Het bericht 'Aanbieders jeugdzorg komen niet of nauwelijks meer rond' |
|
Patrick Crijns (PVV) |
|
Karremans |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Aanbieders jeugdzorg komen niet of nauwelijks meer rond» zoals gepubliceerd door de NOS?1
Ja.
Kunt u uitleggen wat de oorzaken zijn van de financiële problemen waarmee jeugdzorgaanbieders te maken hebben? Zo ja, graag een gedetailleerde toelichting. Zo nee, waarom niet?
Er kunnen verschillende oorzaken zijn voor de financiële problemen waarmee jeugdzorgaanbieders te maken hebben. Ook de Jeugdautoriteit heeft hier onderzoek naar gedaan in o.a. de «Trendanalyse: Financiële ontwikkelingen in de jeugdhulpsector» voor de jaren 2018 tot en met 2022. Uit dit onderzoek komt naar voren dat de winstmarge voor jeugdzorgaanbieders vanaf 2021 een dalende tendens kent, waarbij er wel onderscheid te maken is in de mate van omvang van aanbieders. Vermoedelijk hangt de dalende winstmarge samen met stijgende personeelslasten o.a. door extra kosten voor het inhuren van tijdelijke krachten, geen coronasteunmaatregelen meer en gestegen energielasten.
De aangedragen factoren uit dit onderzoek kunnen een probleem zijn als hier in de tarieven onvoldoende rekening mee wordt gehouden, waarbij aanbieders uiteraard ook zelf een verantwoordelijkheid hebben in bijvoorbeeld de organisatie van de bedrijfsvoering en of zij contracten afsluiten voor kostendekkende tarieven.
Het NOS-artikel «Aanbieders in de jeugdzorg komen niet of nauwelijks meer rond» verwijst voor wat betreft de gemiddelde winst in de sector in 2023 naar een analyse van onderzoeksbureau A-Insights. Ik kan het door A-Insights genoemde percentage van 0,1% gemiddelde winst in de jeugdzorgsector op dit moment niet verklaren op grond van de bij mij aanwezige gegevens en laat hier nog nader naar kijken.
Welke stappen neemt u om faillissement van jeugdzorgaanbieders te voorkomen, gezien hun belang voor kwetsbare jongeren?
Voor jeugdigen is het belangrijk dat de zorgcontinuïteit niet in gevaar komt. Daar zijn in eerste aanleg gemeenten voor verantwoordelijk, maar ook het Rijk heeft daarin een stelselverantwoordelijkheid. Vanuit die verantwoordelijkheid zijn afspraken gemaakt over continuïteit van cruciale zorg. Hierin spelen de Jeugdautoriteit en de afspraken uit het draaiboek continuïteit van zorg een belangrijke rol. Aanbieders die een aantoonbaar liquiditeitsprobleem hebben en cruciale jeugdzorg bieden kunnen daarnaast een beroep doen op de subsidieregeling «Continuïteit cruciale jeugdhulp».
Met de partners in de jeugdhulp, waaronder de brancheorganisaties voor jeugdzorgaanbieders, is in 2023 een belangrijk akkoord gesloten, de Hervormingsagenda Jeugd. Vanuit de Hervormingsagenda Jeugd wordt gewerkt aan maatregelen die moeten zorgen voor een betere balans tussen tarieven en kosten. Belangrijke ontwikkelingen zijn het bevorderen van tariefdifferentiatie, wat leidt tot beter passende tarieven voor jeugdzorgaanbieders, en het standaardiseren van de uitvoering waardoor de administratieve lasten en daarmee de overheadkosten afnemen. Om tariefdifferentiatie te bevorderen is de amvb reële prijzen opgesteld. Daarnaast heeft mijn voorganger in april 2024 het wetsvoorstel «Verbetering beschikbaarheid jeugdzorg» ingediend bij de Tweede Kamer. Dit wetsvoorstel heeft onder meer als doel om de bestuursstructuur en (transparantie van de) financiële bedrijfsvoering van jeugdhulpaanbieders en GI’s te versterken waardoor er naar verwachting meer inzicht komt in omzet en liquiditeit van de verschillende onderdelen van de organisatie. Dit draagt bij aan het tijdiger signaleren van financiële problemen waardoor risico’s voor de continuïteit en beschikbaarheid van jeugdzorg af zouden moeten nemen.
Hoe gaat u de toenemende wachttijden en het personeelstekort in de jeugdzorg aanpakken?
Helaas hebben we te maken met een krappe arbeidsmarkt en dat geldt ook voor delen van de jeugdzorg. Het aanpakken van de personeelskrapte in zorg en welzijn krijgt grote prioriteit van het kabinet. De Minister van VWS en ik willen de zorg en de jeugdzorg ook in de toekomst toegankelijk houden voor iedereen die dit nodig heeft. Dit vraagt om een gezamenlijke inzet van alle betrokken partijen, waaronder Rijk, gemeenten, cliëntenorganisaties, aanbieders en professionals om tot maatregelen te komen die het tij kunnen keren. Maatregelen uit de Hervormingsagenda ter verbetering van het jeugdhulpstelsel, zoals het beperken van de reikwijdte en de vereenvoudiging van de uitvoering, zullen naar verwachting zorgen voor een meer toekomstbestendige arbeidsmarkt in de jeugdzorg. Zorg en welzijn breed ligt de nadruk op het aantrekkelijker maken van het werken in de sector, door middel van meer autonomie, loopbaanperspectief en het drastisch verminderen van de administratieve lasten, bijvoorbeeld door meer innovaties. Deze maatregelen worden momenteel uitgewerkt in het regeerprogramma.
Voor het aanpakken van wachttijden is er sinds 2021 de Aanpak Wachttijden van het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd. Deze aanpak richt zich op het regionaal aanpakken van oorzaken van wachttijden. Door de Aanpak Wachttijden ontstaat in de regio’s meer inzicht in wat werkt en hoe dit in de regio te organiseren, en wordt data gedreven werken gestimuleerd.
Met het wetsvoorstel «Wet verbetering beschikbaarheid Jeugdzorg» krijgt de NZa wettelijke taken binnen het Jeugddomein waaronder stelselonderzoek naar de beschikbaarheid van jeugdzorg. Het gaat bij het stelselonderzoek niet alleen om de beschikbaarheid nú, maar ook om de beschikbaarheid op de langere termijn Het onderzoek ondersteunt de gemeenten/jeugdregio’s in het signaleren en duiden van trends en ontwikkelingen ten aanzien van de beschikbaarheid van jeugdzorg.
Kunt u aangeven wanneer er gestart wordt met de uitrol van de Hervormingsagenda?
De uitwerking en implementatie van de Hervormingsagenda is volop gaande. In de voortgangsbrief van 21 juni jl. hebben de toenmalige Staatssecretaris van VWS en toenmalige Minister voor Rechtsbescherming de stand van zaken van de Hervormingsagenda uitgebreid beschreven.2 Daarin is o.a. ingegaan op de stand van zaken van de maatregelen die bijdragen aan de beschikbaarheid en kwaliteit van de specialistische jeugdhulp en laagdrempelige toegang tot hulp.
Het aanbod van (hoog)specialistische GGZ-behandelingen en de reductie van High Intensive Care-capaciteit bij GGz Breburg |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Karremans |
|
![]() |
Bent u bekend met de centralisatieplannen van GGz Breburg zoals beschreven in de artikelen in het Algemeen Dagblad1 en op Skipr2? Zo ja, sinds wanneer bent u op de hoogte van deze plannen?
Ja, daar ben ik mee bekend. Ik ben medio augustus jl. op de hoogte gebracht van deze plannen.
Op welke manier is het «earlywarningsysteem» waar uw ambtsvoorganger in het commissiedebat van 11 april jongstleden over sprak, inzake deze situatie in gang gezet?
Door middel van het early warning systeem (EWS) monitoren zorgverzekeraars de financiële- en organisatorische risico’s van zorgaanbieders. Wanneer zij risico’s zien voor de continuïteit van zorg voor hun verzekerden, dan melden zorgverzekeraars dit bij de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa). In werkafspraken tussen de NZa, zorgverzekeraars en zorgkantoren is vastgelegd op welk moment zorgverzekeraars en zorgkantoren mogelijke risico’s in ieder geval moeten melden. De NZa zal de situatie dan monitoren, met het oog op de zorgplicht. Tot slot wordt het Ministerie van VWS door de NZa geïnformeerd bij dreigende discontinuïteit van zorgaanbieders, waarvan de discontinuïteit een grote maatschappelijke impact zou hebben.
Er is geen officiële EWS-melding gemaakt door de NZa aan VWS in het geval van deze casus, omdat er geen sprake van acute dreigende discontinuïteit was en er geen cliënten uitgeplaatst zijn.
Naar aanleiding van de recente berichtgeving heeft de NZa mij laten weten in maart jl. te zijn geïnformeerd door de betrokken zorgverzekeraar. Zij zijn daarna door de verzekeraar op de hoogte gehouden van ontwikkelingen. Eveneens zijn cliënten, medewerkers en het Regionaal Overleg Acute Zorgketen (ROAZ) betrokken.
Deelt u de mening dat deze plannen een schending zijn van de belofte die door uw ambtsvoorganger in het commissiedebat van 11 april aan de Kamer is gedaan met de letterlijke woorden: «We hebben ook afgesproken dat we, zeker als het om cruciale ggz gaat, dat aanbod ondertussen niet willen verliezen voordat we verder zijn met de cruciale ggz.»?3 Zo nee, wat wordt dan bedoeld met deze woorden?
De aanleiding voor de afspraken over cruciale ggz is dat we de toegankelijkheid van de zorg voor de meest kwetsbare ggz-patiënten willen verbeteren. Dat betekent onder meer dat we heel terughoudend moeten zijn met sluitingen of afschaling van cruciale ggz. Met de landelijke partijen van het bestuurlijk overleg (BO) cruciale ggz is afgesproken dat, tot de nieuwe werkwijze voor het inkoopjaar 2026 van kracht is, geen aanbod verdwijnt om financiële redenen. Ik was dan ook niet blij dat ik uit de media vernam dat het HIC-aanbod van GGz Breburg wordt geconcentreerd en afgeschaald. Ik heb direct contact gehad met leden van de werkgroep cruciale ggz, GGz Breburg, zorgverzekeraar CZ en de NZa.
De NZa heeft mij laten weten dat de reden voor de samenvoeging van locaties en beddenreductie niet financieel van aard is, maar is veroorzaakt door langdurig personeelstekort en ziekteverzuim. Daar waar de problemen wel financieel van aard waren, is de verzekeraar bijgesprongen. De centralisatie en reductie heeft plaatsgevonden om zo de kwaliteit en toegankelijkheid van deze zorg beter te kunnen waarborgen. De verzekeraar is en blijft met de aanbieder in gesprek om tot een plan voor de lange termijn te komen, waarbij goed gekeken moet worden hoe de zorgketen voor mensen met ernstige psychiatrische aandoeningen verbeterd kan worden.
Is er vanuit uw ministerie recent contact geweest met GGz Breburg? Is geprobeerd om met een plan te komen om meer behandelaren aan te trekken of op een andere manier te voorkomen dat GGz Breburg zich genoodzaakt zag om het aanbod te verkleinen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom is het niet gelukt?
Ja, vanuit ambtenaren van mijn ministerie is er in de tweede helft van augustus contact met GGz Breburg geweest. Gesprekken met de ggz-aanbieder stonden in het teken van verdiepend inzicht opdoen over de reductie van HIC-bedden. Onder meer is er gesproken over redenen/keuzes die ten grondslag lagen aan de beddenreductie, de al dan niet overwogen alternatieven en op welke wijze afstemming met partijen in de regio hierover is verlopen. Ook hebben ambtenaren van mijn ministerie gesproken met zorgverzekeraar CZ.
Volgens zowel CZ als GGz Breburg, hebben de verzekeraars al langere tijd ruimere financiële afspraken gemaakt om een duurder team voor de HIC op twee locaties mogelijk te maken. Onder meer door met (duurdere) professionals op «zzp-basis» te werken. Bij HIC-zorg is het echter van groot belang met een vast team te werken, dat goed op elkaar is ingespeeld en op elkaar kan vertrouwen bij crisissituaties. Voor een HIC-team brengt een (te) grote flexibele schil en/of openstaande diensten risico’s voor de veiligheid met zich mee. Het personeelstekort (regiebehandelaren en specialisten) werd uiteindelijk volgens betrokken partijen zo prangend, dat ingrijpen nodig was.
Er is vanuit mijn ministerie niet aangestuurd op een plan om het besluit over concentratie van zorg te voorkomen. Wel wil ik leren aan de hand van deze casus. Ik zal de concentratie van de HIC-bedden in Tilburg bespreken met de partijen die werken aan de bestuurlijke afspraken rondom de cruciale zorg.
Deelt u de mening dat het pijnlijk is dat een GGz-instelling die vanuit uw ministerie en door uw ambtsvoorganger regelmatig is gebruikt als goed voorbeeld, zich nu genoodzaakt ziet om het aantal plekken te verminderen?
Daar kijk ik anders tegenaan. GGz Breburg is voorloper geweest op het vlak van hun separatiebeleid en het terugdringen van separaties binnen hun organisatie. Volgens GGz Breburg is concentratie van zorg juist nodig om kwalitatief goede zorg te blijven verlenen, inclusief het terugdringen van separaties.
Deelt u de mening dat het gezien de enorme wachtlijsten in de GGZ niet verantwoord is om het aanbod te verkleinen?
Er zijn afspraken dat er bij een crisissituatie geen wachtlijst is. Dat wordt ingevuld door een mix van verschillende soorten zorg: 24/7 bereikbaarheid, IHT (Intensive Home Treatment) en/of een opname. Een opname kan op een medium care, een high care en/of een andere afdeling zijn.
GGz Breburg geeft aan dat op basis van de cijfers van de afgelopen jaren de vermindering in het aantal bedden mogelijk is. GGz Breburg en de zorgverzekeraar volgen zorgvuldig of het aantal bedden ook echt voldoende is. Wanneer er incidenteel een tekort aan een bed is, zijn daarover afspraken met andere ggz-instellingen gemaakt. Wanneer er in de regio een blijvend tekort ontstaat, zeggen GGz Breburg en CZ dat zij hier actie op ondernemen.
Deelt u de mening dat deze plannen om te centraliseren niet te verenigen zijn met de doelstellingen zoals afgesproken in het Integraal Zorgakkoord (IZA) om de wachtlijsten te verkleinen?
Het doel van de afspraken in het Integraal Zorgakkoord (IZA) over cruciale ggz is dat patiënten die een complexe zorgvraag hebben, kunnen blijven rekenen op goede en passende zorg en dat op regionaal niveau voldoende cruciaal klinisch en ambulant aanbod beschikbaar is. Afgesproken is dat er geen aanbod cruciaal ggz verdwijnt vanwege financiële redenen. GGz Breburg geeft aan dat financiële redenen niet ten grondslag lagen aan het besluit de zorg te concentreren. Het besluit is nodig om de toegankelijkheid en de kwaliteit van het HIC-aanbod te borgen.
Herkent u de zorgen en het beeld van MIND zoals verwoord in het artikel in het AD, dat plekken die verdwijnen meestal niet terugkomen? Hoeveel (hoog)specialistische GGZ-plekken zijn de afgelopen jaren afgebouwd? Zijn daar ooit plekken voor teruggekomen?
Ik herken dat dat niet vanzelf gaat. Er zijn echter geen gegevens voorhanden over omvang, afbouw of opbouw van capaciteit van cruciale ggz. We hebben ook geen gegevens over de vraag naar cruciale ggz. Om meer zicht te krijgen op hoe overzicht op benodigde cruciale ggz capaciteit in een regio een rol kan spelen bij afspraken in de toekomst, heeft de Nederlandse ggz aan het Trimbos Instituut gevraagd dit te onderzoeken.
Is het een mogelijkheid dat tijdens het nog lopende traject rondom het in beeld brengen van de cruciale GGZ wordt geconcludeerd dat deze afbouw van plekken niet juist is geweest? Kunnen deze plekken dan weer terugkomen? Zo ja, deelt u de mening dat het onverstandig is om tijdens het lopende cruciale GGZ-traject plekken af te bouwen?
Ik heb begrepen dat GGz Breburg samen met de zorgverzekeraar en andere zorgpartners in deze regio nauw vinger aan de pols houdt. GGz Breburg geeft aan de besluitvorming in de regio zorgvuldig te hebben aangepakt, door tijdig het gesprek met verzekeraars te voeren en de procedure vanuit de AmvB acute zorg te doorlopen, onder andere met partijen in het ROAZ. GGz Breburg zegt, dat als mocht blijken dat er toch een tekort ontstaat, dan direct actie zal volgen om dit aan te pakken. Zij hebben hierover afspraken gemaakt met samenwerkingspartners in de regio.
Welke plannen heeft u om meer (gespecialiseerde) hulp- en zorgverleners aan te trekken voor de GGZ en de jeugdzorg? Wat gaat u doen om meer jongeren te trekken naar opleidingen? Wat gaat u doen om de arbeidsvoorwaarden aantrekkelijker te maken? Deelt u de mening dat dit noodzakelijk is gezien de enorme problemen en de grote tekorten?
Om concurrerende arbeidsvoorwaarden mogelijk te maken, stelt de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport jaarlijks de overheidsbijdrage in de arbeidskostenontwikkeling (OVA) beschikbaar. Het aantrekken van nieuwe medewerkers is echter niet de oplossing voor het personeelstekort. Ook in andere sectoren van de economie, zoals het onderwijs en de bouw, is sprake van grote tekorten. Daarom zet dit kabinet ook in op het verminderen van administratietijd en de inzet van innovaties.
Welke andere plannen heeft u om ervoor te zorgen dat de problemen in de GGZ aangepakt worden en de beloften die zijn gedaan over het reduceren van de wachtlijsten en het verhogen van de behandelcapaciteit worden nagekomen?
Het is voor mij prioriteit dat de meest kwetsbare patiënten met een hoogcomplexe hulpvraag geholpen worden. Voor de korte termijn is het van belang dat het aanbod cruciale ggz niet verder verschraald. Op het gebied van inkoop zijn er daarom afspraken gemaakt. Voor de inkoop voor 2026 en verder hebben partijen met elkaar afgesproken dat de in de regio overeengekomen cruciale zorgnetwerken waar nodig gelijkgericht ingekocht worden. Ik heb begrepen dat verzekeraars via hun inkoopvoorwaarden nu al stimuleren dat professionals van andere instellingen meedraaien met de (ANW4)-diensten van bijvoorbeeld de crisisdienst, zodat de verantwoordelijkheid voor deze zorg door een grotere groep ggz-professionals kan worden gedragen. Dat vind ik een goede ontwikkeling. Er zijn ook verzekeraars die stimuleren dat er minder wordt gewerkt met exclusiecriteria, zodat mensen met een ernstige, meervoudige zorgvraag op meer plekken terecht kunnen.
Alleen sturen op beschikbaarheid van passende cruciale ggz via inkoop is onvoldoende. Het vergt ook dat werkgevers het aantrekkelijk maken om in de cruciale ggz te werken en dat professionals bereid zijn om zich in te zetten voor de cruciale ggz. Het zorgen voor, en het borgen van de beschikbaarheid van voldoende cruciale ggz aanbod is een gedeelde verantwoordelijkheid van alle partijen: aanbieders, verzekeraars, professionals en patiënten. Het gaat dus alleen lukken als iedereen zijn verantwoordelijkheid pakt. Ik heb er vertrouwen in dat we gezamenlijk de juiste stappen zetten en gaan zetten om te zorgen voor de beschikbaarheid van cruciale ggz voor de mensen die dit het hardste nodig hebben.
Het artikel 'Bedden voor psychische noodgevallen in de regio Breda en Tilburg verdwijnen: Dit is precies waar we al langer voor vreesden' |
|
Jacqueline van den Hil (VVD) |
|
Karremans |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Bedden voor psychische noodgevallen in de regio Breda en Tilburg verdwijnen: «Dit is precies waar we al langer voor vreesden»?1
Ja.
Is er overleg geweest over deze sluiting met u of uw ministerie?
Er is met mij of ambtenaren van mijn ministerie geen overleg geweest over deze concentratie van twee locaties (Breda en Tilburg) tot één. Ik ben ook niet op de hoogte gesteld van de voorgenomen concentratie (sluiting) door de partijen waarmee bestuurlijke afspraken zijn gemaakt over de toegankelijkheid van cruciale ggz. Wel heb ik begrepen dat de betrokken ggz-instelling op regionaal niveau overleg heeft gevoerd met verschillende partijen.
Is deze sluiting in overeenstemming met de doelstelling binnen het Integraal zorgakkoord (IZA) als het gaat om toegankelijkheid van de cruciale zorg?
Het doel van de afspraken in het Integraal Zorgakkoord (IZA) over cruciale ggz is dat patiënten die een complexe zorgvraag hebben kunnen blijven rekenen op goede en passende zorg en dat op regionaal niveau voldoende cruciaal klinisch en ambulant aanbod beschikbaar is. Het is aan GGz Breburg en de zorgverzekeraar, vanuit diens zorgplicht, om ervoor te zorgen dat dit in de regio het geval is. De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) ziet toe op de zorgplicht van de zorgverzekeraar.
GGz Breburg heeft besloten het aantal HIC-bedden af te bouwen van 50 naar 35. Dat heeft tot gevolg dat er geen HIC-bedden meer zijn in Breda. Voor een deel van de cliënten (en hun netwerk) uit de regio Breda betekent dit een grotere afstand voor hun behandeling op de HIC. Volgens GGz Breburg was het blijven aanbieden van de HIC-zorg op twee locaties niet mogelijk, omdat het tekort aan personeel daarvoor te groot was. Dat zou risico’s opleveren voor de kwaliteit en dat kan leiden tot (ernstige) incidenten. Volgens GGz Breburg is concentratie van bedden nodig, om de toegankelijkheid en kwaliteit van het aanbod te waarborgen. Daarnaast was er de afgelopen jaren sprake van leegstaande bedden op de HIC. Bovendien zijn er afgelopen jaren cliënten geweest die een HIC-bed bezetten, maar wellicht beter op een andere plek kunnen worden geholpen.
GGz Breburg geeft aan dat ze inzetten op betere doorstroming en aanbod voor deze cliënten. Ook met minder HIC-bedden, is er voldoende capaciteit om te voorzien in acute opnamen in de regio. GGz Breburg houdt samen met de zorgverzekeraar en andere zorgpartners in deze regio nauw vinger aan de pols. GGz Breburg heeft de besluitvorming in de regio zorgvuldig aangepakt, door tijdig het gesprek met verzekeraars te voeren en de procedure vanuit de AmvB acute zorg te doorlopen, onder andere met partijen in het Regionaal Overleg Acute Zorgketen (ROAZ). GGz Breburg zegt dat als mocht blijken dat er toch tekort is, dan direct actie zal volgen om dit aan te pakken. Zij hebben hierover afspraken gemaakt met samenwerkingspartners in de regio Brabant.
Wat is de voortgang betreffende de afspraken cruciale zorg? Deelt u de mening dat deze sluiting bij overleg hierover, gezien de gemaakte afspraken zoals het niet verdwijnen van capaciteit, besproken dient te worden? Is deze sluiting vervolgens in lijn met de uitwerking die de werkgroep «Cruciale Geestelijke Gezondheidszorg (GGZ)» aan het maken is?
Ik deel dat afspraken over verdwijnen van capaciteit besproken moeten worden. Daar heb ik de Nederlandse ggz en Zorgverzekeraars Nederland, waarmee ik afspraken heb gemaakt over de toegankelijkheid van cruciale ggz, ook op aangesproken. Met de partijen aan de landelijke tafel «cruciale ggz» is geregeld het gesprek gevoerd dat we elkaar niet willen verrassen met wijzigingen van cruciaal aanbod.
Ik zal de concentratie van de HIC-bedden in Tilburg op korte termijn bespreken met de partijen die werken aan de afspraken rondom de cruciale zorg. Ik wil deze casus gebruiken om van te leren. Ik zal daarbij meenemen op welke manier de leidraad2 die recent is vastgesteld helpend kan zijn. De aanpak rondom de cruciale ggz is beschreven in de Kamerbrief van maart 20243 en er wordt nu gewerkt aan de implementatie van de zojuist genoemde leidraad. Het doel van de afspraken is om de zorgvraag van patiënten met ernstige, meervoudige psychiatrische problematiek centraal te zetten en in de regio het aanbod daar op af te stemmen.
Om meer zicht te krijgen op hoe overzicht op benodigde cruciale ggz capaciteit in een regio een rol kan spelen bij afspraken in de toekomst, heeft de Nederlandse ggz aan het Trimbos Instituut gevraagd dit te onderzoeken.
Weet u of de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) betrokken is geweest bij deze sluiting?
De NZa heeft mij laten weten in maart te zijn geïnformeerd door de betrokken zorgverzekeraar. Zij zijn daarna door de verzekeraar op de hoogte gehouden van ontwikkelingen.
Mocht het zo zijn dat het tekort aan personeel ten grondslag ligt aan deze sluiting, deelt u dan de mening dat goed werkgeverschap kan zorgen voor voldoende personeel voor verzorging van deze doelgroep, zeker gezien het feit dat er meer GGZ-professionals zijn dan jaren geleden? En deelt u de mening dat de juiste inzet van zzp’ers behulpzaam kan zijn om de zorg op sommige momenten en in een aantal specialisaties vorm te geven?
De personeelskrapte in de zorg is een urgent probleem. De zorg moet aantrekkelijk zijn om in te werken, zodat zorgverleners in de sector blijven werken en ook jonge mensen blijven kiezen voor de zorg. Goed werkgeverschap speelt daar een belangrijke rol in. Maar daarmee zijn we er nog niet. Ook het terugdringen van de zorgvraag, inzet van innovaties en het terugdringen van administratieve lasten zijn hard nodig. Daar wil ik me voor in zetten. Hoe dat concreet vorm gaat krijgen, wordt op dit moment verder uitgewerkt in het Regeerprogramma. Wat de inzet van zzp’ers betreft: indien de inzet van zzp’ers gebeurt conform wet- en regelgeving en rekening houdend met een goede balans tussen vast en flexibel personeel, deel ik de mening dat de juiste inzet van zzp’ers behulpzaam kan zijn om de zorg op sommige momenten en in een aantal specialisaties vorm te geven.
Deelt u de mening dat juist de kwetsbare groep patiënten in de geestelijke gezondheidszorg behoefte heeft aan goede zorg op de juiste plaats en bent u het er dan mee eens dat juist voor deze groep gekeken moet worden naar voldoende en juiste plaatsen om zorg te verlenen?
Ja, daar werken we aan in het kader van de cruciale ggz.
Bent u bereid om met de NZa, zorgverzekeraars en GGz Breburg in overleg te gaan over deze sluiting?
Ik zal de concentratie van de HIC-bedden in Tilburg bespreken in het bestuurlijk overleg met onder andere de Nederlandse ggz en Zorgverzekeraars Nederland, zodat we van deze casus kunnen leren. Medewerkers van mijn ministerie hebben in dat kader ook met GGz Breburg en CZ, de grootste zorgverzekeraar in de regio, gesproken.
Het bericht ‘Wat nou smaakjesverbod? Nepsigaret met menthol en fruit op de markt dankzij ‘truc’ van tabakgigant’ |
|
Daniëlle Jansen (NSC) |
|
Karremans |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de introductie van de nicotinehoudende sticks van Philip Morris op de Nederlandse markt onder de naam Levia? Wat is uw reactie hierop?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat het splitsen van productonderdelen en het vervangen van tabak door cellulose, zoals toegepast bij Levia, een juridisch grijs gebied is dat het smaakjesverbod omzeilt? Zo ja, welke maatregelen overweegt u om deze maas in de wet te dichten? Bent u bereid om wetgeving aan te passen zodat ook producten als Levia onder het smaakjesverbod gaan vallen?
De Levia-sticks zijn aan te merken als een nicotineproduct zonder tabak. Het wetsvoorstel houdende regeling van nicotineproducten zonder tabak en nicotineapparaten3 dat deze nicotineproducten onder het toepassingsbereik van de Tabaks- en rookwarenwet brengt, is aangenomen door de Tweede Kamer en is nu in behandeling bij de Eerste Kamer. Met dit wetsvoorstel wordt een groot aantal regels op deze nieuwe sticks van toepassing dat ook geldt voor tabaksproducten en elektronische dampwaar. Dit gaat bijvoorbeeld om het reclameverbod, de leeftijdsgrens en het verbod op de verkoop in bepaalde verkooppunten, zoals in supermarkten en via internet. Daarnaast is een besluit in voorbereiding dat het mogelijk maakt om ook de ingrediënten van nicotineproducten zonder tabak te reguleren. Hierdoor wordt het mogelijk om een smaakverbod voor de sticks in te voeren.
Kunt u aangeven, gezien het feit dat Levia geen tabak is, maar wel nicotinehoudend, welke wet- en regelgeving zoals accijnzen en belastingregels Philip Morris omzeilt die van toepassing zijn op zijn tabaksproducten?
Binnen de EU is een aantal belastingen geharmoniseerd, waaronder de accijns op tabaksproducten. De basis hiervoor is te vinden in de Richtlijn tabaksaccijns. Voor elk nieuw (tabaks-) of nicotineproduct moet bepaald worden of het kan worden aangemerkt als accijnsproduct en als zodanig kan worden belast met accijns. In 2025 wordt een voorstel tot herziening van de richtlijn tabaksaccijns verwacht. Nieuwe nicotineproducten zullen in dit voorstel naar verwachting een eigen categorie en tarief krijgen. Wanneer de herziening van de richtlijn gepubliceerd wordt, verwacht ik meer duidelijkheid over hoe dit soort producten zullen worden belast.
Deelt u de conclusie dat Levia een innovatie is die Philip Morris gebruikt met als doel tabakswetgeving te omzeilen, gezien het feit dat deze innovatie wel nicotine bevat maar door het ontbreken van tabak niet onder de tabakswetgeving valt? Bent u bereid, constaterende dat Philip Morris met deze methode handelt in strijd met de bedoeling van de wet, wet- en regelgeving aan te passen, zodat wet en de bedoeling van de wet weer in overeenstemming zijn?
De precieze motieven van de tabaksindustrie ken ik niet, maar ik ben het met u eens dat de genoemde sticks een manier lijken te zijn om bestaande wet- en regelgeving voor normale tabaksproducten te omzeilen. Gelukkig ligt het wetsvoorstel houdende regeling van nicotineproducten zonder tabak en nicotineapparaten voor in de Eerste Kamer. Dit wetsvoorstel zorgt ervoor dat de belangrijkste regels die voor tabaksproducten en elektronische dampwaar gelden, ook op deze sticks van toepassing zullen worden.
Bent u zich ervan bewust dat grote tabaksbedrijven zoals Philip Morris, door de beperkingen van de huidige wetgeving, steeds opnieuw hun gang kunnen gaan met het introduceren van nieuwe verslavende producten zoals Levia? Welke stappen bent u bereid te nemen om ervoor te zorgen dat dergelijke innovaties door de tabaksindustrie niet langer buiten de bestaande regelgeving vallen?
De tabaksindustrie blijft nieuwe tabaksproducten en nicotineproducten zonder tabak introduceren die als alternatief voor traditionele tabaksproducten kunnen worden gebruikt en als minder schadelijk product worden aangeprezen. De industrie lijkt zich daarbij te richten op producten waarvoor minder strenge regels gelden, zodat ze zo aantrekkelijk mogelijk gemaakt kunnen worden, met name voor jongeren. Op deze manier komen jongeren makkelijker in aanraking met nicotine. Mijn beleid is erop gericht de regels van deze nieuwe producten gelijk te trekken met de regels voor tabak. Het genoemde wetsvoorstel draagt daar in belangrijke mate aan bij, omdat het alle producten waar nicotine in zit onder de reikwijdte van de wet brengt. Hierdoor wordt het moeilijker voor de industrie om producten te introduren die niet wettelijk gereguleerd zijn en deze populair te maken onder jongeren.
Kunt u bevestigen dat Levia onder de wet «Regeling van nicotineproducten zonder tabak en nicotineapparaten» valt die op 21 mei 2024 is aangenomen door de Tweede Kamer en nu bij de Eerste Kamer ligt?
Ja.
Hoe schat u het gezondheidsrisico in van het gebruik van nicotinehoudende producten zonder tabak, zoals de Levia sticks, in vergelijking met traditionele tabaksproducten? Laat u onderzoeken welke schadelijke stoffen Levia bevat? Laat u onderzoeken van welk soort plant de cellulose in Levia afkomstig is?
Levia-sticks zijn zonder twijfel schadelijk voor de gezondheid. Hoe schadelijk precies moet nog worden bepaald. Ik heb het RIVM de opdracht gegeven een risicobeoordeling voor deze nieuwe producten uit te voeren. Deze risicobeoordeling zal inzicht geven in de schadelijkheid van deze sticks, de aanwezigheid van schadelijke stoffen en het gebruik van ingrediënten zoals kruiden en nicotine.
Overweegt u een algeheel verbod op nicotineproducten om de volksgezondheid te beschermen en verslaving te voorkomen, met name onder jongeren, zoals voorgesteld door het onlangs gepresenteerde burgerinitiatief?
Het wetsvoorstel houdende regeling van nicotineproducten zonder tabak en nicotineapparaten stelt een totaalverbod op nicotineproducten zonder tabak voor oraal gebruik (zoals nicotinezakjes) in, en reguleert alle overige nicotineproducten zonder tabak. Dit is naar analogie van de bestaande wetgeving waarin een verbod geldt om tabak voor oraal gebruik (snus) in de handel te brengen en het in de handel brengen van andere tabaksproducten en aanverwante producten, waaronder elektronische dampwaar, wordt gereguleerd. Ik blijf kijken naar mogelijkheden om te voorkomen dat nieuwe producten populair worden gemaakt. Dit kan door een reclameverbod, een leeftijdsgrens en producteisen zoals nu in het genoemde wetsvoorstel worden voorgesteld voor de nicotineproducten die niet oraal worden gebruikt. Een verbod zou overwogen kunnen worden, maar op dit moment is er nog te weinig kennis over de betreffende producten om een dergelijk verbod te kunnen rechtvaardigen.
Kunt u deze vragen voor 1 september 2024 beantwoorden?
Dit is helaas niet gelukt vanwege de benodigde afstemming voor de totstandkoming van deze antwoorden.
Het rapport ‘Nederlandse jongeren weten te weinig over risico’s vapen’ |
|
Daniëlle Jansen (NSC) |
|
Karremans |
|
![]() |
Bent u bekend met de bevindingen van het recente onderzoek van UNICEF Nederland over de beperkte kennis van jongeren met betrekking tot de risico’s van vapen en hun roep om een algeheel verbod op vapes?1
Ja.
Welke concrete voorlichtings- en preventieprogramma’s worden momenteel ontwikkeld of uitgebreid om jongeren beter te informeren over de gezondheidsrisico’s van vapen en andere vormen van middelengebruik?
Er gebeurt al het nodige, maar meer actie is van belang. Zo ondersteun ik de integrale aanpak Helder op School van het Trimbos-Instituut. Onderdelen van deze aanpak zijn het opstellen van beleid en regelgeving, het signaleren en begeleiden van middelengebruik, het stimuleren van ouderparticipatie en het organiseren van lessen. Daarnaast zijn diverse campagnes over de gevaren van de e-sigaret van Artsen Slaan Alarm ondersteund. Op dit moment ben ik mij aan het beraden op de verdere stappen die ik wil zetten om het e-sigaretgebruik terug te dringen. Voorlichting is hier een belangrijk onderdeel van. Op dit moment onderzoek ik de mogelijkheden en invalshoeken voor publiekscommunicatie over het gebruik van e-sigaretten gericht op jongeren. Ik zal u zo snel mogelijk informeren over de precieze inzet die ik hiertoe zal doen.
Gezien het feit dat jongeren onvoldoende op de hoogte zijn van de specifieke gezondheidsrisico's van vapen, zoals DNA-schade met kanker als risico en de verstoring van hersenontwikkeling, welke maatregelen neemt u om ervoor te zorgen dat deze cruciale informatie hen beter en zo spoedig mogelijk bereikt?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe gaat u inspelen op het gegeven dat 82 procent van de Nederlandse jongeren voor een algeheel verbod op vapen is, zoals blijkt uit het onderzoek?
Net als de jongeren uit het onderzoek ben ik zeer bezorgd over de toename van de e-sigaret. Ik wil dit dan ook tegengaan. Ik ben mij aan het beraden op verdere stappen die ik hiertoe wil zetten en zal uw Kamer zo snel mogelijk hierover informeren.
Kunt u de huidige stand van zaken toelichten met betrekking tot de uitvoering van de motie-Daniëlle Jansen/Krul voor een algeheel verbod op wegwerpvapes?2 Welke concrete stappen zijn al genomen en welke stappen worden in de nabije toekomst verwacht?
Op dit moment beraad ik mij hoe ik uitvoering zal geven aan de motie. Onderdeel van deze uitwerking zijn onder andere de juridische haalbaarheid en de uitvoerbaarheid van de motie. Deze uitvoerbaarheid valt of staat bij de beschikbaarheid van voldoende handhavingscapaciteit en de benodigde financiële middelen daarvoor. Ook laat het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat op dit moment een onderzoek uitvoeren naar de mogelijkheden om vapes die voorkomen in zwerfafval te reduceren. Dit onderzoek zal eveneens worden betrokken bij de uitwerking van de motie.
Wat is uw reactie op het gegeven dat 80 procent van de jongeren voor een verbod op sigaretten is? Welke stappen overweegt u in dit verband?
Het is bemoedigend dat zo veel jongeren in deze peiling van mening zijn dat er geen plek is voor sigaretten in onze maatschappij. Het roken van sigaretten veroorzaakt veel leed en heeft de samenleving niets positiefs te bieden. De realiteit is echter dat veel mensen verslaafd zijn aan roken en dat het van de ene op de andere dag verbieden van sigaretten niet betekent dat er niet meer gerookt wordt. Het is daarom van belang roken terug te dringen met een pakket van samenhangende maatregelen zoals recent het verbieden van de verkoop in supermarkten en daarmee ook de vraag naar sigaretten te laten afnemen. Verder is een verbod juridisch niet mogelijk omdat op Europees niveau is afgesproken dat sigaretten legale producten zijn. Ik zal mij blijven inzetten om roken en ook vapen verder terug te dringen en daarbij zal ik voortbouwen op de eerder genomen maatregelen.
Hoe interpreteert u de duidelijke roep van jongeren om strengere regulering en beperking van middelengebruik door de overheid? Welke beleidsmaatregelen overweegt u naar aanleiding van deze uitkomst?
Ik vind het goed dat zo veel jongeren in deze peiling van mening zijn dat middelengebruik streng moet worden aangepakt. Daarom is het goed dat er de afgelopen jaren bijvoorbeeld op het gebied van roken en vapen veel maatregelen zijn genomen. Denk daarbij aan het recente verbod op verkoop in supermarkten, het smaakjesverbod voor e-sigaretten of de uitgebreide rookverboden die gelden op bepaalde openbare plekken. Zoals eerder aangegeven zal ik me inzetten om het middelengebruik verder terug te dringen, en daarbij voortbouwen op eerder genomen maatregelen.
Kunt u uiteenzetten welke nationale en internationale obstakels de invoering van een verbod op (wegwerp)vapes belemmeren? Daarnaast, welke internationale samenwerkingen of overlegmomenten staan op korte termijn gepland om tot een gecoördineerde aanpak te komen?
Een nationaal verbod op de e-sigaret is niet mogelijk, omdat op Europees niveau in de Tabaksproductenrichtlijn is afgesproken dat de e-sigaretten legale consumentenproducten zijn. Een algeheel verbod is alleen mogelijk wanneer er een Europees verbod in de Tabaksproductenrichtlijn wordt ingevoerd. Het is zeer onwaarschijnlijk dat zo’n Europees verbod er op korte termijn gaat komen. Dit komt doordat verschillende lidstaten in Europa verschillend naar de e-sigaret kijken.
Het is daarnaast geen uitgemaakte zaak of een verbod op wegwerpvapes onder de Tabaksproductenrichtlijn is toegestaan. Elke lidstaat is toegestaan een bepaalde categorie tabaksproducten of aanverwante producten, waaronder e-sigaretten, te verbieden op grond van een specifieke situatie op het gebied van volksgezondheid in de lidstaat. Aangetoond zal moeten worden dat de situatie in Nederland dermate afwijkt van de situatie in andere lidstaten zodat een verbod op wegwerpvapes gerechtvaardigd is.
Nederland voert op verschillende plekken internationaal overleg over tabak en e-sigaretten. Dit gebeurt onder andere op Europees niveau, recent bij de Gezondheidsraad of bij de relevante werkgroepen met experts uit de lidstaten die plaatsvinden. Maar ook op multilateraal niveau bij de Conference of the Parties van het WHO-Kaderverdrag inzake Tabaksontmoediging en de Meeting of the Parties van het Protocol tot uitbanning van illegale handel in tabaksproducten.
Voelt u de urgentie om de doelstelling van een Rookvrije Generatie vóór 2040 te realiseren? Zo ja, welke maatregelen overweegt u om dit proces te versnellen?
Het beschermen van de gezondheid van jongeren is van het grootste belang en rookvrij kunnen opgroeien is een belangrijk onderdeel daarvan. De rijksoverheid heeft zich verbonden aan de ambitie om een rookvrije generatie in 2040 te realiseren. Ik zal mij daar ook voor inzetten en daarbij zal ik voortbouwen op de eerder genomen maatregelen.
Wanneer start u ─ door deze duidelijke oproep van jongeren om strengere regulering ─ met structurele accijnsverhoging zodat minder mensen beginnen met roken en er meer mensen stoppen met roken? En wat is uw plan van aanpak?
Ik ben het met de jongeren eens dat accijnsverhogingen belangrijk zijn om het roken terug te dringen. De accijnzen op sigaretten en shag zijn dan ook zeer recent, namelijk in april van dit jaar, fors verhoogd. Op dit moment heeft het kabinet nog geen plannen om een structurele accijnsverhoging in te voeren. Daarom kan ik hiertoe ook geen plan van aanpak met u delen.
Bent u voornemens om ─ door deze duidelijk oproep van jongeren om strengere regulering ─ het verbod op de verkoop van sigaretten in gemakswinkels eerder in te voeren, van 2032 naar 2028? Wanneer voert u een vergunningsstelsel in waarmee gemeenten het aantal tabaksverkooppunten kunnen beperken? Zo ja, wat is uw plan van aanpak? Zo nee, waarom niet?
Nadat de verkoop van tabaksproducten en aanverwante producten sinds 1 juli 2024 niet meer is toegestaan in supermarkten, zal vanaf 2030 de verkoop van deze producten verboden zijn in tankstations en andere verkooppunten, waardoor de verkoop voorbehouden is aan gemakszaken en speciaalzaken. In 2032 zal de verkoop voorbehouden zijn aan speciaalzaken en zullen er naar verwachting van een onderzoek van SEO Economisch Onderzoek ca. 1.500 verkooppunten overblijven.3 Dit is een grote daling ten opzichte van 2021, toen het aantal verkooppunten nog ca. 9.700 bedroeg.4 Dit langjarige beleid om het aantal verkooppunten te verminderen zorgt naar schatting voor een extra vermindering van 120.000 rokers, maar kan voor sommige ondernemers ook ongemak opleveren. Daarom hecht ik eraan duidelijkheid te bieden aan ondernemers over de aanstaande regels en vast te houden aan de overgangstermijn die in 2022 is gecommuniceerd, zodat ondernemers voldoende tijd hebben om hun bedrijfsvoering aan te passen aan de nieuwe realiteit.
Over het vergunningstelsel heeft mijn ambtsvoorganger uw Kamer geïnformeerd in zijn brief van oktober vorig jaar. In deze brief meldde hij dat de inschatting is dat het aantal verkooppunten in 2032, als gevolg van de hierboven beschreven maatregelen, ook zonder aanvullende maatregelen als een vergunningsstelsel aanzienlijk afgenomen zal zijn. Gezien de grote administratieve belasting, de lange duur van het benodigde wetstraject en de verwachte voortgang die we de komende jaren al boeken op het terrein van het verminderen van verkooppunten ben ik niet voornemens een vergunningstelsel in te voeren.
Kunt u deze vragen voor 1 september 2024 beantwoorden?
Ja.
De Netflixserie ‘The man with a 1000 kids’ |
|
Elke Slagt-Tichelman (GroenLinks-PvdA) |
|
Karremans |
|
![]() |
Bent u bekend met de Netflixserie «The man with a 1000 kids », en wat is uw reactie hierop?1
Ja, ik ben bekend met de Netflixserie «The man with a 1.000 kids ». Ik was al bekend met de hoofdpersoon van deze serie, zijn gedrag druist in tegen de manier waarop we in Nederland naar kunstmatige bevruchting met donorsperma kijken.
Deelt u de mening dat massadonatie vanuit één donor onwenselijk is? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik vind het onwenselijk – en verwerpelijk – wanneer een donor grote aantallen kinderen verwekt. Daarom zal met de wijziging van de Wet Donorgegevens Kunstmatige Bevruchting (Wdkb) die per 1 januari 2025 in werking treedt, worden geborgd dat het niet mogelijk is via een Nederlandse kliniek bij meer dan 12 vrouwen kinderen te verwekken met het sperma van één donor.2 De Stichting (straks: het College) donorgegevens kunstmatige bevruchting kan door middel van registratie toezicht houden op het maximale aantal vrouwen dat behandeld wordt met de zaadcellen van één donor.
Bent u van mening dat een register voor privédonoren dat gekoppeld is aan het register van Nederlandse klinieken gewenst is? Zo ja, welke vervolgstappen gaat u hierin ondernemen en op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik denk dat een register voor privédonoren niet gewenst is omdat een dergelijk register het probleem van massadonatie niet oplost. Registratie van spermadonoren die in de privésfeer doneren heeft weinig zin als de donor vervolgens zijn diensten anoniem aanbiedt op bijvoorbeeld het internet of in het buitenland en er wensouders zijn die van die diensten gebruik blijven maken. Een register kan verwachtingen scheppen die niet kunnen worden waargemaakt. Het is praktisch gezien niet mogelijk ervoor te zorgen dat donoren zich bij spermadonatie buiten de klinieken om conformeren aan de in Nederland geldende richtlijnen. Het valt niet te controleren of te handhaven wat mensen in de privésfeer doen. Mensen die gebruik maken van een privédonor, omdat ze iemand in hun directe omgeving kennen die bereid is te doneren, hebben een
eigen verantwoordelijkheid om goede afspraken te maken met de donor en om deze afspraken vast te leggen in een donorcontract. Op het LIDC kunnen wensouders en donoren informatie vinden over het donorcontract.3
Bent u van plan om het gebruik van internationale spermabanken verder te gaan reguleren naast wat er momenteel al gebeurt? Zo ja, kunt u verder toelichten wat de stand van zaken is en welke mogelijke plannen er zijn voor verdere regulering? Zo nee, waarom niet?
Klinieken en spermabanken in Nederland die gebruik maken van een buitenlandse donor via een buitenlandse spermabank dienen zich aan de Nederlandse wetgeving te houden. Dat betekent dus dat zij zich moeten houden aan het hiervoor genoemde maximumaantal verwekkingen per donor, zoals dat per
1 januari 2025 op grond van de Wdkb zal gelden. Hiermee wordt voorkomen dat een donor via een Nederlandse kliniek bij meer dan 12 vrouwen kinderen verwekt. Op grond van de nieuwe Verordening lichaamsmateriaal4 is een buitenlandse spermabank die zaadcellen wil leveren aan klinieken in Nederland gehouden aan deze limiet. Dit is mede door inbreng van Nederland in de verordening opgenomen.
Ik zal bezien of via andere wetgeving (zoals de Wet zeggenschap lichaamsmateriaal) nog aanvullende maatregelen kunnen worden getroffen om massadonatie tegen te gaan. Echter zal massadonatie in internationaal verband niet via Nederlandse wetgeving kunnen worden voorkomen.
In Nederland kunnen de medische beroepsgroepen inhoudelijk de kwaliteit van hun zorgverlening nader vaststellen via richtlijnen en standaarden. Beroepsgroepen spannen zich ook in om massadonatie te voorkomen, zo heb ik begrepen dat Nederlandse klinieken geregeld contact hebben met verschillende internationale spermabanken. Eén van de gespreksonderwerpen is het instellen van een maximum aantal kinderen per donor, ook wel «pregnancy slots» genoemd, en de mogelijkheden om deze internationaal ook te verlagen. Ik juich dit initiatief vanuit de klinieken toe.
Wat gaat u doen om de wensouders zo goed mogelijk van informatie te voorzien over de risico’s en de mogelijke gevolgen voor donorkinderen op dit moment? Komt er nog extra aanvullende informatie op het Landelijk informatiepunt donorconceptie (LIDC) naar aanleiding van de Netflix-serie?
Ik zie het als een taak van de overheid wensouders te voorzien van betrouwbare informatie ten aanzien van donorconceptie en de verschillende keuzemogelijkheden en risico’s op dat terrein. Deze informatie stel ik beschikbaar via Het Landelijk informatiepunt donorconceptie (LIDC) en Fiom. Het LIDC heeft op 26 juni 2024 een bericht gedeeld op hun website5 waarin het aandacht besteedt aan de Netflix-serie. Het LIDC geeft aanvullende informatie over massadonatie en gaat in op wat dit betekent voor de ouders en het donorkind. Hierin worden ouders ook gewezen op de risico’s en wordt aangeraden om een behandeling te ondergaan via een fertiliteitskliniek. Fiom ontvangt van het Ministerie van VWS een instellingssubsidie als expertisecentrum op het gebied van onder meer afstammingsvraagstukken. Zowel donorkinderen, (wens)ouders en donoren kunnen bij Fiom terecht met vragen op dit terrein. In overleg met Fiom heeft Fiom op hun website ook aandacht besteed aan de Netflix-serie en massadonatie.6
Erkent u dat er voor donorkinderen kans op consanguïne oftewel bloedverwantschappelijke relaties kunnen ontstaan? Ziet u ook dat bloedverwantschap tussen ouders (consanguïniteit) één van de risicofactoren is die de kans op aangeboren aandoeningen verhogen met name als het gaat over autosomaal recessieve aandoeningen? Gaat u het RIVM vragen om de informatie in hun rapport «Kinderwens van consanguïne ouders: risico’s en erfelijkheidsvoorlichting»2 van een update te voorzien of nader onderzoek te doen? Is dit rapport uit 2007 wat u betreft nog actueel? Kunt u het antwoord toelichten?
De kans op een consanguïne relatie bij donorkinderen is klein, zelfs bij massadonatie in de internationale context. In de algemene populatie loopt 0,8–1% van de ouderparen het risico op een kind met een autosomaal-recessieve aandoening. Het belangrijkste argument om een limiet te stellen aan het aantal vrouwen dat behandeld mag worden met gebruik van sperma van één donor
is dat uit onderzoeken blijkt dat het onderhouden van nieuwe relaties na «matching» complex kan zijn voor alle betrokkenen.8 Met de gewijzigde Wdkb, zal het in principe niet meer mogelijk zijn dat een donor via Nederlandse klinieken bij meer dan 12 vrouwen kinderen verwekt, dit aantal is onder andere gebaseerd op wetenschappelijke studies.9
Bovendien wordt het risico op het doorgeven van erfelijke aandoeningen, al dan niet door consanguiniteit, geminimaliseerd door het gebruik van niet-anonieme donoren en de norm dat ouders hun kinderen inlichten over hun donorschap. Commerciële DNA-tests en online donorgroepen maken het eenvoudiger om familieleden te vinden. Ook zal de Wdkb regelen dat klinisch genetici direct contact kunnen opnemen met at-risk familieleden volgens de richtlijn van de Vereniging Klinische Genetica Nederland (VKGN) ingeval van een genetische aandoening bij een donor (of het donorkind). Ook kunnen donorkinderen straks eenvoudiger bekend worden met hun halfbroers en halfzusters hetgeen het risico op consanguïne relaties minimaliseert.
Het rapport «Kinderwens van consanguïne ouders» van het RIVM uit 2007 hoeft mijns inziens niet geactualiseerd te worden. Sinds 2020 bestaat er een richtlijn over preconceptie dragerschap bij hoogrisicogroepen (waaronder consanguiniteit), die gebaseerd is op wetenschappelijk onderzoek en zich richt op de beste zorg voor mensen met een verhoogd risico op ernstige autosomaal recessieve erfelijke aandoeningen.10
Welke extra maatregelen, met de kennis van nu worden er genomen zodat partijen in de vruchtbaarheidsmarkt geen misbruik kunnen maken van de kwetsbaarheid van wensouders?
Nederlandse wensouders zijn kwetsbaar wanneer zij gebruikmaken van donoren die zich aanbieden op het internet of in het buitenland. Daarom adviseer ik hen te kiezen voor een fertiliteitsbehandeling in Nederland. Voorafgaand aan zo'n traject worden wensouders in Nederlandse klinieken goed voorgelicht, bijvoorbeeld over de risico's van een buitenlandse donor en het potentieel grote aantal nakomelingen wereldwijd. Informatie over donorconceptie is ook beschikbaar via de websites van het LIDC en Fiom.
Nederlandse klinieken moeten voldoen aan nationale wet- en regelgeving, en binnen deze context zijn er geen signalen van misbruik bij mij bekend. Toen bekend werd dat betreffende donor een massadonor is, zijn Nederlandse klinieken onmiddellijk gestopt met behandelingen waarbij hij betrokken was.
De medische beroepsgroepen, zoals de NVOG en KLEM, kunnen de kwaliteit van hun zorgverlening via richtlijnen en standaarden nader vaststellen. Deze beroepsgroepen hebben in het Landelijk standpunt spermadonatie11 vastgelegd dat klinieken een juridisch geldig samenwerkingscontract moeten hebben met buitenlandse spermabanken. Hierin worden afspraken gemaakt over onder andere «pregnancy slots» per donor.
Deelt u de mening dat het gewenst is dat het aantal jaarlijkse spermadonaties en inseminaties per donor beperkt moet blijven? Zo ja, waarom en deelt u ook de mening dat het contractueel verplichten dat donoren minstens één jaar voor tenminste 4x per maand moeten doneren en waaruit gemiddeld 14 rietjes voor inseminaties, dus jaarlijks 672 inseminaties (122*4*14) voortkomen te veel is? En zo ja, deelt u dan ook de mening dat dergelijke contractvoorwaarden, zoals die bij de spermabank ESB in Nederland (onderdeel van het Deense Cryos) gelden nu te ruim zijn? Zo nee, waarom deelt u de mening dat het aantal jaarlijkse spermadonaties en inseminaties per donor beperkt moet blijven niet?
Zoals ik eerder aangaf, vind ik massadonatie zeer onwenselijk en ben ik van mening dat de overheid hierin een verantwoordelijkheid heeft. Om massadonatie te voorkomen zal er met de inwerkingtreding van de gewijzigde Wdkb daarom bij behandelingen via de klinieken centraal toezicht worden gehouden op het maximaal aantal vrouwen bij wie de geslachtscellen van eenzelfde donor mogen worden gebruikt.
Het is belangrijk om een onderscheid te maken tussen het aantal donaties en het aantal inseminaties. Het aantal rietjes per donatie varieert aanzienlijk, veel rietjes worden pas na maanden of jaren gebruikt. Families willen vaak bij een volgende behandeling gebruik maken van de geslachtscellen van dezelfde donor, dus van iedere donor moeten er voldoende rietjes zijn. Bovendien zijn er meerdere rietjes nodig voor een zwangerschap want niet alle inseminaties slagen. Daarom is het niet mogelijk het aantal zwangerschappen te voorspellen op basis van de beschikbare rietjes. Spermabanken bewaren overtollig sperma voor genetische analyse op latere tijdstippen wanneer dat relevant is voor een donorkind.
Ik ben bij de European Sperm Bank (ESB) nagegaan wat er in hun contractvoorwaarden met donoren staat. De ESB geeft aan dat doneren vrijwillig is en de ESB een donor nooit kan verplichten om te doneren als hij dat niet wil. Voordat een donor daadwerkelijk start met donoren is er een periode van drie á vier maanden waarin hij wordt gescreend en wordt voorgelicht over wat het donoren inhoudt. Tijdens deze voorlichting komt er aan bod hoe vaak er van een donor wordt verwacht om te donoren om daadwerkelijk families te kunnen helpen, het aantal donaties varieert per donor van ongeveer 1x per week tot 1 keer per maand.12
Over welke mogelijkheden beschikt u op dit moment om voorwaarden te kunnen stellen aan contractuele verplichtingen tussen donoren en spermabanken? Acht u het wenselijk om striktere voorwaarden te kunnen gaan stellen aan dergelijke contracten en zo ja, hoe kunt u dit gaan bewerkstelligen? Zo nee, waarom vindt u dit niet wenselijk?
Ik zie momenteel geen aanleiding om striktere voorwaarden te stellen aan de contracten die donoren sluiten met spermabanken. Klinieken vragen in het kennismakingsgesprek aan donoren of ze ook elders hebben gedoneerd of doneren. Het is voor de klinieken niet te controleren of een donor ook in de privésfeer actief is, daarom maken klinieken hier geen afspraken over, maar doen zij een beroep op de eerlijkheid van donoren. Als er een vermoeden is dat de donor ook actief is in de privésfeer wordt deze donor niet geaccepteerd. Massadonatie kan echter voorkomen als de donor liegt of als er sprake is van een buitenlandse donor van wie de zaadcellen ook naar andere landen worden gedistribueerd.
Hoe wordt het aantal kinderen geboren na donatie van één donor bijgehouden in Nederland en internationaal? Wie heeft de verantwoordelijkheid als het maximumaantal kinderen is bereikt om hierover te communiceren in Nederland en internationaal? Welke partij is verantwoordelijk om bij het bereiken van die grens het overig donormateriaal te laten vernietigen? Is dit wettelijk geregeld? Welke acties kunnen we van u hierop verwachten?
Het aantal zwangerschappen na een fertiliteitsbehandeling in Nederland wordt bijgehouden. Nederlandse fertiliteitsklinieken dienen de (persoonsidentificerende) gegevens van donoren van ei- en zaadcellen te registreren bij de Sdkb op basis van de Wdkb. De Skdb heeft de verantwoordelijkheid voor het bijhouden van het register. Dit geldt ook wanneer bij een behandeling gebruik gemaakt wordt van buitenlandse donoren. Er is geen internationaal register voor de donatie van ei -en zaadcellen. Als een Nederlandse man zijn sperma doneert via de donatie-hub van de European Sperm Bank (ESB) in Amsterdam en dit sperma wordt gebruikt door een Nederlandse fertiliteitskliniek wordt deze behandeling geregistreerd. Als een Nederlandse kliniek gebruik maakt van ei-of zaadcellen van een donor uit het buitenland wordt de behandeling ook geregistreerd. Behandelingen die worden uitgevoerd door klinieken in het buitenland worden niet geregistreerd en ik heb dan ook geen zicht op deze aantallen.
Met de wetswijziging van de Wdkb, die per 1 januari 2025 in werking treedt, wordt geborgd dat in Nederland de zaadcellen van één donor bij niet meer dan 12 vrouwen mogen worden gebruikt. Indien geslachtscellen niet langer voor fertiliteitsdoeleinden mogen worden gebruikt en niet voor andere doeleinden ter beschikking zijn gesteld, volgt reeds uit de Embryowet dat de geslachtscellen moeten worden vernietigd.
Deelt u de mening dat meer variëteit aan donoren en dus meer donoren nodig zijn? Hoe kijkt u aan tegen de vragen die de GroenLinks-PvdA-fractie stelde over de Stand van zaken aangenomen moties naar aanleiding van de mondeling (plenaire) behandeling wijziging Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting van 12 april 2023, aangezien de toenmalige demissionaire Minister bij enkele vragen aangaf dat die werden overgelaten aan een volgend kabinet? Hoe kijkt u aan tegen de mening van de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie & Gynaecologie (NVOG) die een wervingscampagne als mogelijke oplossing ziet voor het tekort aan donoren? Zou u de NVOG toch willen ondersteunen als zij besluiten een dusdanige campagne op te zetten, al is het maar vanwege de hoge mate van zorgvuldigheid die bij dit soort campagnes van belang is?
Het signaal dat er grotere variëteit aan donoren nodig is, is mij niet bekend. Het tekort aan geslachtsceldonoren en dan voornamelijk eiceldonoren is mij wel bekend.
Omdat het doneren van lichaamsmateriaal, en men name ook geslachtscellen, een persoonlijke keuze is, ben ik terughoudend om vanuit de overheid een sturende rol te spelen op dit gebied. Uiteraard kan de NVOG een subsidieaanvraag indienen om een wervingscampagne op te zetten en als de NVOG, of een andere partij, dat doet, zal ik daar welwillend naar kijken. Hier kan ik verder niet op vooruit lopen, omdat de vraag of ik financiële middelen hiervoor wil inzetten, breder moet worden afgewogen, mede in het licht van de afspraken die gemaakt zijn in het hoofdlijnenakkoord met betrekking tot subsidies.
Hoe kijkt u aan tegen het voornemen van het vorige kabinet om een beperking op te nemen in de Zorgverzekeringswet, het basispakket, betreffende de mogelijkheid voor vergoeding van fertiliteitsbehandelingen in het buitenland als gebruik gemaakt wordt van anoniem gedoneerde eicellen of sperma? Kan de Kamer hierover voor 2025 geïnformeerd worden? Is het wat u betreft nog wel wenselijk en ethisch te verantwoorden als er gebruik gemaakt wordt van anoniem gedoneerde gameten?
Ik sluit mij aan bij het voornemen van het vorige kabinet wat betreft het opnemen van een beperking voor het vergoeden van fertiliteitsbehandelingen waar gebruik wordt gemaakt van anonieme gameten. Gezien het Nederlandse standpunt ten aanzien van anonieme gameetdonatie is het gewenst om de zorgkosten voor een fertiliteitsbehandeling waarbij gebruik gemaakt wordt van anonieme geslachtscellen niet te vergoeden, zoals geadviseerd door het Zorginstituut over eiceldonatie in 2023.13 Dit is het geval wanneer de behandeling in een land plaatsvindt waar het anoniem doneren van geslachtscellen wel is toegestaan of zelfs verplicht is.
Momenteel breng ik de mogelijkheden en juridische haalbaarheid van het opnemen van een dergelijke beperking in de Zorgverzekeringswet in kaart. Ik zal de Kamer hier in 2025 over informeren.
Het bericht ‘KNVB sloot sponsordeal met omstreden gokbedrijf dat onderdeel was van Chinese georganiseerde misdaad’ |
|
Mirjam Bikker (CU) |
|
Karremans , Struycken |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «KNVB sloot sponsordeal met omstreden gokbedrijf dat onderdeel was van Chinese georganiseerde misdaad»?1
Ja.
Was het de maatschappelijke verantwoordelijkheid geweest van de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond (KNVB) om te (laten) controleren met welke partij de bond in zee is gegaan en wat de herkomst van het geld is?
De KNVB gaat over zijn eigen sponsorcontracten. In het voetbal worden maatregelen genomen om geldstromen te achterhalen, zoals het zogenoemde «Know-Your-Owner»2 en het controleren van de bron van financiële stromen, mits daar aanleiding voor is.
De KNVB geeft aan due diligence onderzoek uitgevoerd te hebben naar de herkomst van de middelen. De uitkomst van de due diligence naar deze partij gaf voor de bond op dat moment geen aanleiding om niet met hen in zee te gaan, ook omdat deze partij al samenwerkte met gerenommeerde voetbalorganisaties als de Welshe voetbalbond, Borussia Dortmund, Napoli en Olympique Lyon.
Vindt u dat er voor sportbonden, als samenwerkingspartner van de Nederlandse overheid in het sportbeleid, een grotere maatschappelijke verantwoordelijkheid bestaat op dit vlak dan voor sportclubs? Zo nee, waarom niet? Zo ja, aan welke standaarden dienen sportbonden zich met betrekking tot financiering van hun organisatie wat u betreft te houden?
In de mate van maatschappelijke verantwoordelijkheid is voor mij geen onderscheid. Sportbonden hebben een maatschappelijke verantwoordelijkheid. Ik vind dat sportclubs die ook hebben, omdat zij direct in contact staan met sporters. In het geval van buitenlandse sponsorcontracten is het van belang om onderzoek te doen naar de herkomst van de middelen.
Welke juridische verantwoordelijkheid had de KNVB en de betrokken adviseurs en banken bij het sluiten van de overeenkomst in het kader van de Wwft en het wetboek van Strafrecht?
De KNVB is geen meldingsplichtige instelling vanuit de Wwft, en heeft dan dus ook geen juridische verantwoordelijkheid. Waar het gaat om betrokken banken en (financieel) adviseurs, indien zij gelden als Wwft-instelling, geldt dat zij onderzoek moeten doen naar hun klanten (in dit geval de KNVB) en ongebruikelijke transacties moeten melden bij de Financial Intelligence Unit.
In het recent gepubliceerde Europese anti-witwaspakket3 zijn onder meer voetbalclubs aangewezen als instellingen die aan anti-witwasregelgeving moeten voldoen. Samen met de Ministers van Financiën en Justitie en Veiligheid bestudeer ik deze voorstellen en bekijk hoe deze in Nederland geïmplementeerd moeten worden. Het pakket zal 10 juli 2027 in werking treden.
Op basis van de informatie uit het NRC-artikel kan ik niet vaststellen of er juridische verantwoordelijkheden voor de KNVB voortvloeien uit het Wetboek van Strafrecht. In algemene zin doe ik geen uitspraken over individuele casussen in relatie tot het Wetboek van Strafrecht.
Welke verantwoordelijkheid hebben sportbonden en sportclubs in het publiceren van sponsorovereenkomsten? Was de KNVB in overtreding door de gemaakte sponsorovereenkomst niet openbaar te maken?
Er is geen verplichting om sponsorovereenkomsten te publiceren. De KNVB was niet in overtreding door het niet openbaar maken van de sponsorovereenkomst.
Bent u bekend met het recente Amerikaanse onderzoek van Infoblox dat veel gokbedrijven, waaronder BOB Sports, die deals sloten met grote voetbalclubs en dus ook de KNVB, onderdeel uitmaken van hetzelfde netwerk als Yabo Sports, dat zich bezig houdt met illegaal gokken, witwassen en mensenhandel en illegale casino’s bemanden vanuit een soort werkkampen in Cambodja?2
Ja.
Is bij u bekend of er Nederlandse sportclubs zijn die deals hebben gesloten met een van de gokbedrijven uit het onderzoek?
Ajax is genoemd in het onderzoek en daarnaast heeft uw Kamer eerder vragen gesteld5 over een sponsordeal van Ajax en PSV. Daarbuiten is mij niet bekend of er andere sportclubs zijn die een deal hebben gesloten met een van de gokbedrijven uit het onderzoek.
Bent u bereid om Nederlandse sportclubs op de hoogte te brengen van de uitkomsten van dit onderzoek en te adviseren de bestaande sponsordeals met deze informatie tegen het licht te houden?
Ik heb NOC*NSF en KNVB geïnformeerd over dit onderzoek. Zij kunnen hun leden vragen om naar bestaande sponsordeals te kijken naar aanleiding van dit onderzoek.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de KNVB over zijn voornemen om niet met internationale partners in zee te gaan? Wat houdt dit voornemen precies in? Vindt u dat Nederlandse sportclubs hier een voorbeeld aan kunnen nemen, gezien de risico’s op het steunen van illegale praktijken zoals witwassen, illegaal gokken en mensenhandel?
Recent heeft de KNVB een internationaal partnership geweigerd op basis van een due diligence onderzoek. De KNVB heeft het due diligence onderzoek aangescherpt. Concreet houdt dit in dat alle internationale partnerships aan onderzoek onderworpen worden.
De KNVB werkt overigens nog steeds met internationale partners samen. Denk aan contracten met een partij als Nike.
Nederlandse sportclubs hebben vaak eigen checks and balances om potentiële partnerships te controleren. Het is altijd aan te bevelen om de herkomst van sponsorgelden na te gaan.
Het artikel “Psychiaters eisen strafrechtelijk onderzoek naar euthanasie van Milou (17)” |
|
Wieke Paulusma (D66) |
|
Karremans , van Weel |
|
![]() |
Bent u bekend met en kunt u een reactie geven op het artikel «Psychiaters eisen strafrechtelijk onderzoek naar euthanasie van Milou (17)» van woensdag 24 juli 2024?1
Ja.
Zoals in het artikel waarnaar u verwijst valt te lezen heeft een aantal psychiaters een brief gestuurd aan het Openbaar Ministerie (OM) waarin zij hun zorgen uiten over de strafrechtelijke handhaving bij euthanasie bij psychiatrische patiënten. Het OM heeft naar aanleiding van deze brief een kleine delegatie psychiaters uitgenodigd om de brief toe te lichten. Dit is een gebruikelijke werkwijze als een beroepsgroep zorgen heeft over de strafrechtelijke handhaving. Namens het OM is de psychiaters medegedeeld waarom er geen reden is om een verkennend strafrechtelijk onderzoek te starten in de door hen genoemde casus. Dit hangt samen met het wettelijk kader, dat aan de psychiaters is toegelicht en het volgende inhoudt.
Het strafrecht is met de inwerkingtreding van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (Wtl) in 2002 op afstand gezet. Dit betekent dat strafrechtelijk onderzoek in de regel alleen aan de orde is als de Regionale Toetsingscommissies Euthanasie (RTE) heeft geoordeeld dat de arts zich bij euthanasie niet heeft gehouden aan de wettelijke zorgvuldigheidseisen. In de casus waarnaar in de brief wordt verwezen heeft de RTE geoordeeld dat conform de wettelijke zorgvuldigheidseisen is gehandeld. Het OM ziet geen reden om in dit geval een strafrechtelijk onderzoek te starten.
Bent u van mening dat het een bijzondere gang van zaken is om te vragen om een strafvervolging waar de Regionale Toetsingscommissie Euthanasie (RTE) een zaak als zorgvuldig en volgens de wet- en regelgeving heeft beoordeeld?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 is het strafrecht met de inwerkingtreding van de Wtl in 2002 op afstand gezet. Dit betekent dat strafrechtelijk onderzoek in de regel alleen aan de orde is als de RTE heeft geoordeeld dat de arts zich bij euthanasie niet heeft gehouden aan de wettelijke zorgvuldigheidseisen. Dat neemt niet weg dat de wetgever bewust het vervolgingsmonopolie van het OM heeft willen behouden; dat wil zeggen dat de beslissing om al dan niet tot vervolging over te gaan, bij het OM berust. In de gevallen waarin de RTE heeft geoordeeld dat de arts zorgvuldig heeft gehandeld, zal het OM in beginsel afzien van vervolging, tenzij het gegronde aanleiding ziet om – in afwijking van het oordeel van de RTE – tot vervolging over te gaan. Tot dit laatste bestaat aanleiding, aldus de wetgever, «indien uit anderen hoofde [dan een RTE-oordeel «onzorgvuldig»] een redelijk vermoeden van schuld rijst, bijvoorbeeld (...) omdat de gemeentelijke lijkschouwer aan de officier van justitie bij de melding van een niet-natuurlijke dood wijst op ernstige onregelmatigheden, of omdat er een aangifte van een derde is.»2 Een dergelijke situatie, waarin het OM een strafrechtelijk onderzoek is gestart nadat de RTE het handelen als zorgvuldig heeft aangemerkt, heeft zich echter nog nooit voorgedaan.
Hoe kijkt u naar deze brief en het mogelijk (emotionele) effect op de ouders van Milou en haar behandelend arts?
Ik vind het belangrijk dat er zowel binnen als buiten de beroepsgroep van psychiaters over een complex maatschappelijk onderwerp als euthanasie bij psychisch lijden een open en constructieve discussie gevoerd wordt. De brief aan het OM en de media-aandacht die daar vervolgens voor is geweest hebben helaas tot gevolg gehad dat de discussie over euthanasie bij psychisch lijden verder is gepolariseerd en verhard en leidt af van de bredere dialoog over dit onderwerp. De oproep van de voorzitter van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) aan haar leden om elkaar op te zoeken, in gesprek te gaan en dit ook via de vereniging te doen en het onderling debat als beroepsgroep niet via de media te voeren, vooral niet over specifieke casuïstiek, onderschrijf ik dan ook.3 Het is zeer begrijpelijk dat de brief en de discussie die daarover gevoerd is grote impact hebben gehad op de ouders van Milou en haar behandelend arts, zoals zij zelf ook in de media hebben laten weten.
Bent u het eens dat deze berichtgeving de ervaren rechtszekerheid van artsen, met name in gevallen van euthanasiegevallen onder druk zet en daarmee handelingsverlegenheid kan ontstaan? Zo ja, wat gaat u eraan doen om dit tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
Uit de vierde wetsevaluatie van de Wtl blijkt dat 82% van de Nederlandse artsen bereid is om onder de huidige regulering euthanasie uit te voeren of hulp bij zelfdoding te verlenen. Angst voor toetsing en de consequenties daarvan blijkt slechts zelden een reden om een verzoek om levensbeëindiging te weigeren: 4% van de artsen gaf dit als reden aan om een verzoek om euthanasie te weigeren. Bovendien blijkt uit de vierde wetsevaluatie dat geen van de bevraagde artsen de procedure als incriminerend heeft ervaren. Volgens de onderzoekers die de vierde wetsevaluatie hebben uitgevoerd, lijken artsen daarmee over het algemeen voldoende rechtszekerheid te ervaren bij hun levensbeëindigend handelen op verzoek. Zoals aangegeven in de kabinetsreactie op het rapport van de vierde wetsevaluatie is aan de bevraagde artsen echter niet de expliciete vraag voorgelegd hoe de rechtszekerheid door hen wordt ervaren. Om hier beter zicht op te krijgen wordt bij het verstrekken van de opdracht voor het uitvoeren van de volgende evaluatie van de Wtl bekeken op welke wijze hier expliciet aandacht aan kan worden besteed.
Het is al langer een feit dat er sprake is van terughoudendheid en handelingsverlegenheid bij psychiaters om doodswensen/euthanasieverzoeken te onderzoeken, te beoordelen of eventueel om euthanasie te verlenen.4 Dat psychiaters euthanasieverzoeken op basis van psychisch lijden als complex ervaren en het heel ingewikkeld vinden te bepalen wanneer genoeg is gedaan en het lijden uitzichtloos is geworden, is begrijpelijk. Bij dergelijke verzoeken staat zorgvuldigheid voorop. De wens kan immers onderdeel zijn van het ziektebeeld. Om de terughoudendheid en handelingsverlegenheid terug te dringen is met subsidie van het Ministerie van VWS het landelijke expertisenetwerk ThaNet opgericht met als doel om kennis en expertise te verspreiden onder psychiaters en andere zorgprofessionals binnen de geestelijke gezondheidszorg (ggz).5 In het veld wordt overigens gesignaleerd dat er inmiddels een afname is van de bestaande terughoudendheid en handelingsverlegenheid. Wat het effect is van de recente berichtgeving op de ervaren rechtszekerheid en handelingsverlegenheid van artsen is op dit moment niet duidelijk. Zowel de NVvP als ThaNet heeft aangegeven het belangrijk te vinden dat de dialoog over euthanasie bij psychisch lijden op constructieve wijze wordt gevoerd. ThaNet zal daarbij de ingeslagen weg continueren. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 heeft zich nog nooit de situatie voorgedaan, waarin het OM een strafrechtelijk onderzoek is gestart nadat de RTE het handelen als zorgvuldig heeft aangemerkt. Dat is ook in de betreffende zaak niet het geval.
Vindt u ook dat patiënten met een psychische aandoening niet zijn geholpen met een taboe op euthanasie in de psychiatrie? Welke plannen heeft u om dit taboe weg te nemen?
Patiënten met een psychische aandoening zijn inderdaad niet geholpen met een taboe op euthanasie in de psychiatrie. Zoals ik in het antwoord op vraag 4 heb aangegeven, richt ThaNet zich op het vergroten van kennis over en begrip voor euthanasie bij psychisch lijden. Daarnaast heeft het Ministerie van VWS op 15 mei 2024 een brede bijeenkomst over euthanasie bij psychiatrie belegd waarbij relevante veldpartijen – ThaNet, Expertisecentrum Euthanasie, de Nederlandse Vereniging voor een Vrijwillig Levenseinde (NVVE), stichting Kea, de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP), de Nederlandse ggz, de stichting In liefde laten gaan, 113 Zelfmoordpreventie en MIND – op constructieve wijze over dit onderwerp met elkaar in gesprek zijn gegaan. Aan deze bijeenkomst wordt in de komende maanden door betrokken partijen in verschillende «tafelbijeenkomsten» verder opvolging gegeven. Daarnaast onderschrijf ik (zoals aangegeven in het antwoord op vraag6 de oproep van de NVvP aan haar leden om elkaar op te zoeken en met elkaar in gesprek te gaan.
Herkent u net als het expertisecentrum euthanasie (EE), dat op het moment dat euthanasie als optie bespreekbaar wordt gemaakt mensen met een psychische aandoening weer moed en vertrouwen krijgen in een behandeling en zij afzien van een euthanasieverzoek? Vindt u, net als uw voorganger, ook dat het daarom des te belangrijker is om euthanasie als optie bespreekbaar te maken?2
Uit onderzoek blijkt inderdaad dat het voor mensen met psychisch lijden met een persisterende doodswens of euthanasiewens heel belangrijk is om serieus genomen te worden en hierover (vroegtijdig) in gesprek te kunnen. Gehoord en erkend worden in het lijden kan er inderdaad toe leiden dat mensen met een psychische aandoening weer moed en vertrouwen krijgen in een behandeling en afzien van een euthanasieverzoek.8 Ik ondersteun dan ook de activiteiten van het landelijke expertisenetwerk Thanet om de terughoudendheid en handelingsverlegenheid bij psychiaters en andere zorgprofessionals om over doodswensen/euthanasieverzoeken in gesprek te gaan, verder terug te dringen. Zorgvuldigheid staat daarbij voorop.
Bent u van mening dat euthanasie net als andere zorg toegankelijk en beschikbaar moet zijn voor mensen en dat er geen onderscheid moet zijn tussen psychische en somatische klachten zoals de wet voorschrijft?
Ik ben van mening dat er passende zorg dient te zijn voor mensen met een psychische aandoening en een persisterende doodswens of verzoek tot euthanasie en dat bij een dergelijk euthanasieverzoek grote zorgvuldigheid in acht genomen dient te worden. Het is belangrijk dat mensen die in behandeling zijn binnen de geestelijke gezondheidszorg (ggz) met hun eigen behandelaar over hun doodswens of euthanasiewens in gesprek kunnen gaan. ThaNet beoogt de beschikbaarheid van passende zorg aan deze mensen te bevorderen. Tegelijkertijd wil ik benadrukken dat het verlenen van euthanasie bijzonder medisch handelen betreft. Euthanasie is geen recht van de patiënt noch een plicht voor de arts. In de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (Wtl) wordt weliswaar geen onderscheid gemaakt tussen psychische en somatische klachten, echter bij patiënten met een psychiatrische aandoening dient op grond van een uitspraak van de Hoge Raad extra behoedzaamheid te worden betracht (Chabot-arrest).
Kunt u aangeven op welke wijze u zich wil inzetten om kennis en expertise over euthanasie bij mensen met een psychische aandoening onder zorgprofessionals, waaronder psychiaters en huisartsen te bevorderen.
Door ThaNet wordt kennis en expertise over euthanasie bij mensen met een psychische aandoening bevorderd onder psychiaters en andere zorgprofessionals binnen de geestelijke gezondheidszorg (ggz). Hiertoe houdt ThaNet netwerkbijeenkomsten en wordt een (jaarlijks) symposium georganiseerd. Via de website van ThaNet wordt veel kennis en expertise gedeeld die voor alle geïnteresseerden (psychiaters, huisartsen, andere zorgprofessionals) beschikbaar is. Ook brengt ThaNet een nieuwsbrief uit en vindt er voorlichting en scholing plaats. Netwerkpartners van ThaNet zijn: Expertisecentrum Euthanasie (EE), de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP), de Nederlandse Vereniging voor een Vrijwillig Levenseinde (NVVE), 113 Zelfmoordpreventie, De Nederlandse GGZ, MIND, SUPRANET GGZ en stichting KEA. Ook verschillende van deze netwerkpartners – zoals EE, NVvP, NVVE en stichting KEA – zetten zich actief in om kennis en expertise over euthanasie bij mensen met een psychische aandoening onder zorgprofessionals te bevorderen.
Zoals bij de beantwoording van vraag 5 is aangeven, wordt er daarnaast in de komende maanden verder opvolging gegeven aan de brede bijeenkomst over euthanasie bij psychiatrie van 15 mei jl. Doel daarvan is de beweging die zichtbaar is in het ggz-veld verder te brengen opdat mensen met een persisterende doodswens of euthanasieverzoek vanwege een psychische aandoening gehoor vinden en tijdige en passende zorg krijgen.
Hoe denkt u over het feit dat in een interview van 19 juli jl. in het NRC wordt gesteld dat het OM de zorgen van de afzenders van de brief deelt?3
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 heeft het OM naar aanleiding van deze brief een kleine delegatie psychiaters uitgenodigd om de brief toe te lichten. Dit is een gebruikelijke werkwijze als een beroepsgroep zorgen heeft over de strafrechtelijke handhaving. Namens het OM is de psychiaters medegedeeld waarom er geen reden is om een verkennend strafrechtelijk onderzoek te starten in de door hen genoemde casus.
Het OM heeft daarnaast meer in het algemeen het volgende meegegeven aan de psychiaters. Het vervolgingsbeleid in euthanasiezaken is vastgelegd in de Aanwijzing hulp bij zelfdoding en euthanasie. Daaruit volgt dat vervolging in beginsel alleen is aangewezen indien sprake is van een schending van de eisen die zijn neergelegd in artikel 2 lid 1 onder a en b Wtl (de eisen dat er sprake is van een vrijwillig en weloverwogen verzoek en van uitzichtloos en ondraaglijk lijden). Bij de beoordeling van de vraag of een arts een strafrechtelijk verwijt kan worden gemaakt in het geval dat de RTE heeft geoordeeld dat een of meer zorgvuldigheidsnormen zijn geschonden, is de professionele standaard van belang. Die standaard – het heersend medisch inzicht – wordt gevormd door de medische beroepsgroep, in het geval van psychisch lijden door de richtlijn van de NVvP. Het heersend medisch inzicht over wilsbekwaamheid en uitzichtloos lijden bij patiënten met psychisch lijden, vormt voor het OM dus een belangrijk toetsingskader. Het OM heeft richting de psychiaters het belang benadrukt van consensus binnen de beroepsgroep over de invulling van deze twee zorgvuldigheidseisen. Daarbij heeft OM ook benadrukt dat het hierin geen leidende rol heeft.
Bent u het eens dat een dergelijke uitspraak een negatief effect kan hebben op de ervaren rechtszekerheid onder zorgprofessionals die met euthanasie te maken hebben?
Zoals in het antwoord op vraag 4 is aangegeven, blijkt uit de vierde wetsevaluatie van de Wtl dat artsen over het algemeen voldoende rechtszekerheid lijken te ervaren bij hun levensbeëindigend handelen op verzoek. Wat het effect is van de recente berichtgeving op de ervaren rechtszekerheid en handelingsverlegenheid van artsen, is op dit moment niet duidelijk. Zoals aangegeven in de kabinetsreactie op het rapport van de vierde wetsevaluatie wordt bij het verstrekken van de opdracht voor het uitvoeren van de volgende evaluatie van de Wtl bekeken op welke wijze expliciet aandacht kan worden besteed aan de door artsen ervaren rechtszekerheid.
Kunt u deze uitspraak ontkrachten? Zo nee, waarom niet?
Over de inhoud van het gesprek tussen het OM en de betreffende psychiaters verwijs ik u naar het antwoord op vraag 9.
Het opleggen van budgetplafonds aan Pro Persona door de zorgverzekeraars |
|
Sarah Dobbe , Lisa Westerveld (GL) |
|
Karremans , Fleur Agema (PVV) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de brandbrief van de gezamenlijke cliëntenraden van Pro Persona GGZ over het opleggen van budgetplafonds aan Pro Persona door de zorgverzekeraars?1
Ik vind het vervelend voor de cliënten dat zij zorgen hebben over het opleggen van omzetplafonds en wil de cliëntenraden bedanken dat zij de moeite nemen hun zorgen bij u kenbaar te maken. Tegelijkertijd is het voor mij lastig om over de specifieke voorgelegde casus iets inhoudelijks te zeggen. Wel kan ik ingaan op de zorgen die worden geuit over omzetplafonds in zijn algemeenheid. Ik begrijp namelijk de zorgen over omzetplafonds in combinatie met de toegankelijkheid van de ggz-zorg.
Het is niet zo dat omzetplafonds per definitie een negatieve impact hebben op de toegankelijkheid. Er is namelijk ook sprake van personele schaarste ten opzichte van de totale zorgvraag. Het is de taak van zorgverzekeraars om deze schaarse personele inzet en schaarse middelen zo goed mogelijk te verdelen en idealiter terecht te laten komen bij de mensen die de zorg het hardst nodig hebben. Omzetplafonds zijn een middel voor zorgverzekeraars om dat doel te bereiken.
Daarnaast kent het systeem diverse waarborgen voor de verzekerde. Zo heeft een verzekeraar zorgplicht jegens de individuele verzekerde. Dit houdt in dat een verzekerde, (in het geval van een naturapolis) recht heeft op zorg binnen de treeknorm en redelijke reisafstand. Wanneer een verzekerde bij een specifieke aanbieder te maken krijgt met een omzetplafond, is de aanbieder verplicht om hem naar de verzekeraar te verwijzen. De verzekeraar is vervolgens vanuit zijn zorgplicht verplicht om de verzekerde te bemiddelen naar een plek binnen de treeknorm. Kan hij elders geen passende zorg bieden binnen de treeknorm, dan moet er worden bij gecontracteerd, of moet de zorg alsnog vergoed worden alsof er sprake is van een contract (dus ook zonder eigen bijdrage).
Is het toegestaan om onderscheid te maken tussen mensen in wanneer zij toegang krijgen tot de zorg die zij nodig hebben op basis van bij welke zorgverzekeraar zij zijn verzekerd? Zo ja, bent u het ermee eens dat dit alsnog onwenselijk is, aangezien zorginhoudelijke factoren hierbij doorslaggevend zouden moeten zijn?
Iedereen heeft recht op de zorg die nodig is. Een zorgverzekeraar heeft, in het geval van een naturapolis, de plicht om ervoor te zorgen dat verzekerden tijdige, bereikbare en kwalitatief goede zorg krijgen. Het recht op tijdige zorg van goede kwaliteit is dus niet afhankelijk van de zorgverzekeraar. Het is alleen wel zo dat iemand recht op zorg heeft en geen recht op zorg bij een specifieke aanbieder.
Het is zoals eerder aangegeven in antwoord op vraag 1 ook niet zo dat een patiënt bij het bereiken van een omzetplafond geen zorg meer kan krijgen. Als een verzekerde niet bij een bepaalde zorgaanbieder terecht kan, dan moet de zorgverzekeraar desgevraagd via zorgbemiddeling een passend alternatief bieden.
Bent u het ermee eens dat het opleggen van dit soort budgetplafonds, terwijl er ondertussen bijna 100.000 wachtplekken zijn in de ggz, ingaat tegen de zorgplicht van zorgverzekeraars? Zo ja, wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat zorgverzekeraars zich wel aan de zorgplicht gaan houden? Zo nee, hoe kunt u deze tegenstelling voor uzelf rechtbreien?
Ik begrijp de zorgen hierover, maar ik ben het daar niet mee eens. Het is niet zo dat door omzetplafonds minder patiënten in de ggz geholpen kunnen worden en ben daarom ook niet van mening dat budgetplafonds door zorgverzekeraars moeten worden afgeschaft. Het is een taak van zorgverzekeraars om schaarse personele inzet en schaarse middelen zo goed mogelijk te verdelen en idealiter terecht te laten komen bij de mensen die de zorg het hardst nodig hebben. Omzetplafonds zijn een middel voor zorgverzekeraars om dat doel te bereiken. In het kader van het traject «cruciale ggz» ben ik in gesprek met het veld om te bekijken hoe we de werking van sturingsinstrumenten van zorgaanbieders en zorgverzekeraars, zoals het omzetplafond, kunnen verbeteren.2
Wat houdt de zorgplicht voor zorgverzekeraars volgens u in? Wat moeten zorgverzekeraars volgens u op het gebied van de ggz doen om aan die zorgplicht te voldoen?
De zorgplicht houdt in dat zorgverzekeraars ervoor zorgen dat hun verzekerden de zorg krijgen waar ze recht op hebben. Zorgverzekeraars moeten voor iedere sector, ook de geestelijke gezondheidszorg, zorgen dat dit gebeurt. Ik ben mij er van bewust dat dit binnen de ggz niet goed lukt. De wachttijden in de ggz zijn al langere tijd te lang. In de afgelopen tijd zijn er al diverse acties in gang gezet om dit te verbeteren. Om onnodige instroom in de ggz te voorkomen zijn er in het IZA afspraken gemaakt over het organiseren van mentale gezondheidscentra waarbinnen verkennende gesprekken gevoerd worden. In zo’n gesprek kan met een patiënt worden besproken of daadwerkelijk ggz-zorg, ggz-zorg in combinatie met ondersteuning vanuit het sociaal domein of enkel ondersteuning vanuit het sociaal domein nodig is. Daarnaast zijn in het IZA afspraken gemaakt over het vormen van een regionale ggz-wachtlijst en over het creëren van meer behandelcapaciteit, bijvoorbeeld door meer in te zetten op hybride zorg. Ik houd uw Kamer hierover op de hoogte, onder andere via het traject cruciale ggz.
Welke alternatieven hebben mensen die momenteel op de wachtlijst staan bij Pro Persona en door deze budgetplafonds op korte termijn geen toegang meer kunnen krijgen tot de zorg die zij nodig hebben? Zijn er andere ggz-aanbieders in dezelfde regio die de capaciteit hebben om deze cliënten over te nemen van Pro Persona? Zo ja, hoe wordt ervoor gezorgd dat deze mensen daar terecht kunnen? Zo nee, waarom wordt er dan alsnog een budgetplafond ingesteld, als mensen daardoor totaal geen toegang meer hebben tot de zorg die zij nodig hebben?
Pro Persona geeft aan dat wordt samengewerkt met andere aanbieders in de regio, zodat cliënten op de meest passende plek zorg kunnen ontvangen. Voor een specifieke groep patiënten (Gecompliceerd Psychische aandoeningen) is er geen andere aanbieder in de regio Gelderland Zuid en Gelderland Midden. Deze groep cliënten kan zich melden bij de afdeling zorgbemiddeling van hun zorgverzekeraar. Deze moet hen doorverwijzen naar aanbieders die de zorg wel kunnen leveren. Mensen die verplichte of acute zorg nodig hebben, kunnen overigens wel bij Pro Persona terecht, ongeacht hun zorgverzekeraar.
Hoeveel tijd en geld wordt zal er nu worden verspild aan het herinrichten van de zorg, als gevolg van deze budgetplafonds?
Ik heb geen zicht op welke middelen en tijd hiervoor worden ingezet. Het maken van afspraken, ook over budgetplafonds, is een zaak tussen individuele aanbieders en individuele zorgverzekeraars. Ik ben niet op de hoogte van de afspraken die individuele zorgverzekeraars en individuele zorgaanbieders in contracten met elkaar maken. Daarmee heb ik ook geen zicht op de tijd die partijen besteden aan de contractering of, in het bijzonder, in welke mate deze tijd besteed wordt aan het herinrichten van de zorg.
Hoeveel cliënten kan Pro Persona minder behandelen als gevolg van deze budgetplafonds?
Het is vanuit mijn positie niet in te schatten of, en hoeveel patiënten er minder behandeld kunnen worden door omzetplafonds bij Pro Persona. Ik beschik over onvoldoende gegevens over deze specifieke casus om daar goed antwoord op te kunnen geven. Daarbij merk ik overigens op dat de zorgplicht bij de verzekeraar ligt, en niet bij de aanbieder. Dat betekent dat de verzekeraar er altijd voor moet zorgen dat de verzekerde binnen de treeknorm zorg ontvangt.
Hoeveel andere ggz-aanbieders hebben ook te maken met budgetplafonds?
Zoals hiervoor aangegeven is het afspreken van een budgetplafond een zaak tussen een aanbieder en een zorgverzekeraar. Ik heb dan ook geen zicht op het aantal ggz-aanbieders dat te maken heeft met een budgetplafond.
Hoeveel cliënten kunnen er in totaal minder worden geholpen als gevolg van deze budgetplafonds?
Zoals hiervoor aangegeven is het niet zo dat er per definitie minder mensen geholpen worden. Daarnaast heb ik geen zicht op het effect van budgetplafonds op het aantal behandelde mensen.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat mensen met een complexere en duurdere zorgvraag niet nog minder snel geholpen worden als gevolg van deze budgetplafonds?
Ik ben het met u eens dat mensen met een complexere zorgvraag goed geholpen moeten worden. Een budgetplafond zou hier niet bij in de weg hoeven te staan. Om ervoor te zorgen dat dit in de praktijk ook niet het geval is, ben ik actief in gesprek met het veld, waaronder zorgverzekeraars. We bekijken hoe we de toegankelijkheid voor de ggz kunnen verbeteren, bijvoorbeeld in het kader van het traject «cruciale ggz». Hierin neem ik ook het onderwerp omzetplafonds mee.
Zou het niet logischer zijn om deze tijden van schaarste in de zorg – en bijna 100.000 wachtplekken in de ggz – ggz-aanbieders zoals Pro Persona toe te staan om zoveel mogelijk mensen te helpen om deze wachtlijsten terug te dringen?
Zoals genoemd bij het antwoord van vraag 3 kunnen omzetplafonds, als op de juiste manier worden ingezet, bijdragen aan de doelmatigheid van de zorg en een goede verdeling van het schaarse personeel over de patiënten. Dat komt de toegankelijkheid dan juist ten goede. Dat omzetplafonds worden gehanteerd, mag niet betekenen dat er onvoldoende beschikbare zorg wordt ingekocht door de verzekeraar ten opzichte van zijn verzekerden.
Wat vindt u belangrijker in deze discussie: het beperken van de zorguitgaven of ervoor zorgen dat mensen de zorg krijgen die zij nodig hebben?
Zoals ik hierboven heb aangegeven vind ik toegankelijkheid van zorg voor de mensen die dat nodig hebben heel erg belangrijk. Het in de hand houden van de zorguitgaven is echter ook belangrijk. Zorg moet immers ook betaalbaar blijven.
Bent u bereid om in gesprek te treden met de zorgverzekeraars, Pro Persona en de cliëntenraden van Pro Persona over deze budgetplafonds?
Zoals ik heb aangeven in het antwoord op voorgaande vragen zijn aanbieders en zorgverzekeraars samen verantwoordelijk om in de regio te zorgen voor goede afspraken en een goed en voldoende aanbod. Daarbij past niet dat ik mij daarin meng.
Wat gaat u doen om het kunstmatig inkrimpen van de hoeveelheid mensen die geholpen kunnen worden in de ggz en het onderscheid maken van mensen op grond van hun zorgverzekering tegen te gaan? Bent u bereid om het gebruik van budgetplafonds in de ggz een halt toe te roepen, in ieder geval zolang er sprake is van forse wachtlijsten?
Omzetplafonds gaan met name om de verdeling van personele schaarste in capaciteit. Het is dus niet zo dat de hoeveelheid mensen die geholpen kan worden kunstmatig wordt ingekrompen. Ook is het niet zo dat er onderscheid is in het recht op zorg bij verschillende zorgverzekeraars. Ik zie ook de voordelen van budgetplafonds, zoals hierboven aangegeven. Wel ben ik in gesprek met het veld, waaronder zorgverzekeraars, om te bekijken hoe we de toegankelijkheid voor de ggz kunnen verbeteren, bijvoorbeeld in het kader van de aanpak cruciale ggz. Hierin neem ik het onderwerp budgetplafonds mee.
Bent u bereid om deze vragen één voor één te beantwoorden?
Ja.
Het interview met Hoogleraar Psychiatrie Damiaan Denys in NRC Handelsblad “De wens om niet te willen leven mag je niet gelijk stellen aan de wens om dood te zijn” |
|
Rosanne Hertzberger (VVD) |
|
Karremans |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van het interview met hoogleraar psychiatrie Damiaan Denys in NRC Handelsblad van 19 juli 2024?1
Ja, daar heb ik kennis van genomen.
Om misverstanden te voorkomen acht ik het van belang hier kort in te gaan op enkele onjuistheden over de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (Wtl) en de Nederlandse euthanasiepraktijk die in het interview naar voren kwamen en waar inmiddels ook door verschillende juristen in de media/op social media op is gewezen.
Allereerst is geen sprake van een «verruiming van de euthanasiepraktijk naar psychisch lijden» aangezien de Hoge Raad al in 1994 oordeelde dat euthanasie bij patiënten met een psychiatrische aandoening mogelijk is mits daarbij extra behoedzaamheid wordt betracht (Chabot-arrest). De Wtl is dan ook niet alleen bedoeld voor mensen die lijden aan een levensbedreigende aandoening. De levensverwachting van de patiënt speelt geen rol. Ook is het niet zo dat er «geen medische stoornis meer nodig is». In 2002 besliste de Hoge Raad namelijk dat euthanasie slechts mogelijk is indien het uitzichtloos en ondraaglijk lijden in overwegende mate voortkomt uit medisch geclassificeerde somatische of psychische ziektes of aandoeningen (Brongersma-arrest). Genoemde arresten van de Hoge Raad bevatten normen die in aanvulling op de Wtl van belang blijven.
Heeft u ook kennis genomen van de eerdere discussies binnen de psychiatrie over euthanasie zoals in opiniestukken van psychiaters Esther van Fenema (Uitzichtloosheid: een hellend vlak, Medisch Contact 10 januari 2024)2, Sisco van Veen («Eenzijdige berichtgeving brengt een goede psychiatrische euthanasiepraktijk verder weg»)3, VillaMedia 8 maart 2024) en Jim van Os («Jongeren euthanasie aanbieden negeert hun psychisch lijden» Trouw 26 juni 2024)4?
Ja, ook van de eerdere discussies heb ik kennis genomen, waaronder de genoemde opiniestukken.
En ook hier acht ik het van belang te benadrukken dat geen sprake is van het oprekken van de euthanasiewet bij psychiatrisch lijden (zie ook het antwoord op vraag5.
Klopt het dat het aantal euthanasieverzoeken vanwege psychisch lijden in 2023 in vier jaar tijd meer dan verdubbelde5? In hoeverre droeg de leeftijdsgroep onder de 30 bij aan deze groei? Heeft u een vollediger beeld van deze cijfers uitgesplitst naar leeftijdsgroep, geslacht en jaar? Zoja, kunt u die uitgesplitst aan uw antwoord toevoegen (mits dit onherleidbaar mogelijk is)?
Aangezien wordt verwezen naar het Jaarverslag 2023 van de Regionale Toetsingscommissies Euthanasie (RTE), ga ik er vanuit dat deze vraag ziet op het aantal euthanasie meldingen vanwege psychisch lijden en niet op het aantal euthanasie verzoeken.7
Zoals uit onderstaande tabel blijkt, is het aantal euthanasiemeldingen dat de RTE in de periode 2020–2023 heeft ontvangen en waarbij het euthanasieverzoek voortkwam uit lijden dat het gevolg was van een psychische stoornis toegenomen. Hierbij was ook een toename te zien van euthanasiemeldingen van patiënten jonger dan 30 jaar. Het is zeer triest dat een toenemend aantal mensen voor hun psychisch lijden geen andere uitweg meer ziet dan euthanasie, met name als het nog jonge patiënten betreft die nog een heel leven voor zich hebben.
2020
88 -
waarvan 5 patiënten jonger dan 30 jaar
27 jaar: 3
29 jaar: 2
2
3
2021
115 -
waarvan 14 patiënten jonger dan 30 jaar
18 jaar: 2
21 jaar: 1
22 jaar: 1
23 jaar: 2
25 jaar: 2
27 jaar: 4
28 jaar: 2
2
12
2022
115 -
waarvan 11 patiënten jonger dan 30 jaar
18 jaar: 1
20 jaar: 1
21 jaar: 2
25 jaar: 2
28 jaar: 1
29 jaar: 4
0
11
2023
138 -
waarvan 22 patiënten jonger dan 30 jaar
16 jaar: 1
17 jaar: 1
21 jaar: 1
22 jaar: 1
24 jaar: 4
25 jaar: 2
26 jaar: 6
27 jaar: 2
28 jaar: 3
29 jaar: 1
5
17
Bent u het ermee eens dat in bovenstaande opiniestukken het beeld naar voren komt dat een kleine groep psychiaters sneller en vaker bereid is tot het uitvoeren van euthanasie bij psychisch lijden en een grotere groep juist terughoudend is?
De meeste psychiaters ondersteunen het idee voor euthanasie bij psychisch lijden. Binnen de gehele beroepsgroep is echter sprake van terughoudendheid ten aanzien van euthanasieverzoeken op psychische grondslag.8 Dat psychiaters euthanasieverzoeken op basis van psychisch lijden als complex ervaren en het heel ingewikkeld vinden te bepalen wanneer genoeg is gedaan en het lijden uitzichtloos is geworden, is begrijpelijk. Bij dergelijke verzoeken staat zorgvuldigheid voorop. De wens kan immers onderdeel zijn van het ziektebeeld. In het veld wordt overigens gesignaleerd dat de bestaande terughoudendheid en handelingsverlegenheid onder psychiaters afneemt. Het beeld dat geregeld in de media naar voren komt, namelijk dat een kleine groep psychiaters sneller en vaker bereid is tot het uitvoeren van euthanasie bij psychisch lijden, ligt dan ook genuanceerder. Hoe de verhoudingen precies zijn, is niet bekend. Binnen de beroepsgroep vindt dialoog en discussie plaats over het onderwerp. Onder andere door het landelijke expertisenetwerk ThaNet wordt gefaciliteerd dat kennis en expertise bij de zorgprofessionals binnen de geestelijke gezondheidszorg over mensen met een persisterende doodswens of euthanasieverzoek op psychische grondslag wordt vergroot.
Weet u hoeveel steun bestaat voor het inwilligen van euthanasieverzoeken van jongere patiënten binnen de beroepsgroep? In hoeverre speelt «het persoonlijke idee over wat het leven zou moeten betekenen, over wat lijden mag zijn» (prof. Denys in bovengenoemd interview1) van psychiaters een rol in de beslissing om wel of niet tot euthanasie over te gaan?
Het is niet bekend hoeveel steun bestaat voor het inwilligen van euthanasieverzoeken van jongere patiënten binnen de beroepsgroep. Wel is uit het veld bekend dat betrokken zorgprofessionals dit een zeer complex onderwerp vinden en dat is heel begrijpelijk.
Iedere arts/psychiater in Nederland die geconfronteerd wordt met een euthanasieverzoek van een patiënt mag hierin een eigen afweging maken. Een arts/psychiater is nooit verplicht euthanasie te verlenen en mag bijvoorbeeld op grond van geloofsovertuiging, gewetens- of andere bezwaren besluiten om niet tot het verlenen van euthanasie bereid te zijn.
Het systeem van de Wtl en de daarin opgenomen zorgvuldigheidseisen is verder zo ingericht dat objectiveerbaar dient te zijn in hoeverre sprake is van een vrijwillig en weloverwogen verzoek van de patiënt, van uitzichtloos en ondraaglijk lijden en het ontbreken van een redelijke andere oplossing. De arts dient de overtuiging te hebben gekregen dat hiervan sprake is. Met dien verstande dat de ondraaglijkheid van het lijden sterk persoonsgebonden is en voor de arts invoelbaar en begrijpelijk dient te zijn. Daarnaast is het proces bij een euthanasieverzoek op basis van psychisch lijden met extra waarborgen omgeven, omdat altijd onafhankelijke psychiatrische expertise moet worden ingewonnen.
Hoeveel psychiaters zijn momenteel bereid om euthanasie uit te voeren bij patiënten onder de dertig? Zijn er cijfers over hoe vaak dezelfde kleine groep psychiaters betrokken zijn als behandelaar of SCEN-arts bij euthanasie bij psychisch lijden van de patiëntengroep onder de dertig? Welke rol speelt de geringe bereidheid van psychiaters tot euthanasie bij de groeiende wachtlijsten?
Er zijn geen gegevens bekend over het aantal psychiaters dat bereid is om euthanasie uit te voeren bij patiënten onder de dertig.
Zoals in de tabel bij de beantwoording van vraag 3 is te zien, is in de periode van 2020 tot en met 2023 aan 52 patiënten jonger dan 30 jaar euthanasie verleend, waarbij het euthanasieverzoek voortkwam uit lijden dat het gevolg was van een psychische stoornis.
Bij deze 52 meldingen van euthanasie waren 29 uitvoerend artsen (zowel psychiaters als andere artsen), 43 SCEN-artsen (zowel psychiaters als andere artsen) en 32 onafhankelijk psychiaters betrokken.
Van de 29 uitvoerend artsen hebben 6 psychiaters in genoemde periode in totaal 29 maal euthanasie verleend aan patiënten jonger dan 30 jaar (variërend van 1 tot 12 maal); de overige 23 uitvoerend artsen hebben 1 maal euthanasie verleend.
Van de 43 SCEN-artsen is één SCEN-arts (tevens psychiater) in 3 meldingen geraadpleegd, 8 SCEN-artsen zijn in 2 meldingen geraadpleegd en de overige 34 SCEN-artsen zijn in 1 melding geraadpleegd.
Ook al is een beweging gaande in het veld, nog steeds worden, vanwege de bestaande terughoudendheid en handelingsverlegenheid onder psychiaters, veel patiënten doorverwezen naar Expertisecentrum Euthanasie (EE). Hierdoor is sprake van een wachttijd bij EE voor mensen met een psychische aandoening. De wachttijd varieert van enkele maanden tot, in enkele gevallen, drie jaar. Door persisterende doodswensen en euthanasieverzoeken binnen de ggz bespreekbaar te maken en te beoordelen, is de verwachting dat minder patiënten zich aanmelden bij EE en het knelpunt van de soms lange wachttijd verder zal afnemen. Overigens wijst de praktijk uit dat EE slechts 10 tot 15% van het totale aantal hulpvragen op basis van psychisch lijden uitvoert. Wat de hulpvragers met psychisch lijden jonger dan 30 jaar betreft stopt voor het overgrote deel van hen het traject al tijdens de onderzoeksfase. Deze hulpvragers trekken hun verzoek in, geven geen toestemming voor het opvragen van medische gegevens of zijn/gaan nog in behandeling, waardoor ze niet aan de zorgvuldigheidseisen voldoen. Ook daarna kiezen er nog veel voor om zich terug te trekken uit het traject.9
Is er binnen de beroepsgroep consensus over de uitzichtloosheid van psychisch lijden en de consistentie van een euthanasiewens bij patiënten onder de dertig? Betekent het ontbreken van een redelijk behandelperspectief ook altijd dat de situatie uitzichtloos is? Bij welk percentage van deze groep patiënten verbetert de kwaliteit van leven op termijn en hoe klein moet dit percentage zijn om te kunnen spreken van uitzichtloosheid?
Zoals ik in antwoord op vraag 4 heb aangegeven, is euthanasie bij psychisch lijden complex en is binnen de gehele beroepsgroep sprake van terughoudendheid ten aanzien van euthanasieverzoeken op psychische grondslag. Het is aan iedere individuele psychiater om een eigen afweging te maken wanneer hij/zij geconfronteerd wordt met een euthanasieverzoek op basis van psychisch lijden in het algemeen en bij patiënten van onder de dertig in het bijzonder.
In de richtlijn Levensbeëindiging op verzoek bij patiënten met een psychische stoornis (2018) van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) is aangegeven dat er zowel in de maatschappij als binnen de beroepsgroep consensus bestaat over het feit dat extra behoedzaamheid in acht moet worden genomen wanneer de grondslag van een verzoek primair gelegen is in een psychische stoornis. De richtlijn beoogt een actuele, zorgvuldige en bruikbare procedure te schetsen die aansluit bij de ethische normen die in de medische beroepsgroep en in de maatschappij bestaan en die implementeerbaar is in de hedendaagse praktijk.
In de richtlijn staat hoe ondraaglijk en uitzichtloos lijden bij patiënten met een psychische stoornis en een verzoek om levensbeëindiging beoordeeld moeten worden. Daarbij is onder meer aangegeven dat bij patiënten met een psychische stoornis uitzichtloosheid sterk persoonsgebonden en individueel bepaald is en dat uitzichtloosheid verwijst naar de geobjectiveerde visie van de arts over de al dan niet resterende behandelopties bij deze specifieke patiënt. Volgens de richtlijn gaat het om een beoordeling door de arts van de individuele en persoonlijke situatie van deze unieke patiënt, niet om een algemeen oordeel over uitzichtloosheid gegeven de psychiatrische diagnose(n). Bij het vaststellen van de uitzichtloosheid is volgens de richtlijn het meewegen van de bevindingen van de second opinion van een onafhankelijk psychiater deskundige uiterst relevant.
In de richtlijn wordt geadviseerd grotere (maar niet per definitie absolute) terughoudendheid te betrachten naarmate de patiënt jonger is. De jongere leeftijd moet volgens de richtlijn in beschouwing genomen worden bij de beoordeling van een aantal aspecten van de zorgvuldigheidseisen die zien op de vrijwilligheid en weloverwogenheid van het verzoek en het ontbreken van een redelijke andere oplossing.
Er zijn geen gegevens bekend over het percentage patiënten van deze groep bij wie de kwaliteit van leven op termijn verbetert.
In hoeverre dragen de groeiende wachtlijsten in de geestelijke gezondheidszorg en in de jeugdzorg en het gebrek aan passende zorg voor complexe jonge patiënten bij aan de groei van het aantal euthanasieverzoeken?
Wanneer jeugdigen en jongvolwassenen lang moeten wachten op, of zoeken naar passende hulp, kan het helaas zijn dat zij hoop verliezen. In hoeverre het moeten wachten op passende hulp leidt tot een groei in euthanasieverzoeken is niet bekend, er is geen onderzoek naar gedaan. Uit een recent onderzoek naar de aanvragen bij Expertisecentrum Euthanasie blijkt dat het merendeel van de cliënten die een aanvraag indienen, meer dan tien jaar psychiatrische behandeling heeft ontvangen.10 Op basis hiervan lijkt de beslissing om euthanasie aan te vragen meestal pas wordt genomen na een langdurige en intensieve behandelgeschiedenis. Een van de eisen die de Wtl stelt om voor euthanasie in aanmerking te komen is dat sprake is van uitzichtloos en ondraaglijk lijden. Van uitzichtloosheid is sprake wanneer curatieve of palliatieve behandelopties om de ondraaglijkheid van het lijden weg te nemen, ontbreken.
Om te zorgen dat jeugdigen en jongvolwassenen die vastlopen in de zorg betere en passende hulp ontvangen zijn er voor de jeugdzorg de Regionaal Expertteams en de Bovenregionale Expertisenetwerken opgezet. Onlangs is uw Kamer uitgebreid geïnformeerd over de voortgang hiervan.11 Voor de ggz zijn er in het Integraal Zorgakkoord (IZA) afspraken gemaakt met partijen over de cruciale GGZ. Uw Kamer is op 4 april jl. geïnformeerd over de voortgang op deze afspraken.12
Bent u het ermee eens dat de multidisciplinaire benadering zoals beschreven in de richtlijn «Levensbeëindiging op verzoek bij patiënten met een psychische stoornis» altijd dient plaats te vinden bij deze doelgroep 6)? In hoeverre wordt dit getoetst door de toetsingscommissie? Ben u het ermee eens dat in tegenstelling tot wat de richtlijn aangeeft bij jonge mensen altijd een psychiater geraadpleegd moet worden in plaats van «zo nodig»? Bent u het ermee eens dat bij jonge mensen de SCEN arts ook altijd een psychiater dient te zijn? Bent u het ermee eens dat de richtlijn levensbeëindiging bij patiënten met een psychische stoornis uit 2018 aangepast dient te worden voor jonge mensen en bent u bereid de beroepsgroep daar opdracht toe te geven?
De RTE toetst of de arts die de euthanasie heeft uitgevoerd, heeft gehandeld overeenkomstig de wettelijke zorgvuldigheidseisen. In de door de RTE opgestelde EuthanasieCode 2022 geeft de RTE aan dat medisch-professionele richtlijnen van belang zijn bij het beoordelen van meldingen van euthanasie voor zover zij passen binnen het wettelijke kader. En dat standpunten en richtlijnen doorgaans behulpzaam zijn bij het interpreteren van de algemeen geformuleerde wettelijke zorgvuldigheidseisen.13
Indien het euthanasieverzoek (in overwegende mate) voortkomt uit lijden dat het gevolg is van een psychische stoornis wordt van de arts grote behoedzaamheid verwacht. De genoemde behoedzaamheid betreft vooral de wilsbekwaamheid van de patiënt ten aanzien van zijn euthanasieverzoek, de uitzichtloosheid van het lijden en het ontbreken van een redelijke andere oplossing. Bij de toets die de RTE aanlegt is een multidisciplinaire benadering geen vereiste in zichzelf. De arts moet goed motiveren hoe hij tot de overtuiging is gekomen dat sprake was van een vrijwillig en weloverwogen verzoek, van uitzichtloos en ondraaglijk lijden en van het ontbreken van een redelijke andere oplossing. Het traject van een eventuele multidisciplinaire benadering en de resultaten daarvan kunnen mede invulling geven aan deze motivering.
Het uitgangspunt van de RTE is dat de arts bij patiënten bij wie het euthanasieverzoek (in overwegende mate) voortkomt uit lijden dat het gevolg is van een psychische stoornis altijd psychiatrische expertise moet inroepen. De RTE sluit hiermee aan bij de beroepsgroepen Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG) en NVvP. De RTE toetst of de arts een onafhankelijk psychiater heeft geraadpleegd en of deze heeft beoordeeld of de patiënt wilsbekwaam is ter zake van het verzoek, of het lijden uitzichtloos is en of redelijke alternatieven ontbreken. De arts kan volgens de RTE zelf beslissen of hij een onafhankelijk psychiater náást een (SCEN-)arts raadpleegt, of een (SCEN-)arts die tevens psychiater is.
In de NVvP richtlijn Levensbeëindiging op verzoek bij patiënten met een psychische stoornis is de professionele standaard neergelegd voor levensbeëindiging op verzoek bij patiënten met een psychische stoornis. Daarin is aangegeven hoe de extra behoedzaamheid betracht dient te worden bij een euthanasieverzoek van een patiënt met psychisch lijden. In de NVvP richtlijn wordt een onderscheid gemaakt tussen verschillende fasen (een verzoekfase, beoordelingsfase en consultatiefase) en vereist in alle gevallen de betrokkenheid van twee psychiaters. De RTE maakt geen indeling in fasen en vereist de raadpleging van één onafhankelijk psychiater. De RTE wijkt hiermee af van de criteria in de NVvP richtlijn.
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) houdt in haar toezicht de professionele normen aan. Wanneer de IGJ van de RTE een oordeel «onzorgvuldig» in geval van psychisch lijden ontvangt, houdt zij bij het onderzoek naar de melding onder meer de NVvP-richtlijn aan. Ook het OM houdt deze richtlijn aan wanneer zij het een oordeel «onzorgvuldig» van de RTE ontvangt in geval van psychisch lijden.
In de NVvP richtlijn wordt specifiek aandacht besteed aan jonge patiënten met een verzoek tot levensbeëindiging op basis van een psychische stoornis. Hierbij wordt geadviseerd grotere terughoudendheid te betrachten naarmate de patiënt jonger is en wordt tevens aangegeven dat de jongere leeftijd in beschouwing moet worden genomen bij de beoordeling van een aantal aspecten van de zorgvuldigheidseisen «vrijwillig en weloverwogen verzoek» en «geen redelijke andere oplossing». Raadpleging van een gespecialiseerde (kinder- en jeugd-) psychiater voor de second opinion ten aanzien van de behandelopties bij een minderjarige van 12 jaar of ouder is volgens de richtlijn cruciaal.
Het is aan de beroepsgroep om te bepalen wat de professionele standaard is in geval van levensbeëindiging op verzoek bij patiënten met een psychische stoornis en in hoeverre die standaard aangepast dient te worden in het licht van veranderend heersend medisch inzicht. De NVvP heeft aangegeven de richtlijn Levensbeëindiging op verzoek bij patiënten met een psychische stoornis te gaan herzien. Het herzieningstraject start medio oktober.
Volstaat de huidige inrichting van de euthanasiepraktijk met één behandelaar die één onafhankelijk SCEN-arts raadpleegt wanneer binnen de beroepsgroep maar een kleine minderheid bereid is tot euthanasie? Is het nodig om voor casussen waar geen consensus over bestaat en de behandelaar en SCEN-arts een minderheidsstandpunt innemen een bredere groep psychiaters te raadplegen over de vraag of aan alle zorgvuldigheidscriteria is voldaan? Wat vind u van het voorstel van professor Denys om in het geval van jongere patiënten «ter voorkoming van een sterk sturende aanpak van de eigen behandelaar» (...) «het euthanasiebesluit over te laten aan een groep van behandelaars?»6 of in de woorden van Esther van Fenema in bovengenoemd artikel uit Medisch Contact een «beraadslagingscommissie» in het leven te roepen?7
Zoals in het antwoord op vraag 9 is aangegeven, is het aan de beroepsgroep om te bepalen wat de professionele standaard is in geval van levensbeëindiging op verzoek van patiënten met een psychische stoornis en in hoeverre die standaard aangepast dient te worden in het licht van veranderend heersend medisch inzicht.
Dat de Nederlandse euthanasiepraktijk zeer zorgvuldig is, getuige het zeer geringe aantal meldingen dat door de RTE als «onzorgvuldig» wordt beoordeeld. In de periode 2002–2023 werden 138 meldingen als «onzorgvuldig» beoordeeld op een totaal van 100.633 meldingen. Dertien meldingen hadden betrekking op patiënten met een psychische stoornis. Verder staat het iedere arts die voornemens is euthanasie te verlenen vrij om, naast de wettelijk verplichte raadpleging van ten minste één andere onafhankelijke arts (de reguliere SCEN-arts), aanvullende expertise in te roepen. In sommige gevallen, zoals in geval van een psychische stoornis, is dit ook vereist.
Wat is er bekend over de rol van media-aandacht en het optreden van deze kleinere groep psychiaters die vaker bereid is tot euthanasie op het aantal patiënten dat een verzoek doet tot euthanasie? Herkent u het beeld, geschetst door Sisco van Veen in zijn opinieartikel 3), dat er vaak alleen aandacht wordt besteed aan het relatief kleine aandeel euthanasieverzoeken dat wordt ingewilligd en weinig aandacht wordt besteed aan de patiënten die hun verzoek intrekken, herstellen of simpelweg niet in aanmerking komen?
Expertisecentrum Euthanasie (EE) geeft in haar jaarverslag over 2023 aan dat EE na elk media-item een piek in het aantal aanmeldingen van jonge hulpvragers met psychisch lijden te zien is. Een gering aantal komt echter daadwerkelijk in aanmerking voor euthanasie.
Om de genuanceerdheid in het debat te vergroten, is het van groot belang dat er in de media in de volle breedte aandacht is voor euthanasie bij psychisch lijden.
Herkent u het beeld dat eerder door psychiater Jim van Os werd geschetst dat het vaker uitvoeren van euthanasie bij psychisch lijden de pijn van het verder moeten leven bij psychiatrisch patiënten doet toenemen en de motivatie voor verandering doet afnemen8?
Hier is geen onderzoek naar gedaan dus of het beeld dat door psychiater Jim van Os wordt geschetst klopt, valt niet te zeggen. Het gesprek met patiënten met een psychiatrische aandoening over euthanasie is echter niet alleen een gesprek over de dood maar ook een gesprek over mogelijkheden om verder te kunnen leven en motivatie om tot verandering te komen binnen therapie. Een genuanceerde dialoog tussen zorgprofessionals, ervaringsdeskundigen en naasten is hierbij nodig.
Kunt u deze vragen los van elkaar beantwoorden?
Ja.
Het artikel “Studenten vinden drugs gebruiken de normaalste zaak van de wereld” |
|
Daniëlle Jansen (NSC) |
|
Karremans |
|
![]() |
Bent u bekend met het bovenstaand artikel?1
Ja.
Herkent u het beeld uit dit artikel? Maakt u zich ook zorgen over de trend dat het gebruik van (hard)drugs zo sterk genormaliseerd is onder jongeren/jongvolwassenen? Deelt u de mening dat dit een groot en urgent probleem is?
Ik maak mij zorgen over het drugsgebruik onder jongeren en jongvolwassenen. Drugsgebruik is niet normaal en is geen onderdeel van een normale, gezonde leefstijl. Wie drugs gebruikt loopt gezondheidsrisico’s en draagt bij aan de instandhouding van een criminele industrie. Hoewel de overgrote meerderheid van de Nederlanders geen drugs gebruikt, blijkt uit onderzoeken dat binnen specifieke groepen drugsgebruik zoveel voorkomt, dat het binnen deze groepen genormaliseerd is. Dat is problematisch, want de perceptie dat bepaald gedrag normaal is, verlaagt de drempel om ook dit gedrag te vertonen. Daarom werk ik aan publiekscommunicatie over de negatieve maatschappelijke gevolgen van kopen en gebruiken van drugs. Uw Kamer zal hierover in het najaar verder over geïnformeerd worden.
Kunt u aangeven wat het aantal jonge harddruggebruikers is? Kunt u de trend in harddruggebruik binnen deze groep geven?
Uit de Leefstijlmonitor blijkt dat in 2023 18- t/m 35-jarigen 14,6% het afgelopen jaar een drug anders dan cannabis heeft gebruikt. Dit cijfer stijgt – in 2016 ging het nog om 11,1%. De Scholierenmonitor van het Trimbos-instituut rapporteert dat in 2023 het percentage 12- t/m 16-jarigen dat ooit XTC, cocaïne en amfetamine heeft gebruikt respectievelijk 1,7%, 1,4% en 1,1% is. Binnen deze leeftijdsgroep is geen duidelijke trend te ontwaren.
Kunt u aangeven wat de meest recente, landelijke cijfers zijn wat betreft lichamelijke, mentale en maatschappelijke – korte en lange termijn – gevolgen van harddruggebruik door jongeren/jongvolwassenen? Kunt u aangeven of er een verband bestaat tussen toenemend harddrugsgebruik en een toename in suïcidaliteit onder jongeren?»
Er bestaat een grote diversiteit in zowel middelen als gebruikers. Van sommige middelen zijn korte en lange termijn-risico’s bekend, maar andere middelen worden zodanig weinig gebruikt dat hier geen wetenschappelijk onderbouwde gegevens over bestaan. Er bestaat daarom geen onderzoek dat de lichamelijke, mentale en maatschappelijke effecten van harddruggebruik in het algemeen onder jongeren/jongvolwassenen integraal in beeld brengt.
Internationale studies laten zien dat in de algemene populatie een verband tussen overmatig middelengebruik en suïcidaliteit bestaat. Stichting 113 zelfmoordpreventie voert verdiepend onderzoek uit naar zelfdoding in Nederland met behulp van de psychosociale autopsie. Dit is een vorm van onderzoek waarbij nabestaanden die een dierbare verloren zijn door zelfdoding hun kennis en ervaring delen met onderzoekers door een vragenlijst in te vullen met psychosociale kenmerken van de overledene. In 101 van de recent onderzochte gevallen ging het om jonge mensen tussen de 10 en 30 jaar oud. Hiervan gebruikte 17% harddrugs. Dat is hoger dan het landelijke gemiddelde. In een onderzoek onder jongvolwassenen met suïcidale gedachten bleek echter dat drugsgebruik slechts door een enkeling benoemd werd als factor.2 Het is belangrijk om aan te geven dat een verband tussen drugsgebruik en suïcidaliteit niet direct betekent dat het één het ander veroorzaakt. Een toename van drugsgebruik hoeft niet te leiden tot toename van suïcidaliteit. Voor een causaal verband tussen een toename van het gebruik van harddrugs en een toename van suïcidaliteit is geen bewijs.
Kunt u aangeven bij welke subgroepen jonge harddruggebruikers deze lichamelijke, mentale en maatschappelijke gevolgen het meest vaak voorkomen?
Uit de Scholierenmonitor weten we dat onder 12- t/m 16-jarigen dat jongens vaker ervaring hebben met drugs dan meisjes (3,5% vs. 2,8%). Ook verschilt het percentage leerlingen dat ooit een harddrug3 probeerde per schoolniveau: 4,9% bij vmbo-b/k, 4,0% op vmbo-g/t, 3,2% bij de havo en 1,7% op het vwo. Daarnaast ligt het percentage 12- t/m 16-jarigen dat ooit een harddrug gebruikte hoger onder scholieren met een niet-Nederlandse herkomst (5%) dan onder scholieren met een Nederlandse herkomst (2,6%). Uit de Leefstijlmonitor blijkt dat volwassenen in een stedelijk gebied vaker het laatste jaar een drug anders dan cannabis hebben gebruikt dan zij in een niet/weinig en matig stedelijk gebied (6,6% vs. 2,8% en 2,9%). Deze cijfers zeggen alleen iets over subgroepen waar de prevalentie van gebruik hoger ligt dan in andere subgroepen. Het is aannemelijk dat nadelige lichamelijke, mentale en maatschappelijke gevolgen van harddruggebruik onder deze subgroepen ook vaker voorkomen dan onder andere subgroepen. Zoals ook al aangegeven in de beantwoording van vraag 4 bestaat er geen integraal onderzoek dat de lichamelijke, mentale, en maatschappelijke effecten van harddruggebruik in beeld brengt. Uit bovenstaande cijfers valt niet op te maken hoeveel van degenen die hebben aangegeven drugs gebruikt te hebben hier lichamelijke, mentale of maatschappelijke gevolgen van ondervinden.
Kunt u aangeven of alle harddrugs in deze onderzoeken (in vraag 3, 4 en 5) zijn meegenomen?
Harddrugs zijn middelen die op lijst I van de Opiumwet staan. Op het moment van deze beantwoording staan er 248 middelen op deze lijst. Het is niet doelmatig om het gebruik en de lichamelijke, mentale en maatschappelijke gevolgen van elk afzonderlijk middel in kaart te brengen, Met de Nationale Drugs Monitor en het Drugs Informatie en Monitoringssysteem (DIMS) van het Trimbos-instituut wordt een vinger aan de pols gehouden wat nieuwe trends in (hard)druggebruik betreft. Wanneer de cijfers daarom vragen, wordt de vraagstelling in monitorstudies aangepast om ook het gebruik van de nieuw opgekomen middelen te onderzoeken. Dat is bijvoorbeeld aan de orde geweest bij de opkomst van de designerdrug 3-MMC.
In de beantwoording van bovenstaande vragen wordt verwezen naar cijfers van de Scholierenmonitor, de Leefstijlmonitor en psychosociale autopsies van Stichting 113 Zelfmoordpreventie. Voor de Scholierenmonitor en de Leefstijlmonitor zijn XTC, cocaïne, amfetamine, LSD, GHB, ketamine en paddo’s uitgevraagd. Voor de Leefstijlmonitor zijn ook nog heroïne, methadon en 4-FA uitgevraagd en de Scholierenmonitor heeft ook 3-MMC meegenomen.
Kunt u aangeven wat de meest recente, landelijke cijfers zijn over maatschappelijke kosten naar aanleiding van harddruggebruik onder jongeren/jongvolwassenen?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 4 bestaat er geen onderzoek dat de lichamelijke, mentale en maatschappelijke effecten van harddruggebruik onder jongeren/jongvolwassenen integraal in beeld brengt.
Kunt u aangeven wat de meest recente, landelijke cijfers zijn wat betreft het aantal jongeren/jongvolwassenen dat in verslavingszorg wordt behandeld voor een harddrugverslaving? En kunt u de trend in behandeling door verslavingszorg van deze groep geven?
Het Landelijk Alcohol en Drugs Informatie Systeem (LADIS) monitort de aard en omvang van de behandelingen in de gespecialiseerde verslavingszorg bij deelnemende instellingen in Nederland. Hoewel de meeste en grootste verslavingszorginstellingen hierin opgenomen zijn geeft het geen compleet beeld: niet alle instellingen leveren gegevens aan het LADIS aan, en verslavingsproblematiek wordt ook gezien door andere sectoren en instellingen.
Net als in de beantwoording van bovenstaande vragen ga ik ervan uit dat u met een harddrug doelt op een verslaving aan middelen op lijst I van de Opiumwet. In de meest recente LADIS rapportage Kerncijfers Verslavingszorg 2018–20234 wordt per middel uiteen gezet hoeveel mensen in behandeling waren met de bijbehorende demografische gegevens en wordt een trend over de jaren 2018 tot en met 2023 weergegeven. Gekeken naar absolute aantallen zien we over de jaren 2018 tot en met 2023 jaarlijks een geleidelijke toename, met uitzondering van het jaar 2019 waarin we een afname zien. In 2018 waren circa 1.300 jongeren/jongvolwassenen (< 25 jaar) in behandeling voor een verslaving aan een harddrug en in 2023 waren dit circa 1.700 jongeren/jongvolwassenen. Op basis van alleen deze gegevens kan geen conclusie worden getrokken over de oorzaak van deze stijging. Een dergelijke stijging kan komen doordat meer jongeren harddrugs gebruiken en hierdoor in de problemen komen, maar kan er ook op wijzen dat meer jongeren/jongvolwassenen die hulp nodig hebben de weg naar de verslavingszorg vinden. Daarnaast kunnen de dekkingsgraad van het aantal instellingen dat deelneemt, toegankelijkheid van de verslavingszorg, wachtlijsten, het aanbod van verslavingszorg en externe factoren zoals bevolkingsgroei van invloed zijn.
Kunt u aangeven van welke overige zorg jonge/jongvolwassen harddrugsgebruikers gebruik maken?
Allereerst wil ik benadrukken dat niet elke jongere of jongvolwassene die drugs gebruikt lijdt aan een verslaving of in de verslavingszorg zit. De behandelwijze voor jongeren die drugs gebruiken is afhankelijk van eventuele andere zorgvragen, de omgeving van de jongere en de mate van middelengebruik. Jeugdigen kunnen zowel ambulant bij een zorgaanbieder behandeld worden, als intensief thuis. Maar jeugdigen kunnen ook behandeld worden in een opnamesetting. Diagnostiek en triage vormen de basis voor het behandelplan. Geconstateerde problematiek wordt integraal behandeld. Voor zover verslavingsproblematiek onderdeel uitmaakt van de behandeling is het ter beoordeling van de instelling dat onderdeel van de behandeling zelf uit te voeren of daarbij de inzet van een gespecialiseerde verslavingszorginstelling voor in te schakelen.
Wat vindt u van de afname van het gebruik van jeugdverslavingszorg sinds de transitie naar gemeenten? Wat moet er volgens u veranderen zodat verslaafde jongeren/jongvolwassenen eerder en vaker verslavingszorg gebruiken?
In de LADIS cijfers is een afname van het aantal jongeren in behandeling voor een verslaving onder de 18 jaar waarneembaar. Op basis van deze cijfers kan ik echter niet stellen dat er jongeren zijn die geen hulp krijgen, terwijl zij hier wel behoefte aan hebben. Zoals ik aangeef in mijn antwoord op vraag 8 en vraag 9 geeft LADIS alleen een beeld van (een groot deel van) de verslavingszorginstellingen en is de hulp die jongeren kunnen ontvangen erg divers. Landelijk wordt bijgehouden hoeveel jeugdhulp er wordt gegeven en het soort jeugdhulp (bijvoorbeeld jeugdhulp met of zonder verblijf), maar er zijn geen landelijke cijfers over de zorgvragen waarvoor jeugdigen hulp ontvangen.
Kwetsbare jeugdigen moeten kunnen rekenen op tijdige en passende hulp. De beschikbaarheid van specialistische jeugdhulp (waaronder zorg bij verslavingsproblematiek) behoeft verbetering. Hiervoor moet de samenwerking tussen gemeenten, tussen gemeenten en aanbieders, en die tussen gemeenten, aanbieders en andere domeinen worden versterkt. Mijn voorganger heeft hiertoe dit voorjaar het wetsvoorstel «verbetering beschikbaarheid jeugdzorg» ingediend bij uw Kamer5. In dit wetsvoorstel worden gemeenten verplicht om regionaal samen te werken bij de inkoop van specialistische jeugdzorg, bijvoorbeeld door het opstellen van een regiovisie binnen de jeugdregio. Onderdeel hiervan is ook een algemene maatregel van bestuur met zorgvormen die gemeenten verplicht om deze op regionaal niveau in te kopen. Deze ligt op dit moment voor ter internetconsultatie6.
Daarnaast is het belangrijk dat verslavingsproblematiek zo veel als mogelijk wordt voorkomen. Daarvoor is het noodzakelijk dat jongeren, professionals en de omgeving zich bewust zijn van de risico’s van middelengebruik, problematiek (vroeg)tijdig wordt herkend en tijdig wordt doorverwezen naar de juiste hulp en zorg indien nodig. Om dit te bevorderen wordt onder andere gewerkt aan deskundigheidsbevordering en bewustwording van de risico’s van middelengebruik op scholen met de programma’s Gezonde School en Helder op School. Daarnaast is er voor jeugdprofessionals een richtlijn omtrent middelengebruik om vroegsignalering, begeleiding en behandelingen van jongeren met risicovol middelengebruik te bevorderen. Het Kenniscentrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie verstrekt via hun netwerk tevens kennis aan professionals in de jeugd-ggz over het signaleren en behandelen van jongeren met verslavingsstoornissen en andere stoornissen gerelateerd aan middelengebruik.
Kunt u aangeven of en zo ja, hoelang de wachttijden en/of wachtlijsten zijn voor jongeren/jongvolwassenen om gebruik te maken van verslavingszorg?
Er is geen landelijk beeld van de wachtlijsten voor (specifieke vormen) van jeugdhulp (< 18 jaar). De meest recente cijfers van de Nederlandse Zorgautoriteit laten zien dat de gemiddelde wachttijd binnen de volwassenen-ggz voor verslavingsstoornissen en andere stoornissen gerelateerd aan middelengebruik eind 2023 op 15 weken lag. Binnen dit gemiddelde is geen onderscheid gemaakt naar leeftijd en het ontbreekt daarmee ook aan een landelijk beeld van de wachtlijsten voor jongvolwassenen (18 tot en met 25 jaar). Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 10 moeten kwetsbare jeugdigen kunnen rekenen op tijdige en passende hulp en werk ik met het wetsvoorstel van mijn voorganger «verbetering beschikbaarheid zorg voor jeugdigen» aan het verbeteren van de beschikbaarheid van jeugdhulp.
Heeft u zicht op het aantal jonge harddruggebruikers dat geen hulp voor hun verslaving wil of durft te zoeken?
Er is geen landelijk beeld van het aantal jongeren/jongvolwassenen dat verslaafd is aan harddrugs en geen hulp voor hun verslaving wil of durft te zoeken. Wel zijn er (inter)nationale schattingen die spreken van een aanzienlijke zorgkloof: de grootste groep mensen met een verslaving die zorg nodig heeft is niet bekend bij de verslavingszorg. Het is belangrijk dat er geen drempel wordt ervaren om hulp te zoeken indien nodig en dat problematiek tijdig wordt herkend. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 10 uiteen zet werken we met verschillende activiteiten aan onder andere deskundigheidsbevordering van onderwijzers en jeugdprofessionals en zetten we in op de bewustwording van de risico’s van middelengebruik onder jongeren/jongvolwassenen en hun omgeving.
Het risico op verslaving verschilt tussen de verschillende middelen en vaak duurt het enige jaren voordat mensen met verslavingsproblematiek de weg naar de hulpverlening zoeken en hiertoe gemotiveerd zijn. Vaak spelen er, naast verslaving, ook allerlei bijkomende problemen van psychische, sociale of financiële aard. Daar staat tegenover dat er ook «natuurlijk herstel» kan optreden. Niet iedereen hoeft te worden behandeld, en voor jongeren kunnen ook andere vormen van ondersteuning aangewezen zijn zoals ik in mijn antwoord op vraag 10 ook benoem.
Constaterende dat in 2009 het RIVM de «Ranking van drugs. Een vergelijking van de schadelijkheid van drugs» heeft uitgebracht, kunt u bevestigen dat dit de meest recente versie is van de «ranking van drugs»? Zo ja, bent u voornemens deze op korte termijn te actualiseren?
Ik kan bevestigen dat dat de meest recente versie is van ranking van drugs. Naar mijn mening is de ranking van de middelen, zoals destijds gedaan door het RIVM, nog steeds zeer bruikbaar voor het huidige beleid. Specifiek voor harddrugs heeft recentelijk het Coördinatiepunt Assessment en Monitoring nieuwe drugs (CAM) in reactie op de motie van Nispen7 zeven middelen die representatief zijn voor de stoffen die vallen onder de werking van de Opiumwet en die voldoen aan vastgestelde criteria onderworpen aan een herbeoordeling door middel van een quick scan.8 Hieruit blijkt dat wanneer er opnieuw naar verboden middelen gekeken wordt, de conclusie getrokken wordt dat deze terecht verboden zijn. Een actualisatie van het RIVM-rapport voegt daar weinig aan toe.
Kunt u aangeven wat de overheidsagenda van harddrugsgebruik onder <21-jarigen momenteel behelst (inclusief preventie) en wanneer deze agenda voor het laatst geactualiseerd is?
Het beleid rondom het ontmoedigen van drugsgebruik wordt continu doorontwikkeld. Mijn voorgangers hebben Kamerbrieven gewijd aan het informeren van uw Kamer over de voortgang van het drugspreventiebeleid. Voor de ontmoediging van drugsgebruik wordt ingezet op meerdere risico- en beschermende factoren. Iemand die te maken heeft met meerdere risicofactoren loopt een groter risico om (problematisch) drugs te gaan gebruiken. Beschermende factoren hebben juist een positieve invloed. Het is de mix van risico- en beschermende factoren die de kans beïnvloedt of iemand wel of geen risicogedrag laat zien. Daarom richt de preventie-aanpak zich op veelvoorkomende settings, zoals het gezin/de thuissituatie, onderwijsinstellingen, werk, de uitgaansomgeving en de lokale omgeving van de jongere (de directe leefomgeving), zodat zoveel mogelijk risicofactoren gedempt kunnen worden. Daarbij dient zoveel mogelijk gebruik te worden gemaakt van interventies waarvan de effectiviteit bewezen is. Ik financier het Trimbos-instituut om kennis te vergaren over effectieve preventie-activiteiten en gemeenten, onderwijsinstellingen en onderwijsinstellingen te ondersteunen bij het implementeren van preventie. Daarnaast zijn in het Gezond en Actief Leven Akkoord (GALA) tussen gemeenten en VWS afspraken gemaakt over het vormgeven van het lokale drugspreventiebeleid.
Hoe wordt in overheidsbeleid rekening gehouden met kwetsbare, jonge harddruggebruikers?
Drugsgebruik komt het vaakst voor onder jongeren en jongvolwassenen. Het merendeel van de preventie-activiteiten is gericht op deze groep. Kwetsbare groepen lopen een groter risico lopen op problematiek gerelateerd aan drugsgebruik. Het Trimbos-instituut biedt ondersteuning aan gemeenten om in hun lokale preventiebeleid meer systematisch aandacht te besteden aan deze groepen, bijvoorbeeld met de eerder dit jaar gepubliceerde tool «middelenpreventie voor kwetsbare groepen».
Daarnaast is er met het EXPLORE-onderzoek onder meer het drugsgebruik door scholieren in het praktijkonderwijs, voortgezet speciaal onderwijs (VSO), de residentiële jeugdzorg (RJZ) en de justitiële jeugdinrichtingen (JJI’s) onderzocht. In cluster 4 van het VSO (leerlingen met een psychische en/of gedragsstoornis) is de prevalentie van het middelengebruik een stuk hoger dan dat van leerlingen in het praktijkonderwijs en VMBO-b. Deze jongeren zijn extra kwetsbaar voor vroeg en riskant middelengebruik en het ontwikkelen van verslavingsproblematiek. Door meer aandacht te besteden aan de erkenning en aanpak van middelengebruik, in te zetten op deskundigheidsbevordering van de professionals, aanpassing van het lesmateriaal en ouderbetrokkenheid te bevorderen, worden goede verbeterstappen gezet. Het door het Trimbos-instituut ontwikkelde programma Open en Alert biedt hiertoe belangrijke ondersteuning.
Ook is er aandacht voor kinderen die opgroeien met een ouder met psychische problemen en/of een verslaving. Deze kinderen lopen twee tot viermaal meer kans dan andere kinderen om zelf ook psychische problemen of een verslaving te ontwikkelen, in hun jeugd of als ze volwassen zijn. Binnen Nederland worden door verschillende (lokale) aanbieders KOPP/KOV interventies aangeboden voor kinderen en ouders. Het Trimbos-instituut biedt verschillende trainingen aan (preventie)professionals die deze interventies verzorgen. Daarnaast zijn er verschillende richtlijnen en instrumenten voor professionals en gemeentes. Ook coördineert het Trimbos-instituut een landelijk platform voor professionals en stakeholders, waarin het bereik van KOPP/KOV-preventie een belangrijk speerpunt is.
Kunt u aangeven welke gegevens volgens u momenteel ontbreken over harddruggebruik onder jongeren/jongvolwassenen om goed beleid te kunnen voeren?
Het middelengebruik onder jongeren en jongvolwassenen wordt via diverse onderzoeken regelmatig gemonitord. Zo is er de Leefstijlmonitor voor de 18-plussers, het Peilstationsonderzoek en het HBSC-onderzoek voor de middelbare scholieren, de middelenmonitor mbo/hbo voor 16- t/m 18-jarigen in het mbo en het hbo, de monitor middelengebruik en mentale gezondheid voor wo-studenten en het EXPLORE-onderzoek voor scholieren in de residentiële jeugdzorg, justitiële jeugdinrichtingen en het voortgezet speciaal onderwijs, Daarnaast houden we de drugsmarkt in de gaten met het drugs informatie en monitoringssysteem (DIMS) en houden we zicht op de aantallen en soorten middelen in de verslavingszorg met het LADIS. De resultaten van deze monitors worden door het Trimbos-instituut vervolgens overzichtelijk gebundeld in de Nationale Drugs Monitor.
Daarnaast bundelt het Trimbos-instituut kennis over effectieve preventie om het vervolgens te vertalen naar factsheets en aanbevelingen. Hoewel veel bekend is over wat wel en niet effectief is, is meer onderzoek in deze richting altijd waardevol. Daarnaast zijn evaluaties van beleid of campagnes gericht op het verminderen van drugsgebruik van groot belang, zodat beleid altijd kan verbeteren. In het najaar stuur ik gezamenlijk met de Minister van Justitie en Veiligheid de Kamer een brief over mijn aanpak op drugsgebruik. Daarin neem ik dit aspect mee.
In 1995 werd door het Ministerie van Volksgezondheid Welzijn en Sport de nota «Het Nederlandse drugsbeleid: continuïteit en verandering» uitgebracht, kunt u bevestigen dat dit de meest recente versie is? Zo ja, bent u voornemens deze op korte termijn te actualiseren?
Ik kan bevestigen dat dit de meest recente versie van de VWS-nota over het Nederlandse drugsbeleid. Dit betekent niet dat de doorontwikkeling van het Nederlandse drugsbeleid sinds 1995 heeft stilgestaan. Er zijn voortdurend nieuwe aanpassingen en ontwikkelingen, hierover is de Tweede Kamer door mijn voorgangers geïnformeerd door middel van Kamerbrieven. In het najaar kunt u een nieuwe Kamerbrief over het drugsbeleid verwachten, waarin ik samen met de Minister van Justitie en Veiligheid zal ingaan op de kabinetsvisie op het drugsbeleid en onze inzet tijdens deze kabinetsperiode.
Heeft u, samen met de Minister van Justitie en Veiligheid, recentelijk inzichten vergaard in hoe jongeren/jongvolwassenen in contact komen met leveranciers in de illegale drugshandel? In welke mate ziet u dat de laagdrempeligheid van onlinekanalen als Telegram, invloed heeft op het drugsgebruik van deze leeftijdsgroep? Welke overige trends zijn zichtbaar in het contact tussen deze leeftijdsgroep en de illegale drugshandel? Hoe beoogt het kabinet deze contacten terug te dringen?
In 2022 heeft het Trimbos-instituut op verzoek van de toenmalige Staatssecretaris van VWS een onderzoek uitgevoerd naar het gebruik van online kanalen om drugs te kopen en met preventieve voorstellen te komen om dit aanbod terug te dringen (uitvoering motie Bikker c.s.9). Het rapport is in maart 2023 naar de Tweede Kamer gezonden.10 Hieruit blijkt dat de meeste jongeren wel online contact hebben met een dealer – meestal via Whatsapp waar ook bestellijsten gedeeld worden – maar de drugs eerder «live» via een dealer of vrienden kopen dan via een online bestelling. Op het platform Telegram worden drugs in groepen met wel duizenden leden gedeeld. Het gaat daarbij zowel om gebruikershoeveelheden als handelshoeveelheden. Het kopen van drugs via webshops die «research chemicals» aanbieden lijkt onder uitgaande jongeren op basis van de beschikbare informatie niet vaak voor te komen. Het kopen van drugs via het darkweb wordt nog minder vaak gemeld. Ook bij gebruikers die hun drugs bij de testservices inleveren, geeft slechts een op de twintig personen aan dat de drugs online is gekocht. Het is niet uitgesloten dat hier sprake is van enige onderbelichting. In het rapport heeft het Trimbos-instituut tevens in kaart gebracht wat het huidige online preventieaanbod is en welke aanbevelingen zij op dat terrein doen. Een belangrijke aanbeveling is het verbreden van de online aanwezigheid van preventie.
Het Trimbos-instituut is daarop vorig jaar verzocht een voorstel uit te werken om inzichtelijk te krijgen waar en hoe jongeren in contact komen met online drugsuitingen en welk effect deze op hen hebben. Om inzicht te krijgen in de mogelijkheden tot preventie van het (eerste) gebruik onder jongeren is afgelopen voorjaar ingezet op de verspreiding van preventieboodschappen door middel van video’s op het populaire social media platform Tik Tok. Dit lijkt een goede ingang te kunnen zijn om jongeren te bereiken met preventieboodschappen. De rapportage van dit onderzoek zal na het zomerreces naar uw Kamer worden gezonden, vergezeld van een beschrijving van de vervolgstappen.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Olympische sporters die moeite hebben met rondkomen |
|
Inge van Dijk (CDA), Michiel van Nispen , Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Karremans |
|
![]() ![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat veel topsporters moeite hebben met rondkomen en dat het stipendium (de financiële ondersteuning voor topsporters die geen of onvoldoende inkomen hebben voor hun levensonderhoud) veelal onvoldoende is om in hun levensonderhoud te kunnen voorzien?1
Topsporters vormen een diverse groep mensen met uiteenlopende achtergronden en disciplines. Terwijl een aantal van hen in staat is om zelfstandig in hun levensonderhoud te voorzien dankzij bijvoorbeeld sponsordeals, prijzengeld en commerciële samenwerkingen, hebben anderen meer moeite om financieel rond te komen. Er zijn daarom vanuit NOC*NSF en het Fonds voor de Topsporter (hierna: Fonds) verschillende voorzieningen beschikbaar om topsporters te ondersteunen. Dit zijn materiële voorzieningen, zoals de topsportpolis, juridisch-, fiscaal- en financieel advies, en topsportproducten. Dit pakket maakt deel uit van de ondersteuning vanuit de topsportprogramma’s, bonden en TeamNL centra. NOC*NSF ontvangt jaarlijks 50 miljoen euro subsidie van het Ministerie van VWS (hierna: VWS) voor de uitvoering van deze topsport- en opleidingsprogramma’s. Hierdoor is VWS een belangrijke investeerder in de Nederlandse topsport.
Daarnaast kunnen topsporters gebruik maken van financiële voorzieningen, zoals de stipendium- en kostenvergoedingsregeling. Al bijna 30 jaar wordt de stipendium- en kostenvergoedingsregeling volledig gefinancierd door VWS (in 2024 bedraagt de bijdrage ruim 19 miljoen euro). De kostenvergoeding biedt topsporters maandelijks een tegemoetkoming voor de kosten die zij maken voor hun sportbeoefening. De gevolgen van de stipendiumregeling kunnen op individueel niveau variëren, afhankelijk van leeftijd en andere inkomsten. Op dit moment evalueert NOC*NSF het huidige voorzieningenmodel. Tevens verkent NOC*NSF de mogelijkheden van een nieuw voorzieningenmodel voor topsporters. Het is mijn voornemen om uw Kamer in het najaar van 2024 over de voortgang te informeren.
Deelt u de mening dat topsport gezien moet worden als een baan in plaats van een uit de hand gelopen hobby, mede vanwege de positieve maatschappelijk impact van topsport?
Het is aan de sportsector zelf (NOC*NSF en de sportbonden) om te bepalen of, en op welke manier, sporters kunnen worden betaald voor hun sportieve werkzaamheden. Wel vind ik dat de wijze waarop topsporters vergoed worden, moet aansluiten bij de ambities van het strategisch kader topsport 2032.2 Topsport is immers van maatschappelijke waarde. Hierbij moet aandacht zijn voor onder andere persoonlijke ontwikkeling, welzijn, beroepsperspectief en integriteit.
Maar ook voor de verdere professionalisering van het beroep van topsporter. Ook deze gewenste ontwikkeling wordt door het Fonds en NOC*NSF meegenomen in de eerder genoemde evaluatie en herijking van het voorzieningenmodel.
Deelt u de mening dat het stipendium voor topsporters niet in evenwicht is met wat van hen wordt gevraagd, zoals de Nederlandse Sportraad eerder al constateerde?2
De Nederlandse Sportraad beschrijft in zijn advies4 dat «er tussen sporters, trainers en coaches met wie het financieel heel goed gaat en sporters, trainers en coaches die nauwelijks rondkomen een groot gat zit». En dat «de arbeidsvoorwaarden in Nederland voor deze laatste groep niet aansluiten bij de eisen die topsport stelt». Zoals al in het antwoord op vraag 2 aan de orde kwam, kunnen NOC*NSF en de sportbonden zelf het best bepalen of en zo ja welke voorziening voor topsporters wenselijk is en zijn zij primair verantwoordelijk voor de invulling daarvan.
Klopt het dat als blijkt dat een topsporter te veel heeft bijverdiend, bijvoorbeeld door behaald prijzengeld, een deel van het stipendium achteraf wordt teruggevorderd? Zo ja, waarom zou dit volgens u geen boete op succesvol presteren zijn?
NOC*NSF en het Fonds bepalen de voorwaarden voor de stipendiumregeling. Daarin hebben zij opgenomen dat indien het inkomen van een topsporter de inkomensgrens van de stipendiumregeling overschrijdt, de sporter een deel van het stipendium moet terugbetalen. Dit draagt bij aan het doel van de stipendiumregeling, namelijk om topsporters die zelf financieel niet in hun levensonderhoud kunnen voorzien via hun sport of op een andere manier, de mogelijkheid te geven hun sport fulltime te beoefenen. Ik wil daarnaast benadrukken dat in de huidige regeling het prijzengeld op een internationaal evenement tot € 30.000 en de medaillebonussen op de Olympische en Paralympische Spelen zijn vrijgesteld van deze bijverdiengrens.
Hoe vaak komt het voor dat topsporters niet in staat zijn om achteraf terug te betalen als blijkt dat ze boven de bijverdiengrens uit zijn gekomen?
Jaarlijks maken ongeveer 400 tot 500 sporters gebruik van de stipendiumregeling. NOC*NSF en het Fonds geven aan dat in de afgelopen 6 jaar jaarlijks gemiddeld ongeveer 50 sporters (een deel van het) stipendium moeten terugbetalen. Van de totaal 300 sporters die in de afgelopen 6 jaar hebben moeten terugbetalen, heeft ongeveer 4% gevraagd om een betalingsregeling te treffen voor terugbetaling.
Heeft u signalen dat sommige topsporters helemaal geen stipendium meer aanvragen, uit vrees voor latere terugbetaling?
NOC*NSF en het Fonds geven aan dat ze met sporters die voor het eerst een topsportstatus verkrijgen, de mogelijkheid van het aanvragen van financiële voorzieningen bespreken. Soms geven sporters aan geen stipendium aan te vragen, omdat ze al andere inkomsten hebben, bijvoorbeeld uit een contract bij een club. NOC*NSF en het Fonds geven ook aan dat in een enkel geval een sporter meer informatie nodig heeft over wat mogelijk terugbetaald moet worden als met andere inkomsten de inkomensgrens overschreden wordt. Daarnaast zijn er ook enkele sporters die een stipendium aanvragen, wetende dat ze mogelijk een deel ervan moeten terugbetalen als ze te veel prijzengeld weten te behalen.
Wat zou volgens u een rechtvaardige bijverdiengrens zijn, waarbij de bestaanszekerheid van de topsporter niet in het geding komt, tegelijkertijd het behalen van prestaties niet wordt afgestraft, maar er ook geen excessief verdienmodel ontstaat?
Zoals hiervoor al is opgemerkt, zijn NOC*NSF en het Fonds primair verantwoordelijk voor de inhoudelijke invulling van de stipendiumregeling. Dat geldt ook voor het vervallen van de stipendiumregeling de eerstvolgende maand nadat de zogeheten A- of HP-status is beëindigd. Indien er, rekening houdend met het strategisch kader topsport 2023, behoefte is aan aanpassing van de regeling, zoals de hoogte van de inkomensgrens, het aanpassen van de eisen voor het verkrijgen van het stipendium of de doelgroep die gebruik kan maken van het stipendium, ligt de verantwoordelijkheid hiervoor bij NOC*NSF en het Fonds. Bij het antwoord op vraag 1 is reeds aangegeven dat NOC*NSF de mogelijkheden van een nieuw voorzieningenmodel voor topsporters verkent. De inkomensvoorziening maakt daar deel van uit. Het is mijn voornemen om uw Kamer in het najaar van 2024 over de voortgang te informeren.
Klopt het daarnaast dat topsporters het stipendium vanaf de eerstvolgende maand kunnen verliezen zodra ze niet meer aan de prestatie-eis voldoen? Deelt u de mening dat deze financiële druk een risico vormt voor ongezonde prestatiedruk, zoals de Nederlandse Sportraad in het eerdergenoemde advies ook constateerde?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is van de herijking van het totale voorzieningenpakket voor topsporters waar de stipendiumregeling deel van uitmaakt? Maakt het verbeteren van de inkomenspositie van topsporters met een stipendiumregeling hier onderdeel van uit? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid de stipendiumregeling te verruimen zodat niet alleen A-sporters hier gebruik van kunnen maken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid de stipendiumregeling zodanig aan te passen dat topsporters hun financiering kunnen behouden als hun prestaties tijdelijk terugvallen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Een voorgenomen volledige risicobeoordeling van LSD en MDMA |
|
Mirjam Bikker (CU) |
|
Karremans |
|
![]() |
Bent u bekend met het besluit van voormalig Minister Dijkstra d.d. 13 juni 2024 om het Coördinatiepunt Assessment en Monitoring Drugs (CAM) opdracht te geven voor een volledige risicobeoordeling van LSD?
Ja
Ziet u reden tot heroverweging nu het CAM geen noodzaak zag hiervoor en dit in ieder geval geen urgentie gaf, zoals in de aanbiedingsbrief van de totaalrapportage «motie van Nispen»1 te lezen is en terwijl uw ambtenaren adviseerden LSD op dit moment niet nader te onderzoeken? Zo ja, op welke termijn kan de Kamer een vervolgbesluit verwachten? Zo nee, waarom niet?
Het CAM concludeert specifiek voor LSD dat nader onderzocht kan worden op welke lijst LSD geplaatst hoort te zijn. Dit betekent niet dat het CAM alleen onderzoekt of sprake dient te zijn van een verplaatsing van lijst I naar Lijst II. Echter gezien de lage prevalentie trekt het CAM de conclusie dat een onderzoek op dit moment niet urgent is. Ik volg het CAM in haar conclusie en zal het CAM daarom nu niet verzoeken om een nader uitgebreid onderzoek.
Wat is de ratio achter het besluit voor een volledige risicobeoordeling van LSD? Hoe is inzet van middelen, impact en de resultaten uit de totaalrapportage gewogen? Op welke manier is meegewogen dat Nederland als mogelijk bronland voor LSD (productie en export) wordt gezien? Kunt u inzicht geven op welke wijze over dit risico contact is geweest met het Ministerie van Justitie, het Openbaar Ministerie en Politie?
In het advies van het CAM is voor LSD, net als bij de overige quick scans, inzichtelijk gemaakt wat de gevolgen zijn voor het individu, de volksgezondheid, de openbare orde en criminele betrokkenheid. Daarbij is dus ook meegewogen2 dat Nederland als mogelijk bronland voor LSD (productie en export) wordt gezien. Zoals gezegd volg ik het CAM in haar conclusie dat een onderzoek naar LSD op dit moment niet urgent is en zal daarom geen nader onderzoek laten uitvoeren naar LSD.
Het CAM bestaat uit vertegenwoordigers van organisaties die deskundig zijn op, onder andere, het gebied van drugsgebruik, gezondheid/toxicologie, verslavingszorg, wet- en regelgeving en drugscriminaliteit (opsporing en vervolging). Specifiek zitten in het CAM deskundigen van het Landelijke Parket, NFI en de politie, naast een vertegenwoordiger vanuit het Ministerie van Justitie en Veiligheid.
Kunt u de adviezen die Justitie, Openbaar Ministerie en Politie bij de voorbereiding van dit besluit gegeven hebben delen? Indien deze er niet zijn, hoe kan dat en zou dat niet wenselijk zijn?
Het CAM wordt ondersteund door een onafhankelijke commissie, die haar eigen afweging maakt en op basis daarvan tot haar totaalrapportage gekomen is.3 Bij mij zijn de individuele adviezen van alle leden van het CAM niet bekend.
Wordt de nationaal rapporteur verslavingen geraadpleegd alvorens dergelijke besluiten genomen worden?
Het CAM adviseert zelfstandig en gaat zelf over de personen die geraadpleegd worden.
Is het lage aantal incidenten, vanwege het lage gebruik, wat u betreft reden om een drug van lijst I naar lijst II te verplaatsen? Wat zou het voor andere drugs betekenen als deze redenatie zou worden gevolgd?
Dit voor mij geen reden om te kijken naar verplaatsing. Zoals gezegd zal ik het CAM nu ook niet vragen om extra onderzoek te doen naar LSD.
Welke internationale verplichtingen zijn er wat betreft plaatsing van LSD op de Opiumwet?
Het is internationaal verplicht om LSD strafrechtelijk te verbieden.4
Vindt u het in het licht van bovenstaande gepast om het besluit voor een volledige risicobeoordeling van LSD terug te draaien?
Een verplaatsing van LSD naar lijst I naar lijst II is mogelijk binnen de internationale verplichtingen. Het middel blijft immers strafrechtelijk verboden. Zoals ik echter al eerder aangaf ga ik op dit moment het CAM niet vragen om aanvullend onderzoek naar LSD uit te voeren.
Wat zou het effect in de beeldvorming op gebruikers van drugs zijn als LSD op lijst II wordt geplaatst en gelijk wordt gesteld aan andere softdrugs? Verwacht u een stijging in gebruik als dit zou gebeuren?
Er komt vanuit mij geen verzoek om een volledige risicobeoordeling door het CAM en LSD blijft verboden op lijst I van de Opiumwet.
Welk signaal zou er naar de samenleving uitgaan als een drug waarvan het gebruik met enige regelmaat tot dodelijke incidenten leidt als softdrug zou worden aangemerkt? Vindt u dat wenselijk?
Dit signaal vind ik niet wenselijk en zoals al aangegeven vraag ik daarom het CAM nu niet om aanvullend onderzoek en blijft LSD ongewijzigd verboden op lijst I van de Opiumwet
Bent u ermee bekend dat uw ambtsvoorganger het advies van het CAM deelde dat een volledige risicobeoordeling van MDMA wenselijk is, en dat zij deze appreciatie wilde betrekken bij de kabinetsreactie op het advies van de staatscommissie MDMA?
Ik ben bekend met deze appreciatie.
Deelt u de opvatting dat het huidige kabinet in zijn reactie op de staatscommissie MDMA een eigenstandige afweging dient te maken?
Ik maak mijn eigen zelfstandige afweging.
Wanneer kan de Kamer de kabinetsreactie op het advies van de staatscommissie MDMA verwachten?
Ik verwacht u na de zomer een reactie te sturen.
Welke internationale verplichtingen zijn er wat betreft plaatsing van MDMA op de Opiumwet?
MDMA is internationaal verboden en dient daarom strafrechtelijk verboden te zijn in Nederland.5
Hoe moet de volgende zin uit de totaalrapportage uitgelegd worden: «De uitkomsten van de analyse zullen ook worden gebruikt om criteria voor toekomstige adviezen van het CAM vast te stellen.» (pagina 10)? Is het CAM van plan de wijze van beoordelen te veranderen? Hoe onderbouwt u deze keuze? Kunt u aangeven wat er met de aanbevelingen uit de evaluatie van het CAM uit 2019 is gebeurd?2
Het CAM is een zelfstandig adviesorgaan. Het beoordelen van de criteria waarop middelen beoordeeld worden is iets wat het CAM continu doet. Op die manier kan geleerd worden van oude adviezen. Als het CAM haar wijze van beoordelen veranderd dan is dat iets vanuit de commissie zelf en niet iets waar ik mij in meng. Het CAM bepaalt zelf hoe zij middelen beoordelen en brengt op basis van haar kennis en expertise advies uit aan mij. Een eventuele andere werkwijze zal worden verwerkt in de herziening van de basisnotitie.7
Deelt u de opvatting dat we onze jeugd moeten beschermen en de leefbaarheid van onze wijken moeten bevorderen? Zouden we daarom niet heel hard werk moeten maken van een samenleving die drugs niet normaliseert, maar een halt toe roept?
Ik deel deze opvattingen. Drugsgebruik is niet normaal en geen onderdeel van een gezonde levensstijl en draagt bij aan de instandhouding van een criminele industrie.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor Prinsjesdag?
Het bericht Focus minder op BMI, stellen wetenschappers: ‘Buikvet is een veel betere voorspeller van gezondheidsproblemen’ |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Karremans |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Focus minder op BMI, stellen wetenschappers: «Buikvet is een veel betere voorspeller van gezondheidsproblemen»?1
Ja.
Hoe komt het dat, ondanks eerdere oproepen2, 3 en het feit dat in de Nederlandse richtlijn voor de behandeling van overgewicht4 staat dat naast de BMI ook de buikomvang van groot belang is bij de bepaling van het gezondheidsrisico bij volwassenen met overgewicht of obesitas, de focus van zowel professionals als in de publieke opinie nog altijd grotendeels op de BMI ligt?
Het bepalen van kwaliteitsstandaarden en zorginhoud is aan het veld zelf. Met financiering van het Ministerie van VWS werken het Partnerschap Overgewicht Nederland (PON), Care4Obesity, en JOGG samen om de kennis rond overgewicht en obesitas te verbeteren. Onderdeel hiervan is het coördineren en faciliteren van de implementatie van de richtlijn overgewicht en obesitas bij volwassenen en kinderen, waar buikomvang wordt benoemd bij het deel volwassenen. Buikomvang is bij volwassenen een belangrijk onderdeel in de diagnostische fase en is medebepalend (naast BMI en bijkomende obesitas-gerelateerde ziekten) voor welke behandeling aanbevolen wordt.
Doel is dat middels factsheets (bijvoorbeeld te vinden op www.behandelovergewicht.nl), nascholingen, vaktijdschriften, webinars, podcasts en e-learnings alle hulp-/zorgverleners en organisaties betrokken bij de diagnostiek, ondersteuning en zorg voor patiënten met obesitas weten dat de richtlijn bestaat, kennisnemen van de inhoud en implementatie van de aanbevelingen wordt gefaciliteerd. Ook werkt het PON aan de (door)ontwikkeling en implementatie van een landelijk basismodel voor een netwerkaanpak voor volwassenen met overgewicht en/of obesitas. Dit landelijk basismodel is de zorgstandaard bij de genoemde richtlijn voor volwassenen. De doorontwikkeling en implementatie van deze aanpak zal ook helpen de richtlijn onder de aandacht te brengen bij zorgprofessionals.
Binnen de huisartsengeneeskunde is de afgelopen maanden ook hard gewerkt aan implementatie, waarbij het meten van de buikomvang deel uitmaakt van deze aanpak bij volwassenen. Hierover wordt, via kanalen als Huisarts en Wetenschap, de Huisartspodcast en een praktische handleiding, gecommuniceerd.
Buikomvang wordt ook als uitkomstmaat meegenomen in monitoring. Zo wordt in de monitor van de Gecombineerde Leefstijlinterventie naast BMI en kwaliteit van leven, ook buikomvang als uitkomstmaat gehanteerd. Ook voor andere (aanvullende) behandelingen is buikomvang een van de uitkomstmaten die aanbevolen wordt in de richtlijn overgewicht en obesitas bij volwassenen.
Ten slotte heeft het Voedingscentrum in lijn met de richtlijn waar nodig informatie voor consumenten en professionals herzien. Zo is buikomvang bijvoorbeeld verwerkt in de BMI-meter op haar website (BMI-meter) en de app Mijn Eetmeter. Ook neemt het Voedingscentrum buikomvang mee in een podcast voor praktijkondersteuners, en de landingspagina overgewicht voor professionals op haar website.
Er lopen verschillende acties om het publieke bewustzijn en de dagelijkse zorgpraktijk te beïnvloeden. Deze beïnvloeding kost tijd.
Wat is volgens u nodig om deze – toch simpele – innovatie sneller naar de dagelijkse zorgpraktijk én het publieke bewustzijn te krijgen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe goed zijn de gezondheidsvaardigheden van Nederlanders op zichzelf en ten opzichte van andere Europese landen? En hoe is dat als het specifiek gaat om gewicht, voeding en bewegen? Welke onderzoeken geven hier inzicht in en kunt u deze met de Kamer delen? Indien dit onbekend is, bent u bereid onderzoek te laten doen om in kaart te brengen wat de stand van zaken is én hoe de gezondheidsvaardigheden kunnen worden verbeterd?
Uit de periodieke meting van het Nivel blijkt dat in 2023 35% van de Nederlanders onvoldoende of beperkte gezondheidsvaardigheden bezit (Nivel). De geschatte prevalentie van beperkte gezondheidsvaardigheden in de Europese Unie (EU) varieert van 27% tot 48%, afhankelijk van de gebruikte meetmethode. Een uitgebreidere internationale meting kan ons voorzien van meer gedetailleerde informatie over de situatie in Nederland en kan hiermee ook het uitwisselen van effectieve interventies en maatregelen stimuleren tussen EU-lidstaten. Daarom neemt het RIVM in samenwerking met het Nivel vanaf dit jaar namens Nederland weer deel aan het Europese WHO-action netwerk M-POHL om gezondheidsvaardigheden volgens de wetenschappelijke standaarden te meten en te vergelijken met andere EU-lidstaten. In de meting van gezondheidsvaardigheden op populatieniveau wordt gebruik gemaakt van een vragenlijst die is vertaald naar de Nederlandse situatie met in totaal 47 items, waarvan voor 10 vragen geldt dat gewicht, voeding en/of bewegen expliciet worden genoemd. Daarnaast zijn deze thema’s in 15 andere vragen meer impliciet verwerkt als onderdeel van het bredere kader van preventie. Aanvullend onderzoek vind ik daarom nu niet opportuun.
Bent u bereid om bij het vormgeven of verder uitvoeren van preventiebeleidsplannen en -akkoorden, zoals het Nationaal Preventieakkoord, buikomvang centraler te stellen als het gaat om overgewicht? Zo ja, in hoeverre neemt u daarin ook de ontwikkeling van gezondheidsvaardigheden van mensen mee?
Zoals bij het antwoord op vraag 2 en 3 toegelicht vormt buikomvang reeds onderdeel van informatievoorziening en voorlichting rond overgewicht. Ook de ontwikkeling van gezondheidsvaardigheden is onderdeel van huidig beleid zodat zorg en welzijn toegankelijker en begrijpelijker wordt voor mensen met beperkte gezondheidsvaardigheden. In het kader van het Gezond en Actief Leven Akkoord (GALA) wordt aan het verbeteren van gezondheidsvaardigheden gewerkt in relatie tot het terugdringen van gezondheidsachterstanden en programma’s als Kansrijke Start. Ook binnen het Integraal Zorgakkoord is er specifiek aandacht voor (het verbeteren van) gezondheidsvaardigheden. De groep mensen met beperkte gezondheidsvaardigheden is een van de doelgroepen van de outcome-monitor. Tevens wordt binnen het Kader Passende zorg5 het belang van zorg die samen met en rondom de patiënt tot stand komt onderkend. Hierbinnen is er expliciet aandacht voor mensen met gezondheidsachterstanden en daarmee ook beperkte gezondheidsvaardigheden.
Deelt u de mening dat de boodschap van de obesitaswetenschappers uit het artikel laat zien dat een gerichte preventieaanpak effectiever is dan algemene ongerichte preventiemaatregelen? Zo nee, waarom niet?
Ik zet mij in voor een effectieve preventie aanpak op basis van alle beschikbare wetenschappelijk onderbouwde kennis, ervaring van professionals, en doelgroepen. Ik werk aan een domeinoverstijgende en lange termijn aanpak met een combinatie van interventies en maatregelen die zo gericht mogelijk worden ingezet voor een doelgroep of in een setting. Dat kan gaan om algemene informatievoorziening over bijvoorbeeld gezonde voeding, tot integraal aanbod over gezondheid en leefstijl op scholen via een programma als gezonde school.
Het bericht Nederland zorgt niet goed voor kwetsbare kinderen: ‘We zakken als land door het ijs’ |
|
Sarah Dobbe |
|
Karremans |
|
Wat is uw reactie op het bericht Nederland zorgt niet goed voor kwetsbare kinderen: «We zakken als land door het ijs»?1
Hoewel Nederland dit jaar een plek op de Kidsrights Index is gestegen en nog steeds binnen het hoogst scorende cluster valt van landen op het gebied van kinderrechten, zijn de aandachtspunten uit het Kidsrights-rapport van groot belang.
Dit kabinet zet volop in op de thema’s die Kidsrights noemt. Voorbeelden hiervan zijn de kwaliteit van de jeugdzorg, wachtlijsten in de jeugdzorg, de toegenomen kinderarmoede en de lagere vaccinatiegraad onder kinderen. Samen met de partners van de Hervormingsagenda werk ik aan het verbeteren van de jeugdzorg om alle kinderen en jongeren die dit nodig hebben tijdig passende hulp ontvangen. Verder deel ik de zorgen over de gedaalde vaccinatiegraden onder kinderen. Nederland staat hier niet alleen in, in geheel West-Europa is de vaccinatiegraad gedaald, zoals Kidsrights aangeeft. Om kinderen te beschermen tegen de gevolgen van infectieziekten is deelname aan het Rijksvaccinatieprogramma (RVP) van groot belang. Daarom zet ik in op het versterken van het RVP, onder meer door vaccinaties laagdrempeliger aan te bieden in wijken en gebieden waar de vaccinatiegraad achterblijft. Ook is er in de voorlichting extra aandacht voor doelgroepen die via reguliere kanalen niet bereikt worden en werken we samen met lokale sleutelpersonen om het vertrouwen in vaccinaties te vergroten. Over deze inzet heeft mijn ambtsvoorganger uw Kamer op 3 april2 en 20 juni jl. geïnformeerd.3 De resultaten van deze aanpak zullen zich echter niet direct vertalen in een verhoogde vaccinatiegraad, dit betreft een langdurig proces.
Tegelijkertijd scoren we als Nederland op een aantal domeinen goed. Zo staan we als land op nummer 9 op het gebied van educatie en op nummer 3 wanneer het gaat om het thema bescherming. Ik zie dit rapport als een oproep aan het kabinet om kinderrechten goed te waarborgen. Daar zet het kabinet de komende jaren dan ook stevig op in om zo een gezonde en veilige omgeving voor alle kinderen in Nederland te creëren.
Bent u het ermee eens dat de plannen uit het hoofdlijnenakkoord fors tekort schieten als het gaat om het verbeteren van de positie van kwetsbare kinderen? Zo ja, welke stappen gaat u extra zetten om deze positie te verbeteren? Zo nee, waarom vindt u het acceptabel dat er fors wordt bezuinigd op jeugdzorg en de kinderarmoede stijgt?
Zoals bij vraag 1 aangegeven zet dit kabinet in op de aandachtspunten die Kidsright belicht. Ik herken dan ook niet het beeld dat dit kabinet onvoldoende zou doen om de positie van kwetsbare kinderen te verbeteren. De (kinder)armoede is de afgelopen jaren fors gedaald mede door diverse koopkrachtmaatregelen. Het kabinet wil samen met gemeenten voor het beleid om (kinder)armoede aan te pakken verder verbeteren, mede in navolging van de Europese kindergarantie. Het kabinet werkt hieraan middels een integrale aanpak met gemeenten, vakbonden, werkgevers, maatschappelijke en private organisaties en ervaringsdeskundigen. De maatregelen worden momenteel nader uitgewerkt in het regeerprogramma, dat met Prinsjesdag met de Kamer wordt gedeeld.
Hoe reageert u op de stelling van stichting KidsRights dat het feit dat het niet verbeteren van de positie van Nederland het gevolg is van «Een gebrek aan visie. We blijven aanmodderen»?
Dit kabinet zet zich over de volle breedte van beleid in om de naleving van kinderrechten in Nederland te versterken. In 2023 is een jaarlijkse cyclus in het leven geroepen om opvolging te blijven geven aan de aanbevelingen van het VN-Kinderrechtencomité, die bestaat uit drie kernactiviteiten. Tijdens de Kinderrechtenconferentie formuleren kinderen van verschillende basisscholen adviezen over de aanbevelingen. Hierna volgen tijdens de Kinderrechtendialoog verdiepende gesprekken met kinderen, jongeren, beleidsmakers, kinderrechtenorganisaties en de Kinderombudsman. Met «Kinderrechten in Beweging» wordt bovendien op basis van dataverzameling een jaarlijkse beleidsanalyse bijgehouden.
Daarnaast wil ik met de ontwikkeling van de nationale jeugdstrategie nadrukkelijk de stem van jongeren in beleidskeuzes meenemen om beleid beter te laten aansluiten bij de behoeften van jongeren en hun toekomst.4
Tenslotte is het belangrijk dat kinderrechten aandacht krijgen bij het uitvoeren van (nieuw) beleid. Een kinderrechtentoets kan hiervoor een nuttig middel zijn. Een kinderrechtentoets maakt het makkelijker om beleid, wet- en regelgeving te toetsen aan het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK). Op dit moment is de Kinderombudsman deze toets aan het ontwikkelen. Daarna kan worden besloten of en hoe deze bruikbaar is voor beleid.
Bent u het ermee eens dat deze zorgelijke ontwikkeling duidelijk maakt dat bezuinigingen op jeugdzorg op dit moment onverantwoord zijn?
Met de partners in de jeugdhulp is in 2023 de Hervormingsagenda Jeugd afgesproken waarin zowel inhoudelijke als financiële doelstellingen zijn opgenomen. Op beide doelstellingen tegelijkertijd stappen zetten is een uitdaging, maar beide zijn noodzakelijk. Hier ga ik mij de komende periode voor in zetten.
Ik wil namelijk dat (kwetsbare) jeugdigen niet alleen nu, maar ook in de toekomst toegang hebben tot jeugdhulp. En ik wil dat gemeenten weer in rustiger vaarwater komen als het gaat over de balans tussen budget en uitgaven voor de jeugdzorg. Door onder andere in te zetten op meer standaardisatie, minder administratieve lasten en een beter passend zorgaanbod zie ik hiertoe ook mogelijkheden. De Hervormingsagenda biedt hiervoor de basis. Naast inhoudelijke afspraken bevat de Hervormingsagenda ook verschillende procesafspraken, waarmee we de ontwikkelingen monitoren en bijsturen waar nodig. Een commissie van deskundigen zal begin 2025 een eerste advies opleveren over de uitvoering van de agenda mede in relatie tot de uitgavenontwikkeling.
Wat denkt u dat de gevolgen voor de jeugdzorg zijn van het zogenaamde «ravijnjaar» waar gemeenten vanaf 2026 fors geld tekort komen, ook voor de jeugdzorg?
In algemene zin geldt dat de gemeenteraden vrij zijn in de besteding van de middelen uit het Gemeentefonds. Zodoende kan ik geen generieke uitspraken doen over welke keuzes gemeenten lokaal maken en welke impact dat heeft op de jeugdzorg.
Ik kijk hierbij met name naar de afspraken die in de Hervormingsagenda Jeugd zijn gemaakt, waarin we met gemeenten maatregelen hebben afgesproken met als doel het beschikbare budget en de uitgaven voor jeugdzorg beter op elkaar af te stemmen. Ook is afgesproken om tot een beter passend en bestendig financieringsmodel te komen; een financieringssystematiek die beter past bij de taken en verantwoordelijkheden zoals die op het terrein van jeugdzorg bij gemeenten zijn neergelegd. De inzet is om op die manier in het domein van jeugdzorg de balans tussen middelen en taken van gemeenten te herstellen.
Deelt u de mening dat deze tekorten bij gemeenten de broodnodige verbetering van zorg voor kinderen in de weg staan? Bent u bereid om uw antwoord toe te lichten?
Nee, die mening deel ik niet. Met de Hervormingsagenda Jeugd ligt er een stevige ambitie op zowel de kwaliteit van jeugdzorg als het beperken en stabiliseren van de uitgaven aan jeugdzorg. Beide doelstellingen zijn nodig om zowel inhoudelijke verbeteringen in de huidige jeugdzorg door te voeren, als jeugdzorg betaalbaar en beschikbaar te houden. In dat kader ben ik intensief in gesprek met gemeenten, met de belangrijke partners in de jeugdzorg, en met andere departementen, om de zorg voor de meest kwetsbare kinderen te borgen en de balans tussen middelen en taken van gemeenten te herstellen.
In hoeverre heeft de introductie van marktwerking in de jeugdzorg volgens u bijgedragen aan het ontstaan van deze barre situatie?
Het jeugdzorgstelsel is in 2015 gewijzigd; sindsdien wordt jeugdzorg door gemeenten ingekocht. Zij zijn vrij in hoe zij de jeugdzorg inkopen en hebben daar verschillende keuzes in gemaakt, met ook heel verschillende uitkomsten. Ik houd oog voor de werking van het stelsel bijvoorbeeld middels onderzoek naar de inzet van het instrument open house. Wij zullen uw Kamer dit najaar informeren over de uitkomsten hiervan.
Bent u het ermee eens dat kinderen in een kwetsbare positie beter verdienen dan wat er nu voor hen wordt gedaan?
Ik ben het ermee eens dat blijvend aandacht nodig is voor kinderen die zich in een kwetsbare positie bevinden. Het kabinet zet zich hier daarom ook stevig op in, zoals ik ook in mijn vorige antwoorden heb benadrukt. Met de implementatie van de Hervormingsagenda zal ik bovendien ook zorgen dat de meest kwetsbare kinderen de juiste hulp ontvangen.
Bent u bereid om deze vragen één voor één te beantwoorden?
Ja.
Het onderzoek van de Kinderombudsman naar de gevolgen van scheidingen voor kinderen |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Struycken , Karremans |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van de Kinderombudsman naar de gevolgen van een scheiding voor kinderen?1
Ja.2
Deelt u de opvatting van de Kinderombudsman dat de situatie van kinderen van gescheiden ouders dient te worden verbeterd?
De Staatssecretaris Rechtsbescherming en ik delen de opvatting dat schade bij kinderen als gevolg van een scheiding voorkomen moet worden. De aanpak van complexe scheidingen heeft daarom onze aandacht. Zoals op 26 maart jl. via de verzamelbrief personen- en familierecht3 die door het vorige kabinet aan uw Kamer is gestuurd, is het de gezamenlijke inzet om:
Deelt u de mening dat de negatieve gevolgen van scheidingen voor kinderen een belangrijk maatschappelijk probleem vormen?
Ja, daarom zet ik me samen met de Staatssecretaris Rechtsbescherming in voor het zo veel mogelijk voorkomen van schade bij kinderen als gevolg van een scheiding van hun ouders, zoals op 26 maart jl. ook aan uw Kamer is gecommuniceerd door het vorige kabinet. Het is bekend dat relatie- of scheidingsproblemen vaak samengaan met andere uitdagingen binnen een gezin, zoals problemen op het gebied van woonruimte, financiële of juridische problemen of meer psychische problematiek. Scheiden maakt daarom onderdeel uit van de bredere aanpak voor gezinnen in een kwetsbare situatie. Hier werken de Staatssecretaris Rechtsbescherming en ik aan in het lopende beleid door in samenspraak met betrokken partners, zoals de Raad voor de Kinderbescherming (hierna RvdK), Veilig Thuis en het Nederlands Jeugdinstituut, kennis en expertise op het gebied van scheiden breder in het land te ontsluiten, zodat organisaties niet zelf het wiel opnieuw hoeven uit te vinden. Daarbij zie ik in het land al mooie voorbeelden van verschillende gemeenten welke een werkwijze hebben ontwikkeld gericht op scheidingsproblematiek die in de eigen lokale context werkt.
Deelt u de constatering van de Kinderombudsman dat in wetgeving en beleid tot op heden onvoldoende aandacht is voor verschillen tussen jongens en meisjes, terwijl uit het onderzoek blijkt dat meisjes meer last hebben van een scheiding dan jongens? Bent u bereid hiernaar meer onderzoek te laten verrichten?
De focus van het lopende beleid en de wetgeving ligt op de aanpak voor alle jeugdigen en daar zetten de Staatssecretaris Rechtsbescherming en ik ons voor in. Het is goed dat de Kinderombudsman aandacht vraagt voor de mogelijke verschillen in effect van een scheiding op jongens en meisjes. Tegelijkertijd is iedere gezinssituatie anders en is het belangrijk dat professionals per situatie bekijken wat er nodig is voor een jeugdige of in het gezin en hoe deze hulp of ondersteuning het beste geboden kan worden. Maatwerk is daarbij belangrijk.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de proeftuinen gericht op de aanpak van complexe scheidingen in het kader van het Toekomstscenario kind- en gezinsbescherming? Heeft dit inmiddels bruikbare inzichten opgeleverd die ook in andere gemeenten en regio’s toegepast kunnen worden?
De voortgang van het Toekomstscenario kind- en gezinsbescherming is als onderdeel van de Voortgangsbrief Jeugd op 21 juni jl. aan uw kamer gecommuniceerd.4 Er zijn binnen het Toekomstscenario kind- en gezinsbescherming verschillende proeftuinen die specifiek inzetten op scheidingsproblematiek. Zo experimenteert de proeftuin Hart van Brabant met de Gezinsadvocaat. De Gezinsadvocaat bestaat uit een koppel van een ervaren familierechtadvocaat en een gespecialiseerde gedragswetenschapper. Als duo combineren zij recht en zorg en proberen in het gesprek de spanning te verlagen, om in ieder geval voor de kinderen de complexe scheiding tot een goed einde te brengen. Daarmee behartigt de gezinsadvocaat de belangen van het hele gezin, kinderen én ouders. In proeftuin Utrecht-West wordt een nieuwe werkwijze beproefd gericht op inzet van lokale teams en de RvdK. De gemeenten en de beschermingsinstellingen zetten gezamenlijk in op meer conflictoplossing door de ouders zélf en het zo veel mogelijk voorkomen van een ondertoezichtstelling (OTS) als gevolg van scheidingsconflicten. Momenteel worden de lokale teams van de 5 gemeenten in Utrecht-West geschoold in systemisch werken. Veilig Thuis Utrecht test in de praktijk het direct uitnodigen van de beide ouders voor een gezamenlijk gesprek indien de ene ouder de andere ouder aanmeldt. Een werkgroep onder leiding van de RvdK werkt aan het versterken van de afhandeling van zaken via de civiele procedure van gezag- en omgangszaken, een kortere lijn met de lokale teams bij het uniform hulpaanbod en de invoering van een taxatie-instrument.
Vanuit het Toekomstscenario wordt gewerkt aan een handelingskader voor professionals waar de lessen vanuit de proeftuinen terechtkomen. In het handelingskader zal ook specifiek een onderdeel over het thema scheidingen worden opgenomen.
Wat vindt u van de conclusie van de Kinderombudsman dat, ondanks het gevoerde beleid van de overheid om de schade van (complexe) scheidingen te beperken, kinderen van gescheiden ouders in de afgelopen jaren hun leven niet beter zijn gaan beoordelen?
Voor ieder kind heeft een scheiding een grote impact op zijn of haar leven. Veel ouders lukt het om op een goede manier uit elkaar te gaan, waarbij de kinderen er zo min mogelijk last van hebben. De Staatssecretaris Rechtsbescherming en ik realiseren ons dat er ook kinderen zullen zijn waarbij het minder goed gaat. Het rapport van de Kinderombudsman bevestigt dat. De Staatssecretaris Rechtsbescherming en ik blijven ons daarom inzetten voor het voorkomen van schade bij kinderen als gevolg van een scheiding van hun ouders.
Dat kunnen de Staatssecretaris Rechtsbescherming en ik niet alleen, daar zijn betrokken partijen zoals kenniscentra, (jeugd)hulpverlening, belangenorganisaties en gemeenten hard voor nodig. Met hen blijven de Staatssecretaris Rechtsbescherming en ik hierover dan ook continu in gesprek. De inzet is gericht op verdere verspreiding in het land van de ontwikkelde expertise, deskundigheid en producten die gemeenten, professionals, jeugdigen en ouders kunnen helpen.
Vindt dat het huidige beleid genoeg werkt om (complexe) scheidingen en gevolgen daarvan tegen te gaan? Zo nee, welke extra maatregelen zouden er genomen kunnen worden?
Er is de afgelopen jaren in navolging op het programma Scheiden zonder Schade5 door het vorige kabinet geïnvesteerd in het doorontwikkelen van gerichte expertise om ouders te ondersteunen bij een scheiding. Daarmee zijn belangrijke stappen gezet, maar tegelijkertijd zijn de problemen rond (complexe) scheidingen nog niet uit de wereld. De opgave om de schade bij kinderen als gevolg van de scheiding van hun ouders zoveel mogelijk te voorkomen vergt continue aandacht.
Zo is in april 2023 het landelijk DigiPlein uitelkaarmetkinderen.nl gelanceerd. Hier kunnen zowel ouders als professionals neutrale en betrouwbare informatie rondom relatie- en scheidingsproblematiek op een laagdrempelige manier raadplegen. De website wordt op dit moment geëvalueerd. Resultaten komen begin 2025 beschikbaar. Verder is er een gerichte, de-escalerende scheidingsaanpak ontwikkeld, die op dit moment wordt beproefd in de regio Haaglanden (bij het Kenniscentrum Kind en Scheiding én Delft Support) en wordt gemonitord door TNO. Resultaten volgen na de zomer van 2025. Bij deze scheidingsaanpak staat de werkwijze «duurzaam ouderschap na scheiding» centraal. Gezinnen worden begeleid door gezinsvertegenwoordigers of, als het proces dreigt vast te lopen, door een specialistisch scheidingsadviesteam. Deze professionals zijn getraind om ouders te stimuleren tot het gezamenlijk maken van duurzame afspraken in het belang van het kind, waarbij de mening van het kind wordt betrokken.
In opdracht van het Ministerie van JenV heeft de RvdK tussen 2023 en 2024 twee pilots uitgevoerd. Bij de rechtbanken Groningen, Almelo en Limburg heeft de RvdK bij gezags- en omgangszaken ter zitting een bemiddelingsgesprek als extra interventie ingezet. Dit gesprek is een poging om op dat bepalende moment met ouders nog tot een oplossing te komen en een raadsonderzoek te voorkomen. In de regio Utrecht en Eindhoven heeft de RvdK een nieuw triage-instrument ingezet om gerichter te kunnen beoordelen of problematiek ook buiten de jeugdbescherming kan worden opgelost. De ervaringen met de extra interventie bij rechtbanken waren positief. Er wordt nu bezien hoe hier vervolg aan kan worden gegeven. Het triage-instrument wordt komend jaar in de regio Haaglanden (binnen Een goed begin) ingezet en verder beproefd.
Daarnaast zien de Staatssecretaris Rechtsbescherming en ik ook op andere plekken in het land kansrijke initiatieven. Zoals op 26 maart aan uw Kamer door het vorige kabinet is gecommuniceerd6, is een begeleidingscommissie ingericht met alle betrokken partners voor het breder ontsluiten van kennis, deskundigheid en goede voorbeelden vanuit het land. Deze commissie staat in verbinding met het Toekomstscenario kind- en gezinsbescherming voor structurele borging van de daar ontwikkelde expertise, onder andere in het handelingskader voor integraal, systeem- en mensgericht werken. Tot slot werkt de Staatssecretaris Rechtsbescherming aan een advies om juridische procedures bij scheiding waar mogelijk nog kindvriendelijker in te richten. Dit gebeurt in samenwerking met betrokken partners, waaronder de rechtspraak, de advocatuur, de RvdK en Villa Pinedo voor het perspectief van kinderen. Ook wordt daarbij rekening gehouden met de raakvlakken met de aanbevelingen van de adviescommissie Rechtsbescherming en Rechtsstatelijkheid7 om het recht op informatie en participatie voor kinderen (en ouders) in juridische procedures beter te waarborgen. Naar verwachting zal het eindadvies in de zomer van 2025 worden opgeleverd.
Bent u bereid om het door Significant Public uitgevoerde onderzoek «Waar staan gemeenten op het thema relatie- en/of scheidingsproblematiek?» (2021) te herhalen om een actueel beeld te krijgen wat gemeenten hiertegen doen?
Het onderzoek uit 2021 heeft een helder beeld gegeven van waar gemeenten op dat moment stonden met betrekking tot een aanpak voor relatie- en/of scheidingsproblematiek, wat hun hulp- en ondersteuningsaanbod was en wat hierin belangrijke randvoorwaarden en knelpunten waren. Bovendien gaf het inzicht in de ondersteuningsbehoeften van gemeenten vanuit het programma Scheiden zonder Schade. Het maken van ondersteuningsproducten, deskundigheidsbevordering en het adresseren van landelijke knelpunten scoorden hierbij het hoogste. Ook na afronding van het programma is hierop door het vorige kabinet ingezet, met onder andere inspiratiesessies door het hele land8 en doorontwikkeling van de scheidingsaanpak binnen Een goed begin. Daarnaast werken de Staatssecretaris Rechtsbescherming en ik vanuit de begeleidingscommissie aan het ophalen van ervaringen met (succesvolle) gemeentelijke initiatieven, met als doel deze kennis en kunde met andere gemeenten en regio’s te delen, zodat zij van elkaar kunnen leren. Vooralsnog zijn de Staatssecretaris Rechtsbescherming en ik niet voornemens het onderzoek uit 2021 te herhalen.
Kunt u aangeven op welke wijze de rijksoverheid na het beëindigen van het programma «Scheiden zonder Schade» heeft bijgedragen aan het tegengaan van (de gevolgen) van (complexe) scheidingen?
Na de afronding van het programma is het vorige kabinet aan de slag gegaan met doorontwikkeling van de scheidingsaanpak. De Staatssecretaris Rechtsbescherming en ik bezien op dit moment hoe de ontwikkelde expertise en kennis verder verspreid kan worden in het land. Ik verwijs hiervoor naar de antwoorden op vraag 6 en 7 en de door het vorige kabinet verstuurde verzamelbrief personen- en familierecht van 26 maart 2024.
Bent u bereid om opnieuw een dergelijk programma op te zetten?
Nee, met het programma zijn er goede stappen gezet naar een betere aanpak van (complexe) scheidingen en het landelijk op de kaart zetten van scheidingsproblematiek. Sinds de afronding van het programma heeft het vorige kabinet zich onverminderd ingezet voor het voorkomen van schade bij kinderen als gevolg van het uit elkaar gaan van hun ouders. Hier wordt op verschillende manieren door het huidige kabinet blijvend aan gewerkt, waarbij de focus ligt op het verspreiden van de reeds ontwikkelde deskundigheid. Ik verwijs hiervoor naar de antwoorden op vraag 6 en 7 en de door het vorige kabinet gedeelde verzamelbrief personen- en familierecht van 26 maart 2024.9
Deelt u de mening dat de focus van het beleid daarbij meer zou moeten komen te liggen op het voorkomen van relatieproblematiek en versterken van relaties tussen ouders van kinderen?
Ouders zijn zelf verantwoordelijk voor het werken aan en onderhouden van een goede relatie, of als dit niet lukt het goed uit elkaar gaan en zorg blijven dragen voor de kinderen. De focus van het al lopende beleid is om gezinnen waar nodig passende ondersteuning of hulp te bieden. Dat doen we op verschillende manieren. Het bieden van ondersteuning bij relatieproblematiek kan daar ook een onderdeel van zijn. In veel gemeenten ondersteunt het Centrum voor Jeugd en Gezin (CJG) kinderen, jongeren, (aanstaande) ouders en opvoeders ook bij vraagstukken rondom relaties. Relaties kunnen op verschillende momenten onder druk komen te staan. Het CJG biedt daarom verschillende mogelijkheden voor hulp. Het CJG kan bijeenkomsten, spreekuren of cursussen geven voor ouders of opvoeders die ondersteuning willen. In het geval dat ouders uit elkaar gaan maken de Staatssecretaris Rechtsbescherming en ik ons hard voor het zo goed mogelijk ondersteunen van dit proces door eerder genoemde inzet.
Op welke wijze wilt u gemeenten extra gaan stimuleren om ervoor te zorgen dat ouders het recht om een familiegroepsplan te maken daadwerkelijk kunnen realiseren?
Samenwerken met informele steunfiguren, bijvoorbeeld via het opstellen van een familiegroepsplan, is essentieel in het kader van het bevorderen van het gezond opvoeden en opgroeien en zo het versterken van de sociale basis van ouders en kinderen. Er wordt momenteel nog maar weinig gebruik gemaakt van het familiegroepsplan via bijv. een Eigen Kracht conferentie. Om te achterhalen waarom het familiegroepsplan zo weinig wordt toegepast, heeft het Ministerie van Justitie en Veiligheid vorig jaar een gesprek gevoerd met enkele aanbieders van het familiegroepsplan, Jeugdzorg Nederland, een aantal Gecertificeerde Instellingen, de VNG en het Ministerie van VWS. Hieruit blijkt dat in de gehele keten breed steun en ook aandacht is voor het netwerk van gezinnen. Daarbij is het familiegroepsplan niet de enige vorm. Dit kan op meerdere manieren. Ook via bijvoorbeeld Jouw Eigen Ingebrachte Mentor (JIM), steunouders en meeleefgezinnen. Het is aan jeugdigen, (pleeg) ouders en professionals om samen te kijken wat het meest passend is. Vanuit de Hervormingsagenda Jeugd wordt ingezet op het versterken van de samenwerking met een steunfiguur of het informele netwerk rondom een jongere. Dit doen de Staatssecretaris Rechtsbescherming en ik door onder meer door het verspreiden van goede voorbeelden, het vergroten van de vakbekwaamheid van professionals en het creëren van de juiste randvoorwaarden. Verder ondersteun ik de JIMpact: een plan van negen organisaties (met name grote aanbieders van residentiele hulp) en St. JIM om het samenwerken met steunfiguren te verankeren binnen de jeugdhulp.
In de voortgangsbrief jeugd van 20 juni 202310 is aangegeven dat de gedachte achter het familiegroepsplan wordt meegenomen in het handelingskader dat in het kader van het systeem- en gezinsgericht werken wordt ontwikkeld. Binnen het programma Toekomstscenario kind- en gezinsbescherming wordt gewerkt aan dit handelingskader. Deze wordt de komende tijd steeds verder ontwikkeld. Via de voortgangsrapportages van het Toekomstscenario kind- en gezinsbescherming wordt uw Kamer hierover regelmatig geïnformeerd.
Is er al meer bekend over de uitwerking van het gesprek dat u heeft gevoerd met mw. Doornbos over de praktijk van schaduwgezinnen? Deelt u de mening dat het onderzoek van de Kinderombudsman een krachtige onderstreping is van het belang van schaduwgezinnen?
Een schaduwgezin (of steungezin) is een gezin in de buurt waar kinderen die een moeilijke thuissituatie hebben terecht kunnen. De succesformule is: een schaduwgezin doet iets meer dan enkel een speelafspraakje bijvoorbeeld, maar het is lang niet zo intensief als pleegzorg en gezinnen zijn al met elkaar vertrouwd via school. School is de plaats waar deze gezinnen gekoppeld worden. Het initiatief van schaduwgezinnen is een succesvolle manier om gezinnen en kinderen met een moeilijke thuissituatie te ontzorgen. Een schaduwgezin kan een manier zijn om bij te dragen aan een positieve invloed in het leven van kinderen die te maken hebben met een scheiding van hun ouders. Scheidingsproblematiek is een voorbeeld van een moeilijke situatie, maar schaduwgezinnen worden bijvoorbeeld ook ingezet bij kinderen van ouders met een verstandelijke beperking. De inzet is vooral gericht op het tijdelijk ontzorgen. Het vervolg op het gesprek met mevrouw Doornbos met het Ministerie van OCW en de PO-raad vindt zo snel mogelijk na de zomervakantie plaats.
De berichten van Follow the Money en Pointer over de jeugdzorgbedrijven op het Hoenderlooterrein |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Karremans |
|
![]() |
Kent u de artikelen «Gemeenten betalen veel geld, maar weten niet waar «hun» jeugdzorgkinderen wonen»1 en «Overlast jeugdzorgterrein Hoenderloo»2 en «Dorpelingen ontzet over criminaliteit: «Jeugdzorg wordt onze ondergang»»3?
Ja.
Wat is uw reactie op het beeld dat wordt geschetst in deze artikelen? Bent u bekend met de situatie op het Hoenderlooterrein en in de omgeving?
Het beeld dat in deze artikelen wordt geschetst is dat nadat in 2020 Pluryn het terrein met bijbehorend vastgoed heeft verkocht aan De Vos Groep de situatie drastisch is verslechterd. Van deze situatie ben ik sinds het verschijnen van de artikelen op de hoogte. Om deze Kamervragen te kunnen beantwoorden heeft de gemeente Apeldoorn mij desgevraagd nader geïnformeerd over hoe de gemeente heeft gehandeld om de situatie te verbeteren.
Ook in de tijd dat Pluryn gevestigd was op het Hoenderloo terrein kwamen er incidenten met cliënten voor. Toen was de situatie overzichtelijker omdat er één zorgaanbieder was en daarmee één aanspreekpunt voor onder andere inwoners uit het dorp. Bovendien was Pluryn een gecontracteerde aanbieder voor de gemeente Apeldoorn. De situatie is veranderd omdat er inmiddels een twintigtal aanbieders gevestigd is op het terrein met een grotere mix van cliënten met verschillende zorgvragen. Slechts een klein deel van deze zorgaanbieders zijn gecontracteerde aanbieders voor de gemeente Apeldoorn. Incidenten op en om het terrein van de voormalige Hoenderloo Groep waren in oktober 2023 de aanleiding om onder technisch voorzitterschap van de gemeente Apeldoorn een platform in te stellen. Daaraan nemen deel zorgaanbieders, vertegenwoordigers van bewoners, de wijkagent, De Vos Groep, de regionale welzijnsorganisatie en een inhoudelijke jeugdzorg-expert van de gemeente Apeldoorn. Dit platform is erop gericht om de lijnen tussen de verschillende partijen in het gebied kort te houden om zodoende sneller in te kunnen grijpen bij eventuele incidenten. In de praktijk ziet Apeldoorn dat dit zijn vruchten afwerpt: bij incidenten kan snel worden geschakeld waardoor inmiddels snel ingegrepen wordt. Het platform komt met regelmaat bij elkaar om te zorgen dat de relatieve rust die nu is ontstaan blijvend is.
In 2020 verkocht Pluryn de zorginstelling ondanks groot protest, is in uw oordeel de situatie op het Hoenderlooterrein verbeterd, nu er sinds het vertrek van Pluryn twintig nieuwe zorgbedrijven zijn neergestreken? Wat vindt u ervan dat er momenteel zo’n twintig zorgbedrijven op dit terrein zitten?
De ontwikkelingen die zich de verkoop van het terrein hebben voorgedaan, hebben geleerd dat het belangrijk is dat er een duidelijk aanspreekpunt is als zich bijvoorbeeld incidenten voordoen. Het positieve effect van het oprichten van een platform met betrokken partijen, waaronder zorgaanbieders en vertegenwoordigers van bewoners, onderstreept dat. Het is belangrijk dat daardoor de lijnen tussen de verschillende partijen in het gebied kort zijn en sneller ingegrepen kan worden.
Hoe kijkt u met de kennis van nu terug op de sluiting van Pluryn op het terrein van Hoenderloo?
Pluryn heeft indertijd de Hoenderloo Groep gesloten vanwege zorgen over de kwaliteit van de hulpverlening, de structureel slechte financiële resultaten en de wens om complexe zorg meer gezinsgericht en in de regio de organiseren. De huidige situatie doet niets af aan deze redenen.
Wat vindt u ervan dat gemeenten niet in beeld hebben waar hun jeugdzorgkinderen wonen? Bent u van mening dat gemeenten beter zicht moeten hebben waar hun jeugdzorgkinderen verblijven? Zo ja, wat gaat u doen om dat te verbeteren? Wat vindt u ervan dat niet bekend is hoeveel jongeren er op het terrein verblijven?
Vanuit het woonplaatsbeginsel, dat sinds 2022 van kracht is, blijft de gemeente van oorsprong financieel verantwoordelijk voor een jeugdige, ook als deze buiten de eigen gemeente geplaatst is. Het is bekend dat niet alle gemeenten in Nederland hun data op orde hebben. Daarom wordt vanuit de Hervormingsagenda onder andere ingezet op betere (landelijke) monitoring en het versterken van datagedreven werken bij gemeenten. Dit laat onverlet dat gemeenten zelf ook verantwoordelijk zijn voor het op orde krijgen en inzichtelijk maken van hun data.
Wat vindt u ervan dat gemeenten niet in de gaten houden of bepaalde zorgbedrijven bij elkaar passen op één terrein? Deelt u de mening dat hier toezicht op moet zijn, zeker als de veiligheid van jongeren hierdoor in het geding komt?
Ik deel de mening dat er toezicht moet zijn. Het is daarom goed dat de gemeente Apeldoorn het initiatief heeft genomen een platform in te stellen waaraan zorgaanbieders, vertegenwoordigers van bewoners, de wijkagent, De Vos Groep, de regionale welzijnsorganisatie en een inhoudelijke jeugdzorg-expert van de gemeente Apeldoorn aan deelnemen. Dit platform is erop gericht om de lijnen tussen de verschillende partijen in het gebied kort te houden om zodoende sneller in te kunnen grijpen bij eventuele incidenten. Daarnaast heeft de IGJ mij laten weten op basis van alle beschikbare informatie toezichtactiviteiten uit te voeren die een bijdrage leveren aan het zicht op en verbetering van de kwaliteit en veiligheid van de geleverde zorg op het terrein. De IGJ betrekt hierbij ook andere partijen. De IGJ neemt alle zorgaanbieders op het terrein, die onder het toezicht van de IGJ vallen, mee in lopende en toekomstige toezichtactiviteiten.
Wat is volgens u de reden dat het zicht op de kwaliteit zo verschilt per gemeente, en is hier zicht op? Wat kan u doen om te zorgen dat controle en toezicht vanuit raadsleden en wethouders beter wordt?
Het toezicht op kwaliteit van de geleverde zorg in de Jeugdwet is belegd bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ). Aangezien op het terrein van de voormalige Hoenderloo Groep zorg vanuit zowel de Jeugdwet als de Wmo geboden wordt, is er een platform gekomen waarin o.a. de gemeente, De Vos Groep, zorgaanbieders, bewoners en de wijkagent deelnemen. In de praktijk ziet Apeldoorn dat bij incidenten nu sneller ingegrepen wordt. De situatie op het Hoenderloo terrein is dermate uniek dat ik geen aanleiding zie bredere maatregelen te nemen.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat kinderen vaak ver buiten de eigen regio in instellingen of bij pleegouders terecht komen? Deelt u de mening dat dit tegen de beweging van «zo thuis mogelijk» in gaat, die de laatste jaren is ingezet? Maakt u hier voor in de nabije toekomst afspraken over met gemeenten, om dit waar mogelijk te voorkomen?
Eén van de opgaven uit de Hervormingsagenda Jeugd is dat als jeugdigen toch uithuisgeplaatst moeten worden, zij toch zo thuis mogelijk op kunnen groeien in de eigen regio. Plaatsingen buiten de eigen regio zijn onwenselijk tenzij dat om zorginhoudelijke en of veiligheidsredenen noodzakelijk is. Ook gemeenten delen deze opgave uit de Hervormingsagenda Jeugd. Ik zie daarom nu geen reden om nieuwe afspraken te maken met gemeenten.
Deelt u de mening dat tot zolang dit niet beter wordt geregeld, ouders, familie en vrienden voor wie de reiskosten te hoog zijn, aanspraak moeten kunnen maken op een vergoeding? Zo ja, hoe gaat u dit regelen als gemeenten niet meewerken?
Kinderen kunnen buiten de regio geplaatst worden, als in de regio zelf passende hulp ontbreekt. Bijvoorbeeld door een tekort aan hulp of in geval de hulp dermate specialistisch is dat dat niet in elke regio georganiseerd kan worden. Als bij een uithuisplaatsing in het kader van de jeugdbescherming de ouders redelijkerwijs zelf niet in staat zijn om de reiskosten naar hun kind te betalen, dan kan dit vergoed worden door de Gecertificeerde Instelling uit de zogenaamde «bijzondere kosten». De gemeente heeft vanuit de Jeugdwet een zorgplicht in dergelijke gevallen waarin een kinderbeschermingsmaatregel speelt en bekostigt de GI voor deze bijzondere kosten.
Ten aanzien van de jeugdhulp in het vrijwillig kader geldt dat het aan gemeenten is om te bepalen of de kosten die ouders moeten maken voor omgang, omdat hun kind buiten de regio verblijft, in aanmerking komen voor een vergoeding.
Bent u ervan op de hoogte dat Jeugdstem, de organisatie van onafhankelijke vertrouwenspersonen, bij verschillende zorgorganisaties in Hoenderloo aan de bel heeft getrokken omdat kinderen zich er onveilig voelen? Wat is er met die melding gedaan? Wat is de rol van het Ministerie van VWS geweest?
Hiervan was ik niet op de hoogte omdat Jeugdstem hiervan geen melding heeft gemaakt aan VWS. Bij navraag is gebleken dat Jeugdstem inderdaad melding heeft gemaakt bij betrokken partijen en dat daarna voornoemd platform is opgericht.
Bent u ervan op de hoogte dat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) de afgelopen jaren 32 signalen en meldingen heeft ontvangen over zorgbedrijven op het Hoenderlooterrein? Wat is er met deze meldingen gedaan? Hoeveel zorgbedrijven op het Hoenderlooterrein heeft de IGJ gecontroleerd?
Ja, daarvan ben ik op de hoogte. De IGJ heeft mij laten weten op basis van alle beschikbare informatie toezichtactiviteiten uit te voeren die een bijdrage leveren aan het zicht op en verbetering van de kwaliteit en veiligheid van de geleverde zorg op het terrein. De IGJ betrekt hierbij ook andere partijen. De IGJ neemt alle zorgaanbieders op het terrein, die onder het toezicht van de IGJ vallen, mee in lopende en toekomstige toezichtactiviteiten. Over de precieze inhoud en de afhandeling van meldingen doet de IGJ geen uitspraken.
Op welke manier controleert de IGJ nieuwe zorgbedrijven op kwaliteit? Worden alle nieuwe zorgbedrijven bij of na oprichting gecontroleerd en bezocht?
De IGJ houdt risicogestuurd toezicht op de kwaliteit en veiligheid van zorg bij nieuwe zorgaanbieders en jeugdhulpaanbieders. Een nieuwe zorgaanbieder of jeugdhulpaanbieder die zorg verleent via de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) of de Jeugdwet, moet zich conform de Wet toetreding zorgaanbieders (Wtza) melden bij het CIBG. De aanmelding ontvangt de IGJ vervolgens ook, waarna de IGJ via een vragenlijst of telefonisch extra informatie opvraagt. Zo maakt de IGJ een inschatting van mogelijke risico’s in de zorg en kan de IGJ besluiten een nieuwe aanbieder te bezoeken. Om zoveel mogelijk nieuwe aanbieders te bereiken, organiseert de IGJ ook (online) voorlichtingsactiviteiten over de wettelijke kwaliteitseisen.
Zitten alle jongeren op het Hoenderlooterrein op een plek die past bij hun hulpbehoefte?
De vraag of alle jeugdigen die op het terrein van de voormalige Hoenderloo Groep verblijven passende hulp ontvangen, kan ik niet beantwoorden. De gemeenten die deze jeugdhulpaanbieders hebben gecontracteerd zijn verantwoordelijk voor passende jeugdhulp.
Zijn alle jongeren op het Hoenderlooterrein veilig? Op welke manier wordt hun veiligheid geborgd?
Op dit moment ziet de IGJ geen aanleiding om direct in te grijpen bij de jeugdhulpaanbieders op het terrein van de voormalige Hoenderloo Groep. De IGJ voert toezichtsactiviteiten uit die een bijdrage leveren aan het zicht op en verbetering van de kwaliteit en veiligheid van de geleverde zorg bij de jeugdhulpaanbieders op het terrein.
Is er onderwijs op maat voor alle kinderen die hier verblijven?
De vraag of alle kinderen die op het terrein van de voormalige Hoenderloo Groep verblijven passend onderwijs krijgen kan ik niet beantwoorden. De verantwoordelijkheid voor het bieden van passend onderwijs ligt bij het onderwijs (artikel 40 lid 4 WPO, artikel 40 lid 5 WEC en artikel 8.9 WVO 2020) met ondersteuning van het Samenwerkingsverband Passend Onderwijs. Het onderwijs voor deze jeugdigen kan pas starten als de jeugdhulpaanbieder de leerling aanmeldt bij het Apeldoornse onderwijs. Het is de gemeente Apeldoorn bekend dat er kinderen van het terrein van de voormalige Hoenderloo Groep naar o.a. het VSO in Apeldoorn gaan, maar dat er ook leerlingen zijn die (nog) geen onderwijs volgen. De gemeente Apeldoorn weet niet precies welke en hoeveel jeugdigen woonachtig zijn op het terrein van de voormalige Hoenderloo Groep en daarmee ook niet volledig welke jeugdigen onderwijs volgen.
Deelt u de mening dat wederom duidelijk wordt dat veel van de beoogde doelen van de Jeugdwet nog niet zijn gehaald en dit zorgwekkend is? Op welke manier gaat de Wet verbetering beschikbaarheid jeugdzorg situaties zoals deze veranderen?
Het klopt dat de beloften van de decentralisatie onvoldoende zijn waargemaakt. Dat blijkt uit de stijging van het aantal jeugdigen dat gebruik maakt van jeugdzorg, de behandeltijd per jeugdige, de jeugdzorguitgaven, wachtlijsten en het aantal jeugdhulpaanbieders. Het doel van de maatregelen uit de Hervormingsagenda Jeugd is daarom het verbeteren van het jeugdzorgstelsel een goed werkend, beter beheersbaar en financieel houdbaar jeugdzorgstelsel. Eén van de maatregelen om dat doel te bereiken is het wetsvoorstel «Verbetering beschikbaarheid jeugdzorg». De regering wil hiermee een belangrijke stap zetten in de regionale samenwerking en inkoop en administratieve lasten. Het wetsvoorstel stelt onder andere regionale samenwerking verplicht voor bepaalde zorgvormen en stelt eisen aan de wijze van uitvoering. Dit draagt op twee manieren bij aan een verbeterde beschikbaarheid van specialistische zorg voor jeugdigen. Enerzijds wordt hiermee voor gemeenten bevorderd dat er voor deze zorg een contractbasis is. Anderzijds wordt voorkomen dat de vraag te versnipperd raakt, waardoor aanbieders te weinig vraag ontvangen om het benodigde aanbod in kwalitatieve zin (verantwoorde hulp) of bedrijfseconomische zin (gezonde bedrijfsvoering) te kunnen blijven leveren. Daarnaast moeten regio’s een regiovisie opstellen. Hierin moeten zij onder meer beschrijven hoe de regionale ingekochte hulp zich verhoudt tot het lokale aanbod en waarin afspraken wordt gemaakt over samenwerking met de aanbieders. Door ook te verplichten dat er op een meer uniforme wijze in de regio administratief wordt samengewerkt verminderen de administratieve lasten voor aanbieders die voor meerder gemeenten werken. Hierdoor verbetert de beschikbaarheid van jeugdzorg voor de meest kwetsbare kinderen. Bovendien regelt het wetsvoorstel dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) de taak krijgt inzicht te geven in de ontwikkeling van de beschikbaarheid van jeugdzorg door het uitvoeren van stelselonderzoek. De NZa krijgt ook de taak om onder meer risico’s voor de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg zo vroeg mogelijk te signaleren, zodat deze met hulp van de NZa waar mogelijk worden afgewend.
Het bericht Ministerie stopte acht ton subsidie in verlieslijdend festival: 'Zeer kwalijk’ |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Karremans , Fleur Agema (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht Ministerie stopte acht ton subsidie in verlieslijdend festival: «Zeer kwalijk»? Zo ja, wat is uw reactie hierop?1
Ja, hiermee ben ik bekend. Op 14 mei jl. is de Pasar Malam Besar B.V., de organisatie achter de Tong Tong Fair failliet gegaan. Het festival, dat zou plaatsvinden vanaf 24 mei jl., ging om deze reden niet door. Het wegvallen van het grootste en oudste Indische culturele festival van Nederland heeft veel teweeggebracht binnen de Indische gemeenschap. Uit de reacties bleek dat het verlies van dit «Indisch erfgoed» door velen betreurd wordt. De Tong Tong Fair was voor velen binnen de Indische gemeenschap (en daarbuiten) van groot belang. Juist om deze reden en vanwege de nationale functie van de Tong Tong Fair besloot toenmalig Staatssecretaris van VWS in 2020 de Tong Tong Fair eenmalig financieel te ondersteunen met een bedrag van € 597.320, in het kader van de middelen die vanaf 2020 voor een extra impuls aan het beleid van de collectieve erkenning ter beschikking waren gekomen.2 Deze eenmalige subsidie was bestemd voor het toekomstbestendig maken van het festival nadat het door Covid-19 niet uit de eerder ontstane financiële problemen wist te komen. Het ging daarmee niet om een bedrag van € 800.000 zoals in het artikel wordt gesteld.
De financiering vond zoals gezegd plaats vanuit deze eenmalige extra impuls aan het beleid van collectieve erkenning van de Indische, Molukse, Papoea en Chinees-Indonesische gemeenschappen in Nederland. Het doel van deze extra impuls is het erfgoed van deze gemeenschappen te verankeren in de Nederlandse samenleving en de kennis over deze geschiedenis te vergroten. Het behoud van de Tong Tong Fair paste binnen dit beleid. Helaas is het niet gelukt de Tong Tong Fair toekomstbestendig te maken. Wel zijn mede door de subsidie van het Ministerie van VWS nog twee volgende edities mogelijk gemaakt. Stichting Tong Tong Fair en Pasar Malam Besar B.V. (de subsidieontvangers) hebben daarmee de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend, uitgevoerd.
Hoe kan het dat het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) een subsidie heeft toegekend aan de Tong Tong Fair terwijl er zowel juridische waarschuwingen waren omtrent de staatssteunregels als een advies om geen subsidies te verstrekken voor het aflossen van schulden?
Uit het oogpunt van zorgvuldigheid is de subsidieverlening aan de voorkant uitvoerig op rechtmatigheid en doelmatigheid getoetst. Als de rijksoverheid subsidie verstrekt mag geen sprake zijn van ongeoorloofde staatssteun. De subsidie aan Stichting Tong Tong viel echter binnen de reikwijdte van artikel 53 lid 2 onder d van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening. Stichting Tong Tong verkeerde ten tijde van de subsidieverstrekking niet in financiële moeilijkheden, dit gold enkel voor de Pasar Malam Besar B.V. Bovendien was het met de Algemene Groepsvrijstellingsverordening onder voorwaarden ook mogelijk een onderneming in financiële moeilijkheden te financieren, omdat sprake was van een uitzonderingsgrond vanwege Covid-19. Daarnaast waren erop het gebied van staatssteun geen andere belemmeringen. De onrechtmatigheid zat enkel in het feit dat het ritme van de bevoorschotting van de subsidie niet in lijn was met de projectbehoeften/uitgaven zoals omschreven in het projectplan. Dit was noodzakelijk om het festival te behouden. Zie verder het antwoord op vraag 3.
Waarom is besloten deze «financiële onrechtmatigheid» te accepteren zonder de benodigde liquiditeitsprognose of fraudetoets uit te voeren, ondanks dat de Tong Tong Fair op dat moment in ernstige liquiditeitsproblemen zat?
Om het doel van de subsidie te bereiken, te weten de overbrugging te realiseren om via het vitaliteitsplan te werken aan het behoud van de Tong Tong Fair, heeft de toenmalig Minister van VWS de afweging gemaakt om, in afwijking van de geldende procedures, een groot deel van het subsidiebedrag in één keer aan de aanvrager te verstrekken terwijl dit niet in lijn met de projectbehoeften was. Voor een dergelijke subsidieverstrekking is het geen procedureel vereiste een fraudetoets uit te voeren. Het alternatief was de betalingen gelijkmatig te verstrekken over het aantal maanden waarvoor subsidie is verleend. In dat geval was de kans aanzienlijk dat de Tong Tong Fair in 2020 niet aan de financiële verplichtingen had kunnen voldoen en destijds failliet was gegaan. Er was overigens geen sprake van misbruik of oneigenlijk gebruik van de subsidie door de gesubsidieerde instellingen.
Waarom is de Kamer niet apart geïnformeerd over de toegekende subsidie aan de Tong Tong Fair, noch over het risico en de consequenties van de toegekende staatssteun aan een evenement met ernstige financiële problemen?
De Tweede Kamer is met de brief van 25 oktober 20203 geïnformeerd over de subsidie aan de Tong Tong Fair. Het accepteren van een onrechtmatigheid behoort tot de bevoegdheid van bewindspersonen. De gebruikelijke route is om dit via het jaarverslag van VWS te vermelden. Het bedrag was te klein om apart in het jaarverslag van VWS te vermelden en is daarom meegenomen in de totaalcijfers. Voorts was geen sprake van ongeoorloofde staatssteun (zie ook het antwoord op vraag 2 en 3).
Waarom heeft de Tong Tong Fair hun handtekening moeten zetten en proactief naar voren moeten werken, was dat omdat de subsidie anders niet verleend had kunnen worden?
Zonder nadere context is uw vraag mij niet geheel duidelijk. Ik vat daarom deze vraag op als een vraag naar de voorwaarden van de subsidieverlening. De Tong Tong Fair heeft zich tot het Ministerie van VWS gewend met het verzoek om financiering. Aan een subsidieverlening zijn altijd voorwaarden verbonden. In dit geval is de Tong Tong Fair gevraagd een vitaliteitsplan op te stellen, waarbij onder andere gekeken moest worden naar het verminderen van de vaste lasten en gestreefd moest worden naar een gezonde financieringsmix. Dit om te voorkomen dat de Tong Tong Fair in de toekomst weer in een financieel onzekere situatie terecht zou komen.
Bent u bereid om volledige transparantie te verschaffen over de besluitvorming, en kan worden toegelicht waarom gekozen is voor steun aan de Tong Tong Fair en niet voor steun aan de Indische oorlogsweduwen waarvan de backpay-kwestie nog altijd onafgehandeld is?
Ja, dat ben ik. Met de beantwoording van deze vragen hoop ik duidelijk gemaakt te hebben hoe het besluitvormingsproces is verlopen. Daarnaast loopt een aantal WOO-verzoeken waarmee dit proces verder kan worden geopenbaard. Indertijd was het de verwachting dat door deze steun de Tong Tong Fair zou kunnen voortbestaan. Helaas is dit de jaren daarna niet het geval gebleken.
De financiering van de Tong Tong Fair valt binnen het beleid van collectieve erkenning van de Indische, Molukse, Papoea en Chinees-Indonesische gemeenschappen. Dit beleid staat los van de zogeheten Backpay-kwestie.
Hoe rechtvaardigt het u de inzet van publieke middelen voor een festival dat al enige jaren kampte met forse verliezen en een afnemend bezoekersaantal, in plaats van de ondersteuning te richten op individuele uitkeringen, bijvoorbeeld in het kader van backpay-kwesties?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 heb toegelicht, was de subsidie aan de Tong Tong Fair bedoeld om een voor de Indische gemeenschap belangrijk festival en erfgoed te behouden. Ondanks dat dit uiteindelijk niet is gelukt, sta ik achter de keuze dat hiertoe een poging is ondernomen. Zoals hierboven toegelicht staat de financiering van de Tong Tong Fair los van de zogeheten Backpay-kwestie.
Welke maatregelen worden genomen om vergelijkbare situaties in de toekomst te voorkomen, zodat belastinggeld besteed wordt op een manier die recht doet aan de achterliggende sociale en morele verplichtingen?
Aan de subsidieverlening is een uitgebreid en zorgvuldig proces voorafgegaan, conform juridische en inhoudelijke maatstaven gekoppeld aan de Kaderwet en Kaderregeling OCW, SZW en VWS-subsidies. De subsidieontvangers hebben de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend, uitgevoerd. Het subsidiebedrag is daarmee besteed conform de doelstelling die aan de subsidieverlening verbonden was. Dat de inspanningen uiteindelijk niet geleid hebben tot het toekomstbestendig maken van de Tong Tong Fair is spijtig, maar doet niets af aan de inspanningen die zijn verricht om dit te bereiken. Ik zie dan ook geen aanleiding om nadere maatregelen te treffen.
Hoe gaat u om met de verontwaardiging die in de Indische gemeenschap leeft omtrent de keuze om publieke middelen te investeren in een noodlijdend festival, en welke compensatie of ondersteuning is voorzien voor de oorlogsweduwen die financieel in de kou zijn blijven staan?
Er zijn geluiden binnen de Indische gemeenschap die kritisch stonden tegenover de subsidie die aan de Tong Tong Fair is verstrekt. Tegelijkertijd klinkt ook waardering voor het feit dat VWS heeft geprobeerd met een eenmalige subsidie de Tong Tong Fair, als onderdeel van het Indisch erfgoed, toekomstbestendig te laten maken en daarmee te behouden. Zoals hierboven toegelicht staat de financiering van de Tong Tong Fair los van de zogeheten Backpay-kwestie.
Klopt het dat het in de backpay regeling gaat om 557 weduwen en zo ja, waarom is er tegen de Kamer altijd verteld dat deze aantallen onbekend waren?
Het is mij niet bekend waar het getal van 557 weduwen op gebaseerd is. Het Ministerie van VWS en de Sociale Verzekeringsbank (SVB), die belast was met de uitvoering van de Backpay-regeling, beschikken niet over een bestand of archief op basis waarvan zij kunnen vaststellen hoeveel zogeheten Backpay-weduwen er zijn of waren.
Waarom kunnen de weduwen niet ook de backpay krijgen? Bent u van plan om het vorige kabinetsbesluit terug te draaien? Zo nee, waarom niet?
Op 5 september 2024 vindt een schriftelijk overleg plaats over de Backpay-kwestie. In de beantwoording daarvan zal ik nader ingaan op het beleid dat dit kabinet zal hanteren ten aanzien van individuele financiële regelingen in het kader van het zogenoemde Indisch rechtsherstel na afloop van de Tweede Wereldoorlog en de Backpay-kwestie in het bijzonder.
Deelt u de meining dat het onrechtvaardig is dat deze kleine groep weduwen nog steeds geen backpay hebben gehad? Zo ja, welk bedrag zou aan deze weduwen zijn uitgekeerd als het vorige kabinet het gewoon had uitgevoerd?
Zie antwoord vraag 11.
Deelt u de mening dat deze groep Indische Nederlanders erkenning verdienen?
Via het beleid van de collectieve erkenning en de wetten en regelingen voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen wordt de afgelopen jaren erkenning gegeven aan datgene dat de Indische, Molukse, Papoea en Chinees-Indonesische gemeenschappen is overkomen tijdens de Tweede Wereldoorlog, de onafhankelijkheidsoorlog in Indonesië en/of na hun overkomst naar Nederland. In de laatste voortgangsrapportage uitvoering wetten oorlogsgetroffenen van 12 april 2024 is uw Kamer geïnformeerd over de voortgang van dit beleid.4
Daarnaast is ook in het verleden via verschillende regelingen, zoals de «Wet Uitkering Indische Geïnterneerden (UIG)» uit 1981, «Het Gebaar» uit 2000 en de «Backpay-regeling» uit 2015 erkenning voor gegeven.
Waarom worden WOO-verzoeken niet direct gehonoreerd door het ministerie? En waarom worden belanghebbenden in de genoemde nota in handen van het AD als gevaar gezien?
De binnengekomen WOO-verzoeken over dit onderwerp worden volgens de normale procedures afgehandeld.
Het is mij niet duidelijk waarop u doelt dat in de genoemde nota belanghebbenden als gevaar worden gezien. In deze nota wordt een aantal voordelen en risico’s geschetst om een goede afweging te kunnen maken om tot het besluit te komen al dan niet de financiële onrechtmatigheid (vanwege het in één keer uitbetalen van de subsidie) te accepteren.
De situatie op het voormalige terrein van de Hoenderloo Groep |
|
Sarah Dobbe |
|
Karremans |
|
Wat is uw reactie op het artikel Dorpelingen ontzet over criminaliteit: «Jeugdzorg wordt onze ondergang»?1
Uit het artikel maak ik op dat inwoners van het dorp Hoenderloo overlast hebben ervaren van cliënten die verblijven bij de zorgaanbieders op het terrein van de voormalige Hoenderloo Groep. Hun ongenoegen begrijp ik. Naar aanleiding van het artikel heb ik gesproken met de gemeente Apeldoorn. De gemeente heeft de afgelopen periode, in samenspraak met De Vos Groep, inwoners van Hoenderloo, politie, een regionale welzijnspartner en aanbieders, verschillende stappen ondernomen om de situatie voor zowel jeugdigen als bewoners verbeteren.
Welke stappen gaat u zetten om ervoor te zorgen dat de veiligheid van de jongeren die op dit terrein verblijven wordt gewaarborgd?
Incidenten op en om het terrein van de voormalige Hoenderloo Groep waren in oktober 2023 de aanleiding om onder technisch voorzitterschap van de gemeente Apeldoorn een platform in te stellen. Daaraan nemen deel zorgaanbieders, vertegenwoordigers van bewoners, de wijkagent, De Vos Groep, de regionale welzijnsorganisatie en een inhoudelijke jeugdzorg-expert de van gemeente Apeldoorn. Dit platform is erop gericht om de lijnen tussen de verschillende partijen in het gebied kort te houden om zodoende sneller in te kunnen grijpen bij eventuele incidenten. In de praktijk ziet Apeldoorn dat dit zijn vruchten afwerpt: bij incidenten kan snel worden geschakeld waardoor inmiddels snel ingegrepen wordt. Het platform komt met regelmaat bij elkaar om te zorgen dat de relatieve rust die nu is ontstaan, blijvend is. Dit alles neemt niet weg dat de gemeente Apeldoorn de huidige situatie onwenselijk vindt. Hoewel de sturingsmogelijkheden voor de gemeente Apeldoorn in directe zin beperkt zijn, is de gemeente aan het onderzoeken welke mogelijkheden er zijn om de huidige situatie van de grote hoeveelheid verschillende aanbieders dicht bij elkaar te wijzigen.
Is de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) al betrokken bij de situatie op het voormalige terrein van de Hoenderloo Groep? Zo ja, welke stappen zetten zij om de veiligheid van de jongeren te verbeteren?
Ja. De IGJ heeft mij laten weten op basis van alle beschikbare informatie toezichtactiviteiten uit te voeren die een bijdrage leveren aan het zicht op en verbetering van de kwaliteit en veiligheid van de geleverde zorg op het terrein.
De IGJ betrekt hierbij ook andere partijen. De IGJ neemt alle zorgaanbieders op het terrein, die onder het toezicht van de IGJ vallen, mee in lopende en toekomstige toezichtactiviteiten.
Deelt u de mening dat het een onwerkbare situatie is als er zoveel verschillende en wisselende zorgaanbieders (met ook nog eens veel variatie in de zorgverleners) met zeer verschillende doelgroepen op één terrein zitten, zonder goede samenwerkingsafspraken? Kunt u uw antwoord toelichten?
De situatie zoals die ontstaan was een zorgelijke. Het ongenoegen van bewoners kan ik begrijpen. Het is daarom goed dat de gemeente Apeldoorn in samenspraak met De Vos Groep, inwoners van Hoenderloo, politie, een regionale welzijnspartner en aanbieders, verschillende stappen heeft ondernomen om de situatie voor zowel jeugdigen als bewoners te verbeteren.
Deelt u de analyse dat de decentralisatie van de jeugdzorg naar 342 gemeenten deze wildgroei aan aanbieders gestimuleerd heeft? Kunt u uw antwoord toelichten?
In de Jeugdwet is niet nader omschreven welke vormen van jeugdhulp een gemeente wel en niet dient te vergoeden. Jeugdhulp kent daardoor vele vormen. Binnen de Hervormingsagenda Jeugd wordt daarom gekeken naar mogelijke aanpassingen in wetgeving om de reikwijdte van de jeugdhulpplicht scherper af te bakenen.
De stijging in het aantal aanbieders is sinds de decentralisatie vooral te zien in het aanbod van lichtere vormen van (ambulante) zorg die vaak lokaal is ingekocht en minder in het specialistisch aanbod wat veelal regionaal wordt ingekocht. Het is mogelijk dat het aanbod in sommige gemeenten of regio’s sterk is gestegen door de wijze waarop de inkoop van deze zorgvormen is opgezet. Dit wordt nu nader onderzocht. De resultaten kan ik in het najaar met uw Kamer delen.
Deelt u de analyse dat het feit dat 342 gemeenten verantwoordelijk zijn voor specialistische jeugdzorg ervoor heeft gezorgd dat het lastiger wordt om goed overzicht te houden over die zorg?2
In veel gevallen is de schaal van individuele gemeenten te klein om met name specialistische jeugdzorg goed te kunnen organiseren. Samenwerking op regionaal niveau is dan ook noodzakelijk. Voor de uitvoering van de Jeugdwet hebben gemeenten in eerste instantie 42 regio’s gevormd. In de praktijk is het echter geen uitzondering dat gemeenten zich opsplitsen, dat de kaders van de regio’s veranderen en dat binnen de regio’s kleinere samenwerkingsbestanden bestaan. Ik zie dat de regionale samenwerking erg verschilt in het land wat leidt tot verschillen in de slagkracht en regie van gemeenten en regio’s op de organisatie van jeugdzorg. Zo kopen sommige regio’s maar een aantal onderdelen van specialistische jeugdzorg in, waar andere regio’s alle vormen gezamenlijk inkopen. Ook zijn er regio’s die een gezamenlijke administratieve organisatie hebben die namens alle gemeenten in de regio de facturen aanbiedt, terwijl andere regio’s alleen informele afspraken hebben. Door deze versnippering in gemeentelijke contractering en de werkwijze in de uitvoering heeft de regionale samenwerking nog onvoldoende vorm gekregen. Een gevolg daarvan is dat de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg onder druk staat, het in algemene zin lastig is om het zicht te houden op het specialistisch jeugdzorglandschap, en dat er onnodig hoge uitvoeringslasten zijn door de diversiteit in de afspraken bij administratieve processen.
Om deze problemen op te lossen heeft mijn voorganger eind april 2024 het wetsvoorstel «Verbetering beschikbaarheid jeugdzorg» ingediend bij de Tweede Kamer. Dit wetsvoorstel stelt onder andere regionale samenwerking verplicht voor bepaalde zorgvormen en stelt eisen aan de wijze van uitvoering. Dit draagt op twee manieren bij aan een verbeterde beschikbaarheid van specialistische zorg voor jeugdigen. Enerzijds wordt hiermee voor gemeenten bevorderd dat er voor deze zorg een contractbasis is. Anderzijds wordt voorkomen dat de vraag te versnipperd raakt, waardoor aanbieders te weinig vraag ontvangen om het benodigde aanbod in kwalitatieve zin (verantwoorde hulp) of bedrijfseconomische zin (gezonde bedrijfsvoering) te kunnen blijven leveren. Daarnaast moeten regio’s een regiovisie opstellen waarin zij onder meer beschrijven hoe de regionale ingekochte hulp zich verhoudt tot het lokale aanbod en waarin afspraken wordt gemaakt over samenwerking met de aanbieders. Door ook te verplichten dat er op een meer uniforme wijze in de regio administratief wordt samengewerkt verminderen de administratieve lasten voor aanbieders die voor meerdere gemeenten werken. Hierdoor verbetert de beschikbaarheid van jeugdzorg voor de meest kwetsbare kinderen.
Zo ja, deelt u de mening dat het beter zou zijn om de specialistische jeugdzorg landelijk in te kopen?
In veel gevallen is de schaal van individuele gemeenten te klein om de specialistische jeugdzorg goed te kunnen organiseren. Samenwerking is dan noodzakelijk. Voor veel vormen van specialistische jeugdzorg geldt dat dit het beste op regionaal niveau kan worden georganiseerd en ingekocht. Slechts een beperkt aantal zorgvormen is dusdanig hoogspecialistisch en weinig voorkomend dat inkoop op regionale schaal – met de maatregelen uit het hierboven genoemde wetsvoorstel – onvoldoende is. Deze jeugdhulp vraagt om organisatie op landelijke schaal.
Het is wenselijk om ook deze landelijke inkoop onder verantwoordelijkheid van de gemeenten te laten plaatsvinden. Hiermee blijft geborgd dat bij een hulpvraag van een jeugdige of diens ouders integraal wordt gekeken naar de benodigde hulp (ongeacht het niveau waarop die hulp is gecontracteerd), op- of afschaling van de jeugdhulp gemakkelijk plaatsvindt en gemeenten de verbinding kunnen leggen met andere sociaal domeinbrede oplossingen. Indien de inkoop van deze hoogspecialistische jeugdhulp bij het Rijk zou worden belegd, zou er een schot ontstaan tussen de niveaus waarop de verschillende jeugdhulpvormen worden georganiseerd: lokaal en regionaal enerzijds (toeleiding en financiering bij gemeente) en landelijk anderzijds (toeleiding en financiering bij het Rijk). Daarmee zou integraal kijken naar de benodigde hulp voor een jeugdige en diens ouders worden belemmerd en op- en afschaling in de praktijk complexer worden. Voor de jeugdhulp die door het Rijk wordt gecontracteerd en gefinancierd zal immers een extra (nog in te richten) loket moeten worden ingericht waar wordt bepaald of toeleiding naar een landelijk gecontracteerde hulpvorm noodzakelijk is. Naast de extra administratieve lasten voor het stelsel, kan dit leiden tot vertraging bij de inzet van jeugdhulp en tot discussie over de noodzakelijke jeugdhulpvorm tussen de verschillende verantwoordelijke partijen (gemeenten en Rijk) met het risico dat een jeugdige tussen wal en schip raakt, terwijl het hier vaak gaat om de meest kwetsbare kinderen en gezinnen.
Deelt u de mening dat het absurd is en onwenselijk dat gemeenten niet weten waar kinderen en jongeren worden geplaatst?
Vanuit het woonplaatsbeginsel, dat sinds 2022 van kracht is, blijft de gemeente van oorsprong financieel verantwoordelijk voor een jeugdige, ook als deze buiten de eigen gemeente geplaatst is. Het is bekend dat niet alle gemeenten in Nederland hun data op orde hebben. Daarom wordt vanuit de Hervormingsagenda onder andere ingezet op betere (landelijke) monitoring en het versterken van datagedreven werken bij gemeenten. Dit laat onverlet dat gemeenten zelf ook verantwoordelijk zijn voor het op orde krijgen en inzichtelijk maken van hun data.
Deelt u de mening dat het voor gemeenten niet mogelijk is om toe te zien op de kwaliteit van zorg als zij niet eens weten waar kinderen en jongeren worden geplaatst?
Het toezicht op kwaliteit van de geleverde zorg in de Jeugdwet is belegd bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ). Als het gaat om de toezichthoudende rol van de gemeenten richt die zich op toezicht op rechtmatigheid van de zorg, daarvoor is het nodig dat zij weten bij welke aanbieder de jeugdige verblijft.
Dit is informatie waarover zij beschikken vanuit de inkooprelatie met een betreffende aanbieder. Het is niet altijd bekend op welke locatie de cliënt verblijft. Overigens is ingeval van een Persoonsgebonden Budget de naam van het zorgbedrijf vaak niet bekend bij de gemeente, aangezien de budgethouder zelf verantwoordelijk blijft.
Wie houdt er wel toezicht op de kwaliteit van de jeugdzorg op het moment dat gemeenten zelf niet weten waar de jongeren waar zij verantwoordelijk voor zijn geplaatst zijn?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor een kwalitatief toereikend aanbod en moeten duidelijke (kwaliteits)eisen stellen aan de aanbieders bij wie zij jeugdhulp inkopen. De IGJ houdt risicogestuurd toezicht op kwaliteit en veiligheid van zorg en jeugdhulp. De IGJ brengt toezichtbezoeken aan individuele jeugdhulpaanbieders en publiceert de rapporten met daarin haar bevindingen.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat kinderen en jongeren ver weg van hun thuis worden geplaatst en dat dit extra ontwrichtend kan werken voor het kind en gezin?
Een uithuisplaatsing is een vergaande maatregel waarvan de schadelijke effecten lange tijd onvoldoende onderkend zijn. Daarom is één van de opgaven uit de Hervormingsagenda Jeugd dat indien het noodzakelijk is dat jeugdigen uit huis worden geplaatst, dit gebeurt in een zo thuis mogelijke omgeving, zoals bij voorkeur pleegzorg, een gezinshuis of een regionaal georganiseerde kleinschalige voorziening.
Herinnert u zich de uitspraak van uw voorganger De Jonge, die stelde dat «200 jongeren in de bossen niet meer van deze tijd is»?3 Deelt u de analyse dat de huidige onoverzichtelijke situatie die is ontstaan na de verkoop door Pluryn geen verbetering is ten opzichte van de oude situatie?
De uitspraak dat «200 jongeren in de bossen niet meer van deze tijd zijn» was ingegeven door de breed gedragen doelstelling dat als jeugdigen uithuisgeplaatst moeten worden zij dan in een zo thuis mogelijke regionaal georganiseerde kleinschalige voorziening kunnen verblijven. Daaraan voldeed de Hoenderloo Groep niet; bovendien waren er zorgen over de financiën en de kwaliteit van de geboden zorg.
Of de geboden zorg nu passend is voor de jeugdigen die nu op het terrein van de voormalige Hoenderloo Groep verblijven kan ik niet beoordelen. De gemeenten die deze jeugdhulpaanbieders hebben gecontracteerd zijn verantwoordelijk voor passende jeugdhulp.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat kinderen en jongeren zo dicht bij huis als mogelijk worden geplaatst, zodat zij, ook als thuiswonen even niet gaat, wel zoveel en snel mogelijk hun gewone vertrouwde leven weer kunnen oppakken?
De doelstelling is dat kinderen zo thuis mogelijk opgroeien. En als thuis wonen niet meer verantwoord is, moet de hulp zo thuis mogelijk zijn: pleegzorg, een gezinshuis of regionaal georganiseerde kleinschalige voorzieningen. Dit is de gezamenlijke ambitie van Rijk, gemeenten, aanbieders, cliëntenorganisaties en professionals. Dat moet eraan bijdragen dat zij hun gewone vertrouwde leven weer snel kunnen oppakken. Met aanbieders en gemeenten is afgesproken dat zij gaan investeren in alternatieve vormen van zorg om uithuisplaatsing te voorkomen en succesvolle terugkeer te bevorderen.
Hoe kijkt u aan tegen kleinschalige jeugdzorginstellingen zoals bijvoorbeeld het Heppie (t)Huis, in vergelijking met de commerciële instellingen die jongeren ver weg plaatsen van hun vertrouwde huis en waar onduidelijkheid is over de kwaliteit?
Eén van de opgaven uit de Hervormingsagenda Jeugd is dat uithuisgeplaatste jeugdigen in een zo thuis mogelijke regionaal georganiseerde kleinschalige voorziening verblijven. Heppie (t)Huis is daarvan een goed voorbeeld.
Wie is er momenteel uiteindelijk verantwoordelijk en aan te spreken op de gang van zaken op en rond het voormalige terrein van de Hoenderloo Groep?
Er zijn meerdere partijen verantwoordelijk voor de gang van zaken op en rond het voormalige terrein van de Hoenderloo Groep. De eigenaar van het terrein (De Vos Groep) is samen met de zorgaanbieders verantwoordelijk voor de veiligheid op het terrein. De zorgaanbieders zijn verantwoordelijk voor de zorg aan hun cliënten, waarbij de individuele gemeenten verantwoordelijk zijn de jeugdigen die op het terrein verblijven passende hulp ontvangen. De gemeente Apeldoorn is verantwoordelijk voor de openbare orde en veiligheid.
Welke stappen gaat u zetten om de problemen die nu spelen op het voormalige terrein van de Hoenderloo Groep aan te pakken, om ervoor te zorgen dat jongeren de zorg krijgen die zij nodig hebben, in een veilige situatie en dat de overlast voor het dorp afneemt?
Gemeenten hebben de wettelijke taak voor een kwalitatief en kwantitatief toereikend aanbod en zijn er daarmee verantwoordelijk voor dat de jeugdigen die verblijven op het terrein van de voormalige Hoenderloo Groep passende hulp ontvangen. De gemeente Apeldoorn heeft stappen ondernomen om de situatie voor zowel jeugdigen als bewoners te verbeteren. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Bent u reeds op de hoogte (gebracht) van het langlopende en intense dossier dansmisbruik, waarbij gedupeerden na jarenlange misstanden nu ervaren dat tegemoetkoming, excuses en traumazorg uitblijven?
Ja, de Minister van OCW en ik zijn op de hoogte gesteld van dit gevoelige dossier en vinden het afschuwelijk wat de slachtoffers is overkomen. De maatregelen die door onze voorgangers in gang zijn gezet zullen we daarom met overtuiging verder uitwerken. Onlangs nog heeft het kabinet een Ethische Commissie Dansen en een Opvolgingscommissie Dansen ingesteld.
Kunt u zich voorstellen dat de antwoorden van uw voorganger op de Kamervragen van 2 juli 2024 uiterst kil zijn overgekomen bij de slachtoffers? Waar komt deze koude beantwoording vandaan? Met wie is er gesproken ter voorbereiding van de beantwoording van deze Kamervragen?1
Het is belangrijk dat de zorgen van de slachtoffers serieus worden genomen.
In de periode na het uitkomen van het rapport Schaduwdansen (mei 2023) is door onze voorgangers met verschillende groepen het gesprek gevoerd, ook met (voormalige) dansers die kritisch zijn ten aanzien van het ingezette traject met de Alliantie Dans Veilig.
De uitkomsten van deze gesprekken zijn gebruikt bij het inrichten van het proces en zijn onder meer mede aanleiding geweest voor het instellen van twee commissies: de Opvolgingscommissie Dansen en de Ethische Commissie Dansen2. De opvolgingscommissie beoordeelt in hoeverre de aanbevelingen uit Schaduwdansen voldoende worden opgevolgd. De ethische commissie voert gesprekken met de deelnemers in het traject en buigt zich over eventuele andere ethische kwesties die boven komen. In de opvolgingscommissie nemen ook dansers deel.
Het is wenselijk dat in het traject om te komen tot verbeteringen in de sector, dit gesprek vanuit de sector zelf wordt gevoerd. Daarom heeft de Alliantie Dans Veilig expertgroepen met daarin onder andere dansers samengesteld. De expertgroepen hebben als doel om verbeteringen te bevorderen op een aantal belangrijke onderwerpen. De werving voor de deelname hieraan stond open voor alle dansers.
Waarom antwoordde uw voorganger op de vraag over de opmerkingen van slachtoffers dat de problemen alleen op papier worden opgelost, VWS de zorgplicht niet nakomt, er weinig vertrouwen is in de alliantie en de meldpunten, en de zwijgcultuur en machtsmisbruik in stand worden gehouden, dat u «een ander signaal vanuit het veld beluistert, vertegenwoordigd door de Alliantie», en dat beeld niet herkent? Deelt u de mening dat u serieuze zorgen van slachtoffers niet kunt negeren door slechts naar de Alliantie te luisteren? Dat de danssector andere geluiden afgeeft dan de vele slachtoffers die uit de sector zijn wil toch niet zeggen dat de vele slachtoffers die de sector uit zijn, niet gehoord en gezien zouden moeten worden, dat deze geen excuses, tegemoetkoming en traumazorg verdienen?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u echt dat alles op alles wordt gezet om de misstanden in de toekomst te voorkomen en slachtoffers op alle fronten herstel te bieden en uitvoering te geven aan de aangenomen Kamermoties?
Ja. De danssector bestaat uit veel verschillende disciplines. Van dansen binnen een (sport)bond, kleinere commerciële (dans)scholen, culturele dansgezelschappen, showbizz industrie tot aan een ballet- of kunstopleiding. Dit maakt de sector divers en complex. De rol en invloed van de bonden in de danswereld is relatief beperkt en hun verantwoordelijkheid voor individueel grensoverschrijdend gedrag is gering. Vanwege de versnippering die in het onderzoek wordt geconstateerd is de Alliantie Dans Veilig opgericht om gezamenlijk te werken aan een veilige dans- en werkomgeving. De Alliantie bestaat uit vijftien (koepel)organisaties en wordt ondersteund en geadviseerd door een veelheid aan dansers en experts om samen aan de opvolging van de aanbevelingen te werken. De Alliantie ontvangt hiervoor subsidie van het Rijk. De Alliantie is erop gericht misstanden in de toekomst te voorkomen en heeft ook namens de sector een campagne ontwikkeld met een boodschap waarin het leed van de dansers wordt erkend.
Bent u bereid zelf het gesprek aan te gaan met gedupeerden die hier een heel ander beeld bij hebben?
De voormalig Staatssecretaris van Cultuur en Media en voormalig Minister voor Langdurige Zorg en Sport hebben het afgelopen jaar reeds meermaals met slachtoffers gesproken, wat zij als indrukwekkend en moedig van de slachtoffers hebben ervaren. De uitkomsten van deze gesprekken zijn gebruikt bij het inrichten van het proces en zijn onder meer mede aanleiding geweest voor het instellen van twee commissies. Het is belangrijk het proces ook nu zorgvuldig te doorlopen.
Deelt u de mening dat een tegemoetkoming en traumazorg terechte verzoeken zijn, die ook in andere sectoren geboden zijn na ernstige misstanden? Want kunt u doen om er voor te zorgen dat dit er alsnog gaat komen? Waarom zou dit niet voor slachtoffers gerealiseerd kunnen worden?
De Minister van OCW en ik zijn ervan doordrongen dat de gebeurtenissen die de slachtoffers hebben meegemaakt, traumatisch kunnen zijn geweest. Goede professionele (na)zorg is nodig. Binnen de verzekerde zorg kunnen dansers na een doorverwijzing door de huisarts terecht binnen de psychologische zorg die geboden worden door het ARQ Nationaal Psychotrauma centrum. Dit is een overkoepelende organisatie over de organisaties ARQ Centrum’45 en ARQ IVP. ARQ Centrum’45 is gevestigd in Oegstgeest en biedt op die locatie derdelijns traumazorg aan complexe zorgvragers. Veelal aan (oud) militairen, brandweer en politie. ARQ IVP werkt met een landelijk dekkend netwerk van klinisch psychologen die psychologische zorg verlenen aan minder complexe zorgvragers. Voor de minder complexe zorgvragen heeft de Alliantie Dans Veilig een samenwerkingsovereenkomst gesloten met ARQ IVP zodat dansers in hun eigen regio versneld terecht kunnen bij een psycholoog uit het netwerk van ARQ IVP. De Alliantie ontwikkelt (met input van slachtoffers) samen met ARQ IVP een training voor de aangesloten therapeuten om hun context specifieke kennis te vergroten. Zowel Mores, CVSN en overige vertrouwenspersonen binnen de danssector worden door de Alliantie Dans Veilig geïnformeerd over de mogelijkheid om gebruik te maken van dit netwerk.
Wat betreft een tegemoetkoming aan slachtoffers is dat aan de sector zelf. Dat is hier niet de rol van de overheid. Als het gaat om individuele zaken en compensatie kennen we in Nederland het strafrecht en het burgerlijk recht, waarop slachtoffers een beroep kunnen doen.
Waarom is de vaststelling dat professionals aangeven dat «dansers in de meeste gevallen geen hoog specialistische zorg nodig hebben en vaak eerder gebaat zijn bij lokale zorg of ondersteuning» leidend? Erkent u dat er wel degelijk dansers zijn die wel hoog specialistische zorg nodig hebben omdat anders ernstige trauma’s gebagatelliseerd worden? Wat kan er voor hen gedaan worden?
Dansers kunnen binnen de reguliere hoog specialistische zorg (ARQ Centrum ’45) terecht met een doorverwijzing door de huisarts. Voor minder complexe zorgvragen kunnen dansers terecht bij een lokale therapeut aangesloten bij het netwerk van ARQ IVP. De onlangs gesloten samenwerkingsovereenkomst tussen de Alliantie en ARQ IVP zie ik als positief.
Waarom is ook de klokkenluider op geen enkele manier tegemoet gekomen, gesteund en beschermd?
Zoals u in de beantwoording op vragen 2, 3 en 5 kunt lezen is door de voormalig Staatssecretaris van Cultuur en Media en voormalig Minister voor Langdurige Zorg en Sport een aantal malen gesproken met dansers die slachtoffer zijn geweest van grensoverschrijdend gedrag, waaronder ook met klokkenluiders. Over individuele gesprekken doen we geen uitspraken.
Voor ondersteuning in de vorm van zorg, zie het antwoord op de vragen 6 en 7.
Bent u bereid om met een frisse blik naar het rapport en alle Kamervragen te kijken, de documentaire «Dansen voor je leven» te bekijken, met de klokkenluider en andere dansers in gesprek te gaan en opnieuw te bezien wat er voor hen gedaan kan worden om dit trieste dossier goed af te sluiten?
De documentaire Dansen voor je leven is aangrijpend. Verbeteringen hebben daarnaast ook tijd nodig. Op dit moment wordt hieraan gewerkt door de partijen en dansers die zijn aangesloten bij de Alliantie Dans Veilig. De Minister van OCW en ik blijven betrokken bij de inspanningen.