Geweld tegen hulpverleners |
|
Daniëlle Hirsch (GL), Kati Piri (PvdA), Sarah Dobbe (SP) |
|
Caspar Veldkamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (NSC), Reinette Klever (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PVV) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de berichtgeving over de aanval op vluchtelingenkampen Zamzam en Abu Shouk door de Rapid Support Forces (RSF) in Soedan, waarbij honderden burgers en negen humanitaire hulpverleners om het leven zijn gekomen?1
Ja.
Heeft u zich tijdens de Raad Buitenlandse Zaken (RBZ) op 14 april ingezet om te komen tot een scherpe publieke veroordeling van aanvallen tegen hulpverleners? Zo nee, hebben andere landen dit wel gedaan?
Tijdens de Raad Buitenlandse Zaken (RBZ) van 14 april jl. hebben meerdere lidstaten, waaronder Nederland, aandacht gevraagd voor de humanitaire situatie in Soedan en de aanvallen op de vluchtelingenkampen Zamzam en Abu Shouk in Darfoer. Binnen de Raad was er brede steun voor diplomatieke inspanningen van de EU om een bijdrage te leveren aan het beëindigen van het geweld en de beschikbare instrumenten hiervoor in te zetten. Nederland heeft zich hier eveneens voor uitgesproken.
Ook de recente aanval op hulpverleners in de Gazastrook, waarbij onder meer hulpverleners van de Palestijnse Rode Halve Maan om het leven kwamen, is door Nederland opgebracht tijdens de RBZ in april. Tijdens de ontbieding van de Israëlische ambassadeur op 9 april jl. is benadrukt dat het kabinet de aanval op hulpverleners veroordeelt en dat een grondig en onafhankelijk onderzoek moet worden uitgevoerd. Het Israëlische leger publiceerde op 20 april jl. een verklaring over het onderzoek dat is uitgevoerd over deze aanval op hulpverleners. De Israëlische legerleiding heeft op basis van dit onderzoek besloten de verantwoordelijke brigadecommandant een reprimande te geven en de betrokken bataljonscommandant uit zijn functie te ontheffen. Dit onderzoek is inmiddels overgedragen aan de militaire aanklager voor opvolging. Conform de motie Kahraman/Ceder (Kamerstuk 21 501-02, nr. 3107) verzoekt de regering op te roepen tot een internationaal onderzoek. In dat verband heb ik laten nagaan of deze aanval op hulpverleners wordt onderzocht door de Independent International Commission of Inquiry on the Occupied Palestinian Territory, including East Jerusalem, and Israel, opgericht door de VN-Mensenrechtenraad. De Commission of Inquiry heeft bevestigd dat dit het geval is.
Heeft u contact gehad met de ambassadeur van de Verenigde Arabische Emiraten (VAE) over de wapenleveranties aan de RSF?2 Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke reactie heeft u ontvangen?
Het kabinet spreekt binnen de brede bilaterale relatie met de Verenigde Arabische Emiraten (VAE) ook over de situatie in Soedan, zowel op politiek als hoogambtelijk niveau. Dit gesprek vindt onder meer via de ambassades plaats. In deze gesprekken wordt de bredere Nederlandse inzet ten aanzien van het conflict in Soedan, gericht op het bereiken van een staakt-het-vuren, uitgedragen. De Verenigde Arabische Emiraten is een van de relevante, regionale actoren die invloed hebben om tot een einde aan het conflict en een vredesovereenkomst te komen. In bilaterale gesprekken worden zorgen uitgesproken over de humanitaire situatie ter plekke en de negatieve consequenties van het voortduren van de oorlog voor zowel Soedan, de regio als de EU. Ook zijn de zorgen over wapenleveranties van derde partijen aan de strijdende partijen in Soedan overgebracht.
Wat is de positie van Nederland wat betreft de gesprekken tussen de Europese Unie (EU) en de VAE over een mogelijk vrijhandelsverdrag?3 Is steun van de VAE aan de RSF hierin een factor? Zo nee, waarom niet?
Commissievoorzitter Von der Leyen heeft op 10 april jl. onderhandelingen over een mogelijk handelsverdrag (FTA) tussen de EU en de VAE aangekondigd. Volgens de Commissie zullen de onderhandelingen zich richten op liberalisering van de handel in goederen, diensten en investeringen, evenals samenwerking in strategische sectoren zoals hernieuwbare energie, groene waterstof en kritieke grondstoffen. Daarnaast heeft de Commissie onderhandelingen aangekondigd over strategische partnerschapsakkoorden (SPA) tussen de EU en de individuele leden van de Samenwerkingsraad van de Arabische Golfstaten (GCC), waaronder de VAE. Strategische partnerschapsakkoorden zijn brede overeenkomsten waarin afspraken kunnen worden gemaakt over een breed palet aan buitenlandpolitieke onderwerpen. Op basis van de conceptmandaten voor de onderhavige onderhandelingen zal het kabinet een positie innemen.
Wat is de positie van het kabinet over sancties tegen de VAE? Zijn sancties tegenover de VAE ter sprake gekomen in de RBZ op 14 april? Zo ja, welke positie heeft Nederland hierbij ingenomen?
Nederland heeft bij de Raad Buitenlandse Zaken van 14 april jl.4 bepleit dat de EU zich meer zou moeten inspannen om een eind aan het conflict te brengen, en dat – indien opportuun – maatregelen moeten worden overwogen om wapentoevoer en financiële stromen richting de strijdende partijen in te dammen, met als doel een eind te maken aan het geweld. Dit is in lijn met eerdere oproep van Nederland tijdens de RBZ van oktober 2024, tot meer diplomatieke druk door middel van een derde sanctiepakket gericht op leden van de Rapid Support Forces (RSF) en Sudanese Armed Forces (SAF), en op diegenen die zich in strijd met het geldende wapenembargo schuldig maken aan het bewapenen, financieren of logistieke ondersteuning bieden aan de strijdende partijen, zowel binnen als buiten Soedan.
Per situatie moet worden overwogen wat het meest effectieve instrument is. Sancties zijn een van de instrumenten die daarbij kan worden overwogen en zijn geen doel op zich. Gezien de gevoelige aard van dergelijke overwegingen en besprekingen in Europees verband kan ik daar geen verdere uitlatingen over doen.
Bepleit u strengere sancties tegen de RSF, na de aanval op burgers en hulpverleners in Zamzam en Abu Shouk? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Vindt u dat geweld tegen humanitaire hulpverleners altijd ferm, duidelijk en niet-selectief veroordeeld moet worden en concrete consequenties moet hebben? Zo nee, waarom niet?
Ja. Ik onderschrijf het belang van duidelijke stellingname bij aanvallen gericht op humanitaire hulpverleners. Dergelijk geweld is onacceptabel en zal door Nederland nooit worden genormaliseerd.
Hulpverleners moeten hun werk altijd veilig en ongehinderd kunnen uitvoeren. Strijdende partijen zijn te allen tijde verplicht onderscheid te maken tussen burgers en burgerobjecten enerzijds en strijders en militaire doelen anderzijds. Aanvallen gericht op burgers, onder wie humanitaire hulpverleners, zijn in strijd met het humanitair oorlogsrecht. Humanitaire hulpverlening en humanitaire hulpgoederen moeten door de strijdende partijen worden ontzien en beschermd.
Waarom heeft u de aanval op hulpverleners in Zamzam en Abu Shouk direct veroordeeld als schending van het internationaal humanitair recht, zonder een onderzoek of oordeel van een rechter af te wachten, maar doet u dat niet bij de aanval van de Israeli Defense Forces (IDF) op hulpverleners op 23 maart 2025?4
Zowel bij de aanval op de kampen ZamZam en Abu Shouk in Darfoer als bij de aanval op hulpverleners in de Gazastrook is sprake van schending van het humanitair oorlogsrecht. Hulpverleners mogen nooit het doelwit zijn van een aanval, en het kabinet veroordeelt dan ook beide aanvallen. Gedegen en onafhankelijk onderzoek zal nodig zijn om feiten te verzamelen over vermeende schendingen. Daarbij is het in beginsel aan een (internationale) rechter om op basis van alle feiten na hoor en wederhoor schendingen vast te stellen. Het is in eerste instantie aan de meest betrokken staat of staten die ter zake rechtsmacht hebben om internationale misdrijven te onderzoeken en degenen die daarvoor verantwoordelijk zijn te vervolgen en berechten. Internationale mechanismen – zoals onderzoeksmechanismen, bewijzenbanken en internationale of hybride tribunalen – zijn complementair aan de nationale strafrechtelijke procedures.
Bent u het ermee eens dat het nalaten van consequenties richting Israël na de aanval van de IDF op medische zorgverleners bijdraagt aan de erosie van het humanitair recht wereldwijd en een vrijbrief is richting strijdende partijen voor geweld tegen hulpverleners?
Zie ook het antwoord op vraag 8. Het kabinet veroordeelt alle aanvallen gericht op humanitaire hulpverleners. Zij moeten altijd veilig en ongehinderd hun werk kunnen doen. Het kabinet roept voortdurend strijdende partijen op zich aan het humanitair oorlogsrecht te houden en maakt zich grote zorgen over tekortschietende naleving daarvan in gewapende conflicten wereldwijd. Het kabinet vindt dat strijdende partrijen zich te allen tijde houden aan het humanitair oorlogsrecht moeten houden. Dit is ook onderstreept tijdens de ontbieding van de Israëlische ambassadeur op 9 april jl. Nederland was op dat moment overigens de enige EU-lidstaat die tot een dergelijke ontbieding overging.
Sinds het uitbreken van de oorlog in de Gazastrook heeft Nederland partijen opgeroepen zich aan het humanitair oorlogsrecht te houden. Dit heeft het kabinet zowel voor als achter de schermen gedaan. Het kabinet heeft daarbij meermaals en duidelijk aangegeven dat het door Israël tegenhouden van humanitaire hulp indruist tegen het humanitair oorlogsrecht. Het kabinet heeft Israël hier ook meermaals op aangesproken. Naar aanleiding van het Nederlandse verzoek daartoe, heeft de EU Hoge Vertegenwoordiger op 20 mei jl. aangekondigd onderzoek in te stellen naar de naleving door Israël van Artikel 2 van het Associatieakkoord.
Hoe duidt u de cijfers van het Werelgezondheidsorganisatie (WHO)-dashboard, waaruit blijkt dat in 2024 een recordaantal van 937 medische zorgverleners is gedood?5
De cijfers van de Wereldgezondheidsorganisatie geven blijk van de zeer zorgwekkende wereldwijde trend van geweld tegen hulpverleners. Huidige conflicten laten zien dat het humanitair oorlogsrecht en daarbinnen het beschermen van hulpverleners onder druk staat. Het kabinet deelt de zorgen van uw Kamer over de groeiende onveiligheid van hulpverleners en zet zich hiervoor in, zie ook het antwoord op vraag 11.
Hoe gaat u zich inzetten voor de veiligheid van hulpverleners wereldwijd?
De veiligheid van hulpverleners blijft voor dit kabinet een prioriteit, zoals beschreven in de Beleidsbrief Ontwikkelingshulp en verder toegelicht in de Kamerbrief Humanitaire Hulp. Hulpverleners moeten hun werk veilig en ongehinderd kunnen uitvoeren en mogen, zoals gezegd, nooit het doelwit zijn van aanvallen.
In het verleden droeg Nederland reeds bij aan de totstandkoming van VN-resoluties en resoluties van de Rode Kruis- en Halve Maanbeweging die betrekking hadden op de veiligheid van hulpverleners. Ook in komende periode zal Nederland op multilateraal gebied aandacht blijven besteden aan het belang van naleving van het humanitair oorlogsrecht, zowel in algemene zin als in relatie tot specifieke, zorgwekkende contexten zoals de Gazastrook.
Ook op programmatisch gebied werkt Nederland aan de veiligheid van hulpverleners. Zo draagt het kabinet in 2025 extra bij aan het werk van de International NGO-Safety Organisation (INSO). Deze organisatie verzorgt veiligheidstrainingen voor hulpverleners en voorziet hen van actuele informatie over veiligheidsincidenten wereldwijd. Daarnaast steunt Nederland de trainingsprogramma’s van Clingendael die zijn gericht op het versterken van onderhandelingsvaardigheden met oog op humanitaire toegang. In dit kader is ook de Nederlandse financiële en politieke steun voor het Internationale Comité van het Rode Kruis (ICRC) relevant. ICRC is de hoeder van het humanitair oorlogsrecht en onderwijst jaarlijks duizenden soldaten en strijders in het humanitair oorlogsrecht. Recent lanceerde ICRC het Global Initiative to Galvanize Political Commitment to International Humanitarian Law dat werd gesteund door Nederland. Dit initiatief beoogt politieke toewijding aan het humanitair oorlogsrecht te vergroten, de naleving ervan te versterken en concrete aanbevelingen te ontwikkelen voor onder meer de bescherming van civiele infrastructuur en medische voorzieningen.
Bent u bereid om lokale organisaties en netwerken te betrekken bij het opsporen van personen die zich schuldig hebben gemaakt aan gericht geweld tegen hulpverleners?
Bestaande, lopende onderzoeken betrekken reeds lokale organisaties en netwerken bij hun werkzaamheden en onderzoek. Bijvoorbeeld de Fact-Finding Mission for the Sudan, die als hoofdtaak heeft om de feiten, omstandigheden en grondoorzaken van alle vermeende mensenrechtenschendingen en schendingen van het humanitair oorlogsrecht te onderzoeken en vast te stellen. Maar ook het landenkantoor van de VN Hoge Commissaris voor de Mensenrechten (OHCHR) in Soedan, dat als primaire taak het registeren en documenteren van mensenrechtenschendingen heeft, heeft een uitgebreid lokaal netwerk waarin deze informatie wordt verzameld. Daarnaast steunt Nederland in Soedan lokale mensenrechtenorganisaties op het gebied van het monitoren en documenteren van mensenrechtenschendingen.
Bent u bereid om extra middelen vrij te maken voor opsporing en vervolging van de daders en accountability ten aanzien van vergelijkbare schendingen van het humanitair recht wereldwijd? Zo nee, waarom niet?
Gerechtigheid voor slachtoffers en het tegengaan van straffeloosheid is van groot belang voor een duurzame vrede op de lange termijn. Nederland blijft zich daarom inzetten voor accountability en draagt in de bredere context direct bij aan onafhankelijk onderzoek naar schendingen van het internationaal recht. Zo heeft Nederland in de afgelopen jaren EUR 6 miljoen aan vrijwillige bijdragen overgemaakt aan het Internationaal Strafhof om de onderzoekscapaciteit van het Hof te versterken. Daarnaast maakt Nederland financiering voor accountability beschikbaar via algemene bijdragen aan het kantoor van de VN Hoge Commissaris voor de mensenrechten (OHCHR) en via bijdragen aan OHCHR-landenkantoren in onder meer Oekraïne, Soedan en de Palestijnse Gebieden. Zo heeft Nederland in 2024 een financiële bijdrage van EUR 2 miljoen gegeven aan het OHCHR-landenkantoor in Soedan voor de registratie en documentatie van mensenrechtenschendingen. Daarnaast steunt Nederland in Soedan andere organisaties op het gebied van het monitoren en documenteren van mensenrechtenschendingen. Gezien de bezuinigingsopdracht, zoals afgesproken in het Hoofdlijnenakkoord, is er weinig ruimte om bovenop bestaande financiering voor accountability nog extra middelen vrij te maken.
Bent u bereid om ook staten aansprakelijk te stellen voor geweld tegen hulpverleners? Zo nee, waarom niet?
Een aansprakelijkstelling is pas aan de orde als aan drie voorwaarden is voldaan. Ten eerste moet er voldoende en overtuigend bewijs zijn van een schending dat overeind blijft voor een internationale rechter. Ten tweede moet een internationaal hof of tribunaal bevoegd zijn om over deze schending te oordelen in de vorm van een voor partijen bindende uitspraak op basis van regels die gelden voor de partijen bij het geschil. Dat is het geval wanneer tussen Nederland en het desbetreffende land een verdrag van toepassing is dat geweld tegen hulpverleners verbiedt en voorziet in bindende geschillenbeslechting in geval van een schending, of wanneer zowel Nederland als het desbetreffende land bindende geschillenbeslechting op een andere wijze aanvaard hebben. Ten derde zou het bij geweld tegen hulpverleners gaan om een aansprakelijkstelling in het algemeen belang (indien het geweld betreft buiten Nederlands grondgebied en geen Nederlanders daarbij betrokken zijn). Nederland initieert een aansprakelijkstelling in het algemeen belang bij voorkeur niet alleen, maar samen met een gelijkgezinde partner. Het hangt derhalve van de feiten en omstandigheden van een specifieke gebeurtenis af of een aansprakelijkstelling mogelijk is. Ook geldt dat aansprakelijkstellingen in het algemeen belang tijdrovend en langdurig zijn en in het licht van de taakstelling die het Kabinet de Rijksoverheid heeft opgelegd, is de capaciteit beperkt om in de toekomst namens Nederland dergelijke procedures te initiëren. Daarom wordt dit op dit moment niet zonder meer overwogen.
Wanneer verwacht het kabinet de adviezen van de Commissie van advies inzake volkenrechtelijke vraagstukken (CAVV) en Adviesraad Internationale Vraagstukken (AIV) over de beschikbare instrumenten om de straffeloosheid voor geweldpleging tegen hulpverleners te bestrijden te presenteren aan de Kamer, conform motie Dobbe6?
In de adviesaanvraag aan de AIV en CAVV is verzocht om het advies conform de motie Dobbe met spoed te verkrijgen. Omdat de AIV en de CAVV onafhankelijke adviescommissies zijn van de regering en uw Kamer, is het aan de adviescommissies zelf om te bepalen wanneer het aangevraagde advies wordt uitgebracht.
Bent u bekend met de oproep vanuit Artsen zonder Grenzen om de Wet internationale misdrijven aan te passen, zodat de kans op berechting in Nederland groter wordt?7
Ja.
Bent u het ermee eens dat een uitbreiding van de rechtsmacht van de Wet internationale misdrijven wenselijk is om een einde te maken aan de straffeloosheid voor geweld tegen hulpverleners? Zo nee, waarom niet?
Laat ik vooropstellen dat straffeloosheid bij geweld tegen hulpverleners tijdens gewapende conflicten uiteraard te allen tijde dient te worden tegengegaan. Dat internationale misdrijven tegen hulpverleners buiten Nederland worden gepleegd, staat er niet aan in de weg dat deze misdrijven in Nederland vervolgd kunnen worden. Dat is het geval wanneer de verdachte zich op Nederlands grondgebied bevindt, wanneer een zodanig misdrijf wordt gepleegd tegen een Nederlander of wanneer de verdachte een Nederlander is, dan wel een vreemdeling met een vaste woon- of verblijfplaats in Nederland. De Wet internationale misdrijven kent hiermee reeds een ruime mogelijkheid tot vervolging in gevallen waarin sprake is van een internationaal misdrijf dat buiten Nederland is gepleegd, maar waarbij er voldoende aanknopingspunten met Nederland zijn. Dat er sprake is van een voldoende aanknopingspunt met Nederland is van belang, omdat het voor het daadwerkelijk tegengaan van straffeloosheid niet voldoende is dat een staat beschikt over rechtsmacht, maar ook vereist is dat in die staat effectieve opsporing en vervolging mogelijk is. Uitbreiding van de rechtsmacht betekent op zichzelf dan ook niet dat daarmee een einde zou worden gemaakt aan straffeloosheid. Het ontbreken van een voldoende link met Nederland kan effectieve opsporing en vervolging ernstig belemmeren dan wel onmogelijk maken. Dat ziet zowel op het vergaren van voldoende bewijsmateriaal, hetgeen sowieso al zeer complex is bij onderzoeken naar internationale misdrijven, als op de aanwezigheid van de verdachte bij berechting. Berechting bij een zaak zonder aanknopingspunten met de staat van berechting kan ook leiden tot jurisdictieconflicten met staten die wel een duidelijk aanknopingspunt met de zaak hebben. Wanneer door die berechting een mogelijk meer kansrijke vervolging in een andere staat onmogelijk wordt gemaakt, kan dat een effectieve berechting en tenuitvoerlegging van een opgelegde straf belemmeren. Het belang van het tegengaan van straffeloosheid wordt daarmee niet gediend.
Is het kabinet bekend met de wetgeving in Duitsland, waaronder de mogelijkheden tot vervolging van oorlogsmisdadigers groter zijn dan in Nederland? Hoe beoordeelt het kabinet aanpassingen aan de Wet internationale misdrijven naar Duits voorbeeld?
Ja. Ik verwijs naar het antwoord op vraag 17. Wellicht ten overvloede merk ik op dat in Duitsland in de praktijk vaak niet wordt overgegaan tot opsporing en vervolging bij afwezigheid van een link met Duitsland.
Hoe heeft u tot nu toe al uitvoering gegeven, en blijft u dit doen, aan de motie Dobbe die vraagt om een leidende rol voor Nederland bij het beschermen van hulpverleners?8
Het kabinet blijft een leidende rol voor Nederland zien bij het beschermen van hulpverleners. Voor de uitvoering van de motie Dobbe verwijst ik naar het antwoord op vragen 11 en 13.
Doorgeslagen marktwerking van studentenfaciliteiten |
|
Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA) |
|
Eppo Bruins (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (NSC) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de opvatting van de toenmalige Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Mark Rutte, dat het aanbieden van voorzieningen voor studenten is toegestaan indien dit een functie vervult bij het tot stand brengen van sociale binding en een goed studieklimaat en langs die weg op positieve wijze het studierendement bevordert?1
Ja. De Staatssecretaris benadrukte ook toen al het belang van rechtmatigheid, transparantie en het voorkomen van marktverstoring en ik onderschrijf dit volledig. In de notitie «Helderheid in de bekostiging van het hoger onderwijs» (2004) is aangegeven dat voorzieningen voor studenten als private activiteiten gelden. Daarom handhaaf ik net als mijn ambtsvoorgangers de mogelijkheid om onder voorwaarden publieke middelen te investeren in private activiteiten. Het beleid ten aanzien van het investeren in voorzieningen voor de student wordt dus niet gewijzigd.
Erkent u dat studentenvoorzieningen zoals sportfaciliteiten en universiteitsmusea bijdragen aan het welzijn, de persoonlijke ontplooiing en de prestaties van studenten, zoals bedoeld in artikel 1.3 (lid 5) van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW)?
Ja, ik erken dat studentvoorzieningen zoals sportfaciliteiten en universiteitsmusea positief kunnen bijdragen aan het welzijn van studenten, en daarmee ook aan hun persoonlijke ontplooiing en studieresultaten. Tegelijkertijd is het mijn verantwoordelijkheid om de grenzen van publieke bekostiging te bewaken. Onderwijsinstellingen ontvangen bekostiging voor hun wettelijke taken: diplomagericht onderwijs, onderzoek en kennisoverdracht. Het klopt dat de WHW bepaalt dat instellingen mede aandacht schenken aan de persoonlijke ontplooiing van studenten. Die bepaling is echter breed geformuleerd en in de loop van de tijd nader ingekaderd. Binnen die inkadering gelden voorzieningen zoals sportfaciliteiten als private activiteiten, die niet onder de bekostigde taken van instellingen vallen. De beleidsregel maakt het mogelijk dat instellingen met publieke middelen investeren in private activiteiten. Daarbij moeten ze wel voldoen aan een aantal voorwaarden. Zo moeten de investeringen in het verlengde liggen van de publieke taken en dienen instellingen een integrale kostprijs of marktconform tarief hanteren. Zo wordt voorkomen dat publiek geld weglekt of er sprake is van marktverstoring.
Bent u bekend met het proefschrift van R.G. Louw waarin wordt opgemerkt dat het «onzin is om sportfaciliteiten tot de private activiteiten te rekenen»?2
Ja, ik ben bekend met deze omschrijving uit het genoemde proefschrift, maar deel deze opvatting niet. Dat de activiteit niet tot de wettelijke taak behoort, betekent niet dat sporten niet belangrijk is of dat de sportfaciliteit geen positieve effecten op de gemeenschap van studenten en docenten of zelfs de regio kan hebben. Ik zie het niet als essentieel voor of direct ondersteunend aan het diplomagerichte onderwijs, onderzoek en kennisoverdracht ten behoeve van de maatschappij en daarom niet als onderdeel van de wettelijke taak. Het is de onderwijsinstellingen toegestaan om deze activiteiten uit te voeren, met inachtneming van de voorwaarden van de beleidsregel.
Waarom kiest u met de herziene beleidsregel «publiek-privaat» voor meer marktwerking en dwingt u onderwijsinstellingen om bijvoorbeeld sportfaciliteiten of de kantine minder toegankelijk te maken?
Onderwijsinstellingen worden met de herziene beleidsregel tot niets gedwongen. OCW bekostigt instellingen voor de uitvoering van hun wettelijke taken. Voor investeringen in private activiteiten, zoals sportfaciliteiten of een kantine, blijven mogelijkheden bestaan, mits wordt voldaan aan de voorwaarden van de beleidsregel «Investeren met publieke middelen in private activiteiten». Daarmee beoog ik een balans tussen de belangen van de instellingen, de maatschappij en de markt, terwijl ik mijn verantwoordelijkheid voor rechtmatige en doelmatige besteding van publiek geld niet uit het oog verlies.
Kunt u een volledig overzicht geven van de sport- en cultuurcentra die door dit besluit dreigen te verdwijnen of fors duurder dreigen te worden?
Dit overzicht kan ik niet geven. Instellingen verantwoorden zich over de investeringen die zij doen, en dit wordt gecontroleerd door accountants. De verantwoording is echter niet uitgesplitst op een zodanig detailniveau dat daarmee een dergelijk overzicht kan worden opgesteld. Daarnaast heb ik geen rol in de bedrijfsvoering van onderwijsinstellingen.
Bent u bereid dit besluit te heroverwegen en daarmee Mark Rutte niet rechts in te halen?
Ik zie geen noodzaak tot heroverweging van de beleidsregel. De nieuwe beleidsregel verduidelijkt namelijk de voorwaarden waaronder het is toegestaan met publieke middelen te investeren in private activiteiten en over de wijze van verantwoording. Het beleid rondom studentvoorzieningen is, zoals in het antwoord op vraag 1 reeds aangegeven, ongewijzigd.
Deze nieuwe beleidsregel is een aanpassing van het kader op basis van een advies van de landsadvocaat en uitgebreide afstemming met de NRTO, VH, UNL, MBO-Raad en Inspectie van het Onderwijs. De beleidsregel bevat bovendien enkele versoepelingen voor instellingen. Zo is het nu mogelijk om, in plaats van een integrale kostprijs, een marktconform tarief te hanteren. Ook is het niet langer verplicht om in alle gevallen de integrale kostprijs ex post te berekenen. Deze aanpassingen zijn gedaan naar aanleiding van knelpunten die door de koepels zijn aangedragen.
Zo niet, wat gaat u doen om negatieve gevolgen van dit besluit te voorkomen, zoals dalende mentale gezondheid, culturele vervreemding en een afname van sociale cohesie?
Zoals in het antwoord op vraag 1 is aangegeven is het beleid ten aanzien van het investeringen in voorzieningen voor studenten niet gewijzigd.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het commissiedebat DUO en hoger onderwijs d.d. 23 april 2025?
Ja.
Het nieuwsbericht 'Den Helder Airport ziet status ‘nationaal belang’ als enige reddingsboei' van 11 maart 2025 in Regio Noordkop |
|
Cor Pierik (BBB) |
|
Barry Madlener (PVV) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht dat Den Helder Airport (DHA) in haar voortbestaan wordt bedreigd door een huurverhoging van 300%, terwijl zij juist een unieke rol vervult als enige luchthaven in Nederland die volledig is gericht op offshore-energie en veiligheid op de Noordzee?1
Ja, wij zijn bekend met dit artikel.
Wat is de reden dat Den Helder Airport tot op heden géén status van nationaal belang heeft verkregen?
Den Helder Airport (DHA) is geen civiele luchthaven, maar een civiel bedrijf. DHA maakt als civiele gebruiker medegebruik van Maritiem Vliegkamp De Kooy. Dat is een militaire luchthaven, waarvoor Defensie bevoegd gezag is.
Ook bestaat bij civiele luchthavens de status «van nationaal belang» niet. Naast Schiphol zijn er regionale burgerluchthavens van nationale betekenis en regionale burgerluchthavens van regionale betekenis. Een civiele luchthaven is van nationale betekenis als zij de mogelijkheid hebben om groot handelsverkeer te accommoderen. In dat geval is het Rijk bevoegd gezag. In andere gevallen is de provincie bevoegd gezag. Dit is verder in de Wet Regelgeving burgerluchthavens en militaire luchthavens (RBML) bepaald en toegelicht.
Hoe beoordeelt u het feit dat Den Helder Airport volledig afhankelijk is van besluiten van het Rijk (zoals energietransitiebeleid), maar tegelijk wordt geconfronteerd met een 300% huurverhoging vanuit hetzelfde Rijk, via het Rijksvastgoedbedrijf? Ziet u deze tegenstrijdigheid in het beleid?
DHA is niet, zoals uit het artikel valt te lezen, volledig afhankelijk van rijksbeleid voor haar bedrijfsvoering. Net als elk ander bedrijf of elke andere luchthaven (zonder slotcoördinatie) in Nederland, kan DHA zelf bepalen welke luchtvaartdienstverlening zij aanbiedt en/of welke markt zij wil bedienen.
Ook telt de huurverhoging niet op tot 300% verhoging, zoals het artikel stelt. De stijgende kosten op het vliegkamp verrekent Defensie volgens de lopende huurovereenkomst in de huurverhoging. Zoals het beheer en onderhoud van het vliegveld. En de dienstverlening aan DHA zoals luchtverkeersleiding, brandweer en beveiliging van het terrein. Als vergoeding rekent het Rijksvastgoedbedrijf (RVB) de integrale kosten door die Defensie maakt voor het medegebruik van DHA. Dit is conform de Wet Markt en Overheid. De Minister van VRO heeft wel het RVB opdracht gegeven de marktconformiteit van de tarieven te onderzoeken.
In hoeverre is het redelijk dat de Wet Markt en Overheid wordt toegepast op een luchthaven die in de praktijk géén concurrentiepositie heeft ten opzichte van andere luchthavens, zoals blijkt uit het feit dat ze geen reguliere passagiers- of vrachtvluchten verzorgen?
Ondanks dat het hier om een relatieve niche in de luchtvaartmarkt gaat, is er wel sprake van marktwerking en een commercieel belang, waarop andere luchthavens ook kunnen instappen. Er zijn rondom de Noordzee verschillende regionale vliegvelden gevestigd die offshore vervoersdiensten aanbieden. Dat schrijft DHA ook op haar eigen website. Denk in Nederland bijvoorbeeld aan Heliport Eemshaven of andere kleinere luchthavens die deze diensten (kunnen) aanbieden. Er is dus sprake van een markt en daarmee van marktwerking. Daardoor moet het rijk de regels van de Wet Markt en Overheid en de Europese regels voor staatssteun naleven.
Deelt u de mening dat een 300% huurverhoging voor een cruciale infrastructuur voor de Noordzee-operaties, midden in de energietransitie en geopolitieke spanningen, getuigt van bestuurlijke kortzichtigheid en risicovol beleid?
In de lopende overeenkomst waarmee DHA in september 2018 heeft ingestemd is afgesproken dat een huurprijs wordt betaald. De huurprijs wordt berekend op basis van het integraal kostprijsmodel.
Deze huurprijs wordt jaarlijks geïndexeerd op basis van het gemiddeld consumentenprijsindexcijfer (CPI, reeks alle huishoudens). In de CPI wordt de inflatie verwerkt. Het toepassen ervan leidt tussen 2018 en 2024 tot een verhoging van 6,3% van de huurprijs. Op dit moment loopt de oude overeenkomst van jaar op jaar door met de oude huurprijs die jaarlijks wordt geïndexeerd.
Uitkomst van de gesprekken tussen het RVB en DHA is dat per 1 juli 2022 een nieuwe huurovereenkomst moest worden gesloten, met een opnieuw vastgestelde vergoeding. Hiervoor hebben het RVB en Defensie samen het integraal kostprijsmodel bijgewerkt naar actuele kosten. DHA heeft de nieuwe overeenkomst nog niet ondertekend. Als uitgegaan wordt van de nieuwe overeenkomst per 1 juli 2022 zou de verhoging tussen 2018 en 2024 36,8% bedragen.
Klopt het dat de kustwacht op Schiphol operationele hinder ondervindt doordat andere vluchten stilgelegd moeten worden bij een noodoproep en dat Den Helder Airport een oplossing biedt? Waarom is er dan nog geen besluit genomen over verplaatsing van de kustwachtvliegtuigen naar Den Helder?
Wanneer de kustwacht met spoed moet vertrekken wordt deze vlucht met voorrang afgehandeld door LVNL. Dit levert niet of nauwelijks operationele hinder op voor andere vluchten. De kustwacht vluchten zijn goed inpasbaar in de dagelijkse operatie op Schiphol.
Momenteel is de Kustwacht al actief in Den Helder met twee Search and Rescue helikopters. De derde helikopter staat in Midden-Zeeland, zodat het hele kustgebied in korte tijd bereikbaar is.
Bent u bekend met het feit dat het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) de luchtvaartactiviteiten van Den Helder Airport structureel niet meeneemt in de officiële luchtvaartcijfers, terwijl sportvliegtuigjes op Texel wél worden meegeteld? Wat zegt dit over de erkenning van functionele luchtvaart in overheidsbeleid? Waarom worden deze vliegbewegingen niet meegenomen in de officiële luchtvaartcijfers?2
Dat gegeven is bekend. De reden hiervoor is dat het CBS bij de kleine luchthavens alleen rapporteert over civiele luchthavens van regionale betekenis. Zoals toegelicht bij het antwoord op vraag 2 is DHA geen civiele luchthaven.
Is het waar dat het recent gepresenteerde rapport van het Nederlands Lucht- en Ruimtevaartcentrum (NLR) over de toekomst van Den Helder Airport is opgesteld zonder enige inhoudelijke betrokkenheid van het luchthavenbestuur zelf? Zo ja, hoe verantwoordt u het uitsluiten van de belangrijkste belanghebbende?
In het artikel wordt de betrokkenheid van DHA bij dit onderzoek niet goed weergegeven. Het NLR heeft de directie van DHA bij het onderzoek betrokken in meerdere gesprekken. Daarnaast heeft het NLR de door haar gevonden uitkomsten en strategieën voor de versterking en toekomstbestendiging van de bedrijfsvoering bij DHA getoetst op haalbaarheid.
Vindt u het acceptabel dat Den Helder Airport, ondanks haar bijdrage aan strategische veiligheid, offshore-logistiek en duurzame innovatie (zoals elektrisch vliegen en drones), enkel kan overleven als er een politieke lobby op gang komt? Moet cruciale infrastructuur niet op beleidsmatige gronden erkend worden?
De huidige beoordeling van de betrokken departementen is dat DHA als bedrijf regionaal een belangrijke functie heeft, maar geen cruciale landelijke infrastructuur is. Wel is het belangrijk dat de bereikbaarheid van de infrastructuur op de Noordzee gegarandeerd is. De veiligheid van Nederland en het ongestoord functioneren van de economie is voor een groot deel afhankelijk van de vitale infrastructuur. Elektriciteitsnetwerken, olie- en gasleidingen, drinkwater of onze toegang tot betalingsverkeer zijn hier voorbeelden van. De beoordeling of een proces of dienst vitaal is, wordt gemaakt door het verantwoordelijke ministerie (vakdepartement). Hierbij wordt geanalyseerd of bij verstoring, uitval of manipulatie van een proces of dienst dermate ernstige gevolgen kunnen optreden dat deze de nationale veiligheid kunnen schaden. Bijvoorbeeld doordat er significante economische schade optreedt, er langdurige gevolgen voor het milieu ontstaan of er andere vitale processen ernstig geraakt worden.
Wat gaat u concreet doen om te voorkomen dat 500 fte aan werkgelegenheid, 32 bedrijven en een onmisbaar knooppunt in de offshore-logistiek verdwijnen door bestuurlijke inertie en juridisch-technisch geneuzel?
DHA is een zelfstandige en commerciële onderneming, die samen met haar aandeelhouders verantwoordelijk is voor bekostiging van haar activiteiten. Defensie hecht waarde aan een goede samenwerking met DHA vanuit het medegebruik op het Maritiem Vliegkamp. Dit draagt bij aan een bredere maatschappelijke rol van het Maritiem Vliegkamp en het draagvlak in de regio. Het Rijk is echter niet verantwoordelijk voor de dagelijkse en strategische bedrijfsvoering van het bedrijf. Waar mogelijk binnen haar verantwoordelijkheden en mogelijkheden, willen overheden wel helpen bij het sneller toekomstbestendig maken van hun bedrijfsvoering.
Een toekomstbestendige ontwikkeling van het Maritiem Vliegkamp De Kooy biedt kansen voor de energietransitie, activiteiten op de Noordzee en de versterking van Defensie. Sinds 2023 werken provincie Noord-Holland, gemeente Den Helder, het Rijk, bedrijfsleven en kennisinstellingen hiervoor samen in een stuurgroep. Het doel hiervan is het bevorderen van civiel-militaire samenwerking, regionale samenhang, goede vestigingsfactoren voor nieuwe bedrijvigheid en een toekomstbestendige luchthaven. Vanuit Defensie kan dat bijvoorbeeld via het versterken van de civiel-militaire samenwerking op het gebied van onder meer maritieme drones en onderwijs.
Kunt u toezeggen dat vóór 31 december 2025 een beslissing wordt genomen over de status van nationaal belang van Den Helder Airport, zodat deze niet achteraf alsnog in liquidatie hoeft te treden door gebrek aan tijdige actie?
Hiervan is geen sprake, zie daarvoor de toelichting bij het antwoord op vraag 2.
Het initiatief in Hardenberg waarbij asielzoekers een MDT-certificaat kunnen behalen |
|
Don Ceder (CU) |
|
Mariëlle Paul (VVD), Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht in De Stentor waarin wordt vermeld dat de Nederlandse Arbeidsinspectie een onderzoek is gestart naar een project in Hardenberg waarbij asielzoekers meewerken in het kader van het behalen van een Maatschappelijke Diensttijd (MDT)-certificaat, en dat dit mogelijk kan leiden tot boetes voor de gemeente en de betrokken welzijnsorganisatie?1
Ja, ik ben hiermee bekend.
Kunt u aangeven of er duidelijke richtlijnen of handreikingen bestaan voor gemeenten en maatschappelijke organisaties over het betrekken van asielzoekers bij maatschappelijke projecten, op een wijze die in overeenstemming is met de arbeidswetgeving? Zo ja, welke zijn dit en zijn deze voldoende bekend bij gemeenten en maatschappelijke organisaties? Zo nee, ziet u het nut van dergelijke handreikingen? Bent u bereid deze te formuleren?
UWV heeft op de website informatie opgenomen over het aanvragen van een tewerkstellingsvergunning voor het laten verrichten van arbeid door asielzoekers (https://www.uwv.nl/nl/werkvergunning/asielzoeker). Op de website is ook een informatiefilmpje opgenomen over hoe werkgevers de tewerkstellingsvergunning kunnen aanvragen. Voor vrijwilligerswerk door asielzoekers is geen tewerkstellingsvergunning vereist, wel moet aan de organisatie een verklaring vrijwilligerswerk zijn afgegeven. Op de website van UWV is ook hierover informatie opgenomen. UWV controleert bij de aanvraag voor de verklaring of aan de voorwaarden is voldaan. Zo moet het gaan om werk dat normaal gesproken onbetaald is, mag de organisatie geen winstoogmerk hebben en moet het werk een maatschappelijk belang dienen.
Voor deelname aan MDT-projecten geldt dat alle jongeren in Nederland in de leeftijd van 12 tot 30 mogen deelnemen aan MDT mits ze staan ingeschreven in de BRP (Basisregistratie Personen). In de MDT-subsidievoorwaarden is opgenomen dat MDT-trajecten niet mogen leiden tot stage- en/of werkplekverdringing.
Deelt u de opvatting dat projecten waarbij asielzoekers op vrijwillige basis deelnemen aan maatschappelijke activiteiten waardevol zijn voor hun dagbesteding, welzijn en integratie? Zo ja, op welke wijze voorkomt u dat regelgeving deze initiatieven onbedoeld in de weg staat?
Ik deel de opvatting dat het waardevol is dat asielzoekers op vrijwillige basis deel kunnen nemen aan maatschappelijke activiteiten. Daarom geldt – zoals ook opgenomen in de beantwoording bij vraag 2 – geen tewerkstellingsvergunningplicht voor werkgevers die asielzoekers vrijwilligerswerk laten verrichten. De organisatie moet wel in het bezit zijn van een vrijwilligersverklaring afgegeven door het UWV. Door het doen van vrijwilligerswerk kunnen asielzoekers al gedurende hun asielprocedure makkelijker de taal leren, een sociaal netwerk opbouwen en maken zij tijdens het vrijwilligerswerk ook kennis met Nederlandse gewoontes en de cultuur.
Hoeveel asielzoekers hebben zich via een MDT-project ingezet voor de maatschappij? Aan wat voor soort projecten doen asielzoekers mee? Welke mogelijkheden biedt het behalen van een MDT-certificaat voor hen?
Ik heb geen zicht op de achtergronden van de deelnemers aan MDT trajecten. Dit maakt geen deel uit van de registratie.
Het merendeel van de projecten waarin asielzoekers participeren betreft zogenaamde maatjesprojecten waarin bijvoorbeeld Nederlandse jongeren en (jonge) nieuwkomers met elkaar sporten of taalmaatjes zijn. Bijvoorbeeld: Wereldmeiden MDT - Huis voor Beweging en Welkom bij friend4friend. De deelnemende jongeren kunnen hiermee hun vaardigheden ontwikkelen dan wel versterken. Deze vaardigheden kunnen worden vermeld op een deelnamecertificaat. Dit certificaat is vaak een eerste tastbaar resultaat van het potentieel van een deelnemer en kan behulpzaam zijn bij de maatschappelijke integratie en toetreding tot de arbeidsmarkt.
In hoeverre biedt de huidige wet- en regelgeving ruimte voor vrijwillige maatschappelijke participatie van asielzoekers? Indien deze ruimte ontbreekt, bent u bereid te onderzoeken hoe bestaande regels aangepast kunnen worden om dit mogelijk te maken?
Op grond van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) is het laten verrichten van arbeid door asielzoekers alleen toegestaan als de werkgever beschikt over een geldige tewerkstellingsvergunning (twv) of de vreemdeling beschikt over een gecombineerde vergunning verblijf en arbeid (gvva). Het begrip arbeid is ruim, ook stages en vrijwilligerswerk vallen onder het begrip arbeid, waarvoor de werkgever in principe een twv nodig heeft.
Op deze hoofdregel is echter een uitzondering gemaakt in het Besluit uitvoering Wet arbeid vreemdelingen 2022 (BuWav 2022). Als de werkgever in het bezit is van een verklaring vrijwilligerswerk is geen twv nodig voor vrijwilligerswerk door asielzoekers en andere derdelanders. De verklaring vraagt de werkgever aan bij UWV en wordt verleend als de activiteiten normaal gesproken onbetaald zijn, de organisatie geen winstoogmerk heeft en het werk een algemeen maatschappelijk doel dient. De verklaring is drie jaar geldig en geldt voor het soort werk waarvoor de organisatie de verklaring aanvraagt. Dit betekent dat de organisatie niet opnieuw een vrijwilligersverklaring aan hoeft te vragen als meer asielzoekers binnen die organisatie hetzelfde vrijwilligerswerk gaan doen.Zodra de organisatie de aanvraag heeft ingediend en de ontvangstbevestiging heeft ontvangen, mag de werknemer starten met vrijwilligerswerk. Als UWV de aanvraag afwijst, moet de werkgever stoppen met het laten verrichten van het vrijwilligerswerk. In tegenstelling tot bij betaald werk, geldt voor asielzoekers bij het doen van vrijwilligerswerk niet de voorwaarde dat het asielverzoek van de asielzoekers ten minste zes maanden in behandeling moet zijn.
Op basis van welke signalen of juridische gronden is de Arbeidsinspectie het onderzoek naar dit project gestart? Is er sprake geweest van aanwijzingen van dwang, onveilige werkomstandigheden of schendingen van arbeidsrecht?
De Arbeidsinspectie draagt bij aan gezond, veilig en eerlijk werk door toezicht te houden op de naleving van de arbeidswetgeving door werkgevers. Signalen over mogelijke overtreding van de Arbeidsomstandighedenwet en over mogelijke overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen waren de aanleiding om de situatie in Hardenberg te onderzoeken. Het onderzoek loopt momenteel nog. De Arbeidsinspectie doet geen uitspraken over lopende onderzoeken.
Zijn er meer zaken bekend waarbij de Arbeidsinspectie controleert bij maatschappelijke stages of maatschappelijke diensttijd? Welke bevindingen leveren die controles op? Welke prioriteiten stelt de Arbeidsinspectie in de besteding van de capaciteit, in relatie tot de maatschappelijke opgaven waar de Arbeidsinspectie mee te maken heeft?
Werkgevers zijn verantwoordelijk voor een gezonde en veilige werkplek voor zowel werknemers in loondienst als voor mensen die stage lopen of vrijwilligerswerk doen. De Arbeidsinspectie houdt toezicht op naleving van de arbeidswetgeving door werkgevers. Zij doet dit zowel risicogestuurd als naar aanleiding van meldingen en signalen.
De Arbeidsinspectie werkt in haar actieve programma’s risicogestuurd op basis van geprioriteerde risico’s. Deze prioritering is gebaseerd op de inspectiebrede risicoanalyse (IRA), die wordt gebruikt om de risico’s op het gehele werkterrein van de Arbeidsinspectie in kaart te brengen en ten opzichte van elkaar te wegen. In het Meerjarenplan 2023–2026 geldt illegale tewerkstelling als prioritair arbeidsrisico, zowel voor de actieve programmering als bij het beoordelen en opvolging geven aan meldingen (reactief toezicht).2
Wanneer de Arbeidsinspectie bij de controle op de naleving van arbeidswetten door werkgevers overtredingen constateert, registreert zij in haar systemen om welke werkgever en welke overtreding het gaat, niet of er sprake is van maatschappelijke stage of maatschappelijke diensttijd. Er is dan ook niet bekend of er eerder zaken zijn geweest waarin werkgevers een of meer arbeidswetten hebben overtreden met deelnemers aan een maatschappelijke stage of diensttijd.
Bent u bereid om in overleg te treden met de gemeente Hardenberg en de betrokken welzijnsorganisatie om te bezien op welke manier dit initiatief kan worden voortgezet binnen de kaders van de wet, zodat het positieve maatschappelijke doel behouden blijft?
Ik zie geen aanleiding om in direct contact te treden met de gemeente Hardenberg over de voorzetting van dit specifieke project. Gemeenten kunnen zelf besluiten over het betrokken zijn bij, opstarten of voortzetten van MDT-trajecten zolang deze binnen de geldende wettelijke kaders worden uitgevoerd.
Antisemitisme en oproep tot ingrijpen wegens wanbeheer |
|
Maikel Boon (PVV), Patrick van der Hoeff (PVV) |
|
Eppo Bruins (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (NSC) |
|
|
|
|
Deelt u de opvatting dat bij de meest recente bezettingen van gebouwen van de Universiteit van Amsterdam en de Radboud Universiteit opnieuw studenten en medewerkers in gevaar zijn gebracht?1 2
Bij de bezetting van het Maagdenhuis, het bestuursgebouw van de Universiteit van Amsterdam (UvA), heeft volgens de UvA een aantal medewerkers dreigende situaties ervaren, maar er waren geen studenten aanwezig. Bij de bezetting en de ontruiming van de Radboud Universiteit op 15 april zijn volgens de universiteit geen personen in gevaar geweest.
Deelt u de mening dat studenten die hierbij betrokken zijn geweest, gelet op de ernst van de situatie, van de opleiding verwijderd zouden moeten worden?
Als de huisregels en ordemaatregelen van instellingen worden overtreden kunnen instellingen op basis van artikel 7.57h van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) maatregelen nemen tegen studenten, waaronder het tijdelijk of definitief ontzeggen van de toegang of in het uiterste geval beëindiging van inschrijving. Ik vertrouw op de afweging die de UvA en de Radboud Universiteit als verantwoordelijke instellingen maken in de beoordeling van de casuïstiek.
Erkent u dat Joodse en Israëlische studenten zich al geruime tijd onveilig voelen op hun universiteit, dat er daardoor feitelijk geen sprake meer is van een open en veilige leeromgeving en dat deze situatie al meer dan een jaar verslechtert in plaats van verbetert?3
Universiteiten en hogescholen horen gevrijwaard te zijn van antisemitisme. Toch zijn er nog steeds berichten over onveiligheid voor Joodse studenten op de campussen. Daarom voel ik de urgentie om de afspraken uit de Nationale Strategie Bestrijding Antisemitisme uit te voeren en zet ik de integrale aanpak rond sociale veiligheid met de sector onverminderd door. Bovendien ben ik, zoals aangegeven in de beantwoording van Kamervragen van het lid Eerdmans (JA21)4, met de sector in gesprek over de uitvoering van de aangenomen moties van uw Kamer tijdens het debat op 23 januari jl. over de veiligheid op universiteiten. Over de uitkomsten van deze bespreking wordt uw Kamer voor het zomerreces geïnformeerd.
Ziet u in dat het uitblijven van disciplinaire maatregelen bij antisemitisme, intimidatie of geweld en het structureel negeren van huisregels, duidt op bestuurlijk falen?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u na meer dan een jaar van escalaties nog vertrouwen in de bestuurders van de Universiteit van Amsterdam en de Radboud Universiteit? Zo ja, waarop baseert u dat?
Ja. De Colleges van Bestuur van universiteiten en hogescholen en hun medewerkers spannen zich dagelijks in om hun verantwoordelijkheid voor de organisatie en continuïteit van een veilige leer- en werkomgeving in te vullen. Dat doen zij door veiligheidsbeleid in te richten, huisregels op te stellen, deze te handhaven en op te treden tegen ongewenst gedrag. Maar ook door ruimte te bieden voor debat en demonstraties. Zij worden hierbij voor stevige dilemma’s geplaatst. Ongeregeldheden tijdens demonstraties zijn niet altijd te voorzien, bijvoorbeeld als relschoppers van buiten de instellingen de demonstraties aangrijpen om vernielingen aan te richten. Instellingen maken risicoanalyses vooraf en als daar aanleiding toe is, doen zij een beroep op de lokale veiligheidsdriehoek. Ik vind het van belang dat de verantwoordelijkheid ook zoveel mogelijk lokaal wordt genomen. Elk incident is weer net anders en niet elke ongewenste gedraging is te voorkomen. De instelling kan, in samenwerking met de politie en lokale driehoek, de situatie ter plekke het beste inschatten en besluiten hoe hiermee om te gaan. De samenwerkingsrelatie tussen de lokale driehoek is geprofessionaliseerd door de ervaringen van de afgelopen periode en er is intensiever overleg over casuïstiek. Verder vind ik het belangrijk dat instellingen, zoals deze instellingen ook doen, leren van hun ervaringen op het gebied van veiligheid. Dit doen de universiteiten ook gezamenlijk via het UNL-netwerk van integrale veiligheidsadviseurs, en op sectorniveau via het Platform Integrale Veiligheid.
Ziet u dat het aanhoudende wanbeheer aan de Universiteit van Amsterdam en de Radboud Universiteit heeft geleid tot structurele ondermijning van de orde en ernstige schade aan de kwaliteit en voortgang van het onderwijs?
Nee. Uit navraag bij de UvA en de RU over de bezetting van het Maagdenhuis van de UvA op 14 april en de loopbrug van de RU op 15 april is gebleken dat het onderwijs op deze instellingen doorgang kon vinden.
Bent u, conform artikel 9.9a Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW), bereid eerst een inspectieonderzoek te laten uitvoeren en op basis daarvan, indien nodig, een formele aanwijzing op te leggen? Zo nee, waarom niet?4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15
De Inspectie van het Onderwijs is onafhankelijk en kan op basis van signalen zelf besluiten om onderzoek te doen. Ik kan daartoe geen opdracht geven.
Wanneer de Inspectie van het Onderwijs na onderzoek tot de conclusie komt dat er sprake is van wanbeheer in de zin van de WHW, dus van ernstige mate van verwaarlozen van de sociale veiligheid, kan ik als ultimum remedium overgaan tot het geven van een aanwijzing aan de RvT. Dat is op dit moment niet aan de orde.
Het massale gebruik van glyfosaat voor de productie van veevoer |
|
Ines Kostić (PvdD) |
|
Femke Wiersma (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (BBB), Fleur Agema (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (PVV) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel van Follow the Money van 6 april 2025, waarin wordt beschreven dat glyfosaat massaal wordt ingezet om vanggewassen en grasland te vernietigen, met als doel de productie van veevoer?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat de meeste glyfosaattoepassingen in Nederland plaatsvinden op akkers waar gras of snijmaïs is geteeld; gewassen die vrijwel uitsluitend dienen als voer voor de veehouderij?
Gewasbeschermingsmiddelen worden alleen toegelaten als aan de hand van wettelijk vastgestelde toetsingskaders is beoordeeld en aangetoond dat ze veilig kunnen worden toegepast. Dit geldt ook voor gewasbeschermingsmiddelen op basis van glyfosaat. Uw Kamer is de afgelopen jaren uitgebreid geïnformeerd over de Europese herbeoordeling van glyfosaat waaruit, gebaseerd op de meest actuele stand van de wetenschap en beoordeling van 2.400 wetenschappelijke studies, waarvan ca. 800 uit onafhankelijke wetenschappelijke literatuur, geen kritieke zorgpunten voortkomen (Kamerstukken 27 858, nr. 636, 641, 644, 646, 653 en 683).
Ik vind het essentieel om bij de discussie over dergelijke complexe, technisch/inhoudelijke dossiers te blijven steunen op onafhankelijke en wetenschappelijke bevindingen van daartoe aangewezen en bevoegde instanties. Dit is ook het beleid van dit kabinet.
Kunt u bevestigen dat glyfosaat in Nederland nog steeds grootschalig wordt toegepast in de buurt van woonwijken, en dat miljoenen mensen – waaronder kinderen – binnen een straal van één kilometer van bespoten velden wonen? Kunt u uitsluiten dat dit risico’s heeft voor de volksgezondheid? Zo ja, met welke recente wetenschappelijke conclusies onderbouwt u dat?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u reflecteren op de keuze van boeren om glyfosaat te gebruiken vanwege de lagere kosten en tijdsdruk, terwijl er mechanische en biologische alternatieven voorhanden zijn?
Telers passen gewasbeschermingsmiddelen toe om ziekten, plagen en onkruiden effectief te beheersen en zo te zorgen voor oogstzekerheid. Hierbij moeten telers de principes van geïntegreerde gewasbescherming hanteren waarbij eerst wordt gekeken naar mogelijke preventieve en niet-chemische maatregelen alvorens gewasbeschermingsmiddelen worden ingezet. Het is voor de teler van belang dat dergelijke maatregelen in de praktijk doeltreffend, doelmatig, uitvoerbaar en betaalbaar zijn. Binnen het Uitvoeringsprogramma van de Visie gewasbescherming 2030 zet ik, samen met belanghebbenden, stappen om dergelijke alternatieven steeds meer beschikbaar te krijgen voor telers. Wanneer vervolgens toch gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt is het belangrijk dat deze toepassingen veilig kunnen worden gebruikt met het oog op mens, dier en milieu. De beoordelingscriteria hiervoor zijn vastgelegd in de Europese Gewasbeschermingsverordening (EC) 1107/2009. Voor de uitvoering hiervan vertrouw ik op de onafhankelijke wetenschappelijke beoordelingen van de daartoe aangewezen instanties, zoals het Ctgb.
Acht u economische motieven een legitieme reden om volksgezondheid en biodiversiteit op het spel te zetten? Zo ja, waarom? Zo ja, hoe weegt u dat dan precies? Brengt u bijvoorbeeld de directe economische schade in kaart, de schade voor biodiversiteit en de schade in volksgezondheid? Kwantificeert u het in termen van geld en weegt u vervolgens af wat het minste de maatschappij kost?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om het gebruik van glyfosaat voor het vernietigen van vanggewassen en grasland zo snel mogelijk te verbieden, gezien het feit dat wetenschappelijk is aangetoond dat alternatieven even effectief zijn en minder schadelijk? Zo nee, waarom niet?
Ik heb uw Kamer op 26 november 2024 geïnformeerd over de stappen die zijn gezet om het gebruik van glyfosaathoudende middelen te verminderen en dat het juridisch niet mogelijk is om het gebruik van verschillende toepassingen van glyfosaat te verbieden (Kamerstuk 27 858, nr. 683). Mede vanwege de wens van uw Kamer heb ik wel stappen gezet om alternatieven voor het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen te verplichten. Hierbij dient te worden voldaan aan de randvoorwaarden dat het alternatief in de praktijk doeltreffend, doelmatig, uitvoerbaar en betaalbaar moet zijn voor de ondernemer én dat de impact van (de toepassing van) een alternatief op andere doelen (stikstof, klimaat, biodiversiteit) niet slechter mag zijn dan de impact van gangbare methoden. Ik laat me daarbij adviseren door zowel wetenschap, als de agrarische sector.
Het daarvoor bedoelde wijzigingsvoorstel van het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden heb ik naar de Raad van State gestuurd voor advies. Zodra het advies van de Raad van State er ligt, ga ik mij hierop beraden en vervolgens zal ik uw Kamer informeren.
Waarom heeft u de eerder door uw voorganger aangekondigde en uitgewerkte maatregel, die dit jaar zou ingaan, om glyfosaatgebruik in te perken uitgesteld?
Zie antwoord vraag 6.
Wat is de planning rondom het verkrijgen van het advies van de Raad van State over het wijzigingsvoorstel van het «Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden» om alternatieven voor glyfosaat verplicht te maken?
Zie antwoord vraag 6.
Erkent u dat glyfosaat wordt aangeduid als één van de meest verdachte pesticiden die neurodegeneratieve ziektes, zoals Parkinson, kunnen veroorzaken?2
Ik vind het belangrijk dat gewasbeschermingsmiddelen veilig kunnen worden toegepast. Ondanks dat er geen causaal verband is aangetoond tussen het gebruik van glyfosaat en het ontwikkelen van neurodegeneratieve ziekten, heeft het RIVM de opdracht gekregen om specifiek wetenschappelijk onderzoek te starten naar de mogelijke relatie tussen glyfosaat en het ontstaan van Parkinson. Dit onderzoek levert over 3–5 jaar gegevens op, waarmee een causaal verband tussen stof en ziekte aangetoond, dan wel uitgesloten kan worden. Binnen dit onderzoek zal tevens een teststrategie (voor Europees gebruik) worden ontwikkeld waarmee de mogelijke relatie tussen gewasbeschermingsmiddelen en de ziekte van Parkinson onderzocht kan worden. Uw Kamer wordt periodiek geïnformeerd over de voortgang van dit onderzoek (Kamerstuk 27 858, nr. 707).
Hoe verklaart u dat in landen als Frankrijk en Duitsland de link tussen pesticidengebruik en Parkinson inmiddels zo overtuigend is dat de ziekte daar als beroepsziekte is erkend, terwijl Nederland dat niet doet? Hoe wordt er uitvoering gegeven aan de motie van de leden Podt en Grinwis (Kamerstuk 27 858, nr. 670) die hierover gaat?
Nederland kent geen systeem van erkenning van beroepsziekten waaraan, zoals bijvoorbeeld in Frankrijk en Duitsland, een sociale zekerheidsuitkering gekoppeld is. Hier heb ik uw Kamer op 25 juni 2024 over geïnformeerd (Kamerstuk 27 858, nr. 671).
Wel heeft Nederland sinds 2023 de Tegemoetkoming Stoffengerelateerde Beroepsziekten (TSB-regeling) en adviseert de onafhankelijke Adviescommissie Lijst Beroepsziekten (ALB) het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) periodiek over de ziekten die in aanmerking komen om aan de TSB regeling te worden toegevoegd. Dit gebeurt op basis van verschillende criteria zoals de ernst van de ziekte, de aantoonbaarheid van de werkgerelateerdheid en de mate waarin de ziekte voorkomt in de Nederlandse samenleving. De Adviescommissie kijkt ook naar actuele maatschappelijke ontwikkelingen en heeft in 2024 besloten te verkennen of Parkinson op basis van de criteria in aanmerking komt om toe te voegen aan de TSB-regeling. Hiermee wordt invulling gegeven aan de motie van de leden Podt (D66) en Grinwis (CU) (Kamerstuk 27 858, nr. 670).
De ALB heeft inmiddels advies uitgebracht aan de Staatssecretaris van Participatie en Integratie. Daarin staat dat de ziekte mogelijk kan worden toegevoegd aan de regeling. Voor een definitief advies moet de ALB eerst de laatste stand van wetenschap – waaronder relevante internationale ontwikkelingen en documenten zoals uit Frankrijk en Duitsland – in kaart brengen en beoordelen of een protocol kan worden uitgewerkt met oog op toepasbaarheid voor de TSB. Hierover volgt een apart advies richting de Staatssecretaris van SZW. Naar verwachting volgt dit advies in het voorjaar van 2026.
Kunt u reflecteren op het feit dat Parkinson inmiddels de snelst groeiende neurologische aandoening in Nederland is?3
Ik begrijp de zorgen die er leven omtrent de wereldwijde toename van de ziekte van Parkinson. Juist omdat ik deze zorgen deel, is het belangrijk dat het RIVM specifiek wetenschappelijk onderzoek doet naar de mogelijke relatie tussen glyfosaat en het ontstaan van Parkinson. Dit onderzoek levert over 3–5 jaar gegevens op, waarmee een causaal verband tussen stof en ziekte aangetoond, dan wel uitgesloten kan worden.
Erkent u het feit dat, in 2021 al, het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) de zorgen over Parkinson in relatie tot glyfosaat en gewasbeschermingsmiddelen en biociden in het algemeen heeft geuit in een brief aan de Europese Autoriteit voor Voedselveiligheid (EFSA)?4
Het Ctgb heeft in 2021 een brief aan EFSA gestuurd waarin zorgen worden geuit over een mogelijke relatie tussen het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en de ontwikkeling van de ziekte van Parkinson. Deze zorgen gingen niet specifiek over de relatie tussen glyfosaat en de ziekte van Parkinson. In de brief wordt tevens de noodzaak aangegeven om een specifieke teststrategie te ontwikkelen waarmee de mogelijke relatie tussen gewasbeschermingsmiddelen en de ziekte van Parkinson onderzocht kan worden. Inmiddels is het RIVM een onderzoek gestart waarmee een dergelijke teststrategie wordt ontwikkeld en waarbij ook EFSA wordt betrokken zodat deze ook Europees kan worden toegepast.
Op welke manier wordt momenteel toezicht gehouden op de naleving van bestaande regels rond glyfosaatgebruik, met name op zand- en lössgronden? Wordt hierbij ook gemonitord of boeren daadwerkelijk alle alternatieven hebben overwogen en zo ja hoe precies en door wie? Zo ja, welk percentage boeren wordt jaarlijks gecontroleerd en wat zijn de resultaten van deze monitoring?
De NVWA houdt toezicht op het juist gebruik van gewasbeschermingsmiddelen, waaronder ook middelen met glyfosaat. In de toepassingsvoorwaarden van de toegelaten middelen met glyfosaat staat geen beperking voor de grondsoort. In de gewasbeschermingsmonitor geeft een teler aan op welke wijze invulling is gegeven aan geïntegreerde gewasbescherming, waaronder een afweging over de inzet van alternatieven. De NVWA ziet toe op de aanwezigheid van een gewasbeschermingsmonitor en of deze actueel wordt bijgehouden. De inspectieresultaten van de NVWA worden jaarlijks gepubliceerd op de website van de NVWA5. Daarnaast geldt binnen de eco-activiteit groenbedekking de verplichting om een gewas zijnde groenbemesters/vanggewassen mechanisch te onderwerken voorafgaand aan de hoofdteelt in het betreffende aanvraagjaar, zonder doodspuiten of branden van het gewas. RVO controleert of voldaan wordt aan de voorwaarden van deze eco-activiteit.
Erkent u dat het intensieve gebruik van glyfosaat ten behoeve van de veehouderij een duidelijk voorbeeld is van een landbouwsysteem dat niet alleen ecologisch onhoudbaar is, maar ook onhoudbaar is voor de volksgezondheid?
Het is belangrijk dat ieder gewasbeschermingsmiddel veilig kan worden toegepast in de teelten waarvoor het is toegelaten. Daarom wordt iedere werkzame stof en ieder gewasbeschermingsmiddel uitgebreid beoordeeld op de mogelijke risico’s voor mens, dier en milieu door de hiervoor aangewezen wetenschappelijke instanties volgens het wettelijk kader dat hiervoor is vastgesteld.
Welke stappen bent u bereid te zetten om de afhankelijkheid van landbouwgif in de veevoerketen af te bouwen?
Ik heb vertrouwen in het robuuste Europese systeem waarbij gewasbeschermingsmiddelen alleen worden toegelaten wanneer aan de hand van Europees vastgestelde toetsingskaders wetenschappelijk is aangetoond dat deze veilig voor mens, dier en milieu kunnen worden toegepast. Daarnaast werk ik binnen het Uitvoeringsprogramma van de Visie gewasbescherming 2030 samen met stakeholders aan het verminderen van de afhankelijkheid van gewasbeschermingsmiddelen. Hierover informeer ik uw Kamer met regelmaat.
Erkent u dat het feit dat 669.000 Nederlanders binnen 250 meter van een glyfosaatveld wonen en 4,3 miljoen op minder dan één kilometer afstand, in combinatie met het feit dat glyfosaat massaal wordt ingezet om vanggewassen en grasland te vernietigen met als doel de productie van veevoer, problematisch is omdat we niet zeker weten dat glyfosaat géén gezondheidsrisico’s met zich mee brengt en dat zelfs het Ctgb in 2021 zijn zorgen daarover uitte richting de EFSA? Zo nee, waarom niet en hoe onderbouwt u dat en weegt u dat precies?
In 2023 is de Europese goedkeuring van glyfosaat verlengd op basis van een uitgebreide wetenschappelijke beoordeling door de hiervoor aangestelde wetenschappelijke instituten, waaronder het Ctgb (Kamerstuk 27 858, nr. 641). Hierbij is ook alle beschikbare wetenschappelijke informatie over neurotoxiciteit en neurodegeneratie beoordeeld. EFSA concludeert dat er geen kritische zorgpunten zijn geconstateerd ten aanzien van de werkzame stof glyfosaat. Ik vind het daarnaast belangrijk dat het RIVM specifiek wetenschappelijk onderzoek doet waardoor een causaal verband tussen glyfosaat en Parkinson aangetoond, dan wel uitgesloten kan worden.
Bent u bekend met het feit dat ook dit jaar de sterfte van honingbijenvolken extreem hoog is en dat bijen doodgaan aan hun eigen honing omdat deze vol pesticiden zit?5
Zowel in de natuur, als in de land- en tuinbouw zijn bijen onmisbaar voor de bestuiving van planten en gewassen. Er zijn meerdere bedreigingen voor de bijenpopulatie die ik zeer serieus neem. Daarom zijn de afgelopen jaren (samen met andere betrokken partijen) verschillende initiatieven, acties en onderzoeken in gang gezet om de achteruitgang van bijen en andere bestuivers terug te dringen, zoals te lezen in de Nationale Bijenstrategie en de Kennisimpuls Bestuivers. Uw Kamer is hier geregeld over geïnformeerd (Kamerstukken 33 576, nr. 403 en 22 112, nr. 3630).
Daarnaast vind ik het belangrijk dat bijen goed worden beschermd tegen de mogelijke effecten van gewasbeschermingsmiddelen. Daarom zet ik mij actief in voor de totstandkoming van het hernieuwde Europese bijenrichtsnoer waarmee de risico’s van gewasbeschermingsmiddelen voor bijen worden beoordeeld. Uw Kamer is de afgelopen jaren met regelmaat hierover geïnformeerd (Kamerstukken 27 858, nr. 577, nr. 615, nr. 618 en 21 501-32, nr. 1337). Naar verwachting zal de Europese Commissie eind 2025 een voorstel doen aan de lidstaten om het bijenrichtsnoer te implementeren. Ik zal uw Kamer, zoals gebruikelijk, hier vooraf over informeren.
Deelt u de mening dat in het kader van voedselzekerheid en voedselsoevereniteit (wilde) bijen belangrijker zijn dan de vee-industrie die in Nederland grotendeels produceert voor de export en dat bijen dus dienen te worden beschermd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 17.
Welke extra maatregelen gaat u nemen om bijen te beschermen, gezien de nog steeds zorgwekkend dalende trend bij bijenpopulaties?
Zie antwoord vraag 17.
Het bericht 'Van moord verdachte Amerikaanse zat wekenlang ongezien in Ter Apel' |
|
Queeny Rajkowski (VVD) |
|
Marjolein Faber (PVV) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Van moord verdachte Amerikaanse zat wekenlang ongezien in Ter Apel»?1
Ja.
Klopt het dat deze vrouw zich in Ter Apel had aangemeld onder haar echte naam?
Uw vragen zien op een individuele zaak. Over lopende strafrechtelijke procedures kan ik geen uitspraken doen.
Klopt het dat deze vrouw gesignaleerd stond in internationale systemen waar ook Nederland van de inhoud op de hoogte dient te zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe is het mogelijk dat een Amerikaanse vrouw die internationaal gezocht wordt wegens moord, zonder enige belemmering asiel kon aanvragen in Nederland onder haar eigen naam?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel weken of maanden zaten er tussen de internationale signalering van Kendra Leigh W. en haar aanhouding?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u zich bewust van de veiligheidsrisico’s die medewerkers van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) en de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) dagelijks lopen als moordverdachten en andere internationaal gesignaleerde personen zonder enige restricties in het aanmeldcentrum kunnen verblijven? Zo ja, welke maatregelen neemt u om deze risico’s tot een minimum te beperken. Zo nee, waarom niet?
Veiligheid is belangrijk voor eenieder die in Nederland verblijft. Uiteraard vind ik het belangrijk dat de medewerkers van de IND en het COA veilig hun werk kunnen doen. Voordat mensen in het aanmeldcentrum verblijven, worden ze geïdentificeerd, geregistreerd en wordt hun asielaanvraag vastgelegd. Tijdens dit proces, zie ook beantwoording vraag 7, worden verschillende checks gedaan om de veiligheid van de medewerkers te waarborgen. Deze veiligheidschecks betreffen fysieke veiligheidschecks (fouillering en bagage-onderzoek), maar ook het raadplegen van verschillende systemen om na te gaan of de persoon die asiel aanvraagt (internationaal) gesignaleerd staat. Als blijkt dat iemand gesignaleerd staat, dan wordt hier uiteraard actie op ondernomen.
Hoe controleert de Dienst Internationale Samenwerking (DISA) bij binnenkomst of iemand gesignaleerd staat in internationale opsporingssystemen? Op welke manier kan dit proces volgens u worden verbeterd?
Zowel de Dienst Identificatie en Screening Asielzoekers, DISA, voor de aanmeldingen op het Aanmeldcentrum Ter Apel, en de Koninklijke Marechaussee, KMar, voor de aanmeldingen aan de Nederlandse buitengrens, voeren bij elke persoon die in Nederland asiel aanvraagt, een identificatie en registratieproces uit, voordat met de asiel- of de asielgrensprocedure wordt aangevangen. Tijdens dit proces, wordt de persoon die in Nederland asiel aanvraagt op basis van biometrie en persoonsgegevens geverifieerd en geregistreerd door middel van de BVID (Basis Voorziening Identiteitsvaststelling).
Tijdens dit proces worden verschillende (internationale) systemen bevraagd, waaronder het Schengen Informatie Systeem (SIS), waarin internationale signaleringen zijn geregistreerd. Indien uit de bevraging blijkt dat een persoon gesignaleerd staat in internationale opsporingssystemen, dan wordt hierop geacteerd. De DISA werkt in breder perspectief continu aan het verbeteren en optimaliseren van de processen. Zo wordt in 2025 in afstemming met de keten een efficiënter I&R-proces geïmplementeerd waarin verdere automatisering en digitalisering centraal staat. Ook is er structureel overleg tussen de DISA en de veiligheidspartners over adequate opvolging van signalen binnen ieders bevoegdheden.
Hoe vaak kwam het in 2024 voor dat een asielzoeker die zich in Ter Apel meldde internationaal gesignaleerd stond? Hoe verhoudt dit zich tot 2023 en 2022?
In het I&R proces wordt het Schengen Informatie Systeem (SIS) geraadpleegd. Elk EU-land dat gebruikmaakt van het SIS heeft een nationaal Sirene-bureau opgericht, dat 24 uur per dag en 7 dagen per week operationeel is en belast is met de uitwisseling van informatie en de coördinatie van de activiteiten in verband met SIS-signaleringen. In SIS staan onder andere persoonssignaleringen geregistreerd. Deze kunnen variëren van signaleringen die zien bijvoorbeeld op vermiste personen, aanhoudingen ter overlevering/uitlevering tot het niet toe laten van vreemdelingen. Een check op de signaleringen in SIS wordt via de BVID voorziening gedaan. De informatie die aan de BVID wordt teruggekoppeld, wordt na 30 dagen gewist vanwege privacy overwegingen. Bureau Sirene houdt niet bij via welke locatie de raadpleging wordt gedaan. Dit maakt dat het niet mogelijk is om inzichtelijk te maken hoe vaak het voorkwam dat een asielzoeker die in Ter Apel door het I&R proces is gegaan, gesignaleerd stond.
Kunt u uitsluiten dat andere internationaal gezochte personen zich momenteel ook zonder signalering in het Nederlandse asielsysteem bevinden? Zo nee, welke stappen onderneemt u om dit risico structureel te verkleinen?
Nee, tijdens het I&R proces wordt een check gedaan of de persoon die asiel aanvraagt op dat moment gesignaleerd staat of internationaal gezocht wordt. Wanneer de signalering pas nadien in de internationale opsporingssystemen wordt ingevoerd, is deze pas zichtbaar wanneer de systemen worden geraadpleegd, of wanneer vanuit het OM, bijvoorbeeld na het uitvaardigen van een opsporingsbevel/uitleveringsbevel actie wordt ondernomen.
Bent u het eens met de stelling dat wanneer iemand gesignaleerd staat in internationale systemen dit direct duidelijk moet worden bij aanmelding in Ter Apel, zodat er maatregelen genomen kunnen worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is ervoor nodig om dit goed te regelen?
Ja. Dit is al zo. Bij aanmelding in zowel Ter Apel, als op Schiphol valt direct na te gaan of iemand op dat moment gesignaleerd staat.
Kunt u toezeggen dat dit zo snel mogelijk, al dan niet met een tijdelijke maatregel, wordt opgelost en dat bij de implementatie van het Europese Asiel- en Migratiepact hier een structurele oplossing voor wordt gevonden? Zo ja, kunt u de Kamer hierover informeren bij de volgende stand van zaken over de implementatie hiervan? Zo nee, waarom niet?
Zoals onder vraag 10 aangegeven, is het binnen het huidige proces al direct zichtbaar indien iemand internationaal gesignaleerd staat in SIS. Dit proces verandert niet met de implementatie van het Europees Asiel- en Migratiepact. Wel zal het proces worden uitgebreid met het raadplegen van een aantal Europese databases. Er zal dan bij het screenen al zichtbaar worden of iemand op dat moment internationaal gesignaleerd staat.
Hulp aan studenten met een functiebeperking |
|
Lisa Westerveld (GL), Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA) |
|
Eppo Bruins (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (NSC) |
|
|
|
|
Kent u het bericht van Omroep Gelderland «Speciale DUO-regeling steeds populairder, maar begeleiding varieert» over de wisselende hulp aan studenten met een functiebeperking?1
Ja, dat bericht is mij bekend.
Bent u het ermee eens dat financiële ondersteuning voor (voormalig) studenten met een beperking door de overheid volgt uit het VN-verdrag Handicap dat ook door Nederland is ondertekend?
Het VN-Verdrag Handicap heeft als doelstelling dat personen met een handicap op gelijkwaardige voet worden behandeld en mee kunnen draaien in de samenleving. Artikel 24 lid 5 gaat daarbij specifiek in op het vervolgonderwijs. Volgens het artikel worden Staten verwacht te «waarborgen dat personen met een handicap, zonder discriminatie en op voet van gelijkheid met anderen, toegang verkrijgen tot algemeen universitair en hoger beroepsonderwijs, beroepsonderwijs, volwasseneducatie en een leven lang leren. Daartoe waarborgen de Staten die Partij te zijn dat redelijke aanpassingen worden verschaft aan personen met een handicap.»
«Redelijke aanpassingen» is een breed begrip, waarbij een grote variëteit aan ondersteuningsvormen mogelijk is in het vervolgonderwijs. In bovenstaand artikel wordt financiële ondersteuning voor studenten met een functiebeperking niet verplicht gesteld. Wel kan het voorkomen dat een redelijke aanpassing vormgegeven wordt door financiële ondersteuning te bieden.
Hoe worden studenten met een functiebeperking geïnformeerd over de financiële ondersteuning die zij kunnen krijgen?
Studenten met een ondersteuningsbehoefte worden op verschillende manieren geïnformeerd over financiële ondersteuning die zij kunnen ontvangen. De Minister en de Staatssecretaris van OCW sturen alle eindexamenkandidaten, mbo-4 studenten in het laatste jaar van hun opleiding en hun ouders een brief en folder over alle zaken die ze moeten uitzoeken en regelen als ze willen gaan studeren. Daarin wijzen we studenten met een ondersteuningsbehoefte op de websites www.mbotoegankelijk.nl en www.hogeronderwijstoegankelijk.nl. Deze sites bevatten alle informatie over de financiële regelingen voor deze studenten. Daarnaast kan iedere (aankomend) student een Persoonlijk Overzicht Studeren op maat maken, om te bepalen wat ze moeten regelen en van welke ondersteuning ze gebruik kunnen maken. Verder wijzen decanen in het voortgezet onderwijs en vervolgonderwijs hun leerlingen en studenten ook op financiële ondersteuningsmogelijkheden.
Klopt het dat de regeling «Voorziening prestatiebeurs» steeds populairder wordt door aandacht op sociale media en welke conclusies trekt u daaruit?
Ik vind het goed dat (oud-)studenten op de hoogte zijn van regelingen waar zij mogelijk recht op hebben, zo ook de regeling voorziening prestatiebeurs. Er is inderdaad een toename te zien in het aantal aanvragen voor de voorziening prestatiebeurs, zie daarvoor ook de cijfers in antwoord op vraag 7.
Er is de afgelopen jaren ingezet op het verbeteren van de informatievoorziening voor de doelgroep studenten met een functiebeperking, bijvoorbeeld via de eerder genoemde websites en de website onbelemmerdstuderen.nl en via de eigen kanalen van DUO. Deze verbeterde informatievoorziening draagt – net als aandacht op sociale media – bij aan meer bekendheid van de voorziening. Daarnaast kan ook de herinvoering van de basisbeurs in het hbo en wo het laatste jaar hebben geleid tot een stijging van het aantal aanvragen.
Bent u het eens met de constatering van onder meer de Nijmeegse Studentenvakbond AKKU, studentendecanen en het ISO dat er nu een verschil is in de mate waarop studenten met een beperking worden geïnformeerd en geholpen? Zo ja, bent u bereid om met studentenorganisaties en decanen in gesprek te gaan om concrete afspraken te maken over een verbetertraject?
Door de decentrale vormgeving, die als voordeel kent dat de instelling dichter bij de student staan dan bijvoorbeeld DUO, kan het voorkomen dat de ondersteuning verschillend wordt ingevuld. De aanvraag van de voorziening prestatiebeurs loopt namelijk altijd via de onderwijsinstelling. Het is aan de tekenbevoegde van de onderwijsinstelling – meestal de decaan of studiebegeleider – om te beoordelen of een (oud-)student door (medische) omstandigheden studievertraging heeft opgelopen tijdens de prestatiebeursfase, en daardoor mogelijk in aanmerking zou komen voor de voorziening prestatiebeurs. Op basis van die informatie besluit DUO of recht bestaat op de voorziening prestatiebeurs.
Het is momenteel onduidelijk hoe groot de verschillen zijn, of deze problematisch zijn en aan welke oorzaken deze verschillen toegewezen kunnen worden. Dit ga ik daarom onderzoeken als onderdeel van een breder onderzoek naar maatwerkvoorzieningen voor studenten met een ondersteuningsbehoefte.2
Ik verwacht de uitkomsten van dit onderzoek voor de zomer van 2026 en zal deze met uw Kamer delen. Op basis hiervan zal ik bezien of en welke vervolgstappen wenselijk zijn.
Wie bepaalt welke informatie (oud-)studenten moeten aanleveren bij de decaan? Wordt dit beschreven in het Studentenstatuut van de afzonderlijke instellingen of is hier landelijk beleid voor en zo ja, waar staat dit beschreven?
In de Wet studiefinanciering 2000 is vastgelegd dat een aanvraag voor de voorziening prestatiebeurs ingediend moet worden met een gedagtekende verklaring van het bestuur van de rechtspersoon van de onderwijsinstelling. Indien er sprake is van een medische omstandigheid, is ook een gedagtekende verklaring van een arts nodig.3 DUO heeft daarvoor een formulier beschikbaar gesteld. De nadere invulling hiervan is vastgelegd in het uitvoeringsbeleid van DUO. DUO communiceert over de voorwaarden en aanvraagprocedure via de website, zowel op de particuliere website (voor studenten), als op de zakelijke website (voor instellingen). Hier wordt uitgebreid ingegaan op de benodigde informatie die studenten bij hun aanvraag moeten aanleveren, alsmede wat van decanen en studiebegeleiders wordt verwacht. DUO organiseert workshops voor decanen en dit onderwerp heeft daarin ook een plek in voorlichting.
Kunt u een overzicht geven van de verschillende financiële regelingen van DUO die zijn bedoeld om studenten met een beperking en gezondheidsproblemen te helpen en van het aantal aanvragen dat de laatste jaren is gedaan en toegekend, uitgesplitst naar sector (mbo, hbo en wo)?
De voorziening prestatiebeurs is bedoeld om studenten die vanwege bijzondere (medische) omstandigheden studievertraging oplopen, of moeten stoppen zonder een diploma te behalen, financieel te ondersteunen. Deze voorziening bestaat uit vier onderdelen:
In onderstaande tabel vindt uw Kamer de aantallen aanvragen, toekenningen en afwijzingen per onderdeel voor de kalenderjaren 2018 tot en met 2024, uitgesplitst naar onderwijssoort. Bij afwijzingen wordt de onderwijssoort niet geregistreerd. Voor de interpretatie van de tabel is het van belang dat de toekenning wordt geregistreerd in het jaar dat de aanvraag wordt gedaan en niet in het jaar waarop de aanvraag betrekking heeft. Daarnaast heeft DUO nog een werkvoorraad, waardoor de cijfers voor 2024 nog kunnen wijzigen.
2018
2019
2020
2021
2022
2023
2024
Omzetting prestatiebeurs
1.499
1.785
1.418
1.364
1.543
2.297
2.830
724
855
733
615
684
1.109
1.396
526
610
495
563
636
894
1.162
249
320
191
189
223
295
272
Verlenging prestatiebeurs
7.367
5.446
4.435
4.304
5.139
8.731
11.063
6.749
4.873
3.917
3.792
4.560
7.979
10.152
287
313
268
299
289
416
543
331
260
250
213
290
336
368
Verlenging diplomatermijn
1.707
1.872
2.034
1.902
1.895
2.055
1.956
1.440
1.619
1.779
1.658
1.664
1.812
1.731
96
117
115
103
105
138
113
171
136
140
141
126
105
112
Nieuwe aanspraak op studiefinanciering
191
209
172
174
169
298
336
143
152
106
114
128
257
283
13
20
16
23
24
22
23
35
37
50
37
17
19
30
Daarnaast kan DUO op grond van de hardheidsclausule kwijtschelding van de studieschuld op medische gronden verstrekken (zie ook vraag 11 en 12). Dit betreft altijd maatwerk, kent een hogere drempel dan de voorziening prestatiebeurs en deze regeling wordt enkel na afloop van de studie toegekend. Deze aantallen zijn niet uitgesplitst naar onderwijssoort. Dit wordt voor kwijtschelding op medische gronden namelijk niet geregistreerd.
Jaar
Aanvragen
Toegekend
Afgewezen/buiten behandeling
In behandeling
2019
332
35
297
2020
342
29
313
2021
387
54
333
2022
463
44
326
93
2023
708
22
85
601
2024
910
3
7
900
Zoals eerder gemeld aan uw Kamer in antwoord op vragen van het lid Westerveld6 heeft de beoordeling van deze aanvragen in de periode november 2022 tot en met ongeveer oktober 2023 stil gelegen. Het behandelen van aanvragen is sinds oktober 2023 weer stapsgewijs gestart en geïntensiveerd. In 2024 zijn aanvullende maatregelen genomen en is o.a. een externe partner geworven die ook in de komende jaren gaat helpen bij de afhandeling van medische dossier. Het afhandelen van de verzoeken kent een vrij lange doorlooptijd (opvragen van gegevens bij (oud)studenten en artsen) waardoor het inlopen van de voorraad tijd zal kosten. Het resultaat van de extra inzet wordt in de loop van 2025 steeds beter merkbaar voor de (oud)studenten.
Kunt u vervolgens een vergelijking maken met de periode voor de aanpassing van de Wajong in 2021 en aangeven of u grote verschillen ziet?
Er is sinds 2018 sprake van een stijgende trend, die met name zichtbaar is in 2023 en 2024. Naar aanleiding van de cijfers zie ik geen aanleiding om te concluderen dat de wijziging van de Wajong daar een belangrijke oorzaak van is.
Klopt het dat er voor alle verschillende regelingen ook verschillende aanvraagtrajecten en criteria zijn en in hoeverre levert dit onduidelijkheid op en extra bureaucratie vanwege het aanvraagtraject?
Voor alle regelingen binnen de voorziening prestatiebeurs geldt dat deze aangevraagd dienen te worden via de decaan of studiebegeleider. Doordat de verschillende onderdelen toezien op andere doelgroepen, gelden daarvoor inderdaad verschillende criteria. Dit is nodig om maatwerk te kunnen bieden.
Er zijn daarnaast andere financiële regelingen voor studenten met een ondersteuningsbehoefte, zoals het Studentondersteuningsfonds van de onderwijsinstelling of de studietoeslag van gemeenten. Deze regelingen kennen verschillende doelen en doelgroepen. Dat resulteert ook in (deels) andere criteria of aanvraagprocedures.
Ik begrijp dat het voor studenten die voor meerdere regelingen in aanmerking kunnen komen, soms ingewikkeld en belastend kan zijn om deze verschillende procedures te doorlopen. Ik verwacht daarom ook van instellingen en gemeenten dat zij deze procedure zo laagdrempelig mogelijk maken en zo goed mogelijk op elkaar afstemmen.
Op basis waarvan zijn de criteria en eisen voor de verschillende regelingen opgesteld?
De voorziening prestatiebeurs is bedoeld om studenten extra financieel te ondersteunen als zij vanwege bijzondere (medische) omstandigheden studievertraging oplopen, of om de financiële gevolgen van het niet (tijdig) behalen van een diploma door deze omstandigheden zo veel mogelijk te beperken. Voor de voorziening prestatiebeurs gelden de voorwaarden zoals geformuleerd in de Wet studiefinanciering 2000.7 Het gaat – afhankelijk van het onderdeel – om bijzondere (medische) omstandigheden van tijdelijke of structurele aard.
Ook onderwijsinstellingen kunnen financiële ondersteuning aan studenten met een functiebeperking verstrekken. Hogescholen en universiteiten doen dit vanuit het Studentondersteuningsfonds (SOF). Het studentenondersteuningsfonds is een fonds voor studenten die vanwege bijzondere omstandigheden vertraging oplopen tijdens hun studie. Onder deze bijzondere omstandigheden vallen onder andere een handicap of chronische ziekte, een zwangerschap of een bestuursfunctie. Het SOF betreft een wettelijke regeling die op instellingsniveau wordt georganiseerd om zo met de uitvoering nauw aan te kunnen sluiten op de praktijk. Zo regelt artikel 7.51h in de WHW dat instellingen regels opstellen over de aanvraagprocedure.
Mbo-instellingen kennen het Mbo Studentenfonds. Bol-studenten kunnen een (financiële) bijdrage ontvangen uit dit fonds als zij een ziekte of beperking hebben en geen recht (meer) hebben op studiefinanciering. Van deze laatste voorwaarde mag de school in bijzondere gevallen afwijken.
Verder bestaat de studietoeslag, die door gemeenten wordt verstrekt. De studietoeslag is bedoeld om studenten die vanwege hun beperking, handicap of chronische ziekte niet kunnen werken naast hun studie, extra financieel te ondersteunen. Er moet sprake zijn van een structurele medische beperking. Deze doelgroep is doorgaans zwaarder beperkt door hun omstandigheid dan studenten die in aanmerking kunnen komen voor de voorziening prestatiebeurs.
Tot slot zijn er ook studenten die in aanmerking komen voor een Wajong-uitkering. De Wajong 2015 is voor mensen die voor hun 18e jaar of tijdens een studie een ziekte of handicap hebben gekregen. Door deze ziekte of handicap hebben zij al op jonge leeftijd een arbeidsbeperking. Zij hebben recht op Wajong 2015 als zij duurzaam geen arbeidsvermogen hebben. De Wajong 2015 heeft als doel te voorzien in een inkomensvoorziening. Sinds 1 september 2020 behoudt de Wajonggerechtigde de gehele uitkering als hij onderwijs gaat volgen.
Kunt u uitleggen waarom aanvragen voor de mogelijkheid om op grond van de hardheidsclausule na afloop van de studie een studieschuld op medische gronden kwijt te schelden in overgrote meerderheid niet worden toegekend, zoals bleek uit eerdere Kamervragen?2 Ligt dit aan procedurefouten of zijn hier inhoudelijke redenen voor?
Kwijtschelding op medische gronden vindt plaats op basis van de hardheidsclausule uit de wet. Dit is een andere regeling dan de voorziening prestatiebeurs, en is slechts voor zeer uitzonderlijke gevallen bedoeld. Bij een besluit op basis van de hardheidsclausule moet een afweging gemaakt worden of het toepassen van de wet gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen leidt tot «een onbillijkheid van overwegende aard». Het moet bij kwijtschelding op medische gronden dus gaan om zeer uitzonderlijke situaties. De criteria hiervoor zijn in het uitvoeringsbeleid van DUO vastgelegd en op de website van DUO te vinden. Zo moet een oud-student zich bij kwijtschelding in een medisch uitzichtloze situatie bevinden. Voor veel oud-studenten die een aanvraag doen geldt dit niet.
Een medisch adviseur van DUO toetst of de aanvraag voldoet aan de criteria in het uitvoeringsbeleid, of dat de medische situatie daarmee gelijk te stellen is. Een afwijzing is in beginsel altijd inhoudelijk gemotiveerd. Een aanvrager ontvangt een rapport van de medische beoordeling. Echter in sommige gevallen ontvangt DUO – ook na herhaalde verzoeken – geen of onvoldoende (medische) gegevens. DUO kan de aanvraag dan niet medisch beoordelen. DUO kan in dat geval niet anders dan de aanvraag voor kwijtschelding op medische gronden afwijzen.
Welke bewijslast voor het aanvragen van kwijtschelding op basis van medische gronden wordt er gevraagd door DUO en kan dit ook een rapport van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige van het UWV zijn?
De aanvrager wordt gevraagd om een machtiging te geven voor het inwinnen van medische informatie bij een (behandelend) arts of medisch adviseur. Ook wordt de aanvrager in sommige gevallen – afhankelijk van de medische situatie – gevraagd om een zelfbeschrijving te schrijven over de invloed van de klachten op het dagelijkse leven. Om de procedure te bekorten vraagt DUO de aanvrager tegenwoordig ook relevante medische documenten en/of een verklaring van een onafhankelijk arts mee te sturen. Bij onduidelijkheden in de medische informatie wordt hierop doorgevraagd. De medisch adviseur van DUO beoordeelt de beschikbare medische informatie en weegt of de medische situatie van de aanvrager voldoet aan de criteria uit het uitvoeringsbeleid, dan wel of de medische situatie daarmee gelijk te stellen is.
Een rapport van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige van het UWV kan onderdeel zijn van de door de aanvrager ter beschikking gestelde medische informatie. Een dergelijke rapport is echter nooit op zichzelf voldoende reden voor kwijtschelding. De medische adviseur van DUO vormt altijd zelfstandig een oordeel op basis van alle (medische) gegevens of de aanvraag voldoet aan de criteria voor kwijtschelding van de studieschuld op medische gronden. Het niet kunnen werken is geen doorslaggevend criterium bij kwijtschelding. Een oud-student met een laag inkomen wordt al beschermd tegen hoge maandelijkse terugbetalingsverplichtingen door de draagkrachtregeling.
Zijn er ook generieke regelingen voor de kwijtschelding van studieschulden voor voormalig studenten die aantoonbaar minder kunnen werken en daarom in een specifieke inkomensvoorziening of uitkering krijgen zoals WAJONG, WWB of op grond van de Participatiewet?
Nee, er zijn geen generieke regelingen voor het kwijtschelden van studieschulden voordat de looptijd van de studieschuld is afgelopen. Voor het terugbetalen van studieschulden gelden sociale terugbetaalvoorwaarden. Zo worden studieschulden naar draagkracht terugbetaald. In de meeste gevallen wordt de draagkracht door DUO automatisch bepaald en toegepast en hoeft de oud-student daar zelf niets voor te doen. Bij de draagkrachtregeling is het niet van belang wat de reden is waardoor er sprake is van een lager inkomen. Bijvoorbeeld door een uitkering – waarnaar de vraagsteller verwijst – of door geen of een lager inkomen uit loondienst of een eigen bedrijf.
Als er aan het einde van de looptijd nog een restschuld is, bijvoorbeeld omdat de oud-student de gehele periode onder draagkracht is gevallen, wordt deze van rechtswege kwijtgescholden.
Het bericht dat de nieuwe Duitse coalitie de vliegtaks gaat verlagen |
|
Thierry Baudet (FVD) |
|
Barry Madlener (minister infrastructuur en waterstaat) (PVV) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Nieuwe Duitse coalitie kiest andere koers dan Nederland: lagere belastingen voor luchtvaartsector»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de keuze van de Duitse coalitie om de verhoging van de vliegtaks terug te draaien?
Het terugdraaien van de verhoging van het tarief van de Duitse vliegbelasting is afgesproken in het coalitieakkoord van de Duitse coalitie. Op dit moment ligt er nog geen uitgewerkt voorstel van het Duitse kabinet over het terugdraaien van de verhoging van het tarief van de Duitse vliegbelasting. Daarnaast is de keuze om de verhoging van het tarief van de Duitse vliegbelasting terug te draaien een nationale aangelegenheid. Duitsland maakt hierin zijn eigen afwegingen op basis van de nationale context en belangen. Het kabinet heeft hier geen oordeel over.
Hoe beoordeelt u de keuze van de Duitse coalitie om hiermee de internationale connectiviteit van Duitse luchthavens te verbeteren om zo de economische groei te ondersteunen?
Duitsland maakt hierin zijn eigen afwegingen op basis van de nationale context en belangen. Het kabinet heeft hier geen oordeel over.
Waarom heeft u ervoor gekozen om de vliegbelasting op langeafstandsvluchten per 1 januari 2027 te verhogen om 248 miljoen euro extra belastinggeld op te halen? Waaraan bent u van plan dit geld te besteden? Kunt u uw antwoord toelichten?
De voorgenomen differentiatie naar afstand van het tarief van de vliegbelasting vloeit voort uit het Hoofdlijnenakkoord. Deze maatregel heeft als doel om de hogere uitstoot van lange afstandsvluchten zwaarder te belasten en is onderdeel van de dekking binnen het akkoord, waarmee het bijdraagt aan het op orde houden van de overheidsfinanciën. De verwachte opbrengsten vloeien, net als andere belastinginkomsten, terug naar de algemene middelen. De besteding daarvan wordt jaarlijks bepaald in de Rijksbegroting. Er is, conform de begrotingsregels, geen specifieke uitgave gekoppeld aan de opbrengst van deze maatregel.
Bent u ervan op de hoogte dat de invoering van de vliegbelasting vanaf juli 2008 in het jaar daarop (tot 1 juli 2009) naar schatting een afname van circa twee miljoen passagiers op Schiphol en een totale uitwijk naar buitenlandse luchthavens van circa één miljoen passagiers tot gevolg heeft gehad?2 Wat vindt u hiervan?
Ja. De invoering van de vliegbelasting per juli 2008 viel samen met de wereldwijde economische crisis. De crisis leidde tot een forse terugloop van het vliegverkeer en het is daardoor moeilijk om te bepalen wat het geïsoleerde effect van de vliegbelasting was. Nederlandse luchthavens werden destijds relatief zwaarder getroffen dan andere Europese luchthavens. Ook al voor de economische crisis ondervond de sector medio 2008 de gevolgen van sterk schommelende brandstofprijzen en ongunstige ontwikkelingen in wisselkoersen. In het kader van de bestrijding van de economische crisis heeft het toenmalige kabinet de argumenten voor invoering van de toenmalige vliegbelasting opnieuw gewogen en de beslissing gemaakt de vliegbelasting af te schaffen.3
Het huidige kabinet begrijpt deze beslissing in de context van destijds. Tegelijkertijd is de sociaaleconomische situatie nu wezenlijk anders en daarmee niet te vergelijken met die van de wereldwijde kredietcrisis in 2008. De invoering van de huidige vliegbelasting in 2021 heeft dan ook niet geleid tot vergelijkbare (uitwijk)effecten. Momenteel wordt onderzoek gedaan naar de mogelijke impact van de voorgenomen differentiatie naar afstand van het tarief van de vliegbelasting, waarbij ook de mogelijke afname van aantallen passagiers en de mogelijke uitwijkeffecten worden onderzocht. De resultaten van dit onderzoek zullen naar verwachting voor het zomerreces aan de Kamer worden gestuurd.
Verwacht u dat de aangekondigde verlaging van de vliegtaks in Duitsland in combinatie met de geplande verhoging van de vliegtaks in Nederland tot gevolg zal hebben dat nog meer Nederlanders voor een Duitse luchthaven zullen kiezen? Zo ja, hoe groot is de afname die u verwacht op Schiphol en de uitwijk die u verwacht naar buitenlandse luchthavens (uitgedrukt in aantallen passagiers) – en vindt u deze afname wenselijk? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is nog niet te voorspellen wat de effecten zullen zijn van een verlaging van het tarief van de Duitse vliegbelasting. Enerzijds omdat er nu nog geen uitgewerkt Duits voorstel beschikbaar is en anderzijds omdat momenteel nog onderzoek wordt gedaan naar de mogelijke impact van de in Nederland voorgenomen differentiatie naar afstand van het tarief van de vliegbelasting. Hierbij worden ook de mogelijke afname van aantallen passagiers en de mogelijke uitwijkeffecten onderzocht. Na het feitelijk invoeren van de afstandsafhankelijke vliegbelasting zullen de effecten goed gemonitord worden.
Welke gevolgen heeft de verlaging van de vliegtaks in Duitsland volgens u voor de concurrentiepositie van Nederland? Zijn deze gevolgen in uw ogen positief of negatief? Kunt u uw antwoord toelichten?
De gevolgen van de verlaging van het tarief van de Duitse vliegbelasting voor de Nederlandse concurrentiepositie zijn op dit moment niet bekend, onder andere vanwege het feit dat er nog geen uitgewerkt Duits voorstel beschikbaar is. Het kabinet zal deze ontwikkelingen goed in de gaten blijven houden.
Bent u het ermee eens dat het van groot belang is voor de Nederlandse economie om vliegen vanaf Nederlandse luchthavens aantrekkelijk te houden ten opzichte van buurlanden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja. Het is van belang om vliegen vanuit Nederland aantrekkelijk te houden voor onder andere de internationale bereikbaarheid van Nederland, de concurrentiepositie van de luchtvaartsector en het Nederlandse vestigingsklimaat. Elk jaar monitort het Ministerie van IenW de netwerkkwaliteit en de connectiviteit van Nederlandse luchthavens en vergelijkt dit met negen benchmark-luchthavens. In 2023 heeft Schiphol de een na beste directe connectiviteit van de benchmark luchthavens (na Istanbul), en de op vier na beste netwerkkwaliteit.4 In het nu lopende onderzoek naar de impact van de differentiatie naar afstand van de Nederlandse vliegbelasting wordt ook het effect op de netwerkkwaliteit onderzocht.
Bent u bereid de aangekondigde verhoging van de Nederlandse vliegtaks te schrappen, de verhogingen van de afgelopen jaren terug te draaien of eventueel een algehele afschaffing van de vliegbelasting door te voeren – om zo de Nederlandse concurrentiepositie te beschermen en te verbeteren? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Nee, het kabinet ziet geen aanleiding hiervoor. De invoering van de gedifferentieerde vliegbelasting naar afstand is een afspraak uit het Hoofdlijnenakkoord die verder is uitgewerkt in het regeerprogramma. Het kabinet houdt zich aan deze afspraak.
Kunt u deze vragen afzonderlijk van elkaar en binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden?
Ja.
De zichtbaarheid van huiselijk geweld in het familierecht |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Ingrid Coenradie (PVV), Struycken |
|
|
|
|
Bent u bekend met de bevindingen van het Verwey-Jonker Instituut uit het recent gepubliceerde rapport «Waar geweld uit beeld raakt»?1 Wat is uw algemene reactie hierop?
Ja, wij zijn bekend met het onderzoek en de bevindingen. Wij vinden het belangrijk dat onderzoek is gedaan naar de zichtbaarheid van huiselijk geweld in het familierecht, en zien het belang van de uitkomsten van dit onderzoek voor de beleidsopgaven die er op dit terrein zijn. Zoals toegezegd wordt de Tweede Kamer voor de zomer in de voortgangsbrief over het plan van aanpak «Stop Femicide!» nader geïnformeerd over de uitkomsten van dit onderzoek. Wij zullen de Kamer in deze brief ook informeren over welk gevolg wij zullen geven aan de uitkomsten van het onderzoek.
Wat is uw reactie op de bevinding dat het niet vanzelfsprekend is dat huiselijk geweld naar voren wordt gebracht in beslissingen omtrent zorgregelingen, omgang en gezag, waardoor de rechter te weinig rekening houdt/kan houden met huiselijk geweld en veiligheid bij zaken rond complexe scheidingen?
Wij hechten er belang aan dat er meer aandacht komt voor huiselijk geweld in familierechtzaken, in het belang van zowel het kind als de betreffende slachtofferouder.
Wat vindt u van de conclusie dat risicoscreeningsinstrumenten, die helpen om een inschatting te maken van de aard en ernst van het huiselijk geweld, nauwelijks worden gebruikt in dit soort procedures?
De beantwoording van deze vragen zullen wij meenemen in de toegezegde beleidsreactie.
Bent u het met de onderzoekers eens dat het belang van de ouder die slachtoffer is van huiselijk geweld of dwingende controle, niet voldoende gewaarborgd lijkt in de huidige rechtsgang?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw reactie op de aanbevelingen van het Verwey-Jonker Instituut die gaan over het vergroten van de kennis bij alle juridische professionals en hulpverleners door scholing over (de signalering van) huiselijk geweld?
Wij delen met de onderzoekers dat het vergroten van de kennis bij de betrokken professionals en het ontwikkelen van een toetsingskader belangrijke instrumenten zijn om de aandacht voor huiselijk geweld in familierechtzaken te vergroten. In de beleidsreactie zullen wij toelichten hoe gevolg wordt gegeven aan de aanbevelingen van de onderzoekers.
Wat is uw reactie op de aanbevelingen over een beter toetsingskader waarmee risico’s en geweld beter kunnen worden vastgesteld, meer aandacht voor ouderschapsvaardigheden in de afweging over zorg- en omgangsregelingen en verbeteren van de uitwisseling van strafrechtelijke informatie bij familierechtelijke procedures? Bent u bereid hierover ook overleg te voeren met de rechtspraak?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is de stand van zaken van de eerder aangenomen motie-Temmink/Mutluer, waaruit bleek dat dit toetsingskader al een duidelijke wens is van de Kamer?2
In de toegezegde beleidsreactie zullen wij de Kamer nader informeren over de stand van zaken van deze motie en hoe gevolg wordt gegeven aan de aanbevelingen van de onderzoekers.
Wat gaat u doen om uitvoering te geven aan deze motie en welk gevolg zal gegeven worden aan de aanbevelingen uit dit onderzoek?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe staat het met de uitvoering van de aangenomen motie Dobbe/Westerveld, die de regering verzocht «om landelijke regie te pakken op de wijze van financiering en om beschikbaarheidsfinanciering de standaard te maken»?1
Vanuit de Hervormingsagenda Jeugd werk ik met gemeenten en jeugdhulpaanbieders aan het standaardiseren van de zorgvormen die op grond van de ontwerp-AMvB bij het wetsvoorstel Verbetering beschikbaarheid jeugdzorg minimaal regionaal worden ingekocht. Standaardiseren leidt tot meer homogene zorgprestaties waarvan de tarieven kunnen worden gereguleerd. Doel hiervan is het verminderen van administratieve lasten zodat jeugdzorgprofessionals meer tijd voor de jongere hebben. Daarnaast leidt standaardisatie tot beter inzicht in data en meer tariefdifferentiatie en passende tarieven.
Bij de uitwerking van standaardisatie onderzoek ik onder meer voor welke zorgvormen het wenselijk is om beschikbaarheidsbekostiging in te stellen. Dit gebeurt in nauwe samenspraak met gemeenten en jeugdzorgaanbieders.
Hoe staat het inmiddels met het aangekondigde onderzoek naar de vraag «of het nodig is voor sommige zorgvormen beschikbaarheidsfinanciering in te stellen»?2
Het onderzoek hiernaar is onderdeel van bovengenoemde uitwerking.
Wat is uw visie op het gebruik van beschikbaarheidsfinanciering in de jeugdzorg?
Als kinderen en jeugdigen jeugdzorg nodig hebben, is het van belang dat passende jeugdzorg zoveel mogelijk beschikbaar is. Beschikbaarheidsbekostiging kan daar een passende bekostigingsmethode voor zijn: hierdoor ligt er een prikkel om capaciteit beschikbaar te houden voor als deze acuut nodig is.
Deelt u de analyse dat dit van belang is om een stabiel aanbod van residentiële jeugdzorg te organiseren, met vaste bekende begeleiders voor jongeren?
Het doel is dat het aantal jeugdigen dat verblijft in de (gesloten) residentiële jeugdhulp daalt. De CBS jeugdzorgcijfers 2024 laten een dalende lijn zien. Wat dat aangaat onderschrijf ik niet dat de capaciteit van de residentiële jeugdhulp stabiel moet blijven. Wel onderschrijf ik dat ook als jeugdigen uithuisgeplaatst zijn, zij zo thuis mogelijk opgroeien. Daaraan draagt bij als dat kleinschalig gebeurt, met vaste bekende begeleiders.
Deelt u de analyse dat beschikbaarheidsfinanciering in de jeugdzorg van belang is om het aantal doorverhuizingen in de jeugdzorg te verminderen, doordat het de mogelijkheid kan bieden om jongeren één vaste woonplek te bieden, die losstaat van behandeling en waar jongeren na eventuele behandeling weer terug kunnen keren?
Het doel van beschikbaarheidsbekostiging is dat voor complexe en weinig voorkomende problematiek passende jeugdzorg beschikbaar is. Deze vorm van bekostiging kan ook bijdragen aan het bieden van een vaste woonplek, maar uit oogpunt van kostenbeheersing zijn daar grenzen aan. Het is daarom belangrijk dat een jongere terecht komt op een passende plek. Een verklarende analyse, waarin in samenspraak met de jeugdige en diens omgeving bezien wordt wat nodig is, kan daarbij helpen. En ook valt te bezien of in de praktijk het niet beter voor de jeugdige is dat, als het aan bepaalde zorg ontbreekt op de woonplek, die zorg naar die woonplek gebracht wordt.
Het RIVM-advies om geen particuliere eieren meer te eten |
|
André Flach (SGP) |
|
Femke Wiersma (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (BBB), Vincent Karremans (VVD) |
|
|
|
|
Hoe waardeert u, gelet op de grote impact, het advies van de RIVM om geen eieren van hobbykippen meer te eten?1
Ik vind het uiteraard heel vervelend dat het RIVM deze boodschap moest geven, in het bijzonder voor de houders van hobbykippen.
Waarom is in het RIVM-onderzoek niet gekeken naar mogelijke relaties tussen locatie specifieke factoren, zoals het type huisvesting, en de PFAS-concentraties? Wordt dit alsnog gedaan?
Het RIVM-rapport is onderdeel van een langer lopend onderzoekstraject met als doel de bronnen van verhoogde PFAS-gehaltes in eieren te achterhalen. Aspecten zoals genoemd in uw vraag worden hierbij meegenomen.
Is de veronderstelling juist dat eerder onderzoek laat zien dat waarschijnlijk vooral bioaccumulatie van PFAS via wormen naar de kippen en de eieren de hoge PFAS-concentraties in eieren veroorzaakt?
Het is inderdaad in eerdere onderzoeken genoemd, maar het RIVM heeft hier in dit schriftelijke advies geen uitspraken over gedaan. Hierover kan ik nu daarom nog niets concluderen. Dit is onderdeel van het uitgebreidere onderzoek. Ik hoop hier eind dit jaar meer over te kunnen zeggen.
Welke mogelijkheden hebben hobbykippenhouders om de dierenverblijven zo aan te passen dat PFAS-opname door kippen via wormen zoveel mogelijk beperkt wordt?
Omdat het onderzoek naar de mogelijke oorzaken van de hoge PFAS-concentraties nog loopt kan ik hierover nu nog niets concluderen. Dit is onderdeel van het uitgebreidere onderzoek. Ik hoop hier eind dit jaar meer over te kunnen zeggen en met een handelingsperspectief te komen.
Worden deze mogelijkheden voor aanpassingen van kippenverblijven op korte termijn meegenomen in de advisering door het RIVM en andere betrokken partijen, zodat onnodige onrust voorkomen wordt en handelingsperspectief geboden wordt?
Zie antwoord vraag 4.
Waarom is het onderliggende rapport alleen in het Engels beschikbaar, terwijl het RIVM een Nederlands Rijksinstituut is en onderzoek is gedaan naar eieren van in Nederland particulier gehouden kippen?
Hiervoor is bewust gekozen, om zo de resultaten mee te kunnen nemen in de bredere Europese discussie rondom de PFAS-problematiek. Ik begrijp dat het voor sommige lezers vervelend is dat de publicatie niet geheel in het Nederlands te vinden is. Ik zal ervoor zorgen dat de eindrapportage later dit jaar een uitgebreidere Nederlandse publiekssamenvatting bevat.
Het bericht ‘No humanitarian aid will enter Gaza, Israel defence minister says’ |
|
Kati Piri (PvdA), Sarah Dobbe (SP), Laurens Dassen (Volt), Derk Boswijk (CDA), Christine Teunissen (PvdD), Stephan van Baarle (DENK), Jan Paternotte (D66) |
|
Caspar Veldkamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (NSC) |
|
|
|
|
Bent u bekend met bovenstaand bericht?1
Ja.
Veroordeelt u het ontzeggen van humanitaire hulp in Gaza door Israël?
Ja, het kabinet veroordeelt het blokkeren van humanitaire hulp en basisvoorzieningen zoals elektriciteit. Dit druist in tegen het internationaal recht. De blokkade moet direct worden opgeheven, en humanitaire toegang moet ongehinderd kunnen plaatsvinden. Deze positie is zowel publiek als bilateraal richting Israël uitgedragen, onder andere middels een ontbieding van de Israëlische ambassadeur op 9 april 2025.
Bent u van mening dat het ontzeggen van humanitaire hulp in Gaza valt onder de collectieve bestraffing van het Palestijnse volk, en daarmee kwalificeert als oorlogsmisdaad?
Het opleggen van collectieve straffen is als zodanig niet apart strafbaar gesteld als oorlogsmisdrijf in het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof (ISH). Wel is collectieve bestraffing van beschermde personen verboden volgens artikel 33 van het Vierde Verdrag van Genève betreffende de bescherming van burgers in oorlogstijd. In het Statuut van Rome is het in een internationaal gewapend conflict opzettelijk gebruikmaken van uithongering van burgers als methode van oorlogvoering als oorlogsmisdrijf strafbaar gesteld (artikel 8, tweede lid, onder b, sub xxv). In aanvulling daarop heeft de Vergadering van verdragspartijen (Assembly of States Parties) op 6 december 2019 een amendement op het Statuut van Rome aangenomen, waarin dit ook als oorlogsmisdrijf strafbaar wordt gesteld in gewapende conflicten die niet internationaal van aard zijn (artikel 8, tweede lid, onder e, sub xix). Een dergelijk amendement moet door de individuele verdragspartijen worden geaccepteerd. In het geval van de Palestijnse Gebieden is het amendement nog niet in werking getreden, hetgeen niet afdoet aan het eerder genoemde artikel 8, tweede lid, onder b, sub xxv.
Het kabinet heeft meermaals en duidelijk aangegeven dat het door Israël tegenhouden van humanitaire hulp indruist tegen het humanitair oorlogsrecht en heeft Israël hier ook op aangesproken.
Bent u bekend met de aangenomen Verenigde Naties (VN)-resolutie 2417 waarin unaniem de inzet van uithongering tegen burgers als oorlogsmethode wordt veroordeeld en elke weigering van humanitaire toegang als een schending van het internationaal recht wordt verklaard?
Ja, het kabinet is bekend met VN-Veiligheidsraadresolutie 2417. In 2018 werd deze resolutie in de VN-Veiligheidsraad op Nederlands initiatief unaniem aangenomen.
Bent u van mening dat VN-resolutie 2417 genegeerd wordt in dit geval? Zo ja, welke actie(s) verbindt u daaraan? Zo nee, waarom niet?
Resolutie 2417 van de VN-Veiligheidsraad veroordeelt uithongering van de burgerbevolking als methode van oorlogvoering en wijst op het belang van het naleven van het humanitair oorlogsrecht. Het verbinden van acties aan de mate van opvolging van deze resolutie ligt primair bij de VN-Veiligheidsraad. Vanwege de huidige dynamiek binnen de VN-Veiligheidsraad, waarvan Nederland momenteel geen lid is, levert opvolging van deze en andere resoluties grote uitdagingen op. Het blijft daarom van belang om de implementatie van Resolutie 2417, en het humanitair oorlogsrecht in den brede, te blijven agenderen, zoals Nederland ook doet, zowel in multilaterale fora als bilateraal met Israël. In lijn met Resolutie 2417 wijst Nederland Israël consequent op de verplichtingen onder het humanitair oorlogsrecht.
Schendt Israël met het ontzeggen van humanitaire hulp aan Gaza volgens u de voorlopige uitspraak van het Internationaal Gerechtshof (ICJ) (in de genocidezaak van Zuid-Afrika) dat Israël alles in het werk moet stellen om een genocide te voorkomen? Zo ja, welke gevolgen verbindt u hieraan? Zo nee, waarom niet?
In de op 28 maart 2024 door het Internationaal Gerechtshof (IGH) vastgestelde voorlopige maatregel is onder meer gesteld dat Israël onmiddellijk alle noodzakelijke en effectieve maatregelen moet nemen om te verzekeren, in samenwerking met de Verenigde Naties, dat de ongehinderde levering, door alle relevante actoren, van urgent benodigde basisvoorzieningen en humanitaire hulp wordt toegelaten. Dit is bevestigd in de voorlopige maatregel van het IGH van 24 mei 2024. De toegang voor humanitaire hulp en basisvoorzieningen zoals elektriciteit is echter door Israël sinds 2 maart 2025 geblokkeerd. Het kabinet veroordeelt het blokkeren van humanitaire hulp en basisvoorzieningen zoals elektriciteit. Dit druist in tegen het internationaal recht. De blokkade moet direct worden opgeheven, en humanitaire toegang moet ongehinderd kunnen plaatsvinden. Het kabinet respecteert de voorlopige maatregel van het Hof en roept, ook in bilaterale contacten met Israël, op de bindende voorlopige maatregel na te leven. Op dit moment loopt deze procedure tussen Zuid-Afrika en Israël onder het Genocideverdrag nog bij het Internationaal Gerechtshof waarin het IGH desgevraagd zal oordelen over de naleving van de voorlopige maatregelen.
Bent u bereid in Europees verband op te roepen tot sancties tegen de Israëlische regering?
Nederland blijft via diplomatieke weg benadrukken dat alle partijen zo snel mogelijk moeten terugkeren naar de afspraken van het staakt-het-vuren. Nederland weegt continu af op welke wijze het beste invloed uitgeoefend kan worden om de situatie op de grond te verbeteren. Dat gebeurt achter de schermen maar ook publiekelijk via verklaringen, in bilateraal verband of samen met gelijkgezinde landen. De ontbieding van de Israëlische ambassadeur op 9 april 2025 is hier een voorbeeld van.
Sancties zijn een van de middelen die kunnen worden ingezet. Om sancties binnen de EU in te stellen is voldoende draagvlak onder EU-lidstaten nodig. In sanctieregimes worden de criteria vastgesteld op basis waarvan personen en entiteiten op voorstel van de Hoge Vertegenwoordiger of EU-lidstaten op de bijbehorende sanctielijst kunnen worden geplaatst. Dit proces dient te voldoen aan enkele randvoorwaarden, waaronder een gedegen juridische onderbouwing en het algemene uitgangspunt van EU-eenheid.
Naast regimes die zich richten op de politieke situatie in een land, beschikt de EU over horizontale en thematische sanctieregimes. Zo kunnen personen of entiteiten verantwoordelijk voor misdaden tegen de menselijkheid op de EU-mensenrechtensanctielijst worden geplaatst. Mede op initiatief van Nederland zijn onder het EU-mensenrechtensanctieregime twee sanctiepakketten aangenomen die zich richten op verantwoordelijken voor kolonistengeweld op de Westelijke Jordaanoever en het blokkeren van humanitaire hulp aan de Gazastrook. Nederland blijft zich hiervoor inspannen en sluit in dit kader sancties tegen Israëlische bewindspersonen ook niet uit, in lijn met motie Piri (Kamerstuk 21 501-02, nr. 2945).
Sinds het verbreken van het staakt-het-vuren op 18 maart jl. is de situatie in de Gazastrook verder verslechterd. De aanhoudende Israëlische blokkade van humanitaire hulp en elektriciteit zorgt voor grootschalig leed. Ook de beslissing van het Israëlische veiligheidskabinet om de operatie in de Gazastrook uit te breiden draagt niet bij aan het duurzaam beëindigen van het conflict. Daarnaast is de situatie op de Westelijke Jordaanoever verder verslechterd. Grootschalige Israëlische militaire operaties op bezette Westelijke Jordaanoever in combinatie met kolonistengeweld zorgen eveneens voor meer instabiliteit en menselijk leed. Ook de uitspraken van kabinetsleden over de (permanente) (her)bezetting van (delen van) de Gazastrook, Syrië en Libanon zijn onacceptabel. Dit samenstel aan ontwikkelingen heeft het kabinet genoodzaakt tot het zetten van verdere stappen. Ik heb daarom aan Hoge Vertegenwoordiger Kallas laten weten dat ik een evaluatie van de naleving door Israël van artikel 2 van het EU-Israël Associatieakkoord noodzakelijk acht. Hierover is op 7 mei een brief naar uw Kamer gestuurd (uw kenmerk 32 623, nr. 352).
Bent u bereid deze vragen één voor één en met spoed, binnen een week, te beantwoorden?
De vragen zijn zo spoedig mogelijk beantwoord.
Het verslag van de Energieraad van 17 maart 2025 |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Sophie Hermans (minister klimaat en groene groei) (VVD) |
|
|
|
|
Kunt u uitgebreider toelichten wat u met uw Europese collega’s heeft besproken over de ontwikkelingen in de VS rondom klimaatwetenschap en de gevolgen hiervan voor de veiligheid van klimaatwetenschap en klimaatdata wereldwijd?
Klimaatwetenschap is een fundament onder het klimaatbeleid, nationaal en internationaal. Conform mijn eerdere toezegging is het mijn inzet om in Europees verband samen te werken om Amerikaanse klimaatwetenschappers optimaal te ondersteunen. Hierover blijft het kabinet met Europese en andere collega’s in gesprek.
De Minister van Onderwijs, Cultuur, en Wetenschap heeft uw Kamer recent geïnformeerd dat hij contact heeft met Europese collega’s en met nationale instellingen als UNL, KNAW, en NWO wat betreft de ondersteuning aan wetenschappers, en potentiële risico’s voor klimaatmodellen.1 Ook op ambtelijk niveau zijn er vanuit het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap Europese contacten over onder meer mogelijkheden voor in en -uitreizen van wetenschappers en het behoud van databases. Ook deze week vinden daar gesprekken over plaats, specifiek over hoe op de langere termijn wetenschappelijke data (breder dan alleen klimaatdata) binnen Europa kan worden opgeslagen.
Vanuit het Ministerie van Klimaat en Groene Groei zijn ambtenaren in contact met internationale collega’s over het wegvallen van de Amerikaanse steun aan één van de werkgroepen van het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC). Op de aanstaande informele Milieuraad (28–29 april) heeft het Pools voorzitterschap een gedachtewisseling over desinformatie op het gebied van milieu en klimaat geagendeerd. Nederland zal, overeenkomstig het verslag van de Energieraad van 17 maart jl.2 het belang van sterke Europese samenwerking en -inzet op het ondersteunen van klimaatwetenschap en het veiligstellen van klimaatdata wereldwijd kracht bijzetten.
Welke concrete afspraken zijn hierover gemaakt?
Zie antwoord vraag 1.
Wat zouden op korte termijn de handelingsopties voor Europa zijn om de veiligheid van klimaatwetenschap en klimaatdata te borgen?
Er is op dit terrein momenteel veel in beweging in de Verenigde Staten (VS). Er zijn meerdere zorgelijke signalen rond de klimaatwetenschap, maar tegelijkertijd is er ook nog veel onduidelijk of onzeker.
Zo zijn er klimaatwetenschappers bij federale instellingen ontslagen en liggen er voorstellen voor vergaande bezuinigingen op klimaatonderzoek binnen federale instellingen zoals NOAA en NASA. De voorgestelde bezuinigingen zullen door het Congres moeten worden goedgekeurd. De besluitvorming hierover is nog gaande. De gevolgen van deze eventuele bezuinigingen voor internationale klimaatwaarnemingen en -onderzoek moeten ook nog worden bepaald.
Op dit moment is daarom nog niet vast te stellen welke actie is geboden. Vanzelfsprekend blijft het kabinet deze ontwikkelingen en de effecten voor wereldwijde klimaatwetenschap nauwgezet volgen.
Indien dreigt dat bepaalde Amerikaanse klimaatdatasets niet langer internationaal beschikbaar blijven, zijn er diverse handelingsopties. Zo zouden kopieën van deze datasets door Europese instituten kunnen worden opgeslagen. Verder kan worden bezien of Europese onderzoeksinstellingen klimaatwaarnemingen kunnen overnemen om de continuïteit daarvan veilig te stellen. Op Europees niveau kan ook worden bekeken hoe Amerikaanse klimaatonderzoekers kunnen worden ondersteund in de uitvoering van hun onderzoek.
Tot slot wordt door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur, en Wetenschap, samen met de Nederlandse organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) gewerkt aan mogelijkheden om onderzoekers die momenteel in de VS werken naar Nederland te halen. Dit geldt met name voor Nederlandse wetenschappers. Er wordt nog bezien of dit instrument ook Amerikaanse klimaatwetenschappers zou kunnen helpen.
Wat zouden op korte termijn de handelingsopties voor Nederland zijn om de veiligheid van klimaatwetenschap en klimaatdata te borgen?
Zie antwoord vraag 3.
Is het mogelijk om meer ondersteuning te bieden aan het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) en de werkgroepen die hieraan verbonden zijn? Zo ja, op welke manier kan en/of gaat Europa dit doen?
De EU is geen lid van het IPCC, alleen de lidstaten. Nederland levert reeds een grote bijdrage aan de 7e IPCC-cyclus. De covoorzitter van Werkgroep II (adaptatie) is Nederlands en Nederland financiert met gemiddeld € 1,5 miljoen per jaar de Technical Support Unit van deze werkgroep.
De gevolgen van de veranderde opstelling van de VS voor het IPCC zijn nog niet geheel duidelijk. Tijdens de laatste IPCC-bijeenkomst was er geen Amerikaanse delegatie aanwezig. De aanstelling van de Amerikaanse covoorzitter van Werkgroep III bij NASA is beëindigd en de VS heeft de technische ondersteuningsunit voor deze werkgroep opgeheven. Het is nog onduidelijk of de Amerikaanse delegatie ook verstek geeft bij volgende IPCC-vergaderingen. Vooralsnog kan de covoorzitter haar IPCC-werk voortzetten aan de universiteit waar ze naar terugkeert.
Het is in eerste instantie aan het IPCC zelf om met een gepaste oplossing te komen voor de terugtrekkende rol van de VS. Zo wordt er gezocht naar een oplossing voor het opheffen van de technische ondersteuningsunit. Hierbij wordt onder meer gekeken naar versterking van de Maleisische ondersteuningsunit voor Werkgroep III en naar ondersteuning vanuit de units van andere werkgroepen. Nederland stelt zich constructief op in de informele overleggen hierover.
Vanuit Europa is informeel aangegeven eventueel hulp te kunnen bieden voor bijvoorbeeld extra financiële steun. Het is echter nog te vroeg gebleken om hier concrete afspraken over te maken, gezien de situatie in de VS nog niet geheel duidelijk is.
Welke Nederlandse en Europese instituties en organisaties houden zich bezig met de klimaatwetenschap en data die nu onder druk staan in de VS, en zouden dus mogelijk het gat kunnen vullen dat nu door Trump in de VS ontstaat?
Gaat u deze of andere Europese klimaatwetenschappelijke organisaties door de huidige omstandigheden meer steun geven?
Op welke (andere) manieren geeft u opvolging aan uw zorgen over recente ontwikkelingen die de veiligheid van klimaatwetenschap en klimaatdata ondermijnen?
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het debat over de volgende Energieraad op 22 april?
Ja.
Het artikel 'Deze wijk verdwijnt, maar bewoners zijn tegen: 'Dit ga je toch niet slopen?'' |
|
Joost Eerdmans (JA21) |
|
Mona Keijzer (minister volkshuisvesting en ruimtelijke ordening) (BBB) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Deze wijk verdwijnt, maar bewoners zijn tegen: «Dit ga je toch niet slopen?»»?1
Ja.
Bent u het eens met de stelling dat, gegeven de huidige woningnood, het afbreken van een plek voor 1.000 woningzoekenden kostbaar en onverstandig is?
In algemene zin valt er zeker iets voor uw stelling te zeggen. De feiten en omstandigheden in de specifieke situatie waar uw vragen over gaan, leiden bij mij tot een meer genuanceerde opinie. Zie hiervoor ook vraag 3 en 5.
Het Hoogheemraadschap van Delfland is reeds in 2020 een uitgebreid onderzoek gestart naar de mogelijkheden, voor- en nadelen van grootschalige renovatie en nieuwbouw van een waterzuiveringsinstallatie; waarom is desondanks gekozen voor deze locatie voor de realisatie van de woonwijk Mrija, bedoeld voor Oekraïense vluchtelingen?
De gemeente Vlaardingen heeft mij laten weten dat de locatie aan de Vergulde Hand West destijds is gekozen, omdat er op zeer korte termijn opvang nodig was voor Oekraïense ontheemden. In overleg met het Rijk en het Hoogheemraadschap van Delfland bleek dit een van de weinige plekken die direct beschikbaar gemaakt kon worden. Een plek die bovendien geschikt was voor tijdelijk gebruik én voldoende ruimte bood om een regionale opvanglocatie van goede kwaliteit te realiseren. Tegelijk is vanaf het begin rekening gehouden met de toekomstplannen voor deze locatie, waaronder de bouw van een nieuwe afvalwaterzuiveringsinstallatie. De beoogde einddatum voor het gebruik als opvanglocatie was medio 2026.
Ziet u mogelijkheden om de wijk Mrija, na herstel van vrede in Oekraïne, in te zetten voor woningzoekenden uit Vlaardingen en de regio, bijvoorbeeld via tijdelijke verhuur door woningcorporaties?
Die mogelijkheden zie ik zeker, maar in een andere vorm dan die u voor ogen heeft. Mrija is een opvanglocatie die is ingericht met zogenaamde flexwoningen. Dit maakt dat we deze woningen – na het gebruik op de opvanglocatie Mrija – weer elders kunnen inzetten. De 48 flexwoningen worden na 1 juli 2026 overgenomen door woningcorporatie Waterweg Wonen en toegevoegd aan de reguliere woningvoorraad in Vlaardingen. De overige woningen zullen naar verwachting elders worden geplaatst.
In hoeverre is de sloop van recent gebouwde woningen en bijbehorende infrastructuur in lijn met de duurzaamheidsdoelstellingen van deze regering?
De woningen zijn geplaatst in het kader van crisisnoodopvang en zijn geheel demontabel. De gemeente Vlaardingen is met het Rijk en samenwerkingspartners in gesprek over duurzame afbouwscenario’s. Er is geen sprake van sloop.
Zijn er voorbeelden van vergelijkbare situaties in Nederland waarbij een geplande sloop is voorkomen door alternatieve oplossingen en wat kunnen we daarvan leren?
Er zijn mij geen gevallen bekend van vergelijkbare situaties. De samenloop met de nieuwbouw van een afvalwaterzuiveringsinstallatie is vrij specifiek. En hier is geen sprake van sloop.
Hoe verloopt de samenwerking tussen de verschillende betrokken overheden en instanties, zoals de gemeente Vlaardingen, het Hoogheemraadschap van Delfland en het Rijk, in dit dossier?
De samenwerking verloopt goed.
Er zijn aanwijzingen dat de bouwterreinen voor de aanleg van de Blankenburgverbinding wellicht geschikt zijn voor de realisatie van een waterzuiveringsinstallatie, wat is uw zienswijze hierop?
Navraag bij het Hoogheemraadschap van Delfland leert dat hier geen aanwijzingen voor zijn.
Bent u bereid om bestuurlijk in te grijpen om de woningen te behouden en sloop te voorkomen?
De woningen blijven behouden. Ik zie geen aanleiding om in te grijpen.
Bent u bereid om in overleg te treden met de gemeente Vlaardingen en het Hoogheemraadschap van Delfland om de bouw van de waterzuiveringsinstallatie op deze locatie terug te draaien en tevens met de provincie Zuid-Holland om de ontheffing in het omgevingsplan te verlengen, zodat de bestemming kan worden gewijzigd van industrie naar wonen?
Daar zie ik geen aanleiding toe. Dit is primair een lokale aangelegenheid. Ik waardeer de wijze waarop de gemeente Vlaardingen destijds voor een opvanglocatie heeft gezorgd. Het belang van een goede afvalwaterzuiveringsinstallatie acht ik evident en partijen zijn lokaal tot de slotsom gekomen dat nieuwbouw beter is dan renovatie.
De beperkte bereikbaarheid van Zeeland bij stremmingen van de Vlaketunnel (A58) |
|
Cor Pierik (BBB) |
|
Barry Madlener (minister infrastructuur en waterstaat) (PVV) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de recente verkeerschaos in Zeeland als gevolg van de sluiting van de Vlaketunnel, waarbij het volledige Zeeuwse wegennet, inclusief de calamiteitenroutes, muurvast stond?1
Ja, er is bekendheid met de verkeershinder die ontstond op woensdagavond 8 en donderdagochtend 9 april, na sluiting van de Vlaketunnel (gelegen in de A58 tussen Vlissingen en Bergen op Zoom). De sluiting van de Vlaketunnel was een gevolg van een technische storing.
Klopt het dat de Vlaketunnel pas ná het hoogtepunt van de ochtendspits gedeeltelijk werd opengesteld, terwijl de technische storing eerder was vastgesteld? Wat verklaart deze late openstelling?
Op woensdagavond 8 april werd de Vlaketunnel in verband met een technische storing conform protocol in beide richtingen afgesloten. Het verkeer werd omgeleid en er werden verkeersregelaars ingezet. De verwachting was dat de storing in de nacht verholpen zou zijn. De omleidingsroutes waren in dat geval toereikend voor het verkeer. Toen bleek dat de storing complexer was en in de ochtend niet verholpen zou zijn, zijn extra beheersmaatregelen genomen zodat er per tunnelbuis een rijstrook kon worden gebruikt voor het wegverkeer. Het klopt dat Vlaketunnel deels werd opengesteld na de ochtendspits. Uit de evaluatie van onder andere Rijkswaterstaat moet blijken waarom de tunnelbuis niet eerder gedeeltelijk kon worden opengesteld.
Welke risicoafweging is in de nacht van woensdag op donderdag gemaakt ten aanzien van het verwachte fietsverkeer, met name schoolgaande jeugd uit onder andere Krabbendijke en Goes? Is deze groep expliciet meegenomen in de besluitvorming?
Na de technische storing in de tunnel is, tijdens de opschaling, in samenwerking met onder andere de veiligheidsregio een integrale veiligheidsafweging gemaakt. In de integrale veiligheidsafweging zijn de belangen en de veiligheid van alle verkeersdeelnemers, waaronder schoolgaande jeugd, zorgvuldig meegewogen. Hierin is ook de verkeersdruk op het onderliggend wegennet meegenomen. Om de verkeersdruk op het onderliggend wegennet te verlichten en de veiligheid te waarborgen, is besloten om de Vlaketunnel deels open te stellen. Daarbij werd één rijstrook per buis afgezet, brandweer ingezet en extra toezicht gehouden door een weginspecteur.
Op welke wijze wordt bij tunnelafsluitingen de veiligheid van fietsers op parallelle fietsroutes langs de A58 geborgd, gelet op het feit dat de Vlaketunnel op het smalste punt van Zuid-Beveland ligt, waar aan weerszijden diverse middelbare scholen gevestigd zijn?
Om de veiligheid van fietsers te waarborgen, worden er alleen omleidingsroutes met vrijliggende fietspaden in beschouwing genomen.
Heeft de overheid zicht op de maatschappelijke en economische schade die is ontstaan door deze langdurige afsluiting, zoals verloren werkuren, vertragingen in de logistiek en materiële schade? Wordt dit inzicht structureel bijgehouden?
Jaarlijks worden landelijk de zogenoemde voertuigverliesuren die ontstaan door files berekend. Deze worden vervolgens omgerekend naar de mogelijke economische schade die hierdoor ontstaat. Deze informatie wordt door zowel het Kennisinstituut voor Mobiliteitsbeleid (KiM) in het Mobiliteitsbeeld als door Rijkswaterstaat via publieksrapportages bekend gemaakt. Bij geplande langdurige en hindervolle projecten monitort en evalueert Rijkswaterstaat de verkeersafwikkeling, waaronder de extra reistijd. Voor ongeplande hinder, zoals bij de afsluiting van de Vlaketunnel op 8 en 9 april, worden voertuigverliesuren niet structureel bijgehouden.
Vanaf welk moment, of onder welke voorwaarden, treedt Rijkswaterstaat proactief op bij verstoringen met grote maatschappelijke impact? Zijn er vastgestelde escalatiedrempels of herbeoordelingsmomenten tijdens langdurige tunnelafsluitingen?
Rijkswaterstaat werkt proactief aan zijn crisisorganisatie door scenario’s uit te werken en opschalingscriteria vast te stellen. Hiermee wordt geoefend, zodat in het geval van een storing of calamiteit samen met partners snel de juiste maatregelen ingezet kunnen worden. Tijdens een calamiteit wordt voortdurend geëvalueerd of de getroffen maatregelen voldoende zijn of dat aanvullende acties nodig zijn. Ook wordt voortdurend beoordeeld of opschaling naar een hoger niveau van crisisbestrijding nodig is.
Welke mogelijkheden zijn er om bij een storing of calamiteit – onder toezicht en met beperkende maatregelen – een tunnel zoals de Vlaketunnel toch deels open te houden?
De Tunnelwet biedt ruimte om in geval van calamiteiten tunnelbuizen open te houden met verkeersbeperkende maatregelen, zoals het opleggen van een snelheidsbeperking of het buiten gebruik stellen van een rijbaan. Extra toezicht door weginspecteurs en hulpdiensten is hierbij cruciaal. Deze maatregelen zijn donderdagochtend 9 april bij de Vlaketunnel ingezet. De veiligheidssystemen, zoals camera’s en vluchtroutes, en het met de Veiligheidsregio Zeeland afgestemde calamiteitenplan bepalen welke maatregelen in de Vlaketunnel ingezet kunnen worden. Door dit samenstel van maatregelen en systemen wordt de veiligheid van de weggebruiker binnen het hoogbelaste Nederlandse wegennetwerk geborgd.
Deelt u de mening dat de huidige calamiteitenwegen in Zeeland op dit moment tekortschieten en niet berekend zijn op het afhandelen van het verkeer bij tunnelafsluitingen? Zo nee, waarom niet?
Onder bepaalde omstandigheden overstijgt het verkeersaanbod de capaciteit van de calamiteitenwegen in Zeeland. Uit onderzoek van de Provincie Zeeland uit 2013 is gebleken dat substantiële investeringen in de omleidingsroutes noodzakelijk zijn om het extra verkeersaanbod bij afsluitingen op een vlottere wijze te kunnen afwikkelen.
Welke afspraken of overleggen vinden op dit moment plaats met de provincie Zeeland over het verbeteren van de kwaliteit en de capaciteit van calamiteitenroutes?
In het Bestuurlijk Overleg MIRT van 2021 hebben het Rijk en de regio’s, in het kader van hinderaanpak, een generieke landelijke afspraak gemaakt om het verkeersmanagement een extra impuls te geven. Hieronder vallen mede de calamiteitenroutes. Zo zijn de Zeeuwse regelscenario’s voor uitwijkroutes onlangs geactualiseerd. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de beschikbare wegen om de verkeersstroom te verwerken. Onder bepaalde omstandigheden overstijgt het verkeersaanbod de capaciteit van de calamiteitenweg(en), wat grote impact kan hebben.
Daarnaast werkt Rijkswaterstaat intensief samen met de provincie Zeeland om de verkeersbegeleiding, mede bij calamiteiten, waar nodig te verbeteren. Er is maandelijks overleg waarbij alle incidenten worden besproken. In het geval van tunnels (waaronder de Vlaketunnel) zijn calamiteitenscenario’s opgesteld en wordt per incident geëvalueerd of het scenario goed is ingezet en welke verbetermogelijkheden er zijn. Vervolgens worden deze verwerkt in de scenario’s.
Ziet u mogelijkheden om een regionaal interventieteam te vormen dat bij calamiteiten snel kan schakelen tussen weg-, water- en spoorvervoer, specifiek voor kwetsbare regio’s zoals Zeeland?
Naar aanleiding van het Bestuurlijk Overleg MIRT 2021 werkt de regio samen met het Rijk, waaronder Rijkswaterstaat, aan de verdere uitbouw en professionalisering van de organisatie om regionaal hinder te managen genaamd «Zeeland Bereikbaar». Dat krijgt dit en volgend jaar haar beslag. Hierbij wordt specifiek en integraal gekeken naar de beperking van hinder op de weg, het water en het spoor.
Bent u bereid om te verkennen of het toezicht op de Vlaketunnel in de toekomst (gedeeltelijk) kan worden overgedragen aan een regionale partij zoals Westerscheldetunnel B.V., die geografisch dichter bij de situatie staat en mogelijk sneller kan reageren?
De Westerscheldetunnel N.V. houdt in 2033 op te bestaan. Haar taken worden in de aanloop daarnaartoe overgenomen door Rijkswaterstaat. De verkeersbegeleiding wordt vanuit Rijkswaterstaat centraal uitgevoerd. Hiermee waarborgen we op landelijk niveau de uniformiteit en continuïteit van de processen, evenals de benodigde kennis en opleidingen. Hierbinnen wordt nauw samengewerkt met de regio die lokale kennis van objecten en netwerken inbrengt. Door de landelijke verkeersbegeleiding worden ook de kosten en de bedrijfscontinuïteit beter beheerd. Als een incident daartoe aanleiding geeft, is lokale bediening van tunnels mogelijk. Daarnaast zijn er bij incidenten lokaal weginspecteurs in te zetten, zowel van Rijkswaterstaat als van de provincie. Het ligt dan ook niet in de rede om verkeersbegeleiding in de Vlaketunnel lokaal te organiseren.
Het bericht 'Schrikbarende toename van online oplichting in Nederland' |
|
Songül Mutluer (PvdA) |
|
David van Weel (minister justitie en veiligheid, minister asiel en migratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel getiteld «Online oplichting in Nederland stijgt schrikbarend: 2,4 miljoen slachtoffers»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het feit dat het aantal slachtoffers van online oplichting in Nederland is gestegen tot maar liefst 2,4 miljoen schrikbarend is? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ieder slachtoffer van online fraude is er één te veel. Ik betreur het feit dat het aantal slachtoffers van online oplichting in 2024 ten opzichte van 2022 is gestegen.2 De maatschappelijke impact van online fraude is groot en het zorgt voor zowel financiële als mentale problemen bij slachtoffers. Mijn ministerie werkt daarom al enkele jaren gezamenlijk met publieke en private partners aan een integrale aanpak van online fraude.
Kunt u verklaren hoe het komt dat vooral jongeren hierbij vaker getroffen worden dan ouderen: 20 procent van de 15- tot 25-jarigen, tegenover 10 procent van de 65-plussers?
Een groot deel van de 15–25-jarigen brengt veel tijd door op het internet. Ze maken dagelijks gebruik van apps, sociale media en websites waardoor zij meer risico lopen dan anderen. Criminelen die zich schuldig maken aan online fraudevormen maken hier handig gebruik van en richten zich in sommige situaties juist op deze groep potentiële slachtoffers. Zo plaatsen zij veelvuldig «te mooi om waar te zijn»-aanbiedingen op sociale media waarbij specifieke goederen die aantrekkelijk zijn voor jongeren worden aangeboden. Het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid werkt sinds enkele jaren samen met scholieren.com aan een preventiecampagne specifiek gericht op jongeren. Uit recent onderzoek is gebleken dat er nog veel winst te behalen valt met campagnes gericht op beveiligingsmaatregelingen die jongeren zelf kunnen treffen om hun kans op slachtofferschap te verkleinen.3 Dit is ook één van de zaken waar de pijler preventie en weerbaarheid van de integrale aanpak zich op richt.
Er zijn dan ook de nodige campagnes door de overheid ontwikkeld om burgers weerbaarder tegen gevaren online te maken, waaronder online fraude, zoals met social engineering campagnes, campagnes van veiliginternetten.nl etc.
Kunt concreet aangeven welke concrete maatregelen er de afgelopen twee jaar genomen zijn om online oplichting tegen te gaan? Kunt u per maatregel aangeven wat het effect daarvan had moeten zijn op het tegengaan van die oplichting en wat het effect in de praktijk was?
Het kabinet investeert dit jaar 52,6 miljoen euro in de politie en de strafrechtketen voor de aanpak van cybercrime en gedigitaliseerde criminaliteit, waar online fraude een belangrijk onderdeel van uitmaakt. In de laatste Veiligheidsagenda zijn streefnormen van de politie opgenomen voor de aanpak. Dit bevat de streefnorm voor het minimumaantal verdachten, het aantal onderzoeken voor criminele samenwerkingsverbanden maar ook het percentage voor alternatieve afdoeningen. Over de behaalde resultaten wordt uw Kamer jaarlijks geïnformeerd in de voortgangsrapportage. Deze wordt op korte termijn aan uw Kamer toegestuurd.
Strafrecht alleen gaat online fraude niet oplossen, daarom is het van groot belang dat ook private partijen en het bedrijfsleven in het bijzonder online oplichting zo breed, effectief en efficiënt mogelijk aanpakken, om slachtofferschap te voorkomen. Sinds 2023 werkt mijn ministerie samen met het Ministerie van Economische Zaken, het Ministerie van Financiën, de politie, het Openbaar Ministerie, VNO-NCW/MKB Nederland, de Consumentenbond, de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB), de Fraudehelpdesk en andere meldpunten, Slachtofferhulp Nederland, COIN, en Thuiswinkel.org in een integrale aanpak online fraude. Binnen de aanpak werken deze en andere partijen samen om het online oplichters zo moeilijk mogelijk te maken en slachtofferschap van burgers en ondernemers te voorkomen. Binnen de integrale aanpak wordt gewerkt langs vijf pijlers, waaronder barrières en interventies, preventie en weerbaarheid, en hulp aan slachtoffers. Zo wordt er geïnvesteerd in campagnes en het weerbaarder maken van burgers en bedrijven tegen online fraude en oplichting. In samenwerking met het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid zijn er folders met zogenoemde vuistregels en een specifieke tool ontwikkeld die burgers en bedrijven informeren over online oplichting en hen handvatten biedt om snel en efficiënt hulp te zoeken. Daarnaast werken de partners uit de integrale aanpak samen om de teksten op hun websites eenduidig te maken en hun dienstverlening zo goed mogelijk op elkaar af te stemmen. De politie heeft met Operatie Centurion de afgelopen jaren repressief ingezet en de inzet versterkt op het thema online criminaliteit. Deze projectmatige inzet wordt de komende jaren structureel geborgd.
Tot slot wil ik u wijzen op één van de vele initiatieven die publieke en private partners ondernemen: het initiatief «Bank voor de klas» waarbij banken in samenwerking met de politie in 2024 voorlichting hebben gegeven aan ruim 53.000 leerlingen in het basisonderwijs, het voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs.4 Jongeren werden met dit initiatief wegwijs gemaakt met het herkennen en voorkomen van online fraude.
De effecten van de maatregelen die worden getroffen om online fraude tegen te gaan zijn moeilijk te meten. Pas op lange termijn zijn directe effecten van campagnes merkbaar. Daarnaast is het thema online fraude voortdurend aan verandering onderhevig en worden er steeds weer nieuwe vormen van online oplichting en fraude waargenomen.
Is het waar dat slachtoffers van online oplichting zich vaak onvoldoende geholpen voelen door politie en justitie? Zo ja, hoe komt dat en wat wordt er gedaan om dit vertrouwen te herstellen? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Politie en justitie pakken niet alle oplichtingszaken strafrechtelijk op, dat kan ook niet omdat daar niet genoeg capaciteit voor is. De politie en het Openbaar Ministerie kunnen niet aan alle strafbare feiten prioriteit geven en een strafrechtelijke opvolging is niet altijd mogelijk. Ook worden er wel eens fouten gemaakt, bijvoorbeeld bij het opnemen van een aangifte. De afgelopen periode zijn er maatregelen getroffen om de ondersteuning van mensen die te maken krijgen die te maken krijgen met online fraude te verbeteren.
De politie en het OM hebben samen met andere partijen de afgelopen jaren geïnvesteerd in een verbetering van de integrale aanpak van online fraude. Zo heeft de politie meerdere initiatieven gestart om de dienstverlening aan slachtoffers van online criminaliteit te verbeteren. Met het project digitale meldkamer gaat de politie bij online criminaliteit die net heeft plaatsgevonden of anderszins urgent is, direct ter plaatse voor het veiligstellen van sporen, het opnemen van de aangifte en het geven van slachtofferhulp. Uit evaluatie komt naar voren dat slachtoffers tevreden zijn over deze mogelijkheid. Dit project is onlangs in werking getreden in alle eenheden waardoor deze werkwijze tot standaard is verheven.5
Daarnaast hebben verschillende partners uit de integrale aanpak vuistregels ontwikkeld voor slachtoffers van online criminaliteit waardoor de informatievoorziening aan slachtoffers is verbeterd. Slachtoffers van aan- en verkoopfraude die online aangifte doen en wiens zaak niet strafrechtelijk wordt opgepakt, worden gewezen op de mogelijkheden die ze zelf kunnen ondernemen, waaronder het verhalen van de schade op de oplichter. Alle slachtoffers die aangifte doen worden gewezen op de mogelijkheid van slachtofferhulp. Indien zij dat aangeven, vindt doorverwijzing plaats naar Slachtofferhulp Nederland.
Verder investeert dit kabinet fors in de aanpak van gedigitaliseerde criminaliteit, waaronder online fraude, door de politie. De politie gaat een centrale voorziening voor gedigitaliseerde criminaliteit inrichten ten behoeve van de regionale eenheden en de Eenheid Landelijke Opsporing en Interventies. Bovendien zal de politie met de beschikbaar gestelde middelen de uitvoeringscapaciteit voor de aanpak van gedigitaliseerde criminaliteit in de eenheden vergroten. De kennis en vaardigheden van digitale opsporing gaat politie ook vergroten met de toegekende gelden. Bovendien heeft de politie aandacht voor de impact van online oplichting op slachtoffers en past haar werkwijzen daarop aan.6 De politie stimuleert de aangiftebereidheid en meldingsbereidheid van online fraude, maar wijst (mogelijke) slachtoffers ook op manieren of instanties voor het verkrijgen van (gedeeltelijke) genoegdoening, zoals civiel schadeverhaal, het verwijderen van online berichten of emotionele hulp.
Wordt er vanuit de justitiële autoriteiten effectief samengewerkt met banken, online platforms en telecomaanbieders om oplichting te voorkomen en snel op te treden bij signalen van fraude? Waar bestaat die samenwerking concreet uit en waaruit blijkt dat die samenwerking effectief is? Acht u het nodig die samenwerking te intensiveren en op welke wijze gaat u dat doen?
In het kader van de integrale aanpak online fraude werken de politie en het Openbaar Ministerie regelmatig samen met banken en telecomaanbieders. Deze samenwerking heeft onder andere geleid tot het sluiten van bankrekeningen van meerdere stelselmatige fraudeurs. Daarnaast wordt onder meer gewerkt aan de knelpunten bij gegevensdeling die worden ervaren in de samenwerking met banken, telecomaanbieders en online platformen. In de volgende voortgangsbrief over de integrale aanpak van online fraude zal ik u hier nader over informeren. Begin dit jaar heeft de Minister van Economische Zaken u geïnformeerd voornemens te zijn een voorstel in te dienen om de Telecommunicatiewet aan te passen om het misbruik van telecommunicatievoorzieningen te bestrijden ten behoeve van de aanpak van online fraude.7
In aanvulling op het antwoord op vraag 4 verwijs ik naar de verschillende samenwerkingsvormen zoals het Landelijk Meldpunt Internetoplichting (LMIO) en Electronic Crimes Taskforce (ECTF). Het LMIO is een samenwerking tussen de politie, banken, het Openbaar Ministerie, Marktplaats en internetserviceproviders. Het doel van LMIO is om internetoplichting, vooral in online handelsomgevingen, te verminderen door aangiftes te behandelen, te analyseren en te veredelen, en door samen te werken aan het signaleren en aanpakken van oplichters. Het ECTF is in 2011 opgericht met als doel om in publiek-privaat verband digitale criminaliteit te bestrijden. Deze samenwerkingen zijn waardevol, aangezien gedigitaliseerde criminaliteit een complex maatschappelijk probleem is en dit niet alleen met het strafrecht is op te lossen.
Hoe vaak hebben slachtoffers van online oplichting in 2024 een verzoek gedaan bij de banken om via de PNBF-regeling terugbetaling te vorderen van hun oplichters? En hoe vaak hebben zij bij weigering hiervan de NAW-gegevens van hun oplichters opgevraagd en gekregen?
Zoals ik heb aangegeven in de beantwoording van eerdere vragen van het lid Mutluer, bevestigt de Betaalvereniging Nederland dat de toepassing niet centraal wordt geregistreerd en dat dit een aangelegenheid is van individuele banken in hun hulp aan slachtoffers en de wederkerige bereidheid van twee banken om primair buitengerechtelijke bemiddeling mogelijk te maken tussen hun beider rekeninghouders.8 Het is daardoor niet mogelijk om een overzicht te verkrijgen van het aantal verzoeken in het kader van de PNBF-regeling (de Procedure NAW-gegevens Begunstigde bij niet-bancaire Fraude).
Kunt u aangeven hoe gevolg is gegeven aan motie-Mutluer2 waarbij is gevraagd om in samenspraak met Betaalvereniging Nederland en de Nederlandse Vereniging van Banken de PNBF-regeling bekender te maken en uit te bereiden naar paymentserviceproviders?
Mijn ministerie is aan het begin van dit jaar in gesprek gegaan met de Betaalvereniging Nederland over de PNBF-regeling. De Betaalvereniging Nederland (BVN) heeft in dit gesprek bevestigd dat er met de aangesloten Nederlandse banken, leden en Nederlandse Payment Service Providers een regeling hieromtrent is afgesproken. Deze regeling ziet op het volgende: de bank van het slachtoffer informeert de eigen rekeninghouder over de mogelijkheid van het indienen van een terugbetalingsverzoek en in een latere fase onder voorwaarden een verzoek tot verstrekking van NAW-gegevens. Deze afgesproken regeling betreft een interbancaire voorziening die de leden op vrijwillige basis aanbieden. Aangezien een bank – van ogenschijnlijk betrouwbare transacties – niet kan zien dat een betaalopdracht werd gegeven onder invloed van een strafbaar feit, is van belang te vermelden dat de gedupeerde rekeninghouder wel zelf contact met de bank zoekt alvorens de bank de rekeninghouder over deze optie kan informeren. Ook de bij de BVN aangesloten Payment Service Providers kunnen deze regeling reeds toepassen.
Ten aanzien van de bekendheid van de PNBF kan ik bevestigen dat BVN en NVB onderschrijven dat informatieverstrekking vanuit banken over de PNBF actief gebeurt, zoals ook via de website www.veiligbankieren.nl.
Tot slot blijft de inzet van PNBF beperkt omdat toepassing hiervan beperkt is tot wegsluizen van frauduleuze gelden van Nederlandse rekeningnummers naar NL IBAN-nummers. Criminelen zoeken manieren om geld weg te sluizen waar de pakkans het kleinst is. De Nederlandsche Vereniging van banken geeft aan te zien dat het merendeel van de frauduleuze gelden nu rechtstreeks richting buitenland gaat, gepind wordt, in crypto worden omgezet, of via (internationale) Payment Service Providers weggesluisd wordt.
Deelt u de mening dat de bestrijding van online oplichting meer prioriteit zou moeten krijgen binnen het justitie- en veiligheidsdomein? Zo ja, worden er in dat licht meer capaciteit en middelen vrij gemaakt voor de opsporing en vervolging van digitale fraude en online oplichting? Zo nee, waarom niet?
Online oplichting is één van de grootste criminaliteitsvormen en is schaalbaar, internationaal en daarom een hardnekkig fenomeen dat bestreden moet worden. Zoals ik in antwoord op vraag 4 heb toegelicht investeert dit kabinet 52,6 miljoen euro in de politie en de strafrechtketen voor de aanpak van cybercrime en gedigitaliseerde criminaliteit, waar online fraude een belangrijk onderdeel van uitmaakt. Ook de politie spant zich conform de Veiligheidsagenda in voor de bestrijding van gedigitaliseerde criminaliteit. De verwachting is dat dit een belangrijk thema blijft voor de komende jaren. Zoals ook toegelicht is de rol van alleen het strafrecht onvoldoende. Daarom is er ook geïnvesteerd in een integrale samenwerking met publieke en private partijen. In dit kader wijs ik u op mijn antwoord op vraag 5.
Welke rol ziet u voor het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC), het Digital Trust Center (DTC) en andere instanties in de aanpak van deze problematiek?
Ik zie in het geval van online oplichting maar een beperkte rol weggelegd voor het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC). Online oplichting is een vorm van gedigitaliseerde criminaliteit, daar waar het NCSC zich richt op de cybersecurity van Nederland en de bescherming van de digitale infrastructuur. Het NCSC signaleert algemene trends op het gebied van cybersecurity, deelt dreigingsinformatie en ontwikkelt handreikingen, handelingsperspectieven en praktische richtlijnen om organisaties en burgers te ondersteunen bij het versterken van hun digitale weerbaarheid. Daarnaast publiceert het beveiligingsadviezen en -rapporten en werkt het intensief samen met verschillende veiligheidsinstanties.
Het Digital Trust Center (DTC) is een belangrijke partner in de bestrijding van online fraude. Het DTC informeert ondernemers hoe zij veilig digitaal kunnen ondernemen, bijvoorbeeld door het aanbieden van de Basisscan Cyberweerbaarheid en de CyberVeilig Check voor zzp en mkb. Ook biedt de organisatie een praktische actielijst aan met behulpzame activiteiten en tips om ondernemingen digitaal weerbaar te maken. Daarnaast hebben het NCSC en DTC recent vijf basisprincipes van digitale weerbaarheid opgesteld, die organisaties handvatten bieden voor het ontwikkelen van een gezonde en degelijke cyberbeveiligingsstrategie.
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek «Met een schone lei beginnen. Onderzoek naar schulden bij slachtoffers van seksuele uitbuiting» bericht «Slachtoffers uitbuiting blijven vaak met schulden zitten»?1 2
Ja, ik heb dit onderzoek gelezen.
Wat is uw visie op de conclusie in het rapport dat slachtoffers van mensenhandel zelden daadwerkelijk schadeloos worden gesteld en Nederland dus tekortschiet in de uitvoering van het Verdrag van de Raad van Europa inzake bestrijding van mensenhandel?
In Nederland kunnen slachtoffers van mensenhandel tijdens de strafrechtelijke procedure zowel materiële als immateriële schade op de dader verhalen. Daarnaast kunnen slachtoffers van mensenhandel een aanvraag voor een financiële tegemoetkoming indienen bij het Schadefonds Geweldsmisdrijven. Dit is in lijn met de verplichtingen uit artikel 15 van het Raad van Europa Verdrag ter bestrijding van mensenhandel.3 Volgens dit artikel dienen lidstaten voor slachtoffers te waarborgen dat zij materiële en niet materiële schade kunnen verhalen op de daders. Nederland voldoet hiermee aan de verplichtingen voortkomend uit het Raad van Europa verdrag ter bestrijding van mensenhandel. Dit is ook bevestigd door de Group of Experts on Action against Trafficking in Human Beings (hierna: GRETA) in haar meest recente evaluatie van het Nederlandse mensenhandelbeleid.4 GRETA ziet toe op de implementatie van het Verdrag.
De mogelijkheid voor een slachtoffer om de schade te verhalen op de dader is vastgelegd in de Aanwijzing slachtoffers in het strafproces (2024A001) van het Openbaar Ministerie en wordt door het Openbaar Ministerie ook onder de aandacht gebracht tijdens trainingen voor zowel officieren van justitie als rechters.
Slachtoffers van mensenhandel kunnen zich tijdens het strafproces laten bijstaan door een advocaat of Slachtofferhulp Nederland. Daarnaast kan iedereen die slachtoffer is geworden van een geweldsmisdrijf gepleegd op Nederlands grondgebied een aanvraag voor een financiële tegemoetkoming indienen bij het Schadefonds Geweldsmisdrijven. De hoogte van de tegemoetkoming varieert van € 1.000 tot € 35.000 en is afhankelijk van de categorie waarin de fysieke en psychische schade kan worden ingedeeld. Slachtoffers van mensenhandel hoeven nog niet als zodanig te worden erkend om een aanvraag in te dienen en kunnen dit doen los van de resultaten van het strafproces of civielrechtelijke procedure. In de periode 2020 tot en met 2024 heeft het Schadefonds 556 aanvragen van slachtoffers mensenhandel ontvangen, waarvan er 345 daadwerkelijk zijn toegewezen. Hiervan ging het in 426 zaken om seksuele uitbuiting.
In de praktijk komt het echter voor dat rechters een vordering benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren omdat deze te complex en daardoor te belastend is voor het strafproces. Ik werk in dat kader echter aan verbetering om meer vorderingen benadeelde partij inhoudelijk in het strafproces te kunnen behandelen. Ik zal in mijn nieuwe Meerjarenagenda Slachtofferbeleid 2025–2028 die ik voor de zomer naar uw Kamer zal sturen, dit nader toelichten.
Hoeveel slachtoffers van mensenhandel hebben in de afgelopen vijf jaar succesvol schadevergoeding ontvangen via: a. het strafproces en b. een civielrechtelijke procedure? In hoeverre werd in die gevallen het volledige bedrag toegekend? Hoeveel aanvragen zijn afgewezen en wat waren hier de redenen voor?
In het kader van een strafrechtelijke procedure op grond van artikel 36 Wetboek van Strafrecht of artikel 77h lid 4 van het Wetboek van Strafrecht voor mensenhandel, laat onderstaande tabel zien hoe vaak een schadevergoedingsmaatregel is opgelegd. Deze schadevergoedingsmaatregelen kunnen zijn opgelegd na een toewijzing van de vordering benadeelde partij of ambtshalve door de rechter. Overigens kan de rechter na (gedeeltelijke) toewijzing van de vordering benadeelde partij afzien van het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel. Dit komt in de praktijk zelden voor bij natuurlijke personen die zich als benadeelde partij hebben gevoegd (zoals slachtoffers van mensenhandel).
In de periode 2020–2024 is in 295 zaken mensenhandel bewezen verklaard. In 215 van deze zaken zijn één of meerdere schadevergoedingsmaatregelen opgelegd. In totaal zijn in deze 215 zaken, 370 schadevergoedingsmaatregelen opgelegd. Zie tabel voor de cijfers per jaar.5
Aantal mensenhandelzaken waarin 1 of meerdere schadevergoedingen zijn opgelegd
30
60
45
45
35
Totaal aantal opgelegde schadevergoedingen in deze zaken
40
125
60
85
65
De Rechtspraak heeft geen informatie over het volledige toegekende bedrag of hoeveel aanvragen zijn afgewezen. Ook kan de Rechtspraak kan geen cijfers geven over het totaal aantal (civiele) vorderingen tot schadevergoeding, die door slachtoffers zijn ingediend in strafrechtelijke en civielrechtelijke procedures. Met betrekking tot civiele procedures geldt dat slachtoffers doorgaans niet snel civiel zullen procederen omdat het een langdurig en kostbaar proces is.
Kunt u toelichten in hoeverre het Openbaar Ministerie, de rechtspraak en de advocatuur aandacht besteden aan de financiële schade van slachtoffers tijdens strafzaken tegen mensenhandelaren? Welke obstakels worden daarbij ervaren en wat wordt er gedaan om deze te verminderen?
Slachtoffers kunnen zich als benadeelde partij voegen in het strafproces en op deze wijze hun schade op de verdachte verhalen. Slachtoffers worden daar in principe op gewezen door de advocatuur en het Openbaar Ministerie.
De officier van justitie kan op grond van artikel 36f Wetboek van Strafrecht een schadevergoedingsmaatregel eisen. Als de strafrechter bij vonnis de schadevergoedingsmaatregel oplegt, betekent dit dat de Staat het schadebedrag bij de dader int; het slachtoffer hoeft dit niet zelf te doen. Ook is in dat geval de voorschotregeling van toepassing. Op grond van artikel 36, zevende lid van het Wetboek van Strafrecht zal de Staat als een veroordeelde voor een misdrijf binnen acht maanden na onherroepelijk vonnis niet (volledig) aan zijn betalingsverplichting jegens het slachtoffer heeft voldaan, het resterende bedrag uitkeren aan het slachtoffer. De voorschotregeling is gemaximeerd tot € 5.000,- maar ongemaximeerd voor slachtoffers van een gewelds- of zedenmisdrijf. Mensenhandel zaken zijn doorgaans een gewelds- of zedenzaak. De Staat zet vervolgens de inning op de dader voort.
Zoals in het antwoord op vraag 2 is opgemerkt kan een slachtoffer, in het geval er sprake is van een sepot of als er geen dader is gevonden, zich wenden tot het Schafonds Geweldsmisdrijven voor een tegemoetkoming. Voor deze tegemoetkoming van het Schadefonds Geweldsmisdrijven, is een veroordeling niet vereist.
Wat betreft obstakels heeft de slachtofferadvocatuur aangegeven dat strafrechters vaak een vordering benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren omdat de vordering onevenredig belastend is voor het strafproces. Dit speelt met name als slachtoffers van mensenhandel hoge verdiensten hebben en die verdiensten door de verdachte zijn afgepakt. Dit zijn doorgaans vorderingen die veel tijd kosten en toelichting vragen van deskundigen zoals een rekenmeester. Ik ben mij ervan bewust dat er obstakels zijn en werk aan verbetering. Zo heeft de Raad voor de Rechtspraak – met financiering van het Ministerie van Justitie en Veiligheid – een onderzoek laten uitvoeren naar de mogelijkheden van normeren en standaardiseren van de behandeling van de vordering benadeelde partij in het strafproces. Hierdoor wordt het naar verwachting eenduidiger en eenvoudiger om de schadevergoeding vast te stellen en kunnen meer vorderingen inhoudelijk in het strafproces worden behandeld. Ik zal in mijn nieuwe Meerjarenagenda Slachtofferbeleid 2025–2028 die ik voor de zomer naar uw Kamer zal sturen, dit nader toelichten.
Is er binnen het ministerie onderzoek gedaan naar de knelpunten die slachtoffers ervaren bij het verhalen van schade via het strafrecht of civiele procedures? Zo ja, kunt u deze bevindingen delen? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te laten doen?
Nederland heeft een uitgebreid schadestelsel voor slachtoffers van strafbare feiten, met mogelijkheden binnen en buiten het strafproces door o.a. de voorschotregeling, de ondersteuning bij de inning van schadevergoeding door het CJIB en een tegemoetkoming van het Schadefonds geweldsmisdrijven. Dit alles naast algemene voorzieningen, waar ook slachtoffers van strafbare feiten een beroep op kunnen doen. Ook kunnen slachtoffers hun schade verhalen via het civiele proces. Het stelsel is in de afgelopen jaren organisch gegroeid en uitgebreid, waardoor de consistentie onder druk is komen te staan en er een systeem is ontstaan dat niet op alle onderdelen als rechtvaardig en evenwichtig wordt beschouwd. Dit is onder andere geconstateerd in het rapport van de commissie Donner, welke beleidsreactie uw Kamer in 20236 heeft ontvangen, en meer recent in het door JenV gefinancierde rapport Doen wat kan. In het regeerprogramma is een aantal voorstellen gedaan om het schadestelsel voor slachtoffers van strafbare feiten verder te verbeteren. U wordt over de nadere uitwerking hiervan geïnformeerd in de nieuwe Meerjarenagenda Slachtofferbeleid 2025–2028 die eind Q2 naar de Kamer wordt gestuurd.
Bent u ervan op de hoogte dat naar schatting negen op de tien slachtoffers die recht hebben op financiële tegemoetkoming vanuit het Schadefonds Geweldsmisdrijven deze mislopen omdat zij niet bereikt worden of drempels ervaren?3 Welke stappen bent u bereid te zetten om de toegankelijkheid van het Schadefonds onder slachtoffers te vergroten? Welke rol ziet u hierin voor ketenpartners, zoals huisartsen, maatschappelijk werkers, opvangorganisaties en politie?
Ik ben bekend met deze conclusie uit het doelgroeponderzoek dat het Wetenschappelijk Onderzoek- en Datacentrum in opdracht van het Schadefonds Geweldsmisdrijven heeft uitgevoerd. Dit onderzoek heb ik op 21 januari 2025 naar uw Kamer gestuurd. Op dit moment bestudeert het Schadefonds Geweldsmisdrijven het onderzoek, de conclusies en aanbevelingen. Ik zal u na de zomer nader informeren over de verdere aanpak.
Bent u op de hoogte van aanvragen door slachtoffers van mensenhandel die afgewezen worden vanwege de overschrijding van de tienjaarstermijn? Hoe verhoudt dit zich volgens u met het feit dat mensenhandel een ernstig misdrijf is dat niet verjaart en slachtoffers vaak pas jaren later in een positie verkeren waarin zij een aanvraag kunnen doen?
Ja, ik ben hiervan op de hoogte. De tienjaarstermijn geldt niet alleen voor slachtoffers van mensenhandel maar in beginsel voor alle slachtoffers. Uit artikel 7 van de Wet Schadefonds Geweldsmisdrijven volgt dat een aanvraag binnen tien jaar moet worden ingediend na de dag waarop het misdrijf is gepleegd. De nadere uitwerking van dit artikel is neergelegd in de beleidsbundel van het Schadefonds Geweldsmisdrijven.8 Uit de beleidsbundel blijkt dat als de aanvraag niet binnen tien jaar na de dag waarop het gewelds- of zedenmisdrijf is gepleegd wordt ingediend, de aanvraag wordt afgewezen, tenzij de aanvrager een geldige reden heeft voor het feit dat hij de aanvraag niet eerder indiende. In het geval van minderjarige slachtoffers begint het tellen van de indieningstermijn van 10 jaar vanaf meerderjarigheid (18 jaar). Hetzelfde geldt voor minderjarige nabestaanden en naasten.
De tienjaarstermijn die het Schadefonds hanteert staat los van de verjaringstermijnen in het Wetboek van Strafrecht. De reden van de tienjaarstermijn is dat als een misdrijf langer geleden heeft plaatsgevonden, een aanvraag minder goed te beoordelen is. Ook wordt het moeilijker om bepaalde stukken, zoals een proces-verbaal, te achterhalen. De tienjaarstermijn wordt niet tegengeworpen als de aanvrager een geldige reden had voor het feit dat hij de aanvraag niet eerder heeft ingediend.
Hierbij kan worden gedacht aan psychische overmacht. Er moet dan wel sprake zijn van omstandigheden die verband houden met het misdrijf en slachtoffers daardoor geen aanvraag konden indienen. Hierbij kan worden gedacht aan slachtoffers van zedenmisdrijven en in het bijzonder minderjarige slachtoffers van zedenmisdrijven maar ook aan slachtoffers van mensenhandel. Het slachtoffer moet de reden voor termijnoverschrijding wel onderbouwen. Indien een aanvrager een geldige reden had voor het niet eerder kunnen indienen van de aanvraag, dan zal het Schadefonds Geweldsmisdrijven bezien of de aanvraag alsnog in behandeling kan worden genomen.
Hoe kijkt u naar de aanbevelingen uit het onderzoek «Met een schone lei beginnen»? Welke stappen bent u van plan te zetten om deze aanbevelingen te implementeren in samenwerking met het Schadefonds en andere ketenpartners?
Het onderzoek beschrijft dat er jaarlijks 5000 slachtoffers zijn van seksuele uitbuiting. Veel adolescenten en jongvolwassenen maken deel uit van deze groep. Seksuele uitbuiting gaat vaak gepaard met financieel gewin en criminele uitbuiting. Slachtoffers houden schulden en (andere) financiële problemen over aan de periode. In het onderzoek wordt naar wegen gezocht om de schulden kwijt te schelden of afbetaald te krijgen, zodat slachtoffers met een schone lei kunnen beginnen. In het rapport worden aan verschillende stakeholders drie aanbevelingen gedaan.
Aanbeveling 1: Schuldeisers wordt aanbevolen in te zetten op het versterken van de signalering van slachtoffers van mensenhandel.
Uit het onderzoek volgt dat de instanties waar slachtoffers veelal schulden opbouwen tijdens seksuele uitbuiting, zoekende zijn naar hun rol in het signaleren van misstanden. Dit betreft onder andere telecombedrijven, banken, verzekeraars, en overheidsinstanties zoals het CJIB en RDW. Schuldeisers wordt aangeraden om een signaleringsfunctionaris aan te stellen die zich door middel van trainingen laat informeren over het signaleren van mensenhandel. Ik zal deze suggestie in overweging nemen en verder verkennen. Ook wordt aangeraden te verkennen op welke manier schuldeisers invulling kunnen geven aan de zorgplicht voor deze doelgroep. Voor zover ik kan nagaan bestaat er geen algemene zorgplicht voor schuldeisers. Banken nemen op grond van artikel 4:24a van de Wet Financieel Toezicht (Wft) wel op zorgvuldige wijze de gerechtvaardigde belangen van consument of begunstigde in acht. Daarnaast kunnen slachtoffers bij schuldeisers een beroep doen op redelijkheid en verzoeken om een betalingsregeling af te spreken. Ook kunnen slachtoffers met schulden zich wenden tot gemeentelijke schuldhulpverlening voor kwijtschelding van schulden. Als een minnelijk traject niet lukt kunnen slachtoffers met schulden met hulp van de gemeente de rechter vragen om een dwangakkoord of een (rechtstreeks) verzoek tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen (Wsnp).9
Aanbeveling 2: Beleidmakers wordt aangeraden te onderzoeken waarom de schadeloosstelling weinig successen oplevert.
In het kader van het onderzoek heeft een bijeenkomst plaatsgevonden met diverse organisaties zoals slachtofferadvocaten, de (schuld)hulpverlener, politie en het Openbaar Ministerie en schuldeisers. Een van de uitkomsten van deze bijeenkomst is dat – hoewel de meeste deelnemers ervaring hadden met slachtoffers die schulden overhielden van de uitbuiting –, niemand bekend was met casussen waarin het gelukt was het slachtoffer schadeloos te stellen via het strafproces. Ook andere opties die de overheid voor schadeloosstelling heeft ingericht, leveren volgens de deelnemers weinig op. Beleidsmakers wordt daarom aangeraden te onderzoeken wat er daadwerkelijk in het strafrechtelijk proces tegen mensenhandelaren gebeurt met de schulden van het slachtoffer, en op welke manier dit proces kan worden verbeterd.
Uit de antwoorden op vraag 2 tot en met 5 kan worden afgeleid dat ik bekend ben met de knelpunten en werk aan verbetering, zoals normeren en standaardiseren. Verder kan uit de eerdere beantwoording worden afgeleid dat slachtoffers van mensenhandel hun schade wel degelijk (deels) kunnen verhalen en toegewezen krijgen.
Aanbeveling 3: Schuldhulpverleners wordt aangeraden om nauw samen te werken met andere stakeholders op het gebied van mensenhandel.
Ik deel de mening dat schuldhulpverleners een belangrijke rol kunnen spelen in het signaleren en ondersteunen van slachtoffers van seksuele uitbuiting. Zo wordt er in het Actieplan programma Samen tegen mensenhandel ingezet op het creëren van brede bewustwording over wat mensenhandel is en welke signalen hierbij horen gericht op onder meer eerstelijnsprofessionals.10 Ook wordt in het Actieplan ingezet op het vergroten van de meldingsbereidheid van signalen en mogelijke gevallen mensenhandel onder deze groep. Hier wordt aan gewerkt door middel van het inrichten van één centraal informatiepunt waar onder meer eerstelijnsprofessionals terecht kunnen. Naast het Actieplan is er ook nog BUIT professionals.11 Dit is een e-learning gericht op professionals om seksuele en criminele uitbuiting te herkennen. Hier kunnen ook schuldhulpverleners gebruik van maken.
De vertraging bij de versterking en problemen met de schadeafhandeling en de psychosociale problemen als gevolg daarvan |
|
Julian Bushoff (PvdA), Sandra Beckerman (SP) |
|
van Marum |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Veiligheid in Groningen blijft zorgelijk ondanks stoppen gaswinning»?1
Ja.
Herkent u zich in de uitspraak van de inspecteur-generaal van het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM): «Ik maak mij zorgen om de gezondheid en het welzijn van de mensen in Groningen. Het lange wachten sloopt mensen. Het is nu niet de tijd om achterover te leunen omdat de gaswinning gestopt is»? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik onderschrijf dat het niet de tijd is om achterover te leunen. Dit heb ik ook steeds benadrukt in de verschillende brieven die ik naar uw kamer verstuurd heb. Mijn Kamerbrief van 22 april jl. over de Staat van de veiligheid van Groningen 20242 is daar het meest recente voorbeeld van. Ik heb uw Kamer op 26 maart jl. ook geïnformeerd over de actualisatie van de diepteanalyse van de Nationaal Coördinator Groningen (NCG).3 Deze geeft een actueel beeld van het verloop van de versterkingsopgave. Daarbij houd ik oog voor een goede balans tussen de snelheid van de versterkingsoperatie en de kwaliteit die bewoners geboden kan worden.
Ook ik zie wat het lange wachten met mensen doet. Zoals ik eerder richting uw Kamer en in interviews heb aangegeven, heb ik de NCG gevraagd om prioriteit te geven aan de versterking van woningen van bewoners die te lang in het proces zijn blijven zitten. In mijn Kamerbrief van 22 april jl. heb ik nogmaals bevestigd dat ik aandacht heb voor deze bewoners.4
Het SodM concludeert wederom dat de versterkingsoperatie achterloopt op schema en dat versnelling noodzakelijk is, deelt u deze conclusie?
Ik deel de conclusie dat versnelling noodzakelijk is. De actualisatie van de diepteanalyse laat zien dat de NCG met name tussen 2026 en 2028 het tempo verwacht te kunnen opschalen, daarbij blijf ik aandacht houden voor de balans tussen snelheid en de kwaliteit die bewoners geboden kan worden. De NCG zal de diepteanalyse jaarlijks actualiseren en ik zal uw Kamer hierover ook jaarlijks informeren.
Zoals ik in mijn Kamerbrief van 22 april heb aangegeven, zijn ruim 1.200 gebouwen versterkt in 2024.5 Dit is minder dan het doel en tegelijkertijd wel meer dan het aantal dat in 2023 is gerealiseerd. Voor de komende jaren stuur ik op de jaarplannen van de NCG en op de actualisaties van de diepteanalyse. Ik wil ervoor zorgen dat het tempo van de versterkingsoperatie binnen de bandbreedtes uit de diepteanalyse blijft.
Is de conclusie van het SodM juist dat op het huidige tempo de versterking nog tot 2034 duurt?
Deze uitspraak van SodM is gebaseerd op het lineair doortrekken van het aantal opgeleverde versterkte gebouwen in 2024. Op basis van de diepteanalyse die ik u recent heb toegestuurd, zie ik nu geen redenen om ervan uit te gaan dat de versterking tot 2034 blijft doorlopen. Zowel het jaarplan van de NCG voor 2025, als de actualisatie van de diepteanalyse schetsen duidelijk een andere verwachting. Dat is waar ik op vertrouw en waar ik op stuur.
Hoe strookt dat met de voorspelling van de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) dat de versterkingsoperatie in 2028 grotendeels afgerond zou zijn?
Zie ook mijn antwoord op vraag 4. Ik heb uw Kamer op 26 maart jl. geïnformeerd over de actualisatie van de diepteanalyse van de NCG.6 Ik heb mijn verwachting nogmaals uitgesproken in mijn brief van 22 april jl. Op basis van de geactualiseerde diepteanalyse is mijn verwachting nog steeds dat de versterkingsoperatie in 2028 grotendeels afgerond kan zijn. Ik blijf met de NCG zoeken naar manieren om het gewenste tempo van de versterkingsoperatie te bereiken, zonder de kwaliteit voor de bewoner uit het oog te verliezen.
Erkent u dat de doorlooptijd voor bewoners in de versterking toeneemt? Onderschrijft u de conclusie van het SodM dat de doorlooptijd is opgelopen naar 6,3 jaar? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik erken dat de gemiddelde doorlooptijd van de versterking is toegenomen. Hierover heb ik uw Kamer ook geïnformeerd op 22 april jl.7 Tegelijkertijd vereist deze constatering ook context. De toename in doorlooptijden is onder andere het gevolg van initiatieven die de kwaliteit van de versterking voor bewoners verbeteren. Een andere verklaring is het doel om huizen zo snel als mogelijk te beoordelen, en zo bewoners snel duidelijkheid te geven of hun huis wel of niet versterkt moet worden. De capaciteit van de NCG en ingenieursbureaus is daarmee (tijdelijk) met name in de beoordelingen gaan zitten. Hierdoor is minder capaciteit beschikbaar geweest voor de overige fasen van de versterking, waardoor de doorlooptijden toegenomen zijn.
Het SodM komt met vier aanbevelingen, kunt u per aanbeveling aangeven of en hoe u deze overneemt?
Ik waardeer het SodM als onafhankelijk adviseur voor de versterkingsoperatie. Ik onderschrijf het merendeel van haar adviezen, zoals het belang van voortvarendheid in de versterkingsoperatie, realistische en concrete planningen en een open communicatie daarover. In mijn brief van 22 april jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over mijn opvolging van deze adviezen.8
Erkent u de conclusie van «Gronings perspectief» dat «het hebben van meerdere keren schade over de hele linie een punt van zorg blijft»? Neemt u de aanbeveling van de onderzoekers over om bij de afhandeling mensen met meervoudige schade voorrang te geven en passende ondersteuning te bieden?2
Het onderzoek van Gronings Perspectief bevestigt nogmaals de grote impact die het herhaaldelijk geconfronteerd worden met schade kan hebben op mensen. Mede daarom wordt in de schadeafhandeling met duurzaam herstel ingezet op het voorkomen van terugkerende mijnbouwschade bij woningen. Dit gebeurt door onderliggende constructieve gebreken aan te pakken. Denk bijvoorbeeld aan het uitvoeren van funderingsherstel, zodat bij een volgende beving niet gelijk nieuwe scheuren in muren ontstaan. Door deze aanpak worden stress en overlast waar bewoners door terugkerende schade mee geconfronteerd worden, verminderd. Wanneer er sprake is van samenloop met de versterking, krijgen bewoners waar mogelijk de keuze voor een integrale oplossing, onder coördinatie van de NCG. Inmiddels zitten ruim 600 woningen in het traject om duurzaam hersteld te worden.
Ook in de bredere schadeafhandeling houdt het IMG rekening met de impact van terugkerende schadeproblematiek. Zo begint het IMG bij de implementatie van nieuwe schaderegelingen steevast in de kern van het aardbevingsgebied, omdat hier het grootste risico op (terugkerende) schade bestaat. Daarnaast werkt het IMG aan de uitwerking van maatregel 5 en 7 uit Nij Begun, een vaste vergoeding en verhoogde overlastvergoeding bij herhaalschade. Zo kunnen bewoners met herhaalschade bij een nieuwe bodembeweging sneller en eenvoudiger geholpen worden. Met deze vergoedingen wil het kabinet erkenning geven voor de zwaardere psychosociale belasting bij meervoudige schademeldingen.
Wanneer psychosociale problemen zich voordoen hebben gemeenten verschillende maatregelen om die aan te pakken. Zo ontvangen gemeenten 55,8 miljoen euro extra voor het programma Sociaal en Gezondheid. Dit zijn middelen die door aardbevingsgemeenten ingezet kunnen worden ten behoeve van de aanpak en preventie van psychosociale problematiek. Bijvoorbeeld in de vorm van aardbevingscoaches en welzijnswerkers. Daarnaast ondersteunt het ministerie ook de geestelijk verzorgers in het aardbevingsgebied. Tot slot komen vanuit de Sociale Agenda middelen beschikbaar om in te zetten op het langere termijnperspectief in de hele regio.
Het herstel van vertrouwen bij bewoners is een grote opgave en kost tijd. Dat kan niet met mooie woorden, maar alleen met concrete daden. De combinatie van de hierboven genoemde maatregelen moet hier op termijn aan bijdragen.
Wilt u, overwegende dat de groep respondenten met meerdere keren schade een chronische gezondheidsachterstand heeft, gezondheid prioriteren en de gezondheidsschade terugdringen? Zo ja, welke stappen wilt u hiervoor zetten?
Zie antwoord vraag 8.
De conclusie van de onderzoekers is, opnieuw, dat de groep met meervoudige schade structureel minder vertrouwen heeft in instanties, welke stappen wilt u zetten om dit tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid de aanbeveling van «Gronings Perspectief» over te nemen om «al vroeg in het versterkingstraject te voorzien in een vast aanspreekpunt, aangezien dit bepalend is voor de mate waarin mensen zich voldoende ondersteund voelen»?
Ik ben het ermee eens dat het van belang is dat bewoners al vroeg in het versterkingsproces een vast aanspreekpunt moeten krijgen. Iedere bewoner waarvoor het versterkingstraject start, krijgt een bewonersbegeleider voor persoonlijke ondersteuning en begeleiding. De bewonersbegeleider is ook het vaste aanspreekpunt.
Deelt u de conclusie van «Gronings Perspectief» dat «de versterkingsoperatie een ontwrichtend effect op de sociale samenhang: 27 procent van de respondenten die met versterking te maken heeft ervaart meer conflicten in de eigen buurt; 40 procent geeft zelfs aan dat het mensen in hun dorp of buurt uit elkaar drijft»?
Ik zie de effecten van de versterkingsoperatie op bewoners en de sociale samenhang. Het belang hiervan heb ik ook genoemd in mijn beleidsbrief versterken van 24 januari jl.10 Daarom investeren de NCG en gemeenten ook in het versterken van de leefbaarheid en sociale cohesie in het gebied, waarbij de primaire verantwoordelijkheid bij gemeenten ligt.
Trekt u het zich aan dat respondenten overwegend negatief oordelen over het huidige kabinet en minder vertrouwen hebben in de afhandeling van schade en versterking sinds de komst van het kabinet? Kunt u uw antwoord toelichten en daarbij ingaan op maatregelen die u wilt nemen om dit vertrouwen te herwinnen?
Bewoners beoordelen een kabinet primair op de resultaten van beleid. Bij de afhandeling van schade en versterking zijn die deels nog onvoldoende zichtbaar en laten die deels nog op zich wachten. Tegelijkertijd zie ik dat bij de schadeafhandeling en versterking de resultaten van de veranderingen die met Nij Begun zijn doorgevoerd inmiddels geleidelijk merkbaar worden. De Staat van Groningen en Noord-Drenthe 2025 laat zien dat dit nog niet voor iedereen geldt. Daarom wil ik koers houden, en blijf ik kijken waar de uitvoering en het beleid beter kunnen. In mijn brief over de voortgang in de schadeafhandeling van 24 januari jl.11 en mijn beleidsbrief over de versterking van diezelfde dag12 heb ik uiteengezet langs welke lijnen ik dit wil doen.
Bent u geschrokken van de conclusie van hoogleraar Tom Postmes dat het aantal mensen met psychische problemen stijgt? Deelt u zijn conclusie dat er wel aandacht is voor preventie, hulp en ondersteuning, maar te weinig voor zorg?3
Het onderzoek van hoogleraar Postmes laat zien dat een grote groep bewoners in Groningen psychische en mentale problemen ervaart. Dat de aantallen hoog en de effecten groot zijn, is duidelijk. In de afgelopen periode zijn veel plannen gepresenteerd. Zo hebben gemeenten verschillende maatregelen om aardbevingsgerelateerde psychosociale problematiek aan te pakken. Zij ontvangen € 55,8 miljoen extra voor het programma Sociaal en Gezondheid. Dit zijn middelen die door de aardbevingsgemeenten ingezet kunnen worden ten behoeve van de aanpak en preventie van psychosociale problematiek. Bijvoorbeeld in de vorm van aardbevingscoaches en welzijnswerkers. Daarnaast ondersteunt het ministerie ook de geestelijk verzorgers in het aardbevingsgebied. Ik wil eerst de effecten van de inzet van gemeenten en andere organisaties afwachten om te bepalen of er extra plannen moeten komen. Ik kan de oproep van hoogleraar Postmes om te komen met een coherent plan van alle betrokken partijen van harte ondersteunen. Om zo in het brede aanbod van hulp samenhang te krijgen. Tot slot komen vanuit de Sociale Agenda middelen beschikbaar om in te zetten op het langere termijnperspectief in de hele regio. Eén van de maatregelen is bijvoorbeeld Welzijn op Recept. Mensen met zorgen kunnen op een laagdrempelige manier terecht bij hun huisarts. Dit kan grotere psychische problemen voorkomen. De suggestie van hoogleraar Postmes dat er te weinig aandacht is voor zorg is daarom naar mijn idee niet terecht.
Neemt u het advies van hoogleraar Postmes over om Nij Begun op dit punt te herzien zodat er, aanvullend op de bestaande punten, meer aandacht komt voor zorg?
Zie antwoord vraag 14.
Kent u het bericht «Het huis van Guido veranderde door de versterking in een ruïne: «Mijn woning is een stortplaats»?4
Ja, ik ken dit bericht. Ik kan echter niet ingaan op individuele meldingen.
Hoe kan het dat de versterking van deze woning al een jaar stilligt door een conflict van de NCG met de aannemer? Hoe kan het dat er niet wordt geluisterd naar de bewoner en zijn advocaat en de door hen aangedragen oplossingen? Klopt het dat het hele proces nu opnieuw moet beginnen?
In zijn algemeenheid betreur ik dat de versterking helaas niet in alle gevallen goed gaat en/of is gelopen. Bij ieder signaal daarover treed ik in overleg met de NCG om tot een oplossing te komen. Dat heb ik uiteraard ook gedaan naar aanleiding van deze melding. Ik kan niet ingaan op de precieze situatie en de oplossing waar aan wordt gewerkt.
Hoe vaak komt het voor dat er conflicten zijn tussen de NCG en aannemers waardoor de bouw stil komt te liggen? Wie kan in zo’n situatie knopen doorhakken zodat gedupeerden hier niet de dupe van worden?
Ik herken niet dat er vaak sprake is van conflicten tussen de NCG en aannemers over de uitvoering van de versterking. Ook niet dat daarmee de versterking stil komt te liggen of dat het proces opnieuw moet beginnen. In ieder geval mag de bewoner niet de dupe worden van eventuele conflicten tussen de NCG en aannemers. In dergelijke situaties komt de NCG met de aannemer tot een oplossing. Als er niet tot een oplossing wordt gekomen, kan de NCG in het uiterste geval de aannemer van het werk halen.
Welke stappen heeft u gezet om de aangenomen motie-Beckerman c.s. over bouwfouten voorkomen en aanpakken uit te voeren?5
Zoals ik in mijn brief van 20 januari jl.16 heb aangegeven licht de NCG intern haar werkprocessen door om de kwaliteitsborging binnen haar processen verder te verbeteren. Dit moet er mede toe leiden dat bouwfouten zo veel mogelijk worden voorkomen en worden aangepakt. Ook ben ik naar aanleiding van deze motie in gesprek met de NCG en gemeenten. Ik informeer uw Kamer voor de zomer nader over de verbeteringen die in de processen van de NCG kunnen worden aangebracht. Verder werk ik met NCG, IMG en de Raad voor Rechtsbijstand aan de uitwerking van het amendement Beckerman17 in lagere regelgeving, waaronder de subsidieregeling rechtsbijstand. Eigenaren kunnen daarmee ook juridische hulp inschakelen in civiele geschillen over bouwfouten, na afloop van de versterking of schadeafhandeling.
Herkent u dat Damsters in zogenaamde pilotwoningen in Opwierde-Zuid, waar steenstrips zijn aangebracht die ondeugdelijk blijken, al jaren in ellende zitten en nu alsnog jaren dreigen te moeten wachten? Wat gaat u, mede in het licht van voornoemde motie, voor hen doen?6
Ik ben bekend met deze problematiek. Ik ben met de woningbouwcorporatie op zoek naar een oplossing. Dit gaat de goede kant op. Ik hoop de bewoners en uw Kamer voor het zomerreces duidelijkheid te kunnen bieden.
Herkent u de conclusie van SodM dat «de kwaliteitsborging van NCG nog onvoldoende op orde is doordat de benodigde procesmatige kwaliteitscontrole voor enkele processen nog niet bestaat, niet goed is opgezet of dat de werking daarvan onbekend of onvoldoende is»?7
De kwaliteitscontroles zijn voor het merendeel geborgd in de processen van de NCG en ik deel de conclusie dat verbeteringen nodig zijn bij de interne kwaliteitscontrole. Voor de processen waarbij kwaliteitsborging nog niet goed is opgezet kijk ik naar aanleiding van het advies van SodM welke acties al in gang zijn gezet en welke aanvullende acties nog nodig zijn. Dit doe ik met oog voor de balans tussen snelheid van de versterkingsoperatie en voldoende kwaliteit voor de bewoners. Hierover ben ik reeds in gesprek met de NCG en SodM. Ik heb uw Kamer hierover geïnformeerd op 13 maart20 en 22 april jl.21
Herkent u dat gedupeerden zorgen en twijfels hebben over of het Besluit versterking gebouwen Groningen, dat tussen 2019 en 2023 van kracht was, wel juist is opgevolgd en uitgevoerd? Kunt u garanderen dat de uitvoering altijd juist en overeenkomstig het bepaalde in het Besluit versterking gebouwen Groningen en de Tijdelijke wet Groningen (artikel 21) heeft plaatsgevonden?
Het is mij bekend dat een enkele gedupeerde vragen heeft over de uitvoering van het Besluit versterking gebouwen Groningen, het besluit dat inmiddels is ingetrokken (zie ook antwoord onder vraag 23 t/m 26). In het besluit stonden, vooruitlopend op wetgeving, de regels voor de uitvoering van de versterking van gebouwen onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Economische Zaken en Klimaat (EZK). Voor het merendeel zijn deze regels zonder problemen opgevolgd en in uitvoering gebracht dan wel nader uitgewerkt in latere wijzigingen van de regelgeving. Voor wat betreft de uitvoering is een verbetering doorgevoerd. Het idee was bij het opstellen van het besluit om verschillende organisaties een rol te geven in de versterking; naast de bestaande uitvoeringsorganisatie (NCG) ook diverse andere commissies onder een andere organisatie. Doordat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) de verantwoordelijkheid voor versterking van gebouwen in het verleden van de Minister van EZK heeft overgenomen, en de stakeholders in de regio hadden aangedrongen op het in één hand brengen van de keten van versterken, is destijds ervoor gekozen niet meerdere organisaties verantwoordelijk te maken voor de verschillende stappen in de uitvoering van de versterking. Deze wijziging in de publieke uitvoering van de versterking is bij het opstellen van de TwG als wettelijk kader nader uitgewerkt en toegelicht. Overigens ziet artikel 21 op schadeherstel.
Kunt u aangeven via welk(e) besluit(en) de deelcommissies zoals genoemd in artikel 15, eerste lid, onder a en b van het Besluit versterking gebouwen Groningen zijn vastgesteld en/of ingesteld?
Kunt u aangeven wanneer, door wie en op welke wijze de leden van de commissies als genoemd in de vorige vraag zijn benoemd (zoals beschreven in artikel 16 van het Besluit) en in functie zijn getreden?
Kunt u aangeven hoe de onafhankelijkheid en/of de benodigde expertise van de leden van de in vraag 24 genoemde commissies kan worden aangetoond en is geborgd?
Hebben deze deelcommissies altijd alle hen toebedeelde taken en activiteiten (waaronder werkwijze en vaststellingen) naast de te nemen besluiten zoals ge- en benoemd in het Besluit versterking gebouwen Groningen uitgevoerd respectievelijk genomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Erkent u dat gedupeerden een «wachtbrief» krijgen wanneer ze een nieuwe schademelding doen wanneer er nog een schademelding loopt bij het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG)?
Als een aanvrager een nieuwe melding doet voor fysieke schade terwijl een eerdere melding nog in behandeling is, stuurt het IMG een brief waarin wordt aangegeven dat de nieuwe melding in behandeling wordt genomen als de eerdere melding is afgerond. Het IMG doet dit om te voorkomen dat dezelfde schades tegelijkertijd in verschillende meldingen worden behandeld. Dit kan leiden tot fouten, zoals dubbele beoordelingen en vergoedingen. Pas als de eerdere aanvraag is afgerond, kan het IMG beoordelen of de nieuwe schade die wordt gemeld niet eerder is behandeld en in behandeling kan worden genomen.
Mede omdat er geen juridische grondslag is, heeft het IMG gezocht naar een nieuwe manier om nieuwe aanvragen toch sneller op te kunnen pakken. De werkwijze wordt hierop aangepast. Dat betekent dat de aanvraag niet volledig hoeft te zijn afgerond, maar dat de bewoner al wel een adviesrapport moet hebben ontvangen. Op basis daarvan kan worden beoordeeld of de nieuwe melding in behandeling kan worden genomen, hierdoor worden nieuwe aanvragen sneller worden opgepakt. Bovendien kijkt het IMG of de nieuwe melding meegenomen kan worden in de eerdere melding, zodat de schade zo snel en compleet mogelijk wordt afgehandeld. Dat houdt in dat bewoners de brief (op termijn) niet meer zullen ontvangen.
Erkent u dat er geen juridische grondslag is om de beslistermijn niet te laten beginnen? Welke stappen wilt u zetten om te voorkomen dat gedupeerden niet op deze manier hun recht wordt ontzegd?
Zie antwoord vraag 27.
De Tweede Kamer heeft via aangenomen moties vaak gevraagd om de trillingstool niet in te zetten in individuele schadezaken; kunt u garanderen dat deze trillingstool in geen enkele individuele zaak meer wordt ingezet?
Zoals aangegeven in mijn brief van januari jl.24 heb ik goed gekeken naar het schrappen van de trillingstool, maar ben ik tot de conclusie gekomen dat de trillingstool in het overgrote deel van de gevallen juist ten gunste is van de gedupeerden bij maatwerkbeoordelingen. Schrappen van de trillingstool kan die maatwerkbeoordelingen onder druk zetten. Signalen dat de trillingstool toch ten nadele van de bewoner zou worden ingezet, neem ik serieus en blijf ik volgen. Als dat het geval is, ga ik kijken of ik daar oplossingen voor kan vinden.
Bij daadwerkelijk herstel en de vaste vergoeding wordt de trillingsstool niet meer gebruikt. Alleen als de bewoner voor een maatwerkprocedure kiest, en er gekeken wordt (met toepassing van het bewijsvermoeden) of sprake is van een autonome andere oorzaak, zijn trillingssnelheden noodzakelijk voor de beoordeling van schades. De trillingstool wordt dan enkel aanvullend ingezet voor toekenning van schades en kan daarbij nooit leiden tot een afwijzing van een individuele schade of een lager schadebedrag. Daarnaast worden trillingssnelheden nog gebruikt voor de afbakening van het effectgebied.
In uw brief van 24 januari jl. geeft u aan dat de trillingstool nooit meer kan leiden tot het afwijzen van schades, waarom blijft u deze tool dan, tegen de wens van de Tweede Kamer in, nog wel inzetten?8
Zie antwoord vraag 29.
Deelt u de mening dat het voor gedupeerden een ongelijke strijd wordt wanneer het IMG een lange reeks deskundigen kan inzetten? Kent u verhalen van gedupeerden die meer dan vijf keer inspectie krijgen en waar een nog groter aantal deskundigen wordt ingezet?
Ik ben bekend met de zorgen over de inzet van meerdere deskundigen door het IMG. Het is voor mij belangrijk dat de inzet van meerdere deskundigen goed te verantwoorden is. Zo kan de inzet van extra deskundigen samenhangen met toepassing van het vier-ogenprincipe, een belangrijke waarborg in de kwaliteitsbewaking. Ook kan informatie in de bezwaarfase of de uitspraak in een beroepszaak waarbij door de rechter om nader onderzoek wordt gevraagd, aanleiding zijn een andere deskundige onderzoek uit te laten voeren. Verder werk ik met NCG, IMG en de Raad voor Rechtsbijstand aan de uitwerking van het amendement Beckerman26 in lagere regelgeving. Eigenaren kunnen daarmee, naast advocaten en bouwkundigen, ook bodemkundigen, hydrologen en ecologen inschakelen. Desalniettemin heb ook ik zorgen doorgekregen over de inzet van meerdere deskundigen en heb ik het IMG gevraagd, met inachtneming van bovenstaande, hier aandacht voor te hebben.
Indien een gedupeerde meer deskundigheid nodig heeft om zijn of haar zaak tegen het IMG of de NCG te onderbouwen, kan hij of zij kosteloos meer rechtsbijstand en/of een bouwkundige of financiële adviseur aanvragen.
Welke stappen heeft u gezet om de met algemene stemmen aangenomen motie-Beckerman/Bushoff over in gesprek gaan met het IMG om terughoudendheid te betrachten bij het inzetten van deskundigen tegen gedupeerden uit te voeren?9
Zie antwoord vraag 31.
Deelt u de mening dat het uiterst onwenselijk is dat, nu – na jaren wachten – schades rondom de gasopslagen bij Norg en Grijpskerk eindelijk afgehandeld zouden worden, het IMG weer schades op onterechte gronden afwijst? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik deel de mening dat het onwenselijk zou zijn als het IMG op onterechte gronden schades zou afwijzen, in welk gebied dan ook. De stelling dat hier sprake van is deel ik niet, zoals toegelicht in mijn brief van 31 maart jl.27
Staat u nog achter uw uitspraak in het commissiedebat Herstel Groningen van 19 maart jl., waarbij u over schades als gevolg van diepe bodemdaling zei: «bij de beoordeling van deze schades wordt überhaupt niet naar het bouwjaar gekeken»?
Ja, zoals ook toegelicht in mijn brief van 31 maart jl.28
Herkent u dat uw uitspraak haaks staat op het beleid van het IMG dat schades uitsluit wanneer woningen gebouwd zijn na 2012? Welke stappen gaat u zetten om te zorgen dat het IMG de schades rondom gasopslagen wel allemaal netjes afhandelt?
Nee. Het IMG kijkt bij de schadeafhandeling naar het bouwjaar van het pand om te bepalen of er sinds de bouw van de woning nog een aardbeving heeft plaatsgevonden. Voor de meeste woningen gaat het om de zwaarste aardbeving van Huizinge in 2012.
In de gebieden waar een risico bestaat op schade door aan de gaswinning gerelateerde bodemdaling (preciezer: de indirecte effecten van diepe bodemdaling, afgekort IEDB) wordt niet naar het bouwjaar gekeken om te bepalen of het bewijsvermoeden van toepassing is. Diepe bodemdaling is namelijk een doorlopend proces, dat niet op één moment is vast te pinnen. Belangrijk om te markeren is dat slechts een beperkt deel van de omgeving van Norg in een gebied ligt met risico op schade door bodemdaling.29 In de schadebesluiten van het IMG staat altijd vermeld of een adres zich in zo’n risicogebied bevindt.
Specifiek in tweegebieden, waar geen trillingen hebben plaatsgevonden die tot schade hebben kunnen leiden maar waar wel op basis van de algemene maatregel van bestuur (AMvB) door het IMG schade wordt afgehandeld, wordt om onwenselijke verschillen in de schadeafhandeling te voorkomen dezelfde werkwijze gehanteerd als in de rest van het effectgebied. Dit betekent dat ook hier het bouwjaar van de woning onderdeel is van de toets of het bewijsvermoeden van toepassing is.
Het rapportcijfer dat het IMG krijgt voor de beoordeling van immateriële schade is gemiddeld een 4,9; erkent u dat het zeer pijnlijk is dat een regeling bedoeld als erkenning voor het aangedane leed niet voelt als erkenning?
Het is lastig om een erkenning voor ernstig verdriet of lijden als gevolg van de gaswinning vorm te geven in een generieke schaderegeling, juist omdat leed voor iedereen zo persoonlijk is. Het IMG ziet een mogelijke verklaring voor de lage waardering dat het voor iedereen mogelijk is om een schadeaanvraag voor immateriële schade te doen, los van het feit of je binnen het effectgebied woont of schade hebt gemeld. Een afwijzing van een aanvraag kan als een ontkenning van het persoonlijke leed worden ervaren, bewoners met een afwijzing scoren de regeling dan ook veel lager dan bewoners die een toewijzing hebben ontvangen. Over 2024 scoort de immateriële schadevergoeding een 5,5, aanvragers die de vergoeding wel hebben ontvangen geven de regeling een 7,6.
Om bewoners te helpen een inschatting te maken of zij recht hebben op een immateriële schadevergoeding heeft het IMG sinds kort een QuickScan op de website staan, hiermee kan de bewoner snel zien of het zin heeft om een aanvraag te doen.
Deelt u de mening dat het erkennen van immateriële schade te vaak zeer juridisch wordt bekeken, waardoor het voor gedupeerden niet als erkenning voelt? Zo ja, wat wilt u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Zoals hierboven ook benoemd is het lastig om een erkenning voor ernstig verdriet of lijden als gevolg van de gaswinning vorm te geven in een generieke schaderegeling, juist omdat leed voor iedereen zo persoonlijk is. Daarom krijgen alle bewoners bij de aanvraag van de immateriële schadevergoeding de mogelijkheid om via een vragenlijst de persoonlijke impact extra tot uitdrukking te brengen, deze vragenlijst kan aanleiding geven om de schadevergoeding op basis van objectieve criteria naar boven bij te stellen. Als de gestandaardiseerde methode niet passend is voor de individuele situatie, kan het IMG eventueel ook met maatwerk en persoonlijke gesprekken de schadevergoeding vaststellen.
Naar aanleiding van Nij Begun zijn er ook verschillende verruimingen doorgevoerd om te bewerkstelligen dat meer bewoners de immateriële schadevergoeding daadwerkelijk als een erkenning voor ernstig leed of verdriet ervaren. Zo krijgen bewoners die te maken hebben met versterking of sloop/nieuwbouw vanwege een onveilige woning automatisch de maximale immateriële schadevergoeding. Ook heeft het IMG verschillen binnen huishoudens gelijkgetrokken, inclusief kinderen en jongeren. Momenteel is het IMG bezig met het gelijktrekken van de beoordeling van immateriële schadevergoeding van huurders en eigenaren. Daarnaast zijn er automatische aanvullingsrondes voor immateriële schadevergoeding geweest. In deze aanvullingsrondes wordt gekeken of er vanwege veranderende omstandigheden een hoger bedrag moet worden toegekend. Als dat zo is, dan wordt het bedrag automatisch aangevuld.
Erkent u dat er onrecht bestaat doordat de Nederlandse Aardoliemaatschappij (NAM) te weinig of niet betaalde voor schades en onveiligheid die wel het gevolg zijn van mijnbouw? Deelt u de mening dat we dit onrecht alsnog moeten aanpakken?
Zoals mijn voorganger aan uw Kamer heeft laten weten in zijn brief van 22 januari 2024,32 is in navolging van de motie Beckerman/Nijboer een verkenning uitgevoerd over de omgang met de schades die de NAM heeft afgewezen. Deze verkenning had als doel de problematiek en mogelijke oplossingen rondom deze schades verder in kaart te brengen. De conclusie van deze verkenning was dat een eenvoudige, of generieke oplossing simpelweg niet voorhanden is. Veel denkbare maatregelen brengen dilemma’s met zich mee over het creëren van weer nieuwe, moeilijk uitlegbare verschillen tussen gedupeerden. Dat laat onverlet dat ik het ontzettend goed begrijp dat bewoners met afgewezen NAM-schades zich benadeeld voelen. Zij hebben soms noodgedwongen en via moeizame procedures schade door de NAM of het CVW laten behandelen omdat er op dat moment geen alternatief was. Ik herken het gevoel van onrechtvaardigheid dat daar het onvermijdelijke gevolg van is.
Tegelijkertijd is het belangrijk om eerlijk en open te zijn over het feit dat het niet mogelijk is om alles wat in het verleden niet goed is gegaan alsnog recht te zetten of om alle verschillen weg te nemen. Daarvoor is de omvang en complexiteit simpelweg te groot. Ik wil daarom prioriteit geven aan de zwaarst gedupeerde bewoners. Ik richt me daarbij op de zwaarst gedupeerde bewoners die na al die jaren nog steeds niet verder kunnen met het leven in hun huis, als gevolg van grote schades die destijds door de NAM of het CVW zijn afgewezen en daarom later niet in aanmerking kwamen om hersteld te worden. Ik verwacht de Kamer voor de zomer hierover verder te kunnen informeren.
Een belangrijk deel van de groep bewoners met afgewezen NAM/CVW-schades kunnen met bestaande schadevergoedingsmaatregelen geholpen worden. Onder andere via de Aanvullende Vaste Vergoeding, waarbij gedupeerden per adres hun schadevergoeding aan kunnen laten vullen tot € 10.000. Daarnaast worden bij de nieuwe schaderegelingen daadwerkelijk herstel en duurzaam herstel onder bepaalde voorwaarden oude schades meegenomen als dit noodzakelijk is voor het herstel van de toegekende schades. Ook wanneer scheuren verergerd zijn kunnen deze opnieuw behandeld worden. Tot slot kunnen voor de meest complexe gevallen de Commissie Bijzonder Situaties en het Interventieteam maatwerkoplossingen bieden.
Wilt u alsnog de motie-Beckerman/Nijboer volledig uitvoeren en door de NAM onterecht afgewezen B- en C-schades herzien?10 Kunt u deze vraag met een simpel ja of nee beantwoorden?
Zie antwoord vraag 38.
U heeft eerder aangegeven niet alle schades bedoeld in de motie-Beckerman/Nijboer te willen rechtzetten, klopt dit nog steeds?11 Welk deel wel en welk deel niet?
Zie antwoord vraag 38.
Wanneer en hoe wilt u starten met het rechtzetten van dit historische onrecht? Hoeveel budget is daarvoor beschikbaar?
Zoals toegezegd in het debat van 29 januari jl. verwacht ik voor de zomer uw Kamer hier verder over te kunnen informeren.
Erkent u dat gedupeerden die een vaststellingsovereenkomst (VOK) met de NAM tekenden nu vaak structureel uitgesloten worden van verschillende IMG- en NCG-regelingen, waardoor het onrecht verder wordt vergroot? Zo ja, wat wilt u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Het klopt dat de NCG en IMG in principe niet bevoegd zijn bij zaken waar bewoners een vaststellingsovereenkomst met de NAM hebben getekend. Ik zie ook dat deze overeenkomsten soms voorwaarden kennen die in de praktijk knellend zijn en/of voor bewoners onrechtvaardig aanvoelen. Ik wil nagaan wat de mogelijkheden zijn om bewoners die in dit soort gevallen vastzitten en niet meer verder kunnen alsnog te kunnen laten helpen door de NCG en het IMG.
Kunnen gedupeerden die eerder een VOK met de NAM sloten gebruikmaken van de regelingen voor juridische, technische en financiële bijstand? Zo nee, wat wilt u hieraan doen? Zo ja, wilt u zorgen dat deze gedupeerden ook weten dat ze deze ondersteuning kunnen krijgen?
De genoemde regelingen voor bijstand (zie antwoord vraag 31 en 32) hebben betrekking op schadeafhandeling door het IMG of versterking op grond van de Tijdelijke wet Groningen (door de NCG of in eigen beheer). Dat betekent dat eigenaren die eerder met NAM een vaststellingsovereenkomst sloten en nu in een nieuw traject op basis van de Tijdelijke wet Groningen zitten, daarvoor gebruik kunnen maken van die regelingen. De regelingen gelden niet voor situaties waarin NAM nog zaken afhandelt, of situaties waarin de zaak al via een vaststellingsovereenkomst met NAM is afgehandeld en er geen nieuwe behandeling aan de orde is.
Klopt het dat er vertraging is ontstaan bij de uitbetaling van de huurders in nieuwe postcodes die € 750,– krijgen? Wanneer zal deze vergoeding wel uitbetaald worden?
De uitbetaling dient wettelijk in 2025 plaats te vinden. Huurders van particuliere eigenaren kunnen sinds 21 januari jl. zelf een aanvraag doen via SNN. Huurders van woningbouwcorporaties krijgen het geld via hun corporatie, en ik had graag gezien dat dit sneller was verlopen. Het geld is door juridisch-financiële complexiteit nog niet aan de woningbouwcorporaties overgemaakt. Ik streef ernaar de betaling aan de woningbouwcorporaties in mei plaats te laten vinden, waarna zij het geld aan hun huurders kunnen overmaken.
Klopt het dat er vertraging is ontstaan bij de uitbetaling van de compensatie voor het lange wachten? Deelt u de mening dat een regeling, bedoeld ter compensatie voor lang wachten, die weer lang op zich laat wachten een triest symbool is voor de bureaucratische stroperigheid?
Maatregel 16 voor de compensatie van het lange wachten is deels al in uitvoering bij de NCG voor de adressen die in de versterking onder regie van de NCG zitten. Voor maatregel 16 geldt dat de scope, mede op verzoek van uw Kamer, is uitgebreid ten opzichte van de oorspronkelijke scope van de maatregel uit Nij Begun. Voor de uitbreiding van de scope met ca. 6.000 adressen geldt dat eerst financiële dekking gevonden moest worden voordat de regelingen aangepast kunnen worden. Begin mei kan dat formele besluit over de financiële dekking genomen worden en zal de wijziging van de regeling van de Tijdelijke wet Groningen worden voorbereid.
Wanneer zal deze vergoeding wel uitbetaald worden? Kunt u hiervoor een harde datum noemen en aangeven of u hiervoor op schema ligt?
Zoals aangegeven is een deel van de vergoeding al uitbetaald of wordt deze binnenkort uitbetaald voor de adressen onder regie van de NCG. Voor de adressen die vallen onder de uitbreiding van de scope geldt dat de uitkering van de vergoeding pas kan plaatsvinden nadat de regeling is aangepast en er afspraken zijn gemaakt met de gemeenten en de woningcorporaties over het uitkeren van de vergoedingen aan adressen uit batch 1588 en aan de huurders van een woning van de woningcorporatie. Naar verwachting zal de uitkering van de vergoeding daarmee plaatsvinden in Q4 van 2025 en Q1 van 2026.
Met Nij Begun zijn er nog meer regelingen gekomen om gedupeerden te compenseren, klopt het dat nog meer van die regelingen zijn vertraagd? Kunt u per vertraagde regeling aangeven wanneer alle gedupeerden die er recht op hebben de compensatie ook gehad zullen hebben?
De implementatie van Nij Begun is de grootste en belangrijkste veranderopgave in het bestaan van het IMG. Het klopt dat we daarin niet altijd zo veel snelheid kunnen maken als we vooraf hadden gehoopt. De vereiste zorgvuldigheid bij de introductie van nieuwe maatregelen leidt ertoe dat het nog niet gelukt is alle aangekondigde maatregelen al te implementeren. Tegelijkertijd is een groot deel van de maatregelen in 2024 wel degelijk geïmplementeerd. Voor de afhandeling van fysieke schade betreft dat onder andere de verhoging van de vaste eenmalige vergoeding en daadwerkelijk herstel. Het jaar 2025 staat in het teken van het verder uitrollen en optimaliseren van hetgeen in 2024 is geïmplementeerd.
Het IMG verwacht in het najaar van 2025 de resterende maatregelen te kunnen implementeren. Het gaat dan om de mogelijkheid te kiezen voor de vaste vergoeding bij een herhaalschade (maatregel 5 uit Nij Begun) en de invoering van verhoogde overlastvergoeding van 1.200 euro bij een herhaalschade (maatregel 7), waarbij ook de vergoeding bij overschrijding van beslistermijnen wordt meegenomen (maatregel 9). Tot slot verwacht het IMG dit najaar het verschil bij de vergoeding voor immateriële schade tussen bewoners en huurders op te heffen (maatregel 8). Naast de regelingen voor uitvoering van maatregel 12b, die in uitvoering is, en maatregel 16 (zie hiervoor vragen 45 en 46) zijn er geen andere regelingen van de NCG uit Nij Begun voor de compensatie van gedupeerden.
Erkent u dat met nieuwe regelingen ook nieuwe onuitlegbare verschillen ontstaan? Klopt het dat bewoners die moeten thuisblijven voor een opname bij de versterking daar compensatie voor krijgen, maar diezelfde compensatie er niet is als je thuis moet blijven voor een opname bij duurzaam herstel? Kunt u dit uitleggen? Kunt u dit gelijktrekken en zorgen dat gedupeerden altijd gecompenseerd worden als ze thuis moeten blijven?
Beleidswijzigingen en nieuwe regelingen dragen inderdaad altijd het risico op nieuwe onwenselijke verschillen met zich mee. Mede daarom heeft de Commissie Van Geel geadviseerd om nieuwe wijzigingen in de schadeafhandeling zoveel mogelijk te voorkomen. Ik ben het daar mee eens.
Voor duurzaam herstel geldt dat, wanneer bewoners dit gedurende een lopende schademelding aangeboden krijgen, zij reeds een vaste overlastvergoeding van € 2.000 ontvangen. Deze vergoeding dient dan voor het reguliere schadeherstel dat gelijktijdig met de duurzaam herstelmaatregelen wordt uitgevoerd. Naast deze lopende schademeldingen bekijkt het IMG ook of dossiers uit het verleden mogelijk ook geholpen kunnen worden met duurzaam herstel. Wanneer dit het geval is worden deze bewoners hier proactief voor benaderd. Omdat het bij deze laatste groep meestal om afgeronde schadedossiers gaat, krijgen bewoners dan niet opnieuw een overlastvergoeding.
Hierbij speelt mee dat duurzaam herstel op zichzelf al een aanvullende tegemoetkoming is, die een stuk verder gaat dan normaal schadeherstel. Met duurzaam herstel krijgen bewoners de mogelijkheid om reeds bestaande constructieve gebreken – die zelf niet door de gaswinning zijn veroorzaakt – kosteloos te laten verhelpen, om zo de kans op toekomstige mijnbouwschade te verkleinen. Dit gaat regelmatig om zeer kostbare maatregelen zoals aanpassing of herstel van de fundering. Duurzaam herstel heeft daarmee een wezenlijk andere aanleiding dan de versterking. Ik vind het dan ook goed uitlegbaar dat voor duurzaam herstel geen aparte overlastvergoeding geldt. Ook dit is in lijn met de bevindingen van de Commissie Van Geel, die constateerde dat verschillen soms logisch en gewenst zijn, juist omdat situaties verschillen.
Maatregel 1 van Nij Begun is «het kabinet legt jaarlijks verantwoording af over de Staat van Groningen»; waarom kiest u ervoor om dit op een moment te doen waarop Tweede Kamerleden niet aanwezig kunnen zijn?
Vorig jaar is uw Kamer in de brief over de Staat van Groningen 2024 geïnformeerd dat de Staat van Groningen en Noord-Drenthe vanaf 2025 jaarlijks op de vierde dinsdag van april zou verschijnen.33 Ook Nij Begun verscheen in 2023 op de vierde dinsdag van april. In overleg met de regionale overheden en maatschappelijke partijen is dit jaar ervoor gekozen om het onderzoeksbureau de resultaten op de derde (in plaats van de vierde) dinsdag van april te laten presenteren, om het samenvallen met de meivakantie te voorkomen, om zoveel mogelijk bewoners en professionals uit de regio de gelegenheid te bieden erbij aanwezig te kunnen zijn. De presentatie van de Staat van Groningen en Noord-Drenthe door het onderzoeksbureau op 15 april was bedoeld voor de mensen in de regio, en niet als verantwoordingsmoment van het kabinet aan de Kamer.
Ik heb uw Kamer op 15 april jl. per brief geïnformeerd over het verschijnen van de Staat van Groningen en Noord-Drenthe.34 In deze brief heb ik ook aangegeven dat ik, voordat het kabinet inhoudelijk reageert, in gesprek ga met bewoners, maatschappelijke organisaties en vertegenwoordigers van de decentrale overheden om de resultaten en mogelijke vervolgacties te bespreken. Uw Kamer ontvangt deze kabinetsreactie medio juni. Het kabinet gaat hierover graag met uw Kamer in gesprek in een Kamerdebat.
Kunt u deze vragen binnen de daarvoor gestelde termijn van drie weken beantwoorden?
Ja.
Bent u op de hoogte van bovenstaand bericht?1 Wat vindt u hiervan?
Ik heb het krantenbericht gelezen. Hoewel ik begrip heb voor de omstandigheden waarmee scholen zoals het Ichthus College in Veenendaal te maken hebben, is het overtreden van de wet niet de oplossing.
Erkent u dat dit soort praktijken juridisch niet zijn toegestaan, maar dat scholen soms praktische of maatschappelijke redenen hebben om op zoek te gaan naar andere oplossingen, bijvoorbeeld ter voorkoming van overlast in de omgeving?
Het is volgens de wet verplicht voor een school het rookverbod op het gehele schoolterrein in te stellen, aan te duiden en te handhaven. Om een Rookvrije Generatie te bereiken moeten we alle zeilen bijzetten. Natuurlijk kan dat ook nog jaren nadat de wet van kracht is geworden scholen voor uitdagingen stellen. Maar praktische dilemma’s kunnen geen reden zijn om je niet aan de wet te houden.
Vindt u het gerechtvaardigd om het rookverbod op te heffen om overlast in de wijk aan te pakken?
Ik heb begrip voor de dilemma’s waar scholen voor staan wat betreft de rookvrije schoolterreinen. Dat vraagt per situatie een passende aanpak. Ik vind het belangrijk dat we de gezondheid van jongeren beschermen en zorgen voor een gezonde omgeving. Het opheffen van het rookvrije schoolterrein zou ons alleen maar verder af brengen van de Rookvrije Generatie.
Hoe ondersteunt u scholen bij de naleving van het rookverbod, met oog voor lokale problematiek/context en dilemma's waar zij mee te maken hebben?
Het rookverbod is een belangrijk onderdeel van het beleid en het uiteindelijke doel is een Rookvrije Generatie. Via het programma Helder op School kunnen scholen op een wetenschappelijk onderbouwde manier aan de slag met middelengebruik, waaronder roken en vapen. Daarnaast heeft een breed collectief van gezondheidspartijen het «Stappenplan nicotinevrije school» gemaakt, dat breed online is gedeeld. Hierin staat overzichtelijk beschreven wat scholen kunnen doen die problemen ondervinden met het rookvrijbeleid.
Ziet u mogelijkheden om samen met het onderwijsveld goede voorbeelden te verzamelen voor situaties waarin naleving lastig kan zijn?
Er zijn platforms om goede voorbeelden te delen, bijvoorbeeld via Helder op School. Daarnaast zijn er uitwisselingsbijeenkomsten over middelenpreventie bij jongeren waar ook zorgcoördinatoren, mentoren en preventiewerkers aan kunnen deelnemen. Ik moedig scholen van harte aan hieraan deel te nemen.
Erkent u dat het toestaan van roken door jongeren op een deel van het schoolplein kan leiden tot normalisering van roken onder jongeren? Hoe zorgt u ervoor dat de doelstelling van een Rookvrije Generatie niet onder druk komt te staan door dit soort praktijken?
De meeste rokers zijn voor hun achttiende begonnen, en zien roken doet roken. Het rookverbod op schoolterreinen is juist ingevoerd om het normaliseren van roken onder jongeren tegen te gaan. Het niet naleven van dit wettelijk verbod is niet in lijn met de ambitie voor de Rookvrije Generatie. De Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) ziet toe op de naleving van het rookverbod en houdt risicogericht toezicht. Wanneer er een melding wordt gedaan dat het rookverbod op een school wordt overtreden, of als dit via de media wordt vernomen, dan zal de NVWA in de regel een inspectie uitvoeren en als er inderdaad sprake is van een overtreding volgens het interventiebeleid handelen.
Kunt u inzicht geven in hoeveel scholen het rookverbod op onderwijsterreinen niet naleven?
Het aantal rookvrije onderwijsterreinen is rond de ingangsdatum van de wetswijziging gemonitord. De laatste meting komt uit 20212, toen waren vrijwel alle scholen rookvrij. Sindsdien voert de NVWA risicogerichte inspecties uit.
Welke sancties zijn er voor scholen die hiervan afwijken en hoe vaak zijn deze sancties in de praktijk in het afgelopen jaar toegepast?
Wanneer het rookverbod op het buitenterrein bij een onderwijsinstelling niet wordt gehandhaafd, wordt bij een eerste overtreding gewaarschuwd. Indien bij een herinspectie blijkt dat de overtreding niet is opgeheven, volgt een boete. In 2024 is er drie keer een officiële waarschuwing gegeven aan middelbare scholen en is er vier keer een boete opgelegd.
Welke actie onderneemt u naar aanleiding van dit bericht?
Ik houd de signalen nauwlettend in de gaten. In de gesprekken die ik met onderwijs- en gezondheidsorganisaties voer, heb ik het ook over de ondersteuningsbehoefte van scholen op dit vlak.