Het gebruik van de deeltijd-WW nu werk afneemt door de stijgende energieprijzen |
|
Bart van Kent (SP) |
|
Dennis Wiersma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Kan de deeltijd-Werkloosheidswet (WW) gebruikt worden door bedrijven voor werknemers die door de stijgende energieprijzen werkzaamheden stil hebben gelegd? Zo nee, waarom niet?
Er is geen deeltijd-Werkloosheidswet. Bedrijven hebben wel de mogelijkheid bij de Minister van SZW ontheffing aan te vragen van het verbod op werktijdverkorting. In de Beleidsregels ontheffing verbod op werktijdverkorting 2004 is neergelegd op welke wijze de Minister gebruikmaakt van de bevoegdheid om ontheffing te verlenen. Indien de Minister een verzoek goedkeurt, hebben de werknemers die bij dat bedrijf werken en te maken krijgen met werktijdverkorting, recht op een uitkering op grond van de werkloosheidswet.
Aanvragen voor ontheffing van het verbod op werktijdverkorting op basis van de onlangs gestegen energieprijzen zullen in de regel niet gemakkelijk worden toegekend. De ontheffing van het verbod op werktijdverkorting wordt verleend in situaties waarbij er sprake is van een buitengewone omstandigheid die niet tot het normale ondernemingsrisico kan worden gerekend (calamiteit), die tot gevolg heeft dat er een kortdurende periode van werkvermindering is. Een (veel) hogere prijs van een grondstof is daarbij op zichzelf geen buitengewone omstandigheid. Een hogere prijs ontstaat doorgaans door reguliere marktomstandigheden, zoals een hogere vraag naar het eindproduct. Bijvoorbeeld een overstroming of een brand zijn wél buitengewone omstandigheden.
Het is aan het aanvragende bedrijf aan te tonen dat de prijsstijging het gevolg is van een buitengewone omstandigheid, én dat die omstandigheid leidt tot een werkvermindering van meer dan twintig procent. Bovendien zal het bedrijf moeten laten zien dat er geen sprake was van een normaal ondernemersrisico. Daarbij is de vraag van belang of de werkvermindering redelijkerwijs niet door goed ondernemerschap had kunnen worden voorkomen. Een ondernemer had wellicht kunnen kiezen voor voorraadvorming of het sluiten van langetermijncontracten.
Voor zover nu kan worden overzien lijkt de huidige stijging van de energieprijzen veroorzaakt door reguliere marktomstandigheden, zoals een hogere vraag. Bovendien lijken veel bedrijven het risico op energieprijsstijgingen te hebben afgedekt of door te berekenen aan hun klanten, wat er op duidt dat hier sprake is van een normaal ondernemersrisico, waarvan van ondernemers verwacht kan worden hierop te anticiperen.
Welke bedrijven maken door de stijgende energieprijzen op dit moment al gebruik van de deeltijd-WW?
Er zijn geen bedrijven die onder verwijzing naar de stijgende energieprijzen een ontheffing hebben van het verbod op werktijdverkorting.
Zijn er aanpassingen van de deeltijd-WW nodig teneinde ontslagen door stijgende energieprijzen te voorkomen? Zo ja, welke?
Diverse Nederlandse bedrijven zijn geraakt door de hoge energieprijzen. Dat er kan toe leiden dat zij moeten inkrimpen, en soms werknemers moeten laten gaan. Dat is voor iedereen die betrokken is bij het bedrijf een hard gelag. Het heeft een grote impact als iemand haar bedrijf ziet krimpen, of moet ervaren dat het bedrijf waar iemand zich jaren voor hebt ingezet zich genoodzaakt ziet hem te ontslaan.
Tegelijkertijd heeft Nederland een dynamische economie, en willen we dat ook hebben. Het risico op krimp is een onderdeel van zo’n economie. Bedrijven zijn daarin zelf verantwoordelijk voor hun bedrijfsvoering, en kunnen innoveren en inspelen op omstandigheden. Daardoor leveren zij een steeds betere prijs-kwaliteitverhouding aan consumenten en andere afnemers, waar Nederland als geheel baat bij heeft. Als de overheid garant zou gaan staan voor marktrisico’s, dan vermindert of verdwijnt deze dynamiek, wat een nadelig effect heeft op de welvaart van alle Nederlanders. Hierom staan bedrijven in Nederland in eerste instantie zelf aan de lat in hun bedrijfsvoering rekening te houden met veranderende inkoopprijzen van bijvoorbeeld energie.
Daarbij is het van belang dat ook de overheid zijn rol vervult. Het kabinet zet zich daarvoor in. Door zorg te dragen voor een goed draaiende economie. Door ondernemers bij te staan die te maken krijgen met buitengewone omstandigheden die niet tot het normale ondernemersrisico kunnen worden gerekend. En door werknemers met bijvoorbeeld scholingsmogelijkheden de mogelijkheid te bieden na ontslag zo snel mogelijk weer elders aan de slag te komen, en waar dat niet het geval is een vangnet te bieden door het stelsel van sociale zekerheid.
Wat doet het kabinet om ervoor te zorgen dat werkende mensen zo min mogelijk hun werk verliezen als gevolg van de stijgende energieprijzen?
Zoals in vraag 3 toegelicht is de Nederlandse economie gebaat bij economische dynamiek. Het hebben van een goede bedrijfsvoering, waarbij mensen niet hoeven te worden ontslagen, is daarbinnen primair een verantwoordelijkheid van bedrijven zelf. Daarbij is het van belang dat mensen die wél te maken krijgen met ontslag, elders weer aan de slag kunnen. Zie ook het antwoord op vraag 3.
In de vierde nota van wijziging op het Belastingplan 2022 heeft het kabinet de oorspronkelijke compensatiemaatregelen via de energiebelasting (Kamerstuk, 29 023, nr. 271) aangepast om uitvoering te geven aan de motie van de leden Grinwis en Stoffer (Kamerstuk 35 925, nr. 133). Hierdoor stelt het kabinet 125 mln. euro ter beschikking om meer lastenverlichting te bieden aan het mkb met een hoger energiegebruik. Als gevolg van het geheel aan maatregelen treedt er voor bedrijven een lastenverlichting van circa 600 miljoen euro op.
Welke middelen zijn er beschikbaar voor (om)scholing indien bedrijven werknemers willen scholen in de periode waarin werkzaamheden stil liggen?
Scholing van werknemers is in beginsel aan werkgevers en werknemers zelf. Werkgevers kunnen de opleiding van een werknemer betalen of een werknemer betaald verlof geven voor studiedagen. Voor sommige opleidingen hebben werkgevers via collectieve arbeidsovereenkomsten (cao's) afspraken gemaakt met Opleidings- en Ontwikkelingsfondsen (O&O-fondsen).
De overheid stimuleert scholing. Er zijn daarbij verschillende middelen beschikbaar waar werknemers gebruik van kunnen maken in een periode waarin werkzaamheden stil liggen. In het kader van de Coronacrisis is vorig jaar de Tijdelijke subsidieregeling NL leert door met inzet van scholing geïntroduceerd. Via de regeling kan iedereen met een band met de Nederlandse arbeidsmarkt gratis online scholing volgen via hoewerktnederland.nl. Deze regeling is vorig jaar van start gegaan en loopt nog door tot eind volgend jaar. Begin volgend jaar zal nieuw aanbod worden toegevoegd aan het huidige aanbod. Naar alle waarschijnlijkheid gaat het dan om ongeveer 50.000 tot 80.000 nieuwe scholingstrajecten. Daarnaast kunnen werknemers vanaf maart 2022 gebruik maken van een individuele tegemoetkoming van maximaal € 1.000 waarmee arbeidsmarktrelevante scholingsactiviteiten (mede)gefinancierd kunnen worden (het STAP-budget). Het STAP-budget kan niet ingezet worden voor scholingsactiviteiten die tevens bekostigd worden door private scholingsbudgetten.
Het wijzigen van het asbeststelsel. |
|
Bart van Kent (SP) |
|
Dennis Wiersma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is de reden dat u voornemens bent om de onafhankelijke eindbeoordeling na afloop van asbestverwijderingsprojecten fors te verzwakken door het laten vervallen van luchtmetingen door geaccrediteerde laboratoria bij bepaalde typen van asbestsaneringen als belangrijk element van kwaliteitsborging in de hele asbestketen?
De functie van de eindbeoordeling na asbestverwijdering is om onafhankelijk vast te laten stellen dat de ruimte na afloop veilig betreden kan worden. Aan dit uitgangspunt verandert niets met de aanpassingen in de regelgeving zoals die voorzien zijn. De concept regelgeving die afgelopen voorjaar in internetconsultatie is gegaan, bevat zelfs een uitbreiding van het aantal situaties waarin een (visuele) eindbeoordeling moet plaatsvinden.
Het doen van luchtmetingen om vast te kunnen stellen of het veilig is, is daarbij niet altijd nodig en zou alleen ingezet moeten worden in situaties waarin ook daadwerkelijk vezels in de lucht te verwachten zouden kunnen zijn. Dus niet in die situaties waar ze tijdens het saneren al niet of nauwelijks vrijkomen. Dit sluit aan bij een ook door uw Kamer gewenst meer risicogericht beleid en maakt differentiatie in de eisen voor asbestverwijdering mogelijk.
Deelt u de mening dat de risico’s als gevolg van het laten vervallen van luchtmetingen voor de werknemers en omwonenden gaan toenemen? Zo nee, waarom?
Zoals ook toegelicht in het antwoord op vraag 1 kan er in die gevallen waarvoor wordt voorgesteld af te zien van luchtmetingen, van worden uitgegaan dat er zich niet of nauwelijks vezels in de lucht bevinden, waardoor deze ten tijde van de eindmeting niet meer aangetroffen zullen worden en een luchtmeting daardoor overbodig is. Dit blijkt uit advies van TNO uit 2019 op basis van modelberekeningen.1 Recent is dit ook bevestigd door het uitvoeren van metingen.2
Uit een rapport van Panteia1 blijkt dat het laten vervallen van de luchtmeting een kostenreductie van 1 miljoen euro oplevert. Is er een maatschappelijke kosten-baten analyse uitgevoerd waaruit blijkt dat deze geringe kostenreductie opweegt tegen de extra risico’s zoals gevolgschade?
Zoals in het antwoord op vraag 1 en 2 uiteengezet wordt in het voorstel alleen af te zien van luchtmetingen in die gevallen waarbij er geen duidelijke toegevoegde waarde is. Extra risico’s zijn hier dus niet aan de orde.
Kostenreductie is niet de aanleiding voor deze aanpassingen in de regelgeving. Ik verwijs naar de antwoorden op vraag 1 en 2. Het in kaart brengen van de financiële gevolgen van het wijzigingsvoorstel bij het doen van regelgevingsvoorstellen is overigens een verplicht onderdeel. Deze impactanalyse is door Panteia in dat kader uitgevoerd en is daarom ook inzichtelijk als onderdeel van de stukken die in internetconsultatie zijn gegaan.4
Bent u bereid om het voornemen om de luchtmetingen te laten vervallen te heroverwegen omdat de extra risico’s voor werknemers en omwonenden die uit deze maatregel voortvloeien niet opwegen tegen de besparing van 13 miljoen euro? Zo nee, waarom neemt u dit risico voor lief?
Nee. Ik verwijs naar de beantwoording van de vorige vragen.
Per brief aan de Tweede Kamer op 19 december 2019 heeft u bericht dat het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) een onderzoek heeft uitgevoerd naar de gezondheidseffecten van een eventuele verhoging van de voorgeschreven toetswaarde van 2.000 amfibool asbestvezels per m3 naar 10.000. U heeft toen aangegeven af te zien van deze verhoging omdat de effecten voor de werknemers naar verwachting negatief uitpakken. Hoe verhoudt dit onderzoek zich met het huidige voorgenomen beleid om een asbesttoepassing onder de 10.000 asbestvezels per m3 wel in een lichter regime onder te brengen?
Het betreft hier twee verschillende situaties. Het huidige voornemen voor wijziging van regelgeving gaat niet over het verhogen van de toetswaarde, maar over het afzien van een luchtmeting in die gevallen waarbij er van kan worden uitgegaan dat er (vrijwel) geen vezels meer in de lucht aanwezig zullen zijn op het moment van meten.
Omdat er altijd situaties blijven waarin luchtmetingen noodzakelijk zijn, heb ik het RIVM gevraagd te onderzoeken of de toetswaarde verhoogd zou kunnen worden in die gevallen waarbij luchtmetingen wél plaatsvinden en er na afloop van een sanering daadwerkelijk vezels in de lucht te verwachten zouden zijn. Die vraag is destijds negatief beantwoord, op basis van het RIVM onderzoek, en ook op basis van advies van TNO over dezelfde vraag. Er zouden in bepaalde gevallen risico’s gepaard kunnen gaan met een dergelijke verhoging van de toetswaarde. Dit is uiteraard onwenselijk en verhoging van de toetswaarde maakt dan ook geen onderdeel uit van het wijzigingsvoorstel van de regelgeving.
Waarom wordt Stoffen Manager Asbest Risico Techniek (SMA-rt) Nieuwe Stijl ontwikkeld zonder dat de uitvoerende sector en medewerkers dan wel de toezichthouders en handhavers betrokken zijn bij het basis ontwerp?
De vraagstelling gaat uit van een onjuiste aanname. Bij de ontwikkeling van SMART-nieuwe stijl (SMART-ns) worden zowel beoogde gebruikers (asbestinventariseerders, asbestverwijderaars) als toezichthouders betrokken. Voordat met de ontwikkeling van het instrument begonnen werd, hebben de beoogde gebruikers input geleverd op het functioneel ontwerp, het bouwplan voor het instrument. Tijdens de ontwikkelingsfase, die nog steeds loopt, zijn en worden er gebruikerstesten uitgevoerd om enerzijds de begrijpelijkheid en bruikbaarheid van het systeem te testen, en anderzijds te testen of het aansluit bij de praktijk. Hierbij zijn alle bovengenoemde partijen betrokken.
Waarom wordt er uitsluitend gewerkt op basis van blootstellingsmodellen om asbestblootstelling en het beleid te onderbouwen en niet op basis van werkelijke gegevens en praktijkervaringen?
Ook deze vraagstelling gaat uit van een onjuiste aanname. Er wordt namelijk niet uitsluitend gebruik gemaakt van modellen om het asbestbeleid vorm te geven. Voor zover het gaat over de feitelijke onderbouwing van de adviezen van TNO, zijn deze zoveel mogelijk gebaseerd op de resultaten van kwalitatief goede blootstellingsmetingen. In twee gevallen maak ik gebruik van modellen op het gebied van asbest.
Ten eerste: In hun advies uit 2019 maakt TNO gebruik van een modelberekening om aan te tonen wanneer het aannemelijk is dat zich zo weinig asbestvezels in de lucht zijn dat een luchtmeting als onderdeel van de eindbeoordeling niet van toegevoegde waarde is. Daarop heb ik TNO gevraagd om metingen te verrichten om na te gaan of dit in de praktijk ook het geval is. Die metingen zijn inmiddels afgerond en de resultaten ondersteunen de conclusies uit de modelberekeing.
Het is goed hierbij op te merken dat TNO in hetzelfde rapport ook op andere vragen ingaat. Hierbij wordt geen gebruik gemaakt van modellen maar uitsluitend van op kwaliteit gecontroleerde meetgegevens.
Ten tweede: Het door TNO ontwikkelde blootstellingsmodel AREAT krijgt een plaats in het digitale instrument SMART-ns dat op nu ontwikkeld wordt. Dit model kan een blootstellingsschatting maken van een bepaalde asbestverwijdering, ook als er geen meetgegevens beschikbaar zijn. Net als andere blootstellingsmodellen is AREAT conservatief gebouwd. Dat wil zeggen dat een bepaalde mate van overschatting van het risico geaccepteerd wordt om onderschatting van het risico te voorkomen. Het model zit dus «aan de veilige kant», maar beschrijft de werkelijkheid beter dan het huidige instrument SMART: daarbij wordt vaak geen daadwerkelijk blootstellingsniveau bepaald, maar wordt slechts op basis van aannames vastgesteld in welke risicoklasse het asbest verwijderd dient te worden.
Het model en daarmee SMART-ns (het nieuwe instrument) houdt rekening met de verschillende verwijderingsmethoden en beheersmaatregelen die genomen kunnen worden. Dit maakt inzichtelijk wat men kan doen om blootstelling zo laag mogelijk te houden en moedigt verwijderaars aan de methoden in te zetten die tot de laagste blootstelling aan asbestvezels leiden.
Naast deze modelschattingen zal het altijd waardevol blijven om nieuwe, innovatieve veilige werkwijzen te ontwikkelen met behulp van metingen. Die kunnen worden ingediend ter beoordeling bij het Validatie- en Innovatiepunt (VIP) en worden bij goedkeur in SMART-ns opgenomen zodat de modelschattingen voor de betreffende werkzaamheden niet meer nodig zijn.
Het model AREAT is gevalideerd op basis van meetgegevens en kan ook nog verfijnd worden op basis van aanvullende metingen. TNO heeft de afgelopen jaren aanvullende metingen verricht, onder andere met het doel om de nauwkeurigheid van het model te verbeteren.
Deelt u de mening dat er aanvullende onderbouwing moet komen om de effecten van het menselijk handelen te meten op het moment de kwaliteitsborging in de asbestsector wordt afgebouwd? Zo nee, waarom niet?
De voorstelling dat de kwaliteitsborging in de asbestsector wordt afgebouwd, is onjuist. Kwaliteitsborging (in de vorm van certificatie) wordt juist verankerd aan de meer risicovolle asbesttoepassingen5. Dit betekent dat deze inherent gevaarlijke toepassingen altijd onder certificatie verwijderd moeten worden – ook als door het toepassen van een bepaalde werkwijze in principe de laagste risicoklasse bereikt kan worden. Daardoor wordt het systeem robuuster en zal er meer focus komen op de asbestverwijderingen waar hoge risico’s te verwachten zijn.
Bent u bereid om onderzoek te doen naar het effect dat het weghalen van het borging- en controlemechanisme heeft op de continuïteit en kwaliteit van de uitvoerende werkzaamheden van een asbestverwijdering en de toename van vezelemissie als deze borging wegvalt, dan wel een eindoplevering met een onvoldoende resultaat wordt afgesloten? Zo ja, wanneer en hoe gaat u daar uitvoering aan geven en bent u bereid hier de uitvoeringsketen bij te betrekken? Zo nee, waarom niet?
De borgings- en controlemechanisme worden niet weggehaald. Voor certificatie als borgingsmechanisme, verwijs ik naar het antwoord op vraag 8. Indien met het woord «controlemechanisme» ook de eindbeoordeling bedoeld wordt, verwijs ik naar het antwoord op vraag 1.
Ik voeg hier nog aan toe dat, hoewel het aantal luchtmetingen zal worden verminderd, in totaal in meer situaties een vorm van eindbeoordeling zal plaatsvinden. Als de eindbeoordeling al van invloed is op het gedrag van werknemers, dan zal dit dus in meer gevallen aan de orde zijn.
Overigens is het doel van de eindbeoordeling het vaststellen dat de ruimte weer veilig betreden kan worden, en niet om te controleren of tijdens het verwijderingsproces zorgvuldig is gewerkt. Dat is immers achteraf niet mogelijk.
Het bericht ‘Fouten UWV brengen mensen in financiële problemen’ |
|
Bart van Kent (SP) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de berichten «Fouten UWV brengen mensen in financiële problemen»1 en «Zwartboek over misstanden UWV: «Mensen komen diep in de schulden of raken hun huis kwijt»»2 en op de uitzending van Radar van 4 oktober 2021 over mensen die zwaar in de problemen komen door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV)?
Ik heb kennisgenomen van de berichten en heb de uitzending van Radar gezien, waar een tweetal casussen aan de orde zijn gekomen. Dit waren schrijnende voorbeelden van hoe het in de praktijk mis kan gaan.
Het rapport «Ziek van UWV» bevat aangrijpende verhalen van mensen die om verschillende redenen in de knel zijn gekomen en levert een beeld van signalen van verschillende aard, zoals klachten over dienstverlening, de bejegening van mensen, de ervaren bureaucratie, het gebrek aan probleemoplossend vermogen van UWV, en de juridisering van zaken. Daarnaast vermeldt het rapport meldingen van mensen die door fouten van het UWV in de problemen zijn gekomen, de knelpunten van het huidige debiteurenbeleid, en wetgeving die als onrechtvaardig wordt beschouwd. Ik ben de SP dankbaar dat zij deze signalen heeft aangeboden aan UWV.
Ik neem, net als UWV, de bevindingen van het rapport zeer serieus. Deze bevindingen maken de impact van de besluiten van UWV op de levens van mensen weer eens glashelder. Ik en ook UWV zijn ons hiervan terdege bewust. De oorzaken achter de genoemde knelpunten variëren en op vele vlakken worden reeds stappen gezet ter verbetering.
Zo zijn er voor complexe vragen en situaties bij UWV en SZW maatwerkplaatsen ingericht, is er voor het eerst een brief inzake knelpunten in wet- en regelgeving aan uw Kamer verzonden en loopt er een onderzoek naar hardvochtige effecten in onder meer UWV-wetten. Ook zijn er vanaf 2022 financiële middelen vrijgemaakt voor UWV om te investeren in vakmanschap van medewerkers en lopen er herzieningen van het handhavingsinstrumentarium en het debiteurenbeleid.
Er zijn echter nog verschillende stappen te zetten in het naar een hoger plan tillen van de dienstverlening van UWV waarin de burger centraal staat. Hiervoor zijn nog verdere investeringen voorzien vanuit de middelen die bij de kabinetsreactie op het rapport van de parlementaire ondervragingscommissie kinderopvangtoeslag (POK) zijn gereserveerd. In de nadere uitwerking van de plannen zullen de bevindingen van de SP ook betrokken worden.
Vindt u het ook onacceptabel dat mensen in de problemen komen door fouten van het UWV?
Ik vind het betreurenswaardig als iemand in de problemen komt door een fout van UWV. De overheid draagt zorg voor het verstrekken van uitkeringen om de bestaanszekerheid van mensen te garanderen.
Hoewel UWV veruit het grootste deel van de uitkeringen correct en tijdig verwerkt en er veel in het werk wordt gesteld om fouten te voorkomen, worden deze soms toch gemaakt. Dit is vooral het geval wanneer er sprake is van complexiteit vanwege samenloop van uitkeringen, verrekenen van verdiensten met lopende uitkeringen, en koppelingen tussen verschillende systemen binnen UWV. Elke fout waarvan de consequentie is dat dit iemand in de problemen brengt, is er echter één te veel.
Met UWV ben ik dan ook in overleg om te komen tot oplossingen voor knelpunten en vereenvoudiging van wet- en regelgeving.
Klopt het wat de heer Camps, voorzitter van de Raad van Bestuur (RvB) van het UWV, zegt, dat het UWV de wettelijke ruimte niet heeft om de mensen die gedupeerd zijn door fouten tegemoet te komen met bijvoorbeeld kwijtschelding, schuldvermindering of terugbetaling van netto-bedragen?
Het klopt wat de heer Camps heeft gezegd. In de socialezekerheidswetgeving is voorgeschreven dat onverschuldigd betaalde uitkeringen in beginsel teruggevorderd moeten worden. Dit staat bijvoorbeeld in artikel 36 van de Werkloosheidswet (WW), in artikel 77 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) en in artikel 33 van de Ziektewet (ZW). Dit is een bewuste keuze geweest van de wetgever. De hoofdregel is dat een onterecht verkregen uitkering teruggevorderd wordt. De betrokken burger heeft geen recht op het uitgekeerde bedrag ongeacht of het een fout van UWV of de burger betreft.
In deze artikelen is wel een hardheidsclausule opgenomen. Daarin is geregeld dat UWV de bevoegdheid heeft om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. De wetgever heeft deze hardheidsclausule zo uitgelegd dat er sprake moet zijn van een incidenteel en uitzonderlijk geval met onaanvaardbare gevolgen voor de betrokkene. Het gaat dan om een individuele afweging van alle relevante omstandigheden. Het maken van een fout door het UWV wordt, zo blijkt uit rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep3, niet aangemerkt als dringende reden. Ook financiële problemen worden over het algemeen niet snel aangemerkt als dringende reden, omdat hier al rekening mee wordt gehouden in het invorderingstraject.
In een beperkt aantal bij wet voorgeschreven gevallen heeft de wetgever de ruimte geboden om een schuld te verminderen door middel van gedeeltelijke kwijtschelding. Een voorbeeld is de situatie waarin een persoon gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, of de situatie dat een persoon in één keer een bedrag ter hoogte van minimaal de helft van de (rest)som aflost. UWV kan dan besluiten om van de terugvordering van het resterende bedrag af te zien. Het beleid van UWV op dit onderwerp is vastgelegd in de Beleidsregel terug- en invordering. Hierin wordt aangegeven in welke gevallen de betrokkene voldoet aan diens betalingsverplichtingen en in welke gevallen er dus eventueel ruimte is voor gedeeltelijke kwijtschelding. Ik kom hier rond de SZW begrotingsbehandeling 2021 op terug. In de Stand van de Uitvoering van juli 20214 is aangegeven dat ik het debiteurenbeleid integraal herzie, omdat het huidige debiteurenbeleid burgers onevenredig kan raken in hun inkomenssituatie. Ook is in de brief «Fraude in de sociale zekerheid» van november 20205 aangegeven dat ik het handhavingsinstrumentarium herzie. Daarbij past tevens het bezien van het terugvorderingsbeleid. Samen met UWV en de SVB kijk ik hiernaar.
Ten aanzien van de nettobedragen wijs ik tevens op de toelichting zoals die is gegeven in de antwoorden op de vragen van de leden Maatoug, Gijs van Dijk en Van Kent over het artikel «Mensen in de financiële nood door achterstand bij UWV» van 30 augustus 20216.
UWV stelt uitkeringen bruto vast. Net zoals werkgevers en andere uitkeringsinstanties dat doen, houdt UWV loonheffing (loonbelasting en premie volksverzekeringen) in en keert het netto bedrag uit. Dit nettobedrag komt bij de betrokkene zelf terecht en de ingehouden loonheffing wordt afgedragen aan de Belastingdienst. De afdracht van de loonheffing is een voorheffing op de inkomstenbelasting. Dat betekent dat de verschuldigde inkomstenbelasting wordt verlaagd met de al ingehouden loonheffing.
Bij het toepassen van terugvorderingen onderscheidt UWV drie tijdsmomenten: 1) het moment van uitbetalen van de uitkering; 2) het moment van opleggen van de terugvordering van de uitkering; 3) het moment van daadwerkelijk terugbetalen van de terugvordering van de uitkering. Als tussen de tijdsmomenten 1) en 3) geen overgang van een kalenderjaar zit, dan wordt het nettobedrag teruggevorderd. Zit er tussen deze tijdsmomenten wel een overgang van een kalenderjaar, dan wordt het brutobedrag (netto-uitkering plus loonheffingen) teruggevorderd. In het geval de betrokkene een lopende uitkering heeft, verrekent UWV de terugvordering van de brutouitkering met de lopende brutouitkering.
Als genoemde verrekening niet mogelijk is, kan betrokkene de terugbetaalde loonheffingen terugvragen bij de Belastingdienst. Dit kan via de aangifte inkomstenbelasting. Om deze loonheffingen snel te kunnen ontvangen, kan de betrokkene ook een voorlopige aangifte inkomstenbelasting indienen bij de Belastingdienst. Ik realiseer mij dat dit veel van mensen vraagt en herken de ingewikkeldheid van het systeem. Ik ben momenteel aan het bezien of en, zo ja, welke mogelijkheden er zijn om deze problematiek aan te pakken. Ik informeer uw Kamer hier uiterlijk over in de stand van uitvoering van juni 2022.
Welke ruimte heeft het UWV om mensen of groepen mensen tegemoet te komen met kwijtschelding of schuldvermindering in situaties die onrechtvaardig uitpakken?
Zie antwoord vraag 3.
Welke wetgeving staat in de weg om mensen die gedupeerd worden door fouten van het UWV tegemoet te komen?
Zie antwoord vraag 3.
Is er een reden waarom de in het rapport genoemde mensen, die gedupeerd zijn door fouten van het UWV, niet tegemoet gekomen kunnen worden en er bij de 1200 mensen uit 2020 en 2019 wel afgezien kan worden van terugvordering?3
De signalen die naar voren komen in het rapport, neem ik zeer serieus. Het rapport levert een beeld van klachten van verschillende aard, zoals knelpunten in de uitvoering, klachten over bejegening, en wetgeving die als onrechtvaardig wordt beschouwd. Hierdoor is er ook geen algemene oplossing mogelijk voor deze mensen, maar is maatwerk nodig. UWV gaat na hoe hij deze mensen kan helpen.
De in het rapport genoemde knelpunten zijn (veelal) bekend bij UWV en mijn ministerie en we werken hard aan de verbetering van de dienstverlening. Vanuit aanvullende financiële middelen7 worden daartoe onder meer investeringen gedaan in vakmanschap en het verruimen van de mogelijkheden tot maatwerk. De inzet is er daarmee vooraleerst op gericht om te voorkomen dat mensen door fouten in de problemen komen. Waar mensen toch in de problemen (dreigen) te komen, wordt ingezet op verbeterde persoonlijke dienstverlening met oog voor de menselijke maat, betere klachtafhandeling en het voorkomen van onnodige juridisering. Het SP-rapport vormt een waardevolle bijdrage waar dankbaar gebruik van wordt gemaakt bij het verder vormgeven van deze verbeteringen.
Wat gaat u doen om de mensen, die door fouten van het UWV in de problemen komen, te helpen?
Zie antwoord vraag 6.
Mogelijk onterecht in rekening gebrachte kosten door de deurwaarder. |
|
Bart van Kent (SP), Michiel van Nispen (SP) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Dennis Wiersma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de praktijk dat deurwaarders de mogelijkheid om aan de bank te vragen of zij geldmiddelen van de debiteur onder zich hebben gebruiken voor eigen financieel gewin? Bent u het ermee eens dat deze bevoegdheid hier niet voor in het leven is geroepen?1
Nee, ik heb geen aanwijzingen dat de nieuwe bevoegdheid van gerechtsdeurwaarders om op grond van artikel 475aa Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (hierna: Rv) aan de bank te vragen of zij geldmiddelen van de debiteur onder zich hebben, in de praktijk wordt gebruikt voor eigen financieel gewin in plaats van waarvoor deze bevoegdheid is gecreëerd, namelijk om nodeloze bankbeslagen en daarbij komende kosten te helpen voorkomen.
Kunt u verduidelijken waarom ervoor is gekozen om de deurwaarder 84,64 euro in rekening te laten brengen bij de schuldenaar voor een informatieverzoek bij een bank teneinde te achterhalen of de bank geldmiddelen van die schuldenaar onder zich heeft? Waarom is dit bedrag van bijna 85 euro volgens u gerechtvaardigd?
Zoals in het bericht wordt aangegeven, is voor de keuze om de gerechtsdeurwaarder 85,36 euro in rekening te laten brengen, aangeknoopt bij de regeling van de Verordening voor een Europees bevel tot conservatoir beslag (hierna: EAPO).
Bij zowel het opvragen van rekeninginformatie op grond van artikel 475aa Rv als op grond van de EAPO moet er een titel zijn en wordt er op verzoek van de schuldeiser rekeninginformatie opgevraagd. Dat zijn vergelijkbare werkzaamheden.
Het proces van bevragingen op grond van artikel 475aa Rv is bewerkelijk omdat de banken in de praktijk een gevarieerd scala aan methoden van informatie-uitwisseling met gerechtsdeurwaarders hanteren. Er bestaat geen geüniformeerde werkwijze. Per bank verschilt de wijze waarop de gerechtsdeurwaarders de bevragingen dienen aan te leveren én de banken leveren de informatie ook op uiteenlopende wijzen terug aan de gerechtsdeurwaarder, al dan niet volgens vooraf gemaakte afspraken. Dat levert gerechtsdeurwaarderskantoren een flinke administratieve belasting op bij de uitvoering van de bankbevraging, omdat die informatie ook weer door de gerechtsdeurwaarders handmatig overgenomen moeten worden in de eigen systemen. Dit rechtvaardigt het tarief van € 85,36.
Klopt het dat een deurwaarder de bovengenoemde kosten al in rekening mag brengen wanneer bij één bank om informatie is verzocht? Zo ja, acht u dit wenselijk? Bent u bereid regels op te stellen over hoe grondig de informatie-inwinning moet hebben plaatsgevonden voordat de kosten in rekening gebracht mogen worden? Zo nee, waarom niet?
Ja, voor het in rekening brengen van de bovengenoemde kosten maakt het niet uit of de informatie op grond van artikel 475aa Rv is verzocht bij één of bij meerdere banken. Het betreft een totaal tarief voor alle informatieverzoeken die de gerechtsdeurwaarder namens een unieke debiteur nodig acht. Hieruit volgt ook dat als reeds bij de eerste bevraging een bankrelatie wordt gevonden, er voor eventuele additionele bevragingen geen extra kosten in rekening mogen worden gebracht.
Klopt het dat niet eens bankbeslag hoeft te worden gelegd om de kosten voor het informatieverzoek in rekening te kunnen brengen? Zo ja, erkent u dat dit het risico met zich meebrengt dat informatieverzoeken worden gedaan zonder enige intentie om bankbeslag te leggen bij de bewuste bank waar het verzoek is gedaan?
Ja, het informatieverzoek is bedoeld om onnodige dure bankbeslagen te voorkomen. Een gerechtsdeurwaarder is bij gebreke van de rekeninginformatie niet in de gelegenheid om het vermoeden dat een debiteur bij een bepaalde bank bankiert, te valideren. Als uit de rekeninformatie volgt dat een bank geen geldmiddelen van de debiteur onder zich heeft, dan worden hiermee aanzienlijke kosten voor de schuldenaar en de schuldeiser bespaard. Zo zal de gerechtsdeurwaarder geen beslagexploot hoeven te betekenen bij de bank. Ook een beslag dat geen doel treft, is immers een ambtshandeling waarvoor kosten in rekening worden gebracht. Ook de kosten voor de administratieve verwerking van deze onnodige beslagen hoeven niet langer in rekening te worden gebracht.
Uitsluitend een gerechtsdeurwaarder die gerechtigd is tot het leggen van beslag op basis van een executoriale titel, zoals een vonnis, is bevoegd om op grond van artikel 475aa Rv banken te bevragen. Uiteraard schiet de gebruikmaking van de bevoegdheid tot het opvragen van rekeninginformatie zijn doel voorbij als de informatie wordt opgevraagd terwijl er geen intentie is om daadwerkelijk bankbeslag te leggen. De wet schrijft daarom in artikel 475aa, onder b, Rv voor dat deze bevoegdheid slechts bestaat «ten behoeve van het leggen van een beslag». Als hier geen sprake van is, kan dit aan de tuchtrechter worden voorgelegd.
Erkent u dat het op dit moment voor de debiteur niet duidelijk is wanneer een informatieverzoek heeft plaatsgevonden en wanneer er kosten in rekening zijn gebracht, omdat deze kosten niet aan een ambtshandeling verbonden zijn en de kosten daardoor geboekt kunnen worden op een niet overzichtelijke verzamelpost «overige executiekosten»? Acht u dit wenselijk? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Ik kan mij voorstellen dat het voor een debiteur niet duidelijk is of er een informatieverzoek heeft plaatsgevonden als deze worden geboekt op een niet overzichtelijke kostenpost. Dat is een aandachtspunt dat ik betrek ik in mijn reguliere gesprekken met de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG).
De KBvG laat weten dat een gerechtsdeurwaarder altijd een gespecificeerd overzicht kan geven van de kosten in een dossier, onafhankelijk van het gegeven of die kosten aan een exploot gekoppeld zijn of niet. Teneinde de transparantie van deze kosten verder te bevorderen, heeft de KBvG, nu dit kosten betreft die zijn genoemd in artikel 2 Besluit tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders (Btag), aan de leden geadviseerd om van de bevraging een proces-verbaal op te maken, zodat de gemaakte kosten transparant zijn.
Klopt het dat deurwaarders op basis van art. 475g Rv via Stichting Netwerk Gerechtsdeurwaarders dagelijks in groten getale informatie opvragen bij de Sociale Verzekeringsbank, de G4, de rijksoverheid, waaronder de Belastingdienst, en een aantal grote uitzendbureaus en dat informatieverzoeken slechts enkele euro’s kosten? Zo ja, waarom is een vergelijkbare werkwijze niet mogelijk bij het informatieverzoek onder banken? Bent u bereid deze werkwijze ook van toepassing te verklaren op het hierboven genoemde informatieverzoek aan banken?
Het klopt dat via de Stichting Netwerk Gerechtsdeurwaarders (SNG) informatie kan worden opgevraagd. Dit gebeurt via de zogenaamde «Service e-VOI». Met dit systeem kunnen verzoeken om informatie efficiënt en volledig geautomatiseerd afgehandeld worden (zie voor meer informatie https://www.sng.nl/e-voi/). Een gerechtsdeurwaarder die is aangesloten op de Service e-VOI kan dan inkomsteninformatie geautomatiseerd bevragen bij de aangesloten inkomstenverstrekkers. Een van de aangesloten inkomstenverstrekkers is de Belastingdienst, waarbij het gaat om informatie over voorlopige teruggaven en toeslagen. Het verschil met het informatieverzoek op grond van artikel 475aa Rv is dat dat verzoek niet volledig geautomatiseerd plaatsvindt. Het verzoek kan (beperkt) per e-mail, maar hoofdzakelijk schriftelijk, worden gedaan en de bank moet hier handmatig op reageren. Er is niet aangesloten bij een digitaal systeem, omdat een dergelijk systeem op dit moment nog niet bestaat. Op dit moment wordt gewerkt aan het Verwijzingsportaal Bankgegevens (hierna VB), dat tot doel heeft het witwassen en financiering van criminaliteit die ondermijnend is voor de samenleving te bestrijden. Het VB wordt uitgebreid met de mogelijkheid om geautomatiseerd saldo- en transactiegegevens op te vragen bij de vier systeembanken (ABN AMRO, ING, Rabobank en de Volksbank). De instanties die op dit moment zijn aangesloten bij het VB, waaronder politie, bijzondere opsporingsdiensten en de Belastingdienst, zijn geselecteerd vanwege hun betrokkenheid bij criminaliteitsbestrijding en belastinginning.
In lijn met mijn toezegging tijdens het wetgevingsoverleg inzake de behandeling van het wetsvoorstel modernisering beslag- en executierecht (35 225)2, zal de verkenning en beoordeling of uitbreiding van instanties die het VB kunnen bevragen proportioneel en wenselijk is, worden betrokken bij de doorontwikkeling van het VB in 2023. Indien de gerechtsdeurwaarders en de overige banken in de toekomst ook worden aangesloten op het portaal, zullen de verzoeken, net zoals bij de Service e-VOI, via een centraal loket lopen.
Indien een dergelijke bevraging via het Verwijzingsportaal in de toekomst tot stand komt, zullen de kosten voor de 475aa Rv-bevragingen naar verwachting kunnen worden verlaagd, zoals ook is gebeurd met de kosten voor bevraging van de Basisregistratie personen (BRP).
Bent u bereid het aparte tarief voor het verzoek om informatie bij de bank in zijn geheel te schrappen, aangezien de kosten voor het leggen van bankbeslag (€ 209,–) reeds de voorbereidende werkzaamheden omvatten, waaronder dus ook het verzoek om informatie over waar iemand bankiert? Zo nee, waarom niet en bent u dan in ieder geval wel bereid om met de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) in gesprek te gaan over de zevenpuntensuggestie die in het aangehaalde artikel gedaan wordt?
Nee, in lijn met de beantwoording van de vorige vragen, houd ik vast aan dit aparte tarief. De bevoegdheid tot het vragen van rekeninginformatie bij een bank bestond niet bij het vaststellen van het tarief voor het leggen van bankbeslag. Om die reden maken de kosten voor die voorbereidende werkzaamheden ook geen onderdeel uit van het tarief voor het leggen van bankbeslag. Zolang de huidige werkwijze van de bevragingen voortduurt, is dit tarief redelijk ten opzichte van de te verrichten werkzaamheden. Voorts zijn deze werkzaamheden noodzakelijk om te voorkomen dat kosten nog verder oplopen. Uit de cijfers van de KBvG, door het CBS verzameld, blijkt dat na de inwerkingtreding van de informatiebevoegdheid om bankbevragingen te doen, het aantal bankbeslagen is gedaald van 64.400 in de eerste helft 2020 naar 49.900 in de eerste helft 2021.
Ik zal in mijn reguliere gesprekken met de KBvG aandacht blijven vragen voor de praktijkwerking van onderhavige regeling omtrent bankbevragingen. Daarbij zal ik de zevenpuntensuggestie uit het artikel betrekken.
Ik zet continu in op het verbeteren van de informatievoorziening bij de gerechtsdeurwaarder. Inzicht in de aflossingscapaciteit van een schuldenaar is een vereiste voor de goede en effectieve ambtsuitoefening door de gerechtsdeurwaarder. Aan deze informatievoorziening zijn kosten verbonden die lager zijn dan de ambtshandeling die anders het gevolg zou zijn geweest.
Het bericht dat 77 duizend mensen hun baan zijn verloren sinds de invoering van de Wet Arbeidsmarkt in Balans |
|
Bart van Kent (SP) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Anti-flexwerkwet leidt niet tot meer vast werk» uit de Trouw van 7 september 2021?1
Het bericht gaat over een onderzoek van ABN Amro, dat een bijdrage levert aan het gesprek over de effectiviteit van de Wet Arbeidsmarkt in Balans (Wab), en aan het zoeken naar methoden om het effect van de Wab vast te kunnen stellen. Het is naar mijn mening op dit moment nog echt te vroeg om conclusies over de Wab te trekken op basis van dit onderzoek. De onderzoeksperiode is daarvoor te kort, en ligt deels op het moment dat de Wab nog niet in werking was getreden.
Klopt de conclusie dat door de Wet Arbeidsmarkt in Balans 77.000 mensen hun baan zijn verloren en in extra onzekerheid terecht zijn gekomen? Zo ja, had u dit tijdens de invoering van de wet voorzien?
Ik weet niet of die conclusie klopt. Het onderzoek van ABN Amro is een eerste onderzoek over een zeer korte periode. Bovendien is het heel goed denkbaar dat de resultaten gemeten in 2020 een verstorend effect bevatten vanwege de corona-crisis. Zodoende denk ik dat het verstandig is om nog niet te vroeg vergaande conclusies te trekken.
Overigens was bij de invoering van de wet bekend dat er mogelijk werkgevers zouden anticiperen op de wet door afscheid te nemen van flexwerkers. Voor individuele werknemers die dit betrof, is dat natuurlijk een erg vervelende situatie. Op langere termijn is het doel van de Wab dat er meer zekerheid voor werknemers voor terugkomt. Dit zal de evaluatie van de wet, waarbij een langere periode dan in het ABN Amrorapport onderzocht zal worden, uit moeten wijzen.
Is de Wet Arbeidsmarkt in Balans al in uw opdracht geëvalueerd? Zo ja, wat zijn daarvan de resultaten? Zo nee, wanneer zal u dit laten doen?
Nee, de Wet Arbeidsmarkt in Balans is nog niet geëvalueerd. Conform mijn toezegging vindt deze evaluatie plaats in 2025.
Ik heb, op verzoek van de Tweede Kamer (de motie Tielen/Palland2) wel een quickscan van de Wab laten uitvoeren, om te bezien of er op korte termijn al effecten van de Wab te zien waren op basis van beschikbare bronnen. Dit is een lastige opgave gebleken, onder andere vanwege het uitbreken van het coronavirus. De quickscan besloeg daarnaast ook een beperkte tijdsperiode. Voor een gedegen evaluatie is een langere onderzoeksperiode nodig. Uit de quickscan kwamen enkele eerste signalen naar voren, waaronder dat werkgevers door kostenstijgingen het aantal flexibele contracten verminderen. Aan de andere kant blijkt ook dat werkgevers hun werknemers door de Wab een vaste aanstelling hebben gegeven. Beide conform de verwachting die uiteengezet is onder vraag 2.
Hoe kijkt u, in het licht van de uitwerking van deze wet, terug op onder andere de reactie van de Raad van State, de Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV) en een groot deel van de Tweede Kamer op de Wet Arbeidsmarkt in Balans?
Zoals ook onder vraag 2 aangegeven, vind ik het nog te vroeg om conclusies te trekken. Niet voor niets wordt doorgaans een wet over een langere periode geëvalueerd. Pas dan is goed zeggen wat de werking van de wet in de praktijk is geweest.
Deelt u de mening dat het grote aantal ontslagen door deze wet in contrast staat met het uiteindelijke doel, namelijk het geven van zekerheid aan mensen met onzeker werk?
Het doel van de Wab is om mensen met onzeker werk meer zekerheid te geven. Een tijdelijk, anticiperend effect, waarbij flexwerkers eerst hun baan verliezen, kan hierbij horen, wat ook geldt bij toekomstige wijzigingen. We gaan zien hoe dit zich over langere termijn ontwikkelt.
Deelt u de mening dat de uitwerking van deze wet opnieuw laat zien dat het bestrijden van onzekerheid alleen kan door flexwerk echt duurder te maken dan vast werk?
Nee, zoals ook bij vraag 4 aangegeven, denk ik dat je op basis van dit onderzoek dit soort conclusies niet kunt trekken. Daarvoor is een langere periode nodig en moeten we zoeken naar een manier om de effecten van corona zo goed mogelijk te scheiden van effecten van de Wab.
Het bestrijden van onzekerheid kan ook bereikt worden door de regulering van werk. De Wet arbeidsmarkt in balans heeft ook als doelstelling om flexwerkers meer perspectief op zekerheid te geven, bijvoorbeeld via de aanvullende regels voor oproepovereenkomsten. De Wab beprijst daarnaast de negatieve effecten van specifieke vormen van flexibele arbeid. Het Kabinet heeft hiermee beoogd dat flexibel werk niet ingezet wordt omdat het een kostenvoordeel oplevert.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de duizenden mensen die door uw wet hun baan zijn verloren en in een zzp-constructie terecht zijn gekomen, hier weer uit kunnen komen en uitzicht op een vaste arbeidsrelatie kunnen krijgen?
Zoals hiervoor aangegeven: het effect van de Wab zal moeten blijken uit de evaluatie. Uiteraard is dit waterbed-effect een risico dat zich in de praktijk kan voordoen. Om dit risico te mitigeren, heeft het kabinet een aantal stappen gezet, met name door de verschillen in behandeling tussen zelfstandigen en werknemers te verkleinen. Zoals ook in de zevende voortgangsbrief «Werken als zelfstandige» is aangegeven, zijn verdergaande stappen op dit terrein van belang, maar zijn keuzes hierover aan een volgend kabinet.
Het bericht dat er gekort gaat worden bij Reiswerk Pensioenen na de overgang naar pensioenfonds PGB |
|
Bart van Kent (SP) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Wat vindt u ervan dat deelnemers tot bijna 20% gekort kunnen worden na het overzetten van ruim 30.000 werknemers, oud-werknemers en gepensioneerden uit de reisbranche van Reiswerk Pensioenen naar Pensioenfonds PGB?1
Ik heb kennis genomen van de berichten over de kortingen op de pensioenen bij de collectieve waardeoverdracht van Reiswerk Pensioenen naar Pensioenfonds PGB. Ik begrijp de teleurstelling bij de deelnemers. Maar ik ben niet in de positie om een oordeel te geven over een specifieke situatie zoals de overgang van Reiswerk Pensioenen naar Pensioenfonds PGB.
Deelt u de mening dat de kortingen op de pensioenaanspraken bij Reiswerk Pensioenen het gevolg zijn van de onlogische rekenregels die met huidige lage rentestand leiden tot onredelijke kortingen?
Die mening dat de regels onlogisch zouden zijn, deel ik niet. Bij het waarderen van de verplichtingen schrijft de Pensioenwet de risicovrije rente voor. Rekenen met een hogere rekenrente voor het waarderen van de verplichtingen betekent geld uitgeven dat nog niet is verdiend.
Op basis van de financiële situatie van Reiswerk Pensioenen en de kleine omvang van het fonds moest het pensioenfondsbestuur zich al beraden op de toekomst. Het bestuur besloot, na een evenwichtige afweging van de belangen van de bij het pensioenfonds betrokkenen, dat overdracht van de pensioenen naar Pensioenfonds PGB de beste vooruitzichten voor de deelnemers bood. Daarvoor was de korting op de pensioenen bij Reiswerk Pensioenen wel eerst nodig vanwege het verschil in dekkingsgraad tussen beide pensioenfondsen. Zonder korting zou het tekort mede door de overige deelnemers bij PGB worden gedragen.
Deelt u de mening dat deze stap en bijbehorende kortingen niet hadden mogen gebeuren zonder de toestemming van de deelnemers?
De verplichte deelname aan een pensioenregeling voor (oud-)werknemers in de reisbranche wordt vanaf 1 januari 2021 uitgevoerd door het verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfonds PGB. Reiswerk Pensioenen is vanaf die datum in liquidatie.
Ik begrijp dat het voor individuele deelnemers vervelend kan zijn als de pensioenen worden overgedragen naar een andere pensioenuitvoerder zonder dat een individuele deelnemer hierover kan meebeslissen. Het is evenwel wettelijk toegestaan als een pensioenfonds liquideert en de waarde overdraagt aan een andere pensioenuitvoerder. Een eventueel individueel bezwaarrecht zou de liquidatie van het pensioenfonds verhinderen en zou bovenal niet in het belang van de deelnemersgroep in geheel zijn. Deze mogelijk verschillende belangen dienen te worden gewogen door het fondsbestuur in samenspraak met de betrokken fondsorganen waarin deelnemers zijn vertegenwoordigd. Voor de volledigheid merk ik op dat de liquidatiewaardeoverdracht moet worden gemeld bij De Nederlandsche Bank (DNB) waarbij DNB een verbod kan opleggen. In dit geval heeft DNB geen verbod opgelegd.
Vindt u dat hier sprake is van buitenproportionele inmenging in eigendomsrechten? Wanneer vindt u het gepast om dit recht opzij te schuiven?
Het is niet aan mij om een uitspraak te doen over een specifieke casus. In het algemeen kan ik zeggen dat pensioen een eigendomsrecht is dat beschermt wordt door onder meer het Europese recht. Uit de Europese jurisprudentie blijkt evenwel dat het eigendomsrecht niet absoluut is. Onder voorwaarden verzet het eigendomsrecht zich niet tegen een beperking of vermindering van het pensioen. Ik heb geen reden om aan te nemen dat de Nederlandse pensioenwetgeving niet voldoet aan het EU-recht.
Uiteindelijk is het aan de rechter om te oordelen of er in dit specifieke geval sprake is van een ongerechtvaardigde beperking.
Hoeveel kleinere pensioenfondsen verwacht u dat overgenomen gaan worden in de overgang naar het nieuwe pensioenstelsel, onder andere vanwege de complexiteit, inefficiëntie en onbetaalbaarheid van dit nieuwe stelsel?
Er zijn op dit moment pensioenfondsen die om verschillende redenen liquideren of overwegen te liquideren. Deze redenen zijn gelegen in beperkingen die het pensioenfonds nu ondervindt, zoals een verminderd draagvlak, te geringe omvang of omdat de uitvoering van de pensioenregeling is beëindigd. Redenen die hun oorsprong vinden in het huidige pensioenstelsel. Uw kwalificaties dat het nieuwe stelsel vermeend onbetaalbaar, complexer en inefficiënt zou zijn, deel ik overigens niet.
Bij hoeveel van die gevallen verwacht u op basis van de huidige rekenregels en huidige stand van de dekkingsgraden kortingen op de pensioenaanspraken van de overgenomen fondsen?
Zoals ik hiervoor bij vraag 5 aangaf baseren pensioenfondsen die thans in liquidatie gaan of zijn, hun besluit op de huidige wetgeving. Bij een waardeoverdracht wegens liquidatie van een pensioenfonds kan een korting aan de orde zijn. Dat is echter afhankelijk van de financiële situatie van het pensioenfonds.
Welke gevolgen kan het oordeel van de rechter in deze rechtszaak rondom Reiswerk Pensioenen hebben op de overgang naar een nieuw pensioencontract?
Ik kan niet vooruitlopen op het oordeel van de rechter in de rechtszaak rondom Reiswerk Pensioenen. Bovendien is hier sprake van een wezenlijk andere casus dan de overgang naar een nieuw pensioencontract. Een pensioenfonds dat niet langer zelfstandig kan voortbestaan dient op zoek te gaan naar alternatieven voor de toekomst.
Ziet u nu ook in dat de overgang naar het nieuwe pensioenstelsel niet alleen onwenselijk is voor gepensioneerden en werkenden, maar dat deze bovendien in praktische en juridische zin onwerkbaar is?
Zoals ik in het antwoord op vraag 7 aangaf, houdt de rechtszaak rondom Reiswerk Pensioenen geen verband met de overgang naar een nieuw pensioencontract. De transitie naar het nieuwe pensioencontract wordt zorgvuldig vormgegeven en met vele waarborgen omkleed. Hierdoor wordt een evenwichtige transitie voor gepensioneerden en werkenden mogelijk.
Bent u op de hoogte van het feit dat veel ouderen, na een leven hard werken, nu al tien jaar geen pensioenindexering hebben ontvangen terwijl de prijzen van producten en kosten van woninghuur wel sterk zijn gestegen? Wat vindt u van de armoede waar nog zoveel gepensioneerden in moeten leven?
Laat ik voorop stellen dat armoede, in het algemeen en onder gepensioneerden specifiek, onwenselijk is. Ons sociale zekerheidsstelsel tracht te voorkomen dat ouderen in echte armoede moeten leven. Zo volgen de AOW-uitkeringen de loonontwikkeling. De koopkrachtontwikkeling van gepensioneerden zonder, of met een laag aanvullend pensioen is daardoor licht positief. Pensioenindexering van het tweede pijler pensioen heeft dan maar een beperkt effect op hun inkomen. Deze gepensioneerden hebben meer profijt van de verhoging van de AOW. De AOW-bedragen worden tweemaal per jaar geïndexeerd.
Deelt u de mening dat het huidige pensioenakkoord van tafel moet en de voorgestelde onrechtvaardige en onwerkbare Wet toekomst pensioenen geen doorgang dient te vinden?
Die mening deel ik niet. Het Pensioenakkoord en het daarop gebaseerde conceptwetsvoorstel toekomst pensioenen zijn door sociale partners en het kabinet in nauwe samenspraak met sectorpartijen tot stand gebracht. Dat is een prestatie van formaat waar ik enorm trots op ben. Dit nieuwe pensioenstelsel verbetert onderdelen van de huidige pensioenwetgeving, maar houdt ook veel belangrijke onderdelen intact zoals de solidariteit en collectiviteit binnen pensioenfondsen. Zoals eerder gemeld ben ik voornemens het wetsvoorstel begin 2022 naar uw Kamer te zenden voor behandeling.
Het artikel “Mensen in financiële nood door achterstand bij UWV.’’ |
|
Senna Maatoug (GL), Bart van Kent (SP), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() ![]() ![]() |
Wat is uw reactie op het artikel «Mensen in financiële nood door achterstand bij UWV» van de Telegraaf?1
Ik heb kennisgenomen van de inhoud van dit artikel. In de brief die ik u tegelijkertijd met deze Kamervragen stuur ga ik in zijn algemeenheid in op deze situatie. In antwoord op uw vragen reageer ik op enkele specifieke elementen.
Vanaf welk jaar werkt het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) met voorschotten voor de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA)?
Sinds de inwerkingtreding van de WIA in 2006 bestaat er al de mogelijkheid om voorschotten toe te kennen en worden ook voorschotten toegekend. Het voorschot overbrugt de periode tussen beëindiging van de inkomsten van de WIA-aanvrager (loondoorbetalingsverplichting van de werkgever of de Ziektewetuitkering) en de afgifte van de beslissing over het recht op WIA-uitkering. Het verlenen van een voorschot is bedoeld om te voorkomen dat zij in deze tijdelijk periode waarin nog geen duidelijkheid is over het uitkeringsrecht zonder inkomsten zitten.
Een niet tijdige claimbeoordeling kan plaatsvinden om twee redenen.
Allereerst door redenen die bij de aanvrager liggen. Bijvoorbeeld omdat de WIA-aanvraag te laat is gedaan door de verzekerde. In dat geval kan de WIA-beslissing niet worden afgegeven vóór het einde van de wachttijd en kan een voorschot worden verstrekt om in inkomen te voorzien. Ook als de aanvrager niet naar de afspraken met verzekeringsarts of arbeidsdeskundige kan komen, kan de WIA-beslissing mogelijk niet op tijd worden afgegeven, waardoor verstrekken van een voorschot noodzakelijk kan zijn.
Ten tweede kan de WIA-beslissing niet tijdig worden afgegeven door redenen die aan de zijde van UWV liggen. Bijvoorbeeld door een (tijdelijke) toename in de aanvragen of verminderde beschikbaarheid van verzekeringsartsen (vakantieperiodes) waardoor de afspraak met de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige niet tijdig kunnen plaatsvinden.
Tot 2019 deed beide redenen zich periodiek voor. Vanaf eind 2019 is het aantal WIA-claimbeoordelingen dat niet binnen de wettelijke termijn wordt uitgevoerd toegenomen. Dat is het gevolg van de al langer bestaande mismatch tussen vraag en aanbod van de sociaal-medische beoordelingen en de tijdelijke beperking van fysieke spreekuren door verzekeringsartsen vanwege de coronamaatregelen. Een nadere toelichting hierop is gegeven in de Kamerbrief die ik tegelijkertijd aan u toestuur.
Kunt voor de jaren 2018, 2019 en 2020 aangeven hoeveel mensen langer dan de wettige termijn van acht weken hebben moeten wachten op uitsluitsel van hun WIA-uitkering? En hoeveel voorschotten terugbetaald moest worden in die periode? Kunt u ook aangeven welk percentage van deze gevallen WIA 35-min betreft? Kunt u hierbij ook de gevallen meenemen waar het voorschot direct is terugbetaald?
De aantallen verstrekte voorschotten in de jaren 2018 tot en met 2020 zijn hieronder opgenomen in tabel 1. Dit zijn voorschotten aan WIA-aanvragers verstrekt, omdat niet voor afloop van de wachttijd van 104-weken een beslissing over het uitkeringsrecht kan worden gegeven. De redenen hiervoor kunnen, zoals bij vraag 2 aangegeven, liggen aan de zijde van UWV, maar ook aan de aanvrager zelf. In deze getallen is geen splitsing mogelijk naar de oorzaak van de te late beslissing.
Een voorschot wordt niet automatisch of verplicht verstrekt. Aanvragers kunnen ook afzien van een voorschot. De groep die afziet van een voorschot is niet zichtbaar is de cijfers, waardoor het aantal mensen dat langer dan de wettelijke termijn heeft moeten wachten op uitsluitsel over het recht op WIA-uitkering waarschijnlijk wat hoger ligt.
Gevraagd is naar het percentage van teruggevorderde voorschotten, omdat de betrokkene minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Exacte cijfers hierover zijn niet te geven, omdat de terugvorderingen die volledig kan worden verrekend met een WW-uitkering niet als terugvordering geregistreerd worden.
Over het algemeen wordt gemiddeld zo’n 30% van de WIA-aanvragen afgewezen. De reden voor de afwijzing kan zijn dat de aanvrager minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht, maar er kan een andere redenen zijn.
Van de groep met een WIA-afwijzing komt ongeveer de helft in aanmerking voor een WW-uitkering. Gemiddeld mondt 15% van de verstrekte voorschotten uit in een terugvordering, omdat er geen voorliggende voorziening is waarmee verrekend kan worden.
2018
2019
2020
In tabel 2 is informatie gegeven over het aantal voorschotten dat «direct» terugbetaald dient te worden, omdat er geen verrekening met een voorliggende voorziening, zoals een WW-uitkering, mogelijk is. Hierbij is in tabel 2 het onderscheid gemaakt tussen terugvordering die zijn ontstaan omdat er geen recht op uitkering is en om andere redenen, waarbij gedacht moet worden aan een kortere WIA-loongerelateerde duur.
In tabel 3 is het aantal al volledig terugbetaalde voorschotten te zien.
Voor beide tabellen geldt dat 2021 voorlopige cijfers zijn.
2018
2019
2020
2021
Totaal
< 35% AO
505
875
1.143
319
2.842
Overige uitkomsten
109
195
354
119
777
2018
2019
2020
2021
Totaal
< 35% AO
421
699
646
132
1.898
Overige uitkomsten
87
155
242
50
534
Wat is de gemiddelde overschrijding van de wettelijke beslistermijn? Zou u de spreiding van deze gegevens in een figuur kunnen weergeven?
In tabel 4 is de verdeling van de voorschotten weergegeven naar duur voorschot.
In 2018 was in 87% van de WIA-aanvragen beslist binnen 3 maanden na aanvraag en binnen 6 maanden na aanvraag was dat in 98%. In 2019 en 2020 dalen de percentages. Van de voorschotten uit 2020 was in 63% na 3 maanden beslist en in 92% na 6 maanden. In figuur 1 is de procentuele verdeling weergegeven.
De gemiddelde duur van de voorschotten bedroeg in 2018 2 maanden. In 2020 was dat gestegen naar 3 maanden.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
2.261
295
1.123
493
159
53
31
24
12
4
1
2
1
3
3
2,0
4.442
341
1.847
1.077
557
278
127
57
39
21
20
4
7
7
5
2,5
11.085
519
3.487
2.512
1.553
893
577
385
206
119
69
49
22
12
3
3,0
Figuur 1 Procentuele verdeling van de beslissingen van voorschotten naar maand
Kunt u aangeven welke ondersteuning er is voor mensen die een afgekeurde aanvraag krijgen? Wordt er gewezen op bestaande Werkloosheidswet (WW)-rechten?
Verzekerden die geen recht blijken te hebben op een WIA-uitkering worden in de brief, waarin de WIA-beslissing wordt gegeven, gewezen op de mogelijkheid om een WW-uitkering aan te vragen. Ook wordt er tijdens het gesprek met de arbeidsdeskundige hiernaar verwezen en wordt het Werkbedrijf middels een intern signaal op de hoogte gesteld van de WIA-afwijzing en mogelijke WW-aanvraag.
Over de toekenning en omvang van de WW-rechten kan op dat moment geen exacte informatie worden gegeven, omdat er voor de WW andere criteria gelden en er dus een andere beoordeling dient plaats te vinden dan voor de WIA-beoordeling. Mocht al duidelijk zichtbaar zijn dat er geen recht zal bestaan op een WW-uitkering, bijvoorbeeld omdat voor ziekte het WW-recht is verbruikt, dan wordt bij de WIA-afwijzing direct verwezen naar de mogelijkheid om een bijstandsuitkering aan te vragen.
Wanneer na de beoordeling op het WW-recht blijkt dat er eveneens geen recht is op een WW-uitkering, bijvoorbeeld omdat niet aan de wekeneis is voldaan of omdat het recht voorafgaand aan ziekte al is verbruikt, dan wordt de verzekerde in de WW-afwijzingsbrief gewezen op de mogelijkheid om een bijstandsuitkering aan te vragen.
Op welke manier wordt er door UWV, Belastingdienst en gemeenten samengewerkt voor dienstverlening?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u aangeven welke gevolgen de terugvordering heeft voor de inkomensgegevens bij de Belastingdienst? Kunnen mensen altijd de nettobedragen terugbetalen?
Voor het terugbetalen van een vordering aan UWV geldt dat als die in hetzelfde belastingjaar wordt terugbetaald, voldaan kan worden met het nettobedrag. In dat geval kan UWV de afgedragen loonheffing verrekenen met de Belastingdienst.
Lukt het niet om het gehele verschuldigde bedrag vóór het einde van het boekjaar te voldoen, dan moet de verzekerde het brutobedrag terugbetalen aan UWV. In dat geval kan de afgedragen loonheffing niet meer met de Belastingdienst verrekend worden, omdat het boekjaar al gesloten is.
De verzekerde zelf heeft de mogelijkheid om de onterecht afgedragen loonheffing terug te vorderen van de Belastingdienst. Dit kan door het teruggevorderde bedrag als negatief inkomen op te geven in de aangifte Inkomstenbelasting. Op de site van de Belastingdienst is hierover meer informatie te vinden.
Waarom kunnen mensen geen bijstandsuitkering met terugwerkende kracht aanvragen bij de gemeente als er sprake is van een afgekeurde WIA-uitkering? Bent u bereid alle belemmeringen bij de rijksoverheid hiervoor weg te nemen?
De wetgever heeft in de Participatiewet opgenomen dat een bijstandsuitkering in beginsel per datum van de melding wordt toegekend. In bijzondere omstandigheden kan de uitkering met terugwerkende kracht worden toegekend. Ik ga nader in gesprek met VNG en UWV om te bezien of dit kader toereikend is.
Het UWV geeft in het Telegraaf artikel aan dat er binnenkort een oplossing komt voor deze problematiek, wanneer wordt de Kamer geïnformeerd over een mogelijke oplossing?
Reeds voor het verschijnen van dit artikel hebben mijn medewerkers met UWV de afgelopen weken gesproken over een oplossing voor deze problematiek. In de Kamerbrief die ik gelijktijdig aan u toestuur, wordt hier nader informatie over aan u verstrekt.
Klopt het dat er bij de terugvorderingen geen rekening gehouden wordt met een beslagvrije voet? Kunt u aangeven hoe u voornemens bent om de strenge terugvorderingsregels bij de WIA-uitkering aan te passen?
Bij het terugbetalen van een verschuldigd bedrag aan UWV wordt rekening gehouden met de beslagvrije voet. Er is echter een verschil tussen de terugvordering en invordering van onverschuldigd betaalde uitkering. Bij de terugvordering wordt vastgesteld of er sprake is van een onverschuldigde betaling. Hierbij wordt niet gekeken naar iemands financiële draagkracht, behalve in de zin van het criterium «dringende redenen» van artikel 77 lid 6 WIA om af te zien van terugvordering. In de Kamerbrief WIA-voorschotten die ik tegelijkertijd aan u toestuur is meer informatie over dit criterium gegeven.
Bij de invordering van het verschuldigde bedrag wordt er, als mensen aangeven niet in één keer het verschuldigde bedrag te kunnen betalen, een betalingsregeling vastgesteld. Hierbij wordt rekening gehouden met de beslagvrije voet en de geldende regels voor de vaststelling hiervan.
De regels rondom terugvordering van WIA-uitkering zijn strikt. De wetgever heeft bepaald dat als er onverschuldigd uitkering is verstrekt, deze altijd terugbetaald dient te worden. Mocht echter blijken dat de betrokkene niet in staat is om het bedrag terug te betalen, dan kan een betalingsregeling worden vastgesteld. In nadere regels is eveneens vastgesteld dat in individuele gevallen kan worden overgegaan tot kwijtschelding, als aan voorwaarden is voldaan.
Deelt u dat de bestaanszekerheid van deze mensen in het geding is?
De mensen die een voorschot moeten terugbetalen waardoor een schuld aan UWV ontstaat, kunnen in voorkomende gevallen in financiële problemen komen. Bij UWV zijn casussen bekend waarin deze problemen tot schrijnende situaties leiden met schuldenproblematiek en langdurige onzekerheid over de toekomst.
Er zijn echter ook gevallen waarin het verschuldigde bedrag laag is en de financiële gevolgen te overzien zijn. Of waar de betrokkene financiële middelen heeft, bijvoorbeeld door een partner met inkomen of vermogen, waardoor de financiële gevolgen een minder grote impact hebben.
Afhankelijk van de individuele casus kan iemand door de onvoorziene schuld in het bestaanszekerheid worden aangetast. Om die reden heeft UWV het beleid voorgesteld rondom kwijtschelding c.q. compensatie van terugvorderingen van voorschotten in bepaalde gevallen, zoals ook is toegelicht in de gelijktijdig toegezonden Kamerbrief over dat onderwerp.
Kunt u aangeven wat de instroom in de opleiding is geweest sinds 2009, aangezien in 2011 in een raming2 in opdracht van de Kamer Sociale Geneeskunde van het capaciteitsorgaan wordt aangegeven dat «De verwachting is dat het aantal werkzame verzekeringsartsen drastisch aan het afnemen is en dat dit steeds problematischer wordt als gevolg van vergrijzing van de beroepsgroep en de kleine instroom in de opleiding», en geconcludeerd wordt dat «Om deze tekort te voorkomen zouden in de komende jaren vanaf het bijstellingsjaar 2012 veel meer AIOS moeten worden opgeleid dan de huidige 28 per jaar. Hanteren we het «midden-scenario» dan gaat het om 111 (voor evenwicht in 2022) en 79 (voor evenwicht 2028) op te leiden AIOS per jaar. Dit betekent dus minstens een verdrievoudiging van de instroom»?
UWV heeft toegezegd na te gaan of deze informatie geleverd kan worden, maar kan daar niet op korte termijn uitsluitsel over geven. Omwille van tijdige beantwoording van uw overige vragen, heb ik de verzending van deze antwoorden daar niet op laten wachten. In een Kamerbrief later dit jaar zal ik terugkomen op deze vraag.
Kunt u aangeven welke stappen er zijn gezet sinds 2011 voor het voorkomen van de verwachtte tekorten in het aantal verzekeringsartsen? Kunt u ook aangeven welke maatregelen nog ingezet gaan worden en wat het verwachtte effect er van is?
UWV spant zich al jaren maximaal in om (verzekerings-)artsen te werven, op te leiden en te behouden. Het gaat dan bijvoorbeeld om het coördineren van de wervingsactiviteiten, het inzetten van activerend personeelsbeleid richting verzekeringsartsen die langer en/of meer willen werken en om het toekennen van een arbeidsmarkttoeslag op hun loon. Bovendien zet UWV in overleg met de verzekeringsartsen steeds meer in op verdergaande taakdelegatie.
In mijn Kamerbrief3 van 9 april jl. ben ik nader ingegaan op de problematiek rondom de verwachtte tekorten in het aantal verzekeringsartsen. Zoals daar en in de Kamerbrief WIA-voorschotten aangegeven speelt de mismatch ten behoeve van sociaal-medische beoordelingen helaas al langere tijd. De afgelopen jaren is gezocht naar een andere manier van werken. Dat heeft ertoe geleid dat UWV twee nieuwe werkwijzen gaat hanteren: een regiemodel voor sociaal-medische dienstverlening en een effectievere inzet van de verzekeringsarts in de Ziektewet. Deze nieuwe werkwijzen spelen op de kortere termijn echter onvoldoende capaciteit vrij om de achterstanden in de WIA-claimbeoordelingen op te lossen.
Ook op de lange termijn verwacht ik niet dat deze maatregelen voldoende zijn om de groeiende vraag naar sociaal-medisch beoordelingen op te vangen. Daarom concludeer ik dat er meer nodig is. Dat beeld wordt versterkt door de komst van de verplichte arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandigen die de mismatch verder zal doen toenemen. Er vinden gesprekken plaats met NVVG en UWV hierover. Via de Kamerbrief «Stand van de uitvoering» wordt u elk half jaar van de voortgang van deze gesprekken op de hoogte gebracht.
Bent u het eens dat mensen nooit als gevolg van handelen door de overheid in financiële problemen mogen komen?
Het is inderdaad ongewenst als mensen als gevolg van handelen door de overheid in de financiële problemen komen. Waar mogelijk zal ernaar gestreefd worden om dit enerzijds te voorkomen en anderzijds, als het zich voordoet, deze mensen zo goed mogelijk te ondersteunen. In de Kamerbrief die ik tegelijkertijd aan u toestuur, wordt daarom beschreven welke oplossing wordt geboden voor de groep mensen die een voorschot heeft ontvangen door de achterstanden bij UWV.
Het moeten inleveren van een aangepaste bus |
|
Bart van Kent (SP) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht van EenVandaag «Het UWV gaf Alisa een aangepaste bus, maar eist die nu terug: «Zonder kan ik niet werken»»?1
Ik heb kennisgenomen van het bericht van EenVandaag. De situatie waarin onverwacht een aangepaste bus moet worden ingeleverd omdat geen recht meer bestaat op deze voorziening die wordt verstrekt door het UWV, is voor mevrouw ontzettend vervelend. Ik begrijp de teleurstelling van mevrouw dat het, ondanks de inspanningen van UWV om te kijken naar hoe behoud van de aangepaste bus toch mogelijk is, niet tot de voor haar gewenste oplossing heeft geleid.
Kunt u uitleggen waarom Alisa de aangepaste bus moet teruggeven?
Ik kan in mijn beantwoording niet specifiek ingaan op betreffende casus, maar zal in onderstaande beantwoording in algemene termen ingaan op uw vragen.
Mensen met een beperking hebben recht op noodzakelijke hulpmiddelen om te kunnen leren, werken en functioneren in de maatschappij. De toegang tot deze hulpmiddelen is geregeld in de Wet overige OCW-subsidies (WOOS) voor het onderwijsdomein, in de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA), Wajong en Participatiewet voor het werkdomein en in de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) voor het leefdomein. UWV en gemeenten kunnen deze hulpmiddelen verstrekken binnen de daarvoor geldende wettelijke en financiële kaders.
UWV voert in opdracht van het Ministerie van OCW de toekenning van onderwijsvoorzieningen uit. De vervoersvoorziening die door UWV in dit kader kan worden verstrekt is bedoeld voor het reizen tussen de woonplaats en de opleidingslocatie. Bij het afronden of beëindigen van een opleiding vervalt het wettelijke recht op de vervoersvoorziening als onderwijsvoorziening. Wel kan aansluitend recht op een voorziening bestaan voor het werk- of leefdomein.
UWV kan op basis van de Wajong of WIA een vervoersvoorziening verstrekken aan een persoon die arbeid als werknemer, maar ook als zelfstandige verricht. Een vervoersvoorziening wordt enkel verstrekt om de werkplek te bereiken.
Wanneer iemand na het afronden van een opleiding start als zelfstandige, maar er geen sprake is van woon-werkverkeer, omdat iemand bijvoorbeeld vanuit huis werkt, kan UWV geen vervoersvoorziening verstrekken. Een zelfstandige heeft geen recht op aangepast vervoer voor de uitvoering van de werkzaamheden als zelfstandige.
Omdat het zeer vervelend is om ineens zonder een voorziening te zitten, waar men bijvoorbeeld ook voor het sociale leven van afhankelijk is, kijkt UWV samen met cliënten naar een zo soepel mogelijke overgang. Denk daarbij aan bemiddeling in de overgang van het verstrekken van voorzieningen door een gemeente in het kader van de Wmo.
Ook kijkt UWV naar het moment van de inname van de voorziening indien een overgang naar een andere verstrekker of overgang op een andere grond (bijvoorbeeld van onderwijs naar werk) niet aan de orde lijkt te zijn of wanneer een cliënt in bezwaar of in (hoger) beroep gaat. UWV kan een overgangstermijn bieden voor de cliënt om zich in te stellen op de nieuwe situatie.
Vindt u dat mensen met een beperking hulpmiddelen moeten krijgen om te kunnen leren, werken en functioneren in de maatschappij?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u dat mensen met een beperking die een eigen onderneming starten, recht hebben op hulpmiddelen zoals een aangepast vervoermiddel? Zo nee, waarom niet en hoe verhoudt zich dat tot rechten van werkende mensen met een beperking op hulpmiddelen? En hoe verhoudt zich dit tot het Verenigde Naties (VN)-verdrag voor de Rechten van Personen met een Handicap?
Het kabinet spant zich in om iedereen die wil werken te ondersteunen waar dit noodzakelijk is.
Nederland kent verschillende wetten en regelingen om de arbeidsparticipatie van mensen met een beperking te bevorderen. Om te voldoen aan het VN-verdrag handicap zijn bij de implementatie van het verdrag verschillende wetten aangepast om stappen te zetten richting een inclusieve arbeidsmarkt.
Kenmerk van zelfstandig ondernemerschap is dat ondernemers een eigen verantwoordelijkheid hebben én bepaalde financiële risico’s zelf dragen. Ze dragen hun eigen arbeidskosten. De lasten voor werkvoorzieningen op basis van de Wajong of WIA worden gedragen door werkgevers via de premies werknemersverzekeringen. Zelfstandigen dragen hier niet aan bij.
Om te voorkomen dat er een drempel is om te starten als zelfstandige bestaat er de mogelijkheid voor startende zelfstandigen om bij UWV op basis van de WIA een werkvoorziening aan te vragen. Enkele voorbeelden daarvan zijn een aanpassing van de werkplek, een schrijf- of gebarentolk, een vervoersvoorziening of starterskrediet. De werkvoorzieningen zijn bedoeld voor de startfase, na drie jaar als zelfstandige wordt een inkomensgrens gehanteerd.
Bij de beoordeling van een aanvraag door een zelfstandige gelden de gebruikelijke voorwaarden voor een werkvoorziening. UWV kijkt naar wat als algemeen gebruikelijk kan worden beschouwd. De kosten voor een algemeen gebruikelijke voorziening of aanpassing zijn voor eigen rekening. Een voorziening dient adequaat en passend te zijn waarbij de kosten in verhouding dienen te zijn ten opzichte van de gevraagde oplossing. UWV verstrekt de goedkoopste adequate voorziening.
Wat kan de gemeente voor Alisa doen?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het verstrekken van leefvoorzieningen in het kader van de Wmo en werkvoorzieningen in het kader van de Participatiewet.
De Wmo regelt hulp en ondersteuning voor burgers, zodat zij zo lang mogelijk zelfstandig thuis kunnen wonen en deel kunnen blijven nemen aan de maatschappij. Gemeenten hebben daarbij beleidsruimte om binnen de wettelijke kaders eigen beleid vast te stellen.
Hulp en ondersteuning moet worden aangevraagd bij het gemeentelijke Wmo-loket. De gemeente onderzoekt vervolgens wat in de persoonlijke situatie van de burger nodig en mogelijk is voor hulp en ondersteuning. Dit kan resulteren in het aanbieden van een algemene voorziening of een maatwerkvoorziening.
Voor mensen die vanwege een beperking geen gebruik kunnen maken van het openbaar vervoer beschikken de meeste gemeenten/regio’s over een collectieve vervoersvoorziening. Hulp en ondersteuning kan, afhankelijk van de persoonlijke situatie, ook bestaan uit bijvoorbeeld aanpassing van de auto, een scootmobiel of een rolstoel.
De gemeente kan in het kader van de Participatiewet ondersteuning bieden aan iedereen die niet zelf over de noodzakelijke kosten van het bestaan kan voorzien. Deze ondersteuning kan zowel de inkomensondersteuning betreffen als arbeidsondersteuning. In algemene zin heeft de gemeente tot taak mensen die onder de Participatiewet vallen te ondersteunen naar werk. De gemeente kan daarbij ook voorzieningen toekennen. Gemeenten hebben daarbij beleidsruimte om binnen de wettelijke kaders eigen beleid vast te stellen, bij voorbeeld via gemeentelijke verordeningen.
Specifiek voor zelfstandigen die een bedrijf of beroep (willen) uitoefenen is er het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz). Het Bbz is een regeling onder de Participatiewet, speciaal voor zelfstandigen. Het Bbz kan onder bepaalde voorwaarden tijdelijk ondersteuning bieden in de vorm van aanvullende uitkering voor levensonderhoud (voorlopige leenbijstand) en/of een rentedragende lening voor bedrijfskapitaal aan startende en gevestigde zelfstandigen. Cruciale voorwaarde is dat het bedrijf of beroep levensvatbaar moet zijn, dat wil zeggen dat men na een jaar naar verwachting financieel op eigen benen moet staan. De Participatiewet vormt samen met het Bbz de kaders waarbinnen de gemeente waar betrokkene woont, moet beoordelen of en zo ja, wat de mogelijkheden zijn om in deze concrete situatie ondersteuning te bieden.
In hoeverre zijn de regelingen per gemeente verschillend?
Zie antwoord vraag 5.
Wat gaat u doen om Alisa en anderen in dezelfde situatie te helpen zodat zij kunnen blijven werken als zelfstandige zonder personeel (zzp'er), ondanks hun beperking?
Ik heb vernomen dat ten aanzien van de onderhavige casus een oplossing is gevonden. De gemeente biedt in het kader van de Wmo hulp die bestaat uit het vergoeden van de kosten voor de aanpassing van een door mevrouw zelf aan te geschaffen bus.
De Participatiewet, Wajong en WIA bieden wat betreft voorzieningen voldoende mogelijkheden voor ondersteuning aan startende zelfstandigen met een beperking. UWV en gemeenten kunnen binnen deze kaders maatwerk leveren aan startende zelfstandigen. Als demissionair Staatssecretaris ga ik deze regels niet aanpassen. De casus zal, in overleg met UWV worden betrokken bij de evaluatie van knelpunten bij het verstrekken van voorzieningen aan zelfstandigen.
Schrijnende situaties door de kostendelersnorm |
|
Bart van Kent (SP) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het artikel «Minder uitkering nu haar kind 21 is: Klopt niet» en «Minima in de knel door regel»?1
Ik heb kennisgenomen van beide artikelen. Met de beantwoording op onderstaande vragen geef ik in algemene zin een reactie op beide artikelen omdat ik van mening ben dat het niet aan mij is om op individuele casuïstiek in te gaan.
Kunt u reageren op de opmerking van de wethouder dat uitzonderingen maken op de kostendelersnorm niet makkelijk gaat «De huidige Participatiewet is te star. Alleen in het geval van een dreigende huisuitzetting mag je als gemeente ingrijpen. En dan nog geldt zo’n uitzondering maar voor zes maanden, dat is geen langdurig maatwerk.»?
Ik ben van mening dat het genuanceerder ligt dan de wethouder stelt. De wetgever heeft door middel van diverse communicatiekanalen; via de beantwoording van Kamervragen, via Gemeentenieuws SZW èn via een handreiking Maatwerk Participatiewet van Divosa aangegeven dat gemeenten in schrijnende situaties, in crisissituaties of bij dreigende dakloosheid de kostendelersnorm tijdelijk niet hoeven toe te passen. De wetgever doet geen uitspraken over de duur van deze tijdelijkheid. De noodzaak hiertoe is namelijk afhankelijk van de persoonlijke omstandigheden. Dat het tijdelijk niet toepassen van de kostendelersnorm maximaal zes maanden zou mogen duren, wordt niet door de wetgever bepaald.
Hoe kan het dat u de Kamer altijd voorhoudt dat er in de Participatiewet ruimte is voor maatwerk betreffende de kostendelersnorm bij schrijnende situaties, terwijl gemeenten vooral een gebrek aan ruimte hiertoe ervaren?
Het is mij bekend dat gemeenten een gebrek aan ruimte voor maatwerk ervaren. Dit bleek ook uit het onderzoek «Samen onder dak; belemmeringen voor bijstandsgerechtigden om woonruimte te delen» dat Significant APE in opdracht van het Ministerie van SZW heeft uitgevoerd: «Gemeenten zijn terughoudend met maatwerk uit angst voor een aanzuigende (precedent-)werking of misbruik. Verder zien we dat er diversiteit is tussen gemeenten, en zelfs tussen medewerkers van een gemeente, in hoeverre zij maatwerk toepassen en in hoeverre dit is vastgelegd in beleid, notities of stappenplannen.»2
De «Handreiking maatwerk Participatiewet voor dak- en thuisloze jongeren» van Divosa biedt gemeenten handvatten om ook bij de kostendelersnorm maatwerk te kunnen bieden. Bij bestuurlijke overleggen met deelnemende gemeenten aan de Brede aanpak dak- en thuisloosheid, het actieprogramma dak- en thuisloze jongeren en het programma Een (t)huis, een toekomst hebben gemeenten aangegeven dat zij met de handreiking van Divosa goed uit de voeten kunnen. Dit neemt niet weg dat de toenmalige Staatssecretaris van SZW Van ’t Wout naar aanleiding van de bevindingen van het onderzoek van Significant APE in de kabinetsreactie op het onderzoek en de handreiking3 heeft aangegeven een verkenning naar een andere vormgeving van de kostendelersnorm uit te voeren. Deze verkenning is door de Minister van SZW Koolmees aangeboden aan uw Kamer4. Uw Kamer heeft deze verkenning controversieel verklaard.
Kunt u heel precies en juridisch onderbouwd uitleggen in welke situaties een gemeente een uitzondering mag maken op de kostendelersnorm bij: daklozen, mantelzorgers, mensen met een beperking, chronisch zieken, kinderen tot 27 jaar en mensen die anders op een zorginstelling zouden zijn aangewezen?
In Gemeentenieuws SZW (destijds nog Verzamelbrief geheten) 2015-2 is door de toenmalige Staatssecretaris Klijnsma aangegeven dat «als sprake is van tijdelijk verblijf, dit geen gevolgen hoeft te hebben voor de naar het oordeel van de uitvoering bestaande leefsituatie en daarmee mogelijk de vaststelling van de uitkeringshoogte. Dit kan betekenen dat de persoon die tijdelijk bij een bijstandsgerechtigde inwoont, niet mee hoeft te tellen voor de kostendelersnorm. Hierbij kan het bijvoorbeeld gaan om mensen in crisissituatie en daklozen.» En «Het is aan de uitvoering om op basis van concrete feiten en omstandigheden van het individuele geval vast te stellen dat het gaat om tijdelijk verblijf. Er is dus geen sprake van een categoriale ontheffing van de kostendelersnorm.»
Het is dus niet zo dat de gemeente een categoriale ontheffing van de kostendelersnorm kan maken voor de specifieke groepen die in vraag 4 worden omschreven. Het behoort tot de bevoegdheid en verantwoordelijkheid van de gemeente om vast te stellen dat het gaat om tijdelijk verblijf. De wetgever doet geen uitspraken over de mate van tijdelijkheid, noch stelt de wetgever grenzen aan de tijdelijkheid van het verblijf.
Hoe verhoudt artikel 18, eerste lid (afstemming op omstandigheden) van de Participatiewet zich tot artikel 22a (de kostendelersnorm)? In welke gevallen prevaleert artikel 22 en kunt u dit juridisch onderbouwen?
Artikel 19a, Participatiewet geeft aan wanneer sprake is van een kostendelende medebewoner en artikel 22a, Participatiewet geeft aan welke bijstandsnorm geldt afhankelijk van het aantal kostendelende medebewoners. Deze artikelen zijn leidend voor het vaststellen van de voor de bijstandsgerechtigde geldende bijstandsnorm. Daarnaast biedt artikel 18, Participatiewet de gemeente de mogelijkheid om afhankelijk van het individuele geval de bijstandsnorm af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de bijstandsgerechtigde of het gezin. Het is niet zo dat de gemeente door middel van artikel 18, Participatiewet de in artikel 22a, Participatiewet geldende norm categoriaal kan verhogen.
Herinnert u zich de motie Jasper van Dijk (Kamerstuk 24 515, nr. 599) van 25 februari waarin verzocht wordt om daklozen, mantelzorgers en kwetsbare jongeren tot en met 27 jaar uit te zonderen van de kostendelersnorm en motie Maatoug (Kamerstuk 35 420, nr. 297) van 2 juni?
Ja.
Wat is er al gebeurd om deze moties ten uitvoer te brengen en wat gaat u nog doen?
De motie van het lid Jasper van Dijk c.s. in vraag 6 verzoekt niet om genoemde groepen uit te zonderen van de kostendelersnorm, maar verzoekt de regering een voorstel te doen om daklozen, mantelzorgers en kwetsbare jongeren tot en met 27 jaar uit te zonderen van de kostendelersnorm. Dit verzoek is expliciet meegenomen bij de verkenning naar een andere vormgeving van de kostendelersnorm. Variant 4 van deze verkenning en enkele subvarianten van variant 4 (verwerkt in bijlage 2 van de verkenning) sluiten gedeeltelijk aan op de motie van het lid Jasper van Dijk c.s. over het uitsluiten van daklozen, mantelzorgers en kwetsbare jongeren van de kostendelersnorm. Zoals de Minister van SZW Koolmees aangaf in de aanbiedingsbrief van de verkenning is een andere vormgeving van de kostendelersnorm alleen mogelijk via een wetswijziging wat een zorgvuldige voorbereiding vergt op basis van een brede afweging met oog voor de uitvoerbaarheid en effecten voor de (rechts)positie van uitkeringsgerechtigden. Ook ik ben van mening dat het aan een nieuw kabinet en de Staten-Generaal als medewetgever is om deze afweging te maken. Ik constateer dat uw Kamer deze mening deelt omdat de verkenning en de kamerbrief door uw Kamer controversieel verklaard is.
De motie van het lid Maatoug c.s. in vraag 6 verzoekt het kabinet om gemeenten stevig aan te sporen gebruik te maken van de uitzonderingsmogelijkheden die bestaan om de kostendelersnorm niet van toepassing te laten zijn in knellende gevallen. Ik ben van mening dat het verzoek van het lid Maatoug c.s. de bevindingen van het onderzoek van Significant APE onderschrijft dat gemeenten terughoudend zijn bij het toepassen van maatwerk bij de kostendelersnorm. In september heb ik een bestuurlijk overleg met VNG en Divosa waar ik dit verzoek met hen bespreek. Vervolgens neem ik het verzoek op in het eerstvolgende Gemeentenieuws SZW. In het lopende traject over de ervaren hardheden in de (uitvoering van de) Participatiewet, de uitkomsten van de rondetafelgesprekken Participatiewet en de vervolgaanpak5 neem ik ook de ervaren knelpunten bij toepassing van de kostendelersnorm mee.
Omstreden risicoprofilering door gemeente Nissewaard |
|
Bart van Kent (SP) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nissewaard stopt met omstreden methode om fraude met bijstand op te sporen»?1
Ja.
Bent u van mening dat de wijze waarop de gemeente Nissewaard omging met de persoonsgegevens van burgers, onacceptabel is? Zo nee, waarom niet?
Op het moment dat een gemeente of overheid gebruik maakt van persoonsgegevens en die verwerkt, moet deze organisatie zich houden aan de relevante (privacy)wetgeving, zoals in het bijzonder de AVG. Zo moeten persoonsgegevens, bijvoorbeeld op grond van artikel 5, eerste lid onder a, worden verwerkt op een wijze die voor de betrokkenen transparant is. Informatie en communicatie over een verwerking moeten eenvoudig toegankelijk en begrijpelijk zijn.
Specifiek voor de casus Nissewaard geldt dat door TNO is geconcludeerd dat moeilijk te controleren is of Totta Data Lab ten aanzien van het gebruik van het algoritme de inhoudelijke en procedurele eisen, onder meer ten aanzien van de transparantie van de verwerking, naleefde. Daarnaast is geconcludeerd dat het programma verschillende uitkomsten gaf met dezelfde input. Die conclusies hebben ertoe geleid dat de gemeente Nissewaard heeft besloten te stoppen met het gebruik van het algoritme.
Het is in de eerste plaats aan de verwerkingsverantwoordelijke, in deze het College van burgemeester en wethouders, om zorg te dragen voor het naleven van de AVG, bijvoorbeeld door middel van toezicht door de Functionaris Gegevensbescherming. In een gemeente worden de handelingen van het college tevens gecontroleerd door de Gemeenteraad. Daarbuiten is de Autoriteit Persoonsgegevens toezichthouder ten aanzien van verwerkingen van persoonsgegevens.
Als het gaat om de uitvoering van de Participatiewet (Pw) heb ik als Staatssecretaris van SZW stelselverantwoordelijkheid.
Mijn stelselverantwoordelijkheid ziet op de taak of bevoegdheid, die de gemeente in het kader van de Pw heeft gekregen. In deze gaat het dan om de onderzoeksbevoegdheid, zoals vastgelegd in artikel 53a van de Pw, die gemeenten in staat stelt de rechtmatigheid van een verstrekking in het kader van de Pw te onderzoeken. De wijze waarop een gemeente persoonsgegevens verwerkt, behoort in principe tot de verantwoordelijkheid van de gemeente. Dat laat onverlet dat ik er zeer aan hecht dat gegevensverwerking plaatsvindt met inachtneming van de wettelijke regels en waarborgen. Vanuit het Rijk lopen in dat kader ook verschillende initiatieven om gemeenten te ondersteunen bij een correct data gebruik.
Bent u er van op de hoogte dat ook andere gemeenten, dan wel in samenwerking met een bedrijf als Totta Data Lab, dan wel op eigen houtje persoonsgegevens van hun burgers verwerken voor het maken van risicoprofielen? Zo ja: wilt u deze informatie met de Kamer delen? Zo nee: bent u bereid hier een landelijke inventarisatie van te maken? Zo nee, waarom niet?
Ik ben niet op de hoogte of ook andere gemeenten gebruik maken van de diensten van Totta Data Lab. Wel worden – zoals ook in mijn antwoord op vraag 2 al kort aangehaald – gemeenten in meer algemene zin vanuit het Ministerie van BZK gefaciliteerd bij de wijze waarop zij rechtmatig gegevens kunnen verwerken. Zo heeft het ministerie verschillende tools ontwikkeld om gemeenten te ondersteunen bij de toepassing van algoritmen, zoals de Handreiking artificial intelligence (AI) systeemprincipes voor non-discriminatie en een impact assessment mensenrechten en algoritmen.
U kunt hierover meer lezen in de beantwoording van de Kamervragen over het bericht van de Rekenkamer Rotterdam, dat algoritmen kunnen leiden tot mogelijke vooringenomenheid van 3 juni jl.2
Bent u voornemens om te bewerkstelligen dat gemeenten en andere overheden die nog steeds met algoritmen van Totta Data Lab werken, hiermee stoppen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit te bewerkstelligen?
U vraagt hier, zo moge blijken uit mijn eerdere antwoorden, naar handelingen waartoe ik niet bevoegd ben. Ik ben, binnen de toepasselijke wettelijke kader, voorstander van data-gestuurd handhaven, zoals tevens verwoord in de SZW Handhavingskoers 2018–2021 (Kamerstuk 17 050, nr. 541).3 Data-gestuurde handhaving kan niet alleen gemeenten maar ook burgers ontlasten. Door gericht onderzoek te doen, wordt voorkomen dat een grote groep burgers om nadere informatie wordt verzocht.
Wel hecht ik er zeer aan dat de aan de data gestuurde handhaving gekoppelde gegevensverwerking plaatsvindt met inachtneming van de wettelijke regels en waarborgen. Eindverantwoordelijke daarvoor is de verwerkingsverantwoordelijke, in deze het College van burgemeester en wethouders. Ik kan daarom enkel gemeenten wijzen op de constateringen van TNO en hen vragen die bij hun oordeel met betrekking tot de inzet van risicoprofielen te betrekken. Daartoe ben ik zonder meer bereid.
Bent u, nu is gebleken dat Nissewaard onacceptabele methoden gebruikte in de bestrijding van fraude waarbij, evenals in de toeslagenaffaire, geautomatiseerd risicoprofielen van onverdachte burgers werden gegenereerd, voornemens om deze methode (het geautomatiseerd genereren van risicoprofielen van onverdachte burgers) bij alle gemeenten en overheden te doen stopzetten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u het ermee eens dat het genereren van risico-profielen van onverdachte burgers een werkwijze is die een grote inbreuk vormt op de grondrechten, en daarom eerst de rechtmatigheid van deze praktijk moet worden vastgesteld alvorens deze methode wordt ingezet? Zo ja: hoe gaat u ervoor zorgen dat dit praktijk wordt?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 2 ligt de verantwoordelijkheid hier primair bij het College van burgemeester en wethouders. Gemeenten worden daarbij wel door het Rijk ondersteund. In antwoord op vraag 3 heb ik al gewezen op een aantal producten dat het Ministerie van Binnenlandse Zaken ter beschikking heeft gesteld. Ik wil u daarbij ook nog attenderen op de brief van de Minister over AI, publieke waarden en mensenrechten.4 Daarnaast wordt op dit moment, zoals door de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan u toegezegd, actief geïnventariseerd waar mogelijk sprake is van discriminerende algoritmes (Brief van 8 april 2021, 26 643, nr. 751).5 Een onderzoek naar het gebruik van nationaliteit binnen de sociale zekerheid is afgerond en de resultaten daarvan zijn door Minister Koolmees met u gedeeld (Brief van 6 juli 2021, 26 448, nr 653).6
Hoe wordt momenteel voorkomen dat andere gemeenten of overheden gebruik maken van geautomatiseerde risicoprofilering, die zoals in Nissewaard, achteraf onverantwoord blijkt en leiden tot onbetrouwbare en onrechtvaardige uitkomsten? Wie houdt daar toezicht op en grijpt in als het mis gaat? Welke verantwoordelijkheid ziet u daarbij voor zichzelf?
Zie antwoord vraag 6.
Als geconstateerd wordt dat een werkwijze waarbij gebruik wordt gemaakt van algoritmische risicoselectie van burgers, onverantwoord is, hoe kan dan worden bewerkstelligd dat deze ook wordt stopgezet bij andere gemeenten en overheden?
Graag benadruk ik dat het gebruik van een risicoprofiel en het gebruik van algoritmen niet hetzelfde is. Algoritmen worden zeer breed gebruikt, ten aanzien van talloze verschillende toepassingen. Zo zal iedere gemeente bij de automatische uitbetaling van de bijstandsuitkering evenzo gebruik maken van een algoritme. Het gebruik van een risicoprofiel impliceert dan weer niet per definitie dat gebruik wordt gemaakt van een algoritme. Een risicoprofiel kan ook handmatig toegepast worden, bijvoorbeeld door handhavers die handmatig gegevens controleren van bijstandsgerechtigden aan de hand van een set vooraf bepaalde «opletpunten».
In reactie op uw vraag is de kern dat iedere verwerkingsverantwoordelijke zich aan (privacy)wetgeving moet houden indien gebruik wordt gemaakt van persoonsgegevens. Tevens moet een gemeente, als overheidsorgaan, zich houden aan andere relevante wet- en regelgeving zoals de Algemene wet bestuursrecht en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Op het moment dat een bepaalde werkwijze niet rechtmatig is, dan kan dit op verschillende manieren aan het licht komen. In dit geval heeft de gemeente zelf een onderzoek laten doen naar het algoritme en op grond daarvan besloten ermee te stoppen. Een andere mogelijkheid is om een klacht in te dienen bij de Autoriteit Persoonsgegevens, die op basis daarvan een onderzoek start, of een procedure via de rechter. Aangezien vereist is dat de verwerking van gegevens op een transparante manier geschiedt, zal in alle drie de gevallen openbaar worden of een gegevensverwerking gestopt is en waarom. Andere overheden kunnen hier dan kennis van nemen en als aanknopingspunt gebruiken voor hun eigen werkzaamheden. Hierbij staat de eigen verantwoordelijkheid in beginsel voorop.
Wat is uw reactie op het rapport van de Rekenkamer Rotterdam dat de gemeente voor allerlei taken gebruik maakt van voorspellende algoritmen, maar in de organisatie tekortschiet als het gaat om de beheersing van risico’s op het vlak van transparantie, verantwoordelijkheid en eerlijkheid en welke consequenties verbindt u hieraan voor het landelijke beleid?2
Op 3 juni 2021 is de Staatssecretaris van BZK ingegaan op het rapport van de Rekenkamer Rotterdam betreffende algoritmen en mogelijke vooringenomenheid. U kunt zijn reactie, die ik onderschrijf, teruglezen in de beantwoording.8
Onderschrijft u dat er op dit moment rechtsongelijkheid bestaat tussen burgers uit enerzijds gemeenten die gelet op het belang van de rechtsbescherming ervoor kiezen van risicoprofilering af te zien en anderzijds burgers uit gemeenten die ondanks de risico’s voor burgers hiermee doorgaan? Zo ja, wat gaat u doen om deze rechtsongelijkheid te beëindigen? Zo nee, waarom niet?
Ik herken de door u geschetste rechtsongelijkheid niet, als het gaat om risicoprofilering op basis van binnen de kaders van de AVG uitgevoerde gegevensverwerkingen. Het college heeft op basis van de Participatiewet een algemeen geformuleerde onderzoeksbevoegdheid om de rechtmatigheid van de verstrekking in het kader van deze wet te controleren. Risicoprofilering kan het college daarbij helpen deze bevoegdheid efficiënt in te zetten, waardoor een grote groep burgers niet om de aanlevering van gegevens zal worden gevraagd. Voor de groep die wel te maken krijgt met een controle is de situatie in beginsel niet anders dan bij hen die steekproefsgewijs te maken krijgen met een periodiek onderzoek naar de rechtmatigheid. Feitelijk komt het er daarbij op neer dat indien op basis van de door hen aangeleverde gegevens het recht op bijstand kan worden vastgesteld, daarmee het onderzoek is afgerond. In het geval een onderzoek wel leidt tot bestuursrechtelijke gevolgen heeft iedere burger een gelijke mate van rechtsbescherming, bijvoorbeeld door de plicht om hoor- en wederhoor toe te passen en de mogelijkheden om in bezwaar en beroep te gaan.
Mogelijke problemen bij de cao Participatiewet voorkomen |
|
Bart van Kent (SP) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u met ons verheugd dat er een collectieve arbeidsovereenkomst (cao) Participatiewet (Aan de Slag) is afgesloten?
De cao Aan de slag is een geheel nieuwe cao die is aangemeld bij mijn ministerie en waarvoor ik op 15 juli 2021 een kennisgeving van ontvangst heb verstrekt. Ik juich het in het algemeen toe dat cao-partijen een cao overeenkomen. Het is echter aan de betrokken werkgevers(organisaties) en werknemersorganisaties om te onderhandelen over arbeidsvoorwaarden en een cao af te sluiten. Zij weten ook het beste welke afspraken in een specifieke sector passend zijn.
De SP-fractie krijgt berichten van bewindvoerders die bezorgd zijn dat de nabetaling in 2021 van achterstallige loonsverhoging over 2020, kan betekenen dat mensen toeslagen gaan verliezen, en mogelijk met schulden en nabetalingen geconfronteerd worden; begrijpt u deze zorgen?
De cao Aan de slag is per 1 juli 2021 in werking getreden. Dat betekent dat er geen sprake is van terugwerkende kracht waardoor nabetalingen en/of schulden zouden kunnen ontstaan.
Voor de volledigheid merk ik hierbij wel het volgende op. Alle wijzigingen in de persoonlijke situatie die van invloed kunnen zijn op de hoogte van toeslagen, dienen aan de Belastingdienst te worden doorgegeven. Dit geldt ook voor mensen van wie het inkomen stijgt als gevolg van deze cao. Mensen voorkomen hiermee dat achteraf toeslagen moet worden terugbetaald.
Zijn er mogelijkheden om verlies aan huurtoeslag en zorgtoeslag door nabetaling van salarisverhoging over 2020, in 2021, te voorkomen of te compenseren?
In het geval van de cao Aan de slag is geen sprake van nabetaling van inkomsten en bestaat dus geen aanleiding om deze te voorkomen en/of te compenseren.
Het antwoord op de feitelijke vraag is dat bij de huurtoeslag de mogelijkheid bestaat om een nabetaling van inkomsten niet te laten meetellen als inkomen. De belastingdienst kan worden gevraagd deze inkomsten aan te merken als «bijzonder inkomen». Hiervoor dient de burger een formulier in te vullen en deze samen met bewijsstukken aan de belastingdienst te sturen. Bij andere toeslagen inclusief de zorgtoeslag bestaat die mogelijkheid niet.
Bent u bereid om in navolging van de gemeente Eindhoven een plan voor communicatie en begeleiding op te stellen om mogelijke problemen voor deze kwetsbare groep te minimaliseren?1
Gezien mijn antwoorden op voorgaande vragen zie ik geen aanleiding voor een communicatieplan. Wel zal ik deze vragen en antwoorden onder de aandacht brengen van de sociale partners zodat zij de door u ontvangen signalen kunnen meenemen in de communicatie richting de betrokken werknemers.
Het onterecht korten van leningen op de bijstand |
|
Bart van Kent (SP) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Wat vindt u ervan dat de gemeente Rotterdam Ibrahim kortte op zijn bijstandsuitkering omdat hij een lening van zijn broer kreeg om (huur)schulden af te lossen?1
Ik wil benadrukken dat het naar mijn mening in lijn met de bedoeling van de wetgever is, wanneer leningen die voor een specifiek doel – zoals in deze het aflossen van schulden – worden aangegaan en waarvan evident is dat het geleende geld ook voor dit doel wordt aangewend, geen gevolgen hebben voor de hoogte van de bijstand. Ik ben mij er daarbij van bewust dat het vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep is dat leningen wel kunnen worden aangemerkt als inkomen waaraan bijstandsrechtelijke consequenties verbonden worden (zie onder meer uitspraken van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY91382 en van 23 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1106).3 De gedachte hierachter is dat de ontvanger van de leningen in beginsel vrijelijk over het via de lening beschikbaar gestelde bedrag kan beschikken.
Hoewel ik niet in individuele gevallen mag treden, ben ik mij in algemene zin ervan bewust dat het korten van leningen op de bijstand, zeker wanneer het – zoals bij de heer Ibrahim – gaat om hulp van familieleden om schulden bij instanties af te lossen, kan leiden tot onwenselijke situaties. Het verhaal van de heer Ibrahim is een duidelijk voorbeeld van een casus die ik wil betrekken in het traject om te komen tot een Participatiewet die uitgaat van vertrouwen en oog heeft voor de menselijke maat. In mijn brief van 4 juni heb ik u over dit traject nader geïnformeerd. Het is mijn streven om het volgende kabinet via een na de zomer op te stellen beleidsplan te informeren over verschillende mogelijke beleidsinitiatieven om hardvochtigheden in de Participatiewet in de toekomst te voorkomen.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de rechter bij de Centrale Raad van Beroep die zegt dat Ibrahim slachtoffer is van slecht beleid van de gemeente en dat de gemeente de lening van Ibrahim’s broer niet had mogen korten?
In de uitspraak van de Centrale Raad (ECLI:NL:CRVB:2021:1475)4 zit een nuanceverschil ten opzichte van de berichtgeving in het Algemeen Dagblad. De Centrale Raad bepaalt namelijk nadrukkelijk niet dat leningen niet op de bijstand gekort mogen worden, maar is van oordeel dat in de specifieke situatie van de heer Ibrahim sprake is van dringende redenen, waardoor de gemeente van terugvordering had moeten afzien. Die dringende redenen zijn gelegen in de specifieke psychische gesteldheid van de heer Ibrahim, waar de gemeente – gezien de aan de gemeente afgegeven signalen – ook van op de hoogte had moeten of in ieder geval had kunnen zijn.
Ik deel de mening van de Centrale Raad dat bij de beoordeling van een verzoek om af te zien van terugvordering in verband met dringende redenen, waarvoor artikel 58, achtste lid Pw de (wettelijke) basis biedt, een gemeente zich goed dient te informeren (mede) over de psychische effecten die het besluit tot terugvordering voor de betrokkene heeft (gehad). En dat indien deze effecten objectief vastgesteld onevenredig zwaar zijn, een beroep op dringende redenen ook gehonoreerd dient te worden.
Onderschrijft u dat een lening geen inkomen is en dus niet gekort dient te worden op de uitkering? Zo nee: mogen mensen in de bijstand dan niet lenen zonder gekort te worden, om bijvoorbeeld een huurschuld af te betalen, om te voorkomen dat zij uit huis gezet worden? En; zo nee: hoe zit dat dan met leningen van de kredietbank?
In beginsel telt een lening op basis van de Participatiewet mee als middel (inkomen dan wel vermogen) in het kader van de bijstandsverlening. Het gaat dan om geld waarover iemand geacht wordt vrijelijk te kunnen beschikken en er geen sprake is van een uitzondering op basis waarvan de lening vrijgelaten kan worden (artikel 31 Pw). In die zin biedt de wet dus ruimte om aangegane leningen op de uitkering te korten. Bij de vraag of een ter beschikking staand middel ook inkomen vormt als bedoeld in artikel 32 Pw heeft de CRvB in een uitspraak over een eenmalige bijschrijving ter uitvoering van een commerciële kredietovereenkomst met een commerciële kredietgever bepaald dat deze daar niet toe behoort. De Raad heeft bij dat oordeel betrokken dat de kredietovereenkomst precieze aflossingsverplichtingen, rentebepalingen en een boetebepaling bij niet nakomen van de overeenkomst bevat. Ook heeft de Raad overwogen dat betrokkene met de afgesproken termijnbetalingen de verplichtingen uit de kredietovereenkomst is nagekomen.5
Ik acht het in lijn met de bedoeling van de wetgever dat vergelijkbare leningen die voor een specifiek doel – zoals in deze het aflossen van schulden – worden aangegaan en waarvan evident is dat het geleende geld ook voor dit doel wordt aangewend, op een vergelijkbare wijze als commerciële kredietovereenkomsten worden behandeld. Ik zal deze nuancering ook richting gemeenten communiceren.
Welke definitie van inkomen hanteert u? Hoe verhoudt zich dat tot gangbare wetenschappelijke definities en de definitie die de belastingdienst gebruikt?
Het begrip inkomen is gedefinieerd in artikel 31 van de Participatiewet, vanuit de optiek dat de wet een vangnet creëert en aanvullend werkt op de door betrokkene zelf gegenereerde middelen, voor zover die middelen minder bedragen dan de bijstandsnorm. Er zijn binnen wetgeving meerdere inkomensbegrippen aanwezig, die allen binnen de specifieke context van de desbetreffende wet een invulling hebben gekregen.
Handelen gemeentes die leningen wel korten volgens u in strijd met de Participatiewet en in strijd met de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep?
Zie mijn eerdere antwoorden op vraag 2 en vraag 3.
Gaat u de gemeenten informeren dat een lening geen inkomen is en dat zij afgesloten leningen dus niet mogen korten op de bijstandsuitkering? Zo ja: hoe en wanneer? En wat is de consequentie voor gemeentes die dit niet opvolgen?
Zie ook hiervoor mijn eerdere antwoorden op vraag 2 en vraag 3.
In lijn met het antwoord op vraag 2 zal ik gemeenten wijzen op de uitspraak van de Centrale Raad en de uitleg die de Raad daarbij aan het begrip dringende redenen geeft in het kader van de beoordeling van de vraag of er sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Tevens zal ik aandacht vragen voor het toetsen op het aspect van het vrijelijk kunnen beschikken over een lening.
Grote tekorten voor de Participatiewet bij gemeenten |
|
Bart van Kent (SP) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht Gemeenten komen jaarlijks 1,5 miljard tekort voor Participatiewet?1
De financiële situatie van gemeenten heeft al langer de aandacht van het kabinet. Vanaf de invoering van de Participatiewet hebben gemeenten aandacht gevraagd voor het financieel kader. De toenmalig Staatssecretaris van SZW heeft in reactie op de eindevaluatie van de Participatiewet2 aangegeven de discussie over het financieel kader goed geïnformeerd te willen voeren. Sindsdien heeft SZW enkele onderzoeken3 laten uitvoeren naar de kosten en de middelen voor re-integratie. Het onderzoek waarover in dit artikel gesproken wordt, is uitgevoerd in opdracht van de VNG.
Onderschrijft u dat het tekort 1,5 miljard bedraagt? Zo nee: waarom niet?
Uit eerdere onderzoeken is gebleken dat het niet eenvoudig is om vast te stellen wat gemeenten op dit moment uitgeven aan re-integratie. Daarnaast is het benodigde bedrag dat beschikbaar is voor re-integratie afhankelijk van de gekozen uitgangspunten en ambities. In een eerder onderzoek van Berenschot in opdracht van SZW4 waarin specifiek gekeken werd naar de ondersteuning en dienstverlening aan langdurig bijstandsgerechtigden is gesproken van een bedrag van € 300 tot € 500 miljoen om meer sociaal-maatschappelijke begeleiding en ondersteuning aan deze doelgroep te kunnen bieden.
Klopt het dat de tekorten verder oplopen en op lange termijn zelfs verdubbelen?
Dit is niet eenvoudig vast te stellen (zie het antwoord op vraag 2). Met de invoering van de Participatiewet is een nieuwe doelgroep toegevoegd, namelijk de jonggehandicapten. Deze groep zal de komende jaren blijven groeien vanwege nieuwe instroom. Bij de invoering van de Participatiewet is budgettair rekening gehouden met de instroom van deze doelgroep. Zoals vermeld in de meest recente monitoringsbrief Participatiewet5 zal in de toekomstige monitoring ook gekeken blijven worden naar de ontwikkelingen met betrekking tot de financiële aspecten van de Participatiewet, waaronder de kosten voor re-integratie voor deze nieuwe doelgroep.
Wat vindt u ervan dat personen, waaronder de nieuwe doelgroep jonggehandicapten, slechter of niet begeleid worden naar een baan?
Het doel van de Participatiewet is om meer mensen aan het werk te krijgen, bij voorkeur regulier werk. Uit de evaluatie van de Participatiewet is gebleken dat de nieuwe doelgroep jonggehandicapten vaker aan het werk komt dan voor de Participatiewet het geval was. Dat is een positief resultaat. Gemeenten spannen zich elke dag hard in om zoveel mogelijk jonggehandicapten naar werk te begeleiden. Sinds de invoering van de Participatiewet is de dienstverlening beter geworden, onder andere door meer bekendheid met de doelgroep en betere samenwerking met werkgevers en onderwijsinstellingen in de regio. Uiteraard is en blijft goede begeleiding nodig om jonggehandicapten aan het werk te helpen. Daartoe dient onder andere het wetsvoorstel Breed Offensief.
Kunt u uw reactie op het rapport van Berenschot voor Prinsjesdag naar de Kamer sturen?
Dit rapport is uitgevoerd in opdracht van de VNG en is ten behoeve van de inbreng voor de kabinetsformatie. Het is aan een volgend kabinet om de uitkomst van dit onderzoek en andere relevante onderzoeken op dit terrein te wegen en te besluiten of, en zo ja hoeveel, er geïnvesteerd moet worden in dienstverlening vanuit gemeenten.
De uitspraak van de rechter omtrent het te laat afronden van de inburgering |
|
Bart van Kent (SP) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Wat vindt u van de uitspraak van de rechter van donderdag 10 juni 2021 waarin een door de Minister opgelegde boete vanwege het te laat afronden van de inburgering nietig wordt verklaard en de lening van een inburgeraar wordt kwijtgescholden?1
Van de uitspraak van de rechtbank heb ik kennisgenomen.
Ik leg me neer bij de uitspraak en stel geen hoger beroep in. In het kader van de aanbevelingen van de Tijdelijke commissie Uitvoeringsorganisaties en het feit dat in deze zaak sprake was van een zeer geringe overschrijding van de inburgeringstermijn en veel inspanningen, is alsnog een verlenging van de inburgeringstermijn toegekend.
Wat betekent deze uitspraak voor inburgeraars die eerder een boete hebben gekregen of door de strenge regelgeving hun hele lening moeten terugbetalen of al hebben terugbetaald? Om hoeveel mensen gaat het en hoe zullen deze mensen gecompenseerd worden?
De Wet inburgering 2013 is bewust opgezet als een strenge wet. De huidige «alles of niets» bepaling dat een inburgeraar bij een verwijtbare termijnoverschrijding – ook als deze gering is – de gehele lening moet terugbetalen is een van die scherpe kanten. Met de inzichten van nu, mede gevoed door de lessen van de Kinderopvangtoeslagaffaire, zal ik opnieuw gaan kijken naar het huidige stelsel en de positie van de veelal kwetsbare groep inburgeraars daarin.
Op dit moment wordt daarom een verkenning uitgevoerd naar verbetermogelijkheden binnen het huidige stelsel. In deze verkenning wordt het huidige stelsel ook onderzocht op hardvochtige effecten op inburgeraars. In het commissiedebat van 28 juni jl. heb ik uw Kamer toegezegd hierover na een zomer een brief te sturen.
Daarbij wordt ook gekeken naar de bestaande regels voor terugvordering van de lening bij overschrijden van de termijn. In de huidige regelgeving bestaat immers geen mogelijkheid voor gedeeltelijke kwijtschelding van de lening.
Om gedeeltelijke kwijtschelding mogelijk te maken moet de regelgeving inburgering worden aangepast. De vraag is dan onder welke omstandigheden welke mate van terugvordering van de lening proportioneel is. Ook zal dit een impact hebben op de uitvoeringspraktijk van DUO.
Voor boetes kent het huidige stelsel wel een matigingsbeleid, vastgelegd in een beleidsregel2. Op basis van deze beleidsregel was de boete in deze casus ook gematigd.
Deelt u de mening dat er ruimte moet zijn voor maatwerk wanneer een inburgeraar de inburgering te laat afrondt door onvoorziene omstandigheden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit toepassen zodat een zaak als deze niet meer voor kan komen?
Het huidige stelsel houdt tot op zekere hoogte al wel rekening met individuele omstandigheden.
Zo verlengt DUO de inburgeringstermijn als er sprake is van niet-verwijtbare omstandigheden. Dit betreft in ieder geval omstandigheden als ziekte en bijvoorbeeld het overlijden van een familielid. Een niet-limitatieve opsomming van omstandigheden is vastgelegd in een beleidsregel.3
Daarnaast zijn de mogelijkheden tot ontheffing op grond van aantoonbaar geleverde inspanningen (AGI) in 2018 verruimd waardoor ook als niet aan de formele criteria voor ontheffing AGI wordt voldaan op grond van bijzondere individuele omstandigheden DUO op verzoek een ontheffing kan verlenen.
Tot slot wordt als onderdeel van de verkenning van de verbetermogelijkheden van het huidige stelsel gekeken hoe nog meer maatwerk kan worden geleverd.
Hoe wordt deze uitspraak betrokken bij de uitwerking van de nieuwe Wet inburgering?
In de nieuwe Wet inburgering is kwijtschelding van de lening en mogelijke terugbetaling van de lening bij overschrijding van de termijn niet meer aan de orde.
Asielmigranten krijgen immers een persoonlijk inburgeringstraject aangeboden van gemeenten in het nieuwe stelsel.
Ook wordt in de nieuwe wet een hardheidsclausule opgenomen waardoor er meer ruimte komt voor maatwerk bij het opleggen van een boete.
Het bericht ‘Rijk belemmert gemeenten in armoedebeleid’ |
|
René Peters (CDA), Bart van Kent (SP) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() ![]() |
Vindt u het aan te raden voor mensen met een laag inkomen om een spaarpotje op te bouwen als financiële buffer?1
Ja.
Hoeveel financiële buffer raadt u minima aan, voor alleenstaanden danwel samenwonenden?
Een algemene norm is op dit vlak niet te stellen. De hoogte van een buffer is afhankelijk van iemands financiële risico’s in samenhang bezien met zijn financiële mogelijkheden.
Richt u uw beleid erop in om mensen aan te moedigen die betreffende financiële buffer aan te houden?
Het kabinet wil voorkomen dat mensen in de schulden komen en dat indien sprake is van problematische schulden zij geholpen worden om er weer zo spoedig mogelijk uit te komen. Uw Kamer is hierover geïnformeerd op 11 maart jl.2
Een mogelijke wijze waarop het aanhouden van een financiële buffer kan worden gestimuleerd is door in een regeling te bepalen dat iemand om in aanmerking te komen voor de regeling een deel van zijn tegoeden (zijn vermogen) niet hoeft aan te spreken. Verschillende regelingen (de Participatiewet, de Toeslagen, de Regeling rond kwijtschelding van belastingen) kennen zo’n eigen vermogensnormen. Die normen zijn afgestemd op het doel van de desbetreffende regelgeving. Bij de bepaling van die norm worden verschillende belangen meegenomen. Een daarvan is de wenselijkheid dat de betrokkene wordt gestimuleerd een financiële buffer aan te houden. Andere belangen die kunnen spelen zijn het voorkomen van een armoedeval (werk moet lonen) en een evenredige verdeling van de belastingdruk.
Bij welk bedrag aan financiële buffer krijgen alleenstaanden danwel samenwonenden geen vrijstelling meer van lokale belastingen? Op welke manier zorgt u ervoor dat informatie over de hoogte hiervan makkelijk vindbaar is?
De normbedragen die gemeenten en waterschappen hanteren bij de geautomatiseerde kwijtscheldingstoets voor burgers is € 1.675 voor een alleenstaande en € 2.200 voor samenwonenden.3 De exacte vermogensnorm (binnen een beperkte marge) hangt af van de keuzes van de lokale overheden, zoals het hanteren van 90% of 100% van de bijstandsnorm als kosten van bestaan.
Die informatie is te vinden op de websites van de individuele gemeenten. Er is geen landelijk overzicht beschikbaar, omdat er binnen een beperkte marge beleidsvrijheid is bij gemeenten en waterschappen. Daarnaast heeft het NIBUD de website «bereken uw recht»4 waarop burgers eenvoudig kunnen nagaan op welke verschillende tegemoetkomingen ze recht hebben. Voor de aangesloten gemeenten op deze website kan de burger hier tevens nagaan of hij recht heeft op kwijtschelding van de lokale heffingen.
Wat is uw reactie op het Centraal Planbureau (CPB)-rapport «Sturen naar vermogen; de vermogensopbouw bezien vanuit de levensloop» en de kritiek daarop in het artikel?
Het vraagstuk is complexer dan de beschouwing van het CPB. Zoals in de mede namens mij verzonden brief van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 21 juni 20215 beschreven, zijn er veel elementen die hierbij een rol spelen, zoals de aard van de regeling, het principe dat werken moet lonen en de effecten op de belastingdruk voor andere belastingplichtigen. Vanwege die complexiteit en zijn demissionaire status laat het kabinet de besluitvorming hierover over aan een volgend kabinet.
Wat is uw reactie op de oproep van de Oecumenische Janskerkgemeente aan gemeenten tot burgerlijke ongehoorzaamheid, door mensen met een hoger spaarpotje dan de norm wel kwijtschelding van gemeentelijke belasting te geven?
Het kabinet verwacht dat gemeenten zich aan de wet houden. Een verhoging van de vermogensnorm heeft niet alleen een effect op de financiële buffer van degenen die voor kwijtschelding in aanmerking komen, maar ook effect op de vraag of aan het werk gaan al dan niet lonend is (risico van de armoedeval) en de belastingdruk voor andere belastingplichtigen. Dit strookt niet met het karakter van de kwijtscheldingsregeling. Het is niet aan gemeenten om zelfstandig deze aspecten te wegen en te bepalen welke wetten en regels voor hun wel of niet gelden.
Wat is de juridische positie van een dergelijke gemeente in deze? Wilt u de genoemde, niet geëffectueerde wet uit 2010 betrekken in uw juridische beschouwing?
Niet alleen burgers en bedrijven, maar ook overheden, zoals gemeenten dienen zich aan de wet te houden. Zoals beschreven in mijn reactie op een verslag van een schriftelijk overleg6 is het een bewuste keuze geweest van het toenmalige kabinet om na inwerkingtreding van de door u bedoelde wet7 niet de vermogensnorm te verhogen in de nadere regels, vanwege het effect op de armoedeval. Dit is door toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties uitgelegd in de brief van 2 maart 20128.
Welke mogelijkheden heeft u om het normbedrag voor vermogen bij kwijtschelding gemeentelijke belasting aan te passen?
Op basis van artikel 255 van de Gemeentewet kan het kabinet afwijkende regels maken voor de wijze waarop de gemeenteraad het vermogen in aanmerking neemt, waardoor er in ruimere mate kwijtschelding kan worden verleend.
Bent u bereid om het normbedrag voor vermogen substantieel te verhogen, bijvoorbeeld door het gelijk te trekken met de normbedragen hiervoor in de bijstand?
Het kabinet heeft de breed aangenomen motie op dit vlak nog niet uitgevoerd, omdat het huidige demissionaire kabinet het niet opportuun acht om hier nu over te beslissen, gezien de vele elementen die een rol spelen, zoals de aard van de regeling, het principe dat werken moet lonen en de effecten op de belastingdruk voor andere belastingplichtigen.
Zoals aangegeven in de mede namens mij door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan u aangeboden brief van 21 juni 20219 is bijstand in de eerste plaats bedoeld als een vangnet om in het basale levensonderhoud te kunnen voorzien. Lokale belastingen worden door eenieder betaald voor het gebruik of het profijt hebben van overheidsvoorzieningen. Gelijkstelling van de vermogensnormen is daarom niet direct logisch. Bovendien zijn de huidige vermogensnormen voor kwijtschelding en bijstand op verschillende uitgangspunten gebaseerd. Dat maakt het ingewikkeld om de vermogensnormen dichter bij elkaar te brengen. Verder geldt in meer algemene zin dat:
Het afsluiten van een CAO in de uitzendsector tussen de LBV en de ABU |
|
Bart van Kent (SP) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Op welke termijn verschijnt uw brief over de recent afgesloten collectieve arbeidsovereenkomst (cao) in de uitzendsector?
Ik heb mijn reactie op de recent afgesloten cao’s in de uitzendsector op 15 juni jl. aan uw Kamer verstuurd.1
Bent u het eens dat door in zee te gaan met de Landelijke Belangen Vereniging (LBV) (dat tot 21 mei het gezamenlijke eisenpakket van de andere vakbonden ondersteunde voor een nieuwe uitzend-cao per 1 juni 2021) de werkgeversorganisaties bewijzen een onbetrouwbare partij te zijn? Zo nee, waarom niet?
Het is in Nederland goed gebruik dat het cao-overleg primair tot het domein van werkgevers en werknemers behoort. Het kabinet draagt samen met sociale partners verantwoordelijkheid voor het cao-stelsel als geheel, maar zolang partijen binnen de grenzen van het stelsel opereren, neem ik geen standpunten in over de uitkomsten van cao-overleg of de partijen die daaraan hebben deelgenomen. Werkgevers- en werknemersvertegenwoordigers hebben het (ook in ILO-verdragen beschermde) recht om in vrijheid te onderhandelen over collectieve afspraken in bedrijfstakken en ondernemingen.
Bent u het eens dat de uitzendsector een cao zou moeten afsluiten die in lijn is met verwachte wet- en regelgeving omtrent het inperken van flexibele arbeid? Zo nee, waarom niet?
Partijen kunnen bij het afsluiten van een cao inderdaad anticiperen op verwachte veranderingen in wet- en regelgeving. Hoewel zij daar niet toe verplicht zijn, kan ik mij voorstellen dat partijen er aan de cao-tafel wel rekening mee houden, zeker nu sociale partners op centraal niveau in de sociaaleconomische Raad2 overeenstemming hebben bereikt over adviezen op het gebied van uitzendarbeid.
Bent u het eens dat de uitzendwerkgevers met het niet tot een akkoord komen met de reguliere, in de Stichting van de Arbeid (STAR) vertegenwoordigde, vakbonden zich definitief diskwalificeren voor een zelfregulerende aanpak in de uitzendbranche? Zo nee, waarom niet?
Ik ben het er niet mee eens dat door de recent afgesloten cao’s uitzendwerkgevers geen rol meer kunnen spelen bij de (zelf)regulering van de uitzendsector. Zie ook het antwoord op vraag 2. Wel constateer ik dat er waarschijnlijk grote veranderingen aanstaande zijn op het gebied van de regulering van de uitzendsector. Zo bereidt het kabinet een nieuw stelsel van verplichte certificering voor.3 De gevolgen daarvan voor de huidige (zelf)regulerende aanpak in de uitzendbranche worden op dit moment nader uitgewerkt.
Onderschrijft u de in 2015 in het Financieel Dagblad gepubliceerde column van de heer Grapperhaus waarin hij beschrijft hoe kleine bonden die weinig tot geen werknemers vertegenwoordigen de cao tot een schijnconstructie maken?1 Zo nee, waarom niet?
Ik heb begrip voor het ongemak dat soms veroorzaakt wordt door cao’s die met kleinere bonden worden afgesloten, zonder betrokkenheid van grotere bonden. Tegelijkertijd constateer ik vanuit mijn stelselverantwoordelijkheid dat het cao-stelsel nog steeds op breed draagvlak kan rekenen en positief beoordeeld wordt. Voor een uitgebreidere reflectie op dit vraagstuk verwijs ik naar mijn antwoorden van maart 2020 op Kamervragen over dit onderwerp.5
Onderschrijft u dat cao-overleg met onafhankelijke vakbonden ongelijkheidscompensatie moet waarborgen en concurrentie op arbeidsvoorwaarden moet voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Dat onderschrijf ik.
Onderschrijft u dat het uw taak is om cao-overleg met onafhankelijke vakbonden te stimuleren? Zo nee, waarom niet?
Ik onderschrijf dat het vanuit mijn stelselverantwoordelijkheid mijn taak is om de sociale dialoog te bevorderen en het cao-overleg te stimuleren, waarbij de autonomie van sociale partners wordt gerespecteerd.
Deelt u de mening dat het principeakkoord, dat per 1 juni 2021 in de uitzendsector is afgesloten, is overeengekomen met een niet-onafhankelijke vakbond en dat er dus een niet-rechtsgeldige cao tot stand is gekomen waarvoor geen kennisgeving van ontvangst (kvo) afgegeven kan worden?
Op deze vragen ben ik in mijn schrijven aan uw Kamer van 15 juni jl. ingegaan.6
Bent u bereid, gezien deze handelwijze van de werkgeversorganisaties in de uitzendbranche, elke vorm van afwijking van driekwart dwingend recht die in het nadeel is van de werknemers zo snel mogelijk te beëindigen? Zo nee, waarom niet?
Daar ben ik niet toe bereid. Driekwart dwingend recht is een instrument dat sociale partners in sectoren de ruimte biedt om, indien de omstandigheden daar aanleiding toe geven, in hun sector maatwerk toe te passen. Desalniettemin constateer ik dat de sociaaleconomische Raad in zijn recente midellangetermijnadvies7 adviseert om het gebruik van driekwartdwingend recht voor de uitzendsector fors te beperken. Het is aan het volgende kabinet om daar een besluit over te nemen.
Bent u bereid, gezien de lobbyreputatie van de werkgeversorganisaties Algemene Bond Uitzendondernemingen (ABU) en Nederlandse Bond van Bemiddelings- en Uitzendondernemingen (NBBU), alle contacten tussen de politieke vertegenwoordigers en ambtenaren van de ministeries van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Financiën en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties met vertegenwoordigers van de ABU en NBBU en de uitzendorganisatie op te schorten totdat de wetgevingstrajecten voortvloeiend uit de rapporten van de Commissie Regulering van Werk (Commissie-Borstlap) en het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten (Commissie-Roemer) door de Eerste Kamer zijn vastgesteld? Zo nee, waarom niet?
Contacten met sociale partners, nationaal en sectoraal, kunnen grote meerwaarde hebben voor de overheid, juist ook bij de vormgeving van beleid. Sociale partners hebben kennis van de praktijk die de overheid niet heeft en samenwerking met sociale partners kan het draagvlak voor beleid en wet- en regelgeving vergroten. Uiteraard zijn bewindspersonen en ambtenaren zich ervan bewust dat sociale partners (deel)belangen vertegenwoordigen. Hun inbreng wordt dan ook als zodanig gewogen. Ook is het van belang dat partijen door hun contacten met bewindspersonen en ambtenaren geen oneigenlijke voordelen behalen, bijvoorbeeld via een informatievoorsprong ten opzichte van andere partijen waarmee zij aan onderhandelingstafels zitten. Binnen die randvoorwaarden kunnen contacten met de ABU en de NBBU als vertegenwoordigers van uitzendbureaus – net als met vakbonden die uitzendkrachten vertegenwoordigen – waardevol zijn. Ik vind het dan ook niet verstandig om die contacten te verbreken of op te schorten.
Het bericht 'Betere bescherming arbeidsmigranten kan niet wachten op nieuw kabinet'. |
|
Steven van Weyenberg (D66), Bart van Kent (SP), Marijke van Beukering-Huijbregts (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() ![]() |
Wat is uw oordeel over het bericht «Migranten in mensonterende situatie aangetroffen op boerderij in Limburg»?1
Situaties zoals deze in Linne zijn onacceptabel en iedere misstand in Nederland is er één teveel. Het is goed dat de handhavende instanties hier hun werk hebben gedaan en uit het nadere onderzoek zal moeten blijken welke wet- en regelgeving hier mogelijk overtreden is.
Deelt u de mening dat we alles zullen moeten doen om dit soort situaties te voorkomen en als het zich toch voordoet, sneller op te sporen?
Ja.
Wat is precies de rolverdeling tussen de Inspectie SZW, vreemdelingenpolitie en de gemeenten in het toezicht in deze situatie?
De Inspectie SZW houdt risicogericht toezicht op de naleving van de verschillende arbeidswetten zoals de Arbeidstijdenwet. Daarnaast heeft de Inspectie SZW een directie Opsporing die strafrechtelijke onderzoeken uitvoert naar onder meer vermoedens van arbeidsuitbuiting. De strafrechtelijke onderzoeken door de Inspectie SZW worden aangestuurd door het Openbaar Ministerie.
De vreemdelingenpolitie houdt toezicht op de naleving van de Vreemdelingenwet. De gemeenten zijn verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving van het Bouwbesluit, bestemmingsplan, brandveiligheid, Participatiewet, Wet basisregistratie personen (BRP) en APV (nachtregister).
In deze situatie is een integrale controle gehouden. De handhavende instanties die hieraan hebben deelgenomen hebben dit gedaan vanuit de eigen taken en verantwoordelijkheden.
Welke instantie had sneller iets kunnen zien of merken en kunnen ingrijpen?
Mijn indruk is niet dat instanties te laat hebben ingegrepen. In 2017 heeft de gemeente een controle uitgevoerd op het bedrijf van de ondernemer. Er zijn toen geen overtredingen geconstateerd. Ook in de periode daarna zijn geen signalen of klachten (van bijvoorbeeld overlast) ontvangen over deze locatie. De gemeente is begin mei 2021 echter door de Inspectie SZW geïnformeerd over mogelijke misstanden bij de betreffende ondernemer (naar aanleiding van informatie ontvangen van de Politie). Deze informatie heeft geleid tot de controles op respectievelijk 20 en 27 mei. Op 20 mei 2021 heeft een gezamenlijke inspectie plaatsgevonden van de Inspectie SZW, de vreemdelingenpolitie en de gemeente Maasgouw. Er werden toen 5 Roemeense arbeidsmigranten aangetroffen. De gemeente constateerde vervolgens de slechte huisvesting. Uit de vele aanwezige bedden werd opgemaakt dat er waarschijnlijk meer arbeidsmigranten op de boerderij verbleven. Daarom is besloten kort erna, namelijk op 26 mei ’s avonds opnieuw een gezamenlijke inspectie uit te voeren. De gemeente Maasgouw heeft de huisvesting gesloten en de Inspectie SZW heeft vervolgens onderzoeken ingesteld naar overtreding van de Arbeidstijdenwet, de Wet Minimumloon en Vakantiebijslag en er loopt bij de Inspectie SZW een onderzoek naar vermoedens van arbeidsuitbuiting.
Wat is de reden dat de Inspectie SZW alleen onderzoek doet naar onderbetaling of de arbeidstijden, en niet naar de uitbuiting, mishandeling en intimidatie die in het artikel wordt beschreven?
De Inspectie SZW houdt niet alleen risicogericht toezicht op de naleving van de verschillende arbeidswetten maar houdt zich ook bezig met de bestrijding van arbeidsuitbuiting. In dit geval zijn er niet alleen vermoedens dat sprake is van overtreding van de Wet Minimumloon en Vakantiebijslag en de Arbeidstijdenwet, maar onderzoekt de Directie Opsporing van de Inspectie SZW tevens of sprake is van arbeidsuitbuiting.
Heeft de Inspectie SZW geen nadere mogelijkheden om op te treden anders dan «dwangsom opleggen»?
De Inspectie SZW heeft verschillende mogelijkheden om vanuit haar toezichtstaken te sanctioneren. Zo kunnen er waarschuwingen, eisen en bestuurlijke boetes worden opgelegd en bij direct gevaar kan de Inspectie SZW het werk stil laten leggen. De Inspectie SZW kan voorts een dwangsom opleggen als een maatregel die is voorgeschreven, niet is uitgevoerd, bijvoorbeeld bij het negeren van een eis tot het nabetalen van loon en/of vakantiebijslag, terwijl de werknemer daar recht op heeft. Zoals vermeldt onder vraag 4 loopt het onderzoek momenteel nog en kan het zo zijn dat additionele sancties volgen.
Bent u het er mee eens dat in dergelijke situaties het direct veel harder aanpakken van zo’n werkgever wenselijk zou zijn?
Het onderzoek naar dit voorval is op dit moment nog niet afgerond en ik kan dit derhalve nog niet beoordelen.
Wat is op dit moment de situatie van deze groep mensen? Bent u bereid om alles te doen wat nodig is om hen te helpen hier een fatsoenlijke baan en huisvesting te vinden of naar huis te laten gaan als zij dat willen? Bent u bereid om deze mensen wel op te sporen om er zeker van te zijn dat het nu goed met hen gaat?
Het welzijn van deze groep mensen was vanwege de toestand waarin zij werden aangetroffen, een grote zorg. Bij de aanzegging om de situatie te beëindigen is de ondernemer gevraagd de gemeente te informeren over de alternatieve verblijfplaats. Volgens de Inspectie SZW zijn er na de controle op 27 mei direct een aantal arbeidsmigranten vertrokken naar Roemenië. Om de verblijfplaats van de overige personen te achterhalen heeft de gemeente diverse inspanningen verricht. Hierbij is in de eerste plaats contact gezocht met België. De ondernemer heeft namelijk in Dilsen-Stokkem een tweede vestiging. Hierover is door de gemeente en de Inspectie SZW afzonderlijk contact gezocht met de FOD WASO-Arbeidsinspectie (Belgische Inspectie SZW). Na hen op de hoogte te hebben gebracht over de situatie in Linne is in het belang van de arbeidsmigranten de spoedeisendheid benadrukt om op de locatie in Dilsen-Stokkem een controle uit te voeren. Langs een andere weg heeft de gemeente het RIEC-Limburg gevraagd om met tussenkomst van het EUR-RIEC bij de lokale autoriteiten in België aandacht te vragen voor de vestiging in Dilsen-Stokkem. De Inspectie SZW heeft naar aanleiding van verklaringen van enkele arbeidsmigranten de politie/AVIM verzocht de Belgische politie te vragen nader onderzoek te doen naar de locatie Dilsen-Stokkem. Daarnaast heeft de gemeente geïnformeerd naar de mogelijke verblijfplaats van de arbeidsmigranten bij de Honorair Consul en de Roemeense Ambassade.
Inmiddels is vastgesteld dat de arbeidsmigranten in België verblijven. De lokale autoriteiten en instanties zijn door de gemeente hierover geïnformeerd. Hun is verzocht om ieder vanuit zijn eigen taak en verantwoordelijkheid een controle uit te voeren. De gemeente heeft om een terugkoppeling verzocht.
Bent u het met de heer Roemer eens dat betere bescherming van arbeidsmigranten niet kan wachten op een nieuw kabinet?2
Ik ben dat met de heer Roemer eens. In het AO Arbeidsmigratie van 3 februari jl. heb ik met uw Kamer gesproken over de implementatie van de aanbevelingen van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten. Daar heb ik reeds aangegeven dat we direct aan de slag zijn gegaan met het uitwerken van de adviezen van het Aanjaagteam. Sommige aanbevelingen zijn direct in beleid omgezet. Zo worden (op basis van toestemming) de contactgegevens (e-mail en telefoonnummer) van arbeidsmigranten inmiddels geregistreerd als zij zich inschrijven in de Registratie Niet-ingezetenen. Tevens heb ik aangegeven dat we de aanbevelingen die een wetswijziging of grote investeringen vereisen zodanig voorbereiden zodat ze klaarliggen voor een volgend kabinet om daarover een besluit te nemen. Dat gebeurt dus ook op dit moment. Tevens heb ik uw Kamer in dat debat beloofd om een overzicht te verschaffen van de aanbevelingen die op korte termijn uitgevoerd worden en die aanbevelingen die voor een volgend kabinet zijn, ten behoeve van besluitvorming van een nieuw gekozen Kamer over dit onderwerp. Op 1 april jl. heb ik uw Kamer daartoe een stand van zaken gestuurd, waarbij in Bijlage 1 tevens per aanbevelingen de stand van zaken is weergegeven alsook een planning (Kamerstukken II 2020/2021, 29 861, nr. 69).
Wat is de stand van zaken rond de uitvoering van de gewijzigde motie van het lid Jasper van Dijk over de aanbeveling over veiligheid van het aanjaagteam omzetten in beleid (Kamerstuk 29 861, nr. 67) en de motie van het lid Van Weyenberg c.s. over zo snel mogelijk aan de slag gaan met de maatregelen voor de korte termijn uit het advies van het aanjaagteam (Kamerstuk 29 861, nr. 58)?
Zie het antwoord op vraag 9.
Bent u het met de heer Roemer eens dat het registreren van arbeidsmigranten op het adres waar zij wonen een absolute voorwaarde is om zicht te krijgen op de omvang waarmee dit plaatsvindt?
Registratie is belangrijk om zicht te kunnen krijgen op het verblijf van arbeidsmigranten. De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft op 26 mei 2021 een brief aan uw Kamer gestuurd met zijn aanpak voor het verbeteren van de registratie van arbeidsmigranten in de Basisregistratie Personen (BRP, Kamerstukken II 2020/21, 27 859, nr. 153). Onderdeel van de aanpak is het registreren van contactgegevens (dit is sinds januari mogelijk op basis van instemming) en tijdelijke verblijfsadressen van niet-ingezetenen die in Nederland verblijven en het inrichten van een sluitend proces voor correcte en actuele registratie van EU-arbeidsmigranten in de BRP.
Registratie is echter maar één stap. Misstanden kunnen zich ook nog voordoen nadat iemand goed geregistreerd staat en daarom is het belangrijk dat we zo spoedig mogelijke signalen van eventuele misstanden ontvangen waar de juiste toezichthouder vervolgens op kan acteren. Ook kan correcte registratie worden gefrustreerd door malafide werkgevers of huisvesters, ook daarvoor is het belangrijk dat signalen opgevolgd worden.
Deelt u de mening dat de aangetroffen situatie in Zuid-Limburg opnieuw laat zien dat een registratieplicht zoals de heer Roemer voorstelt niet kan wachten en dus zo snel mogelijk ingevoerd moet worden?
Ja, de Staatssecretaris van BZK heeft voor een stapsgewijze aanpak voor het verbeteren van de registratie gekozen, zodat al volgend jaar verblijfsadressen van arbeidsmigranten kunnen worden geregistreerd in de BRP.
Een registratieplicht (met opgave van een woonadres in een Nederlandse gemeente) bestaat al bij verblijf in Nederland van naar verwachting langer dan vier maanden binnen zes maanden, conform artikel 2.38 van de Wet basisregistratie personen (aangifteplicht voor verblijf en adres). De aanpak van de Staatssecretaris gaat ervoor zorgen dat, ook bij minder lang (verwacht) verblijf in Nederland, een adres wordt geregistreerd in de BRP (in het niet-ingezetenen deel van de BRP, ook wel bekend als RNI). Het gaat dan om een tijdelijk verblijfsadres in Nederland, naast het woonadres in het buitenland.
Kunt u per aanbeveling van het advies van de heer Roemer aangeven wat de voortgang is?
Zoals ik aangaf in het antwoord op vraag 9, heb ik uw Kamer op 1 april jl. een stand van zaken gestuurd van de implementatie van het advies van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten o.l.v. de heer Roemer, waarbij in Bijlage 1 per aanbeveling de stand van zaken is weergegeven alsook een planning (Kamerstukken II 2020/2021, 29 861, nr. 69).
Wanneer komen de maatregelen die geen wetswijziging behoeven in uitwerking?
Zie antwoord op vraag 13.
Het bericht dat Just Eat Takeaway de databeschermingswet AVG overtreedt in Duitsland |
|
Bart van Kent (SP) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Just Eat Takeaway overtreedt databeschermingswet AVG»?1
Naar aanleiding van uw vragen heb ik kennis genomen van dit artikel.
Klopt het dat Just Eat Takeaway de volgapp die in Duitsland onder vuur ligt ook gebruikt in Nederland?
Het is mij niet bekend of de app die in Duitsland wordt gebruikt door Just Eat Takeaway, in Nederland bekend als Thuisbezorgd.nl, hetzelfde is als de app waar Thuisbezorgd in Nederland gebruik van maakt. Ik kan uw vraag dan ook bevestigen noch ontkennen.
Welke data mag een werkgever volgens de Nederlandse wet allemaal opslaan van een werknemer? Hoelang mag dit bewaard worden? En past de de volgapp binnen deze regels?
Een werkgever die persoonsgegevens van een werknemer wil verwerken dient zich hierbij te houden aan de regels die hieromtrent in het leven zijn geroepen. De belangrijkste regels met betrekking tot het verwerken van persoonsgegevens zijn neergelegd in de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) en, daar waar de AVG ruimte laat voor nationale keuzes, in de Uitvoeringswet AVG (UAVG). Op de website van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) is een overzicht van en toelichting op alle voorwaarden te vinden.2
Niet elke verwerking van persoonsgegevens is verboden. Wanneer er sprake is van het verwerken van persoonsgegevens van een werknemer (of elk ander natuurlijk persoon) bepaalt artikel 5, eerste lid, AVG aan welke beginselen moet worden voldaan. Zo moeten persoonsgegevens worden verwerkt op een wijze die ten aanzien van de werknemer rechtmatig, behoorlijk en transparant is. De werknemer moet weten waarom en hoe zijn gegevens worden verwerkt. De verwerking van de persoonsgegevens moet ook in overeenstemming zijn met de wet en alleen worden verzameld met een gerechtvaardigd doel en voldoen aan het beginsel van minimale gegevensverwerking. De werkgever is als de verwerkingsverantwoordelijke verantwoordelijk voor de naleving van de beginselen.
In artikel 6 AVG staat opgenomen in welke gevallen een verwerking rechtmatig is en dus is toegestaan. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer de betrokkene toestemming heeft gegeven voor de verwerking of wanneer de verwerking noodzakelijk is voor de uitvoering van een overeenkomst waarbij de betrokkene (de werknemer om wiens gegevens het gaat) partij is. Een andere rechtmatigheidsgrond voor de verwerking kan zijn gelegen in de noodzaak om te voldoen aan een wettelijke verplichting die op de verwerkingsverantwoordelijke (de werkgever) rust. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het bijhouden van de arbeids- en rusttijden van een werknemer in het kader van zijn wettelijke plicht om te voldoen aan artikel 4:3 Arbeidstijdenwet.
Artikel 9 AVG (en 22 UAVG) ziet op het verwerken van bijzondere categorieën van persoonsgegevens, zoals ras, religieuze overtuiging, lidmaatschap van een vakbond etc. Het verwerken van dergelijke bijzondere categorieën van persoonsgegevens is in beginsel verboden.
In het tweede lid van artikel 9 AVG staan echter uitzonderingen opgenomen wanneer de verwerking hiervan wel is toegestaan.
Artikel 23 AVG jo. 41 UAVG bepaalt tot slot in welke gevallen bepaalde rechten en verplichtingen uit de verordening mogen worden beperkt.
Er is op grond van de AVG geen concrete bewaartermijn voor persoonsgegevens. Organisaties bepalen zelf hoe lang zij persoonsgegevens bewaren. Hierbij moeten zij kijken naar hoe lang de gegevens nodig zijn voor het doel waarvoor deze zijn verzameld of worden gebruikt.
Op grond van artikel 51 AVG jo. artikel 6 UAVG is de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) de toezichthoudende autoriteit die in Nederland de bescherming van persoonsgegevens bevordert en bewaakt. Bij overtredingen kan de AP handhavend optreden. Op de vraag of een volgapp aan de regels voldoet kan geen antwoord worden gegeven zonder nader onderzoek. Het is aan de AP of zij aanleiding ziet onderzoek te doen. Immers, niet bekend is of Thuisbezorgd.nl gebruik maakt van een volgapp, wat voor volgapp dat dan is en of en welke persoonsgegevens exact worden opgeslagen.
Bent u bereid onderzoek te doen naar deze app en deze te (laten) toetsen aan de wetten en regels? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 3. In Nederland is de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) de onafhankelijke toezichthouder op de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). Het is aan de AP of zij aanleiding ziet om hiernaar onderzoek te doen.
Het bericht dat miljoenen mensen dit jaar geen vakantiegeld krijgen |
|
Bart van Kent (SP) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Wat is uw oordeel over het bericht «Miljoenen werknemers ontvangen dit jaar geen vakantiegeld»?1
De in het artikel beschreven situatie is een zorgelijke, zowel voor de betrokken werknemers als voor de werkgevers die zich genoodzaakt zien maatregelen te nemen om bijvoorbeeld faillissement te voorkomen. Ik vind het van belang dat werknemers de vakantiebijslag ontvangen waar zij recht op hebben. Daarnaast zie ik ook dat er ondernemers zijn die het heel moeilijk hebben.
Het kabinet blijft zich daarom, ook in het derde kwartaal van 2021, inzetten om de werkgelegenheid in Nederland te behouden en werkgevers te ondersteunen bij het doorbetalen van de lonen van werknemers. Werkgevers die meer dan 20% omzetverlies hebben ten opzichte van 2019 kunnen NOW-subsidie aanvragen. In de NOW is een forfaitaire opslag opgenomen, waarmee rekening gehouden is met de extra uitgaven die werkgevers moeten doen bovenop de reguliere loonsom. Deze opslag is sinds de NOW 2 verhoogd van 30% naar 40% en omvat ook de vakantiebijslag.
Waarom kunnen zoveel werknemers dit jaar naar hun vakantiegeld fluiten terwijl het vakantiegeld wel is opgenomen in de Tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging voor Werkgelegenheid (NOW) en wettelijk verplicht is?
Ik weet niet in welke situatie of onder welke omstandigheden werkgevers ervoor kiezen om de vakantiebijslag niet, later of in mindere mate uit te betalen. Voor mij staat voorop dat werkgevers zich – ook in de huidige situatie – moeten houden aan de geldende wet- en regelgeving, zoals de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag of de toepasselijke cao. Met de NOW wil het kabinet werkgevers zo goed als mogelijk ondersteunen bij het nakomen van deze verplichtingen.
Bent u het met de heer Fortuyn, voorzitter van het Christelijk Nationaal Vakverbond (CNV), eens dat voor veel gezinnen het vakantiegeld geen leuk extraatje is maar een essentieel bedrag dat nodig is voor het betalen van de rekeningen?
Voor veel huishoudens is de vakantiebijslag – in het algemeen 8% van het loon – een substantieel deel van het inkomen. Het Nibud houdt jaarlijks een enquête over het vakantiegeld, waarin onder meer gevraagd wordt naar bestedingsdoelen van de vakantiebijslag. Door de jaren heen blijkt dat het vakantiegeld het meest wordt gebruikt voor de vakantie en om te sparen. Sinds 2015 is er een lichte toename in het gebruik van het vakantiegeld voor het aflossen van schulden en betalingsachterstanden.
Uit het onderzoek van 2020 blijkt dat een deel van de huishoudens het vakantiegeld geheel of gedeeltelijk gebruikt voor basale uitgaven, zoals het betalen van rekeningen of aanvullen van tekorten op de lopende rekening (20 procent), huishoudelijke uitgaven (13 procent) of om achter de hand te houden voor als het inkomen gaat dalen (9 procent). Uit dit onderzoek blijkt dat het vakantiegeld in 2020 minder voor deze uitgaven werd gebruikt dan in de voorgaande jaren. Deze afwijking kan waarschijnlijk worden verklaard door wijzigingen in uitgaven als gevolg van de Corona-crisis.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat werknemers die nu geen vakantiegeld ontvangen hierdoor geen lagere Werkloosheidswet (WW)-uitkering krijgen?
De hoogte van een WW-uitkering is een percentage van het maandloon. Het maandloon is kort gezegd het gemiddelde loon per maand dat een werknemer per dag verdiende in het jaar voordat de werkloosheid is ingetreden. Bij de vaststelling van het maandloon wordt dit op basis van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen vermeerderd met 8% vakantiebijslag wanneer de werkgever vakantiebijslag maandelijks reserveert en één keer per jaar uitbetaalt. Er wordt dus een bedrag aan vakantiebijslag berekend en opgeteld bij het loon. Bij de dagloonberekening wordt op deze manier uitgegaan van de reservering van vakantiebijslag en niet van de daadwerkelijke uitbetaling daarvan. Mocht een werkloze werknemer in de referteperiode waarover het maandloon wordt berekend (nog) geen vakantiebijslag uitbetaald hebben gekregen, heeft dit dus geen negatieve gevolgen voor de maandelijkse hoogte van de WW-uitkering.
Gaat u hierover met werkgevers in gesprek om een beroep op hen te doen het vakantiegeld wel uit te betalen?
Ik spreek regelmatig en frequent met werkgeversorganisaties en vakcentrales over de gevolgen van de coronacrisis op de arbeidsmarkt en het steun- en herstelpakket. Zoals ik hiervoor al schreef, vind ik het van belang dat werkgevers zich houden aan de wet- en regelgeving. Mijn beeld is dat werkgeversorganisaties zich daar van bewust zijn.
UWV gedupeerden bij Kafkaëske keuringen |
|
Bart van Kent (SP) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Onderschrijft u dat het ministerie en het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) grote fouten hebben gemaakt in de zaak van de Groningse herbeoordeelden van Ondersteuningsteam Noord?1
In de zaak van de herbeoordeelden door Ondersteuningsteam Noord zijn mensen getroffen als gevolg van onzorgvuldig handelen van de overheid. Na de herbeoordelingen was er een algemene compensatie voor deze mensen geregeld. Dit is echter onvoldoende gebleken. Er is te weinig oog geweest voor de impact die de beslissingen op de afzonderlijke levens van mensen hadden, zoals de stress en onzekerheid die er het gevolg van waren. Dat betreur ik.
Wat gaat u doen om dergelijke Kafkaëske keuringspraktijken te voorkomen en de menselijke maat centraal te stellen?
Uiteraard wil ik in de toekomst dit soort situaties zoveel mogelijk voorkomen. UWV heeft op eigen initiatief een zorgvuldige en diepgaande externe evaluatie van het hele besluitvormingsproces laten uitvoeren. Deze evaluatie is ook op de website van UWV terug te vinden. Op basis van de aanbevelingen zal UWV de organisatie en dienstverlening gaan verbeteren. Daarnaast wil ik cliëntenparticipatie en de rol van cliëntenraden binnen de sociale zekerheid verder verduidelijken en versterken. In de kabinetsreactie op de Suwi-evaluatie besteed ik hier meer aandacht aan, deze reactie zal samen met de Stand van de uitvoering op korte termijn aan uw Kamer worden aangeboden. Ook onderneemt het kabinet, naar aanleiding van het rapport «Ongekend onrecht», kabinetsbreed actie om de persoonlijke dienstverlening te versterken en in te zetten op overheidshandelen met meer oog voor de menselijke maat.
Welke ruimte ziet u om de gedupeerden alsnog de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA)-uitkering te geven die ze voorheen hadden?
Nadat was gebleken dat de sociaal-medische beoordelingen die tot IVA leidden onjuist waren verricht, heeft UWV deze onrechtmatigheid hersteld door opnieuw sociaal-medische beoordelingen te verrichten. In mijn brief van 29 maart 20192 aan uw Kamer heb ik die werkwijze ook ondersteund. Hierbij heeft UWV (achteraf bezien) er vooral oog voor gehad om de nieuwe sociaal-medische beoordelingen te verrichten binnen de regels voor de WIA. Bij het nemen van deze nieuwe beslissingen had echter ook de positie en de bijzondere omstandigheden van deze specifieke groep meegewogen moeten worden. Dat is niet gebeurd. Door toedoen van UWV hebben zij mogelijk een grotere afstand tot de arbeidsmarkt opgelopen, omdat zij geen tijdige dienstverlening of juiste beoordeling hebben gekregen. UWV beziet nu alsnog per cliënt of een passende oplossing kan worden geboden. Dit kan herstel van het WIA-uitkeringsrecht zijn, maar is afhankelijk van de individuele omstandigheden. Het kan ook gaan om andere vormen van hulp zoals financiële compensatie, hulp bij schulden en/of psychische ondersteuning.
Op grond van de Algemene Wet Bestuursrecht moet een belangenafwegingen worden gemaakt en mag de beslissing niet onevenredig zijn. Het is vaste rechtspraak dat in bijzondere omstandigheden het op grond van de beginselen van behoorlijk bestuur geen rechtsplicht meer kan zijn voor een bestuursorgaan om een dwingendrechtelijke bepaling toe te passen. Verder is er op grond van de WIA de mogelijkheid dat UWV kan afzien van een verlaging of intrekking van de uitkering op grond van een dringende reden. De beoordeling van zo’n dringende reden vergt wel een beoordeling van de specifieke individuele omstandigheden. De unieke omstandigheden in de wijze waarop deze groep is behandeld en de individueel te bepalen impact en gevolgen in het bijzonder, maken dat er in individuele situaties een rechtvaardiging kan zijn voor herstel van het uitkeringsrecht.
Hoe wordt in zijn algemeenheid gehandeld door het UWV in zaken waarbij mensen gedupeerd raken omdat het UWV een fout heeft gemaakt?
Voor zover het gaat om een fout in een besluit van UWV, dan geeft UWV bij besluiten cliënten ook de mogelijkheid eerst te bellen met UWV alvorens bezwaar te moeten maken, zodat UWV evidente fouten in een besluit snel kan herstellen zonder bezwaarprocedure. Ook kunnen cliënten aan UWV om toepassing van mediation vragen. Als op die momenten of tijdens een bezwaar- of beroepsprocedure naar voren komt dat UWV een fout heeft gemaakt, dan wordt deze tijdens die procedure zo mogelijk hersteld.
Gaat het om een fout in een eerder, vaststaand besluit, dan is UWV bevoegd om terug te komen op het eerdere besluit, mits daarbij rekening wordt gehouden met de belangen van andere belanghebbenden bij dat besluit (zoals de voormalige werkgever met premiebelang). De cliënt kan aan UWV vragen terug te komen op een eerder besluit, maar UWV kan ook uit eigen beweging een eerder besluit wijzigen. In bepaalde situaties wordt een fout in een besluit met terugwerkende kracht gecorrigeerd; in andere situaties wordt per heden gecorrigeerd. UWV is bezig het beleid over herstel van mogelijke fouten in besluiten te actualiseren.
Daarnaast kunnen complexe situaties die niet in overeenstemming lijken met de bedoeling van de wet worden aangemeld bij zogeheten Maatwerkgroepen en dan zal naar een passende oplossing worden gezocht. Er is ook een geschillencommissie volgend uit de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg.
Welke wettelijke mogelijkheden zijn er om in zaken waar het UWV fout zit, de gedupeerden tegemoet te komen?
Voor de mogelijkheden die er zijn om gedupeerden tegemoet te komen, verwijs ik u naar het antwoord op vraag 3.
Bent u bereid met de gedupeerden in gesprek te gaan?
Betrokkenen bij de herbeoordelingen door Ondersteuningsteam Noord van UWV-kantoor Groningen kunnen zich bij UWV melden bij het Meldpunt Herstelactie. Met alle gedupeerden die zich bij het meldpunt hebben gemeld heeft UWV reeds contact gehad.
Daarnaast gaat UWV ook in gesprek met alle mensen die zich niet gemeld hebben bij het meldpunt, maar wel onderdeel waren van de groep van ongeveer 2.100 mensen die zijn beoordeeld door het Ondersteuningsteam Noord.
Ik vind het goed dat UWV individueel kijkt naar iedere melding en op de situatie afgestemde hulp biedt. Ik vertrouw erop dat UWV goed in gesprek gaat met gedupeerden. Mocht het op enig moment passend zijn, dan zal ik met gedupeerden in gesprek gaan.
Hoeveel mensen hebben zich gemeld bij het Meldpunt? Hoeveel meer mensen zijn er die mogelijk gedupeerd zijn?
Er is een groep mensen in het verleden volledig arbeidsongeschikt verklaard op medische gronden. Daarbij was het de bedoeling dat zij na een bepaalde periode opnieuw zouden worden beoordeeld. Maar ze zijn abusievelijk buiten beeld geraakt.3 In 2018 zijn deze mensen herbeoordeeld door het Ondersteuningsteam Noord. Zo'n 2.100 mensen werden toen duurzaam en volledig arbeidsongeschikt verklaard en kregen een IVA-uitkering. Nadat in 2019 bleek dat bij deze herbeoordelingen een onjuiste werkwijze was toegepast, is besloten tot een nieuwe herbeoordeling van deze mensen, om twijfel aan de rechtmatigheid ervan uit te sluiten.4
De nieuwe herbeoordeling leidde bij 186 mensen tot een beëindiging van de uitkering. Van 124 mensen werd de uitkering verlaagd en omgezet in een WGA 35–80 uitkering. Van 284 mensen is de uitkering omgezet in een WGA 80–100 uitkering en 1.510 mensen behielden de IVA-uitkering.
222 Mensen hebben zich gemeld bij het meldpunt. UWV gaat de komende periode alle mensen die tot de groep van 2.100 horen, bellen om bij hen na te gaan of herstel of compensatie nodig is.
Hoeveel mensen betreft het die in eerste instantie zonder beoordeling door een bedrijfsarts, een WIA-uitkering kregen en hoeveel een Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten (WGA)? Behielden zij allen na de eerste herbeoordeling met foutieve werkwijze, hun toenmalige uitkering? Hoeveel van hen vallen nu na de tweede herbeoordeling in de categorie 35-min, hoeveel krijgen Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten (IVA) en hoeveel krijgen een WGA? Kunt u per categorie aangeven welke regelingen er getroffen worden en hoeveel problematische gevallen er zijn?
UWV kijkt samen met de 2.100 betrokken mensen wat nodig is. Dit is maatwerk. Dan kan het gaan om herstel van de uitkering, maar ook om andere vormen van hulp zoals financiële compensatie, hulp bij schulden en/of psychische ondersteuning. Ik kan u niet zeggen op welke oplossing UWV na overleg met iedere betrokkene precies uitkomt.
Voor het antwoord op deze vraag, verwijs ik u ook naar het antwoord op vraag 7.
Onderschrijft u dat het onbestaanbaar is dat een arbeidsongeschiktheidskeuring plaats kan vinden zonder dat een keuringsarts de persoon in kwestie gesproken heeft en zich een goed beeld van de situatie heeft gevormd?
Een verzekeringsarts moet zich altijd een goed beeld vormen van de situatie van de persoon die een WIA-beoordeling krijgt. Hij of zij is immers verantwoordelijk voor het verzekeringsgeneeskundig onderzoek. De verzekeringsarts bepaalt per beoordeling de uitgebreidheid van het onderzoek en de manier waarop hij of zij informatie inwint. Persoonlijk contact met de betrokkene is daar in het overgrote deel van de beoordelingen een onderdeel van.
Daarbij kan de verzekeringsarts werken met taakdelegatie. Ik ben van mening dat het werken met taakdelegatie door verzekeringsartsen één van de maatregelen is die een belangrijke bijdrage leveren aan het terugdringen van de mismatch tussen de vraag naar een het aanbod van sociaal-medische beoordelingen, waarbij centraal staat dat de verzekeringsarts eindverantwoordelijk blijft. Ik heb met UWV en de Nederlandse Vereniging voor Verzekeringsgeneeskunde (NVVG) afgesproken dat de NVVG het voortouw neemt in de ontwikkeling van een «Handreiking Taakdelegatie verzekeringsartsen in het publieke domein», waarmee een door de beroepsgroep gedragen kader ontwikkeld wordt waarbinnen een verzekeringsarts taken kan delegeren.5 Waar nodig zal UWV het professioneel en juridisch kader dat UWV zelf hanteert voor het werken met taakdelegatie op basis van het traject van de NVVG herzien, verduidelijken en uitbreiden, en daarmee uitvoering geven aan de motie Wiersma/Pieter Heerma6.
In de situatie van het UWV-kantoor Groningen is er sprake geweest van een toepassing van taakdelegatie die operationeel en juridisch niet juist was. Dat heeft UWV zelf ook onderkend en daar heb ik UWV op aangesproken. Deze werkwijze is inmiddels aangepast.
Wat gaat u doen om te borgen dat bij elke arbeidsongeschiktheidskeuring een keuringsarts de mensen spreekt en de beoordeling uitvoert?
Zie voor het antwoord op deze vraag, het antwoord op vraag 9.
Waarom is er geen wettelijke termijn geweest waarbinnen een WIA-beoordeling moet plaatsvinden en kunt u deze alsnog instellen?
Er is een wettelijke termijn waarbinnen de initiële WIA-beoordeling moet plaatsvinden. In beginsel vindt een WIA-claimbeoordeling plaats na een periode van 104 weken ziekte van de betrokkene.7 De verzekerde doet diens aanvraag uiterlijk elf weken voor afloop van deze wachttijd. Het UWV stelt op aanvraag van de verzekerde een kortere wachttijd van ten minste 13 weken en ten hoogste 78 weken vast indien de verzekerde volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.8 De hoofdregel hierbij is dat UWV binnen een termijn van acht weken een beschikking afgeeft na de aanvraag.
Een volgende WIA-beoordeling (een herbeoordeling) vindt niet plaats na het verloop van een bepaalde tijdsperiode, maar wanneer de omstandigheden van de verzekerde hiertoe aanleiding geven. Hier is geen wettelijke termijn voor.
Op 9 april jl.9 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de mismatch die er bestaat in de vraag naar en het aanbod van sociaal-medische dienstverlening. Zonder ingrijpen zal de vraag naar sociaal-medische dienstverlening in 2027 meer dan 25% hoger zijn dan het beschikbare aanbod. Dit betekent dat er keuzes gemaakt moeten worden in de dienstverlening en de beoordelingen die UWV kan uitvoeren en zijn er achterstanden ontstaan in de uitvoering van met name de WIA-herbeoordelingen. Ik vind het erg belangrijk om deze mismatch te verminderen en in mijn brief van 9 april jl. heb ik u toegelicht hoe ik dit wil doen.
Het UWV zal alle mensen waarvoor een beslissing is genomen bellen om te horen of zij tevreden zijn over de getroffen voorziening; kunt u ons van de uitkomst hiervan op de hoogte stellen?
Ik zal uw Kamer via de Kamerbrief Stand van de uitvoering van december 2021 informeren over de gesprekken die UWV met de betrokkenen heeft gehad.
Kunt u het rapport van Governance & Integrity Nederland naar de Kamer sturen?
Het rapport is terug te vinden op de website van UWV en hierbij bijgevoegd als bijlage10 bij de beantwoording van uw vragen.
In het rapport wordt geconcludeerd dat er te weinig ruimte was om de beslissingen op moraliteit te toetsen waardoor de nadruk op dienstverlening buiten beeld raakte; wat gaat u doen om dit te veranderen?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 2.