Het artikel ‘GGZ Nederland vraagt NZa in te grijpen bij zorgverzekeraars’ |
|
Kelly Regterschot (VVD) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het nieuwsartikel: «GGZ Nederland vraagt NZa in te grijpen bij zorgverzekeraars»?1
Ja.
Vindt u het terecht dat GGZ Nederland een handhavingsverzoek heeft ingediend bij de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) over de onderhandelingen van een aantal zorgverzekeraars betreffende de acute ggz in 2020 en kunt u uw standpunt toelichten?
Ik heb mij om een helder beeld van de feiten te krijgen gewend tot de NZa.
Van de NZa heb ik begrepen dat GGZ Nederland (GGZ NL) op 25 november 2019 een handhavingsverzoek heeft ingediend. Het is niet aan mij om over de juistheid van het indienen van handhavingsverzoeken uitspraken te doen.
Op grond van de Regeling transparantie zorginkoopproces Zorgverzekeringswet zijn zorgaanbieders en zorgverzekeraars in het kader van het inkoopproces gehouden voldoende beschikbaar te zijn voor vragen en opmerkingen van zorgaanbieders en om tijdig te reageren hierop. GGZ NL stelde zich op het standpunt dat voornoemde regeling was overtreden.
Naar aanleiding van dit verzoek heeft op 12 december 2019 tussen betrokken partijen, ZN en GGZ NL, een gesprek plaatsgevonden. Op 13 december 2019 heeft GGZ NL vervolgens het handhavingsverzoek ingetrokken. Na intrekking van het handhavingsverzoek is de behandeling van het verzoek door de NZa beëindigd. De NZa heeft daarmee geen besluit genomen op het handhavingsverzoek en geen standpunt ingenomen over in hoeverre zorgverzekeraars de regeling daadwerkelijk zouden hebben overtreden.
Ik begrijp dat er inmiddels voor alle 28 regio’s aanvragen ter vaststelling van het budget voor de acute ggz zijn ingediend. Daarmee kan de nieuwe bekostiging in de praktijk zijn beslag krijgen.
Bij het intrekken van het handhavingsverzoek hebben beide partijen geconstateerd dat het nodig is om het contracteerproces door een onafhankelijke derde te laten evalueren. Deze evaluatie zal in februari 2020 starten.
Klopt het dat tussen zorgverzekeraars en ggz-instellingen niet of nauwelijks onderhandeld is en wat is uw standpunt hierover? Bent u voornemens om partijen bij elkaar te brengen om de zorg voor patiënten weer centraal te stellen?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre deelt u de mening dat geen enkele patiënt gebaat is bij het verschijnen van dit soort artikelen? Hoe kan in uw visie dit in de toekomst vermeden worden?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bekend met de bewering van GGZ Nederland dat er zes weken niets is gebeurd bij de zorgverzekeraars nadat op 1 oktober 2019 alle offertes waren ingediend? Zo ja, deelt u deze mening? Afhankelijk van uw mening hierover, wat vindt u hiervan en kunt u aangeven of dit leidt tot een risico bij de zorgplicht van de zorgverzekeraars?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u dat een zorgplafond een correct instrument is om de zorgkosten binnen de perken te houden en kunt u uw mening hierover toelichten?
Budgetplafonds zijn onderdeel van de reguliere wijze van contractering in de zorg. Ze laten de zorgplicht van verzekeraars onverlet.
Door Centcom erkende burgerslachtoffers in Irak en Syrië |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat de coalitie, die onder leiding van de VS oorlog voert in Irak en Syrië, Centcom, erkent bij die strijd ten minste 1346 burgers te hebben gedood?1
Klopt het dat dit bevestigde dan wel geverifieerde burgerdoden betreft? Zo nee, waarom niet? Welke definitie van bevestigd dan wel geverifieerd wordt door Centcom gehanteerd?
Het betreft hier het totaal aantal burgerslachtoffers waarvan CENTCOM heeft kunnen bevestigen dat is omgekomen als gevolg van coalitieoptreden. Door te spreken van «ten minste» 1.347 burgerslachtoffers geeft CENTCOM aan het niet uit te sluiten dat er mogelijk meer burgerslachtoffers zijn gevallen, maar dat men in deze gevallen niet in staat is gebleken om specifieke aantallen te bevestigen.
Zoals eerder aan uw Kamer is gemeld (Kamerstuk 27 925, nr. 673) wordt wanneer er sprake is van een vermoeden en/of melding van burgerslachtoffers volgens de standaard CENTCOM-procedure onderzoek uitgevoerd. In het initiële rapport dat wordt opgemaakt, het zogenaamde CIVCAS Credibility Assessment Report, staan de eerste bevindingen en wordt reeds beoordeeld of een vermoeden/melding dat er burgerslachtoffers zijn gevallen credible of non-credible (geloofwaardig of niet-geloofwaardig) wordt geacht. In het meest recente maandelijkse overzicht dat ingaat op mogelijke burgerslachtoffers als gevolg van coalitieoptreden staat in meer detail beschreven wat hieronder wordt verstaan.3
Op basis waarvan worden deze 1346 burgerdoden beschouwd als bevestigd dan wel geverifieerd? Welk type bronnen ligt hieraan ten grondslag?
In Kamerstuk 27 925, nr. 670 en Kamerstuk 27 925, nr. 673 is reeds aangegeven dat CENTCOM het beste is toegerust om een dergelijk onderzoek uit te voeren. Omdat de aansturing van de operatie vanuit CENTCOM plaatsvindt is enkel op die locatie alle informatie bekend over welk land op een bepaalde datum, tijd en locatie een luchtaanval heeft uitgevoerd. Daarnaast beschikt CENTCOM, zeker ten opzichte van een land als Nederland, over veel meer expertise, capaciteit en inlichtingenproducten (incl. van andere coalitiepartners) om onderzoek te kunnen doen naar de betrouwbaarheid van meldingen.
Zoals in het meest recente maandelijkse overzicht dat ingaat op mogelijke burgerslachtoffers als gevolg van coalitieoptreden staat beschreven, maakt CENTCOM bij het onderzoek naar mogelijke burgerslachtoffers allereerst gebruik van alle informatie die bij CENTCOM zelf beschikbaar is. Dit betreft bijvoorbeeld inlichtingenproducten (incl. van andere coalitiepartners) en de rapportages die na de aanval worden opgemaakt door het land dat bij de betreffende wapeninzet betrokken was. Daarnaast wordt door CENTCOM ook informatie van derden betrokken indien deze beschikbaar is. Dit kan bijvoorbeeld informatie betreffen uit open bronnen of informatie die wordt aangeleverd door internationale organisaties en/of ngo’s.
Van welke bronnen CENTCOM gebruik kan maken verschilt per onderzochte wapeninzet.
Zijn in dit door Centcom erkende aantal burgerdoden ook doden opgenomen van de Nederlandse aanval op Hawija in de nacht van 2 op 3 juni 2015? Zo ja, hoeveel? Zo nee, waarom niet?
Zie ook het antwoord op vraag 1. CENTCOM heeft nooit een nauwkeurige vaststelling kunnen maken van het aantal burgerslachtoffers ten gevolge van de Nederlandse wapeninzet in de nacht van 2 op 3 juni in Hawija. Bij navraag geeft CENTCOM aan dat vanwege het feit dat men nooit een aantal heeft kunnen bevestigen, de burgerslachtoffers die zeer waarschijnlijk bij deze wapeninzet zijn gevallen geen onderdeel uitmaken van het totaal aantal van 1.347 door CENTCOM bevestigde burgerslachtoffers ten gevolge van acties van de anti-ISIS coalitie.
Zijn in dit door Centcom erkende aantal burgerdoden ook doden opgenomen van de Nederlandse aanval op Mosul in de nacht van 20 op 21 september 2015? Zo ja, hoeveel? Zo nee, waarom niet?
De uitkomst van het onderzoek van CENTCOM (reeds aangehaald in Kamerstuk 27 925, nr. 670, Kamerstuk 27 925, nr. 663 en Kamerstuk kenmerk 2019D48072) naar de melding dat er vier burgerslachtoffers zijn gevallen bij deze wapeninzet is dat dit credible (geloofwaardig) wordt geacht4. In tegenstelling tot de genoemde wapeninzet in Hawija heeft CENTCOM in dit geval het aantal burgerslachtoffers daarmee wel bevestigd. Bij navraag geeft CENTCOM aan dat dit aantal daarom inderdaad is opgenomen in het totaal aantal van 1.347 door CENTCOM bevestigde burgerslachtoffers ten gevolge van acties van de anti-ISIS coalitie.
Bent u bekend met het eerder dit jaar door het Amerikaanse Ministerie van Defensie, in samenwerking met de National Defense University, gedeeltelijk vrijgegeven rapport over burgerslachtoffers?2
Ja.
Kunt u bevestigen, zoals in het rapport staat, dat de in de tabel op pagina 3 weergegeven burgerdoden door de coalitie bevestigde burgerdoden betreft? Zo nee, waarom niet?
Bij navraag geeft CENTCOM aan dat het hier inderdaad door de coalitie bevestigde burgerslachtoffers betreft.
Klopt het dat de plotselinge toename van het aantal burgerdoden in juni 2015 (vooral) betrekking heeft op de aanval op Hawija, waarvoor Nederland verantwoordelijk is? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie het antwoord op vraag 4. De genoemde tabel beslaat periodes van twee maanden. In de periode mei tot juli 2015 werd er door de Coalitie zeer intensief gebombardeerd in Irak. Zoals reeds gemeld (Kamerstuk 27 925, nr. 673) voerde de Coalitie in deze periode alleen al in de omgeving Kirkuk ruim 40 luchtaanvallen uit. Uit de tabel kan opgemaakt worden dat CENTCOM op basis van onderzoeken naar mogelijke burgerslachtoffers ten gevolge van de wapeninzet van de Coalitie in deze periode heeft kunnen bevestigen dat daarbij een hoger aantal burgerslachtoffers is gevallen dan in de periode daarvoor en de periode daarna.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het algemeen overleg over de Nederlandse bijdrage aan de anti-ISIS coalitie en veiligheidsinzet in Irak in 2020 en 2021, die nu gepland staat op 19 december 2019?
Ja.
Het bericht dat op 20 plekken in Noord-Brabant de gevaarlijke legionellabacterie loert |
|
Jaco Geurts (CDA), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u het bericht gelezen dat op 20 plekken in Brabant de gevaarlijke legionellabacterie loert?1
Ja.
Sinds wanneer is het u bekend dat uit onderzoek is gebleken dat er 81 afvalwaterzuiveringsinstallaties zijn met een «verhoogd risico», hetgeen wil zeggen dat legionellaverspreiding hier «aannemelijk tot zeer aannemelijk» is? Wat heeft u sindsdien met die informatie gedaan?
Ik ben hiermee bekend sinds het RIVM hierover een rapport heeft uitgebracht, getiteld Inventarisatie van legionellarisico’s bij afvalwaterzuiveringsinstallaties (RIVM Briefrapport 2019–0061). Ik heb het rapport – met de Adviesbrief van het Deskundigenberaad – bij brief van 13 juni 2019 aan u toegezonden (Kamerstuk 27 625, nr. 472). In de brief heb ik vermeld welke acties onder meer door de bevoegde gezagen worden uitgevoerd naar aanleiding van het rapport. Daarnaast is medio 2019 vanuit mijn ministerie een brief over de uitoefening van toezicht aan de omgevingsdiensten gestuurd, met afschrift aan IPO en VNG.
Overigens is sinds het uitbrengen van het rapport één afvalwaterzuiverings-installatie met verhoogde risicofactoren, die tijdens het onderzoek nog in aanbouw was, in gebruik genomen. Daarmee is het aantal afvalwaterzuiveringsinstallaties met een verhoogd risico nu 82.
Kunt u aangeven welke instanties bij de genoemde 81 locaties verantwoordelijk zijn voor het toezicht op de naleving van wettelijke voorschriften en de handhaving daarvan?
De verantwoordelijkheid voor toezicht en handhaving ligt op grond van de Wet milieubeheer (en de toekomstige Omgevingswet) bij de gemeente dan wel de provincie, afhankelijk van de kenmerken van de installatie. Toezicht, handhaving en vergunningverlening worden in hun opdracht uitgevoerd door de omgevingsdiensten.
Kunt u tevens aangeven wat deze instanties sinds september 2018 aan handhaving op de betrokken locaties gedaan hebben?
Afhankelijk van de situatie omtrent de afvalwaterzuivering (alleen risicovol, of risicovol met aanwezigheid van legionella) zijn bedrijven verzocht om maatregelen te nemen om verspreiding van legionella tegen te gaan. Of daadwerkelijk sprake is van handhaving indien bedrijven niet vrijwillig overgaan tot het nemen van maatregelen is niet bekend, omdat Omgevingsdienst NL geen zicht heeft op de acties die elke individuele omgevingsdienst heeft genomen.
Kunt u aangeven in welke installaties de gevaarlijke bacterie inmiddels daadwerkelijk is aangetroffen en of aldaar onmiddellijk maatregelen zijn genomen?
Na afronding van de landelijke inventarisatie waren er 20 installaties bekend waar legionella in is aangetroffen. Dit betrof zowel afvalwaterzuiveringen bij bedrijven als rioolwaterzuiveringen van de waterkwaliteitsbeheerders. Recent is er nog een zuivering bijgekomen waar inmiddels ook legionella in is aangetroffen. Kortom, het aantal zuiveringen met legionella is geen statisch aantal. Voor Noord-Brabant kan gemeld worden dat bij alle besmette zuiveringen maatregelen zijn genomen om verspreiding via de lucht te voorkomen, dan wel het verspreidingsrisico te verlagen door het treffen van andere maatregelen.
Deelt u de visie van de Omgevingsdienst Brabant Noord (ODBN), dat privacywetgeving niet zou toestaan dat alle risicolocaties openbaar gemaakt worden? Zo ja, waar baseert de ODBN zich juridisch op? Zo nee, bent u bereid die locaties wel openbaar bekend te maken?
In het artikel in De Gelderlander staat dat de ODBN de locaties niet openbaar wilde maken vanwege de privacywetgeving. Dit is onjuist. De ODBN geeft aan, aan de journalist te hebben laten weten dat de ODBN de locaties niet openbaar maakt omdat het besluit tot openbaarmaking bij het bevoegd gezag ligt: de provincies en gemeenten. Ik onderschrijf dit standpunt.
Kunt u bevestigen dat er nauw wordt samengewerkt tussen de bevoegde gezagen, de omgevingsdiensten, het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport? Kunt u aangeven wie deze samenwerking coördineert en wat het resultaat van die samenwerking is?
Er is de afgelopen tijd op initiatief van Omgevingsdienst NL overleg geweest, waarbij onder meer de omgevingsdiensten, IPO, VNG, Infomil en het Ministerie van IenW zijn uitgenodigd. Dit heeft tot nu toe geresulteerd in concepten voor model-brieven en model-voorschriften, die door de omgevingsdiensten kunnen worden gebruikt om betreffende bedrijven aan te schrijven. Daarnaast zijn tijdens het overleg veel ervaringen en gegevens uitgewisseld, die relevant zijn voor het uitoefenen van toezicht en handhaving.
Kunt u aangeven of de betrokken bedrijven hun werknemers op de hoogte hebben gesteld van de risico’s die zij kunnen lopen?
Of, en zo ja, welke bedrijven hun werknemers op de hoogte hebben gesteld van de risico’s die zij kunnen lopen, is een verantwoordelijkheid van de betreffende bedrijven. Op basis van de Arbowet is de werkgever verplicht om ervoor te zorgen dat de werknemers doeltreffend worden ingelicht over de te verrichten werkzaamheden en de daaraan verbonden risico’s, alsmede over de maatregelen die erop gericht zijn deze risico’s te voorkomen of te beperken. De Inspectie SZW is toezichthouder. Dat toezicht is gericht op de naleving van de wet- en regelgeving over arbeidsomstandigheden.
Heeft u de overtuiging dat de betrokken bedrijven hun eigen verantwoordelijkheid serieus nemen om nadelige gevolgen voor de volksgezondheid zoveel mogelijk te voorkomen of beperken? Waarop baseert u uw antwoord?
Op basis van het eerdergenoemde overleg met onder meer de Omgevingsdiensten, is de inschatting dat de meeste bedrijven hun verantwoordelijkheid serieus nemen. Dit bleek ook uit het eerdergenoemde RIVM-rapport, waarin vermeld is dat ruim de helft van de bedrijven ten tijde van het uitbrengen van het rapport al preventieve maatregelen had genomen of daartoe voorbereidingen had getroffen. Tevens vinden er op initiatief van diverse brancheverenigingen gesprekken plaats waaruit naar voren komt dat het bedrijfsleven nader onderzoek wil doen naar passende maatregelen die effectief zijn om verspreiding van legionella te voorkomen.
Herinnert u zich dat u eerder heeft aangegeven dat nieuwe problemen voor volksgezondheid en milieu als gevolg van het zuiveren van afvalwater vanzelfsprekend waar mogelijk voorkomen moeten worden? Hebben de bedrijven die verantwoordelijk zijn voor de bedoelde 81 locaties zich voldoende vergewist van hun eigen verantwoordelijkheid?
Ja, dat heb ik aangegeven in antwoord op eerdere Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 315). Ik reken erop dat, waar dat nodig is, de omgevingsdiensten – namens de betreffende bevoegde gezagen – wettelijke bevoegdheden inzetten om de bedrijven te bewegen tot het nemen van preventieve maatregelen. Naar mijn oordeel pakken ook de bevoegde gezagen hun verantwoordelijkheid goed op.
De politieinzet in verschillende gemeenten |
|
Ronald van Raak (SP) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de onmogelijke keuzes die onder meer Amsterdam, Rotterdam en Utrecht moeten maken, vanwege de tekorten aan politiemensen?1 2 3
Ja.
Hoe verhouden deze maatregelen zich volgens u tot het signaal van agenten, die aangeven dat nóg meer tornen aan primaire politietaken onverantwoord is?4
Ik heb er begrip voor dat politiemedewerkers aan de bel trekken over de oplopende werkdruk. Het kabinet deelt de zorgen over de werkdruk. Tegelijkertijd moeten we het beeld niet vertroebelen. De vraag naar politie was altijd al groter dan het aanbod. Daarmee omgaan behoort tot het reguliere werk van het lokaal gezag en de politie.
Het lokaal gezag moet het steeds wisselende werkaanbod reguleren en afstemmen op de beschikbare politiecapaciteit. Natuurlijk zijn de maatregelen die nu getroffen moeten worden van een andere orde. Dat zouden wij allemaal graag anders zien, maar is in de huidige situatie helaas onvermijdelijk.
Ook de korpschef en ik nemen onze verantwoordelijkheid. Er worden maatregelen getroffen om de inzetbare politiecapaciteit te vergroten. Voor een toelichting op de maatregelen verwijs ik u naar mijn brief met mijn reactie op de voorstellen van de politievakbonden en de maatregelen van het lokaal gezag in diverse gemeenten van 17 december 2019.
Het kabinet heeft € 91 miljoen beschikbaar gesteld om de druk op de inzetbaarheid in de komende jaren te verlichten. Ook is recent eenmalig € 10 miljoen beschikbaar gesteld voor het stelsel bewaken en beveiligen en de verlichting van de druk op de basispolitiezorg. De korpschef werkt voorts hard aan de structurele versterking van de politie, die het kabinet met de € 291 miljoen uit het Regeerakkoord mogelijk heeft gemaakt.
Bent u in overleg met de burgemeesters om te komen tot andere oplossingen dan minder zaken oppakken en bureaus eerder sluiten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de politiecapaciteit in de aankomende jaren nog verder afneemt en de problemen met de veiligheid nog groter dreigen te worden?
De realiteit is dat de structurele versterking van de politiecapaciteit tijd vergt. Het komende jaar zal de druk op de politiecapaciteit voelbaar blijven. De komende jaren gaan relatief veel oudere, minder inplanbare agenten met pensioen. Zij worden vervangen door jongere agenten, waardoor de werkdruk in de 24-uursdiensten weer over meer collega’s kan worden verdeeld. Vanaf 2021 komt de verhoogde instroom van opgeleide medewerkers op gang en worden de effecten hiervan voelbaar, in het bijzonder in de basisteams.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het volgende algemeen overleg over de politie van 19 december 2019?
Ja.
Het bericht dat forensische zorginstellingen onvoldoende gefinancierd worden |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat drie tbs-klinieken naar de rechter zijn gestapt om hogere tarieven af te dwingen?1
Ja, ik heb kennis genomen van het bericht.
Waarom zijn volgens u de onderhandelingen over prijsafspraken mislukt met de drie tbs-klinieken?
De Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) koopt de forensische zorg in. DJI doet dat transparant en zorgvuldig. De algemene beginselen van het aanbestedingsrecht en behoorlijk bestuur zijn hierop van toepassing. Er moet daarbijsprake zijn van een gelijke behandeling. Dat betekent dat DJI gedurende de inkoopprocedure niet met individuele aanbieders in gesprek kan over de hoogte van tarieven. Er is dus geen sprake geweest van onderhandelingen over prijsafspraken. De tarieven die landelijk worden gehanteerd door DJI zijn gebaseerd op de maximale tarieven zoals vastgesteld door de Nederlandse Zorgautoriteit (Nza).
Erkent u dat de afgelopen jaren de financiering voor de forensische zorginstellingen niet evenredig is meegestegen met de kosten en dit ook het komende jaar weer het geval zal zijn? Zo nee, waarom niet?
De forensische zorg is van groot belang voor de veiligheid van onze maatschappij. Het is belangrijk dat dat voor een reëel tarief gebeurt, zodat de veiligheid van patiënten, behandelaars en samenleving gewaarborgd blijft. In Nederland worden de maximumtarieven in de zorg vastgesteld door een onafhankelijke marktmeester, de NZa. De NZa heeft de tarieven vastgesteld op basis van de uitkomsten van een groot opgezet kostenonderzoek in de ggz en forensische zorg. Hier is sinds het voorjaar van 2018 samen met de branche aan gewerkt. De NZa kijkt terug naar eerdere uitgaven, in dit geval uit 2017, om op basis daarvan (geïndexeerde) maximumtarieven voor de komende jaren vast te stellen.
Klopt het dat er wachtlijsten zijn bij de drie aangehaalde tbs-klinieken? Zo ja, hoe groot is het probleem en hoe reëel is de dreiging dat, wanneer er niet meer geld bijkomt voor de drie klinieken, er geen uitvoering gegeven kan worden aan verplichte tbs-behandelingen?
Het door drie aangehaalde zorgaanbieders aangespannen kort geding is gericht tegen de tarieven in de overige forensische zorg. Hieronder vallen niet de forensisch psychiatrische centra (FPC’s) waar patiënten met tbs-dwangverpleging worden geplaatst, maar wel de forensisch psychiatrische klinieken (FPK’s) waar, naast justitiabelen met andere strafrechtelijke titels, ook tbs-patiënten kunnen worden ondergebracht.
Er is inderdaad sprake van een toenemende vraag naar FPC-capaciteit voor tbs met dwangverpleging; momenteel zijn er ruim 50 wachtenden voor een plek in een FPC. Deze omstandigheid staat los van de huidige discussie over de tarieven, maar wordt veroorzaakt door een stijging van het aantal tbs-opleggingen door de rechter.
Dit betekent niet dat opgelegde tbs-maatregelen niet worden uitgevoerd. Zolang tot tbs met dwangverpleging veroordeelde personen moeten wachten op een plek in een kliniek, verblijven zij in een penitentiaire inrichting alvorens te worden overgeplaatst voor de start van de behandeling. Zij wachten de beschikbare plek dus niet in vrijheid af, ongeacht het aantal beschikbare capaciteit in de klinieken.
Klopt het dat het ministerie tarieven hanteert die onder de prijs liggen die de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) heeft vastgesteld? Zo ja, waarom hanteert het ministerie die lagere tarieven? Zo nee, kunt u dit nader onderbouwen?
De tarieven die DJI landelijk hanteert volgen voor het overgrote deel de maximumtarieven die de NZa heeft vastgesteld. Hiervoor heb ik extra geld vrijgemaakt. Hierop zijn drie uitzonderingen:
Voor ambulante forensische zorg en de verblijfszorg, bijvoorbeeld beschermd wonen, worden afslagen gehanteerd. Voor ambulante zorg is deze afslag ten opzichte van de voorgaande jaren overigens verlaagd van 6% naar 4,1%. Dat betekent dat DJI 4,1% minder dan het maximumtarief betaalt voor dit type zorg. Hierbij is wel geïndexeerd.
De tarieven voor de langdurige verblijfszorg maakten geen onderdeel uit van het uitgevoerde kostprijsonderzoek.2 Deze tarieven zijn alleen geïndexeerd. Op deze geïndexeerde tarieven worden dezelfde afslagen toegepast als in voorgaande jaren.
Voor de klinische zorg en behandeling wordt een zogenaamde geïntegreerde maximum dagprijs gehanteerd. Hier zijn verblijf, behandeling en dagbesteding in opgenomen. Deze drie onderdelen beïnvloeden elkaar namelijk tot op zekere hoogte. Als een zorgaanbieder bijvoorbeeld meer inzet op de dagactiviteiten, betekent dit dat zij minder sociotherapeuten op de groep nodig heeft. Met deze dagprijs heeft een meerderheid van de aanbieders de afgelopen jaren goede en veilige zorg kunnen bieden. Voor DJI is de geïntegreerde maximum dagprijs een manier om zorgvuldig met de beschikbare middelen om te gaan. De maximum dagprijs is tijdig aan aanbieders gecommuniceerd zodat zij hier, indien nodig, op kunnen anticiperen.
Deze afslagen zijn van belang voor het creëren van kostenbewustzijn bij zorgaanbieders.
Hoe verklaart u dat de NZa een verlaging heeft voorgesteld van de tarieven voor forensische zorg eerder dit jaar, terwijl het gehele forensische veld aan heeft gegeven dat de voorgestelde tarieven niet toereikend zijn om alle kosten te kunnen dekken?
De branches hebben een bezwaarprocedure bij de NZa gestart tegen de hoogte van de tarieven. Het is het niet aan mij om daarover te oordelen. Of de tarieven stijgen of dalen is per productgroep en verblijfsintensiteit verschillend. Sommige vallen hoger uit, andere lager.
Bent u bereid de verantwoordelijkheid te dragen voor de toenemende risico’s voor medewerkers en de gehele samenleving die voortvloeien uit de onderfinanciering van de forensische zorgsector?
Ik herken het beeld van onderfinanciering niet. In 2018 heb ik met de sector een meerjarenovereenkomst gesloten ten behoeve van de kwaliteit en veiligheid. De afgelopen jaren is het totale budget voor de forensische zorg gestegen van € 822 mln in 2018 tot naar verwachting € 864 mln in 2020. Daarnaast zijn de afslagen op klinische zorg inmiddels nagenoeg verdwenen en op ambulante behandeling aanzienlijk verlaagd. Daarbij is veiligheid niet alleen een kwestie van geld. In de meerjarenovereenkomst zijn er daarom ook afspraken gemaakt over het aantrekken van personeel, het terugdringen van administratieve lasten en het opleiden van forensisch personeel.
Bent u bereid de NZa-tarieven met 10% te verhogen en te stoppen met het gebruik van kortingen (afslagen) in de gehele forensische zorgsector? Zo nee, waarom niet?
Nee. De NZa maakt het mogelijk om in individuele gevallen bovenop het maximumtarief een hoger tarief tot maximaal 10% te bieden. Dit instrument is bedoeld voor individuele gevallen en niet als generieke verhoging van de tarieven. Daarvan wordt ook op die wijze gebruik gemaakt door DJI. Zorgaanbieders komen voor een verhoging van het tarief in aanmerking als zij zich inzetten op het terrein van innovatie en kwaliteit of voor zeer complexe casuïstiek. Zo kunnen zorgaanbieders tijdelijk een hoger tarief ontvangen voor bijvoorbeeld de implementatie van een nieuwe werkwijze ter bevordering van de kwaliteit of voor justitiabelen met zeer complexe problematiek waarvoor aantoonbaar extra inspanningen vereist zijn.
Voor de vraag over het gebruik van afslagen verwijs ik u naar het antwoord op vraag 5.
Het bericht ‘Geweld tegen vrouwen vergt een Nationaal Coördinator’ |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Geweld tegen vrouwen vergt een Nationaal Coördinator»?1
Ja, ik heb het bericht gelezen.
Herkent u de cijfers dat ruim 50% van de vrouwen bepaalde plekken in de avonduren vermijdt en 10% de deur zelfs niet meer uitgaat, uit angst voor seksueel geweld?
Ja, ik ben bekend met deze cijfers, afkomstig uit twee verschillende onderzoeken: een onderzoek van de Erasmus Universiteit Rotterdam (EUR) uit 2016 en een onderzoek van de Fundamental Rights Agency uit 2014.
Het doel van het onderzoek uit Rotterdam was om de aard, omvang en de gevolgen van straatintimidatie in Rotterdam inzichtelijk te maken. 80% van de vrouwen geeft aan te maken te hebben met straatintimidatie. Wanneer ook «nastaren» en «complimenten» worden meegerekend, komt dit te liggen op ruim 90%. De angst voor straatintimidatie en seksueel geweld is zo groot dat het tot aanzienlijk aanpassingsgedrag leidt bij minstens de helft van de ondervraagde Rotterdamse vrouwen. Onderzoek uit Amsterdam laat vergelijkbare cijfers zien. Ook daar geeft 81% van de jonge vrouwen aan te maken te hebben gehad met straatintimidatie. Er zijn mij geen onderzoeken bekend waarin een landelijk beeld van straatintimidatie geschetst wordt.
Dat bijna de helft van de Nederlandse vrouwen sinds hun 15e te maken heeft gehad met een vorm van geweld (fysiek, seksueel, psychisch), is één van de bevindingen uit het onderzoek van de Fundamental Rights Agency uit 2014. Dit onderzoek is tot dusver het enige Europees vergelijkende onderzoek over geweld tegen vrouwen.
Herkent u de cijfers dat 45% van de vrouwen en meisjes te maken heeft gehad met fysiek, seksueel of psychisch geweld en dat minstens 80% van de vrouwen straatintimidatie meemaakt?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de analyse van de directeur UN Women Nederland dat er relatief gezien te weinig aandacht, middelen en menskracht wordt ingezet om geweld tegen vrouwen aan te pakken of te voorkomen? Zo ja, hoe zou dit dan vorm en inhoud moeten krijgen? Zo nee, waarom niet?
De aanpak van huiselijk geweld en kindermishandeling is op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) en de Jeugdwet 2015 een verantwoordelijkheid van gemeenten. Het tegengaan van geweld tegen vrouwen is onderdeel van deze aanpak. Gemeenten krijgen via het Gemeentefonds middelen hiervoor.
Daarnaast zijn 35 zogeheten centrumgemeenten Vrouwenopvang verantwoordelijk voor het organiseren van een aantal specifieke voorzieningen, zoals de Vrouwenopvang en de Centra Seksueel Geweld. Zij ontvangen hiervoor middelen in de decentralisatie-uitkering Vrouwenopvang (hierna: Du-Vo). De Du-Vo bedraagt in 2019 in totaal € 155 miljoen. In 2018 zijn de Minister voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport, de Minister voor Rechtsbescherming en de VNG gestart met het programma Geweld hoort nergens thuis. De ambitie van dit programma is om geweld in huiselijke kring eerder en beter in beeld te krijgen, het geweld te stoppen en duurzaam op te lossen. Er is vanuit VWS jaarlijks ongeveer € 15 miljoen beschikbaar gesteld voor dit programma dat tot 2021 doorloopt. Daarnaast investeert de strafrechtketen de samenwerking met Veilig Thuis voor de afstemming van onderzoek en inzet van interventies voor de acute en structurele veiligheid in gezinnen en huishoudens. Vanuit het Ministerie van JenV is gedurende de looptijd van het programma Geweld hoort nergens thuis (t/m 2021) jaarlijks € 2,3 miljoen vrijgemaakt om deze verbeteringen te ontwikkelen en te implementeren.
Gemeenten dragen ook zorg voor de hulp aan slachtoffers van seksueel misbruik en seksueel geweld in het Centrum Seksueel Geweld. Daarnaast voorziet het Ministerie van JenV in de benodigde middelen van Slachtofferhulp Nederland (SHN), die slachtoffers van geweld of andere strafbare feiten bijstaat. Zowel in de emotionele ondersteuning als bij de juridische ondersteuning in het strafproces. Slachtoffers kunnen ook met elkaar in contact komen, onder begeleiding van SHN, in de lotgenotencommunity. Bijvoorbeeld die voor slachtoffers van seksueel geweld.
Recent is door het Ministerie van JenV een campagne gestart: «Wat kan mij helpen». De website heeft alleen al in de eerste week ruim 36.000 bezoekers gekregen. Deze campagne zal drie jaar duren en zo het zoeken en vinden van hulp na een ongewenste seksuele ervaring onder de aandacht blijven brengen.
Naast het bovenstaande, lopen er vanuit het Ministerie van OCW verschillende (meerjarige) projecten die bijdragen aan de preventie van gendergerelateerd geweld. Om er een aantal te noemen: de White Ribbon Campagne, Act4Respect van Rugers en Atria, De Nieuwe Toekomst van de NVR en de Federatie Opvang en het programma Veilige Steden waarin wordt samengewerkt met 11 gemeenten, om de veiligheid van vrouwen op straat en in het uitgaansleven te verbeteren.
Deelt u de mening dat het goed zou zijn als er meer coördinatie zou plaatsvinden tussen ministeries op dit onderwerp, aangezien het nu verdeeld is over OCW, J&V en VWS?
Geweld tegen vrouwen, ook wel bekend als gendergerelateerd geweld wordt bestreden. De verschillende departementen dragen elk vanuit de eigen verantwoordelijkheid bij aan de aanpak van gendergerelateerd geweld. Zo focust VWS primair op zorg en hulp aan slachtoffers, gaat JenV over de civielrechtelijke, bestuursrechtelijke, en de strafrechtelijke aanpak en wordt vanuit OCW vooral gewerkt aan preventie en inzet op de dieperliggende oorzaken van gendergerelateerd geweld.
De Minister van VWS is coördinerend bewindspersoon voor de aanpak van huiselijk geweld en kindermishandeling. In het programma «Geweld hoort nergens Thuis» is een landelijk programmateam gevormd dat de regionale aanpak ondersteunt en samen met de landelijke stuurgroep de voortgang van de acties uit het programma van alle partijen monitort. Ik ben van mening dat de coördinatie tussen de ministeries hiermee voldoende vorm krijgt.
Kunt u aangeven welke budgettaire middelen beschikbaar zijn voor de preventie van geweld tegen vrouwen, voor de sanctionering van geweld tegen vrouwen en voor de opvang en hulpverlening als vrouwen slachtoffer zijn geworden van geweld?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat bij driekwart van de vrouwen die in Nederland vermoord wordt, de vermoedelijke dader de partner of ex-partner is?
Ja, dat klopt voor het jaar 2018. Uit cijfers over moord en doodslag van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) blijkt dat in Nederland in dat jaar 43 vrouwen om het leven zijn gebracht. In 33 van deze gevallen was de (vermoedelijke) dader de partner of de ex-partner: 77%. In voorgaande jaren lag dit percentage lager. In 2015 betrof dit percentage 53% (23 van de 43 gevallen), in 2016 62% (21 van de 34 gevallen) en in 2017 39% (18 van de 46 gevallen).2
Kunt u aangeven welk deel van het geweld tegen vrouwen in huiselijke sfeer plaatsvindt?
Geweld tegen vrouwen, in welke vorm dan ook, met zowel dodelijke als niet-dodelijke afloop, komt helaas nog veel te vaak voor. Uit de Veiligheidsmonitor 2017 van het CBS blijkt dat in de gerapporteerde gevallen waarin vrouwen in 2017 slachtoffer waren van een geweldsdelict, de dader in bijna 15% van deze gevallen de partner, de ex-partner of een familielid is.3 Dit percentage is een onderschatting, omdat andere categorieën daders die volgens de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 deel uitmaken van de «huiselijke kring» hierin niet per se zijn meegeteld (bijvoorbeeld huisgenoten of mantelzorgers).
Uit het prevalentieonderzoek naar huiselijk geweld dat in februari 2019 door het WODC is gepubliceerd, blijkt dat in een periode van 5 jaar in totaal 747.000 mensen van 18 jaar of ouder slachtoffer zijn geweest van minstens één incident fysiek en/of seksueel geweld in huiselijke kring. Dit betreft 5,5% van de Nederlandse bevolking van 18 jaar en ouder. Het gaat dan om 6,2% van de vrouwen en 4,7% van de mannen. Het gaat hierbij om geweld dat werd gepleegd door iemand uit de (brede) huiselijke kring, zoals een (ex)partner maar ook huisvrienden, broers en zussen. Daarvan hebben tenminste 97.000 vrouwen en 27.000 mannen structureel (maandelijks, wekelijks, dagelijks) te maken met fysiek en/of seksueel geweld. Partner- of ex-partnergeweld vormt het grootste deel van huiselijk geweld tegen volwassenen, namelijk in totaal 56% van het gerapporteerde geweld.
Het WODC gaat op verzoek van VWS en JenV met ingang van 2020 een prevalentiemonitor uitvoeren naar huiselijk geweld en seksueel geweld.
Hoe staat het met de implementatie van de Screening Assessment for Stalking and Harassment (SASH) bij de politie om stalking in een eerder stadium te kunnen herkennen?2
De landelijke implementatie van de SASH bij de politie is eind 2019 afgerond. Politiemedewerkers die de SASH invullen zijn dan getraind op het invullen van de SASH.
Deelt u de analyse van de directeur van Atria dat er nog meer kennis nodig is bij de politie om signalen van stalking op te pikken?
In de beleidsreactie op het Inspectierapport naar de aanpak van stalking door Bekir E., op 9 oktober jl. aan uw Kamer toegezonden5, heeft de Minister van Justitie en Veiligheid aangegeven dat betere herkenning van stalking een thema is waarop aanvullende maatregelen worden genomen. In deze beleidsreactie is het invullen van de SASH en de training van de politiemedewerkers, zoals bij antwoord 9 is aangegeven, opgenomen. Tevens is in deze beleidsreactie aangegeven dat in 2020 een traject start om politiemedewerkers te trainen in onder meer het herkennen van ex-partnerstalking. Ook worden medewerkers van politie, OM, Reclassering en Slachtofferhulp Nederland op de ZSM-locaties gezamenlijk getraind op het herkennen van stalking, het inschatten van de mate van onveiligheid en hoe vervolgens te handelen. Waar Veilig Thuis al betrokken is bij ZSM, zal Veilig Thuis hieraan deelnemen. Waar dit nog niet het geval is, zal per regio gekeken worden hoe het gezamenlijk trainen het beste vormgegeven kan worden. Met deze training wordt, naast de leerlijn bij de Politieacademie, ook uitvoering gegeven aan de motie van Den Boer en Bergkamp6.
Volgt u de ontwikkelingen in andere landen om huiselijk geweld tegen te gaan, zoals de «Domestic Abuse Bill» en de Violence against Women and Girls Strategy in het Verenigd Koninkrijk3 en de aangekondigde maatregelen in Frankrijk?4 Zijn hier nog voorbeelden van succesvol beleid die we mogelijk ook in Nederland zouden kunnen inzetten om geweld tegen vrouwen tegen te gaan?
Voor zover mogelijk volgen wij de internationale ontwikkelingen op dit terrein. Op dit moment bezien we de aanbevelingen van het GREVIO-comité m.b.t. de uitvoering van het Verdrag van Istanbul in Nederland. Bij de uitwerking hiervan zullen we ook kijken naar voorbeelden uit het buitenland. Het rapport van GREVIO zal naar alle waarschijnlijkheid eind januari gepubliceerd worden en aan uw Kamer worden aangeboden.
De verkoop van Eneco |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht ««Eneco-jackpot» voelt voor 44 gemeenten als de zilvervloot»?1
Ja.
Deelt u de mening dat, nadat eerst Essent in buitenlandse handen viel en daarna Nuon, niet ook Eneco aan het buitenland verpatst moet worden?
De afweging of Eneco moet worden verkocht en aan welke partij, laat ik allereerst aan de gemeentelijke aandeelhouders. Vervolgens zal ik de overname toetsen op de gevolgen van de investering voor de publieke belangen van openbare veiligheid, voorzieningszekerheid en leveringszekerheid. Meer informatie over die toets vindt u in bijgevoegde Kamerbrief en in de Kamerbrief van 29 januari 2019.
Deelt u de mening dat Eneco, dat in handen is van 44 Nederlandse gemeenten, feitelijk van de Nederlandse belastingbetaler is? Deelt u de mening dat het kwalijk is dat deze 44 gemeenten hebben gekozen voor het spekken van hun eigen gemeentekas en het publieke belang uit het oog verloren zijn?
De gemeenten zijn als aandeelhouders eigenaar van Eneco. Het publieke belang wat moet worden geborgd bij de voorgenomen verkoop van Eneco is wat mij betreft als volgt. Ten eerste is de overheid, zowel op Rijksniveau als lokaal, verantwoordelijk voor een helder algemeen perspectief en de randvoorwaarden voor een succesvolle energietransitie. Ik vul dit in door onder meer het afsluiten van een Klimaatakkoord en het opstellen van wet- en regelgeving. Hiermee wil ik borgen dat alle partijen, waaronder Eneco, bijdragen aan onze ambitieuze CO2-reductiedoelen uit het regeerakkoord. De wet- en regelgeving biedt mij geen mogelijkheid om een duurzaamheidsstrategie bij individuele bedrijven af te dwingen, wel heb ik subsidies als via de SDE+(+) ter beschikking.
Het publieke belang is verder geborgd door het onafhankelijk netbeheer in publiek eigendom. Energieproductie is in Nederland net als in de rest van de EU geliberaliseerd. Eén van de redenen hiervoor is dat aan productie commerciële risico’s zijn verbonden die niet mogen doorslaan naar de netten en de tarieven die weer worden doorberekend aan consumenten.
De publieke belangen waar ik bij een melding van de betrokken partijen naar zal kijken betreffen openbare veiligheid, voorzieningszekerheid en leveringszekerheid.
Welke gevolgen heeft de verkoop van Eneco voor de mensen die daar momenteel hun brood verdienen (wetende dat bij Essent en Nuon, sinds de verkoop aan het buitenland, duizenden banen verloren zijn gegaan)? Hoe gaat u voorkomen dat mensen op straat komen te staan?
Uit het persbericht van de aandeelhouderscommissie Eneco, Eneco, Mitsubishi Corporation en Chubu van 25 november jl. blijkt dat Eneco intact blijft als een geïntegreerd en zelfstandig Nederlands energiebedrijf, en dat de werkgelegenheid en arbeidsvoorwaarden ongewijzigd blijven. De bestaande arbeidsvoorwaarden van de werknemers van Eneco worden gerespecteerd, inclusief de arbeidsovereenkomsten, pensioenverplichtingen, cao’s, het bestaande sociaal plan en afspraken met de vakbonden. Het consortium belooft dat er geen ontslagen zullen volgen als gevolg van de voorgenomen transactie.
Welke gevolgen heeft de verkoop voor de ruim twee miljoen klanten van Eneco? Hoe gaat u ervoor zorgen dat hun energierekening niet nog verder stijgt, maar juist substantieel omlaag gaat?
Voor klanten van Eneco zijn er geen gevolgen. Zij blijven ook na de verkoop klant bij Eneco en haar dochterondernemingen, in alle landen waarin ze actief zijn. De voorgenomen verkoop heeft ook geen gevolgen voor de energierekening.
Deelt u de mening dat we niet afhankelijk moeten worden van een buitenlands, in dit geval Japans, bedrijf zonder enige binding met Nederland, maar dat Eneco in Nederlandse handen moet blijven? Wat gaat u doen om de verkoop van Eneco tegen te houden?
Eneco blijft volgens het consortium intact als een geïntegreerd en zelfstandig Nederlands energiebedrijf, het hoofdkantoor blijft gevestigd in Rotterdam en de «bedrijfscultuur en de bedrijfsidentiteit» zullen ongewijzigd blijven. De aankoop van een (energie)bedrijf door een buitenlandse partij is in Nederland mogelijk, zolang men voldoet aan de Nederlandse en Europese regelgeving. De marktkaders zijn helder op de (Noordwest) Europese markt en er is een onafhankelijk toezichthouder. Dit open investeringsklimaat vind ik belangrijk en hier maak ik mij sterk voor.
Voor wat betreft mijn rol bij de verkoop van Eneco verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2 en de voorgaande Kamerbrief.
Het bericht ‘Internationale deskundigen in Nederland bij elkaar over sjoemelsigaretten’ |
|
Henk van Gerven |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Kunt u de volledige deelnemerslijst van de bijeenkomst bij het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) op 18 en 19 november jl., waar gesproken werd over de laatste wetenschappelijke inzichten op het terrein van filterventilatie van sigaretten – de zogenoemde sjoemelsigaretten – en de impact op gezondheid en rookgedrag, toesturen?1
Ik ben hierover in overleg getreden met het secretariaat van het kaderverdrag van de WHO inzake tabaksontmoediging (FCTC). Het secretariaat gaat zeer zorgvuldig om met de informatie die ze verspreidt. Namen van experts worden niet vrijgegeven om deze mensen zonder inmenging van de tabaksindustrie hun werk te laten doen. De landen van waaruit de experts aanwezig waren kunnen wel worden gedeeld. De landen waar de experts vandaan kwamen zijn: Australië, Canada, Europese Unie (Commissie), Libanon, Duitsland, Griekenland, Jamaica, Japan, Nederland, Noorwegen, Filippijnen, Senegal, Singapore, Sudan, Zweden en de Verenigde Staten. Alle deelnemers aan bijeenkomsten van het FCTC-verdrag zijn overigens verplicht een belangenverklaring (declaration of interest) in te vullen die wordt gecontroleerd door het secretariaat zodat de tabaksindustrie wordt geweerd van deze bijeenkomsten.
Kunt u aangeven wat er precies besproken is tijdens deze bijeenkomst bij het RIVM? Kunt u de volledige agenda van deze bijeenkomst aan de Kamer doen toekomen?
De meeting stond in het teken van het verkrijgen van de laatste wetenschappelijke inzichten op het terrein van de impact van filterventilatie op gezondheid en rookgedrag. Het RIVM heeft bijvoorbeeld een presentatie gegeven over de historie van filterventilatie en de perceptie er van door de consument. Aan de hand van de verschillende presentaties is er door de deskundigen gediscussieerd en wordt een rapport opgemaakt dat wordt aangeboden aan de Conference of the Parties (COP) van het FCTC-verdrag die in november 2020 in Den Haag plaatsvindt. Zestig dagen voor de COP zal het rapport en een samenvatting van wetenschappelijke papers die zullen verschijnen beschikbaar worden gesteld via de website van het FCTC. Deze documenten zijn voor iedereen toegankelijk. Conform de regels van het FCTC-secretariaat kan de agenda van de bijeenkomst niet buiten de groep van aanwezigen gedeeld worden.
Wat zijn volgens deze internationale deskundigen de laatste wetenschappelijke inzichten op het terrein van filterventilatie van sigaretten – de zogenoemde sjoemelsigaretten – en de impact op gezondheid en rookgedrag?
Zoals hierboven beschreven zal naar aanleiding van de bijeenkomst het rapport worden opgesteld. Ik kan u daarom hierover nu nog niet informeren. U kunt deze documenten zestig dagen voor COP 9 zelf bekijken op de website van het FCTC (https://www.who.int/fctc/en).
Welke afspraken zijn er door de aanwezigen precies gemaakt tijdens deze bijeenkomst bij het RIVM? Kunt u daarbij ook aangeven welke afspraken er specifiek zijn gemaakt in het kader van de voorbereidingen op de internationale COP9 conferentie over tabaksontmoediging die volgend jaar in Den Haag plaatsvindt?
Er zijn geen afspraken gemaakt ter voorbereiding op COP, het ging hier om een wetenschappelijke bijeenkomst. De afspraak die is gemaakt is dat er een rapport wordt opgesteld en een samenvatting van papers beschikbaar wordt gesteld zestig dagen voor COP.
Is er een verslag beschikbaar van deze bijeenkomst van internationale deskundigen over sjoemelsigaretten? Zo ja, kan de Kamer dat verslag ontvangen? Zo nee, waarom niet?
Er is nog geen verslag van de bijeenkomst en zoals ik bovenstaand heb aangegeven, zal het rapport en een samenvatting van wetenschappelijke papers die zullen verschijnen beschikbaar worden gesteld via de website van het FCTC. Deze documenten zijn voor iedereen toegankelijk.
Het artikel ‘Waterschap wil sterke visie op rivierverruiming na weer een afgeblazen project’ |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Waterschap wil sterke visie op rivierverruiming na weer een afgeblazen project»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het afblazen van de dijkverlegging bij Oosterhout, dat toch al jaren als zeer belangrijk werd beschouwd?
In de HWBP-verkenning Wolferen Sprok is een dijkteruglegging bij Oosterhout als variant onderzocht. Het waterschap Rivierenland (trekker van het project), de provincie Gelderland, de gemeente Overbetuwe en het Rijk hebben na afronding van de verkenning gezamenlijk besloten om vast te houden aan het versterken van de huidige dijk en de variant van een dijkteruglegging niet verder uit te werken. Tevens is besloten om de gebiedsreservering voor een dijkteruglegging op de lange termijn te handhaven. Zie het antwoord op vraag 3 en 4 voor de overwegingen bij dit besluit.
Welke overwegingen hebben meegespeeld bij het nemen van bovengenoemde beslissing?
De meerkosten van de variant dijkteruglegging Oosterhout ten opzichte van het versterken van de huidige dijk zijn geraamd op ongeveer € 25 mln. In de uitgevoerde verkenning zijn een aantal alternatieven bekeken met een grotere of kleinere bijdrage aan natuur/waterkwaliteit, recreatie en waterstandsdaling. De mogelijke waterstandsdaling was in alle alternatieven beperkt en leverde geen oplossing voor de totale dijkversterkingsopgave. Geen van de mogelijke alternatieven bood een meerwaarde voor de scheepvaart. De betrokken partijen hebben op basis van de verkenning geconcludeerd dat de totale meerwaarde van de variant dijkteruglegging Oosterhout in relatie tot de doelstellingen en kansen voor het gebied en de benodigde investering op dit moment onvoldoende is aangetoond. Het waterschap en de gemeente hebben ervoor gepleit om in de afgelopen periode een besluit te nemen. Het waterschap om vertraging voor het lopende dijkversterkingsproces te voorkomen, de gemeente om duidelijkheid te kunnen geven aan de bewoners van het gebied.
Waarom zijn de voordelen op het gebied van natuur, waterkwaliteit, ruimtelijke kwaliteit en recreatie niet doorslaggevend om de benodigde investering te rechtvaardigen. Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe reageert u op de stelling dat, nu het oorspronkelijke project niet doorgaat wel een reservering in stand wordt gelaten, dit een belemmering is voor de verdere ontwikkeling van dit gebied?
Om een dijkverlegging op de lange termijn mogelijk te houden wordt vastgehouden aan de gebiedsreservering. Ook elders langs de rivieren zijn gebieden voor mogelijke rivierverruimende maatregelen in de toekomst gereserveerd. In het gereserveerde gebied kunnen ontwikkelingen binnen het bestaande bestemmingsplan gewoon plaats vinden. Om op de lange termijn de mogelijkheid van een rivierverruimende maatregel open te houden, zijn slechts grootschalige of kapitaalintensieve investeringen niet toegestaan.
Kunt u reageren op de oproep van de Heemraad tot het duidelijk maken van de langetermijnvisie van het Rijk op het creëren van ruimte voor rivieren?
Het Rijk werkt samen met de regionale overheden (waaronder het waterschap Rivierenland) aan het ontwikkelen van het programma Integraal Riviermanagement (IRM). Onderdeel van het IRM is het uitwerken van een beleidskeuze over mogelijke verdere verruiming van de Nederlandse rivieren.
Nederlandse miljardensubsidies voor Amerikaanse pelletfabrieken |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Pelletfabrieken in North Carolina gesteund met Nederlandse miljarden»?1
Ja.
Hoe hebt u, met uw volle verstand, kunnen besluiten om met miljarden Nederlands belastinggeld pelletfabrieken in de Verenigde Staten te ondersteunen? Hoeveel geld is hier precies mee gemoeid?
Inzet van het kabinet is de meest kosteneffectieve technieken om de uitstoot van broeikasgassen te verminderen. Daartoe bestaat een regeling die de meest kosteneffectieve subsidieaanvragen honoreert: de SDE+. Gebruik van duurzame houtpellets voor elektriciteit- en warmteproductie is hiervan een uitkomst, naast andere kosteneffectieve technieken. Geïmporteerde houtpellets – die niet alleen uit de Verenigde Staten geïmporteerd worden – komen op dit moment in aanmerking voor maximaal 3,6 miljard euro subsidie.
Denkt u werkelijk dat het, zoals u het zelf noemt, «duurzaam» is om met behulp van Nederlands belastinggeld Amerikaanse bomen te kappen, te versnipperen, helemaal de oceaan over te vervoeren en vervolgens in Nederlandse biomassacentrales te verbranden? Bent u ertoe bereid hier direct mee te kappen?
Het kabinet is van mening dat duurzame biomassa noodzakelijk is in de energietransitie en de overgang naar een circulaire economie. Daarbij gelden strenge eisen voor wat duurzame biomassa is. Bij de bepaling van de duurzaamheid wordt ook rekening gehouden met de CO2-uitstoot die vrij mag komen bij het transport.
Deelt u de mening dat het pure misleiding is dat u door het verbranden van Amerikaans hout de CO2-uitstoot in Nederland omlaag probeert te krijgen, aangezien zoals u zelf hebt gezegd de uitstoot van biomassa niet meetelt voor de nationale emissies?
Nee, ik deel die mening niet. Op het moment dat wordt geborgd dat de gebruikte houtpellets duurzaam zijn, is de internationale afspraak redelijk dat de uitstoot meetelt waar het hout wordt gewonnen en niet bij de toepassing ervan.
Deelt u de mening dat de klimaatellende met de dag weerzinwekkender en geldverslindender wordt?
Nee, ik deel deze mening niet.
Bent u ertoe bereid onmiddellijk volledig te stoppen met biomassa en elke andere vorm van klimaatbeleid en hier geen cent meer aan uit te geven?
Nee, ik ben hier niet toe bereid.
Gebrek aan coördinatie bij de bestrijding van geweld tegen vrouwen |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Geweld tegen vrouwen vergt een coördinator»?1
Ja, ik heb het bericht gelezen.
Deelt u de mening dat er gezien het grote aantal dodelijke slachtoffers van huiselijk geweld onvoldoende geld en menskracht wordt geïnvesteerd in het bestrijden van geweld tegen vrouwen?
Huiselijk geweld en ook kindermishandeling zijn een van de grootste veiligheidsvraagstukken van onze samenleving. Geweld tegen vrouwen valt hieronder en komt helaas, in welke vorm dan ook, nog veel te vaak voor. Aandacht voor het bestrijden van deze problematiek is daarom noodzakelijk.
Het is opvallend dat een groot deel van dit geweld gepleegd wordt door bekenden van vrouwen, door personen die dicht bij hen staan. Uit cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) blijkt dat in Nederland in dat jaar 43 vrouwen om het leven zijn gebracht. In 33 van deze gevallen van moord of doodslag was de (vermoedelijke) dader de partner of de ex-partner: 77%. In voorgaande jaren lag dit percentage lager. In 2015 betrof dit percentage 53% (23 van de 43 gevallen), in 2016 62% (21 van de 34 gevallen) en in 2017 39% (18 van de 46 gevallen).2
Er zijn verschillende organisaties betrokken bij de aanpak van geweld tegen vrouwen. Gemeenten zijn op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en de Jeugdwet 2015 verantwoordelijk voor de aanpak van huiselijk geweld en kindermishandeling in hun regio. Gemeenten ontvangen via de Centrumgemeenten Vrouwenopvang een financiële bijdrage voor deze aanpak via de Decentralisatie Uitkering Vrouwenopvang (DU VO). De Du-Vo bedraagt in 2019 in totaal € 155 miljoen.
In aanvulling op wat er regionaal gebeurt, ben ik in 2018 samen met de Minister voor Rechtsbescherming en de VNG gestart met het programma Geweld hoort nergens thuis. De ambitie van dit programma is om geweld in huiselijke kring eerder en beter in beeld te krijgen, het geweld te stoppen en duurzaam op te lossen. Er is vanuit VWS jaarlijks ongeveer € 15 miljoen beschikbaar gesteld voor dit programma dat tot 2021 doorloopt.
Daarnaast investeert de strafrechtketen, in het kader van het programma Geweld hoort nergens thuis, in de samenwerking met Veilig Thuis, onder meer met het oog op acute en structurele veiligheid in gezinnen en huishoudens. Ook wordt gewerkt aan verbetering van de strafrechtelijke aanpak, daar waar nodig samen met Veilig Thuis. Vanuit het Ministerie van JenV is gedurende de looptijd van het programma Geweld hoort nergens thuis (t/m 2021) jaarlijks € 2,3 miljoen vrijgemaakt om deze verbeteringen te ontwikkelen en te implementeren.
Naast het bovenstaande, lopen er vanuit het Ministerie van OCW verschillende (meerjarige) projecten die bijdragen aan de preventie van gendergerelateerd geweld. Om er een aantal te noemen: de White Ribbon Campagne, Act4Respect van Rugers en Atria, De Nieuwe Toekomst van de NVR en de Federatie Opvang en het programma Veilige Steden waarin wordt samengewerkt met 11 gemeenten, om de veiligheid van vrouwen op straat en in het uitgaansleven te verbeteren.
Vindt u dat de coördinatie van de bestrijding van geweld tegen vrouwen op dit moment voldoet? Zo ja, waarop baseert u deze mening? Zo neen, wat gaat u eraan doen om de bestrijding hiervan beter te laten coördineren?
Gemeenten zijn in eerste instantie verantwoordelijk voor de aanpak van huiselijk geweld en kindermishandeling. Aanvullend daarop is het programma Geweld hoort nergens thuis gestart, dat landelijk wordt gecoördineerd.
De verschillende departementen dragen elk vanuit de eigen verantwoordelijkheid bij aan de aanpak van geweld tegen vrouwen. Zo focust VWS primair op zorg en hulp aan slachtoffers, gaat J&V vooral over de civielrechtelijke en de strafrechtelijke aanpak en wordt vanuit OCW vooral gewerkt aan preventie en inzet op de dieperliggende oorzaken van gendergerelateerd geweld. Wat betreft de coördinatie tussen de departementen, ben ik vanuit VWS coördinerend bewindspersoon voor de aanpak van huiselijk geweld en kindermishandeling. In het programma «Geweld hoort nergens Thuis» is een landelijk programmateam gevormd dat de regionale aanpak ondersteunt en samen met de landelijke stuurgroep de voortgang van de acties uit het programma van alle partijen monitort. Ik ben van mening dat de coördinatie tussen de ministeries hiermee voldoende vorm krijgt.
Hoe beschouwt u in dit verband het pleidooi van de directeur van de UN Women Nederland voor een nationaal coördinator?
De directeur van de UN Women Nederland pleit voor een nationaal coördinator in de aanpak van geweld tegen vrouwen. Ze maakt hierbij een vergelijking met de bestrijding van terrorisme in Nederland waarvoor wel een nationaal coördinator bestaat.
Ik ben het eens met de directeur van de UN Women Nederland dat we geweld tegen vrouwen moeten bestrijden. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3, ben ik van mening dat de coördinatie tussen de ministeries hiermee voldoende vorm krijgt.
De 5-daagse sluiting van zestien basisscholen als gevolg van het lerarentekort |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht1 dat zestien Amsterdamse basisscholen hun deuren één schoolweek sluiten, en daarmee een statement afgeven omdat er te weinig leraren zijn en zij de onderwijskwaliteit niet langer kunnen garanderen?
Ik heb deze ontwikkeling met aandacht gevolgd. De oplopende tekorten in het onderwijs vragen veel van alle betrokkenen: leraren, leerlingen, ouders, scholen en besturen. Het besluit om scholen een week te sluiten is ingrijpend. Ik heb met de bestuurder en vertegenwoordigers van de scholen gesproken over de ervaren noodzaak om de scholen een week te sluiten en over de resultaten die dat heeft opgeleverd.
Klopt het dat de onderwijsinspectie verrast is door het besluit van de zestien scholen? Zo ja, hoe verklaart u dat?
Nee, de inspectie is vooraf door het bestuur ingelicht over het besluit om de zestien scholen een week te sluiten.
Klopt het dat de onderwijsinspectie niet op de hoogte was van de mate waarin deze scholen gebukt gaan onder het lerarentekort?
De inspectie was en is zich zeker bewust van de verschillen in de mate waarin tekorten over het land zijn verdeeld. Ook is bekend dat de urgentie van de problematiek in de Randstad en dan met name in de G4 en in Almere het grootst is.
Klopt het dat u op dit moment überhaupt geen zicht heeft op de mate waarin het lerarentekort neerslaat op scholen, in buurten, gemeenten en regio’s? Hoe kan dat?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar de brief over het lerarenbeleid van 16 december jl.2 In deze brief hebben Minister van Engelshoven en ik u geïnformeerd over de uitvoering van de motie van de heer Kwint waarin wordt verzocht om het lerarentekort beter te registreren. Vanwege de complexiteit van dit vraagstuk kiezen wij voor een combinatie van maatregelen om tot een zo helder mogelijk beeld te komen.
Deelt u de analyse dat het lerarentekort ongelijk neerslaat, en relatief kwetsbare kinderen het eerste de dupe dreigen te worden? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Ik deel met u dat de tekorten niet gelijk verdeeld zijn over regio’s en over scholen. De problematiek is het grootst in de G5 (G4 plus Almere). Ook tussen en binnen deze steden zien we verschillen. Wij zijn daarom met de scholen, besturen en de gemeenten van die steden in gesprek gegaan over wat er nodig is om de kwaliteit, continuïteit en kansengelijkheid zoveel mogelijk te borgen. In vervolg hierop zijn op 27 januari noodplannen gepresenteerd door Amsterdam, Den Haag en Rotterdam. Deze noodplannen worden momenteel verder uitgewerkt en daarover sta ik nauw contact met de verschillende gemeenten.
Ziet u zichzelf als verantwoordelijk Minister voor de onderwijskwaliteit ook verantwoordelijk voor de mate waarin het lerarentekort deze onderwijskwaliteit onder druk zet?
Het lerarentekort zet de onderwijskwaliteit inderdaad onder druk. We werken daarom met alle partijen hard aan oplossingen.
Acht u het daarom wenselijk dat de onderwijsinspectie beter zicht heeft op het lerarentekort én de consequenties daarvan voor de onderwijskwaliteit, tot op schoolniveau? Zo ja, hoe gaat u dit zo snel mogelijk realiseren? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 4.
Gaat u in gesprek met de betreffende scholen om te achterhalen waarom zij tot een 5-daagse sluiting overgaan, in plaats van een noodplan in te sturen? Hoe had dat noodplan er volgens u uit moeten zien? Kunt u daarbij inzichtelijk maken hoe dit noodplan ervoor zou moeten zorgen dat de onderwijskwaliteit wordt gegarandeerd?
Zie het antwoord op vraag 1. Het bestuur is aangesloten bij het noodplan van Amsterdam. De noodplannen G5 bieden scholen een kader om keuzes te maken in noodsituaties, dat planmatig te doen en deze keuzen ook transparant te maken. Deze worden ook afgestemd de (gemeenschappelijke) medezeggenschapsraden. Uitgangspunten bij het opstellen waren het zo goed mogelijk borgen van de kwaliteit, continuïteit en kansengelijkheid van het onderwijs.
Hoe verklaart u het dat uw landelijke en regionale inzet, alsook de inzet van de gemeente Amsterdam, bij het aanpakken van het lerarentekort niet hebben voorkomen dat betreffende zestien scholen kampen met 25 voltijdvacatures? Deelt u de mening dat de huidige aanpak niet toereikend is?
Zoals in de brief van eerder genoemde brief aan de Kamer staat, waren de oplopende tekorten voor mij aanleiding om tot een intensivering van de aanpak te komen.
Kunt u de gevolgen op middellange termijn voor het lerarentekort inzichtelijk maken als ook komend jaar het basisonderwijs er niet in slaagt om een nieuwe cao af te sluiten?
Op 12 december 2019 is er een onderhandelaarsakkoord gesloten tussen sociale partners in het primair onderwijs. Die is op 11 januari 2020 na achterbanraadpleging definitief geworden. Ik ben blij dat dit is gelukt, aangezien het onderwijspersoneel in het po nu direct profiteert van de gemaakte cao-afspraken.
Hoe ziet u uw eigen rol bij het komen tot een nieuwe cao in het basisonderwijs in relatie tot uw verantwoordelijkheid om het lerarentekort aan te pakken en daarmee de onderwijskwaliteit op peil te houden?
Ik heb mevrouw Hamer gevraagd om tussen de cao-partijen te bemiddelen. Deze taak heeft zij voortreffelijk uitgevoerd.
Bent u bereid te kijken naar de meevallers in de najaarsnota om scholen die het hardst worden geraakt door het lerarentekort nu te hulp te schieten? Zo nee, waarom niet?
Met de najaarsnota is 300 miljoen extra beschikbaar gesteld Deze middelen zijn onderdeel geworden van het «Convenant extra geld voor werkdrukverlichting en tekorten onderwijspersoneel in het funderend onderwijs 2020–2021».
Het bericht dat de gemeente Utrecht versneld ruim 9000 woningen, nieuwe ov-verbindingen krijgt |
|
Erik Ronnes (CDA), Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht dat de gemeente Utrecht versneld ruim 9000 woningen, nieuwe ov-verbindingen krijgt?1
Ja.
Hoe verhoudt de reservering voor de gemeente Utrecht van 60 miljoen euro uit de woningbouwimpuls zich tot uw eerdere toezegging aan de Kamer om in het voorjaar regels vast te stellen per algemene maatregel van bestuur (AMvB) over de toewijzing van de middelen uit de woningbouwimpuls?
In de brief over de woningbouwimpuls die voor het WGO naar uw Kamer is gestuurd zijn de eerste contouren van de voorwaarden en het proces van de woningbouwimpuls geschetst.2 Er wordt een AMvB opgesteld waarin de voorwaarden en procedure worden vastgesteld. Alle aanvragen voor de impuls moeten hieraan voldoen. Ik verwacht uw Kamer begin volgend jaar te kunnen informeren over de uitwerking van de AMvB.
Op 20 november is in het Bestuurlijk Overleg MIRT Noordwest3, in het kader van het gebiedsgerichte programma U-Ned, besloten tot het starten van de MIRT-verkenning OV en wonen in de regio Utrecht. Doel van deze MIRT-verkenning is Utrecht Science Park beter bereikbaar te maken, Utrecht Centraal te ontlasten, nieuwe woon- en werklocaties te ontsluiten en de bouw van meer dan 9 duizend extra woningen mogelijk te maken. Voor de verkenning is regionaal draagvlak.
In de woondeal regio Utrecht zijn afspraken gemaakt over versnellingslocaties voor de woningbouw. Door de verkenning naar dit pakket aan maatregelen kan er binnen een aantal van deze locaties een verdere verdichting plaatsvinden waardoor er ruim 9 duizend extra gebouwd kunnen worden.
Van de € 380 mln. die gereserveerd moet worden om de verkenning te starten heeft BZK zich voorgenomen € 60 mln. te zullen reserveren. Hieraan zijn de voorwaarde verbonden dat een aanvraag voldoet aan alle nog vast te stellen voorwaarden en procedure van de woningbouwimpuls. Verder moet de regio de onderliggende businesscases voor de woningbouwlocaties nader uitwerken en de reguliere aanvraagprocedure volgen. De beoordeling van deze aanvraag geschiedt op dezelfde voorwaarden als aanvragen van andere gemeenten.
Kan blijken dat er geen geld aan de gemeente Utrecht wordt toegekend nadat het gehele besluitvormingsproces op basis van de AMvB is doorlopen? Zo ja, waarom heeft u nu al aangegeven een bedrag van 60 miljoen euro te reserveren? Zo nee, op basis van welke regels is dit besluit vastgesteld en waar zijn die regels vastgelegd?
In mijn antwoord op vraag 2 heb ik aangegeven dat de voorgenomen reservering voorwaardelijk is aan de nog vast te stellen voorwaarden en procedures van de woningbouwimpuls. De uiteindelijke aanvraag zal door de regio Utrecht uitgewerkt en ingediend worden. Daaruit volgt dat er dus vooraf geen garantie is dat deze middelen uitgekeerd worden. Dit is afhankelijk van de onderliggende businesscases van de woningbouwprojecten. De inspanning die ik gezamenlijk met de regio heb gedaan om dit mogelijk te maken is in lijn met de afspraken die zijn gemaakt binnen de woondeal regio Utrecht. Maar het is dus niet zo dat Utrecht nu vooruitlopend op andere regio’s toegang heeft gekregen tot de woningbouwimpuls.
Het doel van de woningbouwimpuls is om sneller meer betaalbare woningen te bouwen. In de regio Utrecht zijn er verschillende gebiedsontwikkelingen waar al ruim 13 duizend woningen gepland staan. Om een verdere verdichting mogelijk te maken, zijn investeringen in ontsluiting van deze gebieden randvoorwaardelijk. De timing met het Bestuurlijk Overleg MIRT maakte een hefboomeffect mogelijk, waarbij niet alleen middelen van de woningbouwimpuls, maar ook van het infrastructuurfonds, de gemeente en de provincie beschikbaar bij elkaar kwamen. Daardoor was het mogelijk om zicht op financiering te realiseren van € 380 mln. bij elkaar te brengen en daarmee de verkenning te kunnen starten.
Op basis van welke voorschriften handelt u door vooruitlopend op de bekendmaking van de toekenningsregels een groot deel van de eerste tranche toe te kennen aan één gemeente? Kunnen andere gemeenten een bezwaarschrift indienen tegen de reservering voor de gemeente Utrecht?
De voorgenomen reservering is geen toekenning of uitgave maar een voorgenomen reservering, onder voorwaarden. Voor toekenning moet de aanvraag nog de procedure doorlopen en aan de voorwaarden, uit de nog op stellen AMvB, voldoen. Daarnaast is het op dit moment nog niet duidelijk in welke jaren de definitieve aanvragen vanuit de regio Utrecht zullen worden ingediend. Bij afronding van de MIRT-verkenning vindt besluitvorming plaats over de invulling van de mobiliteitsoplossingen en hoe dit gefinancierd wordt.
De reservering is een voornemen dat de komende periode uitgewerkt moet worden. Daarvoor gelden de voorwaarden zoals eerder benoemd. Daarnaast is er regionaal draagvlak voor de MIRT-verkenning dit is ook uitgesproken in het BO MIRT en is in lijn met de afspraken uit de woondeal regio Utrecht. Er is dus nog geen sprake van een toekenning van middelen uit de impuls en daarmee is er geen bezwaar- of beroepsmogelijkheid tegen de voorgenomen reservering.
Hoe heeft u in de gemaakte afspraken met de gemeente Utrecht invulling gegeven aan de toezeggingen van uw ambtsvoorganger naar aanleiding van de aangehouden motie Ronnes/Koerhuis?2 Waar zijn deze afspraken schriftelijk vastgelegd?
In het BO MIRT Noordwest heb ik met de regio Utrecht gesproken over de voortgang van het MIRT-onderzoek «Wonen, Werken, Bereikbaarheid en Leefbaarheid in de Metropoolregio Utrecht». In dit MIRT-onderzoek worden toekomstige ontwikkellocaties voor woningbouw onderzocht in samenhang met ontwikkellocaties voor werken, mobiliteit en leefbaarheid. De polders Rijnenburg en Reijerscop zijn potentiële lange termijn ontwikkellocaties in de regio Utrecht en zijn dan ook in het MIRT-onderzoek opgenomen.
De keuze voor specifieke locaties blijft aan de gemeente en provincie, mijn rol is om gemeenten en provincies te wijzen op de verantwoordelijkheid om voldoende locaties beschikbaar te stellen, zoals ik ook heb aangegeven bij mijn reactie op uw motie. In het BO MIRT Noordwest, hebben we daarom ook een afspraak gemaakt dat er vanaf 2025 130% plancapaciteit is ten opzichte van de groei van de woningbehoefte. Deze afspraak neemt voorlopig mijn zorgen weg welke ik in de Kamerbrief van 13 september jl.5 heb geuit over de plancapaciteit voor de periode 2025–2030. Met minimaal 130% plancapaciteit, is er voldoende ruimte om het woningtekort in te lopen en planuitval op te vangen. De gemaakte afspraken zijn op 21 november jl. naar uw Kamer verzonden.6
Waarom stimuleert u een binnenstedelijk project en geen buitenstedelijk project terwijl op buitenstedelijke locaties zoals Rijnenburg de «grote klappers» gemaakt kunnen worden?
De woningbouwimpuls richt zich op het sneller realiseren van meer (betaalbare) woningen. De regio Utrecht heeft aangegeven dat met een bijdrage van € 60 miljoen binnen al lopende gebiedsontwikkelingen meer dan 9 duizend woningen extra te realiseren zijn. De bouwproductie kan worden opgehoogd van ruim 13 duizend woningen naar ruim 22 duizend woningen voor de komende jaren. Dit levert een belangrijke bijdrage aan de aanpak van het woningtekort op de korte termijn.
De locatie Rijnenburg is geen alternatief voor versnelling van de woningbouw op de korte termijn. De huidige planvorming is nog niet in een dergelijk stadium dat zij binnen de scope en de kaders van de Woningbouwimpuls valt, zoals ik deze op 8 november jl.7 naar u gezonden heb. De locatie zou wel op de langere termijn eveneens een grote bijdrage kunnen leveren aan de woningbehoefte, maar daarvoor zijn ook besluiten rondom bereikbaarheid en andere ruimtelijke voorwaarden nodig. Daarom loopt besluitvorming mee in het MIRT onderzoek naar de hoofdkeuzes voor de verstedelijkings- en bereikbaarheidsopgaven tussen 2030 en 2040. Dit onderzoek moet leiden tot een integrale strategie voor verstedelijking (wonen, werken leefbaarheid) en bereikbaarheid voor de langere termijn.
Waarom wordt het in het geval van het project in de gemeente Utrecht geld besteed aan een binnenstedelijk project dat al in de plannen zat en waarbij de woningaantallen al als «hard» waren gepland? Hoe rijmt u dit met dat de woningbouwimpuls bedoeld is om extra woningen te realiseren?
Aanvullend op antwoord 6 kan ik u aangeven dat de meer dan 9 duizend extra woningen nog niet hard waren. Bij het benoemen van de versnellingslocaties in de woondeal regio Utrecht is hier ook geen rekening mee gehouden. Een deel van deze woningen stond al wel als zacht plan geregistreerd, maar kan niet gebouwd worden zonder dat er een oplossing komt voor mobiliteitsknelpunten.
Welke andere gemeenten hebben de kans gehad om vooruitlopend op de toekenningsregels een aanspraak te doen op de woningbouwimpuls? Wanneer is hier met andere gemeenten over gesproken?
In de brieven die tot nu toe naar uw Kamer zijn gestuurd is aangegeven dat de woondealregio’s prioritair zijn voor de woningbouwimpuls. De afgelopen maanden is er dan ook veelvuldig contact geweest tussen BZK en deze gemeenten. Een aantal van deze regio’s is inmiddels ook begonnen met het inventariseren en prioriteren van de locaties die in aanmerking komen voor de woningbouwimpuls. Naast de woondealgebieden zijn er ook contacten geweest met andere provincies en gemeenten.
Het is van belang om duidelijk te stellen dat er geen sprake van is dat de regio Utrecht eerder aanspraak heeft gemaakt op de middelen uit de woningbouwimpuls. De uiteindelijke aanvragen van Utrecht zullen dezelfde procedure doorlopen en op dezelfde voorwaarden worden getoetst als die van andere regio’s.
Op welke wijze en wanneer heeft u de VNG op de hoogte gebracht om vooruitlopend op de toekenningsregels 60 miljoen euro voor één gemeente te reserveren en de gevolgen hiervan voor de slagingskansen van andere gemeenten?
Er is voorafgaand aan deze voorgenomen reservering geen specifiek contact geweest over deze casus tussen de VNG en mijn ministerie. De slagingskansen van andere gemeenten worden ook niet geraakt door deze voorgenomen reservering. De uiteindelijke aanvragen van Utrecht zullen dezelfde procedure doorlopen en op dezelfde voorwaarden worden getoetst.
Bent u van plan om ook voor andere projecten geld te reserveren, vooruitlopend op de toekenningsregels die in het voorjaar worden gepubliceerd? Zo ja, op basis waarvan? Zo nee, waarom niet?
In de regio Utrecht is sprake van een mooie koppelkans waardoor het mogelijk is om veel extra woningen te realiseren. De komende periode worden, samen met andere regio’s, locaties die mogelijk in aanmerking komen voor de impuls geïnventariseerd en geprioriteerd. Als zich daarbij kansen voordoen waarbij vooruitlopend op de inwerkingtreding van de AMvB enige mate van commitment nodig is vanuit het Rijk. Zal ik, net als in deze casus, bezien welke mogelijkheden daar binnen de juridische kaders voor zijn.
Kunt u deze vragen één voor één en vóór het algemeen overleg Bouwopgave beantwoorden?
Ja.
De berichten ‘Schorsing om herkenbare leerlingen in bescherming te nemen’ en ‘Drie jongens opgepakt voor mishandeling Gorinchem’ |
|
Chantal Nijkerken-de Haan (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD), Rudmer Heerema (VVD) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten »Schorsing om herkenbare leerlingen in bescherming te nemen» en «Drie jongens opgepakt voor mishandeling Gorinchem»?1 2
Ja.
Bent u het met de mening eens dat de misselijkmakende beelden die we uit Gorinchem zagen en die zorgden voor een schok door het hele land, strenge veroordeling verdienen en directe actie, niet alleen van de lokale driehoek, maar ook vanuit het kabinet? Zo ja, welke acties zijn tot nu toe ondernomen? Zo nee, waarom niet?
Allereerst wil ik vooropstellen dat ik dit soort geweld verafschuw. De politie is kordaat aan de slag gegaan met deze zaak. De video met de beelden, gedateerd van 15 november, is één dag later ter kennis gekomen bij de politie. Uit nader onderzoek bleek dat er tussen 8 en 17 november sprake is geweest van zes incidenten op verschillende locaties in Gorinchem. Daarvan is ook zes keer aangifte gedaan bij de politie. In totaal zijn er gedurende het onderzoek veertien verdachten, allen onder de leeftijd van zestien jaar, aangehouden.
De slachtoffers hebben niet dagen moeten wachten om aangifte te kunnen doen. Een enkel slachtoffer heeft in de avond op 15 november via 0900–8844 telefonisch contact opgenomen met het regionale servicecentrum van de politie-eenheid Rotterdam, waar Gorinchem onder valt, en heeft een dag later aangifte kunnen doen op het politiebureau in Gorinchem.
Door de politie is contact gezocht met de slachtoffers die twijfelden over het doen van aangifte. Uiteindelijk is van alle zes voornoemde incidenten door of namens de slachtoffers aangifte gedaan. De ouders van de slachtoffers zijn gedurende de twee weken van het onderzoek door de politie op de hoogte gehouden van de voortgang, zoals bij de aanhouding van de verdachten. In verband met het lopende strafrechtelijk onderzoek kan ik verder geen uitspraken doen over deze zaak.
Kunt u aangeven wat de huidige stand van zaken is? Klopt het dat slachtoffers dagen moesten wachten om aangifte te kunnen doen en dat sommigen zo angstig zijn dat ze dit überhaupt niet durven? Wat is gedaan om hen te helpen in dit proces?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u toelichten waarom op camerabeeld herkenbare leerlingen die betrokken waren bij de zware mishandeling zijn geschorst om ze in bescherming te nemen, in plaats van meteen op te pakken als men blijkbaar weet om wie het gaat? Klopt het dat de school deze waarschijnlijke daders wilde beschermen? Kunt u aangeven wat de school heeft gedaan om in plaats hiervan de slachtoffers te beschermen?
Na het incident is er contact geweest met de bestuurders van de betreffende scholen. Ook de Inspectie van het Onderwijs heeft contact gehad met de bestuurders zoals gebruikelijk is na incidenten. De incidenten hebben buiten schooltijd plaatsgevonden. De eerste zorg van de scholen was gericht op de vraag of er slachtoffers op de scholen zaten. Na verspreiding van de beelden ontstond onrust binnen de scholen. Op dat moment hebben de scholen besloten om de betreffende jongeren te schorsen om de rust binnen de scholen te bewaren en om de veiligheid van alle leerlingen te kunnen garanderen.
Bent u van mening dat deze leerlingen een gevaar vormen en dat andere leerlingen en de maatschappij tegen deze jongeren beschermd moeten worden, in plaats van dat de mogelijke daders en betrokkenen van een zware mishandeling beschermd moeten worden? Zo ja, wat gaat u er aan doen om te zorgen dat deze leerlingen niet nog een keer de fout in gaan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat de CDA-burgemeester direct na het incident bezoeken heeft gebracht aan Marokkaanse moskeeën? Kunt u aangeven met welk doel dit is gebeurd, waarom juist bij (deze) moskeeën en wat de opbrengst van deze gesprekken is geweest? Is de burgemeester ook bij de slachtoffers langs geweest?
De burgemeester van Gorinchem heeft direct na het incident met meerdere organisaties telefonisch en/of op het stadhuis contact gehad, waaronder de politie, openbaar ministerie, betrokken scholen, (ouders) van slachtoffers en met het bestuur van de Turkse en Marokkaanse moskee. De burgemeester heeft geen van deze organisaties of personen bezocht.
Bent u van mening dat, ondanks dat het goed is dat er drie jongens zijn opgepakt, de hele bende opgerold moet worden? Wat gaat u doen om de rest van deze bende laf tuig op te pakken?
In totaal zijn naar aanleiding van de voornoemde zes incidenten veertien verdachten aangehouden door de politie. Voor zover nu bekend bij de politie zijn dat alle bij die incidenten betrokken verdachten. Meer informatie kan ik in het belang van het lopende onderzoek niet geven.
Bent u van mening dat ouders die nalatig zijn en die hun kinderen deze misdaden laten begaan gekort zouden moeten worden op de kinderbijslag? Zo ja, bent u bereid dit wettelijk te regelen?
De opvoeding van kinderen ligt primair bij de ouders. Als ouders in gebreke blijven is dat betreurenswaardig. Zoals aangegeven in het antwoord bij vraag 11 kunnen door de gemeente allerlei (wettelijke) bevoegdheden en instrumenten ingezet worden om op te treden tegen openbare orde verstoring en overlast. Daarnaast kan onder regie van de gemeente in overleg met het OM en politie een gezamenlijk plan van aanpak worden bepaald als er ook sprake is van strafbare feiten. Een aanpak langs deze weg ligt meer voor de hand dan via de kinderbijslag. Het doel van de kinderbijslag is immers een tegemoetkoming bieden aan ouders in de kosten van hun kinderen.
Zijn deze minderjarigen hun leerplicht nagekomen en is er in combinatie met hun leeftijd de mogelijkheid om de kinderbijslag te korten of stop te zetten? Zo ja, is dit gebeurd? Zo nee, bent u bereid dit alsnog te doen?
In zijn algemeenheid kan worden gezegd dat in het geval er sprake is van schoolverzuim van zestien uur in vier weken de school hiervan melding moet maken via het verzuimregister bij de leerplichtambtenaar. De leerplichtambtenaar onderzoekt bij een dergelijke melding de zaak. Als het nodig is, kan de leerplichtambtenaar een proces-verbaal opmaken. Voordat de leerplichtambtenaar een proces-verbaal opmaakt, wordt eerst met de leerling, ouders en school gesproken. In dit geval was er sprake van een handeling buiten schooltijd en verzuimden de leerlingen op dat moment niet. De scholen hebben daarom geen melding gedaan van verzuim bij de leerplichtambtenaar.
De Algemene Kinderbijslagwet biedt de mogelijkheid om de kinderbijslag stop te zetten wanneer een leerplichtambtenaar onrechtmatig verzuim constateert van een kind in de leeftijd van 16 en 17 jaar en dit kind kwalificatieplichtig is. Deze voorwaarde is niet van toepassing op de leerlingen in kwestie, omdat zij ten tijde van de incidenten de leeftijd van 16 jaar nog niet bereikt hadden.
Bent u bereid om de Kamer actief te informeren over de ontwikkelingen binnen deze zaak? Zo ja, kunt u op korte termijn een stand van zaken geven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid, gezien het feit dat dit niet het eerste incident is (zo hebben andere gemeenten als Beverwijk ook al jarenlang te kampen met gewelddadige jeugdbendes), om een overzicht te geven van de gemeenten die gebukt gaan onder dergelijk geweld, de bevoegdheden die het lokale gezag heeft om dit geweld aan te pakken en een daarbij behorende analyse van de jeugdbendes? Kunt u daarbij expliciet aangeven wat de achtergrond is van deze bendes en of hier sprake is van een specifieke groep die een specifieke aanpak vereist?
Landelijk bestaat geen overzicht van gemeenten die te maken hebben met jeugdbendes. De gemeente kan naar aanleiding van binnenkomende signalen de politie vragen op basis van een groepsscan een analyse te maken van een aanwezige jeugdgroep in de gemeente. De politie kan hier ook zelf initiatief voor nemen, dan wel kan het een gezamenlijk besluit zijn vanuit het (regelmatig) overleg tussen gemeente en politie over signalen van overlast, strafbare feiten in groepsverband.
Door de gemeente kunnen allerlei (wettelijke) bevoegdheden en instrumenten ingezet worden om op te treden tegen openbare ordeverstoring en overlast. Daarnaast kan onder regie van de gemeente in overleg met het OM en politie een gezamenlijk plan van aanpak worden bepaald als er ook sprake is van strafbare feiten. Wanneer een gemeente dat wenst, kan het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV) adviseren en ondersteunen in de aanpak van jeugdgroepen. Het CCV biedt deze ondersteuning al enige jaren. Zoals ik ook heb toegezegd aan uw Kamer tijdens het Algemeen Overleg Politie op 19 december 2019, ga ik in gesprek met burgemeesters over de bestuurlijke aanpak van straatterreur. Ik stuur uw Kamer voor het krokusreces een brief met de uitkomsten hiervan.
De berichten ‘Zelfs grote bedrijven hebben geen natuurvergunning, dus weten we niet hoeveel stikstof in de natuur terechtkomt’ en ‘Uitstoot van Gelderse bedrijven onbekend’ |
|
Cem Laçin (SP), Frank Futselaar |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Zelfs grote bedrijven hebben geen natuurvergunning, dus weten we niet hoeveel stikstof in de natuur terechtkomt» en «Uitstoot van Gelderse bedrijven onbekend»?1 2
Ja.
Wat is uw reactie op het nieuws dat naar schatting duizenden (grote) bedrijven niet over natuurvergunningen beschikken, zoals benodigd conform de Wet natuurbescherming?
Er kunnen verschillende redenen zijn waarom een bedrijf niet over een natuurvergunning beschikt. Er geldt onder andere geen vergunningplicht voor het aspect stikstof als de betreffende activiteit geen depositie veroorzaakt, of al bestond op de referentiedatum van het Natura 2000-gebied en sindsdien ongewijzigd is voortgezet. Daarnaast zijn er bedrijven zonder vergunning, omdat hun activiteit ten tijde van het PAS was vrijgesteld van vergunningplicht. Maar er zijn ook bedrijven waarop dit niet van toepassing is en die toch geen natuurvergunning hebben. De emissies van bedrijven zonder natuurvergunning zijn wel in beeld. De emissies van de verschillende sectoren worden bepaald door Emissieregistratie. Gegevens uit de natuurvergunning worden hier niet voor gebruikt. De uitstoot van de industriesector is bekend via het jaarlijks elektronisch Milieujaarverslag. Voor bedrijven die niet verplicht zijn om een elektronisch Milieujaarverslag te leveren, omdat de emissie onder de rapportagedrempel blijft, worden de emissies afgeleid uit gegevens als het energieverbruik en de productie-index van de bedrijven. Het totaal van deze emissies is ook bekend, doordat gegevens over de precieze hoeveelheid totaal verstookte brandstof geleverd worden door het CBS.
Hoe heeft deze situatie volgens u kunnen ontstaan en in hoeverre is dit toe te schrijven aan tekorten op het gebied van handhaving en inspectie?
Het is in eerste instantie aan bedrijven zelf om de inschatting te maken of een vergunning aangevraagd moet worden. De provincies zijn in de meeste gevallen het bevoegd gezag voor vergunningverlening, toetsing en handhaving. Zij voeren deze taken uit op basis van hun prioriteiten en de beschikbare capaciteit.
Zoals gemeld in het antwoord op vraag 2 zijn niet alle bedrijven vergunningplichtig voor het aspect stikstof. Daarnaast zijn er bedrijven zonder vergunning, omdat hun activiteit ten tijde van het PAS was vrijgesteld van vergunningplicht. Dit was het geval als de stikstofdepositie de toenmalige grenswaarde van maximaal 1 mol/hectare/jaar niet overschreed. Totdat een voorziening voor collectieve legalisering van gerealiseerde meldingen is getroffen zal, zoals aangegeven in mijn brief van 27 juni 2019 (Kamerstuk 32 670, nr. 163), geen actieve handhaving plaatsvinden. De initiatiefnemers die in het kader van de vrijstellingsregeling een melding hebben gedaan of een meldingsvrije activiteit ontplooiden, hebben immers te goeder trouw gehandeld. In mijn brief van 16 december 2019 (Kamerstuk 35 334, nr. 25) ben ik hier nader op in gegaan.
Deelt u de mening dat het terugbrengen van de stikstofuitstoot een gemeenschappelijke taak is van bedrijven, veehouderijen, overheden en inwoners, waarbij van alle partijen een inspanning dient te worden gevraagd? Zo ja, wat gaat u doen om deze lasten eerlijk te verdelen?
Ja, ik ben van mening dat dit een gemeenschappelijke taak is. In mijn brief van 4 oktober jl. (Kamerstuk 32670–167) heb ik een gebiedsgerichte aanpak geschetst. Dit sluit aan op het gegeven dat de herkomst van stikstofdepositie per gebied anders is. De keuze welke maatregel in welk gebied het beste past, is afhankelijk van een aantal factoren. Hierbij worden ook de adviezen van het Adviescollege Stikstofproblematiek betrokken. De afweging vindt plaats op basis van de effectiviteit, de kosten, de gevolgen voor de leefbaarheid, de juridische houdbaarheid, de uitvoerbaarheid en de politieke weging.
Hoe verklaart u het verschil tussen de provincie Brabant, waar pakweg een kwart tot een derde van de bedrijven niet over een vergunning beschikte, en de provincie Gelderland, waar maar liefst driekwart een vergunning bleek te missen?
In de provincies Noord-Brabant en Gelderland is een andersoortige set bedrijven bekeken, die op een ander moment is beoordeeld met het toen geldende juridische kader. Dit verklaart de verschillen in het aandeel bedrijven zonder vergunning. Noord-Brabant heeft risicogericht ieder jaar een set bedrijven bekeken, die mogelijk vanwege ligging en activiteiten een natuurvergunning nodig had. Noord-Brabant heeft in haar controles rekening gehouden met de toen geldende vrijstellingen van de vergunningplicht onder het PAS.
In Gelderland is een overzicht gegeven van alle bedrijven, waarvoor de provincie het bevoegd gezag voor de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is. Het Gelderse overzicht is opgesteld na de uitspraak van de Raad van State, waarin is geoordeeld dat de vrijstellingen van de vergunningplicht onder het PAS onrechtmatig zijn geweest. Bedrijven die gebruik maakten van deze vrijstellingen zijn door Gelderland meegenomen in het aantal bedrijven dat niet beschikt over een natuurvergunning.
Zijn u naast «stikstofprovincies» Brabant en Gelderland meer provincies bekend die gedurende de afgelopen jaren onderzoek hebben laten verrichten naar de aanwezigheid van natuurvergunningen bij bedrijven?
Er zijn geen andere, afgeronde onderzoeken bekend naar de aanwezigheid van natuurvergunningen bij bedrijven.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat alle bedrijven die vergunningplichtig zijn aan deze plicht gaan voldoen?
Het is aan de betreffende bevoegde instanties, in het algemeen de provincies, om de aanpak van vergunningverlening, toezicht en handhaving een beleidsmatige focus te geven. Zie verder het antwoord op vraag 3.
Bent u bereid om de Kamer op korte termijn een overzicht per provincie te verstrekken van de dekkingsgraad aan natuurvergunningen bij bedrijven? Zo nee, waarom niet?
Het is niet bekend hoeveel bedrijven er ten onrechte geen vergunning hebben in het kader van de Wet natuurbescherming. Of een vergunning noodzakelijk is, hangt af van bedrijfsspecifieke en locatiespecifieke kenmerken. Deze zijn niet op voorhand bekend. Daarom beschikken de provincies, die in de meeste gevallen het bevoegd gezag voor vergunningverlening zijn, niet over een overzicht van bedrijven die ten onrechte geen natuurvergunning hebben.
Hoe vaak controleren provincies op de aanwezigheid van natuurvergunningen, welke omgevingsdiensten zijn hiervoor verantwoordelijk en bestaat hier een wettelijke controletermijn voor?
Het bevoegd gezag bepaalt de inzet op toezicht en handhaving. Dit verschilt per provincie. Er gelden geen wettelijke verplichtingen voor termijnen of controles.
Kunt u de Kamer informeren over de voortgang van het handhavingsverzoek dat milieuorganisatie Mobilisation for the Environment (MOB) is gestart inzake het ontbreken van een natuurvergunning voor Schiphol?
Naar aanleiding van het van MOB ontvangen handhavingsverzoek is aan het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat en aan de SchipholGroup de mogelijkheid geboden om daarop een zienswijze in te dienen. Beide hebben daar gebruik van gemaakt. De zienswijzen zijn ontvangen op 4 december respectievelijk 28 november jl. Deze zienswijzen worden nu bestudeerd en meegenomen in de besluitvorming op het handhavingsverzoek. Aan MOB is meegedeeld dat het besluit op het handhavingsverzoek uiterlijk 1 april 2020 zal worden genomen, zo mogelijk eerder.
Hoe is het gesteld met de aanwezigheid van natuurvergunningen bij de andere (grote) mainports en luchthavens in Nederland?
Voor beantwoording van de vragen over de aanwezigheid van natuurvergunningen bij de luchthavens van nationale betekenis verwijs ik naar informatie van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat in de brief van 15 oktober 2019 (Kamerstuk 31 936, nr. 698), de antwoorden op de schriftelijke vragen over het bericht «Schiphol is niet de enige: ook 5 andere Nederlandse vliegvelden missen natuurvergunning» (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 540) en de antwoorden op aanvullende schriftelijke vragen over dit bericht (d.d. 9 december 2019).
Wat betreft de mainports zijn met name de in de Rotterdamse haven gevestigde bedrijven aan te merken als inrichtingen als bedoeld in de Wabo. Deze inrichtingen dienen te beschikken over verschillende vergunningen, waaronder een omgevingsvergunning. Het bevoegd gezag voor de afgifte van deze vergunning is de DCMR, de gezamenlijke uitvoeringsdienst van de provincie Zuid-Holland en vijftien gemeenten in de regio Rijnmond en Goeree-Overflakkee. In het kader van een aanvraag voor een omgevingsvergunning op grond van de Wabo beziet de DCMR of voor de voorgenomen activiteit ook een natuurvergunning benodigd is. Omgevingsdienst Haaglanden (ODH) is namens de provincie Zuid-Holland verantwoordelijk voor het verlenen van ontheffingen en vergunningen bij natuuraspecten. Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid (OZHZ) voert namens de provincie Zuid-Holland toezicht en handhaving uit voor de Wet natuurbescherming. OZHZ en ODH controleren al enkele jaren of bedrijven over een natuurvergunning dienen te beschikken. Hierbij zijn ook de andere omgevingsdiensten in Zuid-Holland betrokken. Dit heeft ertoe geleid dat al veel bedrijven (zowel agrarisch als industrie) een natuurvergunning hebben aangevraagd. Door de PAS-uitspraak heeft dit tijdelijk stil gelegen, maar deze controles worden spoedig hervat.
Het bericht ‘Vraag naar elektrische bouwmachines groeit, aanbod blijft nog achter’ |
|
Suzanne Kröger (GL), Tom van der Lee (GL) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Vraag naar elektrische bouwmachines groeit, aanbod blijft nog achter»?1
Ja.
Deelt u de mening dat elektrische bouwmachines zowel bijdragen aan het oplossen van de problemen rondom de stikstofuitstoot en de broeikasgasuitstoot? Deelt u de mening dat de elektrificatie van bouwmachines in stedelijk gebied bijdraagt aan een verbeterde luchtkwaliteit en gezondheid in dit gebied? Deelt u de mening dat de elektrificatie van bouwmachines rondom natuurgebieden bijdraagt aan een lagere stikstofdepositie?
Elektrische bouwmachines stoten geen emissies uit en kunnen daarmee bijdragen aan het oplossen van de problemen rondom de stikstofuitstoot en de broeikasgasuitstoot.
De elektrificatie van bouwmachines in stedelijk gebied draagt bij aan een verbeterde luchtkwaliteit en gezondheid in onze steden. In het recent gesloten Schone Lucht Akkoord (Kamerstuk 30 175, nr. 343) hebben overheden de afspraak gemaakt zo snel mogelijk de inzet van (oudere) diesel mobiele werktuigen te beëindigen en schone alternatieven te stimuleren. Ambitie daarbij is om zo snel mogelijk de inzet van mobiele werktuigen zonder roetfilter en hoge stikstofdioxide emissie te beëindigen en het ingroeipad naar 0-emissie mobiele werktuigen naar 2030 te versnellen. De rijksoverheid onderzoekt daarvoor in samenwerking met partijen hoe een ingroeipad («routekaart») voor schoon en 0-emissie bouwmaterieel eruit kan zien en publiceert de resultaten in 2020.
Tevens is in het Klimaatakkoord en het Schone Lucht Akkoord afgesproken dat overheden uiterlijk in 2020 afspraken maken over concrete eisen en gunningscriteria in de aanbestedingen en worden nadere afspraken gemaakt over de periodieke aanscherping van de eisen en gunningscriteria in de periode naar 2030. Deze afspraken helpen niet alleen voor schone en gezonde lucht, maar ook bij het terugdringen van de uitstoot van stikstof en koolstofdioxide ten behoeve van natuur- en klimaatdoelen.
Rondom natuurgebieden kan de elektrificatie bijdragen aan een lagere stikstofdepositie en biedt dit voor sommige projecten de mogelijkheid om door te gaan met bouwen. Een voorbeeld hiervan is de aannemer die werkt aan de bouw van een dierenziekenhuis aan de rand van de Veluwe. Doordat met elektrisch materieel wordt gewerkt kon de bouw doorgaan zonder uitstoot door de bouwmachines.
Klopt het dat er op de Nederlandse markt een groeiende vraag is voor duurzaamheid bij het aanbesteden van bouwprojecten, maar dat het aanbod hierbij achterblijft? Kunt u uiteenzetten hoe e-bouwmachines in aanbestedingsprocedures mee worden gewogen? Deelt u de mening dat er te weinig duurzame machines worden gebouwd en dat dit er op korte termijn meer moeten worden?
Steeds meer bouwbedrijven en overheden zijn op zoek naar duurzame machines om toe te passen in bouwprojecten. Een groeiend aantal toeleveranciers speelt op deze ontwikkeling in door de gevraagde machines te ontwikkelen en aan te bieden. Afspraken tussen de sector en de overheid, maar ook de wijze waarop Rijkswaterstaat en andere opdrachtgevers hun opdrachten aanbesteden hebben hieraan bijgedragen. Zo maken steeds meer inkopende overheden gebruik van de CO2-prestatieladder2. Natuur en Milieu heeft in opdracht van het Ministerie van IenW en in samenwerking met BMWT het overzicht «Elektrische mobiele werktuigen in beeld» opgesteld. Hieruit blijkt dat er nu reeds een flink aantal laadschoppen, graafmachines en overslagmachines elektrisch geleverd kan worden.
Ik zie dat er mogelijkheden zijn voor de inzet van duurzame machines. Een toename van de vraag naar duurzame machines levert een belangrijke bijdrage aan de ontwikkeling en beschikbaarheid daarvan.
De aanbestedingssystematiek van de overheid bevordert de inzet van duurzame technieken via de contracteisen en stimuleert daarnaast de kennis en creativiteit van de markt door te gunnen op prijs en kwaliteit. Overheden schrijven in de regel geen (elektrische) bouwmachines voor, maar stellen eisen aan of geven gunningsvoordeel op basis van de CO2-uitstoot van het bouwproject of de circulariteit van (bouw)producten.
Deelt u de mening dat hoewel er meer aanbod is in het kleinere compacte segment, ook hier meer elektrische machines verkocht moeten worden? Hoe lang verwacht u dat het gaat duren voordat alle bouwmachines elektrisch opereren?
In het segment kleinere bouwmachines, waar de beschikbaarheid van elektrisch materieel groter is, levert elektrificatie een bijdrage aan de reductie van uitstoot van schadelijke stoffen. Daarom wordt de verkoop van elektrisch materieel in dit segment gestimuleerd. Ondernemers die investeren in hybride of elektrisch aangedreven bouwmachines, komen in aanmerking voor fiscale voordelen via de milieu-investeringsaftrek (MIA) en de Willekeurige afschrijving milieu-investeringen (Vamil).
Het Rijk brengt samen met bouwbedrijven, fabrikanten en leveranciers van bouwmaterieel de benodigde ontwikkelingen in kaart om het tempo op te voeren waarin nul-emissie materieel (elektrisch of waterstof) wordt geïntroduceerd in de bouwsector (zowel woningbouw als GWW). Dit zal resulteren in een routekaart met als ambitie het in groeipad naar 0-emissie mobiele werktuigen naar 2030 te versnellen.
Bent u bereid om de beschikbaarheid van elektrische werktuigen en dan met name de beschikbaarheid van grote werktuigen te stimuleren? Kunt u hierover in gesprek gaan met fabrikanten van bouwmachines?
De aanschaf van (grote) elektrische bouwmachines wordt onder andere gestimuleerd middels afspraken in het recent gesloten Schone Luchtakkoord en het Klimaatakkoord. Daarnaast ben ik in gesprek met onder andere de brancheorganisaties Bouwend NL, BMWT en Cumela en aannemers om de beschikbaarheid van elektrische werktuigen te vergroten.
Ziet u mogelijkheden om bijvoorbeeld aantrekkelijke leningen mogelijk te maken voor bouwbedrijven voor de aanschaf van bouwmachines zonder emissies, aangezien veel bedrijven de aanschaf van machines uitstellen vanwege de stikstofcrisis?
Wanneer bouwbedrijven investeren in nul-emissie of hybride mobiele machines kunnen ze in aanmerking komen voor fiscale voordelen via de MIA\Vamil. De ontwikkeling van nul-emissie en hybride mobiele machines wordt daarnaast door het Kabinet gestimuleerd via de Demonstratieregeling Klimaattechnologieën en -innovaties in transport (DKTI).
Het bericht ‘Maak van onze bankrekening een telefoonnummer’ |
|
Roald van der Linde (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Maak van onze bankrekening een telefoonnummer»?1
Ja.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is van een implementatie van het consumentenrecht, waardoor het voor iedere klant mogelijk wordt van bank te wisselen met behoud van het rekeningnummer, bijvoorbeeld door automatische omleiding of door het irrelevant maken van de banknaam bij een binnenlandse overschrijving?
Zoals ik eerder heb aangegeven ben ik voorstander van het invoeren van nummerportabiliteit op Europees niveau.2 Uit eerdere onderzoeken3 die gedaan zijn blijkt dat het technisch complex en kostbaar is om rekeningnummerbehoud (IBAN-portabiliteit) op Europese, laat staan enkel op nationale (Nederlandse) schaal te realiseren. Het vergt ingrijpende technische en operationele aanpassingen door zowel banken, betaalverwerkers en bedrijven en instellingen die betalingstransacties verrichten. Ook van aanbieders buiten Nederland. Dat laatste zorgt ervoor dat invoering van IBAN-portabiliteit in enkel Nederland is af te raden. Invoering alleen in Nederland strookt bovendien niet met de gedachte achter SEPA4, waarbij het juist de bedoeling is om één Europese infrastructuur met Europese standaarden te creëren voor het gehele betalingsverkeer binnen SEPA. Daarom lijkt invoering van IBAN-portabiliteit alleen haalbaar op EU-niveau.
In het aangehaalde FD-artikel, wordt verwezen naar de Europese richtlijn die consumenten het recht geeft om een telefoonnummer te behouden. Deze Europese richtlijn consumentenrechten5 is niet van toepassing op financiële diensten.
Bent u inmiddels in gesprek met de nieuwe leden van de Europese Commissie over evaluatie van de betaalrekeningrichtlijn? Zo ja, heeft u reeds het belang van nummerportabiliteit bij uw Europese collega’s onder de aandacht gebracht en ook hierbij duidelijk gemaakt dat onderzoeken naar de mogelijkheden van nummerportabiliteit van De Nederlandsche Bank (DNB) mee moeten worden genomen in de evaluatie van de betaalrekeningrichtlijn? Zo nee, wanneer staan er gesprekken gepland met uw nieuwe Europese collega’s?
De afgelopen jaren heb ik de Europese Commissie aangespoord om de mogelijkheden voor nummerportabiliteit voor betaalrekeningen op EU-niveau te laten onderzoeken. De Europese Commissie is in 2019 begonnen met de evaluatie van de betaalrekeningenrichtlijn (Richtlijn 2014/92/EU). Hierbij worden – mede op verzoek van Nederland – ook opnieuw de mogelijkheden voor nummerportabiliteit op EU-niveau onderzocht. Ik verwacht dat de evaluatie door de Europese Commissie op zijn vroegst eind 2020 wordt afgerond. Er is regelmatig contact geweest hierover met de Europese Commissie en er is input geleverd voor de evaluatie, specifiek op de mogelijke voordelen van nummerportabiliteit. Zo zijn de Nederlandse onderzoeken op het gebied van nummerportabiliteit gedeeld.6 Tevens is de Europese Commissie geïnformeerd over het onderzoek dat DNB is gestart naar de mogelijkheden van aliasgebruik.
Kunt u aangeven wat de voortgang is van dergelijke onderzoeken van DNB naar de mogelijkheden van aliasgebruik? Bent u bekend met tussentijdse conclusies die van invloed kunnen zijn op de invoering van nummerportabiliteit?
DNB is in de zomer gestart met een onderzoek naar de mogelijkheden van aliasgebruik om overstappen in Nederland te vereenvoudigen. Het doel van dit onderzoek is om in kaart te brengen welke vormen van aliasgebruik geschikt zijn om overstappen van betaalrekening op nationaal niveau te vergemakkelijken. Hierbij wordt er onderscheid gemaakt tussen aliassen voor consumenten, zakelijke klanten en voor zowel consumenten als zakelijke klanten.
Dit onderzoek moet inzicht geven in:
welke bestaande en nieuwe alias(sen) geschikt zijn om te koppelen aan een IBAN, de voor- en nadelen;
de kosten en baten van aliasgebruik.
In het onderzoek worden de voor- en nadelen van verschillende bestaande aliassen zoals een telefoonnummer, e-mailadres, BSN, KVK-nummer, vestigingsnummer, btw-id en Legal Entity Identifier (LEI) in kaart gebracht. Ook wordt geschetst aan welke kenmerken een nieuw robuust alias dat door consument en zakelijke klanten kan worden gebruikt zou moeten voldoen. De maatschappelijke kosten en baten van aliasgebruik worden door onderzoeksbureau SEO Economisch Onderzoek gekwantificeerd middels een kengetallen kosten-batenanalyse. De verwachting is dat het DNB-onderzoek in het eerste kwartaal van 2020 wordt afgerond, waarna ik uw Kamer het onderzoek stuur met een appreciatie.
Heeft u zicht op een deadline van de nieuwe evaluatie door de Europese Commissie over de wenselijkheid van nummerportabiltieit?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat een Europese betalingsmarkt sneller en goedkoper kan werken als het concurrentievermogen toeneemt zodra internationale rekeningnummers niet aan consumenten blijven «plakken»?
Zoals ik eerder heb aangegeven, kan de concurrentie op de markt voor betaalrekeningen worden vergroot als consumenten en zakelijke partijen eenvoudiger kunnen overstappen. Dit kan voordelen bieden voor consumenten en bedrijven. Daarbij kan gedacht worden aan meer keuzemogelijkheid, lagere kosten en efficiëntere vormen van betalen. Het uiteindelijke doel van overstappen is het bevorderen van concurrentie op de markt voor betaalrekeningen en tussen betaalrekeningaanbieders (dit zijn met name banken). Op deze manier wordt consumenten en zakelijke gebruikers meer keuzemogelijkheid geboden waar het gaat om betaalrekening gerelateerde diensten. Dit kan worden bevorderd door de invoering van nummerportabiliteit. Het zou bijvoorbeeld ook kunnen door de bekendheid met de reeds bestaande Overstapservice te vergroten en het gemak daarvan te benadrukken. Het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer (MOB)7 heeft zich de afgelopen jaren sterk gemaakt voor het promoten en verder optimaliseren van de Nederlandse Overstapservice. Met de implementatie van de PSD2-richtlijn in de Nederlandse wetgeving wordt ook meer ruimte geboden aan nieuwe partijen om toe te treden tot de Nederlandse (en Europese) betaalmarkt. Dit leidt tot meer innovatieve ontwikkelingen in het betalingsverkeer.
Bent u momenteel met de sector in gesprek over aliasgebruik? Zo ja, in hoeverre zijn deze gesprekken vruchtbaar?
Er zijn de afgelopen jaren veel gesprekken met de sector geweest over verschillende vormen van nummerportabiliteit, en is er in het MOB onderzoek gedaan naar de effecten van en mogelijkheden voor nummerportabiliteit, inclusief een verkenning van – en reflectie8 op – aliasgebruik. Op dit moment loopt het onderzoek van DNB naar de mogelijkheden van aliasgebruik. Uit dit onderzoek zal blijken of invoering van aliasgebruik op nationaal niveau een te overwegen optie is. Zodra de resultaten van dit onderzoek bekend zijn, informeer ik uw Kamer en ga ik hierover in gesprek met de sector.
Heeft u zicht op een datum van het verschijnen van een door u geschreven non-paper over nummerportabiliteit? Kunt u aangeven welke landen u meeneemt in dit non-paper?
In de eerste helft van volgend jaar komt Nederland met een non-paper over nummerportabiliteit voor betaalrekeningen. Met dit non-paper wordt de Nederlandse inzet bij de nieuwe Europese Commissie onder de aandacht gebracht. Dit geeft ook de mogelijkheid om de resultaten van het DNB-onderzoek naar de mogelijkheden van aliasgebruik in de paper te verwerken. Daarbij ga ik op zoek naar gelijkgestemde EU-lidstaten.
Kunt u delen wanneer enkele varianten voor aliasgebruik openbaar worden gemaakt? Om hoeveel varianten gaat het?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat het uitblijven van nummerportabiliteit schade kan veroorzaken aan de Nederlandse en Europese financiële markten, op het moment dat nummerportabiliteit geen belemmering is in de opkomende markt van fintechbedrijven met buitenlandse toetreders?
Zie antwoord vraag 6.
Onbetrouwbare hondengeurtesten |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u de berichten «De politie sjoemelde veel vaker met geurproeven» en «De hond wees wel erg vaak de verdachte aan»?1 2
Ja
Bent u van mening dat er meer dan genoeg aanwijzingen zijn om te veronderstellen dat deze geurproeven op zijn best onbetrouwbaar zijn geweest en dat er mogelijk zelfs sprake was van het manipuleren van de uitkomsten, gezien de feiten dat geurproeven niet blind werden uitgevoerd, dat uit onderzoeken blijkt dat dat ook al voor 1997 niet het geval was, dat de geurproeven die door de genoemde Twentse hondengeleider werden uitgevoerd tot een abnormaal hoog percentage aan positieve resultaten leidden en de opmerking van de oud-brigadier over het Twents politiegeurtestteam? Zo ja, waarom en welke conclusies verbindt u hieraan? Zo nee, waarom niet?
In 2006 en 2007 hebben het bureau Integriteit en Veiligheid van de toenmalige politie Noord- en Oost-Gelderland en de Rijksrecherche onderzoek gedaan naar de wijze waarop geuridentificatieproeven zijn uitgevoerd in de periode 1997 tot en met maart 2007. Uit de onderzoeken bleek dat de zogeheten Oefengroep Oost geregeld heeft nagelaten de geur-identificatieproeven blind uit te voeren volgens het voorgeschreven protocol. Op basis van deze onderzoeken heeft het College van procureurs-generaal in 2007 besloten om het resultaat van deze proeven in de toen lopende strafzaken niet meer te gebruiken als bewijs.
De resultaten van de onderzoeken uit 2006 en 2007 gaven geen aanleiding te veronderstellen dat ook in andere regio’s de geurproeven niet volgens de regels zijn uitgevoerd. De Rijksrecherche is toentertijd verzocht haar onderzoek uit te breiden naar de periode voor 1997, maar een dergelijk onderzoek bleek niet opportuun omdat de mate van standaardisatie van de uitvoering van geurproeven pas in 1997 is vastgelegd in het Keuringsreglement politiespeurhond menselijke geur.3
Voor de volledigheid verwijs ik u naar de antwoorden van mijn ambtsvoorganger op Kamervragen uit 2007 over de betrouwbaarheid van geurproeven4. Zoals aangegeven in die beantwoording, is ten aanzien van afgesloten strafzaken de beslissing omtrent geldigheid van bewijsmiddelen voorbehouden aan de Hoge Raad, die op grond van artikel 457, eerste lid, 1 van het Wetboek van Strafvordering beslist op aanvragen tot herziening.
Deelt u de conclusie van de auteur van het bericht dat «Uitgaande van 20 jaar activiteiten van de drie hondengeleiders uit Oost-Nederland in 800 tot 1.000 keer heeft geleid tot een onterechte positieve uitslag, waarbij een verdachte onterecht gekoppeld werd met een bewijsmiddel, doordat de geurproeven niet blind werden uitgevoerd»? Zo ja, wat kunt en gaat u doen om eventueel onrecht zoveel als mogelijk ongedaan te maken of te compenseren? Zo nee, waarom niet? En zo nee, hoe vaak acht u het naar schatting mogelijk dat personen ten onrechte zijn veroordeeld op basis van foutieve geurproeven?
Zie antwoord vraag 2.
Is de informatie in het genoemde bericht voor u aanleiding om ook de geurproeven die voor 1997 zijn uitgevoerd ongeldig te verklaren en veroordelingen op basis van een geurproef die gebaseerd zijn voor herziening, open te stellen? Zo nee, waarom niet en hoe kunt u de betrouwbaarheid van de geurproeven van voor 1997 waarborgen?
Zie antwoord vraag 2.
Ziet u in het artikel alsnog aanleiding om onderzoek te laten verrichten naar het effect van het niet blind uitvoeren van geurproeven in het verleden en het effect daarvan op de uitkomst van rechtszaken? Zo ja, hoe gaat u dit laten uitvoeren? Zo nee, waarom niet?
Ik zie op dit moment geen aanleiding voor vervolgonderzoek. Zoals hierboven vermeld, zijn er reeds verschillende onderzoeken uitgevoerd naar de betrouwbaarheid van geurproeven. De betrouwbaarheid van de resultaten is afhankelijk van verschillende factoren, waardoor de toepassing van de geurproeven kwetsbaar is. Daarom wordt sinds 2011 geen gebruik meer gemaakt van hondengeurtesten ten behoeve van de bewijsvoering.
De berichten ‘Taxirijden op Schiphol, in ruil voor een envelop vol cash’ en ‘SchipholTaxi verliest kort geding tegen NRC’ |
|
Erik Ziengs (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Taxirijden op Schiphol, in ruil voor een envelop vol cash»1 en «SchipholTaxi verliest kort geding tegen NRC»?2
Ja.
Deelt u de mening dat het hier zeer zorgelijke berichten betreft?
Ja, de berichten waren aanleiding voor het Ministerie van Financiën als aandeelhouder om Schiphol om toelichting te vragen. Dit is gebruikelijk bij dergelijke mediaberichten.
Klopt het dat chauffeurs eerder hun beklag hebben gedaan over de in het artikel beschreven situatie bij verschillende instanties, waaronder ook Schiphol? Zo ja, kunt u aangeven wat er met deze klachten is gebeurd?
Schiphol geeft aan dat het heeft gesproken met de betreffende concessiehouders over eerdere aantijgingen die betrekking hebben op vermeende misstanden. Die aantijgingen zijn door de concessiehouders onderzocht. Volgens Schiphol volgden uit dat onderzoek geen aanwijzingen van ontoelaatbare zaken.
Wordt er intern dan wel extern onderzoek gedaan naar de genoemde misstanden? Zo ja, is er zicht op eventuele gevolgen voor de betrokken partijen? En wat zijn de te nemen stappen om de situatie recht te trekken?
Schiphol heeft als luchthaven de wettelijke verplichting het landzijdig verkeer op de luchthaven in goede banen te leiden. De directie is verantwoordelijk voor het dagelijkse bestuur van Schiphol, waaronder het verlenen van concessies aan taxibedrijven op de luchthaven. Het is daarom in eerste instantie aan Schiphol om deze kwestie te adresseren. Schiphol heeft aangegeven deze zaak zeer serieus te nemen en is direct een onderzoek gestart. Daarbij is niet alleen gekeken naar de gevallen die genoemd zijn in het NRC-artikel, maar ook naar de aanbestedingsprocedure en concessieverlening in 2014. Ook heeft Schiphol contact gehad met onder meer de Koninklijke Marechaussee en het Openbaar Ministerie. De Koninklijke Marechaussee voert overleg met het Openbaar Ministerie Noord-Holland over deze casus. In overleg met het Openbaar Ministerie Noord-Holland bekijkt de Koninklijke Marechaussee of er op basis van de nieuwe informatie een oriënterend onderzoek gestart dient te worden.
Het is goed en belangrijk dat Schiphol direct een onderzoek gestart is. Het is verder aan de handhavingsinstanties om op te treden mochten zij daar aanleiding toe zien.
Bent u op de hoogte van het proces rond de concessieverlening voor taxivervoer op Schiphol, gezien de suggestie in de berichtgeving dat er sprake is van mogelijke misstanden binnen Schiphol, ook rondom de concessieverlening?
Zie antwoord vraag 4.
Betreft het hier naar uw mening gegronde twijfel over dit proces, gezien de vraagtekens die verschillende partijen zetten bij het proces rondom de concessieverlening voor taxivervoer rondom Schiphol? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Had Schiphol voorafgaand aan de berichtgeving door de NRC maatregelen getroffen om belangenverstrengeling te minimaliseren? En zijn er naar aanleiding van de berichtgeving door de NRC aanvullende maatregelen getroffen om dergelijke toestanden te voorkomen?
Schiphol geeft aan dat belangenverstrengeling een belangrijk onderwerp voor de onderneming is en dat Schiphol het voorkomen hiervan borgt in haar bedrijfsprocessen. Zo valt het inkoopproces onder de controle van een Tendercommissie, waarin werknemers van zowel de inkoop- als de juridische afdeling zijn vertegenwoordigd. Daarnaast controleert Schiphol de taxibedrijven en taxichauffeurs in de concessie onder meer door gebruik te maken van een zogenaamd «Mystery Guest» onderzoek. Dat zal Schiphol blijven doen.
Uit het onderzoek van Schiphol is gebleken dat binnen het taxiconcessiesysteem en de verlenging hiervan geen onregelmatigheden zijn vastgesteld. Het inkoopproces is nauwkeurig gevolgd en ook binnen de Stichting Taxi Controle is niet van misstanden gebleken.
Deelt u de mening dat gedegen onderzoek naar de in het artikel genoemde praktijken hier noodzakelijk is?
Zie antwoord vraag 4.
Het rapport 'EU Drug Markets Report 2019' |
|
Jan de Graaf (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het rapport «EU Drug Markets Report 2019» van het European Monitoring Centre for Drugs and Drug Addiction en Europol?1
Ja.
Wat vindt u van het gegeven dat Nederland, naast Spanje, een centrale rol speelt in de cannabishandel binnen de Europese Unie (EU) en vaak het bronland vormt van inbeslaggenomen cannabis? Hoe verklaart u dit en denkt u dat het Nederlandse softdrugsbeleid bijdraagt aan deze negatieve koploperspositie?
Het gedoogbeleid dat Nederland sinds de jaren ’70 kent is gericht op de verkoop van cannabis in coffeeshops aan consumenten, vanuit het doel om een scheiding te creëren tussen de markten van soft- en harddrugs. De productie van cannabis wordt niet gedoogd, maar is verboden en wordt ook vervolgd. Elk jaar worden duizenden hennepkwekerijen opgerold.
Nederland is een belangrijk transport- en distributieland met belangrijke logistieke knooppunten, zoals de Rotterdamse haven. De keerzijde hiervan is dat criminele samenwerkingsverbanden (CSV’s) de Nederlandse infrastructuur en korte distributielijnen naar het buitenland misbruiken voor de handel in drugs. Dat is een serieus probleem. De aanpak van georganiseerde ondermijnende drugscriminaliteit in Nederland is dan ook één van mijn prioriteiten.
Wat vindt u van het gegeven dat Nederland, naast België en Spanje, een centrale rol speelt in de binnenkomst en verhandeling van cocaïne en heroïne? Hoe verklaart u dit? Op welke wijze draagt de normalisering van harddrugsgebruik bij aan een «gunstig ondernemersklimaat» voor cocaïnehandelaren in Nederland?
Zoals in het antwoord op vraag 2 vermeld, is Nederland een belangrijk transport- en distributieland met belangrijke logistieke knooppunten zoals de Rotterdamse haven. De keerzijde hiervan is dat CSV’s hier misbruik van maken voor de handel in drugs.
Uit de Nationale Drug Monitor 2018 van het Trimbos-instituut blijkt dat het aantal mensen in Nederland in de leeftijdscategorie van 15 tot en met 64 jaar dat ooit cocaïne heeft gebruikt, in de periode 2014–2017 is toegenomen van 5,1% naar 6,2%. Vergeleken met andere landen in de Europese Unie is dit bovengemiddeld hoog. Voor de Europese Unie als geheel bedroeg dit 5,1% in 2017. Het toegenomen gebruik van cocaïne in Nederland wijst erop dat het gebruik van deze drug in bepaalde groepen in de samenleving meer geaccepteerd is geraakt.
Uiteraard spinnen cocaïnehandelaren garen bij de groei van hun afzetmarkt. Ik spreek gebruikers van harddrugs voortdurend aan op het feit dat zij met hun levensstijl criminaliteit financieren die onze samenleving ontwricht. Samen met de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport bezie ik momenteel op welke wijze extra kan worden ingezet op het tegengaan van de normalisering van drugsgebruik. Hierover zal ik uw Kamer in het voorjaar nader infomeren.2
In mijn brief van 18 oktober jl. heb ik uw Kamer voorts geïnformeerd over het breed offensief tegen georganiseerde ondermijnende criminaliteit.3 Het breed offensief bestaat uit een combinatie van preventieve en repressieve maatregelen: oprollen, afpakken en voorkomen. Nederland heeft een open economie, een gunstige geografische ligging en een goede logistieke, financiële en digitale infrastructuur die gunstig zijn voor het ondernemersklimaat. De aanpak is dan ook gericht op zowel bron-, transit- en bestemmingslanden als op logistieke knooppunten en op samenwerking met private partijen en branches. Een plan waarin deze contouren worden uitgewerkt volgt in het voorjaar.
Daarnaast heeft de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in zijn brief aan uw Kamer van 16 december jl. laten weten een strategische verkenning te laten uitvoeren naar specifiek het gebruik van cocaïne in Nederland.4 Doel van deze verkenning is het krijgen van zicht op de verschillende groepen cocaïnegebruikers en op de meest effectieve preventieaanpak voor deze groepen.
Wat vindt u van het gegeven dat Nederland het centrale land is geworden voor de productie van MDMA en amfetaminen? Hoe verklaart u deze ontwikkeling? Op welke wijze draagt de normalisering van harddrugsgebruik bij aan een «positief ondernemersklimaat» voor producenten van, en handelaren in MDMA en amfetaminen in Nederland?
Zoals eerder genoemd is Nederland een belangrijk transport- en distributieland met belangrijke logistieke knooppunten. Dat maakt Nederland in algemene zin ook aantrekkelijk voor de productie en doorvoer van drugs. Waarom Nederland zich in het bijzonder heeft ontwikkeld tot veruit het grootste productieland van MDMA en amfetaminen in Europa kan ik niet verklaren. Dat het gebruik van MDMA door bepaalde groepen in de samenleving steeds normaler wordt gevonden, betekent niet dat de samenleving als geheel tolerant is ten aanzien van de productie van synthetische drugs en de daar onlosmakelijk mee verbonden criminaliteit, onveiligheid en milieuschade. Dat neemt niet weg dat de normalisering van het gebruik van drugs mij grote zorgen baart. In dat kader verwijs ik graag naar de in het antwoord van vraag 3 genoemde afspraak met de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport inzake het tegengaan van de normalisering van drugsgebruik.
Wat vindt u van het gegeven dat 61% van het online aanbod van heroïne in de Europese Unie, 47% van het online aanbod van cocaïne en 50% van het online aanbod van MDMA vanuit Nederland wordt aangeboden?
Gezien de positie van Nederland als belangrijk productie- en doorvoerland van drugs binnen de Europese Unie is een prominente aanwezigheid van Nederlandse handelaren op het Darkweb niet verwonderlijk. In het rapport wordt opgemerkt dat het totale aantal handelaren en transacties niet kan worden afgeleid uit het aantal aanbiedingen voor een bepaalde drug die op het Darkweb zijn aangetroffen. De genoemde percentages moeten daarom met enige voorzichtigheid worden geïnterpreteerd. In het bijzonder kunnen zij niet zo worden gelezen dat 61% van alle heroïne, 47% van alle cocaïne en 50% van alle MDMA in de Europese Unie uit Nederland afkomstig zouden zijn. Tegelijkertijd vraagt de sterke vertegenwoordiging van Nederlandse drugshandelaren op het Darkweb om een passende reactie. Om die reden is door dit kabinet ook geïnvesteerd in extra expertise en onderzoek op het Darkweb, onder meer met het oog op drugswinsten en criminele geldstromen. Er wordt hierbij door de politie ook samengewerkt met Europol.
Hoe duidt u de ontwikkeling dat Mexicaanse drugsbendes steeds nauwer betrokken lijken te raken bij de Europese drugsmarkt en de Nederlandse in het bijzonder? Bent u bereid de aanbeveling over te nemen om de bedreigingen die dit met zich meebrengt in kaart te brengen om hier vervolgens indien nodig tegen op te treden?
Op dit moment is het beeld dat sommige Nederlandse drugsproducenten, vooral in Brabant, naast MDMA ook het meer winstgevende methamfetamine (crystal meth) gaan produceren of daarop overstappen. Gebleken is dat zij voor wat betreft de productie in enkele gevallen gebruik hebben gemaakt van expertise uit Mexico. Zoals ik uw Kamer berichtte in mijn brief van 10 september 20195 en in mijn beantwoording van de schriftelijke vragen van het lid Laan-geselschap d.d. 28 augustus 2019 houd ik de betrokkenheid van de Mexicaanse kartels scherp in het oog. De politie staat in nauw contact met de Mexicaanse autoriteiten, de Amerikaanse DEA, maar ook met bijvoorbeeld Canada en Australië en landen met mogelijke afzetmarkten in Oost-Europa om ontwikkelingen op dit vlak doorlopend te monitoren.
Eind november is de politie nog voor overleg in Mexico geweest. Zoals uit het EU Drug Markets Report blijkt is de toename van de productie van en de handel in methamfetamine geen exclusief Nederlands probleem, maar een probleem dat meerdere EU-landen raakt. Daarom is de bestrijding van methamfetamine één van de onderwerpen binnen het project EMPACT Synthetische Drugs. De EU-landen delen actief informatie via Europol, waarna analyse plaatsvindt. Op basis daarvan wordt ook met niet-EU-landen de samenwerking gezocht naar aanleiding van concrete uitkomsten. Binnen het project EMPACT Synthetische Drugs wordt ook met de EMCDDA samengewerkt.
Heeft u kennisgenomen van de constatering dat naast grote havens (zoals Rotterdam) ook kleinere havens (zoals Vlissingen) gebruikt worden in de drugshandel? In hoeverre vindt er samenwerking en afstemming plaats tussen havensteden op landelijk en internationaal niveau ten einde gezamenlijk, consistente maatregelen te treffen tegen drugshandel? Kan een nadere intensivering van deze uitwisseling gewenst zijn zoals ook de onderzoekers adviseren?
Dat ook kleinere havens worden misbruikt voor de handel in drugs is al enige tijd bekend. Het Nationaal Dreigingsbeeld 2017 maakte melding van het feit dat cocaïne bestemd voor Nederlandse criminelen ook het land binnenkomt via kleinere havens zoals Vlissingen en Amsterdam.6 In de strijd tegen maritieme smokkel werken de grotere havens zoals Rotterdam met een aantal kleinere zeehavens samen.
De samenwerking vindt plaats via de leden van de Kerngroep Cocaïnestromen, een operationeel overleg van de Nederlandse zeehavens en de zeehavens van Antwerpen en Gent. Hieraan nemen betrokkenen van politie, Openbaar Ministerie, Douane, en de Koninklijke Marechaussee van Nederland en België deel. In het overleg wordt kennis – over cocaïnestromen, modus operandi, netwerken e.d. – gedeeld. Ook worden gezamenlijke projecten opgezet, zowel regionaal als landelijk en internationaal («upstream disruption»). In juli dit jaar is op initiatief van burgemeester Aboutaleb de joint governance conferentie van zeehavens Antwerpen en Rotterdam georganiseerd, waarbij ook betrokkenen van andere havens waren uitgenodigd. Doelstelling van deze conferentie was het verbeteren van de samenwerking, kennisuitwisseling, handelingsperspectief en het opwerpen van barrières tegen georganiseerde criminaliteit.
Verder neemt Nederland deel aan het Maritiem Analyse en Operatie Centrum – Narcotica (MAOC-N), een maritiem samenwerkingsverband van zeven EU-lidstaten dat als doel heeft om de drugssmokkel in Europa tegen te gaan. Net als de overige landen heeft de politie een liaisons officer in het MAOC in Lissabon geplaatst om de informatie-uitwisseling tussen de deelnemende landen te faciliteren. Binnen MAOC-N wordt samengewerkt bij de bestrijding van de smokkel van verdovende middelen over zee (irreguliere vaart) en door de lucht over de Atlantische Oceaan naar Europa en de westkust van Afrika, met de mogelijkheid de operaties uit te breiden naar onder andere het westelijk deel van het Middellandse Zeegebied.
Ook in diverse landen buiten de Europese Unie zijn liaison officers van de politie en Koninklijke Marechaussee geplaatst, waaronder Colombia en Peru. De liaison officers werken nauw samen met de politiële autoriteiten van deze landen met als doel informatie uit te wisselen over verdachten en criminele organisaties die zich bezighouden met cocaïneproductie en -handel in deze regio. Tot slot werkt de politie samen met strategische partners zoals de Amerikaanse Drug Enforcement Administration. Door effectief en slim in te grijpen in het begin van de keten vermindert de toestroom van cocaïne naar Nederland.
Heeft u kennisgenomen van de vele aanbevelingen die toezien op het creëren van groter bewustzijn ten aanzien van gezondheidsschade, financiële schade, milieuschade, corruptie en werving van kwetsbare jongeren? Ziet u deze aanbevelingen als een ondersteuning om te komen tot meer bewustwording en een stevige aanpak van normalisering van drugs conform de aangenomen motie Voordewind/Van Dam?2
In de aanpak van georganiseerde ondermijnende criminaliteit neemt
vergroting van het bewustzijn in de samenleving een centrale plaats in. Bestuurders, beleidsmakers, ondernemers en professionals moeten hun rol bij het ontstaan én tegengaan van ondermijnende criminaliteit herkennen en daarnaar kunnen handelen. Ook de gebruiker van drugs moet zich van de gevolgen van zijn of haar gebruik bewust zijn. Zo is het in de eerste plaats van groot belang dat de individuele gebruiker zich bewust is van de gezondheidsschade die gepaard gaat met drugsgebruik. Dat de gezondheidsrisico’s groot zijn blijkt uit het aantal geregistreerde gezondheidsincidenten als gevolg van drugsgebruik in Nederland. Tussen 2009 en 2018 zijn er ruim 45.000 acute gezondheidsincidenten geregistreerd, in 2018 waren dit er 6.100 (Monitor Drugs Incidenten 2018, Trimbos instituut). Het drugspreventiebeleid van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport richt zich daarom voor een groot deel op het geven van voorlichting aan (potentiële) gebruikers en hun omgeving over de gezondheidsrisico’s van drugsgebruik. Drugsgebruik heeft echter ook gevolgen die de individuele gebruiker overstijgen en de samenleving als geheel raken. De productie van en handel in drugs vergiftigen onze leefomgeving met geweld en intimidatie, en soms ook letterlijk, met drugsafval dat in de natuur wordt gedumpt of in het riool wordt geloosd. Individuele gebruikers moeten niet langer van deze gevolgen van hun gedrag weg kunnen kijken. Ik zet daarom in op bewustwording, en weet me daarin gesteund door de aanbevelingen uit het rapport van de EMCDDA. Overigens ben ik me er daarbij van bewust dat bewustwording bij gebruikers nog niet vanzelfsprekend betekent dat zij hun gedrag zullen veranderen. Op dit moment ontwikkelt het Trimbos-instituut in opdracht van de voorzitter van het Strategisch Beraad Ondermijning (SBO) een pilotaanpak om na te gaan op welke wijze gebruikers van partydrugs effectief op hun verantwoordelijkheid kunnen worden aangesproken. Deze pilot wordt medio 2020 uitgevoerd. Verder zal ik uw Kamer in het voorjaar in het kader van de uitwerking van het breed offensief tegen georganiseerde criminaliteit informeren op welke wijze de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en ik verder kunnen inzetten op het tegengaan van normalisering, zoals bedoeld in de door uw Kamer aangenomen motie van de leden Voordewind en Van Dam8.
Heeft u kennisgenomen van de aanbevelingen die toezien op de relatie van drugshandel en andere criminele handelingen zoals mensenhandel? Bent u bereid zich in te spannen om in Europees verband de aanbeveling over te nemen om partnerschappen in de bestrijding van deze vormen van criminaliteit te versterken?
In de EU-beleidscyclus voor bestrijding van georganiseerde criminaliteit is bestrijding van de drugscriminaliteit één van de prioriteiten. In de onder de beleidscyclus vallende EMPACT-projecten wordt operationele actie ondernomen, waarbij voor een aanzienlijk deel wordt gefocust op het uitschakelen van zogeheten «High Value Targets»: personen en/of infrastructuur die voor internationaal opererende CSV’s onmisbaar zijn om hun criminele praktijken voort te kunnen zetten. Dergelijke CSV’s zijn zeer vaak bij meerdere vormen van criminaliteit betrokken, zoals mensenhandel en witwassen. De EMPACT-projecten kennen daarom een multidisciplinaire aanpak. Eerder informeerde ik uw Kamer dat Nederland in 2019 trekker is geworden van het EMPACT-project Trafficking in Human Beings (THB; mensenhandel). De deelname aan het EMPACT-project is multidisciplinair, waarbij politie, inspectie SZW, Koninkelijke Marechaussee en OM nauw samenwerken. Als driver van EMPACT THB zet Nederland zich in om dit samenwerkingsverband meer multidisciplinair te maken; zo worden gemeenten bij EMPACT-activiteiten betrokken en wordt de samenwerking met NGO’s en opvangorganisaties bevorderd. Ook is er binnen EMPACT THB aandacht voor de relatie tussen migratie en uitbuiting. Nederland participeert bijvoorbeeld in het deelproject Nigeriaanse mensenhandel, dat wordt geleid door Duitsland.9
Met de EU-beleidscyclus ligt er een goede basis voor de aanpak van de zware internationale (drugs)criminaliteit. Ik maak mij er in Europa sterk voor om internationale en multidisciplinaire samenwerking verder uit te bouwen, zowel in multilateraal als in bilateraal verband. Zonder vooruit te lopen op de integrale besluitvorming over het Meerjarig Financieel Kader 2021–2027 van de Europese Unie en ingepast binnen de kabinetsinzet voor een modern en financieel houdbaar MFK, maak ik me daarbij in binnen- en buitenland sterk voor voldoende budget voor Europol en Eurojust, om zo deze agentschappen in samenwerking met de lidstaten zo goed mogelijk in staat te stellen de georganiseerde criminaliteit in samenhang te bestrijden.
Deelt u de constatering dat het rapport duidelijk laat zien dat Nederland een zeer negatieve en prominente rol vervult binnen de Europese productie en handel van drugs? Welke mogelijkheden biedt dit gegeven, in combinatie met de aanbevelingen om juist te investeren in de bestrijding van drugscriminaliteit indrug hubs, om ook Europese financiële ondersteuning te vragen bij de aanpak van ondermijning en drugscriminaliteit?
Die constatering acht ik gerechtvaardigd. Nederlandse opsporingsinstanties kunnen (net als die uit andere lidstaten), aanspraak maken op verschillende Europese gelden. Dit gebeurt ook regelmatig. De tweejaarlijkse internationale conferentie over de bestrijding van synthetische drugs, SYNDEC, voor het laatst gehouden afgelopen november, wordt grotendeels met Europees geld gefinancierd. De gelden zijn onder andere afkomstig uit het Fonds voor de Interne Veiligheid (Internal Security Fund (ISF)). De gelden uit het fonds worden op verschillende manieren besteed. Een deel van het geld, ongeveer € 342 miljoen, is in beheer van de Europese Commissie zelf. Hiervoor wordt elk jaar opnieuw een werkprogramma vastgesteld. De Commissie financiert hiermee kortlopende projecten die kunnen worden ingediend in het kader van specifieke calls. Het komt voor dat deze het terrein van drugsbestrijding bestrijken, maar dat is momenteel niet het geval.
Onderdeel van het deel dat in beheer is van de Europese Commissie is de financiering via Europol van acties in het kader van de EMPACT-projecten. Hieronder vallen ook projecten op het gebied van de bestrijding van drugscriminaliteit, waaraan ook door Nederlandse opsporingsinstanties wordt deelgenomen.
Een tweede deel van het ISF, ongeveer € 662 miljoen, wordt door de lidstaten zelf beheerd. In Nederland gebeurt dat door de Verantwoordelijke Autoriteit voor AMIF (Asylum, Migration and Integration Fund) en ISF, onderdeel van het Ministerie van Justitie en Veiligheid. De Nederlandse subsidieregeling ISF bestaat uit twee onderdelen: (1) politiesamenwerking, criminaliteitsbeheersing en crisisbeheersing en (2) buitengrenzen/visa.
Ook vanuit het Justice-programma, het Health-programma en Horizon 2020 van de EU is periodiek voor dit doel geld beschikbaar. Deze programma’s zijn in beheer van de Europese Commissie zelf en er wordt elk jaar opnieuw een werkprogramma voor vastgesteld.
De bestrijding van drugshandel en -productie is in de JBZ-raad van 17 mei 2017, opnieuw als één van de EU-prioriteiten op het gebied van georganiseerde misdaad vastgesteld. Hiermee is verzekerd dat het onderwerp ook de komende jaren onderdeel zal uitmaken van de verschillende programma’s.