Het bericht 'Dure zzp-er rukt op in scholen' |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Dure zzp-er rukt op in scholen»?1
Ja, dat bericht ken ik.
Wat vindt u van de bijna verdriedubbeling van het aantal zelfstandigen zonder personeel (hierna: zzp-ers) werkzaam in het onderwijs van 26.000 in 2003 naar 60.000 in 2019 zoals blijkt uit de aangehaalde cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek?
Navraag bij het CBS leert dat het gaat om cijfers uit het zogeheten EBB, dat is een enquête onder de beroepsbevolking. De cijfers van de 60.000 zzp’ers2 gaan over respondenten die aangeven in de bedrijfstak onderwijs werkzaam te zijn. Dat betreft dus alle onderwijssectoren po, vo, mbo, hbo en wo én andere sectoren waar lessen worden gegeven, zoals autorijscholen. Ervan uitgaande dat de cijfers representatief zijn, is de groei van 26.000 naar 60.000 zzp’ers in het onderwijs natuurlijk substantieel. Dit legitimeert onze aandacht voor flexibel personeel in het onderwijs des te meer.
Gaat het hier alleen om onderwijsgevend personeel of ook om onderwijsondersteunend personeel? Hoe groot zijn die respectievelijke groepen?
Volgens de cijfers van het CBS is van alle zzp’ers in het onderwijs ongeveer een derde onderwijsgevend en twee derde niet. Die laatste categorie omvat waarschijnlijk verschillende ondersteunende werkzaamheden in het onderwijs die als zzp’er uitgevoerd worden, zoals bijvoorbeeld bedrijfs- of administratiespecialisten, maatschappelijk werkers en IT’ers.
Kunt u aangeven wat de cijfers zijn, verdeeld over het primair onderwijs en het voortgezet onderwijs?
Volgens de cijfers van het CBS zijn er in het po circa 6 duizend docenten zzp’er, en in het vo zo’n 8 duizend.3
Kunt u de in het artikel vermelde cijfers bevestigen uit het genoemde onderzoek van de Algemene Vereniging Schoolleiders dat 22 procent van de scholen regelmatig gebruikmaakt van leraren die zzp-er zijn en dat 36 procent van de scholen een beroep doet op uitzendbureaus of headhunters om een vacature in te vullen? Kunt u de cijfers ook uitsplitsen voor het primair onderwijs en het voortgezet onderwijs?
Nee, die cijfers van het genoemde onderzoek kan ik op basis van de mij bekende informatie niet bevestigen.
Voor de helderheid licht ik u kort de context van zzp’ers op scholen toe. Zzp’ers zijn net zoals bijvoorbeeld uitzendkrachten en payrollers onderdeel van het flexibele personeel niet in loondienst (PNIL). De schoolbesturen zijn verantwoordelijk voor het aanstellen van personeel en voor de afspraken die zij maken met uitzend- en detacheringsbureaus over de inhuur van personeel.
Uitgesplitst naar po en vo kan ik melden dat scholen respectievelijk 4,2% en 3,7% van de hun middelen hebben besteed aan de PNIL. Dat blijkt uit hun jaarrekeningen van 2018.
Hoe groot is de inzet van deze zzp-ers bij het invullen van een vacature dan wel tijdelijke vervanging? Kunt u tevens aangeven welke vakken het betreft als het gaat om het voortgezet onderwijs?
Uit de beschikbare informatie heb ik nagenoeg geen informatie over de PNIL.
Scholen in het po, vo en mbo leveren aan DUO via hun salarisadministraties informatie aan over hun personeel. Informatie over de PNIL, zoals hoeveel leraren er als PNIL werken, wordt niet geleverd. Zoals vermeld in mijn brief van 16 december 20194, heb ik de Kamer toegezegd eerst heel gericht te proberen om wat greep te krijgen op wat er nu precies in de PNIL gebeurt. Begin 2019 is daarom een pilot ingezet bij DUO om in beeld te brengen waar de PNIL uit bestaat en hoe de informatie daarover is op te vragen. Daarmee geef ik tevens uitvoering aan de motie Westerveld en Kwint (Kamerstuk 27 923, nr. 324) die oproept om de uitgaven aan PNIL inzichtelijk te maken.
Met de pilot om deze beleidsinformatie verplicht te laten verstrekken door schoolbesturen in po en vo wil ik aan de informatiebehoefte voldoen.
Kunt u aangeven hoeveel scholen moeten betalen voor deze zzp-ers en of de inhuur van bureau’s die zzp-ers verhuren en of dat meer is dan de CAO’s voor primair onderwijs en voortgezet onderwijs?
Zie het antwoord bij 6.
Kunt u aangeven hoeveel geld scholen in totaal besteden aan zzp-ers in het onderwijs?
Dat kan ik niet specifiek voor zzp’ers. Ik kan wel aangeven hoeveel geld scholen in totaal besteden aan personeel niet in loondienst, waar zzp’ers toe behoren. Dat is voor het po ongeveer 377 miljoen euro (van in totaal 8,88 miljard euro personeelslasten) en voor het vo 266 miljoen euro (van in totaal 7,03 miljard euro personeelslasten) in 2018.
Hoe verhoudt het inhuren van zzp-ers via dure bemiddelingsbureaus zich tot de aangenomen motie van het lid Rog over het tegengaan van de inhuur van dure commerciële bureaus die verzoekt om als voorwaarde bij de regionale aanpak tegen het lerarentekort als voorwaarde te stellen dat scholen geen gebruik meer maken van dit soort bureaus?2
De motie Rog (Kamerstuk 27 923, nr. 330) roept op om de partijen die betrokken zijn bij de regionale actieplannen concrete afspraken te laten maken waarbij het gebruik van commerciële uitzend- en bemiddelingsbureaus met hoge bemiddelingskosten wordt tegengegaan. Daarnaast roept de motie van de leden Kwint en Westerveld (Kamerstuk 27 923, nr. 327) op tot het maken van afspraken met schoolbesturen om het gebruik van uitzendbureaus tot een absoluut noodzakelijk minimum te beperken.
Schoolbesturen zijn verantwoordelijk voor het aanstellen van uitzendpersoneel en andere flexibele krachten, in overeenstemming met wat daarover is afgesproken in de cao. Besturen maken momenteel steeds vaker gezamenlijk afspraken over de inschakeling van uitzendbureaus. Dat zie ik ook terug in de (nood)plannen voor het lerarentekort van bijvoorbeeld de gemeenten Amsterdam, Den Haag en Rotterdam. Ik vind het positieve ontwikkelingen en juich het maken van dit soort afspraken toe. Ook zal ik aandacht blijven vragen voor het maken van afspraken om de inzet tot een minimum te beperken, niet alleen van uitzendkrachten maar ook andere vormen van PNIL zoals zzp’ers.
Welke afspraken zijn met de scholen gemaakt naar aanleiding van de voornoemde motie? Bent u bereid deze afspraken verder aan te scherpen? Zo ja, op welk vlak? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord bij 9.
De eHerkenning en het artikel ‘MKB en VNO-NCW: gedupeerden nieuw aangiftesysteem compenseren’ |
|
Thierry Aartsen (VVD), Helma Lodders (VVD), Jan Middendorp (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Klopt het dat er intern bij de Belastingdienst weerstand is tegen de onduidelijkheid en de hoge kosten die eHerkenning met zich meebrengt?1 Waar is de interne weerstand tegen de implementatie van eHerkenning op gebaseerd?2 Wat is er met deze weerstand gedaan? Deelt u de mening dat er onvoldoende is geluisterd naar de mensen op de werkvloer die tegen de implementatie van eHerkenning zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom wel?
De zorgen over een betaald inlogmiddel zijn meegewogen en geadresseerd in de implementatie en tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel Wet digitale overheid. De Belastingdienst is nadrukkelijk betrokken bij de Rijksbrede implementatie en mediacampagne rond eHerkenning en de implementatie bij het UWV. Bij leveranciers is aangedrongen op een passend prijsbeleid.
Hoeveel vragen en klachten heeft de Belastingdienst ontvangen? Wat is hiermee gedaan?
De Belastingdienst heeft circa 60 klachten ontvangen van ondernemers. Ook zijn brieven ontvangen van FNV en het Interkerkelijk Contact in Overheidszaken (CIO). Met het CIO is zowel de Belastingdienst als het Ministerie van Binnenlandse Zaken in gesprek om spoedig tot een oplossing te komen. De Belastingdienst zal alle klachten zo snel mogelijk behandelen.
Hoe duidt u de zorgelijke signalen uit het bedrijfsleven? Op welke manier is het bedrijfsleven betrokken bij de regelgeving rond eHerkenning? Wat waren hun reacties op de voorliggende voorstellen en wat is er met deze reacties gebeurd?
MKB-Nederland en VNO-NCW heeft het idee van eHerkenning, het gemak daarvan en de verhoogde betrouwbaarheid van de online identiteit altijd ondersteund. VNO-NCW en MKB-Nederland voert ook in nauwe afstemming met BZK/Logius campagne voor het gebruik van eHerkenning. Tegelijk maakt zij ook bezwaar tegen de verplichtstelling daarvan door de Belastingdienst.
Zie ook:
en
Bij de consultatie van het wetsvoorstel Generieke Digitale Infrastructuur3 heeft VNO-NCW aangegeven voorstander te zijn van de acceptatieplicht voor erkende middelen. Het redeneerde dat door de verplichting van bestuursorganen om erkende middelen te accepteren ondernemers gebruik kunnen maken van de voor hun meest relevante en optimale authenticatieservice. Het betoog daarbij was dat deze keuzevrijheid op zichzelf weer marktwerking in de markt van authenticatiemiddelen stimuleert, waardoor ook continue innovatie en prijs-optimalisatie plaatsvindt. Dit zou telkens een versnelling in de digitale dienstverlening teweeg kunnen brengen.
eHerkenning als inlogmiddel bestaat al sinds 2009. Overheidsbreed is er al ruime ervaring opgedaan met het gebruik door ondernemers. De Belastingdienst heeft voorafgaand aan de invoering van eHerkenning onderzoek gedaan. Deze onderzoeken zijn tegelijk met de beantwoording van deze vragen naar uw Kamer gestuurd. Ondernemers geven aan positief te staan tegenover het verhogen van de betrouwbaarheid van inlogmiddelen maar blijven kritisch over de kosten.
Kunt u verklaren waarom het bedrijfsleven nog steeds kritisch is op eHerkenning en dan met name op het feit dat er geen rekening wordt gehouden met de negatieve impact ervan op ondernemers en het geen wettelijke grondslag lijkt te kennen?
Zoals ook geantwoord op de vragen die 23 december 2019 zijn gesteld door de leden Omtzigt en Lodders moeten overheidsinstanties, waaronder de Belastingdienst, in overeenstemming met de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) handelen. Informatiesystemen die persoonsgegevens verwerken, behoren aan bepaalde eisen te voldoen ten aanzien van toegangsbeveiliging. Op grond van artikel 5, eerste lid, letter f, van de AVG moeten passende technische beveiligingsmaatregelen worden genomen. De Belastingdienst stelt daarom dat organisaties voor het doen van de aangiftes loonheffingen en vennootschapsbelasting via het ondernemersportaal per 1 januari 2020 een inlogmiddel dienen te gebruiken dat ingevolge Verordening (EU) nr. 910/2014 (de zogeheten eIDAS-verordening) voldoet aan het beveiligingsniveau «substantieel» en bij de Europese Commissie is genotificeerd. Op dit moment is eHerkenning (niveau 3) het enige inlogmiddel dat hieraan voldoet. Eenmanszaken kunnen op het Mijn Belastingdienst zakelijk portaal met DigiD inloggen.
Het bedrijfsleven lijkt niet zozeer kritisch over eHerkenning in algemene zin- zie ook het standpunt van VNO-NCW en MKB NL – maar vooral over de kosten en de betrokkenheid van commerciële aanbieders. Onderzoek van de Belastingdienst wijst uit dat een deel van de kritische houding voortkomt uit onbekendheid met dit inlogmiddel. Daarnaast is in het kabinetsbeleid de overweging gemaakt dat de voordelen van een beveiligde communicatie met de overheid deze kosten rechtvaardigt.
Met name ondernemers die aangifte omzetbelasting doen zijn kritisch ten aanzien van de kosten van eHerkenning. Voor hen blijft het oude portaal van de Belastingdienst beschikbaar en kunnen zij inloggen met de bekende combinatie van gebruikersnaam en wachtwoord.
Hoeveel ondernemers moeten de eHerkenning nog aanvragen?
Er is geen exact beeld te geven, omdat een deel van de doelgroep inmiddels al over een passend eHerkenningsmiddel beschikt (maar dit nog niet heeft gebruikt). Het is ook mogelijk dat een deel besloten heeft om de aangifte voortaan uit te besteden of gebruik te maken van een professioneel aangiftepakket. In deze gevallen hebben ondernemers geen eHerkenning nodig om aangifte te doen.
Wel bekend is dat:
Klopt het dat ondernemers naast de aanschaf van eHerkenning ook nog op extra kosten worden gejaagd bijvoorbeeld door een identificatiecheck paspoort door een derde?
Nee, dat klopt niet. De Identificatiecheck zit in principe in de prijs inbegrepen. In uitzonderlijke gevallen kan extra fysieke identificatie ter plekke nodig zijn. Dan rekenen sommige leveranciers wel een meerprijs.
Op welke manier kunnen ondernemers uitstel aanvragen bij de Belastingdienst voor het doen van aangifte via eHerkenning?
Zoals toegezegd in de brief over de invoering van eHerkenning d.d. 29 januari jl.4 informeer ik u hierbij nader over de verschillende mogelijkheden die ik heb om uitstel te verlenen en zo onterechte boetes te voorkomen.
De Belastingdienst verleent proactief uitstel voor ondernemers die aangifteplichtig zijn voor de loonheffingen, rechtspersoon zijn en hun laatst ingediende aangifte hebben gedaan via het oude ondernemersportaal van de Belastingdienst. Dit geldt voor ondernemers die overstappen naar Mijn Belastingdienst Zakelijk en daarvoor eHerkenning aanschaffen, maar ook voor ondernemers die voortaan een fiscaal dienstverlener of marktsoftware inzetten om aangifte te doen. Ondernemers die hun laatst ingediende aangifte hebben gedaan via een fiscaal dienstverlener of marktsoftware komen niet in aanmerking voor proactief uitstel. De groep, die in aanmerking komt voor proactief uitstel, ontvangt van de Belastingdienst binnenkort een brief waarin staat dat uitstel tot 1 juli wordt verleend voor de loonaangifte 2020 en de betaling daarvan. Deze groep hoeft daarvoor niet zelf een verzoek om uitstel te doen. De aangifteplichtige kan ook afzien van het proactief verleende uitstel.
Eenmanszaken kunnen inloggen met DigiD en krijgen geen uitstel. Voor overige werkgevers geldt dat zij een verzoek tot uitstel voor de aangifte loonheffing kunnen indienen voordat de uiterste inleverdatum van de aangifte verstreken is. Uitstel aanvragen kan door een schriftelijk verzoek te sturen (aan postbus 8738, 4820 BA Breda) onder vermelding van het loonheffingsnummer, de aanleiding van de aanvraag, de tijdvakken waarvoor uitstel wordt gevraagd en of uitstel wordt gevraagd voor het doen van de aangifte en/of de betaling.
Ondernemers kunnen voor 1 juni uitstel voor het doen van de aangifte vennootschapsbelasting aanvragen via het ondernemersportaal van de Belastingdienst of door op het openbare gedeelte van de website van de Belastingdienst het uitstelformulier te downloaden, in te vullen en per post te retourneren. Het reguliere uitstel wordt altijd verleend en is vijf maanden. Voor langer uitstel moet het verzoek worden onderbouwd.
Waarom wordt er gestopt met het oude Belastingdienst-portaal en wat zijn de alternatieven?
Het portaal van de Belastingdienst is technisch zeer verouderd. Wijzigingen in de omzetbelasting als gevolg van nieuwe wetgeving kunnen hierop niet meer worden doorgevoerd. Wijzigingen voor de loonaangifte en Vennootschapsbelasting kunnen worden doorgevoerd op het nieuwe portaal.
Het oude portaal voor ondernemers blijft ook in 2020 nog beschikbaar voor de omzetbelasting. Vanaf januari 2020 is het echter niet meer mogelijk om nieuwe aangiftes Loonheffingen en Vennootschapsbelasting via het oude portaal te doen. Dit kan op het nieuwe Mijn Belastingdienst Zakelijk portaal.
Ondernemers die geen gebruik kunnen of willen maken van het nieuwe portaal kunnen gebruik maken van een fiscaal dienstverlener of professionele administratie- en aangiftesoftware aan te schaffen om aan hun aangifteverplichtingen te voldoen.
Klopt het dat er een «Restgroep» van ongeveer 60.000 ondernemingen bestaat die niet de mogelijkheid heeft om eHerkenning aan te vragen? Deelt u de mening dat er klaarblijkelijk onvoldoende is nagedacht over de gevolgen van eHerkenning voor deze groep omdat de gangbare inlogprocessen niet geschikt zijn voor hen om de aangifte te kunnen doen? En deelt u de mening dat de overheid met de invoering van eHerkenning op deze manier juist meer problemen creëert? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom wel?
Er zijn ongeveer 540 organisaties die geen eHerkenningsmiddel kunnen krijgen om de aangifte loonheffingen of vennootschapsbelasting te doen. Het aantal van 60.000 omvat de restgroep voor de aangifte omzetbelasting voor het geval dat eHerkenning vereist zou worden voor de aangifte omzetbelasting. Echter, voor het doen van aangifte omzetbelasting is de gangbare inlogmethode beschikbaar (gebruikersnaam en wachtwoord); eHerkenning is hiervoor nu niet vereist.
Ik ben van mening dat de aanloopproblemen van de implementatie zorgvuldig zijn afgewogen tegen het belang dat de toegang tot informatiesystemen, die persoonsgegevens verwerken, ingevolge de AVG passend zijn beveiligd zodat onbevoegden geen toegang krijgen tot gegevens van ondernemers.
Wat gaat u doen om zorg te dragen dat (kleine) ondernemers kosteloos, zoals nu ook het geval is, hun belastingaangifte kunnen doen?
De meeste kleine ondernemers (eenmanszaken) kunnen gebruik maken van DigiD. Kleine ondernemers met rechtspersoonlijkheid kunnen gebruik maken van eHerkenning. Bij de behandeling van de Wet Digitale Overheid op 5 februari 2020 is toegezegd dat ik samen met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties binnen 4 weken met een nadere brief kom waarin wij ingaan op een mogelijke oplossing om tijdelijk tegemoet te komen aan de zorgen van kleine bedrijven over de (aanschaf)kosten van een herkennings-middel.
Het niet verstrekken van een volmacht door de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) voor betalingen van versterkingsprojecten |
|
Sandra Beckerman |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat mensen in Groningen niet kunnen starten met de versterking doordat er geen depotovereenkomsten getekend kunnen worden?1
Nee. Er was geen sprake van het niet kunnen starten van de versterking. Zie verder bij antwoord 3.
Wie heeft de volmacht om depotovereenkomsten te tekenen in het aardbevingsgebied?
Het BZK mandaatbesluit heeft dezelfde mandaten, volmachten en machtigingen overgenomen als die de NCG ook bij EZK had. Dat betekent dat de NCG bevoegd is ten aanzien van de aangelegenheden die dat dienstonderdeel betreffen, waaronder het sluiten van depotovereenkomsten.
Wat is er precies veranderd sinds 1 januari 2020 bij het sluiten van depotovereenkomsten?
Tot 1 januari 2020 was NAM – als opdrachtgever van het Centrum Veilig Wonen – in principe de partij die depotovereenkomsten aanging met bewoners voor de versterking van hun woning. Per 1 januari 2020 is de Nationaal Coördinator Groningen de uitvoeringsorganisatie voor de versterkingsoperatie in Groningen en daarmee is een einde gekomen aan de directe betrokkenheid van NAM. Dit is in lijn met de inspanningen om NAM op afstand te zetten van het schadeherstel en de versterkingsopgave.
Het gevolg van die handeling is dat sinds 1 januari 2020 niet NAM maar de NCG de depotovereenkomsten voor de versterking aangaat met de bewoners. Momenteel wordt de laatste hand gelegd aan het publiek maken van dit instrument. Totdat het zo ver is gaf de NCG de voorkeur aan een voorschotbetaling.
In een aantal gevallen hebben bewoners die al in een vergevorderd stadium waren gevraagd of er toch geen mogelijkheid zou zijn om vooruitlopend op de definitieve inrichting met een depot te werken. Dat is alsnog mogelijk gemaakt. Ik hecht eraan om te benadrukken dat er geen sprake is geweest van het niet kunnen starten van de versterking.
Wie heeft bepaald dat de NCG niet meer bevoegd is depotovereenkomsten te sluiten? Wat is daar de reden van?
De lopende trajecten worden onder auspiciën van de NCG voortgezet. Zoals bij antwoord 3 aangegeven is de NCG bevoegd om depotovereenkomsten met bewoners aan te gaan.
Wat geldt er voor de gevallen die voor 1 januari 2020 een depotovereenkomsttoezegging hadden, maar deze nog niet voor deze datum gesloten hebben?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat mensen die hiermee te maken hebben toch al in januari kunnen starten met de versterking van hun huis?
Zie het antwoord op vraag 3.
Kunt u de vragen voor het algemeen overleg Mijnbouw/Groningen op 6 februari 2020 beantwoorden?
Ja.
De Kraanwatercrisis door loden leidingen |
|
Henk Nijboer |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Lood in waterleidingen aangetroffen bij drie kinderdagverblijven»1 en van het bericht «Meerdere scholen laten kinderen geen kraanwater meer drinken uit angst voor lood»?2
Ja.
Gaat u met spoed een onderzoek gelasten naar de aanwezigheid van loden leidingen in alle openbare gebouwen in Nederland, met prioriteit voor locaties waar veel kinderen komen, zoals kinderdagverblijven, scholen en ziekenhuizen? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het belangrijk dat van alle gebouwen en woningen met een bouwjaar voor 1960 wordt vastgesteld of er nog loden leidingen aanwezig zijn.
Als het gaat om gemeentelijke gebouwen, dan verwacht ik dat gemeenten zich, net als de gemeente Amsterdam, ervoor inzetten dat zo snel mogelijk duidelijk wordt of deze nog loden leidingen bevatten en zo ja, dat deze zo snel mogelijk loodvrij worden gemaakt. Waar het gaat om kindlocaties verwacht ik dat de GGD’s hier een rol in spelen. Indien nodig kan de samenwerking worden gezocht met handhavende instanties zoals de ILT. In de verdere uitwerking van het plan van aanpak naar aanleiding van het Gezondheidsraadadvies wordt hierop teruggekomen.
Zolang loden leidingen niet zijn vervangen of zolang niet duidelijk is of er in een gebouw nog loden leidingen aanwezig zijn is het advies ander water te drinken.
Welke maatregelen gaat u treffen om te voorkomen dat kinderen langer worden blootgesteld aan de gevaarlijke gevolgen van loden leidingen? Gaat u ingrijpen en eigenaren van openbare gebouwen verplichten de leidingen met spoed te vervangen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Welke maatregelen gaat u treffen om huurders en aspirant-kopers te beschermen, nu blijkt dat verhuurders jarenlang weigeren om loden leidingen te vervangen, ondanks aandringen van huurders? Waarom overweegt u daarbij geen verbod op het verhuren van woningen met loden leidingen?
Huurders kunnen hun verhuurder al aanspreken op het verhelpen van gebreken, of verlagen van de huurprijs in afwachting daarvan, indien nodig via huurcommissie of rechter.
Ik vind het belangrijk dat aspirant-kopers zich vergewissen van de staat van de woning die zij van plan zijn om te kopen. Huizenkopers hebben ten aanzien van het kopen van een woning een eigen verantwoordelijkheid om inzicht te krijgen in de technisch staat van de woning. Dit betekent niet dat huizenkopers zichzelf dienen te bekwamen in technische facetten omtrent woningbouw. Wel meen ik dat van hen verwacht mag worden dat zij informatie inwinnen of advies vragen, bijvoorbeeld door een bouwtechnische keuring uit te laten voeren. In het model voorlopige koopcontract dat door de sector gehanteerd wordt, is het voorbehoud van een bouwtechnische keuring standaard opgenomen. Ik heb reeds eerder aangeven dit belangrijk te vinden omdat het zo voor kopers een bewuste keuze wordt als zij afzien van de bouwkundige keuring. Indien blijkt dat er gebreken zijn die qua kosten meer omvatten dan het in het koopcontract afgesproken bedrag, bijvoorbeeld een omvangrijke verbouwing omdat er sprake is van loden leidingen, kan het koopcontract zonder boete ontbonden worden.
Het is belangrijk dat huurders en kopers ervan op de hoogte zijn dat zich in hun woning van voor 1960 loden leidingen kunnen bevinden, dat het hen duidelijk is hoe dit kan worden onderzocht en aangepakt en welke maatregelen in de tussentijd genomen moeten worden. Daar wil ik met name op inzetten.
In dat kader heb ik eerder aangekondigd de mogelijkheid van een meldingsplicht bij verkoop of verhuur te willen onderzoeken. Verder onderzoek ik de mogelijkheid van een verbod op loden leidingen voor bestaande bouw.
Het rapport van WOinActie ‘Inventarisatie omvang en gevolgen van structureel overwerk aan de Nederlandse universiteiten’ |
|
Lisa Westerveld (GL), Wim-Jan Renkema (GL), Frank Futselaar |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het feit dat ruim 700 universiteitsmedewerkers collectief melding hebben gemaakt van de werkomstandigheden bij de Inspectie SZW?
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat de desbetreffende medewerkers structureel ruim één derde boven hun reguliere contractomvang onbetaald overwerken?
Ik heb begrepen dat de desbetreffende medewerkers melding hebben gemaakt van structureel overwerk boven hun reguliere contractomvang. Het is aan de Inspectie SZW om te onderzoeken of dit inderdaad het geval is.
Wat is de huidige wet- en regelgeving omtrent onbetaald overwerk? Is het wettelijk toegestaan om structureel gemiddeld 12 tot 15 uur per week extra onbetaald over te werken en dit tevens niet te kunnen compenseren met verlofdagen?
Als het gaat om de uitbetaling van gewerkte (over-)uren door werknemers, is de Wet minimumloon en vakantiebijslag (Wml) van toepassing. Op grond van deze wet is de werkgever verplicht voor ieder gewerkt uur gemiddeld minstens het wettelijk minimumloon te betalen. Indien daarover in de van toepassing zijnde cao en arbeidsovereenkomst afspraken zijn opgenomen bestaat de mogelijkheid om overwerk te compenseren in betaalde vrije tijd. Boven de verplichting uit de Wml wordt de definiëring en betaling en/of compensatie van overuren overgelaten aan het (cao-)overleg tussen werkgevers en werknemers. Een werkgever mag dus niet in strijd komen met de Wml, met de cao, of met hetgeen hij met de werknemer is overeengekomen. Daarnaast kan een medewerker die structureel meer uren werkt dan in zijn of haar arbeidsovereenkomst is overeengekomen een verzoek doen voor een verhoging van zijn of haar arbeidsomvang. In het Burgerlijk Wetboek is namelijk het rechtsvermoeden opgenomen dat deze overuren tot je arbeidsomvang behoren als je langer dan 3 maanden zoveel werkt.
Als het gaat om het maximaal te werken aantal uren geldt in beginsel de Arbeidstijdenwet (Atw). Daarin staan de gebruikelijke normen, zoals maximaal 12 uur arbeid per dienst en een gemiddelde arbeidsduur per week van maximaal 48 uur. Het is aan de Inspectie SZW om te beoordelen of deze normen worden nageleefd. Hieraan dient nog wel te worden toegevoegd dat de normen van de Atw niet van toepassing zijn op werknemers, wier jaarlijks in geld vastgesteld loon driemaal het wettelijk minimumloon of meer bedraagt.
Dit alles laat onverlet dat een werkgever op grond van de Arbowet de verplichting heeft om maatregelen te treffen om psychosociale arbeidsbelasting te voorkomen of in ieder geval te beperken. Daarnaast dient de werkgever zich als goed werkgever te gedragen. Ook dit begrip dient een belangrijke rol te spelen, juist in gevallen dat er in het arbeidscontract of in de cao geen duidelijke afspraken zijn vastgelegd over overwerk en de wijze van compensatie daarvan. Overigens dient in een dergelijke situatie ook de medewerker zich als goed werknemer te gedragen, bijvoorbeeld door ook zelf zijn grenzen goed in de gaten te houden en tijdig aan te geven wanneer die in zicht beginnen te komen. Ook de medezeggenschap heeft hierbij een taak.
Deelt u de mening dat de overheid een voorbeeldfunctie heeft rondom het naleven van arbeidsvoorwaarden en acceptabele werkdruk? Zo ja, wat vindt u ervan dat universiteitsmedewerkers dusdanig op hun tandvlees lopen? Zo nee, waarom niet?
Iedere werkgever moet maatregelen treffen om psychosociale arbeidsbelasting te voorkomen of in ieder geval te beperken, zo ook de overheid. Universiteiten zijn overigens geen overheid, maar zelfstandige instellingen die door de overheid bekostigd worden. Er wordt door steeds meer partijen aandacht besteed aan werk- en prestatiedruk.
Wat is volgens u de oorzaak van de hoge werkdruk onder universiteitsmedewerkers en een navenante cultuur van structureel overwerk?
In de Strategische agenda hoger onderwijs en onderzoek «Houdbaar voor de toekomst» (Kamerstuk 31 288, nr. 797) ben ik ingegaan op een aantal van de oorzaken waaronder hoge aanvraagdruk, meer onderwijstaken door de stijgende studentenaantallen en een dominante onderzoekscultuur.
Bent u het met de indieners eens dat de hoge werkdruk onder universiteitsmedewerkers een structureel probleem betreft? Zo ja, welke nieuwe acties gaat u als stelselverantwoordelijke concreet ondernemen om de werkdruk in het wetenschappelijk onderwijs en onderzoek te verlagen? Zo nee, waarom blijven nieuwere concrete acties uit?
In de Strategische Agenda hoger onderwijs en onderzoek heb ik aangegeven dat ik zie dat het systeem van het hoger onderwijs en onderzoek onder druk staat.
Meer samenwerking zal leiden tot minder overlap, meer synergie en minder onnodige onderlinge competitie en verdringing. Dat moet meer rust brengen in het hoger onderwijs en onderzoek. Ik ga de samenwerking in onderwijs en onderzoek onder andere langs de volgende lijnen stimuleren:
Het aanpassen van de onderwijs- en onderzoeksbekostiging (meer balans tussen vaste en variabele deel);
Het krachtig doorzetten van sectorplannen;
Beleid om de aanvraagdruk omlaag te brengen;
Meer vaste contracten en meer waardering voor onderwijs, impact en teamscience.
Wat vindt u van de oplossingsrichting van WOinActie om meer personeel aan te stellen en meer uren toe te kennen aan onderwijsactiviteiten?
Van instellingen mag verwacht worden dat zij omstandigheden creëren waarin signalen over verkeerde inschatting van onderwijsuren tijdig herkend worden en serieus worden genomen. De personeelsgeleding van de medezeggenschap en het lokale vakbondoverleg kunnen hier een belangrijke bijdrage aan leveren. In het onderzoek van het Ministerie van OCW naar de toereikendheid van het macrobudget zal tevens aandacht worden besteed aan de vraag of de gewenste kwaliteit te verzorgen is onder acceptabele omstandigheden. Zie ook het antwoord op vraag 5 en 6.
Bent u ervan op de hoogte dat ruim 40% van het wetenschappelijke personeel in Nederland werkt op basis van tijdelijke contracten? Vindt u dat wenselijk en zo ja, waarom? Zo nee, wat is uw streefcijfer en binnen welk tijdspad moet dit aandeel omlaag worden gebracht? Wat is uw rol als bewindspersoon in het omlaag brengen van het aantal tijdelijke contracten?
Dat is ons bekend. Dit percentage van ruim 40% gaat over het gehele personeel bij de universiteiten, dus met inbegrip van OBP, post-docs en de promovendi. Hoewel het Ministerie van OCW niet de werkgever is, proberen we wel deze trend te keren, door minder concurrentie en meer samenwerking te stimuleren. Meer stabiliteit in de bekostiging zal bijdragen aan minder flexibele contracten. Daarvoor is dit jaar een eerste stap gezet door de vaste voet in de bekostiging te vergroten.
En zoals aangekondigd in de strategische agenda «houdbaar voor de toekomst», gaat de Minister van OCW met de instellingen in gesprek over meer vaste dienstverbanden en wordt er bij instellingen op aangedrongen dat zij hier werk van maken. De Minister van OCW wil met de VSNU in bestuurlijk overleg afspraken maken over het verminderen van de flexibele contracten.
Ook gaat de Minister van OCW de VSNU en haar leden vragen zich te verdiepen in de vraag waarom de ene Nederlandse universiteit het zoveel beter doet dan de andere universiteit op het gebied van flexibele contracten.
Omdat de arbeidsvoorwaarden gedecentraliseerd geregeld zijn is dit een onderwerp voor sociale partners in het cao overleg. In de cao-Nederlandse universiteiten is in 2015 een afspraak gemaakt om het percentage tijdelijke dienstverbanden bij het WP terug te brengen. De universiteiten hebben het percentage binnen de WP-categorieën hoogleraren, universitair hoofddocenten, universitair docenten en docenten terug gebracht naar 22% in 2016 conform cao-afspraak en naar 18% in 2018. Hierbij zijn promovendi en post-docs buiten beschouwing gelaten omdat deze functies per definitie tijdelijk zijn.
Kunt u een overzicht met de Kamer delen over het aandeel vaste- en flex-contracten binnen universiteiten van de afgelopen twintig jaar?
jaar
percentage
17
17
21
22
21
21
21
22
23
24
jaar
percentage
26
26
25
26
27
28
28
28
27
27
Bron: WOPI (VSNU)
Bent u bereid om de Inspectie SZW opdracht te geven een onderzoek in te stellen naar de werkomstandigheden waarin onder meer de normurensystematiek en «grijs verzuim» onderzocht wordt?
De inspectie SZW heeft de melding van WO in Actie in behandeling genomen. De inspectie SZW zal deze in volle omvang betrekken bij de reeds geplande inspecties bij de 14 Nederlandse universiteiten (naar aanleiding van een eerdere rapportage van het Landelijk Netwerk Vrouwelijke Hoogleraren waarin onder meer melding werd gemaakt van structurele ongewenste omgangsvormen richting vrouwelijke hoogleraren). In de inspecties zal ook de in de melding genoemde normurensystematiek en het grijs verzuim aan de orde zijn.
Kunt u bovenstaande vragen één voor één uitgebreid beantwoorden?
De vertraging van de wet Versterken |
|
Henk Nijboer |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het stuk «Wanneer komt de wet Versterken?»1
Ja.
Klopt het dat de wet op 5 november 2019 in consultatie ging?
Het wetsvoorstel is op 6 november in consultatie gegaan.
Klopt het dat er voor betrokkenen slechts twee weken de tijd was om inbreng te leveren? Wat was hiervan de oorzaak?
Dit klopt. Wij zetten alles op alles om de wet versterken zo snel mogelijk bij uw Kamer in te dienen. Om het wetgevingsproces zo voortvarend mogelijk te doorlopen, heeft de internetconsultatie om die reden twee weken geduurd. Er heeft voorafgaand aan de consultatie veelvuldig afstemming plaatsgevonden met verschillende partijen waaronder regionale overheden, maatschappelijk organisaties en de NCG. Deze partijen waren op de hoogte van de conceptteksten en konden zich daardoor voorbereiden op de consultatie. De opmerkingen van deze partijen zijn voorafgaand aan de consultatie verwerkt in het wetsvoorstel.
Waarom duurt het zo lang voordat de wet naar de Raad van State wordt gestuurd?
Het publiekrechtelijk vastleggen van het versterkingsproces is een ingewikkeld proces, waarbij de belangen van bewoners en ondernemers goed moeten worden geborgd. We doen dit zorgvuldig en in nauwe afstemming met de betrokken partijen.
In de consultatie zijn door een aantal partijen – waaronder het Gasberaad en de Groninger Bodem Beweging – kritische opmerkingen gemaakt en vragen gesteld.
Deze reacties zijn – net als de opmerkingen van andere partijen – zorgvuldig gewogen en waar mogelijk verwerkt van het wetsvoorstel. Ook in deze fase is gekozen om waar nodig overleg te zoeken met de betrokken partijen. Zo was goede afstemming nodig om ook de maatregelen uit het versnellingspakket, die op het Bestuurlijk Overleg Groningen op 23 januari jl. zijn vastgesteld, op een juiste manier in de wet in te passen.
Het streven is om het wetsvoorstel nog deze maand ter advisering voor te leggen aan de Raad van State.
Waarom laat de wet zo lang op zich wachten?
Zie antwoord vraag 4.
Snapt u dat Groningers zitten te smachten naar duidelijkheid over de toekomst van hun woning, hun onderneming en hun cultureel historisch erfgoed?
We zijn doordrongen van de urgentie van de versterkingsopgave. Met het oog daarop is samen met de regio op 23 januari jl. een pakket aan maatregelen vastgesteld waarmee we gezamenlijk de versterking versnellen. De versterkingsopgave hoeft niet te wachten op het wetsvoorstel. Op dit moment wordt al samen de regio en de NCG hard aan de versterkingsopgave gewerkt.
Waarom duurt het dan toch zo lang voordat de wet wordt ingediend?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u de zorg wegnemen dat van uitstel afstel komt?
Die zorg kunnen wij wegnemen: ook wij hechten aan snelle inwerkingtreding van het wetsvoorstel. Zoals in antwoord op de eerdere vragen is opgemerkt, wordt het wetsvoorstel nog deze maand aangeboden aan de Afdeling advisering van de Raad van State. Er is geen sprake van afstel van het wetsvoorstel.
Wilt u er zorg voor dragen dat de Kamer voldoende tijd heeft om een schriftelijke inbreng te leveren en niet onder tijdsdruk wordt gezet onder het mom van als jullie er weken over doen, zijn er eerst verkiezingen?
Wij zetten alles op alles om het wetsvoorstel zo snel mogelijk aan te bieden aan uw Kamer. Zoals in antwoord op de voorgaande vragen is opgemerkt, verwachten wij het wetsvoorstel nog deze maand aan te bieden aan de Afdeling advisering van de Raad van State.
Bij alle partijen leeft het besef dat dit wetsvoorstel zowel zorgvuldig als voortvarend tot stand moet komen. Daarbij hechten we uiteraard aan een zorgvuldige behandeling van het wetsvoorstel door het parlement. Tegelijkertijd is het belangrijk dat het wetsvoorstel in een goede samenwerking en afstemming met de regio tot stand komt. Zeker omdat de gemeenten een prominente rol spelen in de versterkingsoperatie. Dit kost tijd. De verwachting is dat deze afstemming uiteindelijk bijdraagt aan een goede implementatie van dit wetsvoorstel en een goede praktische uitvoerbaarheid voor de NCG en gemeentes.
Wat is het precieze tijdspad van de wet, ook met het oog op de wens om nu eindelijk eens te starten met de parlementaire enquête?
Zie antwoord vraag 9.
Op welke wijze draagt het door u gekozen tijdspad bij aan een zorgvuldige behandeling van de wet door de Kamer? Hoe wordt voorkomen dat straks niet alles toch weer onder stoom en kokend water moet worden afgedaan?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg op 6 februari 2020?
Ja.
Hoe Nederlandse bedrijven een mogelijk zeer schadelijke rol spelen bij uitbuiten van Angola |
|
Joost Sneller (D66), Maarten Groothuizen (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «How U.S. Firms Helped Africa’s Richest Woman Exploit Her Country’s Wealth»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Wat is uw eerste indruk kijkend naar de zogeheten «Luanda Leaks» en de rol die Nederlandse (financiële) bedrijven hierin spelen?
Indien Nederlandse BV’s daadwerkelijk betrokken zijn geweest bij corruptie vind ik dat zeer ernstig. Deze bedrijven zijn echter niet strafrechtelijk veroordeeld en ik ben ook niet op de hoogte of er een strafrechtelijk onderzoek loopt. Het is aan het OM en de betrokken Angolese autoriteiten en eventueel andere daartoe bevoegde autoriteiten om hier al dan niet onderzoek naar te doen. Ik kan geen uitspraken doen over eventuele lopende onderzoeken.
Biedt de huidige wetgeving en opsporings- en handhavingspraktijk voldoende instrumenten om op te treden tegen Nederlandse bedrijven en individuele Nederlanders betrokken bij corruptie zoals beschreven in de zogenaamde «Luanda Papers»? Zo ja, zijn er zaken opgepakt door de Fiscale Inlichtingen en OpsporingsDienst (FIOD), het Openbaar Ministerie (OM) of andere toezichthouders, dan wel rechtshandhavers, met betrekking tot Angola? En hoe zit het met het aanpakken van Nederlandse bedrijven en individuele Nederlanders met betrekking tot corruptie in andere landen? Hoe gaat het hiermee? Zo nee, kunt u beargumenteren waarom dit adequaat is?
Het Nederlandse instrumentarium om strafrechtelijk op te treden tegen buitenlandse corruptie is vervat in het Wetboek van Strafrecht (arts. 177–178a; 362–264a) en het Wetboek van Strafvordering (art. 162). De Aanwijzing opsporing en vervolging ambtelijke corruptie in het buitenland (2012A020) geeft de strafrechtelijke aanpak nadere invulling. Dit geheel biedt op dit moment voldoende handvatten om Nederlandse bedrijven en individuele Nederlanders die betrokken zijn bij ambtelijke corruptie op te sporen en te vervolgen. Deze wet- en regelgeving wordt periodiek geëvalueerd door de Organisatie voor Economische Samenwerking in Europa (OESO), de Groep van Staten tegen Corruptie van de Raad van Europa (GRECO) en de VN Commissie tegen Corruptie (UNCAC). Uit deze evaluaties kunnen aanbevelingen volgen, op basis waarvan Nederland kan bezien waar aanscherping of aanvulling van beleid en regelgeving gewenst is.
De afgelopen jaren zijn reeds investeringen, specifiek voor de aanpak van niet-ambtelijke en buitenlandse ambtelijke omkoping, gedaan om corruptie tegen te gaan. In september 2016 is het anti-corruptie centrum (ACC) binnen de FIOD opgericht en in 2017 is een themateam corruptie bij het OM gestart. Verder werkt FIOD/ACC nauw samen met o.a. de Rijksrecherche die zich richt op de binnenlandse ambtelijke corruptie. Er lopen bij de FIOD en het Functioneel en het Landelijk Parket van het OM dientengevolge op dit moment onderzoeken op het gebied van niet-ambtelijke en buitenlandse ambtelijke corruptie. Met name die laatste onderzoeken zijn internationale en daarmee complexe langlopende onderzoeken. Ik kan geen uitspraken doen over het oppakken van individuele onderzoeken, en dus ook niet over de onderliggende casus m.b.t. Angola.
De aanpak van corruptie is verder versterkt via effectieve strafrechtelijke sanctionering. In 2015 zijn de strafmaxima voor financieel-economische delicten verhoogd om corrupte bedrijven en personen zwaarder te sanctioneren. Daarnaast wordt er ingezet op internationale samenwerking in strafzaken. Met samenwerking wil Nederland voorkomen dat gevallen van buitenlandse omkoping vanwege het internationale karakter en complexiteit niet worden aangepakt.
Kunt u nader ingaan op de rol die zogeheten brievenbusmaatschappijen2, ook wel «shell-companies», gevestigd in Nederland spelen in de «Luanda Papers»? Klopt het dat via deze Nederlandse brievenbusmaatschappijen honderden miljoenen euro’s onttrokken zijn aan de Angolese staatskas?
Uit de berichtgeving in verschillende kranten blijkt dat deze BV’s onder andere zijn gebruikt voor het beheren van belangen in andere entiteiten. Het vestigen van een BV in Nederland en het zelfstandig beheer daarvan is toegestaan. Bij het beroeps- of bedrijfsmatig uitbesteden van het beheer door deze BV’s aan een derde partij is sprake van een trustdienst en dient de aanbieder van deze dienstverlening over een vergunning te beschikken. Trustkantoren met een vergunning zijn verplicht om onderzoek te doen naar hun cliënten. Onderdeel daarvan is ook om onderzoek in te stellen naar de bron van de middelen die worden gebruikt. DNB houdt toezicht op de naleving van deze wettelijke vereisten door trustkantoren en doet daarbij geen nader onderzoek naar de BV’s die door het trustkantoor worden beheerd. We zien dat ondanks zeer strenge regelgeving in de trustsector integriteitsrisico’s blijven bestaan. Daarom is er in de voortgangsbrief plan van aanpak witwassen een onderzoek naar illegale trustdienstverlening aangekondigd. Het is niet de bedoeling dat de strenge regelgeving in Nederland ertoe leidt dat de activiteiten worden verplaatst naar de illegaliteit en dat aanbieders van trustdiensten zich onttrekken aan het toezicht.
Uit het bericht in Trouw blijkt dat de desbetreffende BV’s niet (langer) worden beheerd door een trustkantoor, maar zelfstandig worden beheerd. Dat betekent dat er geen toezicht plaatsvindt. Indien en voor zover deze BV’s zijn gebruikt om geld te onttrekken aan de Angolese staatskas is het aan de betrokken opsporingsautoriteiten om te bepalen of zij hier onderzoek naar doen.
Klopt het dat deze brievenbusmaatschappijen nog altijd actief zijn?3 Kunt u bevestigen dat met de aankomende wetgeving aangaande trustkantoren, dergelijke constructies niet meer mogelijk zijn? Kunt u nader ingaan op de vraag hoe dit precies onmogelijk gemaakt zou worden? Indien deze constructie nog wel mogelijk zou zijn, bent u bereid de wet op dit punt aan te scherpen?
Uit de berichtgeving begrijp ik dat deze bedrijven zelfstandig werken en geen dienstverlening ontvangen van een Nederlands trustkantoor. De wetgevingsmaatregelen die ik heb aangekondigd in de voortgangsbrief plan van aanpak witwassen4 richten zich op dienstverlening door trustkantoren. Dit betekent dat die maatregelen geen effect hebben op de wijze waarop brievenbusfirma’s zelf zijn ingericht. Deze bedrijven zullen in de regel wel via andere wegen in aanraking komen met andere poortwachters van het financiële stelstel, zoals banken, advocaten en notarissen. Op grond van de huidige regels, die de afgelopen jaren zijn aangescherpt, dienen deze partijen cliëntenonderzoek te verrichten en daarbij ook onderzoek te doen naar de herkomst van middelen.
Welke mogelijkheden zijn er om op te treden tegen Nederlandse bedrijven en individuele Nederlanders die een rol spelen bij het met lokale partners verkopen van diensten aan lokale (staats-)ondernemingen tegen kunstmatig opgehoogde prijzen? Hoe vaak zijn deze mogelijkheden in de afgelopen jaren toegepast?
Het betalen van steekpenningen via een lokale tussenpersoon (agent) is een bekende vorm van omkoping. De steekpenningen die door bedrijven betaald worden om op die manier zaken te kunnen doen in betreffende landen, worden veelal doorberekend in de prijs van hun producten. Als voorbeeld hiervan kan de bekende corruptiezaak «Odebrecht» in Brazilië genoemd worden, waar de verkoopprijs standaard verhoogd werd met 3%. Dergelijke constructies kunnen leiden tot een strafrechtelijk onderzoek. Zie voor de mogelijkheden om strafrechtelijk op te treden de beantwoording van de vragen 3 en 11. Zoals in de beantwoording van deze vragen is vermeld, lopen er op dit moment onderzoeken bij het OM en de FIOD op het gebied van niet-ambtelijke en buitenlandse ambtelijke corruptie.
Hoe wordt omgegaan met situaties waarin het Nederlandse bedrijf weliswaar diensten verleent tegen mogelijk marktconforme tarieven, maar de lokale partner onder het mom van mede-aannemerschap in werkelijkheid een vergoeding krijgt voor het verkopen van het project aan een «bevriend inkoper»? Vindt u een dergelijke situatie wenselijk? Zo nee, welke mogelijkheden zijn er om hiertegen op te treden?
Bij het bestrijden van corruptie komen we verschillende verschijningsvormen tegen. Indien er sprake is van omkoping in de vorm van een vergoeding voor «mede-aannemerschap» is dat niet wenselijk en ook strafbaar. Corruptie ondermijnt eerlijke concurrentieverhoudingen en kost de maatschappij en burger veel geld. Zie voor de mogelijkheden om strafrechtelijk op te treden de beantwoording van de vragen 3 en 11.
Welke mogelijkheden zijn er om op te treden tegen Nederlandse bedrijven en individuele Nederlanders die betalingen ontvangen voor diensten via werkmaatschappijen die buiten de betreffende landen gevestigd zijn, waarmee middelen onttrokken worden aan het rechtsgebied van het land waar de corrupte activiteiten plaatsvinden? Hoe vaak zijn deze mogelijkheden in de afgelopen jaren toegepast?
Ook in het geval Nederlandse (rechts)personen faciliterend optreden in buitenlandse corruptiestructuren, wordt strafrechtelijk opgetreden. Een voorbeeld hiervan is vorig jaar in een perspublicatie naar buiten gebracht.5 Zie voor een verdere toelichting het antwoord op de vragen 3, 6 en 11.
Zijn er schattingen bekend van wat de financiële impact is van corruptie wereldwijd, met name ook kijkend naar ontwikkelingssamenwerking? Klopt het dat als gevolg van corruptie de verwachte kosten van het halen van de Duurzame Ontwikkelingsdoelstellingen, ook wel Sustainable Development Goals, omtrent water en sanitaire voorzieningen met $ 48 miljard zijn gestegen?4
Er zijn aanzienlijke kosten verbonden aan corruptie. Ten eerste is er de financiële impact, doordat geld als gevolg van omkoping weglekt, of doordat bijv. een spoorbrug niet wordt aangelegd op de plek waar het rendement het hoogst zou zijn, maar elders. Daarnaast zijn er ook gevolgen die minder goed in cijfers zijn weer te geven: zo kan corruptie de legitimiteit van en het vertrouwen in overheidsinstellingen ondermijnen. Ook kunnen gemarginaliseerde en kwetsbare groepen onevenredig geraakt worden, waardoor ongelijkheid wordt vergroot. Corruptie kan dus op verschillende manieren een beperkende factor zijn bij de implementatie van de Sustainable Development Goals. Omdat corruptie zich grotendeels aan het zicht onttrekt, is het niet mogelijk om schattingen van de verwachte kosten van corruptie bij het behalen van de SDG’s, zoals in geval van water en sanitatie, te verifiëren.
Het Internationaal Monetair Fonds (IMF) heeft in 2016 geraamd dat corruptie in de publieke sector de wereldwijde economie meer dan «$ 1,5 trillion» kost. Dat is ongeveer 10 keer zoveel als het geld dat de Wereldbank in dat jaar uitgaf aan ontwikkelingshulp.
Hoe verklaart u de Nederlandse positie op de Exporting Corruption Index van Transparancy International, waar de Nederlandse justitie als «beperkt actief» wordt geïndexeerd?5
Het rapport Exporting Corruption van Transparency International stelde in 2018 inderdaad dat Nederland onvoldoende handhaafde op buitenlandse omkoping. Deze conclusie was gebaseerd op het aandeel dat Nederland heeft in de wereldexport en het aantal strafzaken omtrent buitenlandse omkoping in de jaren 2014–2017. Echter, het aandeel van Nederland in de wereldexport is relatief hoog. Onze belangrijkste handelspartners zijn landen met relatief beperkte corruptierisico’s. Het is daarom van belang om de risico’s en resultaten in verhouding te bezien.
Deelt u de mening dat de Nederlandse justitie en Belastingdienst prioriteit moeten geven aan onderzoek naar mogelijke corruptie in het buitenland? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Het is voor Nederland van groot belang om corruptie te voorkomen en te bestrijden. Dit doen wij vanuit een brede en integrale benadering, waar een groot aantal diensten (zoals het OM, de FIOD en de Belastingdienst) bij is betrokken. Ook onderzoek en vervolging van buitenlandse en niet-ambtelijke omkoping, waarbij er een link met Nederland kan worden gelegd, hoort bij deze benadering. Zoals in het antwoord op vraag 3 reeds is vermeld, zijn er in de afgelopen jaren investeringen gedaan om de opsporing en vervolging van buitenlandse en niet-ambtelijke omkoping nog verder te verstevigen. Deze investeringen tonen het belang dat Nederland geeft aan de aanpak van deze vormen van corruptie. De intensivering van corruptiebestrijding betekent dat er meer aandacht is voor bronnen en signalen op het terrein van corruptie. Dit leidt ook tot meer strafrechtelijke onderzoeken. Deze concrete onderzoeken zijn – mede door het internationale karakter – vaak langdurig en complex van aard.
Een aantal grote internationale corruptieonderzoeken door de FIOD heeft inzicht gegeven in de structuren en verschijningsvormen van corruptie en de betrokkenheid daarbij vanuit Nederland. Deze kennis en ervaring wordt gebruikt om dergelijke corruptieonderzoeken nu met meer effect en impact te kunnen uitvoeren. Op dergelijke internationale strafrechtelijke onderzoeken wordt nu extra capaciteit geïnvesteerd. De focus ligt daarbij op de betrokkenheid van Nederlandse (rechts)personen. Momenteel zijn er buitenlandse ambtelijke corruptieonderzoeken onderhanden. Over individuele onderzoeken of betrokkenheid van individuele landen kunnen geen mededelingen worden gedaan.
Daarnaast investeert FIOD/ACC in het ontwikkelen en delen van kennis op het gebied van corruptie, het samenwerken met publieke en private partijen (zowel nationaal als internationaal) en het vergroten van awareness.
Verder worden dit jaar de inspanningen van de Nederlandse overheid om corruptie effectief te bestrijden, beoordeeld door leden van de Working Group on Bribery van de OESO en van de VN Commissie tegen Corruptie. Naar verwachting leidt tot voor de zomer 2020 tot een openbaar rapport met eventuele aanbevelingen.
Hoe beoordeelt u de rol die een aantal bekende consultancykantoren die ook werkzaam zijn in Nederland, zoals de Boston Consulting Group, McKinsey & Company en PwC, spelen in de «Luanda Papers»? Wat zegt dit volgens u over de «due dilligence»-processen die doorlopen zijn bij deze kantoren, zeker in het licht van het feit dat sommige banken weigerden om zaken te doen met deze klanten?
Consultancybureaus vallen als zodanig niet onder de reikwijdte van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft). Dit betekent dat zij niet hoeven te voldoen aan de verplichtingen in de Wwft, zoals het verrichten van cliëntenonderzoek (due diligence-processen) en monitoren van transacties. Ook als consultancybureaus niet onder de reikwijdte van de Wwft vallen, vind ik het van belang dat zij een integere bedrijfsvoering voeren. Dit betekent dat zij hun best doen om hun klanten te leren kennen zodat zij in staat zijn om dienstverlening aan niet-integere klanten zoveel mogelijk te voorkomen. Indien consultancybureaus ook accountancyactiviteiten verrichten of belastingadvies verstrekken, moeten zij wel voldoen aan de verplichtingen in de Wwft. Ik vind het zeer belangrijk dat alle Wwft-instellingen zich hieraan houden en gedegen onderzoek doen naar hun cliënten, om te voorkomen dat het financiële stelsel wordt gebruikt voor witwassen, terrorisme of andere vormen van criminaliteit.
Verlopen deze «due dilligence»-processen anders voor het consultancybureau PwC, daar zij ook in de accountancysector zitten, dan voor consultancybureaus met enkel een adviesafdeling, zoals Boston Consulting Group en McKinsey & Company?
Zoals blijkt uit het voorgaande antwoord vallen consultancybureaus die enkel adviesdiensten verlenen, niet onder de reikwijdte van de Wwft. Dit betekent dat zij niet verplicht zijn om onderzoek te doen naar hun cliënten. De risico’s op witwassen en financieren van terrorisme zijn bij adviesdienstverlening laag, onder andere omdat zij geen tegoeden aanhouden of transacties uitvoeren voor hun klanten. Consultancybureaus worden dan ook niet genoemd als risicosector in de nationale risicoanalyse (NRA) of supranationale risicoanalyse (SNRA). Bovendien zullen de partijen aan wie consultancybureaus advies verlenen, al dan niet als zij dat advies ten uitvoer brengen, met andere poortwachters van het financiële stelsel in aanmerking komen, zoals accountants, trustkantoren, belastingadviseurs of banken. Deze laatstgenoemde dienstverleners dienen uiteraard wel onderzoek te doen naar die partijen. Dit voortdurende cliëntenonderzoek moet hen in staat stellen om te beoordelen of de transacties van die partijen passen binnen hun risicoprofiel. Zo nodig dient daarbij ook een onderzoek plaats te vinden naar de bron van de middelen die voor die transacties gebruikt worden.
Hoe is de regulering van consultancybureaus in Nederland en internationaal geregeld? Denkt u dat dit, gezien hetgeen door de «Luanda Papers» openbaar is gemaakt, voldoende is? Zo nee, bent u bereid dit op Europees en internationaal niveau, bijvoorbeeld bij de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), aan te jagen?
Nederland neemt deel aan verschillende internationale werkgroepen tegen corruptie, en in het bijzonder de OESO «Working Group on Bribery» (WGB). Deze werkgroep ontwikkelt en monitort de implementatie van verschillende instrumenten en maatregelen voor de aanpak van buitenlandse omkoping. Daarnaast is Nederland lid van tal van andere gremia die zich inzetten tegen corruptie, zoals de hiervoor beschreven GRECO, de EU en de VN. Middels deze lidmaatschappen zet Nederland steevast in op integriteitsbevordering en corruptiebestrijding. Wij proberen onze «best practices» met andere landen te delen en nieuwe thematiek op te brengen.
Deelt u de mening dat, gezien de grote rol die consultancybureaus spelen in de «Luanda Papers», het een omissie is dat het woord «consultancy» slechts eenmaal voorkomt in de, op 2 januari 2019 gewijzigde, Leidraad Wwft, Wwft BES en Sanctiewet?6 Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ook is aangegeven in de beantwoording van vraag 12 en 13 zijn consultancybureaus als zodanig niet aangemerkt als een instelling in de zin Wwft. Dit betekent dat zij niet onder de reikwijdte van Wwft vallen en om die reden ook niet hoeven te voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit die wet. Desalniettemin vind ik het belangrijk dat consultancybureaus hun klanten kennen en dienstverlening aan personen of bedrijven met verkeerde bedoelingen zoveel mogelijk proberen te voorkomen.
De algemene Leidraad Wwft en Sanctiewet 1977 heeft als doel om instellingen behulpzaam te zijn bij de uitvoering van de verplichtingen die voortvloeien uit de Wwft, zoals het verrichten van cliëntenonderzoek en het monitoren van transacties. Indien consultancybureaus tevens een accountantskantoor zijn of belastingadvies verstrekken, kwalificeren zij wel als Wwft-instelling en moeten zij zich ook houden aan de verplichtingen van de Wwft. In die gevallen is de Leidraad op hen van toepassing.
Denkt u dat, gelijk aan binnen de accountancysector is gebeurd door de instelling van de Monitoring Commissie Accountancy en de Commissie Toekomst Accountancysector, het ook wenselijk is om te kijken naar de kwaliteit van de consultancysector? Zo ja, hoe wilt u hier actief uitvoering aan gaan geven, daarbij rekening houdend met het feit dat «consultant» een vrij beroep is? Zo nee, waarom niet?
Accountants maken onderdeel uit van een gereglementeerde beroepsgroep en vervullen een publieke taak in de samenleving met de uitvoering van de wettelijke controles. Voor het uitvoeren van deze publieke taak dienen accountants aan wettelijke vereisten te voldoen en accountantsorganisaties in het bezit te zijn van een vergunning. De commissies hebben onderzoek gedaan gericht op deze publieke en wettelijke taak. Het is mijns inziens niet mogelijk, ook niet met nader onderzoek, met zekerheid te zeggen wie welke adviezen geeft als vrije beroepsbeoefenaar. Een commissie met een onderzoeksopdracht hiernaar lijkt me dan ook niet doeltreffend. Bovendien zijn consultancybureaus niet langer als «vrij beroep» aan te merken indien zij naast adviestaken ook activiteiten als accountant of belastingadviseur verstrekken. Zij zijn dan gehouden aan de verplichtingen in de Wwft. Toezicht op de naleving van deze Wwft-verplichtingen wordt uitgeoefend door het Bureau Financieel Toezicht. Een onderzoek naar het introduceren van deze verplichtingen voor de consultancysector is niet aan de orde omdat de risico’s op witwassen en financieren van terrorisme in deze sector laag zijn. De consultancysector wordt namelijk niet als risico aangemerkt in de NRA of SNRA. Bovendien zijn er andere partijen zoals banken, accountants, trustkantoren en belastingadviseurs die de noodzakelijke poortwachtersrol vervullen.
Denkt u dat, naar aanleiding van de bekendmakingen van de «Luanda Papers», een IMVO-convenant7 voor de consultancy van toegevoegde waarde kan zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen gaat u hiertoe ondernemen?
Er zijn op dit moment negen sectoren met een Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO)-convenant. Bij deze IMVO-convenanten is er sprake van een samenwerkingsverband tussen de sector, maatschappelijk middenveld en overheid, en zijn er afspraken vastgelegd om samen de negatieve effecten op mens, dier en milieu zo veel mogelijk te mitigeren en adapteren door te handelen volgens de OESO-richtlijnen en United Nations Guiding Principles (UNGP’s). Een IMVO-convenant is vrijwillig maar niet vrijblijvend. Om een zo effectief mogelijk resultaat te boeken is het van belang dat het initiatief voor een convenant uit de sector zelf komt. Het is daarom zaak om eerst te bezien welke maatregelen (bindend en niet bindend) er al bestaan en in hoeverre een dergelijke maatregel als noodzakelijk wordt beschouwd vanuit de consultancy sector zelf, voordat ik mij kan uitspreken over de mogelijk toegevoegde waarde van een IMVO-convenant voor de consultancy sector. Overigens evalueert het kabinet op dit moment het IMVO-beleid en kijkt zij daarbij ook of er additionele (dwingende) maatregelen genomen moeten worden.
Zou u, als additioneel drukmiddel voor goed gedrag, consequenties overwegen voor de dienstverlening van bij buitenlandse corruptie betrokken bedrijven aan de Nederlandse overheid?
U bent in april 2019 geïnformeerd over het idee om een «verbeterprogramma» voor bedrijven te introduceren, wat mijns inziens tot structurele verbetering binnen een bedrijf kan leiden.10 Nieuwe strafbare feiten kunnen worden voorkomen, of eerder worden gedetecteerd. Daarnaast heb ik toegezegd te onderzoeken op welke wijze de kosten die aan een verbeterprogramma zijn verbonden kunnen worden betaald, en door welke organisaties kan worden gecontroleerd of het verbeterprogramma wordt uitgevoerd, ook indien de betreffende rechtspersoon niet onder het toezicht van een toezichthouder valt. Dit onderzoek is lopende, en over de conclusies kan ik nog geen uitspraak doen.
Hoe beoordeelt u de stelling van corruptie-experts Pyman, Horowitz en Vermeulen dat het in Nederland nog vaak moeilijk blijkt overtreding van de wet, bijvoorbeeld omtrent omkoping, wettig aan te tonen?8
Mark Pyman, Brook Horowitz en Geert Vermeulen stellen dat autoriteiten in Nederland moeite hebben om voldoende bewijs te vinden om bedrijven effectief te kunnen vervolgen voor (betrokkenheid bij) omkoping. Uit de gegeven voorbeelden doelen ze vooral op buitenlandse omkoping. Zoals ik heb vermeld in mijn antwoord op vraag 3 en 11, is het strafrechtelijk onderzoek naar buitenlandse corruptie per definitie arbeids- en tijdsintensief. De resultaten van de verhoogde inspanningen, mede in het kader van de gedane investeringen bij de FIOD en het OM, zijn pas op termijn zichtbaar. Het OM verwacht dat er een stijgende lijn is in het aantal strafrechtelijke onderzoeken.
In algemene zin geldt dat omkoping lastig te detecteren en te bewijzen is omdat zowel de omkoper als de omgekochte er belang bij hebben de omkoping te verhullen. Beide partijen zijn immers strafbaar. Ook worden de verhullingsmethodieken steeds complexer en internationaler. In meerdere nog lopende onderzoeken, loopt de FIOD/ACC er tegenaan dat de betalingen niet rechtstreeks worden gedaan aan een buitenlandse ambtenaar, maar aan een derde partij. Hoewel ook indirecte betalingen strafbaar zijn gesteld in het Nederlands Wetboek van Strafrecht, is het in de praktijk lastig gebleken om de betreffende betaling in verband te brengen met een ambtenaar. Het verband tussen de betaling aan een derde partij in het buitenland en een ambtenaar is moeilijk achterhalen. Een extra complicerende factor is dat de informatie over de uiteindelijk belanghebbende(n) achter een tussengeschoven onderneming niet altijd beschikbaar of te achterhalen is. Als deze informatie wel aanwezig is, dan kan het zo zijn dat door tussenkomst van een advocaat of notaris de stukken niet inzichtelijk zijn voor opsporingsinstanties op grond van het geheimhoudingsrecht.
Wat is uw standpunt met betrekking tot de mogelijkheden om, net als in de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk en Brazilië, vervolging van bedrijven al mogelijk te maken wanneer bewezen kan worden dat bedrijven onvoldoende maatregelen hebben genomen om omkoping en corruptie te voorkomen?
Ik heb kennisgenomen van de mogelijkheden in andere landen om bedrijven te vervolgen wanneer zij niet of onvoldoende compliant zijn met te nemen maatregelen om omkoping en corruptie te voorkomen. Zoals gesteld in mijn antwoord op vraag 14, neemt Nederland deel aan tal van internationale gremia waarin effectieve manieren van corruptiebestrijding worden gedeeld. Daarnaast heb ik u reeds in april 2019 geïnformeerd12 over hoe ik bijzonderheden van de buitenlandse aanpak van corruptie voor zover relevant in ogenschouw kan nemen bij de doorontwikkeling van het Nederlandse anti-corruptiebeleid.
Zijn eventuele boetes, schadevergoedingen en schikkingen waartoe bedrijven veroordeeld worden of die bedrijven treffen, aftrekbaar van belastingen in Nederland? Zo ja, vindt u het acceptabel dat de Nederlandse burger daarmee meebetaalt aan corrupt gedrag van deze bedrijven?
Hoewel de Nederlandse heffing over winst in beginsel waardevrij is, kan ik in zijn algemeenheid opmerken dat dit kabinet en voorgaande kabinetten, daartoe aangespoord door uw Kamer, hebben gemeend paal en perk te moeten stellen aan de aftrekbaarheid van bepaalde geldsommen. Zo kent de Nederlandse wet onder meer een aftrekuitsluiting voor kosten en lasten die verband houden met geldboeten opgelegd door een strafrechter, geldsommen betaald aan een staat of een onderdeel daarvan ter voorkoming van strafvervolging, in het kader van een strafbeschikking (of daarmee vergelijkbare buitenlandse wijze van bestraffing), bestuurlijke boeten (en daarmee vergelijkbare buitenlandse boeten). Tevens geldt een aftrekuitsluiting voor kosten en lasten die verband houden met misdrijven ter zake waarvan de belastingplichtige door een Nederlandse strafrechter bij onherroepelijke uitspraak is veroordeeld en misdrijven ter zake waarvan een strafbeschikking onherroepelijk is geworden.
Kunt u deze vragen apart beantwoorden?
Ja.
De gedeeltelijke AOW-opbouw van in Nederland wonende mensen met een Surinaamse achtergrond. |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Klopt het dat de uitspraken van de Hoge Raad (BNB 1959/162), het voormalige College Gelijke Behandeling (Oordeel 2007–4) en de Centrale Raad van Beroep (CRvB) (ECLI: NL: CRVB:2016:1225) alleen toetsen of het onderscheid tussen ingezetene van het Europese Rijk van Nederland en niet-ingezetene geoorloofd is bij de toepassing van het sociale zekerheidsrecht en daarmee de AOW-opbouw?
Het is correct dat zowel de Centrale Raad van Beroep als de Commissie Gelijke Behandeling geoordeeld hebben dat er een objectieve rechtvaardiging is voor het onderscheid dat wordt gemaakt tussen een ingezetene van het Europees deel van het Koninkrijk en een ingezetene van een deel van het Koninkrijk buiten Europa. In het arrest van de Hoge Raad uit 1959 is geoordeeld dat met het Rijk wordt bedoeld het deel van het Koninkrijk in Europa.
De Centrale Raad van Beroep geeft in de uitspraak uit 2016 aan dat het Statuut van het Koninkrijk voorschrijft dat de onderdelen van het Koninkrijk zelf zorgdragen voor de sociale zekerheid. Op grond van deze regel in het Statuut waren Surinaamse Nederlanders die van 1957 tot 1975 woonachtig waren in Suriname, verzekerd voor de oudedagsvoorziening in Suriname. Daarnaast heeft de Centrale Raad zich uitgesproken over het onderscheid naar woonplaats tussen Nederlanders die – na invoering van de AOW in 1957 – een periode in Suriname hebben gewoond, en andere Nederlanders. Daarover heeft de Centrale Raad geoordeeld dat een beroep op het verbod van discriminatie naar woonplaats niet slaagt. De afbakening van de kring van verzekerden van de volksverzekeringen tot ingezetenen is toelaatbaar.
De Commissie Gelijke Behandeling was in 2007 van oordeel dat er sprake was van een objectieve rechtvaardiging voor het criterium «ingezetene» in de AOW.
Klopt het dat deze uitspraken niet per definitie leiden tot de constatering dat er geen onderscheid kan worden gemaakt, indien gewenst, tussen mensen in Nederland met een gedeeltelijke AOW die altijd in het Koninkrijk der Nederlanden hebben gewoond en die buiten het Koninkrijk der Nederlanden hebben gewoond? Klopt het dat hier niet per definitie uit afgeleid kan worden dat er geen onderscheid kan worden gemaakt tussen verschillende niet-ingezetenen van Europees Nederland?
Zowel de Centrale Raad als de Commissie Gelijke Behandeling concluderen dat er een objectieve rechtvaardiging is voor het onderscheid naar ingezetenschap dat wordt gemaakt in de AOW. Het klopt verder dat deze uitspraken het niet onmogelijk maken dat burgers AOW krijgen over de jaren dat zij geen ingezetene waren in Nederland. Op basis van de AOW en bestendige rechtspraak is de overheid hier echter niet toe verplicht. In het geval een groep burgers over de jaren dat ze niet-ingezetene waren in Nederland, toch recht krijgt op AOW over die jaren, dan vormt dit een inbreuk op ons stelsel van volksverzekeringen, waarin ingezetenschap in Nederland een voorwaarde is om voor een uitkering in aanmerking te komen. Ook zal het toekennen van het recht aan een groep mogelijk een uitwerking hebben naar andere groepen die nu ook geen opbouw van AOW hebben voor de tijd dat ze niet-ingezetenen waren in Nederland.
Als er voor de Surinaamse Nederlanders een uitzondering gemaakt wordt op de voorwaarde van ingezetenschap in de AOW, dan bestaat de mogelijkheid dat ook voor andere niet-ingezetenen een uitzondering gemaakt zou moeten worden. Het is immers de vraag of er een objectieve rechtvaardiging is om Surinaamse Nederlanders wel te behandelen alsof ze ingezetene waren in Nederland, terwijl ze in Suriname woonden, en andere burgers die een bepaalde periode onder vergelijkbare omstandigheden geen ingezetene waren, niet zo te behandelen. Wanneer alleen de Surinaamse Nederlanders tegemoet worden gekomen, kunnen andere groepen in vergelijkbare omstandigheden met een beroep op het beginsel van gelijke behandeling om dezelfde regeling vragen, indien zij een onvolledige AOW hebben vanwege het feit dat zij een deel van hun leven geen ingezetene waren van Nederland.
Welke bestaande regelingen zijn er die specifiek gericht zijn op in Nederland wonende mensen met een Surinaamse of Antilliaanse achtergrond, zoals de Toeslagregeling pensioenen Suriname en Nederlandse Antillen?
De genoemde Toeslagregeling houdt in dat Nederland sinds 1985 de pensioenen van voormalige Koninkrijksambtenaren in Suriname en de Nederlandse Antillen betaalt. Belanghebbenden zijn gepensioneerden die zich vóór 1 mei 1985 blijvend in Nederland hebben gevestigd, dan wel hun nabestaande(n). In eerste instantie betrof het een tijdelijke voorschotregeling en deze werd op 9 december 1993 bij wet bekrachtigd op basis van een Ministerraadsbesluit van 26 juni 1992. Dit is de enige mij bekende bestaande regeling specifiek gericht op in Nederland wonende mensen met een Surinaamse of Antilliaanse achtergrond. Van belang bij deze regeling is dat het een bijzondere regeling betreft voor ambtenaren met een arbeidsrechtelijk karakter. De voorwaarden en rechten in het kader van deze regeling zijn gerelateerd aan de ambtelijke arbeidsbetrekking en niet aan het ingezetenschap. Het gaat in deze regeling derhalve niet om de relatie met de overheid van het land waar men ingezetene is, maar om de relatie tussen de overheid als werkgever en de ambtenaar.
Heeft de Sociale Verzekeringsbank na de onafhankelijkheid van Suriname actief kenbaar gemaakt aan Surinamers die naar Nederland immigreerden dat zij geen AOW-jaren hebben opgebouwd vanaf 1957, ook al waren ze onderdeel van het Koninkrijk, en dat zij dus AOW-jaren moesten inkopen om geen AOW-gat te hebben?
Voor Surinamers die naar Nederland kwamen was het mogelijk om zich, voor de jaren dat men in Suriname heeft gewoond, in te kopen voor het AOW-pensioen. Hiermee wordt voorkomen dat men later een gekort AOW-pensioen heeft.
In de jaren zestig en zeventig is meerdere malen een generaal pardon verleend voor personen voor wie de toen geldende beslistermijn van één jaar reeds was verstreken. Hen werd alsnog de mogelijkheid geboden zich binnen een beperkte termijn in te kopen. In totaal zijn er een achttal generaal pardonregelingen geweest die betrekking hadden op de vrijwillige verzekering AOW. De laatste generaal pardon-periode liep tot 1 januari 1976. In 2001 is de termijn voor inkoop verlengd van 1 naar 5 jaar. In 2008 is deze termijn nog verlengd naar 10 jaar.
Omtrent de mogelijkheid tot inkoop werd in het verleden algemene voorlichting gegeven door de SVB die niet gericht was op specifieke groepen zoals de Surinamers die zich in Nederland vestigden. In de periode van 2009 tot 2014 heeft de SVB de voorlichting aan immigranten over de mogelijkheid tot inkoop AOW geïntensiveerd. De belangstelling voor de inkoopregeling bleef echter zeer laag. In 2014 is de Inkoopregeling aangepast; de inkooppremie is kostendekkend gemaakt en er is een termijn van tenminste vijf jaar verzekering geïntroduceerd. De SVB heeft de specifieke voorlichting toen beëindigd vanwege de geringe belangstelling en kosten (kosten/baten) alsmede omdat de doelgroep door de aanpassing van de inkoopregeling niet meer gericht benaderd kon worden.
Is een eenmalige uitkering aan een specifieke groep mensen in de Nederlandse samenleving mogelijk als de overweging is dat deze mensen zijn benadeeld in het verleden?
In algemene zin kan worden gesteld dat een uitkering onder voorwaarden mogelijk is voor een specifieke groep mensen in de Nederlandse samenleving als de overweging is dat deze mensen in het verleden benadeeld zijn. Belangrijke voorwaarde daarbij is dat deze groep op objectieve gronden kan worden afgebakend en evenals de aard van de benadeling, de omvang van de benadeling en de veroorzaker van de benadeling. De objectieve gronden moeten voldoende onderscheidend zijn om precedentwerking tegen te gaan. In de brief die ik over dit onderwerp vandaag naar de Kamer heb gestuurd, heb ik reeds aangegeven dat het loslaten van het ingezetenschap of op andere wijze specifiek voor de bedoelde groep Surinaamse Nederlanders AOW-rechten toekennen, waarschijnlijk leidt tot ongelijke behandeling voor (andere) groepen mensen. Deze groepen met onvoldoende opbouw voor een volledige AOW-uitkering kunnen dan net als de Surinaamse Nederlanders ook een beroep doen op een volledige AOW-uitkering. Dit kan het einde betekenen van de AOW in zijn huidige vorm en waarborgt onvoldoende een ouderdomsvoorziening waarin solidariteit en betaalbaarheid zijn gegarandeerd.
Bent u bereid om alle juridische mogelijkheden te onderzoeken voor het repareren van de gedeeltelijke AOW-opbouw voor de periode tussen 1957 en 1975 van mensen met een Surinaamse achtergrond die in Nederland wonen?
De problematiek van onvolledige AOW-opbouw door ouderen van Surinaamse afkomst gaat mij zeer ter harte. Ik begrijp ook, vanuit de geschiedenis, de emoties die dit met zich mee brengt. Er wordt al lang over gesproken. Vertegenwoordigers van de Nederlands Surinaamse gemeenschap hebben bij herhaling verzocht om een regeling te treffen voor deze groep. Er is ook vele malen grondig en serieus naar gekeken. Zoals hiervoor aangegeven, betreft het een zeer complexe problematiek die raakt aan de principes van de AOW. De AOW is een opbouwverzekering en volksverzekering. Ook raakt het aan de verdeling van bevoegdheden tussen Nederland en Suriname, zoals geregeld in het Statuut van het Koninkrijk der Nederlanden van 1954.
In de brief die ik vandaag aan de Kamer heb gestuurd, heb ik bericht over het juridische kader en de gevolgen van het repareren van de gedeeltelijke AOW-opbouw.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Belangenverstrengeling zaait twijfels over giftig zaad’. |
|
Tjeerd de Groot (D66), Jan Paternotte (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u het feit dat onafhankelijk onderzoek aangevraagd door de Tweede Kamer naar bijensterfte of chemische middelen, mede wordt gefinancierd door chemiebedrijven?
Het onderzoek uit 2011 naar bijensterfte en de rol van chemische middelen daarbij, zoals door uw Kamer aangevraagd, is niet mede gefinancierd door chemiebedrijven. Dit onderzoek is volledig door het toenmalige Ministerie van EL&I gefinancierd (Kamerstuk 32 372, nr. 91).
Bent u bekend met het onderzoek «Worldwide decline of the entomofauna: a review of it’s drivers»? Zo ja, hoe beoordeelt u de conclusie dat agrochemische stoffen, invasieve soorten en klimaatverandering de grootste oorzaken zijn van de afname van insecten wereldwijd en dus ook in Nederland?1
Ja, dit rapport is mij bekend en sluit nauw aan bij andere internationale en nationale rapporten over de achteruitgang van insectenaantallen- en soortendiversiteit als gevolg van onder meer veranderd landgebruik ten bate van verstedelijking, infrastructuur en (intensieve) landbouw, in combinatie met effecten van agrochemische stoffen en klimaatverandering. Ook voor de Nederlandse situatie zijn deze factoren van belang. Al lijkt een directe vertaling van deze conclusies naar de Nederlandse situatie niet eenvoudig, zoals bleek uit onderzoek in opdracht van LNV door Kleijn et al. (2018) en PBL (2017). Er werd daarin onder meer gewezen op de tekortkomingen in kennis over Nederlandse insectensoorten, hun voorkomen in het agrarisch gebied, onderlinge relaties en trends om eenduidige factoren te kunnen identificeren. In lijn met de motie van lid Moorlag (Kamerstuk 26 407, nr. 125) over insecten in het agrarisch gebied wordt daarom momenteel gewerkt aan een meerjarig onderzoeksprogramma om hier meer inzicht in te krijgen. Vooruitlopend op deze resultaten wordt daarnaast gewerkt aan insectenherstel via onder meer de Nationale Bijenstrategie en investeringen ten bate van insectenhabitats, zoals landschapselementen in het agrarisch gebied.
Klopt het dat onderzoek op Wageningen University & Research (WUR) naar onder andere de effecten van chemische middelen op natuur en in het bijzonder het effect op bijen voor 50 procent wordt bekostigd door de overheid en voor 50 procent door het bedrijfsleven? Zo ja, hoe beoordeelt u de inmenging van privaat geld in deze onderzoeken?
Het is mogelijk dat WUR onderzoek doet met 50 procent financiering publiek en 50 procent privaat. Dat hangt van het soort onderzoek af.
Het onderzoek naar honingbijen in opdracht van LNV wordt door WUR uitgevoerd in het EU-honingprogramma. Het EU-honingprogramma wordt niet mede gefinancierd door het bedrijfsleven. Alleen het onderzoek naar de staat van de bijengezondheid in het Bijensurveillanceprogramma, van 2014–2018, is voor 51% publiek en voor 49% privaat gefinancierd, conform de afspraken vanuit het Actieprogramma Bijengezondheid in 2013. De WUR heeft aan dit onderzoek mee gewerkt. Daarover heb ik uw Kamer 12 juli 2019 geïnformeerd (Kamerstuk 28 625, nr. 275).
Het staat universiteiten en ook de WUR vrij om te bepalen wat zij onderzoeken en met wie zij samenwerken. Daarbij is medefinanciering door bedrijven van wetenschappelijk onderzoek niet ongebruikelijk.
De autonomie van de WUR om te bepalen wat en met wie, gaat gepaard met eigen verantwoordelijkheid voor het waarborgen van de wetenschappelijke integriteit. Het onderzoek moet voldoen aan de normen van wetenschappelijke integriteit zoals die in ons land gelden. In Nederland hebben we de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit2 die zowel geldt voor publiek als privaat gefinancierd onderzoek. De WUR heeft aangegeven te werken conform deze gedragscode en de beginselen van goed wetenschappelijk onderzoek, zoals zorgvuldigheid, betrouwbaarheid, controleerbaarheid, onpartijdigheid en onafhankelijkheid.
Onlangs is de motie Westerveld aangenomen waarin wordt verzocht om een historisch overzicht van de derde geldstroom als ook om een onderzoek naar de mogelijke beïnvloeding hiervan (Kamerstuk 31 288, nr. 805). Ik ondersteun dergelijke oproepen voor meer transparantie.
Kunt u toelichten op welke manier WUR gefinancierd wordt? Ontvangen de onderzoeksinstituten onder Wageningen Research, zoals het bijeninstituut, ook publieke bekostiging van het Ministerie van OCW en wordt het bijeninstituut deels bekostigd uit publieke middelen en deels door het bedrijfsleven?2
Allereerst wil ik aangeven dat er geen specifiek bijeninstituut bij de WUR is. Het bijenonderzoek wordt door diverse onderzoekers van de WUR uitgevoerd. Daarbij wordt gekeken naar de kennisvraag en de expertise van de onderzoekers.
Wageningen University and Research (WUR) heeft verschillende vormen van financiering.
Daarbij valt Wageningen University onder de verantwoordelijkheid van de Minister van OCW. Vanuit het Ministerie van OCW wordt Wageningen University op dezelfde wijze gefinancierd als de andere universiteiten. Universiteiten kennen verschillende vormen van financiering van onderzoek. In de eerste plaats wordt wetenschappelijk onderzoek gefinancierd vanuit de rijksbijdrage die een universiteit ontvangt (de eerste geldstroom). De tweede geldstroom van de universiteiten omvat subsidies van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO). Deze onderzoeksmiddelen worden veelal op basis van competitie verdeeld onder onderzoekers en onderzoeksinstellingen. De derde geldstroom omvat de overige inkomsten van de universiteiten. Zo ontvangen universiteiten middelen voor de uitvoering van contractonderzoek. Daarnaast vormen collectebusfondsen en specifieke doelsubsidies van Nederlandse ministeries en de Europese Unie, zoals Horizon2020, een belangrijk deel van de derde geldstroom.
Wageningen Research (WR) valt onder de verantwoordelijkheid van de Minister van LNV. De subsidie van LNV aan WR bedraagt ongeveer de helft van de omzet van WR. De overige omzet realiseert WR met opdrachten voor andere overheden, EU-cofinancieringsprojecten, ngo’s en bedrijfsleven.
Bij het onderzoek in directe opdracht (beleidsondersteunend) van LNV is geen betrokkenheid van bedrijven bij de opdrachtverstrekking van LNV.
Bij topsectorenonderzoek is het onderzoek publiek-privaat gefinancierd, dus samenwerking met bedrijven is de insteek. Daar zijn voorwaarden voor de aanvraag, beoordeling, financiering en gebruik van de ontwikkelde kennis. Dat gaat via het Topconsortia voor Kennis en Innovatie (TKI). Hiervoor zijn Spelregels voor privaat-publieke samenwerking – Publiek-private samenwerking opgesteld en op 20 juni 2013 aan uw Kamer voorgelegd. De spelregels borgen dat onderzoeksorganisaties kunnen voortbouwen op de ontwikkelde kennis.
Welke samenwerkingsverbanden en financiële relaties heeft WUR met pesticidefabrikanten de afgelopen tien jaar gehad?
Voor Wageningen Research geldt dat er vanuit het topsectorenonderzoek een beperkt aantal samenwerkingsverbanden met pesticidefabrikanten zijn geweest in publiek-private samenwerking (PPS). In deze PPS’en zaten niet alleen pesticidefabrikanten, als private partner, maar ook andere private partijen:
Startjaar
Naam PPS
2013
PotatoGAP in China
2015
Nieuwe methoden voor bestrijding van bodemplagen in de glastuinbouw en zomerbloemen
On-site detectie voor verbetering plantgezondheid en fytosanitaire controle
Programmeringsstudie Meeldauw
De oorworm in de bodemfase 1605-010
Fysisch-chemische inductie van plantweerbaarheid
2016
PPS-GROEN, Gewasbescherming Robuust Optimaal Economisch & Natuurlijk (GROEN) – systeemsprongen voor de open teelten
2017
Ontwikkelen van preventiemaatregelen in de boomgaard om verliezen door zwartvruchtrot en bewaarrot in peer en appel de voorkomen (WP1,2, en 3)
2018
Virus- en vectorbeheersing in pootaardappelen
Voor Wageningen University geldt dat bij het onderzoek met bekostiging door de overheid, de bijdrage aan het budget van de Wageningen University uit opdrachten van de gewasbeschermingsmiddelenproducenten gering is en in totaal tussen de 0,1 en 0,2 procent bedroeg (voor 2019 ongeveer € 350.000).
De samenwerkingsverbanden in opdracht van derden (contract) is een verantwoordelijkheid van de WUR zelf.
Worden onderzoeken, bekostigd door onder andere private chemische bedrijven, betrokken bij de beoordeling voor de marktoelating van pesticiden in Nederland? Zo ja, bent u van mening dat dit onderzoek onafhankelijk is?
Ja, bedrijven financieren inderdaad de onderzoeken waarmee zij aantonen dat een middel werkzaam is en veilig is voor mens, dier en milieu. Dat geldt voor gewasbeschermingsmiddelen, voor biociden en ook voor bijvoorbeeld medicijnen. De kosten voor het onderzoek komen daarmee bij de partij waar die horen, bij de aanvrager van een toelating.
Om de onafhankelijkheid te borgen, moeten de onderzoeken en de laboratoria voldoen aan Europese voorschriften en worden daarop ook geaudit.
Ook in mijn beantwoording van vragen van het lid Grashoff (GroenLinks) over het bericht «Bayer zette wetenschap jarenlang op dwaalspoor» heb ik toegelicht dat ik van mening ben dat het onderzoek onafhankelijk is (Kamerstuk 22 112, nr. 2426).
Deelt u de mening dat de conclusie uit voorgaand onderzoek laat zien dat inmenging van chemiebedrijven belangenverstrengeling is in onafhankelijk onderzoek naar agrochemische stoffen en zodoende het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) deze onderzoeken niet hoort mee te nemen in zijn onafhankelijk onderzoek of hier te allen tijden volledige openbaarheid over dient te geven?
Verordening (EG) nr. 1107/2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen gaat uit van het voorzorgsprincipe om de veiligheid voor mens, dier en milieu te borgen. Dit betekent dat het gebruik van een gewasbeschermingsmiddel verboden is, tenzij de werkzame stof op basis van een wetenschappelijke beoordeling is goedgekeurd in de Europese Unie en het middel is toegelaten in de betreffende lidstaat. De toelatingshouder dient een dossier aan te leveren waarmee de veiligheid wordt aangetoond. Dat dossier kan studies bevatten die zijn bekostigd door de toelatingshouder. Het dossier moet aan strikte kwaliteitseisen voldoen. Zo wordt bijvoorbeeld geëist dat het dossier studies bevat die zijn uitgevoerd door gecertificeerde laboratoria die voldoen aan de criteria voor «Good Laboratory Practice» (GLP) en «Good Experimental Practice» (GEP). Verder moeten de studies zijn uitgevoerd volgens strikte, internationaal afgesproken protocollen.
Een onderdeel van de wetenschappelijke beoordeling is om te verifiëren of de ingediende studies ook daadwerkelijk aan deze kwaliteitseisen en protocollen voldoen. Als een onderzoek hieraan toch niet blijkt te voldoen, dan wordt deze niet meegenomen. Daarnaast dient ander onderzoek dat voldoet aan de kwaliteitseisen – zoals relevante openbare wetenschappelijke literatuur – meegenomen te worden, zodat alle relevante feiten kunnen worden beoordeeld. Zowel EFSA als het Ctgb zien zeer strikt toe op de wetenschappelijke onderbouwing van goedkeurings- en toelatingsaanvragen, deze worden strikt getoetst aan de kwaliteitseisen uit de Verordening nr. 1107/2009 (Kamerstuk 27 858, nr. 444).
Deelt u de mening dat de wetenschap altijd leidend moet zijn in de beoordeling van bestrijdingsmiddelen en dat deze wetenschap gevolgd moet worden in de besluitvorming, maar dat deze wetenschap onafhankelijk moet zijn van bedrijven waar belangen zitten omtrent het betreffende onderwerp?
Ja, ik ben met uw Kamer van mening dat de wetenschap leidend moet zijn in de beoordeling van de gewasbeschermingsmiddelen. Dit betekent niet dat de wetenschap niet samen kan werken met bedrijven. Zoals in de beantwoording op vraag 3 is aangegeven, is de onafhankelijkheid geborgd.
Klopt het dat de onderzoeken die pesticideproducenten bij de Nederlandse pesticideautoriteit moeten aanleveren vertrouwelijk zijn en deelt u de mening dat het uit oogpunt van publieke controle en vertrouwen wenselijk is dat onderzoeken die de basis in toelatingsprocedures worden gebruikt openbaar raadpleegbaar zijn?
Ik vind transparantie in de goedkeurings- en toelatingsprocedure van groot belang. De besluiten van het Ctgb en de risicobeoordeling waar deze besluiten op zijn gebaseerd zijn openbaar en in te zien via de website van het Ctgb. Onderliggende studies kunnen op verzoek openbaar worden gemaakt, binnen de grenzen van Europese en nationale wetgeving.
De Minister van Buitenlandse Zaken heeft uw Kamer het BNC-fiche over de gewijzigde Algemene Levensmiddelenverordening gestuurd (Kamerstuk 22 112, nr. 2567). In het BNC-fiche staat het Nederlandse standpunt over het bevorderen van transparantie uitgebreid beschreven. Bij de inwerkingtreding van de recent gewijzigde Algemene Levensmiddelenverordening per 27 maart 2021 worden belangrijke stappen gezet. Zo zal EFSA de dossiers (met daarin de studies) die zijn ingediend voor de goedkeuring van een werkzame stof openbaar maken. De aanvrager kan beroep doen op vertrouwelijkheid van delen van het dossier, maar alleen als openbaarmaking van die delen zijn belang zou schaden. Het is aan EFSA om te beoordelen of een dergelijk verzoek terecht is.
Welke doelstellingen streeft WUR na op het gebied van open science en open access? Bent u het ermee eens dat het onwenselijk is als (mede) door het publiek gefinancierd onderzoek niet gepubliceerd wordt?
In Nederland geldt met betrekking tot wetenschappelijk onderzoek een beleid dat is gebaseerd op een zo groot mogelijke openheid. Open science en open access worden de norm in wetenschappelijk onderzoek. Daarbij geldt het adagium van «zo open als mogelijk, zo gesloten als nodig», zoals dat, onder Nederlandse EU-voorzitterschap, in de Raad van de Europese Unie van 27 mei 2016 is afgesproken.4
De WUR werkt, samen met andere universiteiten en kennisinstellingen, intensief aan open access van de wetenschappelijke publicaties. Alle universitaire onderzoeksresultaten worden gepubliceerd in peer reviewed wetenschappelijke tijdschriften.
In het Open Access beleid van de WUR5 is bepaald dat onderzoeksoutput, waar mogelijk, vrij beschikbaar is via één van de vormen van Open Access-publicatie.
Het is onwenselijk dat publiek gefinancierd onderzoek niet openbaar is. In art. 22 van de Subsidieregeling instituten voor toegepast onderzoek is dan ook vastgelegd dat publiek gefinancierd onderzoek van Wageningen Research waar mogelijk openbaar wordt gemaakt. Uitzondering op deze regel zijn gevallen waar er sprake is van een veiligheidsbelang of bedrijfsgeheim.
Het artikel ‘Nieuwe Wuhan virus overdraagbaar van mens op mens’. |
|
Hayke Veldman (VVD), Sophie Hermans (VVD) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Nieuwe Wuhan-virus overdraagbaar van mens op mens»?1
Ja. Ik heb uw Kamer over de uitbraak van het nieuwe coronavirus in Wuhan en elders op de hoogte gehouden middels verschillende Kamerbrieven, die u op 22 januari (Kamerstuk 25 295, nr. 75), 24 januari (Kamerstuk 25 295, nr. 76), 27 januari (Kamerstuk 25 295, nr. 77), 28 januari (kamerstuk 25 295, nr. 78), en 31 januari jl. (Kamerstuk 25 295, nr. 80) heeft ontvangen.
Hoe laat u zich informeren omtrent het nieuwe Coronavirus in China? Welke partijen (in binnen- en buitenland) spelen daarbij een rol?
Het RIVM houdt de situatie scherp in de gaten. Het Ministerie van VWS staat permanent met het RIVM in contact. Het RIVM ontvangt doorlopend up-to-date informatie van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) en het Europees Centrum voor ziektepreventie en bestrijding (ECDC). Op zijn beurt informeert het RIVM ziekenhuisspecialisten en GGD’en in Nederland over de situatie, via speciale berichtgeving en de RIVM-website. Bij verdenking van een besmetting in Nederland wordt direct contact opgenomen met het RIVM. De meldplicht die op 28 januari is ingesteld, onderstreept het belang hiervan, en zorgt dat eventuele maatregelen, die genomen moeten worden bij een vastgestelde besmetting, van een wettelijke basis zijn voorzien.
Ook in het Health Security Committee, georganiseerd door de Europese Commissie, bespreken lidstaten internationale gezondheidsdreigingen en de maatregelen die zij hierop nemen, met als doel een afgestemde aanpak. Ook via dit gremium houden lidstaten elkaar op de hoogte. Tenslotte deelt het Ministerie van Buitenlandse Zaken informatie van de verschillende ambassades en permanente vertegenwoordiging met het Ministerie van VWS.
Welke stappen zet u om het risico op besmettingen in ons land zo klein mogelijk te houden, in het algemeen en meer in het bijzonder ten aanzien van reizen naar China, Japan, Thailand en Zuid-Korea, en weer terug naar Nederland? Worden er bijvoorbeeld, net als in Australië, voorzorgsmaatregelen op de Nederlandse luchthavens genomen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Om het risico van besmetting in Nederland zo klein mogelijk te houden, is het van groot belang om iemand die uit Wuhan of elders komt met het virus zo snel mogelijk te ontdekken. Dit is ook de reden dat ik dit virus meldingsplichtig heb gemaakt en het RIVM alle zorgpartners actief informeert over de laatste stand van zaken en de protocollen die gelden bij een mogelijke besmetting.
Zoals ik u gemeld heb in mijn brieven van maandag 27 en dinsdag 28 januari, adviseren het Outbreak Management Team (OMT) en het Bestuurlijk Afstemmingsoverleg (BAO) geen entry screening en geen gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen voor passagiers op luchthavens. Zij adviseren wel om te zorgen voor goede informatievoorziening. Reizigers krijgen informatie te zien via de schermen boven de bagagebanden op Schiphol Airport. Ook is voorzien in informatie voor de douane over het nieuwe coronavirus en wat te doen als mensen klachten ontwikkelen in de twee weken nadat ze regio Wuhan in China hebben verlaten. Overigens zat dit door de «lockdown» van een aantal steden in de regio Wuhan voor steeds minder mensen gelden.
Het «epicentrum» van de uitbraak ligt in regio Wuhan in China. In de landen eromheen zijn wel importgevallen gemeld, net als in een aantal landen in Europa. Het is niet proportioneel om reizen van of naar landen als Japan, Thailand en Zuid-Korea af te raden.
Wat gebeurt er met reizigers vanuit de genoemde landen die terugkomen in Nederland of enige tijd in Nederland zullen verblijven?
Het OMT adviseert geen specifieke maatregelen voor mensen die in Wuhan zijn geweest. Wel is het belangrijk dat deze mensen alert zijn op symptomen en weten wat zij moeten doen als ze ziek worden. Deze informatie staat op de website van het RIVM, ook in het Engels en in het Chinees, en wordt aangeboden op Schiphol.
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft het vertrek van een groep Nederlanders uit Wuhan begeleid, in samenwerking met Frankrijk. Voor deze mensen gelden de eisen die de Chinese en Franse overheid stellen.
Worden reizigers naar de genoemde landen bij vertrek geïnformeerd? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Reizigers kunnen zich voor vertrek informeren via het reisadvies van het Ministerie van Buitenlandse Zaken (beschikbaar via website en Reisapp), via de website van het RIVM, via de reizigersklinieken en de reizigersspreekuren bij de GGD’en en via de website van het Landelijk Coördinatiecentrum Reizigersadvisering.
Worden mensen die van plan zijn te reizen naar een van de betreffende landen, zoals ondernemers op zakenreis, sporters voor wedstrijden, toeristen of mensen die hun familie opzoeken voor het Chinese nieuwjaar, actief geïnformeerd of voorgelicht? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Er is niet voorzien in actieve voorlichting voor specifieke groepen, anders dan de onder 5 genoemde informatiekanalen gericht op alle Nederlanders. De aandacht die dit het nieuwe coronavirus in de pers heeft gekregen, samen met de beschikbare informatie op de diverse websites, is op dit moment voldoende. Op de website van het RIVM is een speciale publiekspagina ingericht met actuele informatie en antwoorden op veelgestelde vragen. Deze webpagina https://www.rivm.nl/coronavirus/nieuw-coronavirus-in-China wordt doorlopend geactualiseerd. Het RIVM heeft daarnaast een telefoonnummer beschikbaar (030–2749111) voor publieksvragen. Bij Buitenlandse Zaken kunnen reizigers 24/7 terecht met vragen over het reisadvies (+31 247 247 247).
Wordt het reisadvies China aangepast nu bekend is dat het virus van mens op mens overdraagbaar is?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken is verantwoordelijk voor het reisadvies. Voor de gezondheidsrisico’s baseren zij zich daarbij op de adviezen van het RIVM, het ECDC en de WHO. Het reisadvies voor China is recent enkele malen aangepast in het licht van de ontwikkelingen. Vanwege het Corona-virus heeft de overheid in China strenge maatregelen genomen die een grote invloed hebben op het dagelijks leven. Scholen, toeristische locaties, openbare voorzieningen en veel bedrijven en overheidsorganisaties zijn tot nader order gesloten en voor veel gebieden zijn reisbeperkingen ingevoerd. Ook zijn er steeds minder (internationale) vluchten beschikbaar.
Hoe vindt de brede, algemene informatievoorziening over het Coronavirus naar de samenleving plaats? Als mensen vragen hebben, waar kunnen zij dan terecht? Hoe is dat geregeld wanneer dergelijke (nieuwe) virussen opduiken? Welke stappen op het gebied van voorlichting zijn voor de komende tijd voorzien?
Op de website van het RIVM is een speciale publiekspagina gestart met actuele informatie en «Vragen en Antwoorden». Deze webpagina https://www.rivm.nl/coronavirus/nieuw-coronavirus-in-China wordt doorlopend geactualiseerd. Ook heeft het RIVM voor publieksvragen een telefoonnummer beschikbaar (030–2749111). Tevens voorziet het RIVM in informatie via social media, en worden interviews gegeven op radio en tv. Ten slotte zijn GGD’en bereikbaar voor publieksvragen.
Welke processen worden in gang gezet, mocht er een Nederlander met het Coronavirus besmet raken? Worden daar al voorbereidingen voor getroffen? Wat is daarbij de rol van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en ziekenhuizen?
In Nederland zijn tot dusver geen gevallen bekend, maar zijn wel enkele mensen getest op het virus. We zijn als Nederland goed voorbereid en alert. De meldplicht voor een infectie met het 2019-nCoV in categorie A is in werking. De laatste stand van zaken wordt regelmatig via speciale berichtgeving naar de medische beroepsgroepen en de GGD’en gecommuniceerd.
Er zijn protocollen ontwikkeld voor isolatie van de patiënt in het ziekenhuis of in de thuissituatie, afhankelijk van de conditie van de patiënt, en voor contactopsporing en monitoring door de GGD. Uit de inventarisatie is gebleken dat er minstens 250 IC-bedden met strikt aërogene isolatie, dus met onderdruk en een luchtsluis, beschikbaar zijn.
In het geval van een eerste patiënt in Nederland met het coronavirus zal het RIVM de woordvoering verzorgen. Tevens zal er een melding gedaan worden via de het Europese Early Warning and Response System (EWRS) en aan de WHO.
Het bericht ‘Miljoenenroof bij corporatie’ |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Miljoenenroof bij corporatie»?1
Ja, ik ben daarmee bekend.
Klopt het dat er een miljoenenroof heeft plaatsgevonden bij corporatie Stadgenoot? Kunt u de omvang van deze roof omschrijven?
Ik heb de berichtgeving gelezen dat een inmiddels ontslagen medewerker van de woningcorporatie Stadgenoot – naar het zich laat aanzien – voor persoonlijk gewin geld van de corporatie heeft weggenomen. Stadgenoot heeft aangifte gedaan, en het Openbaar Ministerie heeft een strafrechtelijk onderzoek ingesteld. Dit onderzoek loopt. Ook loopt er momenteel in opdracht van Stadgenoot een forensisch onderzoek door een extern bureau, waaruit moet blijken wat er precies is gebeurd en wat de precieze omvang van de vermeende fraude is.
Kunt u verklaren hoe het kan dat deze fraude jarenlang heeft kunnen plaatsvinden en hoe het kan dat uiteindelijk de bank en niet de corporatie zelf het ontdekt heeft?
Deze vraag is onderdeel van de forensische onderzoeksopdracht. De bankensector heeft een zorgplicht om verdachte transacties op basis van data-analyse te melden aan de organisatie die het betreft. De vermeende fraude bij Stadgenoot is gesignaleerd doordat de bank een verdacht transactiepatroon bij de corporatie signaleerde.
Kunt u verklaren hoe het kan dat noch de Raad van Bestuur noch de Raad van Toezicht, de accountant of de Autoriteit Woningcorporaties de fraude hebben ontdekt?
Uit het forensisch rapport zal moeten blijken in hoeverre de accountant, het bestuur en de Raad van Commissarissen (RvC) goede invulling hebben gegeven aan hun rol. Uit het forensisch onderzoek zal naar verwachting duidelijk worden wat er is gebeurd, en – als er inderdaad fraude aan de orde is – hoe het kon gebeuren dat de situatie in dit geval niet door hen is opgemerkt.
De Autoriteit Woningcorporaties (Aw) ziet onder andere toe op de kwaliteit van de interne organisatie, en de werking van de interne controlemechanismen van woningcorporaties. Centraal in het toezicht staat de wijze waarop het interne toezicht en de «checks and balances» functioneren. De Aw baseert zich daarbij mede op de bevindingen van de accountant hierover. De Aw houdt geen toezicht op individuele transacties. Het is in eerste instantie aan de corporatie zelf om te communiceren over de uitkomsten van het forensisch onderzoek dat in opdracht van de corporatie wordt uitgevoerd. De Aw zal de opvolging van de bevindingen uit het forensisch onderzoek meenemen in haar oordeelsbrief over Stadgenoot.
Is er bij Stadgenoot een vierogenprincipe gehanteerd? Zo ja, hoe heeft dit dan kunnen gebeuren? Zo nee, waarom niet?
Ik heb gezien dat in de media werd geschreven dat Stadgenoot een zogenaamd vier-ogenprincipe hanteert. Of dit inderdaad zo is, en zo ja, wat er precies is gebeurd, zijn vragen die verband houden met het onderwerp van het forensisch onderzoek. Als de vermeende fraude wordt vastgesteld, dan zal uit het forensisch onderzoek naar verwachting duidelijkheid komen hoe het heeft kunnen gebeuren dat de vermeende fraude, ondanks de (interne) controles, ongemerkt heeft kunnen plaatsvinden. Ten aanzien van de vraag over een functionele scheiding van front- en back-office en de auditfunctie geldt hetzelfde: hoe dit precies zit zal uit het forensisch onderzoek moeten blijken.
Is er bij Stadgenoot een functionele scheiding van front- en back-office geweest? Zo ja, hoe heeft dit dan kunnen gebeuren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Is er bij Stadgenoot een audit functie geweest? Zo ja, hoe heeft dit dan kunnen gebeuren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Screent Stadgenoot medewerkers wel of niet op het hebben van een gokverslaving? Hoe staat dit bij andere corporaties? Kunt u een lijst met de Kamer delen waarop aangegeven is welke corporaties wel en welke corporaties geen screeningsbeleid hanteren ten aanzien van een gokverslaving?
Voor de groep van corporatiebestuurders en -toezichthouders is in de Woningwet geregeld dat zij worden getoetst op respectievelijk geschiktheid en betrouwbaarheid.
Voor het overige zijn corporaties zelf verantwoordelijk voor de selectie en aanname van medewerkers en het screenen. Er bestaat om deze reden geen lijst waarop is aangegeven welke screeningscriteria corporaties hanteren. Een eventueel screeningsbeleid dient te voldoen aan de wettelijke voorwaarden die daarvoor gelden, zoals bijvoorbeeld de Algemene verordening gegevensbescherming en de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming.
Het bericht dat er in Zaandam een biomassacentrale zonder vergunning in gebruik is genomen |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Omstreden biomassacentrale Zaandam gestart zónder vergunning: «Maar die komt er aan»»?1
Ja.
Kunt u aangeven waarom een biomassacentrale zonder vergunning in bedrijf genomen mag worden? Kunt u aangeven hoe lang een biomassacentrale zonder vergunning zou mogen draaien? Hoe wordt die periode bepaald?
Vanuit verschillende onderdelen van de regelgeving worden eisen gesteld aan het bedrijf Bio forte BV in Zaanstad:
De biomassacentrale wordt de warmtebron van een warmtenet dat 2.200 flatwoningen van warmte gaat voorzien. Als deze woningen overgaan op het warmtenet worden de gasketels in deze flats uitgeschakeld. De Wnb-vergunning kan alleen worden verleend indien de stikstofdepositie als gevolg van de biomassacentrale (meer dan) gecompenseerd wordt door de afname van de stikstofdepositie als gevolg van het afschakelen van de gasketels in vijf woongebouwen in Zaandam-Oost.
Bio Forte heeft daarom een aantal maatregelen bij de biomassa-installaties genomen die zorgen dat de verwachte uitstoot aan stikstofverbindingen (NOx en ammoniak) van de biomassacentrale zeer laag is.
De Omgevingsdienst Noord-Holland Noord (Hierna: OD NHN) heeft daarop geoordeeld, dat de stikstofdepositie in de Natura 2000-gebieden «Ilperveld, Varkensland, Oostzanerveld & Twiske» niet toeneemt. Op basis van dat oordeel heeft de provincie Noord-Holland 27 januari 2020 een vergunning Wnb afgegeven voor de biomassacentrale.
De provincie Noord-Holland heeft aangeven dat de OD NHN op 6 december 2019 per mail aan Bio Forte BV heeft laten weten dat de OD NHN bezig was met het opstellen van een conceptbesluit Wnb voor Bio Forte BV, en dat er geen belemmeringen waren voor het afgeven van een natuurvergunning. Dit zicht op een vergunning was voor de OD NHN de reden om niet te handhaven toen Bio Forte BV. voor eigen rekening en risico ging testen. De wet biedt geen uitzondering voor proefdraaien.
Bevoegd gezag is de gemeente Zaanstad. Voor de bouw van de biomassacentrale in Zaanstad is in 2018 een omgevingsvergunning verleend. Vanwege de strengere stikstofeisen heeft de eigenaar van de biomassacentrale (Bio Forte) lopende de bouw, haar installaties aangepast om minder stikstof uit te stoten. Deze aanpassing in de installatie heeft ook een aanpassing in het ontwerp van het bouwwerk tot gevolg gehad, namelijk een andere plek voor de schoorstenen.
Deze aanpassing moet nog verwerkt worden door de gemeente in de omgevingsvergunning door middel van een revisievergunning. De gemeente Zaanstad heeft aangegeven dat het noodzakelijk was om te testen om te kunnen voldoen aan de garantietermijnen die overeengekomen zijn met de leveranciers van de installatie.
Vanwege de emissie-eisen in het Abm behoeft in principe geen omgevingsvergunning (milieu) te worden aangevraagd voor de emissies naar de lucht. Toch heeft gemeente Zaanstad gezien de locatie van de centrale via een zogeheten maatwerkbesluit het bedrijf, strengere eisen opgelegd met betrekking tot de uitstoot van de centrale. De centrale voldoet hieraan. Hierdoor wordt dan tevens ruimschoots voldaan aan de emissie-eisen uit het Abm.
Vanuit zowel het Abm, het maatwerkbesluit, als de Wnb gelden dus regels voor het uitstoten van stikstof.
Kunt u aangeven waarom het noodzakelijk is dat het proefdraaien gebeurt voordat de vergunning is afgegeven? Waarom kan er niet gewacht worden met opstarten tot er daadwerkelijk een vergunning is verleend?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven op basis van welke wetgeving de vergunning wordt verleend? Op basis van welke wetgeving wordt de stikstofuitstoot van deze centrale vergund?
Zie antwoord vraag 2.
Wie is aansprakelijk mocht de vergunning onverhoopt niet worden verleend?
De ondernemer is aansprakelijk.
Klopt het dat de vergunningverlening weer op gang kwam na het aannemen van de spoedwet Stikstof?
De provincie Noord-Holland heeft aangeven dat dit het geval is.
Is de bouw van biomassacentrales naar uw mening de gewenste invulling van de met pijn en moeite gerealiseerde stikstofreductie?
Omdat de centrale warmte levert aan omringende woningen kunnen gasketels afgeschakeld worden. Hierdoor is per saldo geen sprake van een toename van depositie in Natura 2000 gebieden.
Daarnaast voldoet de centrale in Zaandam aan de gestelde wettelijke eisen en is één van de schoonste biomassacentrales in zijn vermogenscategorie door moderne techniek.
Op korte termijn is het noodzakelijk om verschillende hernieuwbare energiebronnen, waaronder biomassa, te gebruiken om deels de doelstellingen te halen voor de energietransitie. Het kabinet werkt aan een integraal duurzaamheidskader voor alle soorten biomassa en alle toepassingen hiervan. Dit duurzaamheidskader beoogt het kader te zijn waarbinnen een duurzame productie en duurzame toepassing (inclusief fair share) voor biomassa wordt vormgegeven.
Is al bekend hoe de provincie gereageerd heeft op de door Mobilisation for the Environment ingediende zienswijze?
Er is een Nota van beantwoording zienswijzen opgesteld door de OD NHN, waarin o.a. de 16 zienswijzen van Mobilisation for the Environment op de natuurvergunning voor de Biomassacentrale van Bio Forte BV. worden beantwoord, zie bijlage2.
Is het naar uw mening verstandig om een biomassacentrale (met bijbehorende luchtvervuiling) te bouwen in de directe omgeving van een ziekenhuis, een middelbare school, sportvelden en een groot aantal woningen, zeker als dichtbij ook al een snelweg en een klaverbladknooppunt (A7/A8) liggen?
Het is aan de gemeente als bevoegd gezag om hierin een afweging te maken. Mede door de locatie van de centrale zijn er extra eisen opgelegd via het maatwerkbesluit voor de uitstoot.
Als onderdeel van het Schone Lucht Akkoord ben ik aan het kijken of wet- en regelgeving en vergunningseisen aangescherpt moeten worden. Daarmee wordt tevens invulling gegeven aan de motie van Bruins c.s. om voor biomassa-installaties met een vermogen van minder dan 15 MW een milieuvergunning opnieuw verplicht te stellen. Dit doe ik in overeenstemming met het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat.
Bent u bekend met wetenschappelijke studies die de schadelijke effecten van een verslechterde luchtkwaliteit aantonen, zoals bijvoorbeeld de studie die het verband aantoont tussen de luchtkwaliteit en het concentratievermogen van scholieren?2
Ik ben bekend met deze studies. Ik vind het dan ook belangrijk om me in te zetten voor schone lucht. Daarbij moet het kabinet uiteraard ook rekening houden met andere maatschappelijke opgaven.
Kunt u aangeven of er meer biomassacentrales in Nederland zijn die in gebruik zijn genomen zonder de benodigde vergunning? Zo nee, bent u bereid dit te inventariseren?
Ik heb geen informatie hierover. Vergunningverlening en handhaving is aan gemeenten en provincies als bevoegd gezag. Zie hiervoor verder het antwoord op vraag 4.
Op RVO.nl is een overzicht is gepubliceerd waar de huidige Biomassacentrales in Nederland staan:
Verwacht u dat het in de toekomst vaker zal voorkomen dat biomassacentrales zonder vergunning in gebruik worden genomen? Acht u dit wenselijk?
Zie voor de kaders waaraan centrales moeten voldoend het antwoord op vraag 4. Nieuwe centrales moeten voldoen aan de geldende wetgeving. Het bevoegd gezag ziet er op toe dat dit het geval is.
Kunt u aangeven of er meer biomassacentrales in Nederland gebouwd worden in de directe omgeving van ziekenhuizen, scholen, sportvelden, woningen en andere locaties waar luchtvervuiling extra ongewenst is? Zo ja, waar en wat gaat u daar aan doen?
Zie ook het antwoord op vraag 9. Het is primair aan gemeenten als bevoegd gezag om invulling te geven hieraan, binnen de gestelde wettelijke kaders. Hierbij ondersteund de rijksoverheid gemeentes, bijvoorbeeld bij het komen tot warmtetransitievisies.
In dit traject bepalen gemeenten hoe wijken die voor 2030 van het aardgas af gaan van warmte worden voorzien. In dit traject kunnen eventuele nieuwe biomassacentrale aan de orde komen.
Ik werk met EZK samen om de juiste kaders voor biomassacentrales te bepalen en gemeentes te informeren over mogelijkheden om zodanig te verduurzamen dat de luchtkwaliteit er het minst onder leidt.
Het bericht ‘Zorginstelling Woerden dreigt gehandicapt stel uit elkaar te halen: Het is mensonterend’ |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht: «Zorginstelling Woerden dreigt gehandicapt stel uit elkaar te halen: Het is mensonterend»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het bericht.
Wat vindt u ervan dat van de 26 mensen met een fysieke handicap die in Reinaerde Woerden wonen er zeven mensen weg moeten, dat zij voor 1 februari 2020 moeten verhuizen en dat dit een dag voor kerst is medegedeeld?
Ik begrijp dat het voor de bewoners heel ingrijpend is om uit hun vertrouwde sociale omgeving te moeten verhuizen en dat dit voor de mensen zelf, hun omgeving en hun zorgverleners pijnlijk is. Eind vorig jaar heeft Reinaerde aangegeven dat zij op een locatie in Woerden de verpleegkundige en medische zorg voor zeven cliënten op de langere termijn niet op het benodigde niveau kon blijven bieden. Het lukte onder meer in onvoldoende mate geschikte verpleegkundige zorg aan te bieden. Het gaat hier onder andere om beademingszorg.
Reinaerde voelde zich genoodzaakt de zorg van deze zeven zorgintensieve cliënten over te dragen naar andere zorgaanbieders en is daarom op zoek gegaan naar andere plekken waar de benodigde zorg wel kan worden geboden. Na een intensieve zoektocht met samenwerkingspartners bleek het helaas niet mogelijk de benodigde zorg in de nabijheid te realiseren. Daarom is naar plekken elders in het land gezocht. Het vertrek van twee medewerkers met een verpleegkundige achtergrond (per 1 februari 2020) maakt dat de zorg op korte termijn moet worden overgedragen.
Alle zeven betrokken bewoners hebben twee of meer mogelijkheden elders voorgelegd gekregen waar de voor hen benodigde zorg wel kan worden geboden. Zij hebben nu allen perspectief op een plek die aansluit bij hun specifieke ondersteuningsbehoefte.
Wat vindt u ervan dat mensen die al jaar en dag in Woerden wonen en daar hun sociale netwerk en mantelzorgondersteuning hebben nu een aanbod krijgen voor Appelscha, Ruinerwold of Almelo: meer dan 150 kilometer verder?
Ik vind het primair van belang dat deze zorgintensieve cliënten de medische en verpleegkundige zorg krijgen die aansluit bij hun specifieke ondersteuningsvraag. Dat is ook de intentie van Reinaerde en de reden van de verhuizing. Helaas bleek het niet mogelijk de zorg voor deze cliënten in de nabijheid van Woerden te realiseren. Gelukkig zijn er elders wel mogelijkheden gevonden, onder andere in Ermelo, Zeist en Katwijk. Geen van de cliënten hoeft naar Friesland, Drenthe of Overijssel te verhuizen.
Wat vindt u ervan dat één persoon nog geen aanbod heeft gekregen, maar op 1 februari wel weg moet zijn?
Reinaerde heeft mij laten weten dat aan alle cliënten twee of meer mogelijkheden zijn voorgelegd. Vijf cliënten hebben inmiddels een keuze kunnen maken. Met twee cliënten zijn hierover nog gesprekken gaande. Tot aan de verhuizing wordt voor alle cliënten overbruggingszorg geregeld.
Wat vindt u ervan dat de locatie van Reinaerde in Appelscha zich vooral richt op ouderen met psychogeriatrische problematiek, terwijl de cliënten van Reinaerde locatie Woerden dertigjarigen zijn met een fysieke beperking?
Ik deel het uitgangspunt dat er zoveel mogelijk moet worden gekeken naar een woonplek die zo goed mogelijk aansluit bij de doelgroep. Voorop staat echter dat deze zorgintensieve cliënten de medische en verpleegkundige zorg krijgen die aansluit bij hun specifieke ondersteuningsvraag. Het bleek helaas niet mogelijk de zorg voor deze cliënten in de nabijheid van Woerden te realiseren. Maar geen van de cliënten hoeft naar Friesland, Drenthe of Overijssel te verhuizen.
Klopt het dat de locatie Ruinerwold een zorgboerderij is op afstand van het dorp, terwijl in Woerden deze cliënten op rij-afstand met de rolstoel van het winkelcentrum wonen en dat zelfs het stadscentrum voor de meesten van hen bereikbaar is?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u het uitgangspunt dat als er gekeken moet worden naar een passende vervolgplek voor deze specifieke doelgroep, dit aan moet sluiten bij de doelgroep (jonge mensen met een fysieke beperking) en dat de tijd moet worden genomen een passende plek te zoeken en/of te bieden?
Zie antwoord vraag 5.
Heeft u al een reactie op de brief van de gemeente Woerden d.d. 19 november 2019 naar aanleiding van het besluit dat de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport in de procedurevergadering van 4 december jl. heeft genomen?
Ik heb kennisgenomen van de zorgen die door de gemeente in deze brief zijn geuit over de verhuizing en het zoekproces naar een goede plek voor de betrokken bewoners. Ook heb ik kennisgenomen van de reactie van Reinaerde op deze brief. Ik kan mij vinden in de reactie en handelwijze van Reinaerde. Samen met de Inspectie voor de Gezondheidszorg en Jeugd heb ik de ontwikkelingen intensief gevolgd en ben ik met verschillende betrokken partijen in overleg gegaan.
De publicatie van het tarievenbesluit warmteleveranciers 2020 |
|
Matthijs Sienot (D66) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Waar is de enorme stijging van het vaste bedrag voor ruimteverwarming en tapwater (+47%) op gebaseerd? Deelt u de mening dat deze stijging helaas geen aanmoediging vormt voor energiebesparing, aangezien de hogere vaste lasten slechts voor een deel worden gecompenseerd door de lagere prijs per gigajoule (GJ)? Kunt u bevestigen dat voor huishoudens met een gemiddeld verbruik van 35 GJ, de prijsdaling van de afleverset en de kosten per GJ in overweging genomen, de kosten per saldo zijn gestegen?
ACM stelt maximum tarieven vast voor de volgende onderdelen:
Dit jaar worden de maximumtarieven voor de eerste maal gebaseerd op de meest recente wijziging van de Warmtewet (aangenomen in 2018) en de onderliggende regelgeving. ACM heeft als gevolg van deze wijzigingen een grotere rol gekregen bij het vaststellen van de parameters voor de maximumtarieven. Daarnaast wordt een aantal nieuwe tariefonderdelen gebaseerd op de gemiddelde werkelijke kosten en niet op basis van de gasreferentie. Deze nieuwe opzet draagt bij aan meer transparantie rondom de warmtetarieven en sluit aan bij de door uw Kamer onderschreven wens om de warmtetarieven al meer op basis van werkelijke kosten te reguleren. Tegelijkertijd wordt met het handhaven van de gasreferentie voor de belangrijkste tariefcomponenten bereikt dat verbruikers op basis van het maximumtarief gemiddeld gesproken niet meer betalen dan een verbruiker van aardgas.
Het meest relevant voor een verbruikers is wat hij in totaal moet betalen voor de aan hem geleverde warmte. In onderstaande tabel zijn voor het in de vraag genoemde gebruik van 35 GJ de totale jaarkosten (gebruiksonafhankelijk tarief, variabele kosten, huur afleverset en meetkosten) weergegeven voor 2019 en 2020 op basis van het maximumtarief van ACM. In de vergelijkingstabel staan ook de daadwerkelijke tarieven van de 5 grotere in Nederland actieve warmteleveranciers.
Op basis van de gepresenteerde gegevens kan worden geconstateerd dat uitgaande van 35 GJ de door ACM vastgestelde maximumtarieven tot een kleine verlaging van de totale kosten hebben geleid (van € 1.543 in 2019 naar € 1.534 in 2020). Wanneer we kijken naar de genoemde leveranciers dan kan worden geconcludeerd dat de totale kosten in 2020 bij 35 GJ bij alle genoemde warmteleveranciers niet alleen lager zijn dan op basis van het maximum van ACM toegestaan, maar ook lager dan de daadwerkelijke kosten bij die leveranciers in 2019.
Warmtetarief
2020
2019
Vastrecht
Afleverset
Meetkosten
Variabel tarief
Verbruik (GJ)
Totale kosten 2020
Vastrecht
Afleverset
Meetkosten
Variabel tarief
Verbruik (GJ)
Totale kosten 2019
Verschil 2020 – 2019 (€)
Verschil kosten 2020 – 2019 (%)
Verschil kosten bedrijf met tarief ACM 2020 (%)
ACM (max.)
469,17
126,19
26,63
26,06
35
1.534,21
318,95
201,73
25,89
28,47
35
1.543,02
– 8,81
– 0,57%
Eneco
362,65
126,19
26,63
25,43
35
1.405,52
284,45
170,61
25,89
28,47
35
1.477,40
– 71,88
– 4,87%
– 8,39%
SVP
351,17
126,19
26,63
26,06
35
1.416,09
318,95
173,47
25,89
28,47
35
1.514,76
– 98,67
– 6,51%
– 7,70%
Ennatuurlijk
379,67
126,19
26,63
23,99
35
1.372,14
303,21
196,73
25,89
26,65
35
1.458,58
– 86,44
– 5,93%
– 10,56%
HVV
371,73
101,24
26,63
24,77
35
1.366,55
251,93
179,59
25,89
27,04
35
1.403,81
– 37,26
– 2,65%
-10,93%
Vattenfall
322,79
126,19
26,63
25,90
35
1.382,11
268,63
181,09
25,89
26,15
35
1.390,86
– 8,75
– 0,63%
– 9,91%
Het klopt dat een stijging van vaste kosten geen stimulans is voor het verminderen van het gebruik, omdat deze kosten los van het gebruik sowieso moeten worden betaald. De stijging is een gevolg van de door ACM vastgestelde maximale vaste kosten op basis van de gasreferentie. In de wet is vastgelegd dat het maximumtarief opgebouwd is uit de gemiddelde jaarlijkse vaste kosten van het transport, de levering en de aansluiting van gas vermeerderd met het verschil tussen de gebruiksonafhankelijke overige kosten bij het gebruik van aardgas en de gebruiksonafhankelijke overige kosten bij het gebruik van warmte. Het in de vraag genoemde stijgingspercentage van 47% gaat over het gebruiksonafhankelijke deel van het door ACM vastgestelde maximumtarief. ACM heeft een stijging vastgesteld bij de onderhoudskosten bij aardgas en een daling van de gemiddelde kosten van een afleverset. Als gevolg hiervan is het verschil tussen de overige kosten bij aardgas en de overige kosten bij warmte gestegen en dat is de voornaamste oorzaak van de stijging van het gebruiksonafhankelijke tarief.
Naast dit deel spelen er bij warmtelevering ook nog andere vaste kosten, namelijk de huurkosten van de afleverset en de meetkosten. Als deze kosten worden meegenomen, dan bedroeg het totaal van de door ACM vastgestelde maximale vaste kosten in 2019 € 547 en in 2020 € 622. Per saldo gaat het dan dus om een stijging van de totale vaste kosten met ruim 13%.
Waar is de stijging voor de aansluitbijdrage van ruim 300% op gebaseerd? Reflecteert de stijging de reële aansluitkosten? Met andere woorden, kunnen bewoners met deze informatie een transparante afweging maken tussen de verschillende warmte-opties wanneer ze van het gas afgaan? Als alle kosten voor de aansluiting zijn inbegrepen, waarom zijn de vaste kosten dan ook gestegen?
Met ingang van 2020 wordt het maximumtarief voor de fysieke aansluiting door ACM gebaseerd op de gemiddelde werkelijke kosten bij warmte. Daarmee wordt voorkomen dat een warmtebedrijf meer in rekening brengt bij hun klanten dan deze gemiddelde werkelijke kosten. In 2019 was het maximumtarief voor de aansluiting nog gebaseerd op de aansluitkosten bij aardgas. De stijging van het maximumtarief voor de aansluitbijdrage reflecteert het verschil tussen de aansluitkosten bij aardgas en de werkelijke kosten bij warmte. Bewoners kunnen deze informatie betrekken in hun afweging tussen verschillende warmte-opties. Bij de gereguleerde aansluitkosten gaat het om de werkelijke kosten van de fysieke aansluiting van een woning op het distributienet. Het gaat daarbij om eenmalige kosten. Net als bij aardgas staat dit verder los van het vastrecht dat jaarlijks in rekening wordt gebracht.
Op welke wijze beschermt u de consumentenbelangen en voorkomt u dat warmtebedrijven daadwerkelijk de maximale aansluitingskosten doorberekenen aan hun klanten?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom heeft de Autoriteit Consument en Markt (ACM) de bindende afspraak die door de warmtegebruikers zelf al met twee van de drie grote warmteleveranciers (Eneco en Ennatuurlijk) was gemaakt om de kosten voor permanente afsluiting vast te stellen op 350 euro niet overgenomen, maar er juist voor gekozen om de afsluitbijdrage te laten stijgen tot bijna het tienvoudige namelijk 3.088 euro?
Net als bij de aansluitkosten wordt met de wijziging van de Warmtewet het maximale tarief voor afsluiting gebaseerd op de gemiddelde werkelijke kosten. Ook hier geldt dat het om een maximumtarief gaat en dat het partijen vrij staat om een lager tarief te hanteren. Het nu door ACM vastgestelde maximum doet dus niets af aan de afspraken die partijen hier over hebben gemaakt.
Deelt u de stelling van de Vereniging Eigen Huis dat de monopoliepositie van de warmtebedrijven een van de oorzaken is van het exorbitante maximum aansluitbedrag? Op welke wijze beschermt u de consument tegen een monopolist?
De maximumtarieven voor de aansluitkosten worden door ACM vastgesteld op basis van de werkelijke kosten. Met het vaststellen van deze en andere maximumtarieven beoog ik de consument te beschermen tegen monopoloïde warmteleveranciers.
Op welke wijze voorkomt u dat het vergoeden van de maximale aansluitingskosten gedekt moet worden uit duurzaamheidssubsidies, zodat subsidiegelden juist ingezet kunnen worden om de comfort van een huis te verhogen, bijvoorbeeld voor isolatiemaatregelen?
In het kader van de uitwerking van het Klimaatakkoord wordt bezien hoe de kosten van de energietransitie, waaronder ook de kosten van aansluiting op een warmtenet of de kosten van isolatie, gedekt moeten worden. Daarbij moet vanzelfsprekend aandacht zijn voor de totale opgave en de kosten daarvan. Indien de aansluiting op een warmtenet bijdraagt aan de energietransitie, horen de werkelijke kosten van die aansluiting daar wat mij betreft ook bij.
Wat is de reden dat voor de afleverset het maximale tarief juist is verlaagd? Hebben mensen jarenlang te veel betaald? Worden ze daarin gecompenseerd door de warmtebedrijven?
Met de wijziging van de Warmtewet is er voor gekozen om het maximumtarief voor de afleverset door ACM te laten vaststellen. Tot 2020 was er geen maximumtarief voor de afleverset, maar gold de regel dat leveranciers de redelijke kosten voor een afleverset in rekening mochten brengen. Alleen ten behoeve van het vaststellen van het vastrecht werd uitgegaan van een gemiddeld huurbedrag voor de afleverset. Dat bedrag werd tot 2019 niet gebaseerd op werkelijke kosten, maar op de parameters die in de warmteregeling werden vastgesteld. Dit voor de berekening van het maximum vastrecht gebruikte huurbedrag was in 2019 € 201,73. Voor 2020 heeft ACM het maximale huurbedrag vastgesteld op € 126,19. Zoals de tabel bij vraag 1 laat zien, hebben de meeste warmteleverancier dit tarief overgenomen. De tabel laat ook zien dat de vijf grotere warmteleveranciers in 2019 voor de afleverset een lager bedrag in rekening hebben gebracht dan het voor dat jaar in de Warmteregeling opgenomen bedrag voor de afleverset.
De vraag of de klant niet teveel betaalt voor zijn geleverd warmteproduct is in de huidige systematiek nog (grotendeels) gekoppeld aan de kosten die een gemiddelde gasgebruiker heeft. Met een meer op kosten gebaseerd tariefsysteem, zoals voorzien met Warmtewet 2, wordt de relatie tussen werkelijke kosten voor warmtelevering en de tarieven beter zichtbaar. Dit voorbeeld illustreert overigens, net als de andere voorbeelden in deze Kamervragen (aansluitkosten, afsluitkosten) dat een meer kostengebaseerde tariefsystematiek zowel tot hogere als lagere tarieven kan leiden voor verschillende onderdelen. In dit specifieke voorbeeld van de afleverset zijn de kosten gedaald en dat is gunstig voor de gebruiker.
Op welke wijze zijn gebruikersgroepen als Stichting Niet Meer Dan, Stichting Reeshofwarmte, Stichting Woekerwarmte en Stadverarming geconsulteerd?
Ter voorbereiding op het nemen van het tariefbesluit heeft de ACM diverse informele bijeenkomsten gehouden met partijen die de belangen vertegenwoordigen van leveranciers of verbruikers. De ACM heeft zich daarbij gericht tot verbruikersorganisaties die landelijk opereren. Zo heeft de ACM onder andere Aedes, Consumentenbond, NVDE, Vereniging Eigen Huis, VEMW en de Woonbond uitgenodigd. Op deze manier heeft de ACM een beeld kunnen krijgen van de belangen van de verbruikers. Voor zover de in de vraag genoemde partijen belanghebbenden zijn in de zin van de Algemene wet bestuursrecht konden zij binnen de daarvoor geldende termijn een bezwaar bij de ACM indienen en op deze manier een inbreng leveren.
Hoe verhouden de nieuwe warmtetarieven zich tot de doelstelling «betaalbaarheid voor consumenten» in de voorgenomen Warmtewet 2.0?1
De huidige maximum warmtetarieven zijn nog grotendeels gebaseerd op het uitgangspunt van de gasreferentie. Het is de bedoeling om in bij de uitwerking van Warmtewet 2 geleidelijk over te stappen naar een meer op kosten gebaseerde vorm van tariefregulering. Het aspect betaalbaarheid is dan afhankelijk van de ontwikkeling van de werkelijke kosten van een warmtenet. De bovengenoemde voorbeelden (aansluitkosten, afsluitkosten, afleverset) laten zien dat een meer kostengebaseerde tariefsystematiek zowel tot hogere als lagere tarieven kan leiden voor verschillende onderdelen. Per collectief warmtesysteem zal dat beeld ook gaan verschillen, afhankelijk van de (lokale) kenmerken van dat systeem. Meer inzicht in de werkelijke kosten van warmtelevering geeft een betere basis voor een afweging over de betaalbaarheid voor consumenten.
Heeft u reeds gesproken met de warmtebedrijven over de rendementen? Zo ja, wat waren de uitkomsten van dit gesprek? Zo nee, wanneer staat dit gesprek gepland?
Ja, zoals toegezegd tijdens de begrotingsbehandeling ben ik in gesprek gegaan met enkele grotere warmtebedrijven. Een eerste gesprek heeft plaatsgevonden in december 2019. De definitieve tariefstelling van de bedrijven voor 2020 was toen nog niet bekend. Daarom heb ik in januari 2020 een tweede gesprek met de warmtebedrijven gevoerd. Over de uitkomst van deze gesprekken bent u geïnformeerd met mijn brief over de tariefregulering in Warmtewet 2.
De nieuwe dienstregeling van de NS |
|
Erik Ziengs , Rudmer Heerema (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de nieuwe dienstregeling van de NS die per 15 december 2019 van kracht geworden is?1
Ja.
Bent u van mening dat de treinverbinding tussen Alkmaar en Leiden/Den Haag/Rotterdam, waar in het verleden vaker vragen over zijn gesteld, inmiddels substantieel verbeterd is?2
Volgens de cijfers van NS is de treinverbinding tussen Alkmaar en Leiden/Den Haag/Rotterdam de afgelopen jaren verbeterd doordat de reistijd op het traject Alkmaar – Haarlem – Leiden is teruggebracht. Zo was met de spits-intercity de reistijd van Alkmaar naar Leiden (en vv) in 2015 1 uur en 2 minuten en heeft NS deze in 2020 teruggebracht naar 55 minuten. Voor het traject Alkmaar – Rotterdam is de reistijd in de spits teruggebracht van 1 uur en 37 minuten in 2015 tot 1 uur en 29 minuten in 2020. Voor het traject Alkmaar – Den Haag is de reistijd in de spits teruggebracht van 1 uur en 16 minuten in 2015 tot 1 uur en 8 minuten in 2020.
Bent u bekend met het feit dat reizigers tussen Den Haag en Alkmaar nog tijdens de reguliere spitstijden gebruik moeten maken van een sprinter tussen Haarlem en Alkmaar, omdat de intercityverbinding tussen Haarlem en Alkmaar na 18:00 uur niet meer rijdt?
De reguliere spitstijd is van 06.30 tot 09.00 uur en van 16.00 tot 18.30 uur. Volgens de informatie van NS vertrekt de laatste spits-intercity richting Alkmaar om 18.28 uur vanaf Haarlem.
Deelt u de mening dat de dienstregeling voor wat betreft het traject Alkmaar-Leiden/Den Haag/Rotterdam verbeterd kan worden door betere overstaptijden en door intercity’s in ieder geval tijdens de reguliere spitstijden in te blijven zetten?
Volgens NS bedraagt de huidige overstaptijd op station Haarlem 3 minuten in de ochtendspits en 5 minuten in de avondspits. Reizigers naar Rotterdam hebben daarnaast een overstap van 4 minuten te Leiden. De overstaptijd is volgens NS afgestemd op de looptijd van treinreizigers van de ene trein naar de andere trein. In de dienstregeling 2020 rijden er zowel in de ochtend- als de avondspits in een tijdsbestek van 2:30 uur zes spits-intercity’s tussen Alkmaar en Haarlem. Hiermee worden volgens NS voldoende intercity’s ingezet tijdens de reguliere spitstijden om aan de reizigersvraag te voldoen.
NS is verantwoordelijk voor het opstellen van de dienstregeling op het hoofdrailnet, inclusief de afweging tussen het rijden van sprinters of intercity’s of het rijden van een rechtstreekse verbinding.3 NS heeft daarbij als doel om de reiziger sneller en betrouwbaarder op zijn of haar bestemming te brengen. Ik zie er op toe dat de NS zich daarbij houdt aan de afspraken in de vervoerconcessie. Zo moet NS onder meer het aanbod afstemmen op de vervoersvraag en overleg voeren met decentrale overheden en consumentorganisaties waarbij wensen op specifieke trajecten aan de orde kunnen worden gesteld.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat intercity’s langer dan nu ingezet worden op de verbinding tussen Haarlem en Alkmaar? Bent u bereid te kijken naar de mogelijkheid de intercity tussen Haarlem en Alkmaar ten minste uit te breiden naar de reguliere spitstijden, en waar mogelijk langer?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om te onderzoeken of er weer een rechtstreekse treinverbinding vanuit Alkmaar via Haarlem naar Leiden/Den Haag/Rotterdam mogelijk is?
Zie antwoord vraag 4.
Welke rijtuigen worden op structurele basis aan het traject Alkmaar-Haarlem aan het traject toegewezen, aangezien er momenteel verschillende rijtuigtypes worden ingezet op het traject maar de treinsteltypes DE-III en DDM niet meer worden ingezet?
NS heeft me laten weten dat op het traject Alkmaar – Haarlem een sprinterserie en een spits-intercity serie rijdt. De sprinterserie rijdt met materieel van het type SGM en de intercity met materieel van het type DDZ.
Klopt het dat het met de invoering van de nieuwe dienstregeling de bedoeling was om nieuwe treinstellen in te zetten op de Kennemerlijn, vanwege het feit dat dit traject jarenlang van oud, en mogelijk reeds afgeschreven, materiaal gebruik heeft moeten maken?
Het materieel van NS voldoet aan de toelatingseisen en de eisen zoals gesteld in de vervoerconcessie. NS heeft mij laten weten voornemens te zijn in de loop van 2021, in de sprinterserie Hoorn – Alkmaar – Haarlem – Amsterdam, nieuw(er) sprintermaterieel in te zetten van het type SLT.
Deelt u de mening dat de huidig ingezette treinen ten minste eenzelfde capaciteit moeten hebben als voorheen, maar liefst groter, passend bij de behoefte die er is, juist om te voorkomen dat zoals bijvoorbeeld op maandag 20 januari en dinsdag 21 januari 2020 op station Beverwijk mensen niet meer mee kunnen met de trein omdat er te weinig treinstellen rijden?
NS is er vanuit de vervoersconcessie toe gehouden, ook op het station Beverwijk, de inzet van materieel aan te laten sluiten bij de vervoersvraag, dusdanig dat er geen reizigers achterblijven op het perron. Ik vind het erg vervelend dat er op 20 en 21 januari desondanks reizigers niet mee konden met de trein. Ik heb van NS begrepen dat dit een gevolg was van de onvoorziene inzet van korter materieel dan gebruikelijk is op dit traject.
De loting voor SMA-patiënten voor een behandeling met Spinraza |
|
Henk van Gerven |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Loting om levensbedreigende spierziekte SMA»?1
Ik heb kennis genomen van het artikel «Loting om levensbedreigende spierziekte SMA». Het geneesmiddel Spinraza wordt vanaf januari 2020 vergoed voor SMA patiënten ouder dan 9,5 jaar onder de voorwaarde van onderzoek naar de effectiviteit. Nu er vergoeding is, zien patiënten uit naar een snelle behandeling.
Het is niet mogelijk iedereen tegelijk te behandelen. De behandeling is complex, het is immers geen simpele toediening, en vereist opname in het ziekenhuis. Het SMA expertisecentrum UMC Utrecht (hierna: UMCU) heeft voor een eerste groep patiënten een startdatum. De overige patiënten zijn geïnformeerd over de wijze waarop de volgorde van instroom is bepaald. Ik besef dat het voor patiënten en hun naasten een beproeving is om het precieze moment van de start van behandeling niet te weten.
Ik heb een financiële bijdrage toegezegd die het UMCU in staat stelt om te onderzoeken hoe de instroom verder kan worden versneld. Ik heb er vertrouwen in dat het UMCU alles op alles stelt om patiënten zo snel mogelijk te laten instromen en de komende tijd zal ik de voortgang van de behandelingen in het UMCU nauwlettend volgen.
Sinds wanneer is bij u bekend dat de voorwaardelijke toelating per januari via een loting zal plaatsvinden? Waarom is dit in de beantwoording van herhaaldelijke schriftelijke vragen nooit aangegeven?2 3
Het besluit over deze aanpak werd begin januari genomen door het UMCU. Op 15 januari jl. informeerden het UMCU en de patiëntenorganisatie Spierziekten Nederland de patiënten over de gekozen aanpak. Dat was ook het moment waarop ik werd geïnformeerd over deze beslissing over de aanpak van het UMCU.
Waarom is er voor een loting door een notaris gekozen?
Ten tijde van de beantwoording van eerdere schriftelijke Kamervragen4 over de voorwaardelijke toelating van Spinraza was er nog niets bekend over de wijze waarop de volgorde van instroom van patiënten zou worden bepaald.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat de behandeling van patiënten door het lot wordt bepaald en er niet naar de toestand van patiënten wordt gekeken?
Ik heb hierover navraag gedaan bij het UMCU. Het UMCU geeft aan dat de effectiviteit van Spinraza bij oudere patiënten met SMA niet eerder is onderzocht en dat het daarom onbekend is welke patiënten het meeste baat hebben bij een snelle behandeling. Omdat wetenschappelijk bewijs ontbreekt, is door het UMCU gezocht naar een rechtvaardige wijze om de volgorde van instroom van patiënten te bepalen. Dit vindt plaats op willekeurige wijze zodat iedereen gelijke kansen heeft op een snelle start van de behandeling. Onder toezicht van een notaris is voor iedere patiënt de plek op de wachtlijst bepaald. De volgorde is bepaald voor twee groepen die tegelijkertijd op twee locaties van het UMCU worden behandeld. Daarom is er een wachtlijst voor kinderen tot 16 jaar en een wachtlijst voor patiënten vanaf 16 jaar. Op deze manier wordt elke beschikbare plek benut en kunnen meer patiënten tegelijk starten met de behandeling.
Zullen alle Spinale Musculaire Atrofie (SMA)-patiënten via de loting aan de beurt komen? Uiterlijk wanneer komen de laatste patiënten aan de beurt? Waarom start niet voor alle patiënten meteen de behandeling aangezien het convenant af is, het behandelcentrum operationeel is en alle nodige afspraken zijn gemaakt?
Wat betreft de aanpak van het UMCU in dit geval deel ik deze mening niet. De specialisten van het centrum hebben samen met een ethicus eerst op zorgvuldige wijze overwogen of wetenschappelijk bewijs of medische criteria de volgorde van behandeling kunnen bepalen. Zij kwamen tot de conclusie dat dit niet mogelijk is en om deze reden wordt de volgorde nu op willekeurige wijze bepaald. De patiëntenorganisatie Spierziekten Nederland heeft aangegeven deze aanpak te steunen.
Begrijpt u dat het voor patiënten moeilijk is te geloven dat u, zoals u in reactie op eerdere schriftelijke vragen stelde, «begrijpt dat het uitermate zwaar is voor patiënten om in deze onzekerheid te zitten», terwijl u tegelijkertijd toestaat dat de onzekerheid waarin zij verkeren, met alle gevolgen voor hun gezondheid van dien, alleen maar langer duurt? Kunt u uw antwoord toelichten?4
Voor SMA patiënten tot de leeftijd van 9,5 jaar wordt Spinraza sinds 1 augustus 2018 vergoed. Nu komt de behandeling via de voorwaardelijke toelating ook beschikbaar voor patiënten ouder dan 9,5 jaar. Alle SMA patiënten uit deze groep komen in aanmerking voor behandeling met Spinraza. Om de volgorde van instroom van deze patiënten te bepalen heeft het UMCU gekozen voor een loting.
Alle SMA patiënten ouder dan 9,5 jaar, voor zover bekend bij het UMCU, hebben bij het UMCU kenbaar kunnen maken dat zij behandeld willen worden en zijn geïnformeerd over de wijze waarop de volgorde van instroom is bepaald. Een voorwaarde voor de vergoeding van Spinraza is wel dat de patiënt deelneemt aan het onderzoek naar de effecten van de behandeling. Verder moet het mogelijk zijn om Spinraza op een medisch verantwoorde wijze via een ruggenprik toe te dienen. Dat zal voor iedere individuele patiënt worden bekeken door de behandelaars.
Door het aantal benodigde ruggenprikken, de complexe zorg daaromheen en de tijd die nodig is voor het onderzoek naar de effecten van Spinraza, is het helaas niet mogelijk om alle patiënten tegelijk te laten starten met de behandeling. Om iedereen zo snel mogelijk te laten starten met de behandeling werkt het behandelteam van het UMCU nu op twee locaties tegelijkertijd. Voor kinderen tot 16 jaar is er een kortere wachtlijst dan voor volwassen en de verwachting is dat zij daardoor eerder aan de beurt zijn.
Alle patiënten zijn inmiddels door het UMCU geïnformeerd over hun plek op de wachtlijst. Door de complexe logistiek rondom de behandeling met Spinraza is het niet mogelijk om een uitspraak te doen over de termijn waarop de laatste oudere patiënt start met de behandeling. Voorafgaand aan het traject voor voorwaardelijke vergoeding is door de betrokken partijen – UMCU, de patiëntenorganisatie en fabrikant Biogen – wel overeengekomen dat de instroomfase van het onderzoek twee jaar is. Het UMCU heeft laten weten alles op alles te zetten om alle patiënten zo snel mogelijk te helpen en waar dit kan te versnellen.
Wat gaat u doen om de behandeling voor alle patiënten beschikbaar te maken?
Ik begrijp dat sinds de markttoelating van Spinraza de onzekerheid over de vergoeding van het middel voor SMA patiënten een enorme beproeving is geweest. Ik begrijp ook dat nu er een voorwaardelijk vergoeding is voor de oudere patiënten, de onzekerheid over de startdatum van hun behandeling een nieuwe beproeving is. Wel zijn alle patiënten dus inmiddels door het UMCU geïnformeerd over hun plek op de wachtlijst. Helaas kan, zoals onder vraag 6 toegelicht, niet iedereen tegelijk instromen in het onderzoek bij het UMCU. Ik blijf daarom de komende periode met het behandelcentrum in contact over mogelijkheden om de instroom van patiënten verder te versnellen.
Het bericht dat duizenden families in Angola verjaagd zijn voor project van Nederlandse bedrijven |
|
Mahir Alkaya |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Duizenden families in Angola verjaagd voor project van Nederlandse bedrijven»?1
Ja.
Hoe kan het dat er € 360 miljoen aan garanties van de Nederlandse staat is gegaan naar een project in Angola, dat nummer 165 (van de 180) inneemt op de corruptie index van Transparency International2, met een bedrijf onder leiding van een omstreden persoon als Isabel dos Santos, zonder voldoende onderzoek?
Met de exportkredietverzekering (ekv) worden betalingsrisico’s van exporttransacties door Nederlandse bedrijven en politieke risico’s van buitenlandse investeringen van Nederlandse bedrijven verzekerd. Door het verzekeren van deze risico’s worden exporttransacties van Nederlandse bedrijven mogelijk gemaakt. Dit betreft transacties die door hun aard niet op de private markt verzekerd worden. Om te bepalen of het te verzekeren risico acceptabel is voor de staat, onderneemt Atradius DSB zorgvuldige due diligence procedures op financieel en milieu en sociaal terrein. Dat is ook gebeurd voor de ekv die aan Van Oord is verstrekt voor het project in Angola.
Bent u het eens met de experts die stellen dat Van Oord, ING en Atradius te weinig hebben gedaan om corrupte betalingen en gedwongen huisuitzettingen te voorkomen? Welke verantwoordelijkheid heeft de Nederlandse staat in deze?
Gebleken is dat de gedwongen verhuizingen hebben plaatsgevonden in een ander deelproject op bestaand land binnen hetzelfde gebied (Areia Branca), dan het landaanwinningsproject waar Van Oord, ING en Atradius DSB bij betrokken waren. Bij geen van de Nederlandse partijen was er bekend dat er in dit gebied gedwongen verhuizingen hebben plaatsgevonden. In de milieu en sociale beoordelingen die in 2015–2016 in het kader van het project van Van Oord zijn uitgevoerd is niet gebleken van gedwongen verhuizingen, ook niet in het verleden.
Atradius DSB heeft hiervoor zorgvuldig het due diligence proces doorlopen, waarbij gebruik wordt gemaakt van diverse informatiebronnen. Wanneer uit een due diligence proces blijkt dat er onaanvaardbare risico’s zijn op milieu en sociaal gebied, verstrekt de staat geen verzekering. In dit geval heeft Atradius DSB volledig het destijds vigerende beleid gevolgd.
Tijdens de due diligence zijn er uit de destijds beschikbare bronnen geen signalen naar voren gekomen die wezen op gedwongen herhuisvesting. Noch in het onderzoek van de ambassade en noch in de door de Angolese overheid opgestelde Environmental and Social Impact Analysis (ESIA) was er sprake van dergelijke signalen. Als extra waarborg hebben ING en Atradius DSB een gerenommeerde consultant ingeschakeld die ter plekke onderzoek heeft gedaan. Ook uit dit onderzoek zijn dergelijke signalen niet naar voren gekomen. Verder wil ik u erop wijzen dat Atradius DSB uitvoering geeft aan het ekv-beleid. De verantwoordelijkheid voor vaststelling van het ekv-beleid en het verstrekken van verzekeringen ligt bij Staatssecretaris Vijlbrief en mijzelf. Verder is het mijn verantwoordelijkheid om in gesprek te blijven met Van Oord, ING en Atradius DSB.
Een beoordeling in individuele gevallen of er mogelijk sprake is van strafrechtelijk verwijtbaar handelen, is niet mijn verantwoordelijkheid maar die van het Openbaar Ministerie.
Was Atradius niet op de hoogte van de lopende corruptiezaken naar de bedrijven en persoon van Isabel dos Santos?3
Het lopende onderzoek door het internationale journalistencollectief, waar het artikel in The Guardian aan refereert, is gestart in 2019. De aanvraag voor een ekv werd reeds in 2014 ingediend. De daarvoor benodigde due diligence, waarin Urbinvest en Isabel dos Santos werden betrokken, werd in 2015 en 2016 verricht.
Is het volgens procedure dat de Nederlandse kredietverzekeraar Atradius geen eigen onderzoek doet naar de bedrijven waarmee wordt samengewerkt in derde landen? Zo ja, moet een dergelijke procedure dan niet worden ingesteld? Zo nee, waarom heeft dit niet plaatsgevonden?
Atradius DSB doet wel degelijk onderzoek naar de bedrijven waarmee wordt samengewerkt. Dit is vast onderdeel van de due diligence die Atradius DSB uitvoert. Ook voor de aan Van Oord verstrekte ekv is dit gebeurd: er is zowel naar Urbinvest als diens Ultimate Beneficial Owner (UBO), Isabel dos Santos, onderzoek gedaan.
Kan Atradius, naast Van Oord en ING, ook verantwoordelijk gehouden worden voor mogelijke corruptie als blijkt dat er te weinig onderzoek is gedaan, zoals gesteld wordt door Transparency International Nederland?
Een beoordeling in individuele gevallen of er mogelijk sprake is van strafrechtelijk verwijtbaar handelen, is niet mijn verantwoordelijkheid maar die van het Openbaar Ministerie.
Gaat u toezien op de belofte van Van Oord en ING dat de slachtoffers van geweld en gedwongen uithuiszetting in Luanda worden gecompenseerd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de Kamer daarover blijvend informeren?
In een publieke verklaring en in gesprekken met het Ministerie van Buitenlandse Zaken geven Van Oord en ING aan hun invloed aan te zullen wenden om 1) in hun engagement met de overheid van Angola te achterhalen wat er is gebeurd bij de hervestiging in 2013 en 2) te bereiken dat alsnog tot een passende oplossing en mogelijke compensatie wordt overgegaan.4 5 Ik zal dit onderwerp in toekomstige gesprekken met deze bedrijven bespreken, maar zal hierbij niet optreden als toezichthouder.
Bent u bereid de Kamer te informeren over de uitkomsten van het gesprek dat u aangaat met Van Oord? Kunt u uw antwoord toelichten?4
Gesprekken met Van Oord hebben reeds plaatsgevonden, waarin vanuit het Ministerie van Buitenlandse Zaken op hoog ambtelijk niveau is deelgenomen. Van Oord is hierin gevraagd zijn zienswijze te geven op de mediaberichtgeving over vermeende betrokkenheid van Van Oord bij mensenrechtenschendingen en corruptie bij een landaanwinningsproject in Angola.
Van Oord heeft in het gesprek aangegeven niet betrokken te zijn, noch te zijn geweest, bij mensenrechtenschendingen en mogelijke corruptie, zoals in de media wordt bericht. Met betrekking tot corruptie heeft Van Oord aangegeven strikt volgens de compliance regels te hebben gehandeld en bevestigde Van Oord dat due diligence is uitgevoerd naar onder andere de consortiumpartner Urbinvest van Isabel dos Santos. Uit dit onderzoek is niets naar voren gekomen waardoor niet aan het project meegewerkt zou kunnen worden.
Van Oord heeft aangegeven tot eind 2019 niet op de hoogte te zijn geweest van de gedwongen verhuizingen van de bewoners in juni 2013, die worden gezien als schending van mensenrechten. Van Oord heeft ook aangegeven dat in de milieu en sociale beoordeling (ESIA), uitgevoerd door een extern bureau in opdracht van de Angolese overheid, en vervolgens voor de financiering is beoordeeld door een onafhankelijk internationaal bedrijf, geen (historische) informatie is verstrekt over (grootschalige) uitzettingen binnen het projectgebied van Van Oord.
Van Oord keurt de werkwijze van de gedwongen verplaatsingen (voor het project waar Van Oord niet bij betrokken was) zonder compensatie af en vindt dat de mensen die indertijd gedwongen moesten verplaatsen hiervoor een vergoeding zouden moeten krijgen. Van Oord heeft toegezegd dat het, ondanks dat het bedrijf niet betrokken is bij de verplaatsingen, zijn invloed zal uitoefenen om compensatie mogelijk te maken en hierover al in gesprek te zijn met de Angolese overheid.
Van Oord is momenteel bezig met een evaluatie naar aanleiding van de casus.
Wordt deze zaak meegenomen in de lopende evaluatie van de convenanten op het gebied van Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO)? Zo nee, waarom niet?
Zoals ook gecommuniceerd in de Kamerbrief van 28 oktober 2019 (Kamerstuk 26 485, nr. 317) biedt de evaluatie van de IMVO-convenanten inzicht in de elementen van het beleid die goed werken en de elementen die voor verbetering vatbaar zijn. De evaluatie moet ook inzicht opleveren in de naleving van de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen (OESO-richtlijnen) en UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) door hoog-risicosectoren zonder IMVO-convenant, zoals de bouwsector, en de doeltreffendheid van de IMVO-convenanten met betrekking tot de naleving van de OESO-Richtlijnen en UNGP’s. De evaluatie gaat echter niet in op specifieke zaken.
Deelt u de mening dat stellingname van ING dat er voldoende onderzoek heeft plaatsgevonden naar het Angolese bedrijf in kwestie, Urbinveste, ten opzichte van de uitspraak van hoogleraar Leen Paape dat «het volledig onduidelijk [is] of Urbinveste wel prestatie lever in ruil voor het geld» een indicatie is dat de huidige IMVO-convenanten onvoldoende effectief zijn?
Het due diligence proces dat is uitgevoerd door ING in relatie tot dit financieringsbesluit heeft volgens ING plaatsgevonden in de periode tussen 2014 en 2016. Dit onderzoek gaf ING geen aanleiding om de financiering eind 2016 niet te verstrekken.7 Ik kan niet oordelen over de due diligence die ING zelf heeft uitgevoerd. Deze periode is ook voorafgaand aan de looptijd van het IMVO-convenant van de bancaire sector dat op 7 december 2016 van start is gegaan.
Het evaluatieonderzoek van de IMVO-convenanten waarover u in de Kamerbrief van 28 oktober 2019 (Kamerstuk 26 485, 317) bent geïnformeerd en wat in november 2019 van start is gegaan, zal inzicht geven in de effectiviteit van de IMVO-convenanten. Het eindrapport zal naar verwachting in het zomerreces 2020 opgeleverd worden. Op basis van een individuele casus kunnen geen conclusies worden getrokken met betrekking tot de effectiviteit van de huidige IMVO-convenanten.
Worden conform de motie Alkaya/van den Hul de bedrijven ING en van Oord nu uitgesloten van deelname aan handelsmissies, totdat zij hun controles en gepaste zorgvuldigheid op orde hebben?5
Conform het IMVO-kader voor handelsmissies heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken gesprekken gevoerd met Van Oord en ING. De bedrijven geven aan de zaak serieus te onderzoeken en kritisch naar hun eigen rol in de Angola-casus kijken. Op basis van de gesprekken en publieke statements van de bedrijven is er geen aanleiding om de bedrijven uit te sluiten van deelname aan handelsmissies. Het uitgangspunt van het IMVO-kader is verbeteren in plaats van uitsluiten. Ik blijf in contact met de bedrijven om te bespreken welke lessen er uit de eigen onderzoeken komen en hoe deze worden toegepast. Als een van de bedrijven zich weer aanmeldt voor een missie, zal het IMVO-kader weer worden toegepast.
Het nieuws dat het rangeren met gevaarlijke stoffen op Waalhaven Zuid opnieuw is uitgesteld |
|
Roy van Aalst (PVV) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht dat de mogelijkheid tot rangeren met gevaarlijke stoffen op Waalhaven Zuid opnieuw wordt uitgesteld?1
Ja.
Deelt u de mening dat onze ondernemers hier grote economische schade door oplopen?
De ontstane situatie in de Waalhaven betreur ik en is ongewenst. Daarom moet en wordt alles in het werk gesteld om zo snel mogelijk het rangeren te kunnen hervatten. Het niet kunnen rangeren met gevaarlijke stoffen op het emplacement Waalhaven Zuid betekent dat het vervoer via andere emplacementen wordt afgewikkeld. De logistieke impact is dankzij de inspanningen van vervoerders en de bijsturing door de verkeersleiding van ProRail relatief beperkt gebleven. Tot op heden lukt het namelijk om veel van de lading toch op de plek van bestemming te krijgen. Niettemin maken de vervoerders door de omleidingen extra kosten. Om de vervoerders hiervoor te compenseren heeft ProRail een compensatieregeling opgesteld waarop de vervoerders reeds een beroep kunnen doen.
Deelt u de mening dat dit volstrekt onacceptabel is?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u uitleggen waarom ProRail er niet in is geslaagd om met het blussysteem het gehele rangeerterrein te bestrijken?
ProRail heeft naar aanleiding van problemen met de oorspronkelijke blusinstallatie een tijdelijke bovengrondse blusvoorziening aangelegd. Door de combinatie van de plaats(en) waar blusvoertuigen kunnen worden opgesteld, de vorm van het emplacement en de berekende reductie van de worplengte voor blushoeken en toepassing van schuim, wordt echter niet het hele emplacement bestreken. Zoals in de inleiding is aangegeven onderzoekt ProRail nu een aantal mogelijkheden om het bereik te vergroten. Dit vraagt waarschijnlijk nieuwe aanpassingen in de infrastructuur en mogelijk ook nieuwe testen. In de komende weken zal duidelijk worden welke mogelijkheden haalbaar zijn en op welke termijn ze te implementeren zijn. Dit gebeurt in afstemming met bevoegd gezag en vervoerders. Het is de blijvende inzet om zo snel mogelijk het rangeren met gevaarlijke stoffen te hervatten.
Kunt u verklaren waarom ProRail en de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond en DCMR Milieudienst Rijnmond niet veel eerder tot heldere afspraken en dito planningen zijn gekomen om de definitieve oplossing blusvoorzieningen Waalhaven Zuid te realiseren en in gebruik te nemen?
Naast het werken aan de tijdelijke blusvoorziening is ProRail ook bezig met de voorbereidingen voor de definitieve blusvoorziening. Ik ben het met u eens dat de definitieve blusvoorzieningen zo snel mogelijk gerealiseerd moeten worden. De aanleg hiervan is afhankelijk van de afspraken die momenteel met het bevoegd gezag worden gemaakt. Hierover is al geruime tijd – mede in het kader van het landelijk emplacementenproject – intensief contact tussen vertegenwoordigers van o.a. de gemeente Rotterdam, ProRail en IenW. Naar verwachting komen we binnen enkele weken tot duidelijke afspraken over de definitieve voorzieningen die gerealiseerd zullen worden. Zodra deze duidelijkheid er is, zal de realisatie daarvan naar verwachting circa drie jaar duren. In de tussenliggende periode zal de tijdelijke blusvoorziening van kracht moeten zijn.
Deelt u de mening dat dit zo snel mogelijk moet worden gerealiseerd?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u vertellen wanneer dit is gerealiseerd?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht ‘Slacht dreigt voor Texelse Konikpaarden: "Het pakte niet uit zoals we hadden gehoopt"’ |
|
Frank Futselaar |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Slacht dreigt voor Texelse Konikpaarden: «Het pakte niet uit zoals we hadden gehoopt»»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de mogelijke slacht van de Konikpaarden zeer onwenselijk is?
Staatsbosbeheer heeft veel moeite gedaan de Konikpaarden uit onder meer het Oostvaardersveld elders een goed onderkomen te bieden. Ik heb begrepen dat Staatsbosbeheer maatregelen treft om de huidige problemen te mitigeren. Hierdoor kunnen de paarden toch op Texel blijven.
Wat vindt u van de opvatting van Staatsbosbeheer dat de slacht van deze dieren de voorkeur geniet boven eventuele herplaatsing bij particulieren?
De Konikpaarden zijn gewend aan het leven in familieverbanden en uitgestrekte gebieden. Het opbreken van deze groepen is voor het welzijn van de dieren geen wenselijke gang van zaken, net zo min als het plaatsen in een te klein leefgebied. Bovendien is Staatsbosbeheer van mening dat de dieren niet geschikt zijn om in een stal te houden. Dit is ook de reden dat de grotere groepen naar Wit-Rusland en Spanje zijn verhuisd naar grote natuurgebieden. Bij het huisvesten van de dieren bij particulieren kan volgens Staatsbosbeheer aan beide eisen niet voldaan worden. Ik onderschrijf deze opvatting van Staatsbosbeheer over het welzijn van de dieren.
Deelt u de mening dat Staatsbosbeheer als grootste natuur- en terreinbeheerder van Nederland in staat zou moeten zijn om twintig dieren alternatieve huisvesting te bieden op een locatie waar zij geen schade kunnen aanrichten?
Naast de onwenselijkheid van plaatsing bij particulieren, is ook verplaatsing van deze dieren naar andere gebieden met recreatie moeilijk. Geschikte locaties binnen Nederland en de nabije omgeving zijn nagenoeg uitgeput, bovendien hebben niet alle gebieden behoefte aan dezelfde vorm van begrazing door Konikpaarden. Navraag door Staatsbosbeheer leert dat andere terreinbeheerders en natuurorganisaties zelf ook met te veel paarden kampen of liever geen paarden uit het Oostvaardersplassengebied opnemen, omdat men vreest voor onrust. Met het nemen van mitigerende maatregelen kunnen de paarden nu toch blijven.
Is het gebruikelijk dat terreinbeheerders dieren naar de slacht sturen op het moment dat zij een potentieel veiligheidsrisco’s vormen voor passanten? Waarom kan er niet worden gekozen voor de plaatsing van bijvoorbeeld omheiningen of afrasteringen?
In een normale situatie zijn de dieren niet gevaarlijk voor passanten, net als dat voor bijna alle wilde dieren geldt. Wanneer deze in de natuur levende dieren echter gewend raken aan contact met mensen en hen als een bron van voedsel gaan zien, kunnen zij wel opdringerig en agressief worden. Vaak worden deze dieren dan uit een gebied verwijderd. Als het niet lukt om een alternatieve locatie te vinden dan is er de laatste mogelijkheid om de dieren voor de slacht aan te bieden. Dat is voor de paarden op Texel nu niet meer aan de orde.
In veel gebieden is de hoge mate van fragmentatie van het Nederlandse landschap met wegen en paden, en de wens om natuurgebieden ook geschikt te houden voor recreatief medegebruik, niet verenigbaar met de scheiding tussen mens en dier. Op Texel is het wel mogelijk om de gebieden waar de Konikpaarden voor overlast zorgen af te rasteren.
Bent u bereid om met Staatsbosbeheer in gesprek te gaan over herplaatsing van deze dieren in andere natuurgebieden in Nederland, of in het uiterste geval over herplaatsing bij particuliere houders of in andere Europese natuurgebieden?
Ik ben van mening dat Staatsbosbeheer hierin een zorgvuldige afweging maakt en het beste met de dieren voor heeft. De huidige oplossing maakt herplaatsing overbodig.
Het bericht 'Wouter Bos over Invest-NL: voor minder dan 5 miljoen hoef je hier niet aan te kloppen' |
|
Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Wouter Bos over Invest-NL: voor minder dan 5 miljoen hoef je hier niet aan te kloppen»?1
Ja, ik ben hiermee bekend.
Hoe duidt u de uitspraak van de directeur van Invest-NL dat ondernemers voor financiering van minder dan vijf miljoen euro niet bij Invest-NL hoeven aan te kloppen? Vindt u deze uitspraak geen valse start van het mooie initiatief dat Invest-NL is?
Laat ik voorop stellen: er is geen minimale investeringsdrempel voor Invest-NL.
Zoals ik ook heb aangegeven in de brief over de start van Invest-NL van 16 januari jl. ligt de focus bij aanvang op de klimaat- en energietransitie en doorgroei van scale-ups daar waar financiering door de markt tekortschiet. De meeste partijen binnen dit focusgebied, die marktfalen bij financiering ondervinden, behoren tot het mkb. Ook beneden de € 5 miljoen zijn directe investeringen mogelijk. Invest-NL moet additioneel zijn aan het aanbod van marktpartijen en het reeds bestaande overheidsinstrumentarium en werkt samen met andere partijen, zoals regionale ontwikkelingsmaatschappijen. Met die focus is Invest-NL mijns inziens een waardevolle aanvulling op de bestaande financieringsmogelijkheden en het beschikbare instrumentarium voor het mkb.
Klopt het dat er een minimale financieringsdrempel van vijf miljoen euro ligt op financiering door Invest-NL en dat een midden- en kleinbedrijf (mkb), gegeven de verplichting dat bij een financieringsaanvraag een even zo hoog bedrag via andere wegen moet worden ingebracht, dus voor tenminste tien miljoen euro moet investeren om in aanmerking te komen voor financiering? Beschouwt u een dergelijke financieringsdrempel als een reële mogelijkheid voor het mkb om gebruik te maken van de kansen die Invest-NL biedt?
Nee, er is geen minimale investeringsdrempel voor Invest-NL.
Invest-NL heeft veel mogelijkheden om het mkb te bedienen; zowel binnen de financieringstak alsook de ontwikkeltak. Het overgrote deel van de financieringsaanvragen die Invest-NL op dit moment in de pijplijn heeft, is van mkb-bedrijven. In recent overleg heeft Invest-NL mij bovendien bevestigd dat het opzetten van mkb-fondsen met marktpartijen tot de mogelijkheden behoort. Vanuit zulke fondsen zouden daarin gespecialiseerde marktpartijen mede namens Invest-NL kleinere investeringen kunnen doen.
Deelt u de mening dat deze financieringsdrempel en voorwaarden tegen de unaniem aangenomen motie-Amhaouch/Veldman (Kamerstuk 28 165, nr. 292), en dus tegen de wens van de voltallige Kamer, ingaan «om Invest-NL in de uitvoering en organisatie zo vorm te geven dat het mkb reële mogelijkheden krijgt om gebruik te maken van de kansen die Invest-NL biedt»? Hoe legt u dit uit aan zowel de Kamer als het mkb?
Ik deel deze mening niet, want er is geen financieringsdrempel en de voorwaarden van Invest-NL, bijvoorbeeld marktfalen en additionaliteit, zijn in de wet opgenomen.
Het mkb is van groot belang voor de Nederlandse economie, en toegang tot financiering is essentieel om te kunnen ondernemen. Daar waar de markt knelpunten vertoont, is er een breed instrumentarium om het mkb te ondersteunen2. Aansluitend daarop is het van groot belang dat het mkb reële mogelijkheden krijgt om gebruik te maken van de kansen die Invest-NL biedt. Zoals aangegeven onder het antwoord op vraag 3 is er geen minimale investeringsdrempel en richt Invest-NL zich op dit moment grotendeels juist op projecten van mkb’s en scale-ups.
Deelt u de mening dat de uitspraak van de directeur van Invest-NL niet te rijmen is met uw eigen toezegging in het plenaire debat over de Machtigingswet oprichting Invest-NL op 15 mei 2019, waarin u zei dat het mkb «een eigenstandig doel» is van Invest-NL en dat iedere mkb-ondernemer die een verantwoorde investering wil doen bij Invest-NL moet kunnen aankloppen? Deelt u de mening dat bij financiering uit Invest-NL niet financieringsdrempels, maar juist bijdragen aan maatschappelijke opgaves, die impact maken, leidend zouden moeten zijn?
Ik ben het met u eens dat het bijdragen aan de oplossing van maatschappelijke opgaves en het mkb eigenstandige doelen zijn voor Invest-NL. Dit komt ook tot uitdrukking in de doelstellingen en focus van de organisatie, waarin het maken van zoveel mogelijk impact leidend is als ook aan de vereiste van een positieve rendementsverwachting wordt voldaan. Daarbij zijn investeringen met een relatief kleine omvang toegestaan. Daarnaast bestaat er een instrumentarium van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat met onder andere de garantieregelingen en Qredits. Invest-NL heeft samenwerkingsafspraken met onder andere de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl), regionale ontwikkelingsmaatschappijen (ROMs), Techleap en de Kamer van Koophandel om partijen naar de juiste plek door te verwijzen.
Deelt u de mening dat deze uitspraak en de huidige wijze waarop Invest-NL haar taakstelling richting het mkb invult eveneens niet stroken met uw toezegging dat er «geen ondergrens is van Invest-NL», waarmee u destijds aangaf dat iedere mkb-ondernemer, ongeacht de hoogte van de financieringsaanvraag, voor financiering bij Invest-NL terecht moet kunnen?
Deze mening deel ik niet, omdat er geen ondergrens is van Invest-NL. Zie hiervoor de toelichting onder vraag 5.
Welke acties gaat u ondernemen richting Invest-NL, indachtig uw reactie op de oproep van het lid Amhaouch tijdens het plenaire debat over de Machtigingswet oprichting Invest-NL op 15 mei 2019 dat vijf miljoen euro geen bodem moet zijn, «(m)aar the crux of the matter is dat ik dat nou juist niet vanaf hier ga bepalen, maar dat ik dit, in antwoord op de verstandige vraag van de heer Amhaouch, ook onderdeel maak van de wetsgeschiedenis, en daarmee de directie op pad stuur»?
Samen met de Minister van Financiën als aandeelhouder ben ik voortdurend in overleg met de instelling over haar ontwikkeling en de plaats die Invest-NL heeft in het financieringslandschap. In de aanvullende overeenkomst die met Invest-NL is gesloten is ook «fondsen voor mkb-financiering» expliciet opgenomen als een van de investeringsdomeinen waarop de instelling zich kan richten, en in een recent overleg heeft Invest-NL dit nog bevestigd.
Deelt u de mening dat de randvoorwaarden waaronder het mkb in aanmerking kan komen voor financiering uit Invest-NL van dien aard moeten zijn, dat aanvullende financieringsinstrumenten overbodig zijn? Bent u derhalve bereid de huidige randvoorwaarden voor het mkb opnieuw tegen het licht te houden?
Zoals aangegeven is Invest-NL aanvullend op het bestaande instrumentarium; de organisatie versterkt dit juist doordat er bijvoorbeeld € 1,7 miljard risicokapitaal beschikbaar komt voor specifiek transitiedoeleinden en de groei van het mkb en scale-ups. Op deze terreinen is namelijk nog relatief beperkt aanbod van private financiering en van ondersteunend instrumentarium, dus kan Invest-NL daar een grote toegevoegde waarde bieden. Randvoorwaarden waaraan Invest-NL moet voldoen zijn dat de investeringen passen binnen de staatssteuncriteria, financiering in principe tegen marktconforme voorwaarden wordt verstrekt en dat er voldoende private investeerders meedoen. Dit zijn ten dele ook de randvoorwaarden die zijn gesteld door de Europese Commissie en CBS/Eurostat. Veel andere financieringsinstrumenten voor het mkb hebben geen positieve rendementseis of hebben juist een specifiek regionale focus, zoals de ROMs. Invest-NL heeft goede samenwerkingsafspraken om doubleringen te voorkomen en vormt door het eigen karakter een waardevolle aanvulling op de bestaande instrumenten. Ik zal de aangekondigde voortgangsrapportages en evaluaties benutten om randvoorwaarden bij te stellen waar dat nodig is.