De berichten ‘Universiteit Maastricht betaalde hackers losgeld’ en ‘Verzekeraars zorgen voor toename van ransomware-aanvallen’ |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten ««Universiteit Maastricht betaalde hackers losgeld» en «Verzekeraars zorgen voor toename van ransomware-aanvallen»?1 2
Ja.
Hoeveel gevallen van (semi-)publieke instellingen, waaronder universiteiten en ziekenhuizen, die zijn getroffen door ransomware zijn er bij u bekend?
In 2019 zijn 188 meldingen en aangiftes gedaan van ransomware bij de politie. Het is niet mogelijk op korte termijn na te gaan hoeveel van deze meldingen/aangiftes afkomstig zijn van (semi-)publieke instellingen.
In hoeveel gevallen is er gekozen voor de oplossing om ransomware te betalen in plaats van het terugzetten van back-ups? Kunt u de complexiteit van de afwegingen daarbij schetsen?
Ik heb geen informatie over het aantal gevallen waarin is gekozen ransomeware te betalen, danwel over de verschillende afwegingen die een rol spelen bij het overgaan tot betaling. Ik hecht eraan te benadrukken dat toegeven aan ransomware altijd onwenselijk is en dat het van belang is om altijd aangifte te doen. Door te betalen worden criminele activiteiten beloond en gestimuleerd. Daarnaast is de verwachting dat het betalen van losgeld leidt tot meer aanvallen van ransomware. Er wordt dan ook geen aanvullend beleid ontwikkeld met betrekking tot besluitvorming over het al dan niet betalen van losgeld.
Er bestaan geen algemene verplichtingen rond het maken van back-ups. Organisaties zijn zelf verantwoordelijk voor de cybersecurity binnen hun organisatie. Het is voor publieke en private organisaties van belang dat cybersecurity voldoende aandacht krijgt in de bedrijfsvoering. Via preventiecampagnes, advies en handelingsperspectieven wordt geprobeerd om burgers en bedrijven te informeren over veiligheid en internet, bijvoorbeeld via veiliginternetten.nl en het Digital Trust Center.3 Het maken van back-ups wordt daarentegen wel actief onder de aandacht gebracht tijdens preventiecampagnes. Dit is een van de basisbeginselen om de schade van cybercrime te beperken.
Daarnaast adviseert het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC), de rijksoverheid en vitale aanbieders over cyberdreigingen en -incidenten. Het NCSC geeft ook voor het brede publiek toegankelijke adviezen op de website, waaronder ransomware. Onderdeel daarvan is het advies om regelmatig back-ups te maken.4
In hoeverre is het mogelijk om voor dergelijke beslissingen over het al dan niet betalen van losgeld eenduidig beleid te ontwikkelen? Ziet u additionele mogelijkheden voor beleid op het gebied van back-upbeleid?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het eens met de stelling dat het feit dat verzekeraars losgeld dat betaald wordt voor ransomware in sommige gevallen vergoeden, zorgt voor een toename in ransomware-aanvallen?
In beginsel is te verwachten dat het betalen van losgeld leidt tot meer aanvallen van ransomware. De politie verwacht dat losgeld dat betaald wordt door slachtoffers deels direct wordt ingezet om nieuwe aanvallen te bekostigen. Het vergoeden van losgeld door verzekeraars kan dit effect verder faciliteren.
Inzake het effect van de rol van verzekeraars op ransomware moet ook in acht worden genomen dat door middel van het stellen van cybersecurity eisen door verzekeraars het risico op ransomware kan afnemen. Bijvoorbeeld doordat verzekeraars eisen dat afnemers van een verzekering hun software up to date houden en dat back-ups worden gemaakt. Uiteraard heeft het daarbij de voorkeur dat de verzekeraar de geleden schade door het niet betalen van losgeld vergoedt, en niet het losgeld dat in handen van criminelen terecht komt.
Ik zal de onwenselijkheid om te betalen bij ransomware en de consequenties van betaling bij het Verbond van Verzekeraars onder de aandacht brengen.
Zo ja, bent u van plan om stappen te nemen tegen, of eisen te stellen aan, het verzekeren van losgeld voor ransomware?
Zie antwoord vraag 5.
Welke andere stappen bent u van plan te nemen tegen ransomware-aanvallen?
De integrale aanpak cybercrime5 benoemt maatregelen die tegen diverse vormen van cybercrime, waaronder ransomware, worden genomen. Zo wordt er onder andere ingezet op preventie, bijvoorbeeld via publiekscampagnes (zie antwoord vraag6. Daarnaast doen de politie en het Openbaar Ministerie onderzoek om daders aan te pakken en criminele werkwijzen tegen te gaan. Het Regeerakkoord heeft een forse investering in de politie mogelijk gemaakt. Deze komt deels ten goede aan de opsporing van cybercrime en gedigitaliseerde criminaliteit.
Voor slachtoffers van ransomware heeft de politie samen met partners de site nomoreransom.org ontwikkeld. Deze site is een internationaal samenwerkingsverband tussen opsporingsdiensten en private partners. Hier worden, indien beschikbaar, ontsleutelcodes gratis ter beschikking gesteld. Ook wordt op de genoemde website voorlichting gegeven over het voorkomen van ransomware.
Tot slot kunnen burgers en organisaties zelf diverse maatregelen nemen om slachtofferschap van cybercrime te voorkómen of de schade te beperken. Via veilige hard- en software kan het risico worden beperkt dat ransomware zich verspreidt via kwetsbaarheden in software.7 Daarnaast kan door het regelmatig maken van back-ups, het updaten van software en oplettendheid bij het ontvangen van berichten met hyperlinks van onbekende afzenders het risico om te maken te krijgen met ransomware beperkt worden. De regering ondersteunt activiteiten voor bewustwording over dergelijke mogelijkheden via bijvoorbeeld de campagnes «eerst checken, dan klikken» en «doe je updates».
Hoe Nederlandse bedrijven een mogelijk zeer schadelijke rol spelen bij uitbuiten van Angola |
|
Joost Sneller (D66), Maarten Groothuizen (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «How U.S. Firms Helped Africa’s Richest Woman Exploit Her Country’s Wealth»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Wat is uw eerste indruk kijkend naar de zogeheten «Luanda Leaks» en de rol die Nederlandse (financiële) bedrijven hierin spelen?
Indien Nederlandse BV’s daadwerkelijk betrokken zijn geweest bij corruptie vind ik dat zeer ernstig. Deze bedrijven zijn echter niet strafrechtelijk veroordeeld en ik ben ook niet op de hoogte of er een strafrechtelijk onderzoek loopt. Het is aan het OM en de betrokken Angolese autoriteiten en eventueel andere daartoe bevoegde autoriteiten om hier al dan niet onderzoek naar te doen. Ik kan geen uitspraken doen over eventuele lopende onderzoeken.
Biedt de huidige wetgeving en opsporings- en handhavingspraktijk voldoende instrumenten om op te treden tegen Nederlandse bedrijven en individuele Nederlanders betrokken bij corruptie zoals beschreven in de zogenaamde «Luanda Papers»? Zo ja, zijn er zaken opgepakt door de Fiscale Inlichtingen en OpsporingsDienst (FIOD), het Openbaar Ministerie (OM) of andere toezichthouders, dan wel rechtshandhavers, met betrekking tot Angola? En hoe zit het met het aanpakken van Nederlandse bedrijven en individuele Nederlanders met betrekking tot corruptie in andere landen? Hoe gaat het hiermee? Zo nee, kunt u beargumenteren waarom dit adequaat is?
Het Nederlandse instrumentarium om strafrechtelijk op te treden tegen buitenlandse corruptie is vervat in het Wetboek van Strafrecht (arts. 177–178a; 362–264a) en het Wetboek van Strafvordering (art. 162). De Aanwijzing opsporing en vervolging ambtelijke corruptie in het buitenland (2012A020) geeft de strafrechtelijke aanpak nadere invulling. Dit geheel biedt op dit moment voldoende handvatten om Nederlandse bedrijven en individuele Nederlanders die betrokken zijn bij ambtelijke corruptie op te sporen en te vervolgen. Deze wet- en regelgeving wordt periodiek geëvalueerd door de Organisatie voor Economische Samenwerking in Europa (OESO), de Groep van Staten tegen Corruptie van de Raad van Europa (GRECO) en de VN Commissie tegen Corruptie (UNCAC). Uit deze evaluaties kunnen aanbevelingen volgen, op basis waarvan Nederland kan bezien waar aanscherping of aanvulling van beleid en regelgeving gewenst is.
De afgelopen jaren zijn reeds investeringen, specifiek voor de aanpak van niet-ambtelijke en buitenlandse ambtelijke omkoping, gedaan om corruptie tegen te gaan. In september 2016 is het anti-corruptie centrum (ACC) binnen de FIOD opgericht en in 2017 is een themateam corruptie bij het OM gestart. Verder werkt FIOD/ACC nauw samen met o.a. de Rijksrecherche die zich richt op de binnenlandse ambtelijke corruptie. Er lopen bij de FIOD en het Functioneel en het Landelijk Parket van het OM dientengevolge op dit moment onderzoeken op het gebied van niet-ambtelijke en buitenlandse ambtelijke corruptie. Met name die laatste onderzoeken zijn internationale en daarmee complexe langlopende onderzoeken. Ik kan geen uitspraken doen over het oppakken van individuele onderzoeken, en dus ook niet over de onderliggende casus m.b.t. Angola.
De aanpak van corruptie is verder versterkt via effectieve strafrechtelijke sanctionering. In 2015 zijn de strafmaxima voor financieel-economische delicten verhoogd om corrupte bedrijven en personen zwaarder te sanctioneren. Daarnaast wordt er ingezet op internationale samenwerking in strafzaken. Met samenwerking wil Nederland voorkomen dat gevallen van buitenlandse omkoping vanwege het internationale karakter en complexiteit niet worden aangepakt.
Kunt u nader ingaan op de rol die zogeheten brievenbusmaatschappijen2, ook wel «shell-companies», gevestigd in Nederland spelen in de «Luanda Papers»? Klopt het dat via deze Nederlandse brievenbusmaatschappijen honderden miljoenen euro’s onttrokken zijn aan de Angolese staatskas?
Uit de berichtgeving in verschillende kranten blijkt dat deze BV’s onder andere zijn gebruikt voor het beheren van belangen in andere entiteiten. Het vestigen van een BV in Nederland en het zelfstandig beheer daarvan is toegestaan. Bij het beroeps- of bedrijfsmatig uitbesteden van het beheer door deze BV’s aan een derde partij is sprake van een trustdienst en dient de aanbieder van deze dienstverlening over een vergunning te beschikken. Trustkantoren met een vergunning zijn verplicht om onderzoek te doen naar hun cliënten. Onderdeel daarvan is ook om onderzoek in te stellen naar de bron van de middelen die worden gebruikt. DNB houdt toezicht op de naleving van deze wettelijke vereisten door trustkantoren en doet daarbij geen nader onderzoek naar de BV’s die door het trustkantoor worden beheerd. We zien dat ondanks zeer strenge regelgeving in de trustsector integriteitsrisico’s blijven bestaan. Daarom is er in de voortgangsbrief plan van aanpak witwassen een onderzoek naar illegale trustdienstverlening aangekondigd. Het is niet de bedoeling dat de strenge regelgeving in Nederland ertoe leidt dat de activiteiten worden verplaatst naar de illegaliteit en dat aanbieders van trustdiensten zich onttrekken aan het toezicht.
Uit het bericht in Trouw blijkt dat de desbetreffende BV’s niet (langer) worden beheerd door een trustkantoor, maar zelfstandig worden beheerd. Dat betekent dat er geen toezicht plaatsvindt. Indien en voor zover deze BV’s zijn gebruikt om geld te onttrekken aan de Angolese staatskas is het aan de betrokken opsporingsautoriteiten om te bepalen of zij hier onderzoek naar doen.
Klopt het dat deze brievenbusmaatschappijen nog altijd actief zijn?3 Kunt u bevestigen dat met de aankomende wetgeving aangaande trustkantoren, dergelijke constructies niet meer mogelijk zijn? Kunt u nader ingaan op de vraag hoe dit precies onmogelijk gemaakt zou worden? Indien deze constructie nog wel mogelijk zou zijn, bent u bereid de wet op dit punt aan te scherpen?
Uit de berichtgeving begrijp ik dat deze bedrijven zelfstandig werken en geen dienstverlening ontvangen van een Nederlands trustkantoor. De wetgevingsmaatregelen die ik heb aangekondigd in de voortgangsbrief plan van aanpak witwassen4 richten zich op dienstverlening door trustkantoren. Dit betekent dat die maatregelen geen effect hebben op de wijze waarop brievenbusfirma’s zelf zijn ingericht. Deze bedrijven zullen in de regel wel via andere wegen in aanraking komen met andere poortwachters van het financiële stelstel, zoals banken, advocaten en notarissen. Op grond van de huidige regels, die de afgelopen jaren zijn aangescherpt, dienen deze partijen cliëntenonderzoek te verrichten en daarbij ook onderzoek te doen naar de herkomst van middelen.
Welke mogelijkheden zijn er om op te treden tegen Nederlandse bedrijven en individuele Nederlanders die een rol spelen bij het met lokale partners verkopen van diensten aan lokale (staats-)ondernemingen tegen kunstmatig opgehoogde prijzen? Hoe vaak zijn deze mogelijkheden in de afgelopen jaren toegepast?
Het betalen van steekpenningen via een lokale tussenpersoon (agent) is een bekende vorm van omkoping. De steekpenningen die door bedrijven betaald worden om op die manier zaken te kunnen doen in betreffende landen, worden veelal doorberekend in de prijs van hun producten. Als voorbeeld hiervan kan de bekende corruptiezaak «Odebrecht» in Brazilië genoemd worden, waar de verkoopprijs standaard verhoogd werd met 3%. Dergelijke constructies kunnen leiden tot een strafrechtelijk onderzoek. Zie voor de mogelijkheden om strafrechtelijk op te treden de beantwoording van de vragen 3 en 11. Zoals in de beantwoording van deze vragen is vermeld, lopen er op dit moment onderzoeken bij het OM en de FIOD op het gebied van niet-ambtelijke en buitenlandse ambtelijke corruptie.
Hoe wordt omgegaan met situaties waarin het Nederlandse bedrijf weliswaar diensten verleent tegen mogelijk marktconforme tarieven, maar de lokale partner onder het mom van mede-aannemerschap in werkelijkheid een vergoeding krijgt voor het verkopen van het project aan een «bevriend inkoper»? Vindt u een dergelijke situatie wenselijk? Zo nee, welke mogelijkheden zijn er om hiertegen op te treden?
Bij het bestrijden van corruptie komen we verschillende verschijningsvormen tegen. Indien er sprake is van omkoping in de vorm van een vergoeding voor «mede-aannemerschap» is dat niet wenselijk en ook strafbaar. Corruptie ondermijnt eerlijke concurrentieverhoudingen en kost de maatschappij en burger veel geld. Zie voor de mogelijkheden om strafrechtelijk op te treden de beantwoording van de vragen 3 en 11.
Welke mogelijkheden zijn er om op te treden tegen Nederlandse bedrijven en individuele Nederlanders die betalingen ontvangen voor diensten via werkmaatschappijen die buiten de betreffende landen gevestigd zijn, waarmee middelen onttrokken worden aan het rechtsgebied van het land waar de corrupte activiteiten plaatsvinden? Hoe vaak zijn deze mogelijkheden in de afgelopen jaren toegepast?
Ook in het geval Nederlandse (rechts)personen faciliterend optreden in buitenlandse corruptiestructuren, wordt strafrechtelijk opgetreden. Een voorbeeld hiervan is vorig jaar in een perspublicatie naar buiten gebracht.5 Zie voor een verdere toelichting het antwoord op de vragen 3, 6 en 11.
Zijn er schattingen bekend van wat de financiële impact is van corruptie wereldwijd, met name ook kijkend naar ontwikkelingssamenwerking? Klopt het dat als gevolg van corruptie de verwachte kosten van het halen van de Duurzame Ontwikkelingsdoelstellingen, ook wel Sustainable Development Goals, omtrent water en sanitaire voorzieningen met $ 48 miljard zijn gestegen?4
Er zijn aanzienlijke kosten verbonden aan corruptie. Ten eerste is er de financiële impact, doordat geld als gevolg van omkoping weglekt, of doordat bijv. een spoorbrug niet wordt aangelegd op de plek waar het rendement het hoogst zou zijn, maar elders. Daarnaast zijn er ook gevolgen die minder goed in cijfers zijn weer te geven: zo kan corruptie de legitimiteit van en het vertrouwen in overheidsinstellingen ondermijnen. Ook kunnen gemarginaliseerde en kwetsbare groepen onevenredig geraakt worden, waardoor ongelijkheid wordt vergroot. Corruptie kan dus op verschillende manieren een beperkende factor zijn bij de implementatie van de Sustainable Development Goals. Omdat corruptie zich grotendeels aan het zicht onttrekt, is het niet mogelijk om schattingen van de verwachte kosten van corruptie bij het behalen van de SDG’s, zoals in geval van water en sanitatie, te verifiëren.
Het Internationaal Monetair Fonds (IMF) heeft in 2016 geraamd dat corruptie in de publieke sector de wereldwijde economie meer dan «$ 1,5 trillion» kost. Dat is ongeveer 10 keer zoveel als het geld dat de Wereldbank in dat jaar uitgaf aan ontwikkelingshulp.
Hoe verklaart u de Nederlandse positie op de Exporting Corruption Index van Transparancy International, waar de Nederlandse justitie als «beperkt actief» wordt geïndexeerd?5
Het rapport Exporting Corruption van Transparency International stelde in 2018 inderdaad dat Nederland onvoldoende handhaafde op buitenlandse omkoping. Deze conclusie was gebaseerd op het aandeel dat Nederland heeft in de wereldexport en het aantal strafzaken omtrent buitenlandse omkoping in de jaren 2014–2017. Echter, het aandeel van Nederland in de wereldexport is relatief hoog. Onze belangrijkste handelspartners zijn landen met relatief beperkte corruptierisico’s. Het is daarom van belang om de risico’s en resultaten in verhouding te bezien.
Deelt u de mening dat de Nederlandse justitie en Belastingdienst prioriteit moeten geven aan onderzoek naar mogelijke corruptie in het buitenland? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Het is voor Nederland van groot belang om corruptie te voorkomen en te bestrijden. Dit doen wij vanuit een brede en integrale benadering, waar een groot aantal diensten (zoals het OM, de FIOD en de Belastingdienst) bij is betrokken. Ook onderzoek en vervolging van buitenlandse en niet-ambtelijke omkoping, waarbij er een link met Nederland kan worden gelegd, hoort bij deze benadering. Zoals in het antwoord op vraag 3 reeds is vermeld, zijn er in de afgelopen jaren investeringen gedaan om de opsporing en vervolging van buitenlandse en niet-ambtelijke omkoping nog verder te verstevigen. Deze investeringen tonen het belang dat Nederland geeft aan de aanpak van deze vormen van corruptie. De intensivering van corruptiebestrijding betekent dat er meer aandacht is voor bronnen en signalen op het terrein van corruptie. Dit leidt ook tot meer strafrechtelijke onderzoeken. Deze concrete onderzoeken zijn – mede door het internationale karakter – vaak langdurig en complex van aard.
Een aantal grote internationale corruptieonderzoeken door de FIOD heeft inzicht gegeven in de structuren en verschijningsvormen van corruptie en de betrokkenheid daarbij vanuit Nederland. Deze kennis en ervaring wordt gebruikt om dergelijke corruptieonderzoeken nu met meer effect en impact te kunnen uitvoeren. Op dergelijke internationale strafrechtelijke onderzoeken wordt nu extra capaciteit geïnvesteerd. De focus ligt daarbij op de betrokkenheid van Nederlandse (rechts)personen. Momenteel zijn er buitenlandse ambtelijke corruptieonderzoeken onderhanden. Over individuele onderzoeken of betrokkenheid van individuele landen kunnen geen mededelingen worden gedaan.
Daarnaast investeert FIOD/ACC in het ontwikkelen en delen van kennis op het gebied van corruptie, het samenwerken met publieke en private partijen (zowel nationaal als internationaal) en het vergroten van awareness.
Verder worden dit jaar de inspanningen van de Nederlandse overheid om corruptie effectief te bestrijden, beoordeeld door leden van de Working Group on Bribery van de OESO en van de VN Commissie tegen Corruptie. Naar verwachting leidt tot voor de zomer 2020 tot een openbaar rapport met eventuele aanbevelingen.
Hoe beoordeelt u de rol die een aantal bekende consultancykantoren die ook werkzaam zijn in Nederland, zoals de Boston Consulting Group, McKinsey & Company en PwC, spelen in de «Luanda Papers»? Wat zegt dit volgens u over de «due dilligence»-processen die doorlopen zijn bij deze kantoren, zeker in het licht van het feit dat sommige banken weigerden om zaken te doen met deze klanten?
Consultancybureaus vallen als zodanig niet onder de reikwijdte van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft). Dit betekent dat zij niet hoeven te voldoen aan de verplichtingen in de Wwft, zoals het verrichten van cliëntenonderzoek (due diligence-processen) en monitoren van transacties. Ook als consultancybureaus niet onder de reikwijdte van de Wwft vallen, vind ik het van belang dat zij een integere bedrijfsvoering voeren. Dit betekent dat zij hun best doen om hun klanten te leren kennen zodat zij in staat zijn om dienstverlening aan niet-integere klanten zoveel mogelijk te voorkomen. Indien consultancybureaus ook accountancyactiviteiten verrichten of belastingadvies verstrekken, moeten zij wel voldoen aan de verplichtingen in de Wwft. Ik vind het zeer belangrijk dat alle Wwft-instellingen zich hieraan houden en gedegen onderzoek doen naar hun cliënten, om te voorkomen dat het financiële stelsel wordt gebruikt voor witwassen, terrorisme of andere vormen van criminaliteit.
Verlopen deze «due dilligence»-processen anders voor het consultancybureau PwC, daar zij ook in de accountancysector zitten, dan voor consultancybureaus met enkel een adviesafdeling, zoals Boston Consulting Group en McKinsey & Company?
Zoals blijkt uit het voorgaande antwoord vallen consultancybureaus die enkel adviesdiensten verlenen, niet onder de reikwijdte van de Wwft. Dit betekent dat zij niet verplicht zijn om onderzoek te doen naar hun cliënten. De risico’s op witwassen en financieren van terrorisme zijn bij adviesdienstverlening laag, onder andere omdat zij geen tegoeden aanhouden of transacties uitvoeren voor hun klanten. Consultancybureaus worden dan ook niet genoemd als risicosector in de nationale risicoanalyse (NRA) of supranationale risicoanalyse (SNRA). Bovendien zullen de partijen aan wie consultancybureaus advies verlenen, al dan niet als zij dat advies ten uitvoer brengen, met andere poortwachters van het financiële stelsel in aanmerking komen, zoals accountants, trustkantoren, belastingadviseurs of banken. Deze laatstgenoemde dienstverleners dienen uiteraard wel onderzoek te doen naar die partijen. Dit voortdurende cliëntenonderzoek moet hen in staat stellen om te beoordelen of de transacties van die partijen passen binnen hun risicoprofiel. Zo nodig dient daarbij ook een onderzoek plaats te vinden naar de bron van de middelen die voor die transacties gebruikt worden.
Hoe is de regulering van consultancybureaus in Nederland en internationaal geregeld? Denkt u dat dit, gezien hetgeen door de «Luanda Papers» openbaar is gemaakt, voldoende is? Zo nee, bent u bereid dit op Europees en internationaal niveau, bijvoorbeeld bij de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), aan te jagen?
Nederland neemt deel aan verschillende internationale werkgroepen tegen corruptie, en in het bijzonder de OESO «Working Group on Bribery» (WGB). Deze werkgroep ontwikkelt en monitort de implementatie van verschillende instrumenten en maatregelen voor de aanpak van buitenlandse omkoping. Daarnaast is Nederland lid van tal van andere gremia die zich inzetten tegen corruptie, zoals de hiervoor beschreven GRECO, de EU en de VN. Middels deze lidmaatschappen zet Nederland steevast in op integriteitsbevordering en corruptiebestrijding. Wij proberen onze «best practices» met andere landen te delen en nieuwe thematiek op te brengen.
Deelt u de mening dat, gezien de grote rol die consultancybureaus spelen in de «Luanda Papers», het een omissie is dat het woord «consultancy» slechts eenmaal voorkomt in de, op 2 januari 2019 gewijzigde, Leidraad Wwft, Wwft BES en Sanctiewet?6 Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ook is aangegeven in de beantwoording van vraag 12 en 13 zijn consultancybureaus als zodanig niet aangemerkt als een instelling in de zin Wwft. Dit betekent dat zij niet onder de reikwijdte van Wwft vallen en om die reden ook niet hoeven te voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit die wet. Desalniettemin vind ik het belangrijk dat consultancybureaus hun klanten kennen en dienstverlening aan personen of bedrijven met verkeerde bedoelingen zoveel mogelijk proberen te voorkomen.
De algemene Leidraad Wwft en Sanctiewet 1977 heeft als doel om instellingen behulpzaam te zijn bij de uitvoering van de verplichtingen die voortvloeien uit de Wwft, zoals het verrichten van cliëntenonderzoek en het monitoren van transacties. Indien consultancybureaus tevens een accountantskantoor zijn of belastingadvies verstrekken, kwalificeren zij wel als Wwft-instelling en moeten zij zich ook houden aan de verplichtingen van de Wwft. In die gevallen is de Leidraad op hen van toepassing.
Denkt u dat, gelijk aan binnen de accountancysector is gebeurd door de instelling van de Monitoring Commissie Accountancy en de Commissie Toekomst Accountancysector, het ook wenselijk is om te kijken naar de kwaliteit van de consultancysector? Zo ja, hoe wilt u hier actief uitvoering aan gaan geven, daarbij rekening houdend met het feit dat «consultant» een vrij beroep is? Zo nee, waarom niet?
Accountants maken onderdeel uit van een gereglementeerde beroepsgroep en vervullen een publieke taak in de samenleving met de uitvoering van de wettelijke controles. Voor het uitvoeren van deze publieke taak dienen accountants aan wettelijke vereisten te voldoen en accountantsorganisaties in het bezit te zijn van een vergunning. De commissies hebben onderzoek gedaan gericht op deze publieke en wettelijke taak. Het is mijns inziens niet mogelijk, ook niet met nader onderzoek, met zekerheid te zeggen wie welke adviezen geeft als vrije beroepsbeoefenaar. Een commissie met een onderzoeksopdracht hiernaar lijkt me dan ook niet doeltreffend. Bovendien zijn consultancybureaus niet langer als «vrij beroep» aan te merken indien zij naast adviestaken ook activiteiten als accountant of belastingadviseur verstrekken. Zij zijn dan gehouden aan de verplichtingen in de Wwft. Toezicht op de naleving van deze Wwft-verplichtingen wordt uitgeoefend door het Bureau Financieel Toezicht. Een onderzoek naar het introduceren van deze verplichtingen voor de consultancysector is niet aan de orde omdat de risico’s op witwassen en financieren van terrorisme in deze sector laag zijn. De consultancysector wordt namelijk niet als risico aangemerkt in de NRA of SNRA. Bovendien zijn er andere partijen zoals banken, accountants, trustkantoren en belastingadviseurs die de noodzakelijke poortwachtersrol vervullen.
Denkt u dat, naar aanleiding van de bekendmakingen van de «Luanda Papers», een IMVO-convenant7 voor de consultancy van toegevoegde waarde kan zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen gaat u hiertoe ondernemen?
Er zijn op dit moment negen sectoren met een Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO)-convenant. Bij deze IMVO-convenanten is er sprake van een samenwerkingsverband tussen de sector, maatschappelijk middenveld en overheid, en zijn er afspraken vastgelegd om samen de negatieve effecten op mens, dier en milieu zo veel mogelijk te mitigeren en adapteren door te handelen volgens de OESO-richtlijnen en United Nations Guiding Principles (UNGP’s). Een IMVO-convenant is vrijwillig maar niet vrijblijvend. Om een zo effectief mogelijk resultaat te boeken is het van belang dat het initiatief voor een convenant uit de sector zelf komt. Het is daarom zaak om eerst te bezien welke maatregelen (bindend en niet bindend) er al bestaan en in hoeverre een dergelijke maatregel als noodzakelijk wordt beschouwd vanuit de consultancy sector zelf, voordat ik mij kan uitspreken over de mogelijk toegevoegde waarde van een IMVO-convenant voor de consultancy sector. Overigens evalueert het kabinet op dit moment het IMVO-beleid en kijkt zij daarbij ook of er additionele (dwingende) maatregelen genomen moeten worden.
Zou u, als additioneel drukmiddel voor goed gedrag, consequenties overwegen voor de dienstverlening van bij buitenlandse corruptie betrokken bedrijven aan de Nederlandse overheid?
U bent in april 2019 geïnformeerd over het idee om een «verbeterprogramma» voor bedrijven te introduceren, wat mijns inziens tot structurele verbetering binnen een bedrijf kan leiden.10 Nieuwe strafbare feiten kunnen worden voorkomen, of eerder worden gedetecteerd. Daarnaast heb ik toegezegd te onderzoeken op welke wijze de kosten die aan een verbeterprogramma zijn verbonden kunnen worden betaald, en door welke organisaties kan worden gecontroleerd of het verbeterprogramma wordt uitgevoerd, ook indien de betreffende rechtspersoon niet onder het toezicht van een toezichthouder valt. Dit onderzoek is lopende, en over de conclusies kan ik nog geen uitspraak doen.
Hoe beoordeelt u de stelling van corruptie-experts Pyman, Horowitz en Vermeulen dat het in Nederland nog vaak moeilijk blijkt overtreding van de wet, bijvoorbeeld omtrent omkoping, wettig aan te tonen?8
Mark Pyman, Brook Horowitz en Geert Vermeulen stellen dat autoriteiten in Nederland moeite hebben om voldoende bewijs te vinden om bedrijven effectief te kunnen vervolgen voor (betrokkenheid bij) omkoping. Uit de gegeven voorbeelden doelen ze vooral op buitenlandse omkoping. Zoals ik heb vermeld in mijn antwoord op vraag 3 en 11, is het strafrechtelijk onderzoek naar buitenlandse corruptie per definitie arbeids- en tijdsintensief. De resultaten van de verhoogde inspanningen, mede in het kader van de gedane investeringen bij de FIOD en het OM, zijn pas op termijn zichtbaar. Het OM verwacht dat er een stijgende lijn is in het aantal strafrechtelijke onderzoeken.
In algemene zin geldt dat omkoping lastig te detecteren en te bewijzen is omdat zowel de omkoper als de omgekochte er belang bij hebben de omkoping te verhullen. Beide partijen zijn immers strafbaar. Ook worden de verhullingsmethodieken steeds complexer en internationaler. In meerdere nog lopende onderzoeken, loopt de FIOD/ACC er tegenaan dat de betalingen niet rechtstreeks worden gedaan aan een buitenlandse ambtenaar, maar aan een derde partij. Hoewel ook indirecte betalingen strafbaar zijn gesteld in het Nederlands Wetboek van Strafrecht, is het in de praktijk lastig gebleken om de betreffende betaling in verband te brengen met een ambtenaar. Het verband tussen de betaling aan een derde partij in het buitenland en een ambtenaar is moeilijk achterhalen. Een extra complicerende factor is dat de informatie over de uiteindelijk belanghebbende(n) achter een tussengeschoven onderneming niet altijd beschikbaar of te achterhalen is. Als deze informatie wel aanwezig is, dan kan het zo zijn dat door tussenkomst van een advocaat of notaris de stukken niet inzichtelijk zijn voor opsporingsinstanties op grond van het geheimhoudingsrecht.
Wat is uw standpunt met betrekking tot de mogelijkheden om, net als in de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk en Brazilië, vervolging van bedrijven al mogelijk te maken wanneer bewezen kan worden dat bedrijven onvoldoende maatregelen hebben genomen om omkoping en corruptie te voorkomen?
Ik heb kennisgenomen van de mogelijkheden in andere landen om bedrijven te vervolgen wanneer zij niet of onvoldoende compliant zijn met te nemen maatregelen om omkoping en corruptie te voorkomen. Zoals gesteld in mijn antwoord op vraag 14, neemt Nederland deel aan tal van internationale gremia waarin effectieve manieren van corruptiebestrijding worden gedeeld. Daarnaast heb ik u reeds in april 2019 geïnformeerd12 over hoe ik bijzonderheden van de buitenlandse aanpak van corruptie voor zover relevant in ogenschouw kan nemen bij de doorontwikkeling van het Nederlandse anti-corruptiebeleid.
Zijn eventuele boetes, schadevergoedingen en schikkingen waartoe bedrijven veroordeeld worden of die bedrijven treffen, aftrekbaar van belastingen in Nederland? Zo ja, vindt u het acceptabel dat de Nederlandse burger daarmee meebetaalt aan corrupt gedrag van deze bedrijven?
Hoewel de Nederlandse heffing over winst in beginsel waardevrij is, kan ik in zijn algemeenheid opmerken dat dit kabinet en voorgaande kabinetten, daartoe aangespoord door uw Kamer, hebben gemeend paal en perk te moeten stellen aan de aftrekbaarheid van bepaalde geldsommen. Zo kent de Nederlandse wet onder meer een aftrekuitsluiting voor kosten en lasten die verband houden met geldboeten opgelegd door een strafrechter, geldsommen betaald aan een staat of een onderdeel daarvan ter voorkoming van strafvervolging, in het kader van een strafbeschikking (of daarmee vergelijkbare buitenlandse wijze van bestraffing), bestuurlijke boeten (en daarmee vergelijkbare buitenlandse boeten). Tevens geldt een aftrekuitsluiting voor kosten en lasten die verband houden met misdrijven ter zake waarvan de belastingplichtige door een Nederlandse strafrechter bij onherroepelijke uitspraak is veroordeeld en misdrijven ter zake waarvan een strafbeschikking onherroepelijk is geworden.
Kunt u deze vragen apart beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Regelwoede pakt funest uit voor medisch onderzoek 'en is slecht voor de patiënt’’ |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Regelwoede pakt funest uit voor medisch onderzoek «en is slecht voor de patiënt»?1
Ja.
Klopt het dat de strenge wet- en regelgeving omtrent experimenteel medisch-wetenschappelijk onderzoek evenzeer van toepassing is op medisch-wetenschappelijk onderzoek dat reeds bestaande behandelingen vergelijkt? Zo ja, acht u dit wenselijk?2
De Wet medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen (WMO) heeft als doel het beschermen van proefpersonen tegen de risico’s en bezwaren van wetenschappelijk onderzoek, zonder de vooruitgang van de medische wetenschap nodeloos te belemmeren. Een belangrijk criterium dat bepaalt of een medisch-wetenschappelijk onderzoek onder de WMO valt, is de vraag of deelnemers naast de «standaardbehandeling» onderworpen worden aan extra handelingen of aan hen gedragsregels worden opgelegd. Dan is het immers wenselijk om de extra risico’s en belasting te toetsen door een erkende medisch-ethische toetsingscommissie (METC).3
Wetenschappelijk onderzoek waarin bestaande behandelingen en vormen van diagnostiek met elkaar worden vergeleken valt níet altijd onder de WMO. Dit kan echter wel het geval zijn als:
in het kader van het verzamelen van gegevens voor onderzoek de patiënt onderworpen wordt aan extra metingen die risico’s en/of belasting voor de patiënt inhouden.
patiënten gerandomiseerd worden in het kader van het onderzoek4; in dit geval kan de patiënt zelf niet meer een keuze maken in zijn behandeling(en) en hangt het af van de aard van opgelegde gedragsregels of het onderzoek hiermee WMO-plichtig wordt.
Ik ben het eens met de hoogleraar dat de geldende regelgeving voor hoog-risico onderzoek niet een-op-een vertaald hoeft te worden naar medisch-wetenschappelijk onderzoek dat reeds bestaande behandelingen vergelijkt. De onderliggende aanname dat de toegenomen regeldruk veroorzaakt wordt door het wettelijk kader, wil ik echter nuanceren. De WMO is de afgelopen 10 jaar niet wezenlijk gewijzigd. Er zijn buiten de wettelijke kaders door het veld verschillende standaarden en normen vastgelegd die voor het uitvoeren van onderzoek van belang zijn. Hierop zal ik in de beantwoording van vraag 7 verder ingaan. Ook zal een gedeelte van de regeldruk veroorzaakt worden door wet- en regelgeving die ook van toepassing is binnen de reguliere zorg is. Dit is wetgeving die gaat over de rechten en plichten van patiënten die zorg krijgen, hoe hun privacy beschermd wordt en wat gedaan kan worden als zij ontevreden zijn over de zorg.
Dat neemt niet weg dat ik welwillend ben om te kijken waar we de regelgeving vanuit de overheid kunnen verlichten, mede vanuit het doel van de WMO om proefpersonen te beschermen en tegelijkertijd onderzoek niet onnodig te belemmeren. In de beantwoording op vragen 9 en 10 ga ik hier verder op in. Tevens ben ik bereid om te kijken waar uitleg van de huidige wet- en regelgeving verduidelijking voor het veld behoeft om zo eenduidigere toepassing te faciliteren.
Is de geldende wet- en regelgeving voor onderzoek naar bestaande behandelingen in uw optiek in balans of is deze te ver doorgeschoten, mede gelet op de betaalbaarheid van onderzoek en de toegankelijkheid en veiligheid van behandelingen voor de patiënt?
Ik hecht aan een goede balans tussen aan de ene kant het beschermen van proefpersonen en aan de andere kant voldoende ruimte laten voor de vooruitgang binnen de medische wereld om zo de zorg verder te verbeteren. Dit is ook het doel van de WMO: het beschermen van proefpersonen tegen de risico’s en bezwaren van wetenschappelijk onderzoek, zonder de vooruitgang van de medische wetenschap nodeloos te belemmeren.
In de eerste plaats is het belangrijk om op te merken dat in de derde evaluatie van de WMO die ik u 8 januari 2019 aan uw Kamer heb gestuurd werd geconcludeerd dat de WMO werkt en dat het doel van de wet wordt behaald. Wel benoemde de evaluatiecommissie verschillende aanbevelingen om de werking van de WMO op bepaalde punten te verbeteren, waaronder de reikwijdte van de WMO. Hier kom ik op terug bij de antwoorden op vraag 9 en 10.
Daarnaast wordt door het veld met name wet- en regelgeving op het gebied van privacy als knelpunt ervaren. In de antwoorden op vraag 11 en 12 ga ik daar op in.
Deelt u de opvatting van de hoogleraar dat de geldende strenge regelgeving voor hoog-risico onderzoek, zoals fase I-onderzoek naar een nieuwe kankerbehandeling, niet een-op-een vertaald zou moeten worden naar onderzoek waarbij medicijnen of therapieën worden vergeleken die al jarenlang worden gebruikt?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verklaart u het feit dat onafhankelijk medisch-wetenschappelijk onderzoek de afgelopen tien jaar maar liefst drie keer zo duur is geworden? Kan dit het gevolg zijn van (te strikte interpretatie van) de toegenomen regelgeving?
Er zijn verschillende factoren die hebben kunnen leiden tot een stijging van de lasten bij het doen van onderzoek. Harde cijfers over om welke toename van de kosten het gaat zijn mij echter niet bekend.
Zoals ik in beantwoording van vragen 2 en 4 al heb aangegeven, lijkt de verzwaring van de lasten bij het doen van onderzoek grotendeels niet te wijten aan het wettelijk kader. De WMO is de afgelopen 10 jaar niet wezenlijk gewijzigd. Er zijn buiten de wettelijke kaders door het veld verschillende standaarden en normen vastgelegd die voor het uitvoeren van onderzoek van belang zijn:
het Good Clinical Practice (GCP) richtsnoer voor geneesmiddelenonderzoek5;
de richtlijn Kwaliteitsborging mensgebonden onderzoek van de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU), in deze richtlijn worden de GCP regels van toepassing verklaard op alle onderzoeksafdelingen (dus niet alleen geneesmiddelenonderzoek);
de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit 2018 van de Vereniging van Universiteiten (VSNU).
Vanuit het veld heb ik vernomen dat meerdere factoren hebben geleid tot verzwaring van de ervaren regeldruk in de afgelopen 10 jaar. Belangrijke voorbeelden die genoemd zijn:
Het veld is de afgelopen jaren tot meer of herziene normen gekomen (o.a. in de hierboven genoemde richtlijnen van de NFU en VSNU) om de kwaliteit van wetenschappelijk onderzoek te borgen, mede ingegeven door onderzoek waarbij schending van de wetenschappelijke integriteit aan het licht kwam.
Bij een onderzoek zijn vaak meerdere instellingen betrokken. Met deze instellingen («sites») worden tegenwoordig bijna altijd onderzoekscontracten afgesloten, waar dat eerst vrijwel niet gebeurde.
Een meer kosten efficiënte invulling van de zorg bij de ziekenhuizen heeft ertoe geleid dat overhead en ondersteuning is geschrapt en de artsen minder toekomen aan de administratie die samenhangt met het uitvoeren van medisch-wetenschappelijk onderzoek. Dit betekent een uitloop van de studieduur, en kosten die doorlopen
Er bestaat grote diversiteit in lokale interpretatie van bestaande wet- en regelgeving is. Hier speelt ook mee dat in sommige gevallen instellingen naar aanleiding van een inspectierapport een strikter beleid gaan implementeren dan noodzakelijk is. Dit kan resulteren in meer dan noodzakelijke administratieve belasting van onderzoek.
De bedoeling van deze veldnormen en wijzigingen zijn over het algemeen om de veiligheid van de deelnemers en de betrouwbaarheid van het onderzoek te verhogen. De stelling dat deze regels juist ook tot minder veilig en betrouwbaar onderzoek kunnen leiden, deel ik dus niet. Maar zoals gezegd kan ik me voorstellen dat dit naast de verbetering van de kwaliteit ook kosten met zich meebrengt.
Zou de toename (en te strikte interpretatie) van regelgeving die de veiligheid en betrouwbaarheid van onderzoek moet waarborgen, juist ook tot minder veilig en betrouwbaar onderzoek kunnen leiden?
Zie antwoord vraag 5.
Welke wet- en regelgeving op het gebied van onafhankelijk medisch-wetenschappelijk onderzoek is er de afgelopen tien jaar bijgekomen die aan de exponentiële kostenstijging en bureaucratie van dit onderzoek heeft bijgedragen?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe beoordeelt u de stelling van de hoogleraar dat onderzoek op de huidige manier heel veel geld kost en het heel lang duurt voordat de resultaten boven tafel komen?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om te kijken of een nader onderscheid in de (toetsing van) wet- en regelgeving tussen experimentele medische onderzoeken enerzijds en onderzoeken naar bestaande behandelingen anderzijds, mogelijk en wenselijk is? Zo ja, op welke termijn kunt u de Kamer hierover informeren? Zo nee, waarom niet?
In de derde wetsevaluatie werd als knelpunt benoemd dat er binnen het systeem van de WMO en de daarin neergelegde voorwaarden geen onderscheid wordt gemaakt tussen onderzoek met een matig tot hoog risico en onderzoek met een laag of verwaarloosbaar risico. Ieder onderzoek wordt op grond van de WMO aan dezelfde toetsingsprocedure en de in dat verband geldende criteria onderworpen. Voor medisch-wetenschappelijk onderzoek waarbij geen of nauwelijks sprake is van extra risico’s of belasting voor de deelnemer, zou een lichter toetsingsregime («WMO-light») denkbaar zijn. De evaluatiecommissie deed de aanbeveling om dit punt in samenhang te zien met knelpunten die spelen voor niet-WMO plichtig onderzoek, waarvoor een uitbreiding van de reikwijdte van de WMO overwogen kan worden. Op basis van de aanbevelingen uit de wetsevaluatie, heb ik een onderzoek in gang gezet waarin wordt geïnventariseerd wat de belangrijkste categorieën van medisch-wetenschappelijk onderzoek zijn die niet onder de WMO vallen en op welke wijze de toetsing van dergelijk onderzoek op een proportionele manier plaats kan vinden. De resultaten van dit onderzoek, dat ook over zorgevaluatie gaat, heb ik recent ontvangen en ben ik nu aan het bestuderen. Daarbij wordt een aanpassing van de WMO ook in overweging genomen. Ik zal het onderzoek binnenkort aan uw Kamer sturen en in de voortgangsrapportage medische ethiek zal ik u informeren over vervolgstappen naar aanleiding van het onderzoek.
Overweegt u in dit kader de optie te verkennen om bij medisch-wetenschappelijke onderzoeken naar bestaande behandelingen over te gaan op risicogestuurde toetsing?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u bereid om binnen afzienbare tijd een gesprek te faciliteren tussen medisch-wetenschappelijke onderzoekers, de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ), de Centrale Commissie Mensgebonden Onderzoek (CCMO), de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, waarin de knelpunten van de huidige wet- en regelgeving voor onderzoek naar bestaande behandelingen aan bod kunnen komen?
In het hoofdlijnenakkoord medisch specialistische zorg heb ik met alle veldpartijen afgesproken dat het vergelijken van bestaande behandelingen een impuls behoeft. Daartoe heb ik het programma Zorgevaluatie en Gepast Gebruik (ZE&GG) opgericht. Sinds januari van dit jaar vinden gesprekken plaats tussen de medewerkers van het programma ZE&GG met VWS, Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ), de Nederlandse Zorgautoriteit en Zorginstituut Nederland waarbij ook de CCMO en de NVMETC worden betrokken. Het doel is om concreet te maken welke verbeteringen er nodig zijn m.b.t. de bestaande wet- en regelgeving en de diversiteit in interpretaties daarvan.
De Autoriteit Persoonsgegevens wordt betrokken bij de gedragscode gezondheidsonderzoek, zie de beantwoording van vraag 12 en 13.
Klopt het dat de privacywetgeving met betrekking tot medisch-wetenschappelijk onderzoek zoals de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) niet strenger is dan oude privacywetgeving, maar dat de strikte uitleg van de huidige wetgeving hoofdzakelijk het gevolg is van interpretatieproblemen?
De AVG is sinds 2018 van toepassing, en wijkt in samenhang met de Uitvoeringswet AVG op het punt van het omgaan met medische gegevens nauwelijks af van de Wet bescherming persoonsgegevens zoals we die voorheen kenden. Ook de regels rondom de geneeskundige behandelovereenkomst en het medisch beroepsgeheim zijn op dit punt niet veranderd. De AVG is beleidsneutraal geïmplementeerd. De AVG legt echter onder andere wel meer nadruk op de verantwoordelijkheid van organisaties om aan te tonen dat ze zich aan de wet houden. Daarnaast geldt inderdaad dat onbekendheid met de regelgeving of een verkeerde perceptie daarvan, kan resulteren in te grote voorzichtigheid of handelingsverlegenheid.
Op dit moment werkt COREON (Commissie Regelgeving Onderzoek) van de Federa (de Federatie van Medisch Wetenschappelijke Verenigingen) aan een herziening van de gedragscode gezondheidsonderzoek, die onduidelijkheid over regels en gegevensbescherming weg kan nemen en daarmee ook bij zal dragen aan een eenduidige interpretatie. Bij deze herziening worden meerdere partijen betrokken zoals NFU, STZ, Vereniging Innovatieve Geneesmiddelen, Samenwerkende Gezondheidsfondsen en Zorgverzekeraars Nederland. De beoogde afronding is in 2021. Deze gedragscode zal ook ter goedkeuring voorgelegd worden aan de Autoriteit Persoonsgegevens. Ik steun dit initiatief via ZonMW met een financiële bijdrage.
Daarnaast heeft in een eerdere brief van 31 oktober 2019 de Minister voor Rechtsbescherming u geïnformeerd dat hij, samen met mijn ministerie, ernaar streeft om gezamenlijk met de branche voor medisch -wetenschappelijk onderzoek en de AP te zoeken naar criteria die in de praktijk kunnen helpen bij de invulling van het criterium «het vragen van uitdrukkelijke toestemming is onmogelijk of vergt een onevenredige inspanning» zoals opgenomen in de UAVG benoemde uitzonderingsgrond voor wetenschappelijk onderzoek.
Bent u in dit verband bereid om de regie te nemen en samen met de relevante partijen te komen tot een heldere en eenduidige interpretatie van de AVG voor medisch-wetenschappelijk onderzoek? Zo ja, welke partijen gaat u hierbij betrekken?
Zie antwoord vraag 12.
De wijziging van historische temperatuurdata door het KNMI |
|
Thierry Baudet (FVD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Waarom zijn de parallelmetingen van de Pagodehut en de Stevensonhut, die zijn uitgevoerd tussen 1947 en 1950, niet gebruikt bij de homogenisatie van temperatuurdata in De Bilt?
De parallelmetingen die zijn uitgevoerd in de periode 1947–1950 zijn niet gebruikt omdat ze niet geschikt zijn om de correcties te bepalen die passen bij de veranderingen die rondom 1950 in De Bilt zijn opgetreden. De parallelmetingen betreffen de verandering in meetopstelling (van Pagodehut naar Stevensonhut). De parallelmetingen staan los van de verandering van de meetlocatie. Dit is gedocumenteerd in twee KNMI publicaties uit 2011 en 2019.
Bent u het ermee eens dat de parallelmetingen uit 1947–1950 en 2016–2018 bevestigen dat er sprake is geweest van een forse overcorrectie door het KNMI, aangezien de warmste dagen tot wel 1,9 graad Celsius naar beneden zijn gecorrigeerd terwijl de parallelmetingen tijdens tropische dagen warmer dan 30 graden Celsius uitwijzen dat het verschil tussen de oude meethut en de nieuwe meethut maar 0,4 tot 0,45 graad Celsius is?
Nee, er is geen sprake van een overcorrectie. De parallelmetingen waar u naar verwijst hebben betrekking op de verandering van de meetopstelling en niet op de verandering van de meetlocatie die rondom 1950 is doorgevoerd. Vergelijking van de temperatuurreeksen van De Bilt met de temperatuurreeksen van de andere Nederlandse hoofdstations laat zien dat er geen sprake is van overcorrectie van De Bilt, ook niet op de warmste zomerse dagen. Een recente onafhankelijke publicatie in het vaktijdschrift Meteorologica (T. Pulles, 2020) bevestigt dat er geen sprake is van een overcorrectie.
Waarom heeft het KNMI ervoor gekozen om slechts één referentiestation te gebruiken, namelijk Eelde, en niet meerdere, wat volgens de literatuur de voorkeur heeft wanneer er wordt gecorrigeerd aan de hand van een elders gelegen weerstation? Heeft het KNMI gevoeligheidsanalyses uitgevoerd en onderzocht hoe de homogenisatie zou uitpakken als er andere referentiestations zouden zijn gebruikt en, zo ja, wat kwam daar dan uit? Waarom zijn die analyses niet gemeld in het betreffende rapport?
In het KNMI rapport TR-356 is de keuze voor referentiestation Eelde toegelicht. Het belangrijkste argument voor deze keuze is dat de klimatologische omstandigheden in Eelde het best overeenkomen met die in De Bilt. Er is gekozen om naast Eelde geen andere stations te gebruiken omdat de elders gelegen stations niet voldoende geschikt zijn bevonden om als referentiestation te dienen, onder andere omdat de klimatologische omstandigheden op deze locaties teveel afwijken van De Bilt.
Wie controleert eigenlijk het KNMI? Waarom wil het KNMI niet inhoudelijk reageren op het rapport van CLINTEL?1 Kunt u toezeggen dat er alsnog een inhoudelijke reactie komt van het KNMI, dat uiteindelijk onder uw verantwoordelijkheid valt, dan wel dat er een objectieve second opinion komt van een aantal onafhankelijke deskundigen waarin men zich buigt over deze kwestie?
Het KNMI is een onafhankelijke Rijkskennisinstelling. Op de wetenschappelijke kwaliteit, de onderzoeksmethodiek en de onafhankelijkheid van het onderzoek van het KNMI wordt toegezien door een Raad van toezicht, conform de Wet op de Taken voor Meteorologie en Seismologie. Daarnaast moeten uitgevoerde metingen, wetenschappelijk onderzoek en de kwaliteit van de dienstverlening van het KNMI voldoen aan nationale en internationale kwaliteitsstandaarden en worden daarom regelmatig onderworpen aan controles. Dit vindt plaats door middel van inspectiebezoeken aan meetstations, het ijken van meetapparatuur, validatie van de waarnemingen, peer reviews van wetenschappelijke artikelen en technische rapporten, internationale visitaties (najaar 2017, ook gepubliceerd op de KNMI-website) en frequente audits (zoals voor de luchtvaart aan de hand van internationale regelgeving of voor het kwaliteitsmanagement in de vorm van de ISO 9001 certificering van februari 2019).
De methode en resultaten van de homogenisatie zijn beschreven in een technisch rapport van het KNMI, met daarin de referenties naar de wetenschappelijke literatuur waarop de aanpak zich baseert. Het KNMI heeft de resultaten van experimenten die zijn uitgevoerd ter onderbouwing van de homogenisatie gepubliceerd, inclusief de bijbehorende data. De methode en (tussen)resultaten zijn gedeeld in presentaties op congressen en bijeenkomsten van wetenschappers en meteorologen. Dit is ook gedeeld met de CLINTEL groep in reactie op het rapport van CLINTEL. Naast de publicatie van de methode en gehomogeniseerde reeksen zijn de brondata openbaar. Wetenschappers en geïnteresseerden hebben daarmee alle informatie voorhanden om zich een objectief en onafhankelijk oordeel te vormen over de homogenisatie. Dat is ook gebeurd zoals in het vakblad Meteoroogica.
Wilt u het KNMI de opdracht geven om haar rekenprogramma’s openbaar te maken en de volgende informatie beschikbaar te stellen: ten eerste de R-code die is gebruikt voor de homogenisatie van Groningen met de parallelle metingen in Eelde, ten tweede de R-code die is gebruikt voor de homogenisatie van De Bilt met Eelde als vergelijkingsstation en ten derde de wijze waarop de resultaten zijn afgerond en het moment in het proces waarop dit is gebeurd (bijvoorbeeld de correctiefactoren per maand/percentiel of de einduitkomsten per dag)?
Het KNMI maakt volgens de principes van open science bij publicatie van wetenschappelijke resultaten de data en methoden en, waar mogelijk, ook de broncode die gebruikt is om de methode toe te passen openbaar.
Het KNMI zal de broncode (in de vorm van de R-scripts) die is gebruikt voor de homogenisatie binnen enkele weken publiek beschikbaar maken.
Het bericht ‘Sorry, alle IP-adressen zijn al vergeven’ |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Sorry, alle IP-adressen zijn al vergeven»?1
Ja.
Bent u bekend met het probleem rondom het opraken van IPv4 IP-adressen? Welke kortetermijnoplossingen ziet u?
Ja, het opraken van IPv4-adressen is al geruime tijd een bekend onderwerp.
De Europese organisatie die IP-adressen beschikbaar stelt, RIPE NCC, heeft in november 2019 bekend gemaakt dat alle voor Europa gereserveerde IPv4-adressen gebruikt zijn en dat er voor organisaties in Europa alleen nog de mogelijkheid is om op de wachtlijst te komen als adressen weer vrijkomen.
Er zijn geen goede korte termijn oplossingen. Er is echter een markt ontstaan waar niet gebruikte adressen verhandeld worden voor vaak hoge bedragen.
Daarnaast is een technische workaround bedacht (zoals een hulpmiddel bekend als Network Address Translation) dat het mogelijk maakt een IPv4-adres te gebruiken voor meerdere toepassingen, gebruikers of componenten in plaats van de oorspronkelijk bedoelde enkele toepassing, gebruiker of component. Een dergelijke workaround heeft mogelijk enig voordeel zolang IPv6-adressen nog niet veel gebruikt worden, maar beperkt bij verdere digitalisering (Internet of Things, AI) de mogelijkheden op gebied van veiligheid en dienstverlening die IPv6-adressen wel bieden.
Klopt het dat (semi-)overheidsinstellingen grote hoeveelheden ongebruikte IPv4-adressen bezitten? Ziet u het vrijgeven van dergelijke IPv4-adressen als mogelijke oplossing om de nood op de korte termijn te verlichten?
De overheid heeft in het verleden IPv4-adressen aangevraagd en toegewezen gekregen. In theorie zou de overheid IPv4-adressen die niet meer nodig zijn kunnen verkopen aan andere partijen. Dit is echter onwenselijk en gebeurt dus ook niet, omdat dit zou bijdragen aan het in gebruik blijven van IPv4-adressen en de overgang naar IPv6-adressen belemmert. Deze overgang is dringend gewenst vanwege de verwachte toename van op internet aangesloten apparatuur en programmatuur. Al deze apparatuur en programmatuur moet van een internetadres kunnen worden voorzien.
Deelt u de mening dat de echte oplossing zit in de overgang naar IPv6? Waar zit nu de belemmering in de overgang naar IPv6? Welke stappen neemt u, in overleg met de sector, om de overgang naar IPv6 te bevorderen? Bent u bereid om hiervoor een deadline af te dwingen?
Ja, de echte oplossing zit in de overgang door alle partijen en gebruikers naar IPv6.
De overgang naar IPv6 vergt investeringen door enerzijds alle leveranciers die de technische componenten ontwikkelen (zoals emailsoftware, netwerkapparatuur voor routering of interconnectie, enz.) en anderzijds de internetgebruikers -zowel organisaties, bedrijven als particulieren- die componenten moeten aanschaffen en installeren. Een bijkomend aspect hierbij is dat een zeer groot deel van de leveranciers buiten Nederland of zelfs de EU gevestigd zijn.
Met andere woorden, aan de overgang naar IPv6 zijn kosten verbonden, terwijl de voordelen, die op het gebied van veiligheid en dienstverlening liggen, pas duidelijk worden naarmate meer partijen overgaan op IPv6. Het dilemma hierbij is wie als eerste start met aanpassen en dus moet investeren. Een toepassing die alle partijen noodzaakt over te gaan op IPv6 adressering, is er niet of nog niet. Dit draagt ook bij aan de situatie dat IPv4 en IPv6-adresseringen lange tijd naast elkaar zullen blijven bestaan.
Gezien het zeer grote aantal private en publieke partijen dat een investering moet doen en deze investering moet inpassen in hun eigen investeringsplannen, laat de overheid het initiatief voor overgang naar IPv6 primair aan deze partijen. Wel stimuleert de overheid al geruime tijd de overgang naar IPv6 door voorlichting via het Platform Internetstandaarden waaraan marktpartijen, bedrijven en overheden deelnemen. Het Platform biedt onder andere kennis aan partijen ter ondersteuning bij de overgang naar IPv6 en daarnaast heeft het Platform de website Internet.nl ontwikkeld waar iedereen de door hem of haar gebruikte website of email voorziening kan laten testen op daadwerkelijk gebruik van onder meer IPv6. De overheid zelf hanteert bij inkopen de «pas toe of leg uit» lijst van standaarden en let er bij aanschaf van telecom en ICT-componenten op dat deze componenten IPv6 gebruiken.
Daarnaast zal op korte termijn een overheidsbrede afspraak gemaakt worden met het Forum Standaardisatie over de inspanningsverplichting om eind 2021 alle overheidswebsites en emailvoorzieningen bereikbaar te maken via IPv6 adressering. De overheid heeft hierin dus een stimulerende rol, geen afdwingende.
De vertraging van de wet Versterken |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het stuk «Wanneer komt de wet Versterken?»1
Ja.
Klopt het dat de wet op 5 november 2019 in consultatie ging?
Het wetsvoorstel is op 6 november in consultatie gegaan.
Klopt het dat er voor betrokkenen slechts twee weken de tijd was om inbreng te leveren? Wat was hiervan de oorzaak?
Dit klopt. Wij zetten alles op alles om de wet versterken zo snel mogelijk bij uw Kamer in te dienen. Om het wetgevingsproces zo voortvarend mogelijk te doorlopen, heeft de internetconsultatie om die reden twee weken geduurd. Er heeft voorafgaand aan de consultatie veelvuldig afstemming plaatsgevonden met verschillende partijen waaronder regionale overheden, maatschappelijk organisaties en de NCG. Deze partijen waren op de hoogte van de conceptteksten en konden zich daardoor voorbereiden op de consultatie. De opmerkingen van deze partijen zijn voorafgaand aan de consultatie verwerkt in het wetsvoorstel.
Waarom duurt het zo lang voordat de wet naar de Raad van State wordt gestuurd?
Het publiekrechtelijk vastleggen van het versterkingsproces is een ingewikkeld proces, waarbij de belangen van bewoners en ondernemers goed moeten worden geborgd. We doen dit zorgvuldig en in nauwe afstemming met de betrokken partijen.
In de consultatie zijn door een aantal partijen – waaronder het Gasberaad en de Groninger Bodem Beweging – kritische opmerkingen gemaakt en vragen gesteld.
Deze reacties zijn – net als de opmerkingen van andere partijen – zorgvuldig gewogen en waar mogelijk verwerkt van het wetsvoorstel. Ook in deze fase is gekozen om waar nodig overleg te zoeken met de betrokken partijen. Zo was goede afstemming nodig om ook de maatregelen uit het versnellingspakket, die op het Bestuurlijk Overleg Groningen op 23 januari jl. zijn vastgesteld, op een juiste manier in de wet in te passen.
Het streven is om het wetsvoorstel nog deze maand ter advisering voor te leggen aan de Raad van State.
Waarom laat de wet zo lang op zich wachten?
Zie antwoord vraag 4.
Snapt u dat Groningers zitten te smachten naar duidelijkheid over de toekomst van hun woning, hun onderneming en hun cultureel historisch erfgoed?
We zijn doordrongen van de urgentie van de versterkingsopgave. Met het oog daarop is samen met de regio op 23 januari jl. een pakket aan maatregelen vastgesteld waarmee we gezamenlijk de versterking versnellen. De versterkingsopgave hoeft niet te wachten op het wetsvoorstel. Op dit moment wordt al samen de regio en de NCG hard aan de versterkingsopgave gewerkt.
Waarom duurt het dan toch zo lang voordat de wet wordt ingediend?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u de zorg wegnemen dat van uitstel afstel komt?
Die zorg kunnen wij wegnemen: ook wij hechten aan snelle inwerkingtreding van het wetsvoorstel. Zoals in antwoord op de eerdere vragen is opgemerkt, wordt het wetsvoorstel nog deze maand aangeboden aan de Afdeling advisering van de Raad van State. Er is geen sprake van afstel van het wetsvoorstel.
Wilt u er zorg voor dragen dat de Kamer voldoende tijd heeft om een schriftelijke inbreng te leveren en niet onder tijdsdruk wordt gezet onder het mom van als jullie er weken over doen, zijn er eerst verkiezingen?
Wij zetten alles op alles om het wetsvoorstel zo snel mogelijk aan te bieden aan uw Kamer. Zoals in antwoord op de voorgaande vragen is opgemerkt, verwachten wij het wetsvoorstel nog deze maand aan te bieden aan de Afdeling advisering van de Raad van State.
Bij alle partijen leeft het besef dat dit wetsvoorstel zowel zorgvuldig als voortvarend tot stand moet komen. Daarbij hechten we uiteraard aan een zorgvuldige behandeling van het wetsvoorstel door het parlement. Tegelijkertijd is het belangrijk dat het wetsvoorstel in een goede samenwerking en afstemming met de regio tot stand komt. Zeker omdat de gemeenten een prominente rol spelen in de versterkingsoperatie. Dit kost tijd. De verwachting is dat deze afstemming uiteindelijk bijdraagt aan een goede implementatie van dit wetsvoorstel en een goede praktische uitvoerbaarheid voor de NCG en gemeentes.
Wat is het precieze tijdspad van de wet, ook met het oog op de wens om nu eindelijk eens te starten met de parlementaire enquête?
Zie antwoord vraag 9.
Op welke wijze draagt het door u gekozen tijdspad bij aan een zorgvuldige behandeling van de wet door de Kamer? Hoe wordt voorkomen dat straks niet alles toch weer onder stoom en kokend water moet worden afgedaan?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg op 6 februari 2020?
Ja.
Een rechterlijke uitspraak over het Haga Lyceum |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Wat is uw oordeel over het bericht «Rechter begrenst overheid opnieuw»?1
In de casus Cornelius Haga Lyceum ben ik in hoger beroep gegaan. Ik wil lopende het beroep niet inhoudelijk op de zaak ingaan. Dat een onafhankelijke rechter oordeelt over de rechtmatigheid van overheidshandelen is een groot goed, dat we moeten koesteren.
Erkent u dat het door u geliefde artikel 23 van de Grondwet daadkrachtig optreden tegen het bestuur van het Haga Lyceum onmogelijk maakt? Zo ja, wat gaat u daartegen ondernemen?
U veronderstelt ten onrechte dat artikel 23 Grondwet ten grondslag ligt aan het gewezen vonnis. Dat is grotendeels onjuist. Het gaat in deze zaak onder andere om de wetgeving met betrekking tot burgerschapsonderwijs, die de opdracht aan scholen om burgerschap te bevorderen bevat. Zoals u weet is de regering van mening dat die wetgeving moet worden verduidelijkt. Het desbetreffende wetsvoorstel heb ik reeds aan uw Kamer gezonden, zoals ook is afgesproken in het regeerakkoord.
Deelt u de mening dat de (Grond)wet moet worden aangescherpt? Op welke manier en op welke termijn gaat u dit doen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat antidemocratisch onderwijs ontoelaatbaar is? Op welke manier gaat u voorkomen dat dit soort onderwijs aan de orde kan zijn?
Onderwijs in strijd met de basiswaarden van de democratische rechtsstaat, zijn in strijd met een wettelijk voorschrift en kan als zodanig gesanctioneerd worden door de bekostiging op te schorten of in te houden. Zoals in mijn antwoorden op de vragen 2 en 3 is aangegeven, is de regering van mening dat de burgerschapsopdracht moet worden verduidelijkt. Ik heb uw Kamer eerder ook geïnformeerd over mijn voornemens met het wetsvoorstel bestuurlijk instrumentarium (Kamerstuk 33 905, nr. 14). Daarnaast is ook het Wetsvoorstel ter verruiming van de mogelijkheden tot het verbieden van rechtspersonen bij uw Kamer ingediend (Kamerstuk 35 366).
Deelt u de mening dat bestuurders sneller ontslagen moeten kunnen worden, conform de aangenomen motie?2Wanneer voert u deze motie uit?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht ‘Maximaal bedrag die erkende leerbedrijven ontvangen uit de subsidieregeling Praktijkleren voor iedere bbl-studenten’ |
|
Bart Smals (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht van de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) over het bedrag van maximaal 2.216,70 euro die erkende leerbedrijven ontvangen vanuit de subsidieregeling Praktijkleren voor iedere bbl-student (beroepsbegeleidende leerweg-student), die zij een leerbaan aanboden in schooljaar 2018–2019? 1
Ja, daar ben ik bekend mee.
Hoe heeft u uitvoering gegeven aan de motie van het lid Tielen c.s., waardoor de looptijd van de regeling praktijkleren is verlengd tot 2023?2 Heeft u hierbij rekening gehouden met een stijging van de aanvraag voor de regeling praktijkleren? Zo nee, wat zijn dan hiervan de gevolgen?
Op 10 december 2018 is de Kamer geïnformeerd dat ter uitvoering van de gewijzigde motie-Tielen de Subsidieregeling praktijkleren is verlengd tot 20233.
Er is bij de uitvoering van de motie rekening gehouden met de stijging van de aanvragen voor de regeling. Omdat het aantal studenten in de beroepsbegeleidende leerweg (bbl) in de jaren 2018–2020 hoger uitvalt dan aanvankelijk geraamd en vanaf 2021 een daling van het aantal leerbanen wordt verwacht, zijn middelen uit de jaren na 2020 naar voren gehaald om het bedrag per leerwerkplek zo stabiel mogelijk te houden.
Kunt u meer informatie geven over de omvang van de subsidieregeling en die in de jaren daarvoor? Hoe hoog was het bedrag per bbl-student? Is dit voldoende financiële ondersteuning per bbl-student?
Onderstaande tabel toont de ontwikkeling van het budget voor het mbo binnen de regeling en de subsidie per praktijkleerplaats in de periode 2014–2018.
Budget mbo binnen regeling praktijkleren (x € 1 mln.)
188,9
188,9
188,9
188,9
193,9
196,8
Subsidie per praktijkleerplaats bbl (€)
2.700
2.700
2.700
2.587
2.465
2.217
Gezien de stand van de conjunctuur, de krapte op de arbeidsmarkt en de uitkomsten van de evaluatie door Regioplan4, waaruit blijkt dat de subsidieregeling voor leerbedrijven niet de belangrijkste reden is om praktijkleerplaatsen aan te bieden, mag verondersteld worden dat werkgevers ook met een lagere subsidie blijven voorzien in praktijkleerplaatsen en werkleerplaatsen. Immers, zij profiteren van het aanbieden van praktijkplaatsen en leerwerk-plaatsen doordat studenten tijdens hun studie al direct aan de slag gaan en na het behalen van hun diploma voor het overgrote deel werkzaam blijven bij hun leerbedrijf. Omdat bedrijven een forse bijdrage leveren aan de opleiding van vakmensen vind ik het van belang dat de overheid binnen de financiële kaders hier een prestatie tegenover mag stellen.
Hoe beoordeelt u de berichten dat de subsidieregeling zo succesvol is, dat de subsidie per bbl-student steeds lager uitvalt?
De berichten laten mijns inziens zien dat de regeling voorziet in een behoefte van werkgevers en bijdraagt aan het creëren van voldoende praktijkleerplaatsen voor bbl-studenten. Gegeven de financiële kaders is het budget echter niet groot genoeg om iedereen de maximale subsidie van € 2.700 uit te keren.
Hoe beoordeelt u het SEO onderzoek in samenwerking met MKBNL en VNO-NCW dat een bbl-opleiding meer oplevert dan dat het kost?
Het onderzoek van het SEO brengt in beeld dat de maatschappelijke kosten en baten van de beroepsbegeleidende leerweg ten opzichte van de situatie zonder deze leerweg zowel voor werkgevers als de overheid positief zijn. Ik beschouw het onderzoek als een waardering voor het Nederlandse beroepsonderwijs dat zich kenmerkt door twee leerwegen zodat de talenten van studenten optimaal kunnen worden benut.
Ziet u noodzaak om het systeem van de subsidieregeling bbl te hervormen of middelen binnen de eigen begroting te zoeken, zodat erkende leerbedrijven voldoende subsidie ontvangen per bbl-student? Zo ja, hoe gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Op basis van de evaluatie die vorig jaar aan uw Kamer is toegezonden, heb ik geen aanleiding gezien om het systeem van de subsidieregeling bbl te hervormen. In 2022 wordt de subsidie Praktijkleren geëvalueerd. Bij deze evaluatie zal ook gekeken worden naar de uitputting van de regeling en het bedrag per student. Op basis van die evaluatie zal de Kamer geïnformeerd worden.
De gedwongen huisuitzetting van een familie in Elst |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Rechter: «Zet de familie Bakker nog niet op straat»»?1
Ja.
Heeft u contact gehad met de gemeente Overbetuwe over de schrijnende situatie van de familie Bakker? Om welke redenen dringt de gemeente sinds 2014 aan op ontruiming?
Hoe is het mogelijk dat zowel gemeenteambtenaren, de wethouder als de Raad van State oordelen dat de woning geschikt is voor permanente bewoning, maar hier niet is overgegaan tot legalisatie?
Uit de hiervoor geschetste situaties en procedures komt naar voren dat het voor de gemeente tot op heden niet mogelijk is gebleken de situatie van de familie te legaliseren, omdat er planologisch- juridische belemmeringen zijn.
Vindt u net als de rechter dat de gemeente Overbetuwe voorlopig van de huisuitzetting zou moeten afzien, daar de gemeenteraad in een later stadium mogelijk alsnog permanente bewoning gaat toestaan? Gaat u ingrijpen om een huisuitzetting te voorkomen?
De voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland heeft in zijn uitspraak van 8 januari 2020 aan de gemeente in overweging gegeven om met de uithuiszetting te wachten tot de beslissing van de gemeenteraad over een verzoek tot wijziging van het bestemmingsplan. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Overbetuwe is voornemens om het verzoek tot herziening van het bestemmingsplan en het vaststellen van de geurverordening af te wijzen. Ook eventuele positieve beslissingen hierop door de gemeenteraad kunnen weer aan de rechter wordt voorgelegd, waarmee geen definitieve zekerheid over legalisatie van de bewoning ontstaat. De gemeente Overbetuwe geeft aan het waarschijnlijk te achten dat de eerdere belemmeringen waar in procedures op is gestuit (zoals de ligging in de directe nabijheid van een agrarisch bedrijf en diens geurcirkel) opnieuw een rol in diens overwegingen zullen spelen. Daardoor zou volgens de gemeente een eventueel voornemen tot legalisatie alsnog stranden.
Gelet op de bevoegdheden van de gemeente, de geschetste uitkomst van diverse juridische procedures en de nog openstaande rechtsmiddelen van de familie om tegen de last onder bestuursdwang in verweer te komen, past het mij niet in deze situatie te interveniëren.
De voornemens aangaande de verhuizing van de marinierskazerne naar Vlissingen |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Zeeland eist opheldering over marinierskazerne»?1
Ja.
Klopt de bewering van vertegenwoordigers van de provincie Zeeland, per brief van 22 januari 2020, dat in de ministerraad van 17 januari 2020 een voorstel zou zijn geagendeerd over vestiging van de marinierskazerne in (omgeving) Apeldoorn? Zo nee, kunt u op korte termijn gedetailleerd inzicht geven in uw concrete plannen aangaande de voorgenomen verhuizing van de marinierskazerne naar Vlissingen, inclusief tijdpad? Zo ja, kunt u zich voorstellen dat de vertegenwoordigers van de provincie Zeeland «zeer verrast» zijn over deze gang van zaken? Wat is in dat geval het (economische) perspectief voor de regio Zeeland waar de komst van de kazerne, met het oog op de creatie van werkgelegenheid en extra bestedingen, «van eminent belang» genoemd wordt?
In de brief van 24 januari jl. (Kamerstuk 2020D02504) heb ik het dilemma van het kabinet inzake de verhuizing van het Korps Mariniers geschetst. Deze situatie heeft veel onduidelijkheid opgeleverd.
Ik realiseer mij daarmee dat het proces tot nu toe niet goed is verlopen en dit betreur ik. Het vertrouwen van Zeeland in het kabinet is hierdoor geschaad en wij beseffen dat dit moet worden hersteld. Duidelijkheid is voor alle partijen van groot belang, zoals ook naar voren kwam in de gesprekken die inmiddels met Zeeland zijn gevoerd. Het kabinet neemt inzake de verhuizing daarom twee voorgenomen besluiten. Enerzijds het voorgenomen besluit om de marinierskazerne niet in Vlissingen te bouwen en anderzijds het voorgenomen besluit om gezamenlijk te werken aan een voor zowel Zeeland als het kabinet aanvaardbaar compensatiepakket, dat recht doet aan de geleden directe schade en perspectief biedt op duurzame sociaaleconomische effecten voor de regio vergelijkbaar met wat de beoogde komst van de marinierskazerne de regio zou hebben gebracht. In deze brief licht ik beide voornemens verder toe.
Voor de verdere inhoud verwijs ik u naar mijn brief «voorgenomen besluiten inzake verhuizing Korps Mariniers en compensatie Zeeland» die op 14 februari aan uw Kamer is verzonden.
Het rapport van WOinActie ‘Inventarisatie omvang en gevolgen van structureel overwerk aan de Nederlandse universiteiten’ |
|
Lisa Westerveld (GL), Wim-Jan Renkema (GL), Frank Futselaar (SP) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het feit dat ruim 700 universiteitsmedewerkers collectief melding hebben gemaakt van de werkomstandigheden bij de Inspectie SZW?
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat de desbetreffende medewerkers structureel ruim één derde boven hun reguliere contractomvang onbetaald overwerken?
Ik heb begrepen dat de desbetreffende medewerkers melding hebben gemaakt van structureel overwerk boven hun reguliere contractomvang. Het is aan de Inspectie SZW om te onderzoeken of dit inderdaad het geval is.
Wat is de huidige wet- en regelgeving omtrent onbetaald overwerk? Is het wettelijk toegestaan om structureel gemiddeld 12 tot 15 uur per week extra onbetaald over te werken en dit tevens niet te kunnen compenseren met verlofdagen?
Als het gaat om de uitbetaling van gewerkte (over-)uren door werknemers, is de Wet minimumloon en vakantiebijslag (Wml) van toepassing. Op grond van deze wet is de werkgever verplicht voor ieder gewerkt uur gemiddeld minstens het wettelijk minimumloon te betalen. Indien daarover in de van toepassing zijnde cao en arbeidsovereenkomst afspraken zijn opgenomen bestaat de mogelijkheid om overwerk te compenseren in betaalde vrije tijd. Boven de verplichting uit de Wml wordt de definiëring en betaling en/of compensatie van overuren overgelaten aan het (cao-)overleg tussen werkgevers en werknemers. Een werkgever mag dus niet in strijd komen met de Wml, met de cao, of met hetgeen hij met de werknemer is overeengekomen. Daarnaast kan een medewerker die structureel meer uren werkt dan in zijn of haar arbeidsovereenkomst is overeengekomen een verzoek doen voor een verhoging van zijn of haar arbeidsomvang. In het Burgerlijk Wetboek is namelijk het rechtsvermoeden opgenomen dat deze overuren tot je arbeidsomvang behoren als je langer dan 3 maanden zoveel werkt.
Als het gaat om het maximaal te werken aantal uren geldt in beginsel de Arbeidstijdenwet (Atw). Daarin staan de gebruikelijke normen, zoals maximaal 12 uur arbeid per dienst en een gemiddelde arbeidsduur per week van maximaal 48 uur. Het is aan de Inspectie SZW om te beoordelen of deze normen worden nageleefd. Hieraan dient nog wel te worden toegevoegd dat de normen van de Atw niet van toepassing zijn op werknemers, wier jaarlijks in geld vastgesteld loon driemaal het wettelijk minimumloon of meer bedraagt.
Dit alles laat onverlet dat een werkgever op grond van de Arbowet de verplichting heeft om maatregelen te treffen om psychosociale arbeidsbelasting te voorkomen of in ieder geval te beperken. Daarnaast dient de werkgever zich als goed werkgever te gedragen. Ook dit begrip dient een belangrijke rol te spelen, juist in gevallen dat er in het arbeidscontract of in de cao geen duidelijke afspraken zijn vastgelegd over overwerk en de wijze van compensatie daarvan. Overigens dient in een dergelijke situatie ook de medewerker zich als goed werknemer te gedragen, bijvoorbeeld door ook zelf zijn grenzen goed in de gaten te houden en tijdig aan te geven wanneer die in zicht beginnen te komen. Ook de medezeggenschap heeft hierbij een taak.
Deelt u de mening dat de overheid een voorbeeldfunctie heeft rondom het naleven van arbeidsvoorwaarden en acceptabele werkdruk? Zo ja, wat vindt u ervan dat universiteitsmedewerkers dusdanig op hun tandvlees lopen? Zo nee, waarom niet?
Iedere werkgever moet maatregelen treffen om psychosociale arbeidsbelasting te voorkomen of in ieder geval te beperken, zo ook de overheid. Universiteiten zijn overigens geen overheid, maar zelfstandige instellingen die door de overheid bekostigd worden. Er wordt door steeds meer partijen aandacht besteed aan werk- en prestatiedruk.
Wat is volgens u de oorzaak van de hoge werkdruk onder universiteitsmedewerkers en een navenante cultuur van structureel overwerk?
In de Strategische agenda hoger onderwijs en onderzoek «Houdbaar voor de toekomst» (Kamerstuk 31 288, nr. 797) ben ik ingegaan op een aantal van de oorzaken waaronder hoge aanvraagdruk, meer onderwijstaken door de stijgende studentenaantallen en een dominante onderzoekscultuur.
Bent u het met de indieners eens dat de hoge werkdruk onder universiteitsmedewerkers een structureel probleem betreft? Zo ja, welke nieuwe acties gaat u als stelselverantwoordelijke concreet ondernemen om de werkdruk in het wetenschappelijk onderwijs en onderzoek te verlagen? Zo nee, waarom blijven nieuwere concrete acties uit?
In de Strategische Agenda hoger onderwijs en onderzoek heb ik aangegeven dat ik zie dat het systeem van het hoger onderwijs en onderzoek onder druk staat.
Meer samenwerking zal leiden tot minder overlap, meer synergie en minder onnodige onderlinge competitie en verdringing. Dat moet meer rust brengen in het hoger onderwijs en onderzoek. Ik ga de samenwerking in onderwijs en onderzoek onder andere langs de volgende lijnen stimuleren:
Het aanpassen van de onderwijs- en onderzoeksbekostiging (meer balans tussen vaste en variabele deel);
Het krachtig doorzetten van sectorplannen;
Beleid om de aanvraagdruk omlaag te brengen;
Meer vaste contracten en meer waardering voor onderwijs, impact en teamscience.
Wat vindt u van de oplossingsrichting van WOinActie om meer personeel aan te stellen en meer uren toe te kennen aan onderwijsactiviteiten?
Van instellingen mag verwacht worden dat zij omstandigheden creëren waarin signalen over verkeerde inschatting van onderwijsuren tijdig herkend worden en serieus worden genomen. De personeelsgeleding van de medezeggenschap en het lokale vakbondoverleg kunnen hier een belangrijke bijdrage aan leveren. In het onderzoek van het Ministerie van OCW naar de toereikendheid van het macrobudget zal tevens aandacht worden besteed aan de vraag of de gewenste kwaliteit te verzorgen is onder acceptabele omstandigheden. Zie ook het antwoord op vraag 5 en 6.
Bent u ervan op de hoogte dat ruim 40% van het wetenschappelijke personeel in Nederland werkt op basis van tijdelijke contracten? Vindt u dat wenselijk en zo ja, waarom? Zo nee, wat is uw streefcijfer en binnen welk tijdspad moet dit aandeel omlaag worden gebracht? Wat is uw rol als bewindspersoon in het omlaag brengen van het aantal tijdelijke contracten?
Dat is ons bekend. Dit percentage van ruim 40% gaat over het gehele personeel bij de universiteiten, dus met inbegrip van OBP, post-docs en de promovendi. Hoewel het Ministerie van OCW niet de werkgever is, proberen we wel deze trend te keren, door minder concurrentie en meer samenwerking te stimuleren. Meer stabiliteit in de bekostiging zal bijdragen aan minder flexibele contracten. Daarvoor is dit jaar een eerste stap gezet door de vaste voet in de bekostiging te vergroten.
En zoals aangekondigd in de strategische agenda «houdbaar voor de toekomst», gaat de Minister van OCW met de instellingen in gesprek over meer vaste dienstverbanden en wordt er bij instellingen op aangedrongen dat zij hier werk van maken. De Minister van OCW wil met de VSNU in bestuurlijk overleg afspraken maken over het verminderen van de flexibele contracten.
Ook gaat de Minister van OCW de VSNU en haar leden vragen zich te verdiepen in de vraag waarom de ene Nederlandse universiteit het zoveel beter doet dan de andere universiteit op het gebied van flexibele contracten.
Omdat de arbeidsvoorwaarden gedecentraliseerd geregeld zijn is dit een onderwerp voor sociale partners in het cao overleg. In de cao-Nederlandse universiteiten is in 2015 een afspraak gemaakt om het percentage tijdelijke dienstverbanden bij het WP terug te brengen. De universiteiten hebben het percentage binnen de WP-categorieën hoogleraren, universitair hoofddocenten, universitair docenten en docenten terug gebracht naar 22% in 2016 conform cao-afspraak en naar 18% in 2018. Hierbij zijn promovendi en post-docs buiten beschouwing gelaten omdat deze functies per definitie tijdelijk zijn.
Kunt u een overzicht met de Kamer delen over het aandeel vaste- en flex-contracten binnen universiteiten van de afgelopen twintig jaar?
jaar
percentage
17
17
21
22
21
21
21
22
23
24
jaar
percentage
26
26
25
26
27
28
28
28
27
27
Bron: WOPI (VSNU)
Bent u bereid om de Inspectie SZW opdracht te geven een onderzoek in te stellen naar de werkomstandigheden waarin onder meer de normurensystematiek en «grijs verzuim» onderzocht wordt?
De inspectie SZW heeft de melding van WO in Actie in behandeling genomen. De inspectie SZW zal deze in volle omvang betrekken bij de reeds geplande inspecties bij de 14 Nederlandse universiteiten (naar aanleiding van een eerdere rapportage van het Landelijk Netwerk Vrouwelijke Hoogleraren waarin onder meer melding werd gemaakt van structurele ongewenste omgangsvormen richting vrouwelijke hoogleraren). In de inspecties zal ook de in de melding genoemde normurensystematiek en het grijs verzuim aan de orde zijn.
Kunt u bovenstaande vragen één voor één uitgebreid beantwoorden?
Het verdiepend onderzoek naar ‘inzicht in besteding jeugdhulpmiddelen’ |
|
René Peters (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de reactie van de Branches Gespecialiseerde Zorg voor Jeugd (BGZJ) op het verdiepend onderzoek naar «inzicht in besteding jeugdhulpmiddelen»?1
Ja
Klopt het dat de BGZJ als deelnemer van de begeleidingsgroep meerdere keren bezwaren kenbaar heeft gemaakt omtrent de (door hen ervaren) beperkte breedte en diepgang van het onderzoek? Zo ja, hoe is met deze bezwaren omgegaan?
De insteek voor dit onderzoek was om dit onder een beperkt aantal gemeenten en aanbieders te doen. Het onderzoek is nadrukkelijk niet bedoeld als representatief onderzoek. Dit was ook op die manier verwoord in de offerte-aanvraag voor dit onderzoek. In een bijeenkomst van de begeleidingscommissie is door de BGZJ de representativiteit van het onderzoek ter discussie gesteld. Vastgesteld is destijds dat dit nooit het doel van het onderzoek is geweest.
In de aanbiedingsbrief bij het onderzoek heb ik uw Kamer laten weten dat het onderzoek meer inzicht geeft in hoe het jeugdbudget wordt uitgegeven, hoe de zorguitgaven zijn verdeeld over de verschillende typen zorg en de verhouding tussen de gemeenten en aanbieders. Tegelijkertijd moet ik, net als de BGZJ, constateren dat dit onderzoek ook vragen onbeantwoord laat. Dit heeft verschillende oorzaken waaronder de beschikbaarheid van data van gemeenten en aanbieders.
Wat is uw reactie op de bezwaren van de BGJZ op de opzet (breedte en diepgang) van het onderzoek?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om samen met BGJZ in overleg te treden over hoe in het vervolgonderzoek naar de noodzaak van extra structurele middelen voor de jeugdhulp aan de bezwaren van BGJZ tegemoet getreden kan worden? Zo ja, kunt u toezeggen de Kamer vervolgens te informeren of, en zo ja, op welke wijze aan deze bezwaren tegemoet is gekomen?
Een belangrijke voorwaarde voor het onderzoek naar de noodzaak van extra structurele middelen voor de jeugdhulp is dat dit onderzoek representatief is. Daarmee wordt het punt van representativiteit van de BGZJ ondervangen.
De opzet van het vervolgonderzoek naar de noodzaak van extra structurele middelen is met de BGZJ gedeeld in een bestuurlijk overleg. Naar aanleiding hiervan heeft de BGZJ geen inhoudelijke punten gedeeld. De BGZJ zal, net als bij het onderzoek «inzicht in besteding jeugdhulpmiddelen» bij het vervolgonderzoek betrokken worden.
Bent u van plan om, conform het advies van de onderzoekers, de resultaten van dit onderzoek mee te nemen in het recent ingestelde Expertiseteam reikwijdte jeugdhulpplicht, met als doel om gemeenten kaders mee te geven om te sturen op zorgomvang vanuit het perspectief van maatschappelijke normen en kosten? Zo ja, op welke wijze gaat u aan dit advies gehoor geven?
De VNG zal als opdrachtgever richting het expertiseteam de resultaten van het onderzoek van KPMG met hen delen en bespreken.
Bent u van plan om de aanbeveling van de onderzoekers van KPMG te volgen dat in het vervolgonderzoek alleen gebruik moet worden gemaakt van data op cliëntniveau voor de jaren met de hoogste kwaliteit (2018/2019)?
Het is aan de onderzoeksbureaus die een offerte hebben ingediend overgelaten van welke data zij gebruik willen maken. Daarbij is in de offerte-aanvraag wel expliciet opgenomen dat ze in de offerte moeten ingaan op de vraag welke informatie/data nodig is voor de onderzoeksaanpak die zij kiezen en of deze beschikbaar is. Daarbij moest ook benoemd worden voor welke jaren er data gebruikt wordt.
Inmiddels zijn de offertes beoordeeld en is bekend dat het onderzoeksbureau AEF dit onderzoek gaat uitvoeren. De aanpak die zij hebben gekozen is te vinden in bijgevoegd plan van aanpak2. Waar het nodig is om data op cliëntniveau te verzamelen zullen zij bij voorkeur gebruik maken van de microdata van het CBS. Ze kijken binnen het onderzoek naar de jaren 2015–2019, waarbij bij de interpretatie rekening gehouden zal worden met eventuele datakwaliteitsissues in eerdere jaren.
Bent u van plan om, ook conform de aanbevelingen van de onderzoekers, de onderzoeksvragen van het vervolgonderzoek te beperken tot het bepalen van kostenspreiding (door cliëntstromen te volgen), het bepalen van effectiviteit van werkwijzen (kwaliteit versus kosten) en het identificeren van best practices?
Het is aan de onderzoeksbureaus die een offerte hebben ingediend overgelaten op welke manier zij het vervolgonderzoek willen aanpakken. Inmiddels is bekend dat onderzoeksbureau AEF dit onderzoek gaat uitvoeren. In hun aanpak zitten zeker elementen van de aanbevelingen verwerkt. Het is echter wel zo dat ik hen heb gevraagd antwoord te geven op de volgende hoofdvragen:
Hoeveel budget hebben gemeenten structureel nodig voor een doelmatige en doeltreffende uitvoering van de huidige Jeugdwet, binnen de context van de transformatiedoelen van de Jeugdwet?
Welke (budgettaire) maatregelen kunnen worden genomen om te bereiken dat gemeenten de Jeugdwet doelmatig en doeltreffend uitvoeren?
Gegeven de uitkomst van vraag3, zijn er structureel extra middelen nodig ten opzichte van het huidige budget, en zo ja in welke mate, gegeven een doelmatige en doeltreffende uitvoering van de Jeugdwet?
Welke aanpassingen in de Jeugdwet/jeugdstelsel kunnen bijdragen aan een beperking van de uitgaven vanuit de Jeugdwet?
Deze hoofdvragen heb ik eerder ook met u gedeeld4.
Indien uw antwoord op de twee bovenstaande vragen bevestigend is, hoe waarborgt u dan dat het vervolgonderzoek daadwerkelijk een «follow the money»-onderzoek wordt waaruit heel helder duidelijk wordt waar gemeentelijk jeugdzorggeld daadwerkelijk heen gaat?
Het vervolgonderzoek heeft tot doel om te bepalen of, en zo ja in welke mate, er structureel extra middelen nodig zijn voor jeugd. Het heeft dus niet als doel om een «follow the money»-onderzoek te worden.
Wat was in dit onderzoek de gemiddelde uitgavenstijging tussen 2016 en 2018 als daarbij wel gecorrigeerd was voor prijsindexatie? Wat is de toename in de gemiddelde prijs per cliënt in deze periode als er gecorrigeerd wordt voor prijsindexatie?
Het onderzoek laat zien dat over het totaal van de negen onderzochte gemeenten de stijging van de uitgaven aan jeugdhulp over 2016–2018 ca. 21% bedraagt. Het onderzoek benoemt daarnaast dat de stijging in de prijsindex van het CPB 3,1% bedraagt. De gemiddelde uitgavenstijging is daarmee ca. 18%.
De gemiddelde uitgaven per cliënt zijn, voor de deelnemende gemeenten samengenomen, tussen 2016 en 2018 toegenomen met 13%. Gecorrigeerd voor de prijsindexatie is de gemiddelde toename ca. 10%. De stijging in gemiddelde uitgaven per cliënt betreft een lagere factor dan de 18% als verklaring van de toename in de totale uitgaven, omdat er ook andere verklaringen zijn die de toename in uitgaven verklaren (zoals bijvoorbeeld de toename van het aantal cliënten).
Hoe verklaart u dat er meer inzet is gekomen van duurder personeel (onder andere door personeel niet in loondienst)? Welk deel van de gestegen kosten wordt hierdoor veroorzaakt?
De uitgavenstijging bij de onderzochte gemeenten is voor de periode 2016–2018 20,8%. Van deze stijging wordt 1,3% verklaard door extra kosten aan personeel niet in loondienst en 4,3% met meer of duurdere inzet van personeel in loondienst. Deze laatste stijging wordt door de onderzoekers verklaard door zowel toenemende complexiteit, langere duur van trajecten als duurder personeel.
Aanbieders benoemen in het onderzoek zelf de volgende oorzaken voor de hogere personeelskosten:
Intensievere en soms langere hulp bij complexe problematiek en beperkingen bij het afschalen;
Een toename in de overheadactiviteiten betreffende activiteiten die niet behoren tot het primaire proces (onder andere backoffice) en indirecte tijd van medewerkers in het primaire proces gekoppeld aan coördinatie en regeltaken door grote verschillen in uitvoeringsvarianten en werkwijzen bij gemeenten, (regionale) veranderingen hierin en toegenomen verantwoordingseisen;
cao-stijgingen en extra vergoedingen die geboden worden om genoeg personeel te werven in regio’s met personeelsproblematiek;
duurdere kortdurende personeelscontracten die aanbieders aangaan (PNIL) bij een toename van cliënten door onzekerheid in toekomstige inkomsten vanuit gemeenten.
Op welke wijze zal in het vervolgonderzoek naar de noodzaak van extra structurele middelen voor de jeugdhulp omgegaan worden met de (data)beperkingen als gevolg van het feit dat gemeentelijke data uit andere bronnen dan de data van de aanbieders komen en daarom niet altijd goed vergelijkbaar zijn?
Het is aan de onderzoeksbureaus die een offerte hebben ingediend overgelaten op welke manier datavergelijking een rol zal spelen. In het offerteverzoek is aangegeven dat onderzoeksbureaus inzicht dienen te bieden in de voordelen en beperkingen van de dor hen gekozen methode en daarbij rekening te houden met de wijze van dataverzameling. AEF heeft daarbij voor een aanpak gekozen waarbij verschillende methoden en bronnen gecombineerd worden om tot een betrouwbaar resultaat te komen. Voor gegevens over aantallen cliënten zullen daarbij de data van CBS een belangrijke bron zijn. Ook voert AEF een dieptestudie uit bij verschillende gemeenten en aanbieders, en worden de resultaten hieruit breed getoetst in een uitvraag onder gemeenten en aanbieders. Daarmee kunnen ze eventuele discrepanties identificeren en duiden.
Wat bedoelt u met de opmerking dat er uit het onderzoek naar de ontwikkeling van verschillende jeugdhulpvormen wel een beeld komt voor dyslexie en dat dit nog apart wordt onderzocht?2
Uit dit onderzoek blijkt dat de uitgaven aan dyslexie gemiddeld 2% van de uitgave aan zorg in natura bedragen en dat dit aandeel iets is gedaald (bij de negen onderzochte gemeenten). In de beantwoording van uw Kamervragen op 16 juli 2019 heb ik aangegeven dat ik beter zicht wil krijgen op de verwijzingspercentages voor vergoede dyslexiezorg. Op dit moment wordt er daarom, naast het uitgevoerde onderzoek naar inzicht in besteding jeugdhulpmiddelen, apart onderzoek uitgevoerd. Voor de zomer informeer ik u over de resultaten van dit onderzoek.
Het bericht dat ‘Jeugdzorginstelling eist dat ouders video van uit huis halen dochtertje van internet verwijderen’. |
|
Martin Wörsdörfer (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het krantenbericht dat «Jeugdzorginstelling eist dat ouders video van uit huis halen dochtertje van internet verwijderen» en het daaraan ten grondslag liggend geschil?1
Ja, ik ben bekend met het krantenbericht.
Kunt u de bestaande protocollen over de uitvoering van de feitelijke uithuisplaatsingen uiteenzetten? Welke instantie controleert of aan deze protocollen wordt voldaan?
Het is de verantwoordelijkheid van de betrokken instelling om de noodzaak van een uithuisplaatsing zorgvuldig af te wegen. Op initiatief van het Nederlands Instituut van Psychologen (NIP), de Nederlandse vereniging van pedagogen en onderwijskundigen (NVO) en de Beroepsvereniging van Professionals in Sociaal Werk (BPSW) is binnen het Programma Richtlijnen jeugdhulp en jeugdbescherming de Richtlijn Uithuisplaatsing ontwikkeld. De Richtlijn geeft onderbouwde aanbevelingen op basis van wetenschap, praktijkkennis van professionals en ervaringskennis van cliënten. De Richtlijn gaat over jeugdigen die gedwongen of vrijwillig uit huis worden geplaatst en is bedoeld om jeugdprofessionals houvast te geven als zij in hun werk met een uithuisplaatsing te maken krijgen.
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd houdt toezicht op de Jeugdwet en is verantwoordelijk voor het bewaken van de kwaliteit en de veiligheid van de jeugdbescherming. Zij doen dit aan de hand van het toetsingskader verantwoorde Jeugdhulp.
Mocht een conflict ontstaan over het verloop van uithuisplaatsingen of het wel of niet voldoen aan bepaalde eisen dan wel protocollen, op welke plek(ken) kan een ouder terecht met zijn of haar klacht? Kunt u daarbij aangeven hoe een gegronde klacht wordt opgevolgd en of en hoe er in wordt voorzien dat een organisatie daarvan leert voor de toekomst?
Bij klachten over bijvoorbeeld het verloop van de uithuisplaatsing kan hierover een klachtgesprek met de betrokken medewerker of diens leidinggevende plaatsvinden. Daarnaast heeft de ouder de mogelijkheid om een klacht in te dienen bij de klachtencommissie van de instelling. Als de klachtencommissie een oordeel heeft gegeven over de gegrondheid van de klacht, zal de organisatie aan de ouder en de klachtencommissie moeten laten weten of dit oordeel leidt tot het nemen van maatregelen en zo ja welke. Welke maatregelen bij een gegronde klacht worden genomen, zal afhangen van de inhoud van de klacht en het oordeel van de klachtencommissie over de klacht.
Als de ouder niet tevreden is met de afhandeling van de klacht, kan hierover een klacht worden ingediend bij de Nationale ombudsman. Indien een ouder van mening is dat een betrokken professional zich niet heeft gehouden aan zijn beroepscode en professionele richtlijnen, dan kan een klacht worden ingediend bij het tuchtcollege van Stichting Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ) of een andere beroepsvereniging.
Is er een overzicht over ingediende klachten, uitgesplitst naar Gecertificeerde Instellingen dan wel organisaties binnen de jeugdbeschermingsketen waarover de klacht gaat? Zo nee, waarom niet?
Een dergelijk overzicht is niet beschikbaar. Iedere instelling heeft een eigen wettelijke verplichting om jaarlijks een verslag op te stellen over de afhandeling van de klachten over dat jaar en welk gevolg zij hebben gegeven aan klachten.
Door het Advies- en klachtenbureau Jeugdzorg (AKJ) wordt in hun jaarverslag wel per zorgvorm of type instantie, het aantal jeugdigen en volwassen cliënten per type instantie of zorgvorm dat een klacht heeft ingediend benoemd.2 Ook wordt in dit verslag per zorgvorm een top drie van de soort klacht weergegeven.
Onder welke omstandigheden kan een gezag beëindigende maatregel worden toegewezen?
De rechtbank kan op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming of het Openbaar Ministerie het gezag van een ouder op twee gronden beëindigen:
De rechtbank zal op basis van de feiten en omstandigheden toetsen of aan één van deze voorwaarden is voldaan. Als dat het geval is, kan het verzoek om beëindiging van het gezag worden toegewezen.
Deelt u de mening dat een gezag beëindigende maatregel alleen moet worden opgelegd wanneer de veiligheid van het kind in het gedrang is? Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot het bericht waarbij een conflict tussen de ouder(s) en de Gecertificeerde Instelling kan leiden tot het aanvragen van een gezag beëindigende maatregel? Zo nee, waarom niet?2
Een gezag beëindigende maatregel is een ingrijpende maatregel en kan alleen aan de orde zijn als de rechtbank van oordeel is dat aan het wettelijke criterium voor deze maatregel is voldaan. Voorafgaand aan de beslissing van de rechtbank wordt de Raad van de Kinderbescherming verzocht om onderzoek te doen. In dit onderzoek worden de gronden voor gezag beëindiging getoetst. Dit verzoek om beëindiging van het gezag zal dan ook goed onderbouwd moeten zijn. Het conflict tussen de ouder(s) en de gecertificeerde instelling waar deze vragen betrekking op hebben, spitste zich toe op het willens en weten schenden van de privacy en veiligheid van de betrokken jeugdbeschermers. Dit conflict heeft geen relatie met het verzoek tot een gezag beëindigende maatregel.
Deelt u de mening dat een conflict tussen ouder(s) en een Gecertificeerde Instelling dan wel een organisatie binnen de jeugdbeschermingsketen beslecht moet worden bij een mediator of rechter? Zo nee, waarom niet?
De beste manier om een conflict te beslechten, is om hierover met elkaar in gesprek te gaan. Als dat niet mogelijk is of het via deze weg niet lukt om er met elkaar uit te komen, kan de inzet van een mediator of rechterlijke procedure nodig zijn. Bij een geschil zoals over het wel of niet verwijderen van een filmpje op het internet is het aan de betrokkenen om te beslissen of ze een mediator willen inzetten of het geschil aan de rechter willen voorleggen. De weg naar de rechter kan een ouder ook rechtsbescherming bieden tegen beslissingen die door een Gecertificeerde Instelling worden genomen. Zo is het bijvoorbeeld bij een ondertoezichtstelling wettelijk geregeld dat een geschil over de uitvoering hiervan aan de kinderrechter kan worden voorgelegd.
Deelt u de mening dat ouder(s) de ruimte moeten hebben om kritiek te uiten op een Gecertificeerde Instelling dan wel organisatie binnen de Jeugdbeschermingsketen maar dat individuele hulpverleners het recht op privacy hebben, waarbij stalking, bedreiging of geweld op reguliere wijze bestraft moeten worden? Bent u bereid om het gesprek met Gecertificeerde Instellingen dan wel organisaties binnen de Jeugdbeschermingsketen en ervaringsdeskundigen aan te gaan om te werken aan een kader waarbij recht wordt gedaan aan al deze partijen?
Ja, ik deel de mening dat ouders de ruimte moeten hebben om kritiek te uiten op een instelling, ook in het openbaar. In de Jeugdbeschermingsketen worden voor zowel ouders als kinderen ingrijpende beslissingen genomen die heftige gevoelens bij ouders kunnen oproepen en door ouders niet altijd op prijs worden gesteld. Medewerkers van de instellingen zijn zich hiervan bewust. De vrijheid van meningsuiting van ouders om hun kritiek te uiten in het openbaar is echter niet onbeperkt. Het kan niet zo zijn dat medewerkers niet meer veilig hun werk kunnen doen en hun recht op eerbiediging van hun persoonlijke levenssfeer waaronder een recht op bescherming van hun goede naam en reputatie, wordt geschonden. Als dit recht wordt geschonden hebben zij net als iedereen, recht op bescherming en het recht om het geschil aan de rechter voor te leggen. De rechter zal een afweging moeten maken tussen de verschillende belangen en rechten. In de zaak waar deze Kamervragen betrekking hebben heeft de rechter geoordeeld dat het belang van de instelling en haar medewerkers prevaleert boven het belang van de ouders en dat door de publicatie van de video en de brief de ouders onrechtmatig hebben gehandeld.
Ik zal met de Gecertificeerde Instellingen in gesprek gaan om te bekijken of ik hen ondersteuning kan bieden bij het ontwikkelen van een kader als daar behoefte aan is.
Hoeveel gevallen zijn bij u bekend waarbij een gezag beëindigende maatregel door een organisatie binnen de jeugdbeschermingsketen is aangevraagd naar aanleiding van een conflict tussen ouder(s) en een organisatie binnen de jeugdbeschermingsketen zoals een Gecertificeerde Instelling?
Deze gevallen zijn bij mij niet bekend.
Het bericht ‘Miljoenenroof bij corporatie’ |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Miljoenenroof bij corporatie»?1
Ja, ik ben daarmee bekend.
Klopt het dat er een miljoenenroof heeft plaatsgevonden bij corporatie Stadgenoot? Kunt u de omvang van deze roof omschrijven?
Ik heb de berichtgeving gelezen dat een inmiddels ontslagen medewerker van de woningcorporatie Stadgenoot – naar het zich laat aanzien – voor persoonlijk gewin geld van de corporatie heeft weggenomen. Stadgenoot heeft aangifte gedaan, en het Openbaar Ministerie heeft een strafrechtelijk onderzoek ingesteld. Dit onderzoek loopt. Ook loopt er momenteel in opdracht van Stadgenoot een forensisch onderzoek door een extern bureau, waaruit moet blijken wat er precies is gebeurd en wat de precieze omvang van de vermeende fraude is.
Kunt u verklaren hoe het kan dat deze fraude jarenlang heeft kunnen plaatsvinden en hoe het kan dat uiteindelijk de bank en niet de corporatie zelf het ontdekt heeft?
Deze vraag is onderdeel van de forensische onderzoeksopdracht. De bankensector heeft een zorgplicht om verdachte transacties op basis van data-analyse te melden aan de organisatie die het betreft. De vermeende fraude bij Stadgenoot is gesignaleerd doordat de bank een verdacht transactiepatroon bij de corporatie signaleerde.
Kunt u verklaren hoe het kan dat noch de Raad van Bestuur noch de Raad van Toezicht, de accountant of de Autoriteit Woningcorporaties de fraude hebben ontdekt?
Uit het forensisch rapport zal moeten blijken in hoeverre de accountant, het bestuur en de Raad van Commissarissen (RvC) goede invulling hebben gegeven aan hun rol. Uit het forensisch onderzoek zal naar verwachting duidelijk worden wat er is gebeurd, en – als er inderdaad fraude aan de orde is – hoe het kon gebeuren dat de situatie in dit geval niet door hen is opgemerkt.
De Autoriteit Woningcorporaties (Aw) ziet onder andere toe op de kwaliteit van de interne organisatie, en de werking van de interne controlemechanismen van woningcorporaties. Centraal in het toezicht staat de wijze waarop het interne toezicht en de «checks and balances» functioneren. De Aw baseert zich daarbij mede op de bevindingen van de accountant hierover. De Aw houdt geen toezicht op individuele transacties. Het is in eerste instantie aan de corporatie zelf om te communiceren over de uitkomsten van het forensisch onderzoek dat in opdracht van de corporatie wordt uitgevoerd. De Aw zal de opvolging van de bevindingen uit het forensisch onderzoek meenemen in haar oordeelsbrief over Stadgenoot.
Is er bij Stadgenoot een vierogenprincipe gehanteerd? Zo ja, hoe heeft dit dan kunnen gebeuren? Zo nee, waarom niet?
Ik heb gezien dat in de media werd geschreven dat Stadgenoot een zogenaamd vier-ogenprincipe hanteert. Of dit inderdaad zo is, en zo ja, wat er precies is gebeurd, zijn vragen die verband houden met het onderwerp van het forensisch onderzoek. Als de vermeende fraude wordt vastgesteld, dan zal uit het forensisch onderzoek naar verwachting duidelijkheid komen hoe het heeft kunnen gebeuren dat de vermeende fraude, ondanks de (interne) controles, ongemerkt heeft kunnen plaatsvinden. Ten aanzien van de vraag over een functionele scheiding van front- en back-office en de auditfunctie geldt hetzelfde: hoe dit precies zit zal uit het forensisch onderzoek moeten blijken.
Is er bij Stadgenoot een functionele scheiding van front- en back-office geweest? Zo ja, hoe heeft dit dan kunnen gebeuren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Is er bij Stadgenoot een audit functie geweest? Zo ja, hoe heeft dit dan kunnen gebeuren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Screent Stadgenoot medewerkers wel of niet op het hebben van een gokverslaving? Hoe staat dit bij andere corporaties? Kunt u een lijst met de Kamer delen waarop aangegeven is welke corporaties wel en welke corporaties geen screeningsbeleid hanteren ten aanzien van een gokverslaving?
Voor de groep van corporatiebestuurders en -toezichthouders is in de Woningwet geregeld dat zij worden getoetst op respectievelijk geschiktheid en betrouwbaarheid.
Voor het overige zijn corporaties zelf verantwoordelijk voor de selectie en aanname van medewerkers en het screenen. Er bestaat om deze reden geen lijst waarop is aangegeven welke screeningscriteria corporaties hanteren. Een eventueel screeningsbeleid dient te voldoen aan de wettelijke voorwaarden die daarvoor gelden, zoals bijvoorbeeld de Algemene verordening gegevensbescherming en de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming.
De gedeeltelijke AOW-opbouw van in Nederland wonende mensen met een Surinaamse achtergrond. |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Klopt het dat de uitspraken van de Hoge Raad (BNB 1959/162), het voormalige College Gelijke Behandeling (Oordeel 2007–4) en de Centrale Raad van Beroep (CRvB) (ECLI: NL: CRVB:2016:1225) alleen toetsen of het onderscheid tussen ingezetene van het Europese Rijk van Nederland en niet-ingezetene geoorloofd is bij de toepassing van het sociale zekerheidsrecht en daarmee de AOW-opbouw?
Het is correct dat zowel de Centrale Raad van Beroep als de Commissie Gelijke Behandeling geoordeeld hebben dat er een objectieve rechtvaardiging is voor het onderscheid dat wordt gemaakt tussen een ingezetene van het Europees deel van het Koninkrijk en een ingezetene van een deel van het Koninkrijk buiten Europa. In het arrest van de Hoge Raad uit 1959 is geoordeeld dat met het Rijk wordt bedoeld het deel van het Koninkrijk in Europa.
De Centrale Raad van Beroep geeft in de uitspraak uit 2016 aan dat het Statuut van het Koninkrijk voorschrijft dat de onderdelen van het Koninkrijk zelf zorgdragen voor de sociale zekerheid. Op grond van deze regel in het Statuut waren Surinaamse Nederlanders die van 1957 tot 1975 woonachtig waren in Suriname, verzekerd voor de oudedagsvoorziening in Suriname. Daarnaast heeft de Centrale Raad zich uitgesproken over het onderscheid naar woonplaats tussen Nederlanders die – na invoering van de AOW in 1957 – een periode in Suriname hebben gewoond, en andere Nederlanders. Daarover heeft de Centrale Raad geoordeeld dat een beroep op het verbod van discriminatie naar woonplaats niet slaagt. De afbakening van de kring van verzekerden van de volksverzekeringen tot ingezetenen is toelaatbaar.
De Commissie Gelijke Behandeling was in 2007 van oordeel dat er sprake was van een objectieve rechtvaardiging voor het criterium «ingezetene» in de AOW.
Klopt het dat deze uitspraken niet per definitie leiden tot de constatering dat er geen onderscheid kan worden gemaakt, indien gewenst, tussen mensen in Nederland met een gedeeltelijke AOW die altijd in het Koninkrijk der Nederlanden hebben gewoond en die buiten het Koninkrijk der Nederlanden hebben gewoond? Klopt het dat hier niet per definitie uit afgeleid kan worden dat er geen onderscheid kan worden gemaakt tussen verschillende niet-ingezetenen van Europees Nederland?
Zowel de Centrale Raad als de Commissie Gelijke Behandeling concluderen dat er een objectieve rechtvaardiging is voor het onderscheid naar ingezetenschap dat wordt gemaakt in de AOW. Het klopt verder dat deze uitspraken het niet onmogelijk maken dat burgers AOW krijgen over de jaren dat zij geen ingezetene waren in Nederland. Op basis van de AOW en bestendige rechtspraak is de overheid hier echter niet toe verplicht. In het geval een groep burgers over de jaren dat ze niet-ingezetene waren in Nederland, toch recht krijgt op AOW over die jaren, dan vormt dit een inbreuk op ons stelsel van volksverzekeringen, waarin ingezetenschap in Nederland een voorwaarde is om voor een uitkering in aanmerking te komen. Ook zal het toekennen van het recht aan een groep mogelijk een uitwerking hebben naar andere groepen die nu ook geen opbouw van AOW hebben voor de tijd dat ze niet-ingezetenen waren in Nederland.
Als er voor de Surinaamse Nederlanders een uitzondering gemaakt wordt op de voorwaarde van ingezetenschap in de AOW, dan bestaat de mogelijkheid dat ook voor andere niet-ingezetenen een uitzondering gemaakt zou moeten worden. Het is immers de vraag of er een objectieve rechtvaardiging is om Surinaamse Nederlanders wel te behandelen alsof ze ingezetene waren in Nederland, terwijl ze in Suriname woonden, en andere burgers die een bepaalde periode onder vergelijkbare omstandigheden geen ingezetene waren, niet zo te behandelen. Wanneer alleen de Surinaamse Nederlanders tegemoet worden gekomen, kunnen andere groepen in vergelijkbare omstandigheden met een beroep op het beginsel van gelijke behandeling om dezelfde regeling vragen, indien zij een onvolledige AOW hebben vanwege het feit dat zij een deel van hun leven geen ingezetene waren van Nederland.
Welke bestaande regelingen zijn er die specifiek gericht zijn op in Nederland wonende mensen met een Surinaamse of Antilliaanse achtergrond, zoals de Toeslagregeling pensioenen Suriname en Nederlandse Antillen?
De genoemde Toeslagregeling houdt in dat Nederland sinds 1985 de pensioenen van voormalige Koninkrijksambtenaren in Suriname en de Nederlandse Antillen betaalt. Belanghebbenden zijn gepensioneerden die zich vóór 1 mei 1985 blijvend in Nederland hebben gevestigd, dan wel hun nabestaande(n). In eerste instantie betrof het een tijdelijke voorschotregeling en deze werd op 9 december 1993 bij wet bekrachtigd op basis van een Ministerraadsbesluit van 26 juni 1992. Dit is de enige mij bekende bestaande regeling specifiek gericht op in Nederland wonende mensen met een Surinaamse of Antilliaanse achtergrond. Van belang bij deze regeling is dat het een bijzondere regeling betreft voor ambtenaren met een arbeidsrechtelijk karakter. De voorwaarden en rechten in het kader van deze regeling zijn gerelateerd aan de ambtelijke arbeidsbetrekking en niet aan het ingezetenschap. Het gaat in deze regeling derhalve niet om de relatie met de overheid van het land waar men ingezetene is, maar om de relatie tussen de overheid als werkgever en de ambtenaar.
Heeft de Sociale Verzekeringsbank na de onafhankelijkheid van Suriname actief kenbaar gemaakt aan Surinamers die naar Nederland immigreerden dat zij geen AOW-jaren hebben opgebouwd vanaf 1957, ook al waren ze onderdeel van het Koninkrijk, en dat zij dus AOW-jaren moesten inkopen om geen AOW-gat te hebben?
Voor Surinamers die naar Nederland kwamen was het mogelijk om zich, voor de jaren dat men in Suriname heeft gewoond, in te kopen voor het AOW-pensioen. Hiermee wordt voorkomen dat men later een gekort AOW-pensioen heeft.
In de jaren zestig en zeventig is meerdere malen een generaal pardon verleend voor personen voor wie de toen geldende beslistermijn van één jaar reeds was verstreken. Hen werd alsnog de mogelijkheid geboden zich binnen een beperkte termijn in te kopen. In totaal zijn er een achttal generaal pardonregelingen geweest die betrekking hadden op de vrijwillige verzekering AOW. De laatste generaal pardon-periode liep tot 1 januari 1976. In 2001 is de termijn voor inkoop verlengd van 1 naar 5 jaar. In 2008 is deze termijn nog verlengd naar 10 jaar.
Omtrent de mogelijkheid tot inkoop werd in het verleden algemene voorlichting gegeven door de SVB die niet gericht was op specifieke groepen zoals de Surinamers die zich in Nederland vestigden. In de periode van 2009 tot 2014 heeft de SVB de voorlichting aan immigranten over de mogelijkheid tot inkoop AOW geïntensiveerd. De belangstelling voor de inkoopregeling bleef echter zeer laag. In 2014 is de Inkoopregeling aangepast; de inkooppremie is kostendekkend gemaakt en er is een termijn van tenminste vijf jaar verzekering geïntroduceerd. De SVB heeft de specifieke voorlichting toen beëindigd vanwege de geringe belangstelling en kosten (kosten/baten) alsmede omdat de doelgroep door de aanpassing van de inkoopregeling niet meer gericht benaderd kon worden.
Is een eenmalige uitkering aan een specifieke groep mensen in de Nederlandse samenleving mogelijk als de overweging is dat deze mensen zijn benadeeld in het verleden?
In algemene zin kan worden gesteld dat een uitkering onder voorwaarden mogelijk is voor een specifieke groep mensen in de Nederlandse samenleving als de overweging is dat deze mensen in het verleden benadeeld zijn. Belangrijke voorwaarde daarbij is dat deze groep op objectieve gronden kan worden afgebakend en evenals de aard van de benadeling, de omvang van de benadeling en de veroorzaker van de benadeling. De objectieve gronden moeten voldoende onderscheidend zijn om precedentwerking tegen te gaan. In de brief die ik over dit onderwerp vandaag naar de Kamer heb gestuurd, heb ik reeds aangegeven dat het loslaten van het ingezetenschap of op andere wijze specifiek voor de bedoelde groep Surinaamse Nederlanders AOW-rechten toekennen, waarschijnlijk leidt tot ongelijke behandeling voor (andere) groepen mensen. Deze groepen met onvoldoende opbouw voor een volledige AOW-uitkering kunnen dan net als de Surinaamse Nederlanders ook een beroep doen op een volledige AOW-uitkering. Dit kan het einde betekenen van de AOW in zijn huidige vorm en waarborgt onvoldoende een ouderdomsvoorziening waarin solidariteit en betaalbaarheid zijn gegarandeerd.
Bent u bereid om alle juridische mogelijkheden te onderzoeken voor het repareren van de gedeeltelijke AOW-opbouw voor de periode tussen 1957 en 1975 van mensen met een Surinaamse achtergrond die in Nederland wonen?
De problematiek van onvolledige AOW-opbouw door ouderen van Surinaamse afkomst gaat mij zeer ter harte. Ik begrijp ook, vanuit de geschiedenis, de emoties die dit met zich mee brengt. Er wordt al lang over gesproken. Vertegenwoordigers van de Nederlands Surinaamse gemeenschap hebben bij herhaling verzocht om een regeling te treffen voor deze groep. Er is ook vele malen grondig en serieus naar gekeken. Zoals hiervoor aangegeven, betreft het een zeer complexe problematiek die raakt aan de principes van de AOW. De AOW is een opbouwverzekering en volksverzekering. Ook raakt het aan de verdeling van bevoegdheden tussen Nederland en Suriname, zoals geregeld in het Statuut van het Koninkrijk der Nederlanden van 1954.
In de brief die ik vandaag aan de Kamer heb gestuurd, heb ik bericht over het juridische kader en de gevolgen van het repareren van de gedeeltelijke AOW-opbouw.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Slacht dreigt voor Texelse Konikpaarden: "Het pakte niet uit zoals we hadden gehoopt"’ |
|
Frank Futselaar (SP) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Slacht dreigt voor Texelse Konikpaarden: «Het pakte niet uit zoals we hadden gehoopt»»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de mogelijke slacht van de Konikpaarden zeer onwenselijk is?
Staatsbosbeheer heeft veel moeite gedaan de Konikpaarden uit onder meer het Oostvaardersveld elders een goed onderkomen te bieden. Ik heb begrepen dat Staatsbosbeheer maatregelen treft om de huidige problemen te mitigeren. Hierdoor kunnen de paarden toch op Texel blijven.
Wat vindt u van de opvatting van Staatsbosbeheer dat de slacht van deze dieren de voorkeur geniet boven eventuele herplaatsing bij particulieren?
De Konikpaarden zijn gewend aan het leven in familieverbanden en uitgestrekte gebieden. Het opbreken van deze groepen is voor het welzijn van de dieren geen wenselijke gang van zaken, net zo min als het plaatsen in een te klein leefgebied. Bovendien is Staatsbosbeheer van mening dat de dieren niet geschikt zijn om in een stal te houden. Dit is ook de reden dat de grotere groepen naar Wit-Rusland en Spanje zijn verhuisd naar grote natuurgebieden. Bij het huisvesten van de dieren bij particulieren kan volgens Staatsbosbeheer aan beide eisen niet voldaan worden. Ik onderschrijf deze opvatting van Staatsbosbeheer over het welzijn van de dieren.
Deelt u de mening dat Staatsbosbeheer als grootste natuur- en terreinbeheerder van Nederland in staat zou moeten zijn om twintig dieren alternatieve huisvesting te bieden op een locatie waar zij geen schade kunnen aanrichten?
Naast de onwenselijkheid van plaatsing bij particulieren, is ook verplaatsing van deze dieren naar andere gebieden met recreatie moeilijk. Geschikte locaties binnen Nederland en de nabije omgeving zijn nagenoeg uitgeput, bovendien hebben niet alle gebieden behoefte aan dezelfde vorm van begrazing door Konikpaarden. Navraag door Staatsbosbeheer leert dat andere terreinbeheerders en natuurorganisaties zelf ook met te veel paarden kampen of liever geen paarden uit het Oostvaardersplassengebied opnemen, omdat men vreest voor onrust. Met het nemen van mitigerende maatregelen kunnen de paarden nu toch blijven.
Is het gebruikelijk dat terreinbeheerders dieren naar de slacht sturen op het moment dat zij een potentieel veiligheidsrisco’s vormen voor passanten? Waarom kan er niet worden gekozen voor de plaatsing van bijvoorbeeld omheiningen of afrasteringen?
In een normale situatie zijn de dieren niet gevaarlijk voor passanten, net als dat voor bijna alle wilde dieren geldt. Wanneer deze in de natuur levende dieren echter gewend raken aan contact met mensen en hen als een bron van voedsel gaan zien, kunnen zij wel opdringerig en agressief worden. Vaak worden deze dieren dan uit een gebied verwijderd. Als het niet lukt om een alternatieve locatie te vinden dan is er de laatste mogelijkheid om de dieren voor de slacht aan te bieden. Dat is voor de paarden op Texel nu niet meer aan de orde.
In veel gebieden is de hoge mate van fragmentatie van het Nederlandse landschap met wegen en paden, en de wens om natuurgebieden ook geschikt te houden voor recreatief medegebruik, niet verenigbaar met de scheiding tussen mens en dier. Op Texel is het wel mogelijk om de gebieden waar de Konikpaarden voor overlast zorgen af te rasteren.
Bent u bereid om met Staatsbosbeheer in gesprek te gaan over herplaatsing van deze dieren in andere natuurgebieden in Nederland, of in het uiterste geval over herplaatsing bij particuliere houders of in andere Europese natuurgebieden?
Ik ben van mening dat Staatsbosbeheer hierin een zorgvuldige afweging maakt en het beste met de dieren voor heeft. De huidige oplossing maakt herplaatsing overbodig.
Het bericht dat er in Zaandam een biomassacentrale zonder vergunning in gebruik is genomen |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Omstreden biomassacentrale Zaandam gestart zónder vergunning: «Maar die komt er aan»»?1
Ja.
Kunt u aangeven waarom een biomassacentrale zonder vergunning in bedrijf genomen mag worden? Kunt u aangeven hoe lang een biomassacentrale zonder vergunning zou mogen draaien? Hoe wordt die periode bepaald?
Vanuit verschillende onderdelen van de regelgeving worden eisen gesteld aan het bedrijf Bio forte BV in Zaanstad:
De biomassacentrale wordt de warmtebron van een warmtenet dat 2.200 flatwoningen van warmte gaat voorzien. Als deze woningen overgaan op het warmtenet worden de gasketels in deze flats uitgeschakeld. De Wnb-vergunning kan alleen worden verleend indien de stikstofdepositie als gevolg van de biomassacentrale (meer dan) gecompenseerd wordt door de afname van de stikstofdepositie als gevolg van het afschakelen van de gasketels in vijf woongebouwen in Zaandam-Oost.
Bio Forte heeft daarom een aantal maatregelen bij de biomassa-installaties genomen die zorgen dat de verwachte uitstoot aan stikstofverbindingen (NOx en ammoniak) van de biomassacentrale zeer laag is.
De Omgevingsdienst Noord-Holland Noord (Hierna: OD NHN) heeft daarop geoordeeld, dat de stikstofdepositie in de Natura 2000-gebieden «Ilperveld, Varkensland, Oostzanerveld & Twiske» niet toeneemt. Op basis van dat oordeel heeft de provincie Noord-Holland 27 januari 2020 een vergunning Wnb afgegeven voor de biomassacentrale.
De provincie Noord-Holland heeft aangeven dat de OD NHN op 6 december 2019 per mail aan Bio Forte BV heeft laten weten dat de OD NHN bezig was met het opstellen van een conceptbesluit Wnb voor Bio Forte BV, en dat er geen belemmeringen waren voor het afgeven van een natuurvergunning. Dit zicht op een vergunning was voor de OD NHN de reden om niet te handhaven toen Bio Forte BV. voor eigen rekening en risico ging testen. De wet biedt geen uitzondering voor proefdraaien.
Bevoegd gezag is de gemeente Zaanstad. Voor de bouw van de biomassacentrale in Zaanstad is in 2018 een omgevingsvergunning verleend. Vanwege de strengere stikstofeisen heeft de eigenaar van de biomassacentrale (Bio Forte) lopende de bouw, haar installaties aangepast om minder stikstof uit te stoten. Deze aanpassing in de installatie heeft ook een aanpassing in het ontwerp van het bouwwerk tot gevolg gehad, namelijk een andere plek voor de schoorstenen.
Deze aanpassing moet nog verwerkt worden door de gemeente in de omgevingsvergunning door middel van een revisievergunning. De gemeente Zaanstad heeft aangegeven dat het noodzakelijk was om te testen om te kunnen voldoen aan de garantietermijnen die overeengekomen zijn met de leveranciers van de installatie.
Vanwege de emissie-eisen in het Abm behoeft in principe geen omgevingsvergunning (milieu) te worden aangevraagd voor de emissies naar de lucht. Toch heeft gemeente Zaanstad gezien de locatie van de centrale via een zogeheten maatwerkbesluit het bedrijf, strengere eisen opgelegd met betrekking tot de uitstoot van de centrale. De centrale voldoet hieraan. Hierdoor wordt dan tevens ruimschoots voldaan aan de emissie-eisen uit het Abm.
Vanuit zowel het Abm, het maatwerkbesluit, als de Wnb gelden dus regels voor het uitstoten van stikstof.
Kunt u aangeven waarom het noodzakelijk is dat het proefdraaien gebeurt voordat de vergunning is afgegeven? Waarom kan er niet gewacht worden met opstarten tot er daadwerkelijk een vergunning is verleend?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven op basis van welke wetgeving de vergunning wordt verleend? Op basis van welke wetgeving wordt de stikstofuitstoot van deze centrale vergund?
Zie antwoord vraag 2.
Wie is aansprakelijk mocht de vergunning onverhoopt niet worden verleend?
De ondernemer is aansprakelijk.
Klopt het dat de vergunningverlening weer op gang kwam na het aannemen van de spoedwet Stikstof?
De provincie Noord-Holland heeft aangeven dat dit het geval is.
Is de bouw van biomassacentrales naar uw mening de gewenste invulling van de met pijn en moeite gerealiseerde stikstofreductie?
Omdat de centrale warmte levert aan omringende woningen kunnen gasketels afgeschakeld worden. Hierdoor is per saldo geen sprake van een toename van depositie in Natura 2000 gebieden.
Daarnaast voldoet de centrale in Zaandam aan de gestelde wettelijke eisen en is één van de schoonste biomassacentrales in zijn vermogenscategorie door moderne techniek.
Op korte termijn is het noodzakelijk om verschillende hernieuwbare energiebronnen, waaronder biomassa, te gebruiken om deels de doelstellingen te halen voor de energietransitie. Het kabinet werkt aan een integraal duurzaamheidskader voor alle soorten biomassa en alle toepassingen hiervan. Dit duurzaamheidskader beoogt het kader te zijn waarbinnen een duurzame productie en duurzame toepassing (inclusief fair share) voor biomassa wordt vormgegeven.
Is al bekend hoe de provincie gereageerd heeft op de door Mobilisation for the Environment ingediende zienswijze?
Er is een Nota van beantwoording zienswijzen opgesteld door de OD NHN, waarin o.a. de 16 zienswijzen van Mobilisation for the Environment op de natuurvergunning voor de Biomassacentrale van Bio Forte BV. worden beantwoord, zie bijlage2.
Is het naar uw mening verstandig om een biomassacentrale (met bijbehorende luchtvervuiling) te bouwen in de directe omgeving van een ziekenhuis, een middelbare school, sportvelden en een groot aantal woningen, zeker als dichtbij ook al een snelweg en een klaverbladknooppunt (A7/A8) liggen?
Het is aan de gemeente als bevoegd gezag om hierin een afweging te maken. Mede door de locatie van de centrale zijn er extra eisen opgelegd via het maatwerkbesluit voor de uitstoot.
Als onderdeel van het Schone Lucht Akkoord ben ik aan het kijken of wet- en regelgeving en vergunningseisen aangescherpt moeten worden. Daarmee wordt tevens invulling gegeven aan de motie van Bruins c.s. om voor biomassa-installaties met een vermogen van minder dan 15 MW een milieuvergunning opnieuw verplicht te stellen. Dit doe ik in overeenstemming met het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat.
Bent u bekend met wetenschappelijke studies die de schadelijke effecten van een verslechterde luchtkwaliteit aantonen, zoals bijvoorbeeld de studie die het verband aantoont tussen de luchtkwaliteit en het concentratievermogen van scholieren?2
Ik ben bekend met deze studies. Ik vind het dan ook belangrijk om me in te zetten voor schone lucht. Daarbij moet het kabinet uiteraard ook rekening houden met andere maatschappelijke opgaven.
Kunt u aangeven of er meer biomassacentrales in Nederland zijn die in gebruik zijn genomen zonder de benodigde vergunning? Zo nee, bent u bereid dit te inventariseren?
Ik heb geen informatie hierover. Vergunningverlening en handhaving is aan gemeenten en provincies als bevoegd gezag. Zie hiervoor verder het antwoord op vraag 4.
Op RVO.nl is een overzicht is gepubliceerd waar de huidige Biomassacentrales in Nederland staan:
Verwacht u dat het in de toekomst vaker zal voorkomen dat biomassacentrales zonder vergunning in gebruik worden genomen? Acht u dit wenselijk?
Zie voor de kaders waaraan centrales moeten voldoend het antwoord op vraag 4. Nieuwe centrales moeten voldoen aan de geldende wetgeving. Het bevoegd gezag ziet er op toe dat dit het geval is.
Kunt u aangeven of er meer biomassacentrales in Nederland gebouwd worden in de directe omgeving van ziekenhuizen, scholen, sportvelden, woningen en andere locaties waar luchtvervuiling extra ongewenst is? Zo ja, waar en wat gaat u daar aan doen?
Zie ook het antwoord op vraag 9. Het is primair aan gemeenten als bevoegd gezag om invulling te geven hieraan, binnen de gestelde wettelijke kaders. Hierbij ondersteund de rijksoverheid gemeentes, bijvoorbeeld bij het komen tot warmtetransitievisies.
In dit traject bepalen gemeenten hoe wijken die voor 2030 van het aardgas af gaan van warmte worden voorzien. In dit traject kunnen eventuele nieuwe biomassacentrale aan de orde komen.
Ik werk met EZK samen om de juiste kaders voor biomassacentrales te bepalen en gemeentes te informeren over mogelijkheden om zodanig te verduurzamen dat de luchtkwaliteit er het minst onder leidt.
Het bericht ‘Zorginstelling Woerden dreigt gehandicapt stel uit elkaar te halen: Het is mensonterend’ |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht: «Zorginstelling Woerden dreigt gehandicapt stel uit elkaar te halen: Het is mensonterend»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het bericht.
Wat vindt u ervan dat van de 26 mensen met een fysieke handicap die in Reinaerde Woerden wonen er zeven mensen weg moeten, dat zij voor 1 februari 2020 moeten verhuizen en dat dit een dag voor kerst is medegedeeld?
Ik begrijp dat het voor de bewoners heel ingrijpend is om uit hun vertrouwde sociale omgeving te moeten verhuizen en dat dit voor de mensen zelf, hun omgeving en hun zorgverleners pijnlijk is. Eind vorig jaar heeft Reinaerde aangegeven dat zij op een locatie in Woerden de verpleegkundige en medische zorg voor zeven cliënten op de langere termijn niet op het benodigde niveau kon blijven bieden. Het lukte onder meer in onvoldoende mate geschikte verpleegkundige zorg aan te bieden. Het gaat hier onder andere om beademingszorg.
Reinaerde voelde zich genoodzaakt de zorg van deze zeven zorgintensieve cliënten over te dragen naar andere zorgaanbieders en is daarom op zoek gegaan naar andere plekken waar de benodigde zorg wel kan worden geboden. Na een intensieve zoektocht met samenwerkingspartners bleek het helaas niet mogelijk de benodigde zorg in de nabijheid te realiseren. Daarom is naar plekken elders in het land gezocht. Het vertrek van twee medewerkers met een verpleegkundige achtergrond (per 1 februari 2020) maakt dat de zorg op korte termijn moet worden overgedragen.
Alle zeven betrokken bewoners hebben twee of meer mogelijkheden elders voorgelegd gekregen waar de voor hen benodigde zorg wel kan worden geboden. Zij hebben nu allen perspectief op een plek die aansluit bij hun specifieke ondersteuningsbehoefte.
Wat vindt u ervan dat mensen die al jaar en dag in Woerden wonen en daar hun sociale netwerk en mantelzorgondersteuning hebben nu een aanbod krijgen voor Appelscha, Ruinerwold of Almelo: meer dan 150 kilometer verder?
Ik vind het primair van belang dat deze zorgintensieve cliënten de medische en verpleegkundige zorg krijgen die aansluit bij hun specifieke ondersteuningsvraag. Dat is ook de intentie van Reinaerde en de reden van de verhuizing. Helaas bleek het niet mogelijk de zorg voor deze cliënten in de nabijheid van Woerden te realiseren. Gelukkig zijn er elders wel mogelijkheden gevonden, onder andere in Ermelo, Zeist en Katwijk. Geen van de cliënten hoeft naar Friesland, Drenthe of Overijssel te verhuizen.
Wat vindt u ervan dat één persoon nog geen aanbod heeft gekregen, maar op 1 februari wel weg moet zijn?
Reinaerde heeft mij laten weten dat aan alle cliënten twee of meer mogelijkheden zijn voorgelegd. Vijf cliënten hebben inmiddels een keuze kunnen maken. Met twee cliënten zijn hierover nog gesprekken gaande. Tot aan de verhuizing wordt voor alle cliënten overbruggingszorg geregeld.
Wat vindt u ervan dat de locatie van Reinaerde in Appelscha zich vooral richt op ouderen met psychogeriatrische problematiek, terwijl de cliënten van Reinaerde locatie Woerden dertigjarigen zijn met een fysieke beperking?
Ik deel het uitgangspunt dat er zoveel mogelijk moet worden gekeken naar een woonplek die zo goed mogelijk aansluit bij de doelgroep. Voorop staat echter dat deze zorgintensieve cliënten de medische en verpleegkundige zorg krijgen die aansluit bij hun specifieke ondersteuningsvraag. Het bleek helaas niet mogelijk de zorg voor deze cliënten in de nabijheid van Woerden te realiseren. Maar geen van de cliënten hoeft naar Friesland, Drenthe of Overijssel te verhuizen.
Klopt het dat de locatie Ruinerwold een zorgboerderij is op afstand van het dorp, terwijl in Woerden deze cliënten op rij-afstand met de rolstoel van het winkelcentrum wonen en dat zelfs het stadscentrum voor de meesten van hen bereikbaar is?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u het uitgangspunt dat als er gekeken moet worden naar een passende vervolgplek voor deze specifieke doelgroep, dit aan moet sluiten bij de doelgroep (jonge mensen met een fysieke beperking) en dat de tijd moet worden genomen een passende plek te zoeken en/of te bieden?
Zie antwoord vraag 5.
Heeft u al een reactie op de brief van de gemeente Woerden d.d. 19 november 2019 naar aanleiding van het besluit dat de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport in de procedurevergadering van 4 december jl. heeft genomen?
Ik heb kennisgenomen van de zorgen die door de gemeente in deze brief zijn geuit over de verhuizing en het zoekproces naar een goede plek voor de betrokken bewoners. Ook heb ik kennisgenomen van de reactie van Reinaerde op deze brief. Ik kan mij vinden in de reactie en handelwijze van Reinaerde. Samen met de Inspectie voor de Gezondheidszorg en Jeugd heb ik de ontwikkelingen intensief gevolgd en ben ik met verschillende betrokken partijen in overleg gegaan.
Het artikel ‘Nieuwe Wuhan virus overdraagbaar van mens op mens’. |
|
Hayke Veldman (VVD), Sophie Hermans (VVD) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Nieuwe Wuhan-virus overdraagbaar van mens op mens»?1
Ja. Ik heb uw Kamer over de uitbraak van het nieuwe coronavirus in Wuhan en elders op de hoogte gehouden middels verschillende Kamerbrieven, die u op 22 januari (Kamerstuk 25 295, nr. 75), 24 januari (Kamerstuk 25 295, nr. 76), 27 januari (Kamerstuk 25 295, nr. 77), 28 januari (kamerstuk 25 295, nr. 78), en 31 januari jl. (Kamerstuk 25 295, nr. 80) heeft ontvangen.
Hoe laat u zich informeren omtrent het nieuwe Coronavirus in China? Welke partijen (in binnen- en buitenland) spelen daarbij een rol?
Het RIVM houdt de situatie scherp in de gaten. Het Ministerie van VWS staat permanent met het RIVM in contact. Het RIVM ontvangt doorlopend up-to-date informatie van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) en het Europees Centrum voor ziektepreventie en bestrijding (ECDC). Op zijn beurt informeert het RIVM ziekenhuisspecialisten en GGD’en in Nederland over de situatie, via speciale berichtgeving en de RIVM-website. Bij verdenking van een besmetting in Nederland wordt direct contact opgenomen met het RIVM. De meldplicht die op 28 januari is ingesteld, onderstreept het belang hiervan, en zorgt dat eventuele maatregelen, die genomen moeten worden bij een vastgestelde besmetting, van een wettelijke basis zijn voorzien.
Ook in het Health Security Committee, georganiseerd door de Europese Commissie, bespreken lidstaten internationale gezondheidsdreigingen en de maatregelen die zij hierop nemen, met als doel een afgestemde aanpak. Ook via dit gremium houden lidstaten elkaar op de hoogte. Tenslotte deelt het Ministerie van Buitenlandse Zaken informatie van de verschillende ambassades en permanente vertegenwoordiging met het Ministerie van VWS.
Welke stappen zet u om het risico op besmettingen in ons land zo klein mogelijk te houden, in het algemeen en meer in het bijzonder ten aanzien van reizen naar China, Japan, Thailand en Zuid-Korea, en weer terug naar Nederland? Worden er bijvoorbeeld, net als in Australië, voorzorgsmaatregelen op de Nederlandse luchthavens genomen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Om het risico van besmetting in Nederland zo klein mogelijk te houden, is het van groot belang om iemand die uit Wuhan of elders komt met het virus zo snel mogelijk te ontdekken. Dit is ook de reden dat ik dit virus meldingsplichtig heb gemaakt en het RIVM alle zorgpartners actief informeert over de laatste stand van zaken en de protocollen die gelden bij een mogelijke besmetting.
Zoals ik u gemeld heb in mijn brieven van maandag 27 en dinsdag 28 januari, adviseren het Outbreak Management Team (OMT) en het Bestuurlijk Afstemmingsoverleg (BAO) geen entry screening en geen gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen voor passagiers op luchthavens. Zij adviseren wel om te zorgen voor goede informatievoorziening. Reizigers krijgen informatie te zien via de schermen boven de bagagebanden op Schiphol Airport. Ook is voorzien in informatie voor de douane over het nieuwe coronavirus en wat te doen als mensen klachten ontwikkelen in de twee weken nadat ze regio Wuhan in China hebben verlaten. Overigens zat dit door de «lockdown» van een aantal steden in de regio Wuhan voor steeds minder mensen gelden.
Het «epicentrum» van de uitbraak ligt in regio Wuhan in China. In de landen eromheen zijn wel importgevallen gemeld, net als in een aantal landen in Europa. Het is niet proportioneel om reizen van of naar landen als Japan, Thailand en Zuid-Korea af te raden.
Wat gebeurt er met reizigers vanuit de genoemde landen die terugkomen in Nederland of enige tijd in Nederland zullen verblijven?
Het OMT adviseert geen specifieke maatregelen voor mensen die in Wuhan zijn geweest. Wel is het belangrijk dat deze mensen alert zijn op symptomen en weten wat zij moeten doen als ze ziek worden. Deze informatie staat op de website van het RIVM, ook in het Engels en in het Chinees, en wordt aangeboden op Schiphol.
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft het vertrek van een groep Nederlanders uit Wuhan begeleid, in samenwerking met Frankrijk. Voor deze mensen gelden de eisen die de Chinese en Franse overheid stellen.
Worden reizigers naar de genoemde landen bij vertrek geïnformeerd? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Reizigers kunnen zich voor vertrek informeren via het reisadvies van het Ministerie van Buitenlandse Zaken (beschikbaar via website en Reisapp), via de website van het RIVM, via de reizigersklinieken en de reizigersspreekuren bij de GGD’en en via de website van het Landelijk Coördinatiecentrum Reizigersadvisering.
Worden mensen die van plan zijn te reizen naar een van de betreffende landen, zoals ondernemers op zakenreis, sporters voor wedstrijden, toeristen of mensen die hun familie opzoeken voor het Chinese nieuwjaar, actief geïnformeerd of voorgelicht? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Er is niet voorzien in actieve voorlichting voor specifieke groepen, anders dan de onder 5 genoemde informatiekanalen gericht op alle Nederlanders. De aandacht die dit het nieuwe coronavirus in de pers heeft gekregen, samen met de beschikbare informatie op de diverse websites, is op dit moment voldoende. Op de website van het RIVM is een speciale publiekspagina ingericht met actuele informatie en antwoorden op veelgestelde vragen. Deze webpagina https://www.rivm.nl/coronavirus/nieuw-coronavirus-in-China wordt doorlopend geactualiseerd. Het RIVM heeft daarnaast een telefoonnummer beschikbaar (030–2749111) voor publieksvragen. Bij Buitenlandse Zaken kunnen reizigers 24/7 terecht met vragen over het reisadvies (+31 247 247 247).
Wordt het reisadvies China aangepast nu bekend is dat het virus van mens op mens overdraagbaar is?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken is verantwoordelijk voor het reisadvies. Voor de gezondheidsrisico’s baseren zij zich daarbij op de adviezen van het RIVM, het ECDC en de WHO. Het reisadvies voor China is recent enkele malen aangepast in het licht van de ontwikkelingen. Vanwege het Corona-virus heeft de overheid in China strenge maatregelen genomen die een grote invloed hebben op het dagelijks leven. Scholen, toeristische locaties, openbare voorzieningen en veel bedrijven en overheidsorganisaties zijn tot nader order gesloten en voor veel gebieden zijn reisbeperkingen ingevoerd. Ook zijn er steeds minder (internationale) vluchten beschikbaar.
Hoe vindt de brede, algemene informatievoorziening over het Coronavirus naar de samenleving plaats? Als mensen vragen hebben, waar kunnen zij dan terecht? Hoe is dat geregeld wanneer dergelijke (nieuwe) virussen opduiken? Welke stappen op het gebied van voorlichting zijn voor de komende tijd voorzien?
Op de website van het RIVM is een speciale publiekspagina gestart met actuele informatie en «Vragen en Antwoorden». Deze webpagina https://www.rivm.nl/coronavirus/nieuw-coronavirus-in-China wordt doorlopend geactualiseerd. Ook heeft het RIVM voor publieksvragen een telefoonnummer beschikbaar (030–2749111). Tevens voorziet het RIVM in informatie via social media, en worden interviews gegeven op radio en tv. Ten slotte zijn GGD’en bereikbaar voor publieksvragen.
Welke processen worden in gang gezet, mocht er een Nederlander met het Coronavirus besmet raken? Worden daar al voorbereidingen voor getroffen? Wat is daarbij de rol van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en ziekenhuizen?
In Nederland zijn tot dusver geen gevallen bekend, maar zijn wel enkele mensen getest op het virus. We zijn als Nederland goed voorbereid en alert. De meldplicht voor een infectie met het 2019-nCoV in categorie A is in werking. De laatste stand van zaken wordt regelmatig via speciale berichtgeving naar de medische beroepsgroepen en de GGD’en gecommuniceerd.
Er zijn protocollen ontwikkeld voor isolatie van de patiënt in het ziekenhuis of in de thuissituatie, afhankelijk van de conditie van de patiënt, en voor contactopsporing en monitoring door de GGD. Uit de inventarisatie is gebleken dat er minstens 250 IC-bedden met strikt aërogene isolatie, dus met onderdruk en een luchtsluis, beschikbaar zijn.
In het geval van een eerste patiënt in Nederland met het coronavirus zal het RIVM de woordvoering verzorgen. Tevens zal er een melding gedaan worden via de het Europese Early Warning and Response System (EWRS) en aan de WHO.
Het VN-rapport waarin wordt geconstateerd dat diverse landen het VN-wapenembargo tegen Libië schenden |
|
Isabelle Diks (GL), Sjoerd Sjoerdsma (D66), Bram van Ojik (GL), Achraf Bouali (D66) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het op 9 december 2019 uitgekomen VN-rapport «Final report of the Panel of Experts on Libya established pursuant to Security Council resolution 1973 (2011)» waarin wordt geconstateerd dat het VN-wapenembargo tegen Libië door diverse landen wordt geschonden?1
Ja.
Op welke manier zijn de bevindingen van dit rapport in VN-verband, op bilaterale wijze of via andere multilaterale gremia besproken? Heeft Nederland daarbij aangedrongen op repercussies voor landen als Turkije, de Verenigde Arabische Emiraten en Jordanië, die dit VN-embargo regelmatig hebben geschonden? Zo nee, waarom niet?
Nederland heeft de handhaving van het wapenembargo voor Libië in november 2019 en in januari 2020 bij de EU-partners onder de aandacht gebracht in de Raadswerkgroep COARM. Uit deze bespreking is gebleken dat andere EU-lidstaten een soortgelijke lijn aanhouden als Nederland. Er is sprake van verhoogde waakzaamheid bij de toetsing van de vergunningaanvragen voor exporten naar Turkije, de Verenigde Arabische Emiraten (VAE) en Jordanië op het risico van omleiding naar Libië. Er is geen sprake van een specifiek aanvullend beleid bovenop de toch al strenge lijn die sommige landen, waaronder Nederland, ten aanzien van Turkije en de VAE hanteren. Nederland steunt ook een voorstel om binnen deze Raadswerkgroep intensiever kennis en best practices uit te wisselen over hoe wapenembargo’s zo effectief mogelijk kunnen worden gemonitord en gehandhaafd. Dit voorstel wordt momenteel in de Raadswerkgroep besproken.
Heeft u kennisgenomen van de mogelijk onbedoelde betrokkenheid van het Nederlandse bedrijf Van der Kamp Shipsales BV bij het schenden van het VN-wapenembargo tegen Libië door de Verenigde Arabische Emiraten?2 Zo ja, heeft u naar aanleiding van dit rapport contact opgenomen met hen om deze schending van het VN-wapenembargo tegen Libië te bespreken? Zo nee, bent u van plan dit alsnog te doen? Is er aanleiding tot het nemen van maatregelen jegens dit bedrijf gezien de bevindingen van het VN-rapport dat het marineschip niet adequaat was verbouwd tot een «jacht» voordat het was verkocht?3
Ja, het kabinet heeft kennisgenomen van de bevindingen van het Panel of Experts. Nader onderzoek loopt op dit moment, daarom kan het kabinet nu geen uitspraak doen over de vraag of er aanleiding bestaat om maatregelen tegen het bedrijf te treffen.
Heeft het bedrijf, gezien het mogelijke dual-use karakter van dit marineschip, een wapenexportvergunning aangevraagd? Zo nee, bent u ook van mening dat dit had moeten gebeuren? Zo ja, had dit gevolgen gehad voor het doorgaan van de verkoop van het marineschip? Zijn u meer gevallen bekend van door Nederlandse bedrijven geleverde producten die uiteindelijk in strijd met een geldend wapenembargo worden ingezet? Is, nadat bleek dat Van der Kamp Shipsales BV geïnformeerd werd over verkoop van het marineschip aan Libië, de Minister van Buitenlandse Zaken geïnformeerd?
Voor de export van strategische goederen (i.e. militaire en dual-use goederen) is een vergunning vereist indien de goederen zijn opgenomen in de gemeenschappelijke EU-lijst van militaire goederen of in de EU dual-use verordening. Voor de uitvoer van het schip is geen exportvergunning aangevraagd. Of dit had moeten gebeuren hangt af van de specificaties van het schip op het moment van export. Wat die exacte specificaties waren, wordt momenteel nog onderzocht.
Het VN Panel of Experts on Libya – dat wapenembargo’s van de Veiligheidsraad monitort – heeft Nederland geïnformeerd over en betrokken bij het onderzoek in deze zaak. Nederland heeft samengewerkt met het Panel en de door het Panel verzochte informatie aangeleverd.
Ten aanzien van VN- en EU-sancties geldt, dat Nederland deze strikt implementeert en handhaaft, en dus geen vergunning verstrekt voor de uitvoer van militaire goederen naar landen waarop een wapenembargo rust. Voor landen waarop geen wapenembargo rust, wordt bij iedere transactie waarvoor een vergunning wordt aangevraagd, beoordeeld in hoeverre er een risico bestaat dat de te exporteren goederen een ongewenste eindbestemming krijgen, bijvoorbeeld door doorverkoop of levering aan landen waarop een wapenembargo rust. Als er een duidelijk risico bestaat dat de goederen een dergelijke ongewenste eindbestemming krijgen, verstrekt het kabinet geen vergunning.
Nederland voert – net als heel veel andere landen – geen controles uit achteraf ten aanzien van geleverde goederen. Controles achteraf vereisen namelijk rechtsmacht in het rechtsgebied van een ander land om deze controles effectief uit te voeren. Daarom kan niet met zekerheid worden gesteld of uit Nederland afkomstige goederen uiteindelijk in strijd met een geldend wapenembargo zijn ingezet. Monitoring van door de Veiligheidsraad ingestelde wapenembargo’s geschiedt door de daartoe bevoegde Panels of Experts. Zij onderzoeken mogelijke schendingen van desbetreffende VN-wapenembargo’s en rapporteren daarover, zoals ook in onderhavig geval is gebeurd. Nederland steunt het werk van de verschillende Panels of Experts en neemt de aanbevelingen die zij doen ter harte.
Ziet u aanleiding voor het instellen van nieuwe maatregelen om het schenden van wapenembargo’s in de toekomst te voorkomen, zoals het aanscherpen van de eisen die aan de verkoop van schepen die op militaire wijze kunnen worden ingezet? Bent u daarbij bereid om alle mogelijke opties om schendingen van wapenembargo’s te voorkomen te onderzoeken? Bent u meer specifiek bereid om het wapenexportbeleid dat van kracht is jegens de Verenigde Arabische Emiraten, Turkije en Jordanië aan te scherpen, gezien hun herhaaldelijk schenden van het VN-wapenembargo jegens Libië?
Zoals hierboven opgemerkt implementeert en handhaaft Nederland VN- en EU-sancties strikt. De acht criteria van het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport geven, in combinatie met het Nederlandse exportvergunningenstelsel, voldoende handvatten om de risico’s van mogelijke schendingen van het Libische wapenembargo af te dekken.
Deze maatregelen bieden echter geen waterdicht vangnet tegen actoren die de bestaande wetgeving en waarborgen doelbewust omzeilen. Aanvullende regelgeving zal daar weinig aan kunnen veranderen. Waar er aanwijzingen zijn dat sancties worden overtreden, beziet het Openbaar Ministerie mogelijke aanknopingspunten die eventueel strafrechtelijk ingrijpen zouden kunnen rechtvaardigen. Aanvullende maatregelen acht het kabinet op dit moment niet noodzakelijk. Nederland voert bovendien reeds een zeer restrictief wapenexportbeleid ten aanzien van Turkije en de VAE vanwege de activiteiten van genoemde landen in respectievelijk noordoost-Syrië en Jemen. Zoals eerder genoemd, is er daarnaast sprake van verhoogde waakzaamheid bij de toetsing van de vergunningaanvragen voor exporten naar Turkije, de VAE en Jordanië op het risico van omleiding naar Libië.
Zijn de aanbevelingen van het VN-rapport4 meegenomen in verbeterde naleving en monitoring van het hernieuwde wapenembargo dat gisteren op de conferentie van Berlijn is afgesproken? Hoe ziet het hernieuwde wapenembargo er specifiek uit en hoe gaat dit uitgevoerd en gemonitord worden? Hoe worden Nederlandse bedrijven gewezen op naleving van dit hernieuwde VN-wapenembargo? Zie u net ook aanleiding voor intensievere monitoring van naleving van wapenembargo’s door bijvoorbeeld een hernieuwde EU-missie Sophia? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit vormgeven?
De landen en organisaties die deelnamen aan conferentie in Berlijn op 19 januari jl. hebben zich door het ondertekenen van de slotverklaring opnieuw gecommitteerd aan het VN-wapenembargo dat in 2011 voor Libië is ingesteld. Ook wordt er in de slotverklaring opgeroepen om bestaande monitoringsmechanismen te versterken en steun uitgesproken voor het bestaande Panel of Experts on Libya.
Het kabinet acht het van belang dat de gemaakte afspraken in Berlijn worden vastgelegd in een resolutie van de VN-Veiligheidsraad. Het kabinet verwelkomt daarnaast de discussies in EU-verband die betrekking hebben op een mogelijke rol van de EU in het toezien op de naleving van het wapenembargo. Hoge Vertegenwoordiger Borrell kondigde tijdens de Raad Buitenlandse Zaken van 20 januari jl. aan ten aanzien van handhaving van het wapenembargo dat onderdeel van het mandaat van de EU-operatie Sophia is, naast een maritieme missie ook de mogelijkheden voor inzet op het land en in de lucht te bezien. Dit is ook aan uw Kamer medegedeeld in de Kamerbrief update maritieme veiligheid Golfregio op 24 januari jl. (Kamerstuk 29 521, nr. 400) en in de Kamerbrief verslag Raad Buitenlandse Zaken op 23 januari jl. (Kamerstuk 21 501-02, nr. 2111). Op dit moment vinden hierover vervolgdiscussies plaats in Brussel.