaat, aangezien de motie-Hoogland/Visser, over het beperken van het aantal niet-betalingen tot het absolute minimum, is aangenomen?2
Conform de Wet tijdelijke tolheffing Blankenburgverbinding en ViA15 (Wet TTH) zijn in het eerste jaar bij betalingsherinneringen geen aanvullende kosten in rekening gebracht. Aangezien het versturen en afhandelen van deze betalingsherinnering wel geld kost, zijn de betalingsherinneringen tot nu toe niet kostendekkend geweest. Sinds 7 december jl. wordt de vergoeding van € 9 in rekening gebracht. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4, is deze vergoeding bedoeld om de kosten van de betalingsherinnering te dekken.
De motie-Hoogland/Visser6 is bekend. De tolheffing wordt in overeenstemming met deze motie uitgevoerd. De doelstelling is om de hoeveelheid niet-betalingen zoveel mogelijk te beperken, waardoor het aantal betalingsherinneringen en de hiermee gepaard gaande kosten voor de overheid én de weggebruiker beperkt blijven. Zie ook het antwoord op vraag 9.
Hoe groot is het gat in de begroting als alle passanten op de A24 de tol op tijd betalen? Moet het bedrag verhoogd worden zodra meer mensen op tijd de tol betalen?
Er is geen sprake van een gat in de begroting als alle passanten de tol op tijd betalen. Met de tolheffing op de A24 wordt een financieringsbehoefte gedekt van € 405 miljoen (bedrag in contante waarde en in prijspeil 2025). De tolheffing wordt beëindigd als deze opgave, plus de in- en uitvoeringskosten van tolheffing, is voldaan. Het aantal gebruikers van de A24 en het betaalgedrag van deze gebruikers is bepalend voor de kosten en opbrengsten van tolheffing. Lagere opbrengsten leiden naar verwachting tot een langere termijn van tolheffing. Als veel passanten de tol tijdig betalen wordt wel bespaard op de uitvoeringskosten.
Deelt u de conclusie dat als één op de vijf passanten een herinneringsbrief nodig heeft om de tol te betalen, dat er dan sprake is van een onduidelijk systeem?
Nee, deze conclusie wordt niet gedeeld. De A24 is de eerste weg in Nederland met een elektronisch tolsysteem. Een nieuw systeem vergt gewenning van gebruikers. Dit is ook het geval bij vergelijkbare elektronische tolwegen in het buitenland. Ook speelt mee dat sommige weggebruikers het tolsysteem wel begrijpen, maar de herinneringsbrief (ten onrechte) als een factuur beschouwen. In de afgelopen maanden heeft intensievere communicatie hierover ertoe geleid steeds meer weggebruikers automatisch betalen. De aankondiging van de vergoeding voor de betalingsherinnering werkt hierbij als gedragsprikkel.
Steeds meer gebruikers betalen op tijd. Momenteel wordt circa 85% van de passages tijdig betaald. Dit is boven de verwachting zoals opgenomen in de ontwerpbegroting van het Mobiliteitsfonds 2026.7 Bovendien neemt dit percentage naar verwachting de komende periode verder toe, zodat ook het aantal betalingsherinneringen en boetes afneemt. Hier zijn ook stappen voor in gang gezet. Zie ook het antwoord op vraag 9.
Deelt u de mening dat de herinneringsbrief voor het niet op tijd betalen van de tol alsnog gratis verstuurd moet worden, aangezien één op de vijf passages op de A24 een betalingsherinnering nodig heeft, en dat ook bedrijven wettelijk verplicht zijn de eerste betalingsherinnering gratis te versturen?
Nee, deze mening wordt niet gedeeld. Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 4, worden voor het versturen en afhandelen van betalingsherinneringen kosten gemaakt. Op grond van de Awb mag hiervoor een vergoeding in rekening worden gebracht.
Welke stappen gaat u nemen om het aantal passanten dat tol op tijd betaalt te verhogen, om daarmee het aantal herinneringsbrieven en boetes te verminderen? Bent u ook bereid de drempel te verlagen voor mensen die niet digitaal vaardig zijn, door bijvoorbeeld mogelijkheid te bieden fysiek voor de tol te betalen? En deelt u de mening dat tolheffing überhaupt een ongewenst systeem is om onze infrastructuur te bekostigen?
Er wordt op verschillende manieren gecommuniceerd over de tolheffing. Onder andere via verkeersborden, de website e-tol.nl en het klantcontactcentrum. Daarnaast heeft voorafgaand aan de opening van de A24 een uitgebreide campagne plaatsgevonden, met onder meer advertenties in kranten, radio en televisie, vakbladen en social media.
In aanloop naar 7 december jl. (de start van de vergoeding van € 9 bij een betalingsherinnering), heeft wederom veel communicatie plaatsgevonden. Zo is de website e-tol.nl verduidelijkt, wordt informatie getoond op matrixborden in de omgeving van de A24 en staat er informatie op bouwborden en op digitale panelen bij tankstations in de wijde omgeving van de A24. Weggebruikers die gebruikmaken van bepaalde navigatiesystemen krijgen in december gedurende enige tijd een pushbericht dat ze over de tolweg hebben gereden. Ook zijn op 6 december jl. advertenties geplaatst in landelijke en regionale dagbladen om weggebruikers te wijzen op het tijdig betalen van tol op de A24. Tot slot staat er sinds oktober al informatie over de kosten voor de betalingsherinnering op zowel de brief als de envelop van de betalingsherinnering. Dit alles moet eraan bijdragen dat het aantal passanten dat tijdig tol betaalt verder wordt verhoogd en dat het aantal herinneringsbrieven en boetes afneemt.
Bij de inrichting van het tolsysteem is de drempel om tol te betalen zo laag mogelijk gehouden. Fysieke betaalpunten bleken hierbij echter niet mogelijk. Een «klassiek» tolplein met slagbomen bleek niet inpasbaar in het wegontwerp van de A24 en zou daarnaast leiden tot filevorming en reistijdverlies. Ook een fysiek betaalpunt langs de A24 bleek niet mogelijk. De A24 is namelijk een korte snelweg (slechts 4,2 kilometer lang), met daarin twee tunnels. Er is geen ruimte voor op- en afritten of een verzorgingsplaats. Eventuele fysieke betaalpunten kunnen daarom alleen op het onderliggend wegennet of langs omringende snelwegen worden gecreëerd. Gezien de complexe wegenstructuur in het gebied is het de vraag of niet digitaal vaardige burgers in dat geval een fysiek betaalpunt zouden weten te vinden. Daarmee is het de vraag of er tegenover de uitvoeringskosten van dergelijke betaalpunten wel voldoende baten staan. Het inrichten van een fysiek betaalpunt is immers niet eenvoudig en brengt ook kosten met zich mee. Er moet bijvoorbeeld gezocht worden naar geschikte locaties, met de juiste betaalvoorzieningen, personeel, beveiliging, etc. Er is daarom ingezet op goede informatievoorziening en ondersteuning voor niet digitaal vaardige burgers. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Tot slot wordt de mening dat tolheffing een ongewenst systeem is om infrastructuur te bekostigen niet gedeeld. Voor de A24 geldt dat deze weg niet gerealiseerd had kunnen worden zonder tolheffing. Voor de in aanleg zijnde ViA15 is dezelfde keuze gemaakt.
Heeft u in uw berichtgeving naar de pers daadwerkelijk gezegd dat als mensen niet de digitale vaardigheden hebben om deze tol te betalen, dat zij dan een computerles moeten volgen? Zo ja, draagt u met deze woorden niet bij aan de uitsluiting van deze groep door zo te reageren op vragen van de pers?
Nee, dit heb ik niet gezegd. Er is aangegeven dat mensen die niet digitaal vaardig zijn voor ondersteuning naar de bibliotheek kunnen gaan. Bibliotheken kunnen namelijk ondersteuning bieden bij digitale dienstverlening in de rol van Informatiepunt Digitale Overheid (IDO). Zie verder het antwoord op vraag 2.
Waarom gaat u ervan uit dat er in de toekomst alsnog 400.000 boetes geïnd moeten worden voor het niet betalen van tol, als u zelf aangeeft dat aantal naar nul te willen brengen?
In tabellen 87 en 88 van de ontwerpbegroting van het Mobiliteitsfonds 2026 staat een inschatting van de verwachte opbrengsten uit tolgelden, betalingsherinneringen en boetes op de A24 en de ViA15. In deze tabellen staat dat wordt verwacht dat bij de A24 vanaf 2028 jaarlijks circa 400.000 boetes worden verzonden. De raming in de begroting is volledig gebaseerd op veronderstellingen over het verwachte gebruik en betaalgedrag van de weggebruiker voorafgaand aan de start van de tolheffing. De raming is nog niet gebaseerd op de werkelijke situatie en kent dus veel onzekerheid.
Nu de tolheffing een jaar loopt, ontstaat een beter beeld van het werkelijke aantal betalingsherinneringen en boetes en ook van de kosten en opbrengsten van tolheffing. Het aantal betalingsherinneringen en boetes ligt in de praktijk substantieel lager dan vooraf geraamd. De Kamer ontvangt in het eerste kwartaal van 2026 een voortgangsbrief tijdelijke tolheffing, waarin nader wordt ingegaan op deze cijfers en de ervaringen in het eerste jaar van tolheffing. Via het jaarlijkse begrotingsproces wordt telkens een actuele raming opgesteld op basis van de meest actuele inzichten en de verwachtingen met betrekking tot het aantal tolpassages, betalingsherinneringen en boetes.
Waarop heeft u gebaseerd dat voor de nog te bouwen verlenging van de A15 meer dan 50 miljoen euro aan administratiekosten en boetes ontvangen wordt?
Zie het antwoord op vraag 11.
Het slopen van het dorp en de gemeenschap Moerdijk |
|
Daniël van den Berg (JA21), Ranjith Clemminck (JA21) |
|
Rijkaart , Sophie Hermans (minister klimaat en groene groei, minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
In hoeverre deelt u de analyse dat ruimtegebruik van de energietransitie oorzaak is voor het mogelijk verdwijnen van Moerdijk?
Kunt u aangeven hoeveel extra ruimtegebruik de energietransitie vraagt in Nederland tot aan 2040?
In hoeverre heeft u in kaart waar deze extra ruimtevraag in Nederland nodig is, en kunt u deze delen? Zo ja, welke daar nu bestaande functies zoals wonen, bedrijven, landbouw moeten daardoor verdwijnen?
Op welke manier neemt u de extra ruimtevraag en het verdwijnen van hele gemeenschappen mee in de veelgeprezen versterking van de «brede welvaart» afweging?
In hoeverre deelt u de mening dat kernenergie per eenheid opgewekte elektriciteit aanzienlijk minder ruimte vergt dan een energietransitie die primair is gebaseerd op wind- en zonne-energie, mede gelet op internationale studies waaruit blijkt dat kernenergie per eenheid elektriciteit 18 tot 27 maal minder land vereist dan zonne-energie1?
Kunt u daarbij aangeven of bij de ruimtelijke beoordeling een scenario met substantiële kernenergieproductie is onderzocht, wat dit zou betekenen in termen van hectares ruimtebesparing voor de regio Moerdijk en voor Nederland, en – indien dat niet het geval is – of u bereid bent dit alsnog te (laten) berekenen en met de Kamer te delen?
Welke rol speelt ruimtegebruik bij uw afweging voor de energietransitie?
Ziet u mogelijkheden om de inwoners van de kern Moerdijk opnieuw te vestigen binnen de gemeente Moerdijk in één van de andere woonkernen? Zo ja, wat gaat u doen om dit mogelijk te maken?
Hoe wordt geborgd dat basisvoorzieningen zoals de basisschool, sportverenigingen, zorgpost en supermarkt tot het einde openblijven?
Hoe verhoudt het besluit om de dorpskern Moerdijk te schrappen zich tot de vastgestelde zoekgebieden in het Programma Energiehoofdstructuur (PEH) en het Nationaal Plan Energiesysteem (NPE)?
Wat is het totale ruimtebeslag van de Powerportopgave per onderdeel (stations, kabels, opslag, waterstof- en CO2-leidingen, havenlogistiek) en hoe verklaart u het verschil tussen de 28 hectare (ha) voor het 380/150/20 kV-station2 en de 400–500 ha die de gemeente noemt voor de totale opgave?
In hoeverre is de sloop van het dorp nodig voor de logistieke uitbreiding (PowerPort) in plaats van alleen voor energie-infrastructuur?
Wat zijn de geraamde totale kosten van het opheffen van Moerdijk, uitgesplitst naar (a) verwerving en taxatie van 1.100 woningen/bedrijven en compensatie voor immateriële schade, (b) verplaatsing van publieke voorzieningen zoals school, sport en begraafplaats, (c) aanleg van de nieuwe energie-infrastructuur en (d) leefbaarheids- en gebiedsfonds? Hoe wordt dit gefinancierd (Rijk, provincie, havenbedrijf, TenneT/Enexis) en zijn hiervoor middelen gereserveerd in de Rijksbegroting?
Hoe worden de kosten van onteigening, verplaatsing en leefbaarheidsmaatregelen op project- en systeemniveau bijgehouden en betrokken bij de nationale kosten-batenanalyse? Bent u bereid een openbaar register in te richten waarin alle ruimtelijke kosten (grondaankoop, onteigening, waardedaling, leefbaarheidsfondsen, juridisch verweer) worden vastgelegd?
Wie heeft de regie in dit project? Het participatieplan vermeldt dat TenneT en Enexis initiatiefnemer zijn en dat het Ministerie van Klimaat en Groene Groei het bevoegd gezag is3. Wat is de rol van de Minister van Binnenlandse Zaken, de Minister van Infrastructuur en Waterstaat, de provincie Noord-Brabant en de gemeente Moerdijk? Wie beslist uiteindelijk over de opheffing van het dorp en wie over de inrichting van het gebied?
Acht u het maatschappelijk en juridisch wenselijk dat de energietransitie gepaard gaat met het verwijderen van dorpen? Welke precedenten bestaan er in Nederland of elders en wat zijn de belangrijkste lessen?
Acht u dat de grote ruimtelijke claim van een 100% hernieuwbaar energiescenario aanleiding is om, conform het NPE dat wind, zon en kernenergie als mix benoemt4 en een opschaling naar 70 GW wind op zee en 3,5–7 GW kernenergie voorziet, het energiesysteem te herijken en extra kernenergie of andere compacte bronnen toe te voegen?
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden?
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het nog in te plannen plenaire debat over Moerdijk?