De risico’s van de sterk dalende koers van de Turkse lira |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Welke directe (krediet)risico’s, kwalitatief en kwantitatief, lopen de Nederlandse systeembanken bij het falen van het Turkse financiële systeem?
Nederlandse banken hebben over het algemeen directe blootstellingen aan het buitenland. In sommige gevallen is er daardoor sprake van een valutarisico. Het valutarisico is vaak afgedekt middels contracten. Op alle blootstellingen van banken is echter sprake van een kredietrisico. Dit is ook het geval indien er banken zijn met blootstellingen aan partijen in Turkije. Eventuele verliezen hierop zullen banken zelf moeten afboeken. Hiervoor houden banken kapitaal aan. Als er sprake is van een concentratie van blootstellingen in opkomende landen, zoals Turkije, dan moet er bovendien extra kapitaal worden aangehouden.1
Van de Nederlandse grootbanken heeft ING een dochteronderneming in Turkije. De totale balans van de dochteronderneming bedroeg eind 2017 zo’n 13,8 mld euro en ING rapporteerde een blootstelling van 1,8 mld euro aan de Turkse lira. Figuur 1 geeft een beeld van de balansomvang en het resultaat van de dochteronderneming. Sinds 2015 daalt de balansomvang en in deze jaren is het resultaat positief geweest. ING dient net als elke bank kapitaal aan te houden voor het geval zich eventuele verliezen voordoen. Verder heeft ook de Rabobank activiteiten in Turkije, die kleiner zijn, namelijk zo’n 1,3 mld euro aan leningen.2 Het kapitaal van de Nederlandse grootbanken is in staat om forse klappen op te vangen in het geval deze zich voordoen.
Bron: Jaarverslag ING (https://www.ing.com/Investor-relations/Annual-reports.htm)
Welke indirecte (krediet)risico’s, bijvoorbeeld via Spaanse, Franse en Italiaanse banken, lopen de Nederlandse systeembanken bij het falen van het Turkse financiële systeem?
Uit cijfers van de Europese Bankenautoriteit (EBA)3 blijkt dat de banken die door het lid Bruins worden genoemd ten opzichte van andere Europese banken relatief gezien een grotere blootstelling kennen aan Turkije. Zij hebben activiteiten in Turkije, net als ING. Er geldt overigens een sterke prikkel om niet te veel staatsobligaties van de Turkse overheid te bezitten. Voor blootstellingen aan overheden buiten de EU en in andere valuta gelden forse risicogewichten – tot wel 150% – en concentratielimieten. Dit betekent dat Europese banken fors kapitaal dienen aan te houden voor hun blootstelling aan de Turkse overheid en dat ook een limiet geldt op hoeveel staatsobligaties zij mogen bezitten. Ook voor blootstellingen aan de private sector in een land met hogere risico’s moet meer kapitaal worden aangehouden.
Meerdere Europese banken ontplooien activiteiten buiten de EU, zo ook in Turkije. Los hiervan werken ontwikkelingen op mondiale markten door op Europese markten. Daardoor zijn ontwikkelingen buiten Europa van invloed op Europese banken. Het doel van de bankenunie is er niet op gericht om Europese banken volledig te isoleren van mondiale ontwikkelingen en risico’s. Eén van de doelen van de bankenunie is wel om banken weerbaarder te maken. Mede daarom is de Raad begin dit jaar een pakket aan maatregelen inzake risicoreductie overeengekomen. Dat pakket bevat onder andere de verplichting voor banken om meer kapitaal aan te houden voor het opvangen van eventuele verliezen, voldoende buffers aan te houden voor bail-in en meer liquiditeit aan te houden om periodes van onrust te doorstaan.4 Het kabinet blijft zich inzetten om verdere risicoreductie in de Europese bankensector te realiseren, bijvoorbeeld op het gebied van niet-presterende leningen (NPLs) en de prudentiële behandeling van staatsobligaties op bankbalansen.5
Volgens de Financial Times zou de European Central Bank (ECB) zich vooral zorgen maken om het Spaanse BBVA, het Italiaans UniCredit en het Franse BNP Paribas, hoe verhoudt zich deze ontwikkeling tot de dit voorjaar gemaakte risicoreductieafspraken met betrekking tot de Europese bankensector en tot de wens van een aantal lidstaten om snel over te gaan tot risicodeling?
Zie antwoord vraag 2.
Welke Nederlandse banken hebben entiteiten in Turkije? Hoe groot is met name het risico voor ING en haar Turkse dochter?
Zie antwoord vraag 1.
Welke Nederlandse banken hebben de afgelopen vijf jaar extra geïnvesteerd in Turkse banken, ondanks het zorgwekkende begrotingstekort en het onvoorspelbare politieke klimaat?
Zie antwoord vraag 1.
Op welke wijze is de huidige (investerings)situatie van Nederlandse banken in Turkije vergelijkbaar met die in Griekenland voor de bankencrisis in 2008? Wat is er anders? Wat is er sindsdien geleerd en verbeterd?
De situatie is op meerdere vlakken anders, mede omdat Griekenland onderdeel uitmaakt van de Eurozone en Turkije niet. Binnen de Eurozone vond besmetting plaats richting lidstaten die zich economisch in een deels vergelijkbare situatie bevonden. Bovendien zijn Nederlandse en Europese banken ten opzichte van 2008 aanzienlijk weerbaarder geworden. Zo zijn banken beter gekapitaliseerd voor eventueel schokken en houden zij meer liquiditeit aan.6
Welke maatregelen gaat u nemen of welke afspraken gaat u maken met Nederlandse (systeem)banken om ervoor te zorgen dat Nederlandse banken en de Nederlandse overheid minder gevoelig worden voor de effecten van het onverantwoordelijke begrotingsbeleid van de Turkse regering en de op krediet draaiende Turkse economie?
Zoals aangegeven in het antwoord op de vragen 2 en 3 gelden voor blootstellingen aan overheden buiten de EU en in andere valuta forse risicogewichten – tot wel 150% – en concentratielimieten. Ook bestaan er beleidsregels met als doel te waarborgen dat de activa van Nederlandse banken niet in te grote mate wordt uitgezet naar een land buiten de EER zoals Turkije.7 Het is aan de toezichthouder om ervoor te zorgen dat deze regels worden nageleefd. Bij de grootbanken houdt de Europese Centrale Bank direct toezicht. Voor kleinere banken is dit De Nederlandsche Bank (DNB), onder eindverantwoordelijkheid van de ECB.
Hiernaast is ook de rol van de Single Resolution Board (SRB) relevant. Mocht een grote bank onverhoopt toch in problemen komen dan zorgt de SRB voor een ordentelijke afwikkeling met zo min mogelijk negatieve gevolgen voor het financiële systeem.
Zijn er naar uw inzicht extra maatregelen nodig vanuit de ECB om een volgende kredietcrisis en eurocrisis te voorkomen? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 7.
De koersval van de Turkse lira |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u de gevolgen schetsen voor Nederlandse en Europese banken van de huidige koersval van de Turkse Lira? Hoe kunnen (Nederlandse) banken schade ondervinden van de extreme koersval van de Turkse munt?1
Bij blootstellingen aan de Turkse lira kan sprake zijn van een valutarisico. Als dit risico is afgedekt middels contracten ondervindt een bank geen directe gevolgen van de lagere waarde van de Turkse lira. Daarnaast kunnen banken indirect gevolgen ondervinden, bijvoorbeeld doordat tegenpartijen worden geraakt. Een lagere koers van de lira kan het voor tegenpartijen moeilijker maken om aan hun verplichtingen in buitenlandse valuta te voldoen. Ook oplopende rentes maken het moeilijker voor bedrijven om zich te herfinancieren. Dit zou kunnen leiden tot een hoger kredietrisico op sommige blootstellingen.
Zoals aangegeven in de beantwoording van de vragen van het lid Bruins (CU) is het aan de bankentoezichthouder om ervoor te zorgen dat het prudentiële raamwerk wordt nageleefd. Zo bestaan ook reeds beleidsregels met als doel te waarborgen dat de activa van Nederlandse banken niet in te grote mate wordt uitgezet naar een land buiten de EER zoals Turkije.3 Ook gelden voor blootstellingen aan overheden buiten de EU, zoals bijvoorbeeld Turkije, forse risicogewichten – tot wel 150% – en concentratielimieten. Dit is dan ook de reden dat Europese banken over het algemeen weinig staatsobligaties van dergelijke landen bezitten.
De drie in vraag 4 genoemde banken, kennen in absolute zin een grote blootstelling aan Turkije. Eventuele verliezen uit activiteiten moeten door deze banken worden opgevangen met hun kapitaal. Het is niet aan mij om te speculeren over de hoogte van eventuele verliezen. Op basis van publieke informatie valt vast te stellen dat deze banken ook in absolute zin over aanzienlijke hoeveelheden kapitaal beschikken. Dit past binnen het beeld dat Europese banken sinds enkele jaren de kwaliteit en hoogte van hun kapitaal hebben versterkt.4
Welke maatregelen moet de Europese Centrale Bank (ECB) nemen ten aanzien van deze blootstelling van Europese banken aan schulden van Turkije?
Zie antwoord vraag 1.
In welke mate is er een besmettingsgevaar voor de Europese banken? Is het besmettingsgevaar vergelijkbaar met de situatie die optrad toen Griekenland niet meer kredietwaardig was?2 Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat de Spaanse bank BBVA, het Italiaanse UniCredit en het Franse BNP Parisbas veel aan Turkije (en het bedrijfsleven aldaar) geleend hebben? In hoeverre zijn deze banken in staat de onzekere leningen op te vangen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Welk risico loopt ING over de dik 10 miljard euro die zij geleend heeft aan Turkije en Turkse bedrijven?
ING kent sinds 2007 een dochteronderneming in Turkije. Eind 2017 rapporteerde ING in Turkije een balans van zo’n 13,8 mld euro en een blootstelling van 1,8 mld euro aan de Turkse lira te hebben.
Kunt u aangeven of er bij het uitlenen van het geld al sprake was van een oververhitte economie en waardevermindering van de lira?
In het artikel IV rapport van het Internationaal Monetair Fonds (IMF) over Turkije van april 2018 wordt gesproken over signalen van een oververhitte economie en een waardevermindering van de lira.5 Dergelijke signalen worden ook door banken meegewogen bij de keuze over het wel of niet aangaan van een lening en het eventueel bepalen van een passende risicopremie.
Wat zijn de oorzaken van de koersval van de Turkse lira volgens u? Welke externe factoren en interne zijn er aan te wijzen?
Het IMF geeft in zijn laatste artikel IV rapport over de Turkse economie aan dat er sprake is van diverse onevenwichtigheden en een oververhitting van de economie. Het IMF wijst o.a. op procyclisch begrotingsbeleid, oplopende inflatie door een ruim monetair beleid en een oplopend tekort op de lopende rekening. Dit is voornamelijk het gevolg van het binnenlands macro-economisch beleid van Turkije. Deze ontwikkelingen zetten al langere tijd druk op de koers van de lira. Recent heeft het conflict van Turkije met de VS de druk op de lira verder verhoogd. Bovengenoemde economische risico’s worden ook erkend door de ratingbureaus en zijn daarom terug te zien in de ratings.
Welke rol spelen ratingbureaus bij deze koersval?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe groot is volgens u de kans op een Turkse «bankrun»?
Indien depositohouders in tijden van onrust het vertrouwen in een bank verliezen kan dit op termijn leiden tot grootschalige opnames van deposito’s. Banken moeten altijd beschikken over voldoende liquiditeit om aan verplichtingen voldoen. Wel zijn er meerdere manieren om de kans op een «bankrun» te verkleinen, zoals adequaat en onafhankelijk bankentoezicht, prudentiële regelgeving die het hebben van buffers waarborgt en het hebben van een depositogarantiestelsel.
Gaat u akkoord met een eventuele Europese «bail out» van Turkije? Kunt u uw antwoord toelichten?
Een eventuele «bail out» van Turkije door de Europese Unie is niet aan de orde.
Vaststellingsovereenkomsten tussen de belastingdienst en multinationals |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Hoe verhoudt uw antwoord, gegeven in het debat over de dividendbelasting op 26 juni 2018, dat er in principe vaststellingsovereenkomsten kunnen bestaan die een looptijd hebben van 100 jaar zich tot de beantwoording van Kamervragen op 22 juni en 8 juni 2018 waarin wordt aangegeven dat de langste looptijd van een vaststellingsovereenkomst 10 jaar betreft?1 2 3
Ter beantwoording van deze vraag dient onderscheid te worden gemaakt tussen vaststellingsovereenkomsten in zijn algemeenheid en vaststellingsovereenkomsten die het karakter hebben van een APA of ATR4, waaraan specifieke vereisten met betrekking tot de looptijd zijn gekoppeld. Dit kan als volgt worden toegelicht.
Een vaststellingsovereenkomst is een overeenkomst als bedoeld in artikel 7:900 Burgerlijk Wetboek. In een vaststellingsovereenkomst binden partijen elkaar, ter beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt. In het Besluit Fiscaal Bestuursrecht (BFB) is opgenomen dat vooroverleg tussen belastingplichtige en de Belastingdienst kan leiden tot een vaststellingsovereenkomst.5
Indien belastingplichtige en de Belastingdienst een vaststellingsovereenkomst sluiten, schrijft het BFB voor aan welke eisen een dergelijke vaststellingsovereenkomst moet voldoen. Zo is met betrekking tot de looptijd opgenomen dat uit de vaststellingsovereenkomst moet blijken voor welke periode de overeenkomst geldt en dat de overeengekomen periode niet stilzwijgend kan worden verlengd. De beperking van de looptijd ligt bovendien in het feit dat altijd moet worden opgenomen dat een vaststellingsovereenkomst vervalt indien wet- of regelgeving wijzigt. Hierdoor is het theoretisch niet onmogelijk om een vaststellingsovereenkomst voor 100 jaar aan te gaan maar praktisch gezien zal een vaststellingsovereenkomst nooit voor een dergelijke periode gelden.
Een vaststellingsovereenkomst ziet niet alleen op situaties waarin zekerheid vooraf wordt gegeven, een vaststellingsovereenkomst kan ook zien op de beëindiging van een fiscaal geschil over het verleden. Een ruling geeft alleen zekerheid over de fiscale gevolgen van toekomstige rechtshandelingen of van rechtshandelingen voordat de aangifte is ingediend.6 Niet alle vaststellingsovereenkomsten zijn dus rulings; rulings in de vorm van vaststellingsovereenkomsten zijn een deelverzameling van de vaststellingsovereenkomsten.
Met betrekking tot de looptijd van rulings gelden de eisen die gelden voor alle vaststellingsovereenkomsten zoals hiervoor beschreven. Voor rulings met een internationaal karakter heb ik eerder in antwoord op uw Kamervragen van 15 juni jl. toegezegd dat ik een beperking van de looptijd tot in principe 4 tot 5 jaar conform APA’s en ATR’s zal meenemen in de door mij aangekondigde herziening van de rulingpraktijk.7
Een APA of ATR is een specifieke ruling over in het APA- en ATR-besluit genoemde internationale onderwerpen. Hieruit blijkt dat niet iedere ruling een APA of ATR is. De APA’s en ATR’s zijn dus weer een deelverzameling van de rulings.
In het APA- respectievelijk het ATR-besluit is opgenomen dat de looptijd van een APA of ATR in beginsel vier tot vijf jaar bedraagt. In deze besluiten is vastgelegd dat uitzonderingen mogelijk zijn, bijvoorbeeld bij langlopende contracten. Indien de feiten en omstandigheden dit rechtvaardigen, bijvoorbeeld bij een langdurige investering waarbij ook langlopende contracten worden aangegaan, wordt daarom soms een langere looptijd overeengekomen, in dat kader heb ik eerder tien jaar genoemd. In die gevallen wordt in zijn algemeenheid een evaluatie halverwege die langere termijn opgenomen om te beoordelen of de feiten en omstandigheden gelijk zijn gebleven. Een APA/ATR heeft altijd een vaste looptijd. Er zijn geen APA’s of ATR’s voor onbepaalde tijd afgesloten.
Kunt u alsnog antwoord geven op de vraag of er vaststellingsovereenkomsten bestaan met een looptijd voor onbepaalde tijd en hoeveel dat er zijn?
Zoals uit het antwoord op vraag 1 blijkt zit er altijd een beperking in de looptijd door het feit dat steeds in de vaststellingsovereenkomst moet worden opgenomen dat een deze vervalt indien wet- of regelgeving wijzigt dan wel de feiten en omstandigheden wijzigen. Het kan in incidentele gevallen voorkomen dat er geen specifieke einddatum wordt overeengekomen bijvoorbeeld omdat de vaststellingsovereenkomst ziet op een eenmalige transactie.
Denkt u dat aandeelhouders van een multinational «zekerheid vooraf» van onze Belastingdienst zo ervaren als een vaststellingsovereenkomst een einddatum zou kennen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Wanneer er een specifieke einddatum in een vaststellingsovereenkomst opgenomen wordt, geeft deze vaststellingsovereenkomst zekerheid voor de duur van deze overeenkomst. Ook zekerheid voor 4 tot 5 jaar is voor bedrijven van belang omdat ze voor deze periode weten hoe het recht moet worden toegepast. Hoewel aandeelhouders van multinationals over het algemeen geen partij zijn bij de vaststellingsovereenkomst kan zekerheid vooraf voor 4 tot 5 jaar voor de vennootschap waarin zij direct of indirect aandeelhouder zijn, van belang zijn. Wanneer de einddatum is bereikt kan er op verzoek van belastingplichtige en na beoordeling daarvan door de Belastingdienst overigens een nieuwe vaststellingsovereenkomst worden gesloten.
Hoe verhoudt uw antwoord, gegeven in hetzelfde debat over de dividendbelasting, dat er geen aannames (second-guessen) over een te vormen constructie worden gemaakt door de belastinginspecteur over de reden of oorzaak van een aangevraagde vaststellingsovereenkomst, zich tot eerdere beantwoording van Kamervragen dat er weldegelijk eisen aan (toekomstige) werkgelegenheid kunnen worden gesteld?4
In het debat heb ik aangegeven dat ik denk dat voor een belastinginspecteur in het wegen van een feitencomplex het in Nederland of juist buiten Nederland plaatsen van een hoofdkantoor geen rol speelt. De inspecteur toetst het aangeleverde en beoordeelde feitencomplex aan fiscale wet, beleid en jurisprudentie. Het al dan niet aantrekken of verliezen van Nederlandse werkgelegenheid maakt de toepassing van fiscale wet, beleid of jurisprudentie niet anders.
Bij het aanvragen van ATR’s en bij dienstverleningslichamen gelden uiteraard wel substance-eisen voor belastingplichtigen. Een belastingplichtige moet over voldoende gekwalificeerd personeel voor de adequate uitvoering en registratie van de door de rechtspersoon af te sluiten transacties beschikken om in aanmerking te komen voor een ATR.
Is het mogelijk dat een multinationaal bedrijf wil fuseren en om de fusie te kunnen voorleggen aan zijn aandeelhouders toch een vaststellingsovereenkomst krijgt over de feiten en omstandigheden die in de toekomst liggen?
Ja. Een ruling over de fiscale gevolgen van een voorgenomen fusie is mogelijk. Een ruling kan immers worden gesloten over een rechtshandeling die zich in de toekomst nog moet gaan voordoen.
Hoe vaak is er een vaststellingsovereenkomst afgegeven over een geplande bedrijfsconstructie van een multinational?
Wat moet worden verstaan onder «een geplande bedrijfsconstructie» is mij niet duidelijk. Wel kan ik opmerken dat zekerheid vooraf kan worden verkregen over de toepassing van alle fiscale wet- en regelgeving. Indien dit leidt tot een ruling met een internationaal karakter zal deze worden uitgewisseld met buitenlandse belastingdiensten. In de uitwisselingscijfers is opgenomen hoeveel rulings met een internationaal karakter er de laatste jaren zijn afgegeven.10
Hoeveel vaststellingsovereenkomsten zijn er sinds 2004 afgegeven over de dividendbelastingaspecten van een dividendtoegangsmechanisme, het zogenoemde dividend acces mechanism?
Of en hoeveel vaststellingsovereenkomsten worden afgegeven over de dividendbelastingaspecten van een dividendtoegangsmechanisme is niet systematisch bijgehouden.
Hoeveel vaststellingsovereenkomsten zijn er sinds 2004 afgegeven over de dividendbelastingaspecten van een dividendtoegangsmechanisme waarbij de moedermaatschappij – afgezien van een bijzonder dividendtoegangsaandeel – alle aandelen houdt in de buitenlandse (klein)dochtermaatschappij(en)?
Of en hoeveel vaststellingsovereenkomsten zijn afgegeven over de dividendbelastingaspecten van een dividendtoegangsmechanisme waarbij de moedermaatschappij – afgezien van een bijzonder dividendtoegangsaandeel – alle aandelen houdt in de buitenlandse (klein)dochtermaatschappij(en) wordt niet systematisch bijgehouden.
Wat is de gemiddelde doorlooptijd van de sinds 2004 gesloten vaststellingsovereenkomsten over de fiscale behandeling van dividendtoegangsmechanismen?
Of en hoeveel vaststellingsovereenkomsten zijn afgegeven over de fiscale behandeling van dividendtoegangsmechanisme is niet systematisch bijgehouden. Ook de looptijd van vaststellingsovereenkomsten is niet systematisch bijgehouden.
Hoeveel vaststellingsovereenkomsten met multinationals zijn buiten het rulingteam om gesloten?
Het totaal aantal gesloten vaststellingsovereenkomsten wordt niet systematisch centraal bijgehouden. Het APA/ATR-team is competent voor het afgeven van rulings zoals genoemd in het APA- en ATR-besluit.11 Dit betreft bepaalde specifieke, vaak internationale onderwerpen. Het aantal jaarlijks door het APA/ATR-team afgegeven rulings wordt systematisch bijgehouden en jaarlijks gepubliceerd.12 Andere onderwerpen waarvoor zekerheid vooraf wordt gevraagd worden behandeld door de lokale inspecteur. Bij sommige onderwerpen worden kennis- of coördinatiegroepen van de Belastingdienst betrokken. Vaststellingsovereenkomsten kunnen ook zien op de beëindiging van een geschil. Deze vaststellingsovereenkomsten, niet zijnde rulings, worden in principe door de lokale inspecteur (met eventueel een kennis- of coördinatiegroep) behandeld. De Belastingdienst kan vaststellingsovereenkomsten sluiten met alle belastingplichtigen, niet alleen met multinationals. Voor rulings met een internationaal karakter geldt dat informatie over deze rulings wordt uitgewisseld met buitenlandse belastingdiensten. De informatie over de uitwisseling wordt jaarlijks gepubliceerd.13
Kunt u uitleggen uit welke wet het kunnen gebruiken van een dividendtoegangsmechanisme volgt?
Alle gevolgen voor de dividendbelasting van (voorgenomen) rechtshandelingen vloeien voort uit de Wet op de dividendbelasting 1965.
Kunt u voorts aangeven hoe er helderheid of duidelijkheid wordt verkregen over een rechtsvraag als een multinational gebruik maakt van zo een dividendtoegangsmechanisme? Wat wordt er concreet getoetst en hoe gebeurt dat?
Bij de uitvoering van de Wet op de dividendbelasting 1965 beoordeelt de Belastingdienst of er sprake is van een «opbrengst van aandelen». In artikel 3 van deze wet is geregeld wat tot de opbrengst behoort. De inspecteur betrekt daarbij alle relevante feiten en omstandigheden. De aanwezigheid van een dividendtoegangsmechanisme is een mee te wegen omstandigheid. Indien de inspecteur bij de beoordeling van de feiten en omstandigheden op een niet eerder beantwoorde rechtsvraag stuit legt hij deze vraag voor aan een kennisgroep. Indien dit een rechtsvraag betreft die ziet op de consequenties voor de dividendbelasting van bepaalde (voorgenomen) rechtshandelingen, zal deze rechtsvraag worden voorgelegd aan de kennisgroep Dividendbelasting. Er zal dan worden getoetst hoe de fiscale wet- en regelgeving in de visie van de kennisgroep uitwerkt in een bepaalde situatie. Bij de kennisgroep Dividendbelasting zal in essentie de vraag worden beantwoord of al dan niet dividendbelasting verschuldigd is in een specifieke situatie.
Kunt u aangeven hoe uw uitleg in het debat over de dividendbelasting van 26 juni 2018, dat de dividendbelastingaspecten van een dividendtoegangsmechanisme niet in het verzamelbesluit «Dividendbelasting», of elders, zijn gepubliceerd omdat de hierover gesloten vaststellingsovereenkomst uit de wet voortvloeit en er dus geen onhelderheid of onduidelijkheid over is zich verhoudt met het voorschrift in het Besluit fiscaal procesrecht dat vaststellingsovereenkomsten alléén worden gesloten ter voorkoming van onzekerheid of geschil?5 6
In het BFB16 is het volgende opgenomen over beleidsbesluiten:
De fiscale duiding van een dividendtoegangsmechanisme is niet opgenomen in een beleidsbesluit omdat hieromtrent geen beleid is ontwikkeld dat niet terug te vinden is in de wet en jurisprudentie. Een belastingplichtige kan onzeker zijn over de fiscale uitwerking van een rechtshandeling in zijn geval. In die gevallen kan zekerheid vooraf worden gekregen. Het is echter niet zo dat iedere vaststellingsovereenkomst zal leiden tot een beleidsbesluit.
Wanneer is in het algemeen sprake voor de heffing van dividendbelasting van een middellijke winstuitdeling in de zin van artikel 3 lid 1 onderdeel a Wet op de dividendbelasting 1965?
In het algemeen is sprake van een middellijke winstuitdeling in de zin van artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de dividendbelasting 1965 indien een vennootschap het voordeel niet rechtstreeks doet toekomen aan haar aandeelhouder, maar aan een derde, zulks om de aandeelhouder te gerieven. Hiervan is ook sprake indien de aandeelhouder niet rechtstreeks door de vennootschap maar door een gelieerd lichaam of persoon wordt bevoordeeld.
Is er sprake van een middellijke winstuitdeling voor de heffing van de dividendbelasting indien een in Nederland gevestigde moedermaatschappij de mogelijkheid heeft om alle winstreserves van haar buitenlandse (klein)dochtermaatschappij aan haarzelf toe te laten komen, maar daarvan afziet ten gunste van haar eigen aandeelhouders?
Voor de heffing van dividendbelasting is van belang of de aandeelhouder gerechtigd is tot de opbrengst van de aandelen. Indien een in Nederland gevestigde moedermaatschappij de mogelijkheid heeft om alle winstreserves van haar buitenlandse klein(dochtermaatschappij) aan haarzelf toe te laten komen, maar daarvan afziet ten gunste van haar eigen aandeelhouders, kan er sprake zijn van een middellijke winstuitdeling die als opbrengst van aandelen moet worden aangemerkt. Het is afhankelijk van de feiten en omstandigheden van de concrete situatie of hiervan sprake is.
Klopt het dat de Hoge Raad het leerstuk van de middellijke winstuitdeling heeft toegepast in het arrest HR 14 maart 1979, nr. 19023, BNB 1979/153? Kunt u de casus van dit arrest en de beslissing van de Hoge Raad omschrijven? Klopt het dat dit arrest wordt beschouwd als het standaardarrest over middellijke winstuitdelingen?
Dit arrest kan niet worden beschouwd als het standaardarrest over middellijke winstuitdelingen, maar als het standaardarrest over middellijke inkoop van aandelen. De Hoge Raad heeft in het arrest van 14 maart 1979 geoordeeld dat in het geval van een middellijke inkoop van aandelen sprake is van een vermogensverschuiving van de vennootschap naar de aandeelhouder.18 In dit arrest kocht de dochtermaatschappij aandelen en voorkeursrechten in de moedermaatschappij van de aandeelhouders van die moedermaatschappij. Kort gezegd oordeelde de Hoge Raad dat het door de dochtermaatschappij aan de aandeelhouders van de moedermaatschappij betaalde bedrag onderworpen is aan de heffing van dividendbelasting, omdat zich een vermogensverschuiving van de moedermaatschappij naar haar aandeelhouders heeft voorgedaan. Hierbij overwoog de Hoge Raad dat in het algemeen ingekochte eigen aandelen geen reëel vermogensactief vormen en dat dit eveneens geldt in het geval waarin de moedermaatschappij niet zelf in het bezit is van haar eigen aandelen maar deze aandelen in het bezit zijn van een dochtermaatschappij waarin zij alle aandelen heeft. Er is dan immers sprake van een moedermaatschappij die door middel van haar dochtermaatschappij aandelen in zichzelf bezit. Daardoor daalt voor de moedermaatschappij de waarde van de deelneming in de dochtermaatschappij en dientengevolge het vermogen van de moedermaatschappij met het bedrag dat de dochtermaatschappij ter verwerving van de aandelen in de moedermaatschappij aan de verkopers van die aandelen betaalt.
Hoe wordt er geoordeeld als uit openbare bronnen helder is dat een dividendtoegangsmechanisme een puur fiscale reden van bestaan heeft? Kunt u uw antwoord helder toelichten?
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad vloeit voort dat een belastingplichtige bij de belastingheffing voor het bereiken van een bepaald resultaat vrij is een weg te kiezen die voor hem fiscaal het minst belastend is. 19 De grens van die vrijheid wordt bereikt wanneer er geen enkel reëel belang is zodat er in strijd gehandeld wordt met doel en strekking van de wet. In dat geval kan de inspecteur bij de aanslagregeling het leerstuk «fraus legis» toepassen. De inspecteur hoeft op basis van het BFB bovendien niet in te gaan op vooroverleg indien:
Kunt u aangeven hoeveel beleidsbesluiten er zijn afgegeven omtrent de «rulingpraktijk» en welke wettelijke onduidelijkheden werden verhelderd voor de belastinginspecteurs en de belastingadvieswereld?
Het geheel van fiscale wet-, beleid en jurisprudentie geldt ook voor de «rulingpraktijk». Dit betekent dat allerlei beleidsbesluiten ook van belang kunnen zijn voor de rulingpraktijk. Een aantal beleidsbesluiten zien specifiek op de APA/ATR-praktijk. Voor een overzicht van beleidsbesluiten die relevant zijn voor de APA/ATR-praktijk verwijs ik u naar de bijlage bij mijn brief van 23 mei 2017.20
Kunt u aangeven wanneer het rulingteam of een ander onderdeel van de Belastingdienst precies vaststelt of er aan fiscale grensverkenning wordt gedaan?
Als sprake is van fiscale grensverkenning zet de Belastingdienst het vooroverleg niet voort en wordt er geen inhoudelijk standpunt ingenomen. Van fiscale grensverkenning is sprake als de inspecteur in het vooroverleg een standpunt inneemt, de vragensteller zich hier niet in kan vinden en vervolgens probeert de casus, door telkens (kleine) wijzigingen aan te brengen, fiscaal net aanvaardbaar te presenteren. Dit beleid is opgenomen in het BFB. De Belastingdienst bekijkt van geval tot geval of hier sprake van is.
Wat is het gemiddeld aantal bijeenkomsten en/of contactmomenten tussen de Belastingdienst en de belastingplichtige voor een vaststellingsovereenkomst wordt vastgesteld? Met wat voor soort informatie mag een aanvrager van een vaststellingsovereenkomst nog een keer (of meerdere keren) terugkomen?
Het is lastig aan te geven of in te schatten hoeveel bijeenkomsten en/of contactmomenten er zijn tussen de Belastingdienst en een belastingplichtige voor een vaststellingsovereenkomst wordt gesloten. Het aantal bijeenkomsten en/of contactmomenten is per geval verschillend. Het kan zijn dat een verzoek van een belastingplichtige om een vaststellingsovereenkomst over een relatief eenvoudige situatie vergezeld gaat van alle relevante informatie om een oordeel te vellen. In dat geval heeft de inspecteur weinig contactmomenten of correspondentie nodig om een vaststellingsovereenkomst te kunnen sluiten. Bij complexe situaties zal een inspecteur over het algemeen meerdere, al dan niet fysieke contactmomenten hebben met de belastingplichtige. Een inspecteur wil dan bijvoorbeeld aanvullende informatie, een opheldering van de gepresenteerde feiten of heeft vragen over een opgesteld Transfer Pricing rapport. Indien de belastingplichtige bijvoorbeeld aanvullende informatie aanlevert over de feiten en omstandigheden en/of deze worden toegelicht en verduidelijkt kan dit leiden tot meerdere contactmomenten. Dit draagt bij aan de informatiepositie van de inspecteur.
Is er een verschil te zien in het gemiddelde aantal keren contact over de vaststellingsovereenkomst met en zonder dividendtoegangsmechanisme?
In zijn algemeenheid geldt dat het aantal keren contact over een vaststellingsovereenkomst niet systematisch centraal wordt bijgehouden.
Klopt het dat de Belastingdienst geen vaststellingsovereenkomst over een dividendtoegangsmechanisme mag afsluiten indien een belastingplichtige tijdens het (voor)overleg, door steeds telkens (kleine) wijzigingen aan te brengen, een dividendtoegangsmechanisme fiscaal net aanvaardbaar beoogt te presenteren?
Ja. Voor alle vaststellingsovereenkomsten waarin de belastingdienst zekerheid vooraf geeft geldt het beleid uit het BFB, inclusief de bepaling over fiscale grensverkenning zoals toegelicht in antwoord 19.
Is het mogelijk om een bedrijf als een geconsolideerde groep te behandelen voor de jaarverslaggeving, en dat er tegelijkertijd door een meegeconsolideerde dochter een dividendtoegangsaandeel is uitgegeven ten behoeve van buitenlandse aandeelhouders in de moedermaatschappij? Kunnen de resultaten van de dochter dan nog wel door de moeder worden meegeconsolideerd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het al dan niet meeconsolideren van de financiële gegevens van een onderneming ten behoeve van de jaarverslaggeving is in zijn algemeenheid niet relevant voor fiscale vraagstukken. Ingevolge het ondernemingsrecht is het al dan niet meeconsolideren afhankelijk van het antwoord op de vraag of de moedermaatschappij (het hoofd van de groep) de overwegende zeggenschap of de centrale leiding over de dochtervennootschap heeft.21 De wijze waarop een dochter dividend uitkeert, is niet relevant voor de consolidatieplicht voor de moedervennootschap.
Is er recent, pakweg na 16 juni 2018, door de Europese Commissie met Nederland contact gezocht, al dan niet informeel, met het verzoek om één of meerdere vaststellingsovereenkomsten of rulings met bedrijven in te zien?
Zoals mijn ambtsvoorganger in zijn brief van 19 september 2013 aangaf, ontvangt Nederland geregeld van de Europese Commissie op allerlei terreinen, waaronder belastingen, verzoeken om informatie in het kader van (voor)onderzoeken naar staatssteun en oneerlijke concurrentie.22 De in het kader van deze verzoeken tussen de Commissie en Nederland gewisselde stukken plegen vertrouwelijk te zijn en worden derhalve niet openbaar gemaakt. Indien de Commissie een vermoeden van staatssteun heeft, kan zij de formele onderzoeksprocedure openen. Deze procedure is openbaar.
Onder welke omstandigheden dient een bedrijf voor verslaggevingsdoeleinden een verplichting tot terugbetaling van staatsteun in de jaarrekening op te nemen, al dan niet als een niet uit balans blijkende verplichting of in de toelichting?
Wanneer het op de balansdatum voor de rechtspersoon vaststaat of waarschijnlijk is dat hij op enig moment in de toekomst staatssteun moet terugbetalen, maar nog niet bekend is wat daarvan de omvang is of wanneer dat moet gebeuren, dan moet hij daarvoor een voorziening opnemen in de balans.23
Klopt het dat een selectieve vrijstelling van bronheffing, bijvoorbeeld een dividendbelasting, ongeoorloofde staatssteun kan zijn aan het bedrijf dat de bronheffing in principe ten laste van de aandeelhouders had moeten inhouden? En klopt het dat de Europese Commissie een dergelijke vorm van indirecte staatssteun kan terugvorderen bij het inhoudingsplichtige bedrijf? Klopt het dat de Europese Commissie de vrijstelling van bronheffing in de Luxemburgse 1929-holdingzaak als ongeoorloofde staatsteun kwalificeerde aan de desbetreffende holdingvennootschappen?7
Het zou mogelijk kunnen zijn dat een selectieve vrijstelling van bronheffing, indien voldaan wordt aan alle voorwaarden voor kwalificatie, een steunmaatregel is in de zin van artikel 107, lid, 1, Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU).
De Europese Commissie gelast in geval van een negatief besluit staatssteun, conform artikel 16 van de Procedureverordening staatssteun25, de betrokken lidstaat alle nodige maatregelen te nemen om de steun van de begunstigde terug te vorderen. Of een inhoudingsplichtig bedrijf door de Commissie als begunstigde kan worden beschouwd, zal in een eindbesluit door de Commissie vastgesteld moeten worden.
De Europese Commissie heeft in haar beschikking van 19 juli 2006 de Luxemburgse fiscale regeling op basis van de wet van 31 juli 1929 ten behoeve van de vrijgestelde holdings als onverenigbare steun aangemerkt. Het niet onderworpen zijn aan de normale inhouding aan de bron van door de vrijgestelde holdings uitgekeerde dividenden en royalty’s aan niet-ingezeten begunstigden (punt 65) was een onderdeel van deze regeling.
Kunt u deze vragen stuk voor stuk beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Centrale Bank van Curaçao plaatst Ennia onder curatele’ |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Erik Ronnes (CDA) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Centrale Bank van Curaçao plaatst Ennia onder curatele»?1
Ja.
Waren bij De Nederlandsche Bank (DNB) vóór 10 oktober 2010 al signalen bekend over de situatie bij Ennia? Zo ja, welke stappen heeft DNB destijds heeft genomen?
Zoals mijn voorganger aangaf in de beantwoording van de vragen van de leden De Vries en Bosman (beiden VVD) en het lid Van Raak (SP) over nieuwsberichten over Ennia in 2016, is de verantwoordelijkheid van DNB voor het toezicht op deze verzekeraar beperkt.3 Ennia heeft haar zetel op Curaçao. Ten tijde van het land Nederlandse Antillen (tot 10 oktober 2010) was de Bank Nederlandse Antillen (BNA) verantwoordelijk voor het toezicht op financiële instellingen op alle eilanden in het Caribisch deel van het Koninkrijk (waaronder Ennia), uitgezonderd Aruba. De BNA was de rechtsvoorganger van de Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten (CBCS). DNB had destijds geen formele toezichtrol in het land Nederlandse Antillen en was daardoor niet betrokken bij het financieel toezicht op Ennia. Sinds de staatkundige hervormingen van 10 oktober 2010 is de CBCS verantwoordelijk voor het prudentieel toezicht op Ennia. Het toezicht door DNB is nu beperkt tot integriteit, governance en bedrijfsvoering en heeft alleen betrekking op de activiteiten op of vanuit de bijkantoren op de BES-eilanden.
DNB heeft op grond van artikel 1:20 van de Wet financiële markten BES (Wfm BES) een geheimhoudingsplicht. De geheimhoudingsplicht heeft als doel om eventuele schadelijke gevolgen voor de betrokken instelling en de polis- of rekeninghouders te beperken. Vanwege onder meer deze geheimhoudingsplicht -en vanwege mijn systeemverantwoordelijkheid als Minister – waarbij geldt dat ik in principe geen informatie over individuele onder toezicht staande instellingen van DNB ontvang – is het niet mogelijk om de vragen over de inhoud van waarschuwingen en eventueel genomen stappen te beantwoorden.
Over acties van DNB is evenwel bekend en door mijn voorganger aangegeven, dat DNB, vanuit haar beperkte toezichttaak en -verantwoordelijkheid richting polishouders op de BES, naar aanleiding van signalen over problemen bij Ennia in het najaar van 2013 bij de CBCS informatieverzoeken heeft gedaan. Vervolgens is DNB met de CBCS in overleg getreden over de toezichtaanpak, wat uiteindelijk heeft geresulteerd in een onderzoek bij Ennia. In juni 2015 heeft DNB haar bevindingen in een vertrouwelijk rapport aan Ennia verzonden.4 Ook is in het Antilliaans Dagblad in juni 2017 bericht over een rechtszaak die DNB had aangespannen tegen Ennia. Volgens het Antilliaans Dagblad vond de rechtszaak achter gesloten deuren plaats en verloor DNB.5 In het artikel staat dat het gerecht vaststelde dat de door DNB onder dwangsom opgelegde lastonderdelen «onmiskenbaar diep ingrijpen in de bedrijfsvoering van Ennia op Curaçao». «DNB heeft zich met de[door Ennia, red.] bestreden besluiten dan ook op het terrein begeven waarop de CBCS (…) in beginsel bij uitsluiting bevoegd is», overwoog de rechter, volgens het Antilliaans Dagblad.
Op welke wijze gaf DNB twee jaar geleden waarschuwingen, zoals destijds werd onthuld door Het Financieele Dagblad? Zijn verzekerden toen geïnformeerd? Zo ja, op welke wijze?2
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aan de Centrale Bank van het land Curaçao vragen waarom er niet eerder is ingegrepen?
Curaçao en Sint Maarten zijn, net als Nederland, autonome landen binnen het Koninkrijk der Nederlanden die verantwoordelijk zijn voor hun eigen landsbestuur en wet- en regelgeving. De CBCS valt onder de verantwoordelijkheid van de landsbesturen van Curaçao en Sint Maarten en de activiteiten van Ennia op Curaçao en Sint Maarten staan onder het toezicht van de CBCS. Het is daarom niet aan mij om deze vraag te stellen aan de CBCS, noch om in te gaan op de betekenis van de situatie voor verzekerden van Ennia in die landen. Ik beschik ook niet over informatie hierover.
Klopt het dat Ennia 50% van de verzekeringsmarkt van Sint Maarten en Curaçao in handen heeft? Wat betekent deze situatie voor verzekerden van Ennia met betrekking tot orkaanschade? Wat heeft Ennia tot op heden uitbetaald?
Zie antwoord vraag 4.
Wat betekent de huidige situatie bij Ennia voor mensen die pensioenopbouw hebben staan (zowel de zogenoemde actieven als de zogenoemde slapers) en wat betekent het voor mensen die reeds pensioengerechtigd zijn, aangezien Ennia 80% van de pensioenmarkt van Curaçao in handen heeft? Kunt u in uw antwoord ook ingaan op hetgeen is gewisseld in een debat met voormalig Staatssecretaris Klijnsma van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, waarin gesproken werd over de aannames van pensioenfonds Vidanova en de toepassing van rekenrentes?3
Zoals is aangegeven in het debat van 27 september 20177 is Vidanova gevestigd op Curaçao en daarmee valt het pensioenfonds onder de CBCS. Het is niet aan mij om wetgeving en toezicht in een ander land binnen het Koninkrijk en door een andere toezichthouder te bespreken of om over de consequenties hiervan voor pensioengerechtigden in een ander land te speculeren.
De uitvoering van de moties naar aanleiding van het VAO WNT (d.d. 17 mei) |
|
Jan Middendorp (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van de motie van het lid Middendorp1 en de Kamerbrief?2
Ja.
Op welke wijze bent u voornemens de volgende jaarrapportage Wet normering topinkomens (WNT) met meer cijfermateriaal te onderbouwen?
Voorheen rapporteerde ik jaarlijks over de effecten van de WNT en de ontwikkeling van de salarissen in de (semi-) publieke sector. In de Evaluatiewet WNT die vorig jaar is aanvaard door de Tweede Kamer is, onder meer omwille van vermindering van administratieve lasten, vastgelegd dat ik voortaan jaarlijks in de WNT-jaarrapportage rapporteer over toezicht en handhaving (overtredingen en handhavingsacties) en vijfjaarlijks, te beginnen in 2020, over de effecten van de WNT middels een wetsevaluatie. Naar aanleiding van de diverse moties in het VAO WNT van 17 mei 2018 kom ik u tegemoet en heb ik bij herhaling toegezegd dat ik vanaf de eerstvolgende WNT-jaarrapportage deze zal verrijken met meer informatie over de effecten WNT.
In de volgende WNT-jaarrapportage zal ik, conform de motie van de leden Van der Molen en De Boer, ingaan op de praktijk van de uitzonderingsverzoeken, waarbij ik melding maak van de ingediende en gehonoreerde uitzonderingsverzoeken. Ten behoeve van de aankomende WNT-rapportage zal ik daarnaast, conform de motie van het lid Middendorp, informatie verzamelen bij diverse stakeholders, waaronder branche- en beroepsorganisaties, accountants, Raden van toezicht en werving- en selectiebureaus, over de door hen waargenomen effecten, alsmede de mogelijke knelpunten van de WNT. Tot slot zal ik ten behoeve van de WNT-jaarrapportage een inventarisatie maken van de thans reeds beschikbare informatie over de WNT, waaronder op het punt van de in de motie-Middendorp genoemde onderwerpen.
Op welke wijze bent u voornemens bij de onderbouwing van de volgende jaarrapportage WNT cijfers te betrekken over arbeidsmobiliteit en de ontwikkeling van het salarisverschil tussen de publieke en private sector, en de Kamer daarover voor het eind van het zomerreces te informeren?
Hoewel er tal van gegevens over de WNT voorhanden zijn, beschik ik op dit moment niet over systematisch inzicht in de effecten van de WNT, waaronder de effecten op de arbeidsmobiliteit en de salarisontwikkeling in de private en publieke sector. Overigens verschaften ook de gegevens die voorheen werden verzameld voor de WNT-jaarrapportage dit inzicht niet. Dat is precies de reden dat ik dit jaar vroegtijdig start met het verzamelen van informatie met het oog op de tweede wetsevaluatie die in 2020 gereed moet zijn. Het verzamelen van gegevens is een arbeidsintensief proces. Ik pak dat stapsgewijs aan met deelonderzoeken die in de komende twee jaar leiden tot een continue stroom van informatie over de effecten van de WNT. Zodra de deelonderzoeken met betrekking tot arbeidsmobiliteit en het salarisverschil tussen de publieke en private sector zijn afgerond informeer ik uw Kamer over de uitkomsten hiervan. De precieze planning van deze onderzoeken zult u terugvinden in het plan van aanpak, dat u binnenkort ontvangt. Het is uiteraard niet zo dat er over deze onderwerpen in het geheel geen informatie voorhanden is. Informatie over arbeidsmobiliteit en de ontwikkeling van het salarisverschil tussen de publieke en private sector zal uiteraard deel uitmaken van de in antwoord op vraag 2 en 6 genoemde inventarisatie, die in de komende WNT-jaarrapportage wordt opgenomen.
Deelt u de mening dat het om inzicht te krijgen in de impact van de WNT het plan van aanpak voor de WNT-evaluatie in 2020, dat na de zomer naar de Kamer wordt gestuurd, niet voldoende is? Deelt u de mening dat er meer nodig is dan een gedegen voorbereiding op de wetsevaluatie in 2020? Zo ja, dat een meer cijfermatig onderbouwing van de WNT jaarrapportages een belangrijke tussenstap is als het gaat om het informeren van de Kamer? Zo ja, hoe wil u dat gaan doen in de volgende jaarrapportage? Zo nee, waarom niet?
Het plan van aanpak is het startpunt van de wetsevaluatie. Het beschrijft onder meer de onderzoeksvragen, het proces, inrichting en de deelonderzoeken die resulteren in een gedegen wetsevaluatie. Het plan van aanpak bevat geen onderzoeksresultaten en heeft niet tot doel een beschrijving te geven van de beoogde en niet-beoogde effecten van de WNT. Wel geeft het de Kamer inzicht in welke resultaten wanneer kunnen worden verwacht. Na vaststelling van het plan van aanpak volgt de uitvoering. Ik betrek de Kamer gedurende de totstandkoming van de wetsevaluatie middels toezending van het plan van aanpak en het verstrekken van de op het moment van uitbrengen van de WNT-jaarrapportage beschikbare informatie. Zie hiervoor ook de antwoorden op de voorgaande vragen.
Als uw constatering is dat er stap voor stap meer informatie beschikbaar komt over de WNT, hoe wordt de Kamer nu dan betrokken bij de stap voor stap verkregen informatie over de WNT anders dan het beschikbaar stellen van de aanpak van de evaluatie in 2020?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid er zorg voor te dragen dat de in de motie gevraagde cijfermatige gegevens en andere gegevens reeds onderdeel zijn van de jaarrapportage WNT die in december 2018 verschijnt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wilt u de Kamer daarover informeren?
Zie antwoord vraag 2.
Het tekortschietende toezicht op deurwaarders |
|
Michiel van Nispen , Jasper van Dijk (SP) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat vindt u ervan dat er slechts vier mensen bij het Bureau Financieel Toezicht (BFT) toezicht houden op alle deurwaarders?1 Is dit volgens u voldoende? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het BFT is als een onafhankelijk toezichthouder verantwoordelijk voor een doelmatige inzet van de beschikbare middelen. Het BFT dient jaarlijks een jaarplan inclusief begroting in, waarover ik, nadat ik de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (hierna: KBvG) en de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (hierna: KNB) heb gehoord, beslis. Voor beantwoording van de vraag of het toezicht door het BFT doelmatig en doeltreffend is, is van belang dat kortgeleden het BFT is geëvalueerd. Ik heb u het rapport recent toegestuurd.2 De evaluatie laat een overwegend positief beeld zien over de wijze waarop het BFT zich heeft ontwikkeld in de evaluatieperiode (2012–2016). Het BFT is aantoonbaar meer risicogericht gaan werken, wat heeft geleid tot meer handhavingsmaatregelen.
Wat is er ondernomen na de e-mail van het BFT aan het Ministerie van Justitie en Veiligheid waarin wordt gesproken over «een serieus handhavingstekort»?2
Van een handhavingstekort is momenteel geen sprake. Het BFT heeft in zijn jaarplan voor 2018 gesignaleerd dat de huidige capaciteit in de toekomst mogelijk tot een handhavingstekort kan leiden.
In aanloop naar het opstellen van het jaarplan en de begroting 2018 heeft het BFT per e-mail verzocht om een gesprek over het toezicht op de gerechtsdeurwaarders en de benodigde middelen daarvoor. Aanleiding hiervoor was het feit dat sinds de inwerkingtreding van de gewijzigde Gerechtsdeurwaarderswet op 1 juli 2016 het kwaliteits- en integriteitstoezicht een nieuwe taak voor het BFT vormt. De punten die het BFT in de e-mail naar voren heeft gebracht neem ik zeer serieus. Verschillende gesprekken hebben plaatsgevonden. Concreet heeft dit ertoe geleid dat ik heb ingestemd met een tekort op de begroting voor 2018 opdat het BFT uitvoering kan geven aan de voorgestelde toezichtactiviteiten ten aanzien van de gerechtsdeurwaarders. Dit tekort van 335.000 euro is in 2018 grotendeels gedekt uit reserve nieuwe taken (248.000 euro). Het resterende deel wordt aan de KBvG doorberekend.
Welke gevolgen heeft dit handhavingstekort op het toezicht op de deurwaarders? Herkent u de vijftien misstanden die het BFT in voornoemde e-mail noemt?3
Zoals ik aangaf in het antwoord op vraag 2, is er op dit moment geen sprake van een handhavingstekort. Het BFT noemt in de betreffende mail 15 aspecten waarvoor het BFT extra toezichtcapaciteit nodig heeft. Deze aspecten herken ik. Ik heb met het BFT afgesproken dat het BFT voorafgaand aan de indiening van het jaarplan 2019 met de KBvG in gesprek gaat over de benodigde financiële middelen voor het toezicht op gerechtsdeurwaarders.
Hoe verklaart u dat het aantal onderzoeken naar deurwaarders met bijna 60 procent is afgenomen, terwijl in diezelfde periode het aantal deurwaarderskantoren dat onder verzwaard toezicht staat verdubbelde? Welke invloed heeft het handhavingstekort bij het BFT hierop?
Uit het jaarverslag van het BFT blijkt dat het BFT in 2017 23 onderzoeken heeft uitgevoerd, waarvan 10 onderzoeken naar kwaliteit en integriteit (al dan niet gecombineerd met financieel). In 2016 waren dit 29 onderzoeken. Deze aantallen zijn lager dan enkele jaren geleden. De reden hiervan is dat meer grotere gecombineerde onderzoeken plaatsvinden (financieel en kwaliteit/integriteit) als consequentie van het integrale toezicht en het doorvoeren van risicogericht toezicht. De fluctuatie in de hoeveelheid onderzoeken wordt verklaard door de complexiteit van de uitgevoerde onderzoeken.
De stijging in 2017 van het aantal hoog risicokantoren op het gebied van kwaliteit/integriteit komt met name doordat het BFT in 2017 meer inzicht heeft gekregen in de risico’s op dit terrein en er, met dat inzicht, een meer nauwkeurige screening van de kantoren heeft plaatsgevonden, zo valt te lezen in het jaarverslag. Nu op dit moment geen sprake is van een handhavingstekort, speelt dit hierbij geen rol.
Bent u net als uw voorganger van mening dat het niet nodig is meer middelen ter beschikking te stellen aan het BFT nadat het aanzienlijke taken erbij kreeg? Zo ja, waarom? Zo nee, bent u bereid meer middelen ter beschikking te stellen?
Zoals hierboven aangegeven heb ik voor 2018 reeds ingestemd met een tekort op de begroting opdat het BFT uitvoering kan geven aan de voorgestelde toezichtsactiviteiten ten aangezien van de gerechtsdeurwaarders. Voorts ga ik op basis van het ingediende jaarplan 2019, dat ik zal doorsturen aan de KNB en de KBvG, in oktober samen met het BFT, de KNB en de KBvG in gesprek over de toezichtactiviteiten die het BFT van plan is volgend jaar te verrichten. Hierbij betrek ik ook de uitkomst van de evaluatie over het BFT, alsmede ontwikkelingen zoals de stijging van het aantal hoog-risico kantoren. Na die gesprekken beslis ik definitief over de hoogte van de bijdrage aan het BFT in 2019.
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat het BFT kan voldoen aan de toezichthoudende taak?
Zoals ik in het antwoord op vraag 5 heb aangegeven beslis ik na de gesprekken die in oktober zullen plaatsvinden over de hoogte van de bijdrage aan het BFT. Ik zal ook bewaken dat er voldoende financiële middelen beschikbaar zijn voor het BFT om adequaat te kunnen voldoen aan zijn toezichthoudende taak.
Het anonimiseren van vermogen via een commanditaire vennootschap (CV) |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Anonimisering door de CV: een leeuwenvennootschap»?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja, ik ken het artikel «Anonimisering door de CV: een leeuwenvennootschap» van W.R. Kooiman en F.M. Witpeerd. Dit artikel is gepubliceerd in het Weekblad voor Fiscaalrecht (WFR). Het WFR is een van de fiscale tijdschriften om fiscaal wetenschappelijke artikelen te publiceren. Er wordt in het WFR op persoonlijke titel door de auteurs geschreven. In hun artikel beschrijven zij een aantal in hun optiek civielrechtelijke risico’s en gebreken2 van de commanditaire vennootschap (hierna cv) bij het opzetten van anonimiseringsstructuren en geven vervolgens aan wat naar hun mening de fiscale gevolgen daarvan zouden kunnen zijn.
In andere fiscale publicaties3 is inmiddels op dit artikel gereageerd, waarbij er ook andere fiscale invalshoeken genoemd worden. Die auteurs nemen afstand van voormeld artikel en plaatsen kanttekeningen en nuanceringen bij de opvattingen van Kooiman en Witpeerd.
Ik ben van mening dat deze meningsvorming voor het fiscale recht een goede zaak is en wil dan ook slechts aangeven dat de suggestie – die in het WFR artikel te lezen valt – dat de Belastingdienst zekerheid verschaft over anonimiseringsstructuren niet juist is. In de loop van 2015 is de zogenoemde vierde anti-witwasrichtlijn aangenomen. Anonimiseren staat op gespannen voet met de gedachte achter deze richtlijn. De Belastingdienst pleegt al bijna drie jaar geen vooroverleg over deze structuren. Dit laat onverlet dat op verzoek de wettelijk verplicht af te geven beschikking bij een fiscaal geruisloze aandelenfusie wordt afgegeven.4 Bij zo’n aandelenfusie blijft de inkomstenbelastingclaim (i.c. de aanmerkelijkbelangclaim) juist behouden. Deze anonimiseringsstructuren zijn niet opgezet om minder inkomstenbelasting te betalen, noch om het vermogen buiten het zicht van de Belastingdienst te krijgen. De structuur is veelal slechts gericht op het beschermen van de privacy van de vermogende(n) en zijn (hun) familie.
In het WFR artikel wordt de volgende manier van anonimiseren beschreven. De directeur-grootaandeelhouder (dga) ruilt zijn aandelen van zijn houdstervennootschap voor aandelen in een open cv, waarvan de beherend vennoot een stichting is met één bestuurder, namelijk de dga zelf. De dga is tevens de commanditair vennoot in de cv. Doordat de cv de naam van haar commandiet niet hoeft te publiceren in het handelsregister – dit in tegenstelling tot de dga als directe aandeelhouder van de bv – bereikt de dga de bedoelde privacy voor hem en zijn familie. Bij de verdere beantwoording ga ik uit van dit voorbeeld.
Hoe vaak komen casussen zoals die beschreven in het artikel, of daarmee vergelijkbare situaties, voor? Hoeveel geld is gestald in dergelijke structuren?
Zoals ik bij de vorige vraag heb aangeven wordt er geen vooroverleg over dergelijke structuren gevoerd en wordt er geen vermogen aan het zicht van de Belastingdienst onttrokken. Er is dan ook geen reden, noch een belang om bij te houden hoe vaak deze situaties voorkomen en om hoeveel vermogen het gaat.
Bent u het eens met de auteurs dat de publicatieplicht van artikel 18 van het Handelsregisterbesluit 2008 ook geldt voor het vermogen dat na het overeenkomen van de commanditaire vennootschap (CV) wordt ingebracht? Kunt u aangeven in hoeverre dit voorschrift in de praktijk wordt nageleefd?
Op grond van artikel 18 van het Handelsregisterbesluit 2008 worden over een commanditaire vennootschap a) het aantal commanditaire vennoten opgenomen en b) het geldbedrag en de waarde van de goederen die de commanditaire vennoten gezamenlijk aan de vennootschap ter beschikking hebben gesteld of overeengekomen zijn ter beschikking te zullen stellen. Artikel 18 geldt ook voor het vermogen dat na het overeenkomen van de cv wordt ingebracht. Conform artikel 18, onderdeel b, wordt het ingebrachte vermogen van commanditaire vennoten bij inschrijving in het handelsregister opgenomen. Als er nieuwe commanditaire vennoten bij komen, of als de bestaande commanditaire vennoten afspreken extra geld of goederen aan de vennootschap ter beschikking te stellen, moeten deze wijzigingen worden doorgegeven aan de Kamer van Koophandel.
Artikel 19, eerste lid, Handelsregisterwet 2007 verplicht ertoe gegevens zodanig bij te werken dat zij te allen tijde juist en volledig zijn. De Kamer van Koophandel is daarvoor afhankelijk van de opgave door de vennootschap zelf. Indien hier niet aan voldaan wordt, vormt dit een economisch delict.5 Het ligt echter niet voor de hand dat in de in het WFR beschreven situatie de geregistreerde gegevens aanpassing behoeven. De dga brengt namelijk direct via de aandelenruil de waarde van zijn aandelen in het vermogen van de cv en deze waarde zal opgegeven worden.
Wordt in de in het artikel beschreven casus, of in daarmee vergelijkbare situaties, recht gedaan aan het principe dat de deelnemers de wil hebben op basis van een zekere mate van gelijkwaardigheid met elkaar samen te werken teneinde een bepaald doel te bereiken en het gemeenschappelijk behaalde voordeel met elkaar te delen? Kunt u uw antwoord toelichten?
In algemene zin geldt bij een cv dat vennoten zich verbinden om iets in gemeenschap te brengen, met het oogmerk om het daaruit ontstane voordeel met elkaar te delen.6 Vennoten zijn vrij om onderling afspraken te maken over wat zij inbrengen en op hoeveel winst zij recht hebben. De wet stelt wel een grens aan die vrijheid: een beding waarbij het voordeel geheel aan één vennoot wordt toegekend, is nietig.7 In voorkomende gevallen, zoals de casus die in het WFR artikel wordt geschetst, is het aan de rechter om te beoordelen of en in hoeverre is voldaan aan de wettelijke eisen.
Hoe luidt uw antwoord op de voorgaande vraag wanneer er sprake is van een maximeren van het winstaandeel van één van de vennoten dan wel het beperken ervan tot 0,1 of 0,01% van de winst?
Zie antwoord vraag 4.
Indien aan deze voorwaarde (zoals beschreven in vraag 3) niet wordt voldaan, wat betekent dit in de praktijk? Kunt u zo helder mogelijk omschrijven welke gevolgen het voor de vennoten heeft wanneer niet aan de voorwaarde wordt voldaan?
Zie antwoord vraag 3.
Is de CV naar uw mening bedoeld om vermogen te anonimiseren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals bij het antwoord op vraag 5 is aangegeven, is de cv een overeenkomst die is gericht op samenwerking tot een gemeenschappelijk doel om het daaruit ontstane voordeel met elkaar te delen en waarbij geld, genot van goederen en arbeid wordt ingebracht. Een stille vennoot levert inbreng aan de vennootschap, maar treedt niet naar buiten toe en is niet verbonden voor de schulden van de vennootschap. Bij een cv is de beherend vennoot volledig aansprakelijk en daarom hoeft uitsluitend de beherend vennoot bekend te zijn voor derden door middel van inschrijving in het Handelsregister; de stille (commanditaire) vennoot blijft naar buiten toe «stil». De cv is vooral bedoeld om een investeerder de mogelijkheid te bieden te investeren in een bedrijf dat door een andere vennoot wordt geleid, zonder dat de investeerder meer kan verliezen dan zijn inbreng. In de praktijk wordt een cv bijvoorbeeld gebruikt om het bedrijf over te dragen aan de volgende generatie. Ook de cv als investeringsfonds of als joint venture van bedrijven is een praktische toepassing.8 Waarvoor de cv wordt gebruikt is, binnen de hiervoor gegeven omschrijving en binnen de grenzen van de wet, aan de vennoten zelf om te bepalen. Ik zie geen reden om de wet te wijzigen om de door de auteurs van het artikel geschetste situatie aan te pakken, temeer omdat transparantie van vermogensbestanddelen al wordt bereikt door de invoering van het zogenoemde UBO-register.
In relatie tot de Belastingdienst kan de cv niet worden gebruikt om vermogen te anonimiseren. Op grond van de fiscale regelgeving dient de beheers- en eigendomsstructuur van de cv alsook de omvang van het vermogen aan de Belastingdienst bekend te worden gemaakt. Mocht dit naar het oordeel van de inspecteur bij de behandeling van de aangifte onvoldoende uit de aangifte of andere aan hem overgelegde informatie blijken, dan kan de inspecteur op basis van de verplichtingen ten dienste van de belastingheffing, zoals opgenomen in de Algemene wet rijksbelastingen (artikelen 47 tot en met 56 AWR), op verzoek nadere informatie verkrijgen, mits deze informatie van belang kan zijn voor de belastingheffing van de cv, de vennoten dan wel zakelijk daarbij betrokken derden.
Civielrechtelijk bestaat de verplichting voor de cv om informatie over de beherende vennoten te registreren in het Handelsregister (artikel 17 Handelsregisterbesluit 2008). Deze informatie is openbaar.
Verdergaande transparantie inzake de zeggenschapsstructuur en eigendomsbelangen binnen de cv zal worden bewerkstelligd door het inrichten van een register met informatie over uiteindelijk belanghebbenden (ultimate beneficial owner, UBO) van in Nederland opgerichte vennootschappen en andere juridische entiteiten. Dit register van uiteindelijk belanghebbenden moet elke EU-lidstaat inrichten op grond van de – recent gewijzigde – vierde anti-witwasrichtlijn9. Deze richtlijn beoogt onder meer te voorkomen dat natuurlijke personen zichzelf of hun vermogen kunnen verschuilen achter juridische entiteiten en juridische constructies. Het vergroten van de transparantie over wie bij een juridische entiteit of juridische constructie aan de touwtjes trekt, draagt bij aan het voorkomen van misdrijven zoals witwassen, onderliggende delicten zoals drugshandel, fraude en belastingontduiking, en het financieren van terrorisme.
Op dit moment wordt als onderdeel van de implementatie van de (gewijzigde) vierde anti-witwasrichtlijn gewerkt aan een wetsvoorstel dat voorziet in de totstandkoming van een UBO-register van vennootschappen en andere juridische entiteiten, waaronder personenvennootschappen zoals de cv. Dit UBO-register wordt een openbaar toegankelijk register voor de gegevens die ten minste op grond van de richtlijn dienen te worden bijgehouden. Dit betreft de naam, geboortemaand en -jaar, nationaliteit, woonstaat en aard en omvang van het door de uiteindelijk belanghebbende gehouden economische belang. Het register dient uiterlijk medio januari 2020 te zijn geïmplementeerd.
De definitie van wie als UBO wordt beschouwd, is voor de te onderscheiden juridische entiteiten, zoals de cv, uitgewerkt in het Uitvoeringsbesluit Wwft 201810. In de wet- en regelgeving met betrekking tot het inwinnen en bijhouden alsmede het centraal registeren van UBO-informatie zal bij dit besluit worden aangesloten.
Op basis van dit besluit zullen de natuurlijke personen die direct of indirect meer dan 25% van het eigendomsbelang11 houden in een cv of meer dan 25% van de stemmen of de feitelijke zeggenschap in een cv kunnen uitoefenen, als UBO worden aangemerkt. Indien commanditaire vennoten aan één van deze criteria voldoen, dienen van die commanditaire vennoten de UBO-gegevens te worden ingewonnen en bijgehouden alsmede centraal te worden geregistreerd. Als op basis van voormelde criteria geen natuurlijke personen als UBO kunnen worden aangemerkt, zullen bij wijze van uiterste terugvaloptie de beherend vennoot of vennoten van de cv als UBO worden aangemerkt.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat de CV niet meer kan worden gebruikt om vermogen te anonimiseren?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid CV’s te verplichten jaarrekeningen op te stellen en deze bij de Kamer van Koophandel te deponeren? Zo nee, waarom niet?
Ik zie geen reden waarom het nodig zou zijn alle cv’s te verplichten een jaarrekening op te stellen. In anonimiseringsstructuren, zoals genoemd in het WFR artikel gaat het om een open cv. De open cv is belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting en stelt in die hoedanigheid jaarstukken op voor de aangifte vennootschapsbelasting.
Hoe vaak wordt de CV gebruikt om de aanmerkelijkbelangheffing te ontlopen? Hoe gaat u dit lek dichten?
Of het beheersverbod wordt overtreden is aan de rechter om te beoordelen. Deze zal dan in een individuele casus op grond van de feiten en omstandigheden hierover oordelen.
Artikel 20 lid 2 WvK bepaalt «Deze vennoot mag geene daad van beheer verrigten of in de zaken van de vennootschap werkzaam zijn, zelfs niet uit kracht eener volmagt, (het «beheersverbod»). Bij overtreding van dit beheersverbod, is de commanditaire vennoot hoofdelijk verbonden voor alle schulden en verbintenissen van de vennootschap.12 De Hoge Raad heeft geoordeeld dat dit verbod en bijbehorende sanctie beogen te voorkomen dat een commanditaire vennoot aan het handelsverkeer deelneemt als ware hij beherend vennoot en aldus misbruik maakt van het rechtsgevolg dat is verbonden aan de hoedanigheid van commanditaire vennoot. Daarnaast kunnen derden door het optreden van een commanditaire vennoot in de veronderstelling worden gebracht dat zij van doen hebben met een beherend vennoot die verbonden is voor nakoming van de verbintenissen van de vennootschap.13
Deze verboden staan er volgens de Hoge Raad niet aan in de weg dat de vennootschapsovereenkomst de commanditaire vennoten bepaalde (interne) zeggenschapsrechten toekent waarmee de commanditaire vennoot invloed kan uitoefenen op het beleid van de cv.14
De achterliggende gedachte bij deze vraag is kennelijk dat een overtreding van het civielrechtelijke beheersverbod door de commanditaire vennoot gevolgen heeft voor de aanmerkelijkbelangheffing. Het overtreden van het civielrechtelijke beheersverbod door de commanditaire vennoot leidt er niet toe dat de (fiscaal niet-transparante) open cv wordt geherkwalificeerd tot een (fiscaal transparante) besloten cv. Of een cv in fiscale zin open dan wel besloten is, wordt beantwoord aan de hand van de (formele) criteria van artikel 2, derde lid, onderdeel c, van de AWR. Dit betekent dat bij een overtreding van voormeld beheersverbod de open cv belastingplichtig blijft voor de vennootschapsbelasting en dat gerechtigdheid tot het kapitaal als een aanmerkelijk belang (box15 blijft kwalificeren. Van een afrekenmoment voor het aanmerkelijk belang is geen sprake, laat staan van het ontlopen van de aanmerkelijkbelangheffing. Van een lek, zoals in de vraag gesuggereerd, is derhalve ook geen sprake.
De vraag kan nog opkomen of de commanditaire vennoot die het beheersverbod heeft overtreden als ondernemer in de zin van artikel 3.4 Wet IB 2001 kan worden aangemerkt. Wil daaraan zijn voldaan dan moet eerst worden geconstateerd dat sprake is van een (materiële) onderneming in de zin van artikel 3.2 Wet IB 2001. Het (louter) houden van aandelen door de open cv zal veelal wel kwalificeren als het uitoefenen van een bedrijf, maar in zijn algemeenheid niet tot het drijven van een onderneming in vorenbedoelde zin. Maar ook ondernemerschap in vorenbedoelde zin leidt niet tot fiscale transparantie van de open cv. Zelfs al zou sprake zijn van een onderneming die voor rekening en risico van de voorheen commanditair vennoot wordt gedreven en de aandelen worden verplicht tot het ondernemingsvermogen gerekend, dan voorziet de Wet IB 2001 in een fictieve vervreemding die tot afrekening van de aanmerkelijkbelangclaim leidt. Ook in zoverre is geen sprake van een heffingslek.
Wordt in de besproken casus naar uw mening voldaan aan de zogenaamde bedrijfseis uit artikel 16 van het Wetboek van Koophandel (Wvk)? Kunt u uw antwoord toelichten? Wat zijn de consequenties wanneer aan deze eis niet wordt voldaan?
Ik kan in zijn algemeenheid niet zeggen of in de beschreven anonimiseringscasus aan artikel 16 WvK is voldaan. Ook hier is het aan de rechter om dit in een voorkomend geval op basis van de feiten en de omstandigheden te beoordelen. Artikel 16 WvK bepaalt «De vennootschap onder eene firma is de maatschap, tot de uitoefening van een bedrijf onder eenen gemeenschappelijken naam aangegaan.» Het gaat dan om het met winstoogmerk naar buiten treden ter verkrijging van inkomsten door handel in goederen, aangaan van handelstransacties en soortgelijke handelingen. Bij beroepshandelingen gaat het daarentegen om persoonsgebonden handelingen, zoals werk van intellectuele of kunstzinnige aard zonder grote investeringen.16 Een cv die voldoet aan de hiervoor genoemde omschrijving van bedrijfsactiviteiten is bijvoorbeeld een cv die investeert in de aankoop van bouwgrond, om deze bouwgrond vervolgens verder te (laten) ontwikkelen.17 Indien niet aan de eisen wordt voldaan, is geen sprake van een geldige commanditaire vennootschap. Afhankelijk van de omstandigheden kan sprake zijn van een maatschap of van een (andere) overeenkomst van eigen aard, zoals een overeenkomst van aanneming van werk.18
Wordt in de besproken casus naar uw mening het beheersverbod van artikel 20, tweede lid, Wvk overtreden? Zo ja, bent u het eens met de auteurs van voornoemd artikel dat deze overtreding leidt tot afrekening over de aanmerkelijk belang claim?
Zie antwoord vraag 10.
Is de stichting beherend vennoot in de besproken casus naar uw mening fiscaal transparant? Zo ja, wat zijn de consequenties van deze fiscale transparantie? Hoe vaak heeft de Belastingdienst constructies als deze als fiscaal transparant beoordeeld?
Een stichting beschikt over rechtspersoonlijkheid. Voor de fiscaliteit is het uitgangspunt dat het zelfstandige karakter van de stichting wordt geëerbiedigd. Volgens fiscale jurisprudentie kan onder specifieke omstandigheden sprake zijn van transparantie van een stichting als de oprichter/bestuurder gelet op de statutaire bepalingen van de stichting kan beschikken over het vermogen als ware het zijn eigen vermogen. Bij een onafhankelijk bestuur van de stichting zal fiscale transparantie niet aan de orde zijn. In de praktijk komt fiscale transparantie van stichtingen niet vaak voor.
Hoeveel belasting is of wordt misgelopen als gevolg van de beschreven constructie? Bent u bereid dit te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
In het antwoord op vraag 1 heb ik aangeven dat er geen inkomstenbelasting wordt misgelopen bij de beschreven structuur. Er is dan ook geen reden om dit te onderzoeken.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat alle belastinginkomsten die mogelijkerwijs zijn misgelopen als gevolg van de beschreven constructie, alsnog worden geïnd?
Zie antwoord vraag 14.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat deze constructie onmogelijk wordt gemaakt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals aangegeven bij vraag 8 bewerkstelligt de implementatie van de (gewijzigde) vierde anti-witwasrichtlijn – in het bijzonder de door de richtlijn vereiste inrichting van een verplicht openbaar toegankelijk UBO-register met accurate en actuele informatie over uiteindelijk belanghebbenden (UBO’s) in een juridische entiteit en het door hen in die juridische entiteit direct of indirect gehouden economisch belang –, een grotere transparantie inzake zeggenschapsstructuren en eigendomsbelangen. Hiermee wordt beoogd te voorkomen dat natuurlijke personen zichzelf of hun vermogen kunnen verschuilen achter juridische entiteiten (zoals cv’s, stichtingen of bv’s) of juridische constructies. De te registreren UBO’s zijn altijd natuurlijke personen.
In de casus zoals die beschreven is in het onder vraag 1 vermelde artikel gaat het om een commanditaire vennoot die voor meer dan 25% gerechtigd is tot de winst van de cv en uit dien hoofde via het eigendomsbelang onder de reikwijdte van het UBO-begrip valt. Verder is de beherend vennoot van de cv een stichting waarvan diezelfde commanditaire vennoot persoon bestuurder is. Als enig bestuurder van de stichting heeft hij als zodanig de feitelijke zeggenschap over de stichting. Dit maakt hem tot UBO van de stichting en daarmee indirect tevens tot UBO van de via de stichting beheerde cv. In beide gevallen dienen van die commanditaire vennoot UBO-gegevens te worden ingewonnen en bijgehouden alsook centraal te worden geregistreerd door de cv.
Klopt de bewering dat het belangrijkste product in de adviespraktijk momenteel het opzetten van structuren is om de omvang van vermogen verborgen te houden? Zo ja, wat vindt u hiervan en welke actie gaat u hiertegen ondernemen?2
Ik heb geen inzicht in de «producten» van dienstverlening en advisering van de pluriforme adviespraktijk. Daarom kan ik daar geen uitlatingen over doen. De bewering dat het opzetten van cv-structuren het belangrijkste adviesproduct zou zijn, komt volledig voor rekening van degenen die die uitlating hebben gedaan.
In hoeverre maakt de komst van het register met informatie over uiteindelijk belanghebbenden (het UBO-register) de besproken structuur zinloos? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 16.
Is het waar dat de meeste van deze structuren zijn opgezet met medeweten van de Belastingdienst? Zo ja, hoe verklaart u dit?2
In het antwoord op vraag 1 heb ik aangegeven dat de Belastingdienst al bijna drie jaar geen vooroverleg aangaat over deze structuren die gericht zijn op anonimiseren. Onderdeel van een anonimiseringsstructuur is veelal een aandelenfusie. De wet biedt echter de belastingplichtige expliciet de mogelijkheid om zekerheid vooraf te verkrijgen over het al dan niet van toepassing zijn van de aandelenfusiefaciliteit.21 Indien de belastingplichtige hiervoor kiest, moet de Inspecteur, op basis van de wet, beslissen bij een voor bezwaar vatbare beschikking. Er is geen aanleiding hier een wijziging in aan te brengen. Temeer omdat deze wettelijke bepaling is gebaseerd op de fusierichtlijn.
Deelt u de mening dat de Belastingdienst nimmer mag meewerken aan het opzetten van structuren die tot doel hebben vermogen te anonimiseren en/of belasting te ontwijken? Zo ja, hoe gaat u hier zorg voor dragen?
Zie antwoord vraag 19.
Welke andere manieren of structuren zijn u of uw ministerie bekend die tot doel hebben vermogen te anonimiseren? Kunt u een beschrijving geven van de bekende structuren?
In het antwoord op de eerste vraag heb ik het voorbeeld uit het betreffende WFR artikel aangehaald. Dit is in essentie hoe de structuur doorgaans wordt opgezet. In de varianten op deze structuur wordt in plaats van een stichting als beherend vennoot ook wel een besloten vennootschap met een paar aandeelhouders (meestal familieleden) opgericht. En in plaats van de beschreven open cv, kan ook gebruik gemaakt worden van het zogenoemde open fonds voor gemene rekening of in Nederland gevestigde naar buitenlands recht opgerichte rechtsfiguren die vergelijkbaar zijn met de cv of het open fonds voor gemene rekening.
Bent u bereid de Kamer actief te informeren wanneer het ministerie of de Belastingdienst een nieuwe structuur die het anonimiseren van vermogen en/of het ontwijken van belasting faciliteert ontdekt alsmede de Kamer actief te informeren over de reparatie die u zult toepassen om deze structuren te stoppen? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het hiervoor gegeven antwoord heb ik de essentie van de structuren die gericht zijn op anonimiseren beschreven. Ik heb in de voorgaande antwoorden ook aangegeven dat de Belastingdienst niet in vooroverleg treedt over anonimiseringsstructuren. Met de inwerkingtreding van de Implementatiewet registratie uiteindelijk belanghebbenden van ondernemingen en rechtspersonen zal deze structuur naar mijn mening haar aantrekkelijkheid verliezen. Ook over andere of nieuwe anonimiseringsstructuren zal de Belastingdienst geen vooroverleg voeren. Informeren van de Tweede Kamer hierover is dan ook niet aan de orde.
Het opkopen van staatsobligaties door de ECB |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u aangeven hoeveel staatsobligaties de Europese Centrale Bank (ECB) inmiddels van lidstaten heeft opgekocht ten einde de inflatie in de eurozone te doen stijgen? Kunt u ook een overzicht geven per lidstaat in verhouding tot de staatsschuld?1
Onder het PSPP worden overheidsobligaties opgekocht. Tabel 1 biedt per land een overzicht van de hoeveelheid aangekochte overheidsobligaties onder het Public Sector Purchase Programme (PSPP)2, de EMU-schuld en het percentage EMU-schuld dat is aangekocht door het Eurosysteem. Dit programma is onderdeel van het Asset Purchase Programme (APP), meer bekend als Quantitative Easing (QE). Het APP is gelanceerd om het risico op langdurige lage inflatie weg te nemen3.
Erkent u dat de ECB met het opkoopbeleid ook de kredietwaardigheid van landen beïnvloedt? Kunt u uw antwoord toelichten?2
De kredietwaardigheid van landen hangt samen met de mogelijkheid van landen om uitgegeven staatsobligaties terug te betalen. Landen zijn hier zelf verantwoordelijk voor en kunnen hun kredietwaardigheid verbeteren door prudent begrotingsbeleid, structurele hervormingen en gerichte investeringen die het duurzame groeivermogen van de economie verbeteren.
Ook is het van belang dat beleggers vertrouwen hebben in het beleid en instituties van een land.
Op korte termijn kan door monetair beleid de rente afnemen en economische groei versterken en dat heeft een positief effect voor de schuldenlast van een land. Op die manier kan monetair beleid dus op de korte termijn bijdragen aan de kredietwaardigheid van een land.
Voor de kredietwaardigheid van landen is, zoals gezegd, echter vooral het budgettair beleid en het groeipotentieel op de lange termijn (de structurele groei) van belang. Hierop heeft het aankoopprogramma van de ECB geen wezenlijke invloed.
Hoe oordeelt u erover dat de ECB het opkopen van Italiaanse staatsobligaties extreem terugschroefde ten tijde van de formatiebesprekingen voor het nieuw kabinet?
Deze beeldvorming is mijn inziens onjuist.
Onder het aankoopprogramma koopt het Eurosysteem obligaties op en herinvesteert het Eurosysteem aflopende obligaties. Het Eurosysteem koopt obligaties op volgens de kapitaalverdeelsleutel7. Hierbij past het Eurosysteem, afhankelijk van marktomstandigheden, enige flexibiliteit toe om te zorgen voor een soepele implementatie van het programma. Hierdoor kunnen de maandelijkse aankopen door het Eurosysteem van maand op maand verschillen.
In april 2018 liep een groot aandeel Duitse obligaties af en ten behoeve van een soepele implementatie van het aankoopprogramma heeft het Eurosysteem ervoor gekozen om de herinvestering hiervan te spreiden over april en mei. Hierdoor kocht het Eurosysteem in april netto relatief weinig Duitse obligaties op en in mei relatief veel. Als gevolg hiervan kocht het Eurosysteem in april relatief meer overheidsobligaties uit andere landen, zodat voldaan werd aan de maandelijkse doelstellingen van het aankoopprogramma. In mei gebeurde het omgekeerde en kocht het Eurosysteem relatief minder obligaties uit andere landen. De ECB heeft dit op 14 juni ook aangegeven.8
Grafiek 29 laat dit zien. De aankoop van overheidsobligaties van andere landen, waaronder Nederland, Spanje en Frankrijk, nam in mei in vergelijkbare mate af als die van Italië. Deze afname leidde in die landen echter niet tot de rentebewegingen die in Italië zichtbaar waren. In absolute aantallen kocht de ECB in mei overigens meer Italiaanse overheidsobligaties dan in januari en in maart.
Gebeurt het vaker dat de ECB het opkopen van staatsobligaties tijdelijk extreem verlaagt tijdens onderhandelingen over een nieuw kabinet? Is dit bijvoorbeeld ook gebeurd toen er onderhandeld werd over het kabinet-Rutte III of de nieuwe coalitie in Duitsland?
De hoeveelheid aankopen door het Eurosysteem hangt niet samen met politieke cycli, maar met het door de ECB gevoerde monetair beleid, en de verhandelbaarheid en liquiditeit van de obligaties.
Grafiek 16 laat de maandelijkse aankoop van overheidsobligaties door het Eurosysteem zien onder het PSPP, waarbij het felgekleurde deel van de lijn samenvalt met de kabinetsformatie van Duitsland, Nederland en Italië en in het geval van Frankrijk de maanden van de eerste en tweede ronde van de presidentsverkiezingen. De grafiek laat zien dat de aankoop van Franse en Nederlandse overheidsobligaties door het Eurosysteem niet afnam t.o.v. andere eurolanden tijdens de kabinetsformatie dan wel presidentsverkiezingen. Wel nam vanaf april 2017 de totale omvang van de maandelijkse aankopen van de ECB onder het APP af van 80 naar 60 miljard per maand waardoor in alle landen een daling in de aankoop van obligaties zichtbaar is. De aankoop van Duitse overheidsobligaties nam tijdens de Duitse coalitieonderhandelingen sterk af, maar dat is te verklaren doordat de totale omvang van het APP per januari 2018 werd teruggebracht van 60 naar 30 miljard per maand. Dit laat zien dat de aankopen door het Eurosysteem niet afhangen van politieke cycli. Zie ook antwoord op vraag 5.
Klopt de indruk bij de Italiaanse regeringspartij Vijfsterrenbeweging dat de ECB met het terugschroeven van de opkoop van staatsobligaties de vorming van het kabinet heeft willen beïnvloeden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u van mening dat het uit den boze is als de ECB via haar opkoopbeleid politiek bedrijft? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb geen aanwijzingen dat de ECB via het aankoopbeleid politiek bedrijft. De ECB heeft een mandaat voor het handhaven van prijsstabiliteit en baseert hier het beleid op. De ECB moet bij het uitvoeren van het beleid wel rekening houden met ontwikkelingen op financiële markten. De uitvoering van het opkoopbeleid is aan de ECB die onafhankelijk is. Ik ben, volgens de Nederlandse traditie, een groot voorstander van deze onafhankelijkheid.
Erkent u dat de ECB via het opkopen van staatsobligaties een zeer groot risico aangaat doordat staatschulden geëuropeaniseerd worden en hiermee het risico van de staatschulden al gedeeld wordt door de Europese bevolking?
De risicodeling van het Public Sector Purchase Programme (PSPP) voor overheidsobligaties wordt door de vormgeving beperkt, zoals uitgebreid uitgelegd in de Kamerbrief risico's Nederlandse staat als gevolg van ECB-beleid10.
Op het grootste gedeelte van de aankopen binnen het PSPP, 80% van de omvang van het programma, is geen risicodeling van toepassing. Deze 80% bestaat volledig uit obligaties van centrale of lokale overheden of hieraan gelieerde instanties en deze worden direct opgekocht door de nationale centrale bank uit het betreffende land. Verliezen of winsten over deze 80% dienen de nationale centrale banken zelf op te vangen.
Over de overige 20% procent van de aankopen binnen het PSPP zijn de nationale centrale banken blootgesteld naar rato van de kapitaalsleutel van de ECB. Deze 20% bestaat voor ca. 9 procentpunt11 uit staatsobligaties van eurolanden die de ECB aankoopt. Nationale centrale banken zijn alleen indirect blootgesteld aan deze obligaties. Eventuele verliezen die voortvloeien uit deze obligaties zullen allereerst ten laste komen van de voorzieningen van de ECB en eventuele resterende verliezen zullen worden verdeeld conform de kapitaalsleutel. Hetzelfde geldt voor eventuele winsten die voortvloeien uit deze aankopen door de ECB.
Het Nederlandse aandeel in de kapitaalsleutel van de ECB is 5,7%. Dit betekent dat de indirecte blootstelling van DNB op staatsobligaties van andere eurolanden 5,7% van deze 9 procentpunt bedraagt. Dit is ca. 0,5% van de omvang van PSPP.
De overige ca. 11 procentpunt12 van deze 20% betreft de aankoop van obligaties van supranationale instellingen, zoals de Europese Investeringsbank (EIB) en het Europees Stabiliteitsmechanisme (ESM). Deze obligaties worden aangekocht door nationale centrale banken en eventuele winsten en verliezen worden direct verdeeld onder de nationale centrale banken conform de kapitaalsleutel, net zoals bij andere ECB-programma’s. Dit betekent dat de directe blootstelling van DNB op obligaties van supranationale instellingen 5,7% van deze 11 procentpunt bedraagt. Dit is ca 0,6% van de omvang van PSPP. Hierbij geldt overigens dat ook zonder PSPP nationale overheden in veel gevallen reeds delen in de risico’s van deze instellingen aangezien ze vaak aandeelhouder van deze instellingen zijn.
Deelt u de analyse van Hans-Werner Sinn dat door het opkoopbeleid van de ECB en Trans-European Automated Real-time Gross settlement Express Transfer system 2 (TARGET2) er feitelijk al een transferunie is ontstaan? Kunt u aangeven voor welk bedrag Nederland nu garant staat?3
Deze analyse deel ik niet. Zoals ook benoemd in de Kamerbrief risico’s Nederlandse staat als gevolg van ECB-beleid14, weerspiegelen TARGET2-saldi niet de schulden tussen eurolanden onderling en weerspiegelt het TARGET2-saldo van DNB ook niet de directe blootstelling van DNB op eurolanden met een negatief TARGET2-saldo. Net als alle andere vorderingen en verplichtingen van nationale centrale banken tegenover de ECB, zijn TARGET2-saldi feitelijk boekhoudkundige saldi die niet worden verrekend.
Het bericht ‘Fintechs nog langer buitenspel door discussie tussen toezichthouders’ |
|
Roald van der Linde (VVD), Jan Paternotte (D66) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Fintechs nog langer buitenspel door discussie tussen toezichthouders»?1
Ja.
Klopt het dat de implementatie van de Payment Service Directive 2 (PSD2) in Nederlandse wetgeving opnieuw vertraagd is en dat hierdoor de implementatietermijn (voorjaar van 2018) niet gehaald gaat worden? Zo ja, waarom? Wat is de nieuwe termijn?
De implementatie van PSD2 is vertraagd. De implementatietermijn van 13 januari 2018 is inmiddels verstreken. In het verslag heeft de Kamer diverse vragen gesteld over het wetsvoorstel ter implementatie van PSD2. Deze vragen betreffen aspecten van het wetsvoorstel zelf alsmede onderwerpen die met PSD2 samenhangen. Zorgvuldige beantwoording heeft tijd gevergd. Daarnaast heb ik, om de bescherming van de privacy beter te borgen, een aanpassing van het wetsvoorstel ter implementatie van PSD2 voorbereid. In een nota van wijziging, die op 19 juni 2018 naar uw Kamer is gestuurd, wordt voorgesteld om de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) aan te wijzen als toezichthouder op het privacy aspect van PSD2, meer specifiek op het vereiste van uitdrukkelijke toestemming in artikel 94 (2) van PSD2, in plaats van DNB. Zoals in de nota van wijziging wordt toegelicht, komt hiermee het toezicht op privacy binnen PSD2 bij de meest geëigende autoriteit te liggen. Het voorstel in de nota van wijziging om de AP aan te wijzen als toezichthouder op het privacyvereiste in PSD2 wordt gedragen door zowel de AP als DNB. Beide toezichthouders zijn nauw betrokken geweest bij de voorbereiding van dit voorstel. De voorbereiding van de nota van wijziging heeft nadere afstemming en daarmee tijd gevergd. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan het onderzoeken van zowel de juridische aspecten als de bekostiging van het toezicht op het privacyvereiste in PSD2 aan de AP. Op 19 juni 2018 zijn de nota naar aanleiding van het verslag en een nota van wijziging naar de Tweede Kamer gestuurd. Ik vertrouw er op dat uw Kamer bereid is het wetsvoorstel voortvarend te behandelen.
Klopt het dat de vertraging van de PSD2-wetgeving komt door de discussie tussen Autoriteit Persoonsgegevens (AP) en De Nederlandsche Bank (DNB) over de verdeling van het toezicht? Zo ja, is deze discussie inmiddels beslecht of is er duidelijkheid over wanneer deze discussie beslecht wordt? Zo nee, wat is dan de reden voor de vertraging?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven welke rol het Ministerie van Financiën heeft binnen deze discussie? Welke acties zijn er genomen om de discussie zo snel mogelijk te beslechten?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is het gevolg van de vertraging van de PSD2-wetgeving voor het gelijke speelveld van Fintechs in Europa?
Het wetsvoorstel ter implementatie van PSD2 biedt kansen voor innovatie en concurrentie voor zowel nieuwe als bestaande Fintechbedrijven. Als Fintechbedrijven zouden uitwijken naar andere landen zou ik dat betreuren. Ik heb op dit moment echter geen concrete signalen dat bedrijven ook daadwerkelijk uitwijken naar andere Europese landen vanwege de vertraging van de PSD2-wetgeving in Nederland. Nederland is ook niet het enige land dat PSD2 nog niet heeft geïmplementeerd. Uit informatie van DNB blijkt wel dat enkele betaaldienstverleners uit lidstaten die klaar zijn met implementatie bij DNB geregistreerd zijn en in Nederland de nieuwe betaaldiensten mogen aanbieden.
Alle bij de voorbereiding van het wetsvoorstel en de nota van wijziging betrokken partijen hebben mijns inziens het redelijkerwijs mogelijke gedaan om de wetgeving zo snel mogelijk in werking te kunnen laten treden. Om verdere vertraging – en mogelijke uitwijking naar andere landen – te voorkomen span ik mij in om de PSD2-wetgeving spoedig te kunnen implementeren. Inmiddels zijn de nota naar aanleiding van het verslag en een nota van wijziging naar de Tweede Kamer gestuurd. Daarnaast heeft DNB op 20 juni in een persbericht aangekondigd dat vanaf 6 juli concept vergunningaanvragen kunnen worden ingediend voor het mogen verlenen van de nieuwe betaaldiensten. DNB zal – vooruitlopend op de inwerkingtreding van de implementatiewetgeving – alvast van start gaan met de beoordeling daarvan.
Hoeveel Fintechs in Nederland overwegen in een ander Europees land een vergunning aan te vragen om van daaruit te opereren, aangezien Nederland de wetgeving niet op tijd klaar heeft?
Zie antwoord vraag 5.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat Fintechs uit landen die hun wetgeving wel op tijd klaar hebben, wel in heel Europa, en daarmee Nederland, aan de slag kunnen en Nederlandse Fintechbedrijven niet?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat verdere vertraging van de PSD2-wetgeving schadelijk is voor de concurrentiepositie van Nederlandse Fintechs en dat het Ministerie van Financiën alles op alles moet zetten om de PSD2-wetgeving zo snel mogelijk te kunnen implementeren?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht ‘Rekenkamer: OCW controleert slecht op cultuursubsidies’ |
|
Antoinette Laan-Geselschap (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Rekenkamer: OCW controleert slecht op cultuursubsidies»?1
Ja. Overigens wordt in het bericht ten onrechte het beeld geschetst dat de daarin genoemde prestatie-eisen van toepassing waren op alle categorieën van culturele instellingen. Zo had de eis ten aanzien van openingstijden alleen betrekking op de sector musea.
Deelt u de mening dat het ongehoord is dat er in het verleden te makkelijk subsidie werd verstrekt aan culturele instellingen aangezien de vier prestatie-eisen niet worden nageleefd? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. De instellingen die in de periode 2013–2016 deel uit maakten van de landelijke culturele basisinfrastructuur, hebben in 2012 een uitvoerige aanvraagprocedure doorlopen, waarbij tal van aspecten, vastgelegd in wet- en regelgeving, zorgvuldig zijn gewogen. Door de Raad voor Cultuur is kritisch en nauwgezet getoetst of de plannen die de instellingen destijds hebben ingediend, inhoudelijk en financieel aan de gestelde eisen voldeden. Alle instellingen waaraan subsidie is verleend hebben plannen ingediend die door de Raad subsidiabel zijn bevonden. In hun plannen hebben de instellingen ambities neergelegd voor hun kernactiviteiten gedurende de jaren 2013–2016. Voor de uitvoering van die kernactiviteiten ontvingen zij middelen in de vorm van budgetfinanciering; bij de subsidieverlening is een bepaald lumpsumbedrag per jaar vastgesteld ten behoeve van de uitvoering van een zeer breed palet aan (deel)activiteiten die zijn opgenomen in het activiteitenplan. De prestaties waar in het aangehaalde bericht naar wordt verwezen, vormden slechts een onderdeel van het totaal aan ambities die door de instellingen zijn geformuleerd in hun plannen. De subsidie is dus nadrukkelijk niet alleen bedoeld voor het behalen van die specifieke prestaties maar voor het totaal aan voorgenomen activiteiten. Binnen het systeem van budgetfinanciering is het daarbij niet ongebruikelijk om in het kader van de subsidievaststelling tot op zekere hoogte toe te staan dat een lager niveau van prestaties op het ene vlak wordt gecompenseerd met hogere prestaties op een ander vlak, een en ander ter beoordeling door de subsidieverstrekker, die daartoe een discretionaire bevoegdheid bezit.
Deelt u de mening dat het niet meer dan logisch is dat subsidies die ten onrechte worden verstrekt vanwege het niet naleven van de vier prestatie-eisen, moeten worden teruggevorderd? Zo ja, op welke wijze gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
De Algemene Rekenkamer is in zijn rapport niet tot het oordeel gekomen dat subsidies ten onrechte zijn verstrekt vanwege het niet naleven van prestatie-eisen. Meer subsidiemiddelen terugvorderen dan ik reeds heb gedaan in het kader van de vaststelling acht ik reeds om deze reden niet aan de orde.
Kunt u aangeven wat het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft bewogen om alleen tot terugvordering van subsidie over te gaan indien bezoekersaantallen niet werden gehaald? Kunt u hierbij tevens aangeven waarom een wijziging van het terugvorderingsbeleid heeft plaatsgevonden zonder de Kamer hierover binnen het begrotingsjaar te informeren?
Om de volgende drie redenen is ervoor gekozen over te gaan tot terugvordering van subsidiegelden ingeval van het realiseren van minder reguliere bezoekers dan was voorgenomen:
Hiermee heeft geen wijziging plaatsgevonden van het terugvorderingsbeleid. Uit oogpunt van bestendig, transparant en voorzienbaar overheidsbeleid heeft mijn ministerie bij de vaststelling van de voor de periode 2013–2016 verleende subsidies zo veel mogelijk aangesloten bij eerder toegepaste sanctieprincipes.
Kunt u toezeggen dat nu en in de toekomst op alle vier de prestatie-eisen wordt getoetst en subsidies worden teruggevorderd indien instellingen hier niet aan voldoen?
Door in de verleningsbeschikking slechts enkele specifieke prestatie-ambities op te nemen als prestatie-eis, kan de indruk worden gewekt dat die prestaties belangrijker zijn dan de overige door de instelling zelf voorgenomen prestaties. Om die reden zijn de betreffende prestatie-eisen niet langer separaat opgenomen in de huidige subsidiebeschikkingen. Dat is (en was) subsidierechtelijk overigens ook niet noodzakelijk voor een rechtmatige subsidieverstrekking: de instellingen ontvangen de subsidie immers voor het verrichten van het totaal aan in de aanvraag beschreven activiteiten en daarmee samenhangende prestaties, en op grond van de Algemene wet bestuursrecht kan de subsidieverstrekker overgaan tot lagere vaststelling, indien niet alle voorgenomen activiteiten zijn verricht. Dat wil overigens niet zeggen dat een subsidieverstrekker bij elke onderprestatie zonder meer over díént te gaan tot terugvordering. Ik verwijs in dit verband naar mijn antwoord bij vraag 2.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de behandeling van de Slotwet Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap 2017?
Ja
Het manifest van de Vereniging Sociale Advocatuur Nederland en het verlaten van het rechtshulpoverleg |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de analyse en de afzonderlijke voorstellen in het door de Vereniging Sociale Advocatuur Nederland (VSAN) uitgebrachte manifest over het redden van de rechtshulp?1
De Vereniging Sociale Advocatuur Nederland (VSAN) heeft op 15 mei jl. haar manifest, getiteld «Red de rechtshulp», aangeboden aan uw Kamer. Ik heb van de inhoud van het manifest kennisgenomen en ik onderschrijf dat goede rechtsbijstand bijdraagt aan een betere samenleving. Het manifest bevat een aantal concrete ideeën. In navolging van de opdracht uit het regeerakkoord om het stelsel van rechtsbijstand te herzien en om uitvoering te geven aan de motie-Groothuizen c.s.2, heb ik een programma ingericht. De opdracht van het programma is om te komen tot het toekomstbestendig en duurzaam vormgeven van de toegang tot recht in het algemeen en de door de overheid gefinancierde rechtsbijstand in het bijzonder, inclusief een bijpassende inrichting van het stelsel. Het manifest bevat een aantal concrete ideeën die mijn programmateam zal betrekken bij de verdere idee-vorming.
Wat is uw reactie op het besluit van de VSAN en de Nederlandse Vereniging van Jonge Strafrechtadvocaten (NVJSA) om uit het overleg met uw ministerie te stappen over de herziening van de gesubsidieerde rechtsbijstand?2 3
Sinds begin dit jaar ben ik met professionals in en om het stelsel in gesprek om te komen tot een richtinggevend perspectief voor herziening van het stelsel van rechtsbijstand. Mijn programmateam en ik hebben kennis gemaakt met gedreven en hardwerkende professionals, zoals medewerkers van het Juridisch Loket, van de Raad voor Rechtsbijstand en ook met advocaten van onder meer de VSAN en de NVJSA. Doel van deze gesprekken is om gezamenlijk de contouren van een nieuw stelsel te ontwerpen. Ik hecht eraan om te benadrukken dat dit proces zich niet in de onderhandelingsfase bevindt, maar een ontwerpfase betreft. De kern van de aanpak die ik voorsta, ligt in het optimaal benutten van het probleemoplossend vermogen en de denkkracht die professionals in en om het stelsel inbrengen. Ik hecht daarbij ook aan de inbreng van de VSAN en de NVJSA. Het kader voor mijn aanpak is gegeven door het regeerakkoord: het nieuwe stelsel wordt ontworpen langs de lijnen van de rapporten van de commissies-Wolfsen en -Van der Meer en binnen de bestaande budgettaire ruimte. Dit kader was vanaf de start van de aanpak helder. Voor de uitwerking van de in de ontwerpfase opgehaalde ideeën tot een richtinggevend perspectief heb ik, zoals aangegeven bij brief van 27 november 20175, tot de zomer van 2018 uitgetrokken. De opbrengsten van de aanpak tot dusver en van de nog te ondernemen activiteiten worden neergelegd in een brief die uw Kamer kort na de zomer zal ontvangen.
Ik heb begrepen dat bij VSAN en NVJSA het beeld is ontstaan dat de ontwerpfase een herhaling van zetten vormt. Zij hebben besloten niet langer deel te nemen aan de ontwerpsessies, zolang het uitgangspunt dat de herziening van het stelsel plaatsvindt binnen de huidige budgettaire kaders niet zou worden verlaten. Ik respecteer dat besluit, maar betreur dat we de inbreng in de slotfase van de gesprekken zullen missen. Ik deel de observatie niet dat binnen het huidige budgettaire kader geen duurzaam en toekomstbestendig stelsel te ontwerpen valt. De VSAN dringt in haar manifest ook aan op het vinden van additionele budgettaire ruimte. Gezien de opdracht uit het regeerakkoord zijn die budgettaire kaders echter een gegeven. Tegelijkertijd heb ik goede notie genomen van de kanttekeningen die de sociale advocatuur plaatst bij de houdbaarheid van de vergoedingen op korte termijn. Daarover ga ik graag met hen in gesprek.
Hoe heeft het zover kunnen komen dat de VSAN en de NVJSA zich genoodzaakt zagen deze beslissing te nemen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op het standpunt van de NVJSA dat het uitgangspunt moet worden losgelaten dat er geen geld bijkomt en dat doorgaan op deze weg geen recht doet aan de realiteit en de vele onderzoeken en voorstellen die al gedaan zijn?4
Toegang tot recht staat centraal. Bij de ontwerpsessies was de vraag wat de overheid het beste kan doen voor minder draagkrachtigen die een probleem hebben waar ze niet zelf uitkomen. In het regeerakkoord is het voornemen opgenomen om het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand binnen de bestaande budgettaire kaders te herzien langs de lijnen van de rapporten van de commissies-Wolfsen en -Van der Meer. In voormelde brief van 27 november 2017 heb ik toegelicht dat dit voornemen leidt tot de opgave een stelsel vorm te geven waarbinnen langs de lijnen van de commissie-Wolfsen en de commissie-Van der Meer kwalitatief goede rechtsbijstand wordt geleverd als dat nodig is, door de persoon of instantie die daarvoor het meest is aangewezen. Daarbij wordt voortgebouwd op wat er in de rapporten van de commissie-Wolfsen en de commissie-van der Meer is neergelegd en wordt ook hetgeen door de commissie-Barkhuysen is gesteld betrokken.
Waarom is er bij de herziening van het stelsel van de gesubsidieerde rechtsbijstand voor gekozen de financiën voorop te stellen en niet het waarborgen van de toegang tot het recht?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke manier gaat u zonder de VSAN en de NVJSA, en dus zonder een groot deel van de (sociale) advocatuur, zorgen voor een verantwoorde herziening van het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht ‘ABN Amro stuurt ‘buitenlanders’ terecht weg’ |
|
Roald van der Linde (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het artikel «ABN Amro stuurt «buitenlanders» terecht weg»1 en een bijbehorende uitspraak van het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (Kifid)2?
Ja.
Was dit gevolg van de achtereenvolgende antiwitwasrichtlijnen voorzien of bedoeld?
Het stopzetten van de dienstverlening door ABN Amro aan klanten die zich definitief buiten de Europese Unie hebben gevestigd, is niet alleen het gevolg van anti-witwasregelgeving, maar ook van de toenemende hoeveelheid en complexiteit aan overige relevante wet- en regelgeving. Als banken hun diensten verlenen aan klanten die buiten Nederland wonen, moeten zij voldoen aan uiteenlopende wet- en regelgeving van meerdere landen. Binnen Europa is dit meestal geen probleem omdat voor de lidstaten een sterk geharmoniseerd regelgevend kader geldt. Bovendien is het mogelijk om in andere lidstaten diensten te verrichten op grond van een Europees paspoort. Met name het bedienen van klanten buiten de Europese Unie brengt risico’s en kosten mee. Het is aan de bank zelf om te beslissen of zij het mogelijk en opportuun acht om aan de wet- en regelgeving van het derde land te voldoen. De bank maakt daarbij een belangenafweging tussen de kosten en de risico’s die gemoeid zijn met het naleven van de wet- en regelgeving van het derde land en de belangen die de bank heeft bij het voortzetten van de dienstverlening.
Banken bepalen zelf hun ondernemingsstrategie en het door hen gewenste risicoprofiel. Zij stemmen hun klantenbestand daar op af. ABN Amro is een Nederlandse bank die vooral Nederlandse en Europese klanten bedient. Zoals hiervoor aangegeven, zorgt de toenemende hoeveelheid en complexiteit van wet- en regelgeving ervoor dat het bedienen van klanten buiten Europa steeds meer risico’s en kosten meebrengt. Het lopen van deze risico’s past volgens ABN Amro niet bij een bank die een gematigd risicoprofiel hanteert. Dit beleid van ABN Amro is niet alleen gestoeld op het naleven van de geldende anti-witwasregelgeving binnen de Europese Unie. Een wijziging van deze regelgeving leidt dan ook niet automatisch tot aanpassing van dit beleid van ABN Amro.
In hoeverre geeft de Nederlandse nationaliteit een recht op het aanhouden van een bankrekening in Nederland? Vindt u dat een wenselijke situatie?
Op grond van de PAD-richtlijn3 heeft een ieder die daarom verzoekt en die rechtmatig in de Europese Unie verblijft, het recht om een basisbetaalrekening in euro’s aan te vragen en te gebruiken. Dit recht is voorbehouden aan een ieder die rechtmatig in de Europese Unie verblijft, ongeacht de nationaliteit van de aanvrager. Dit is vastgelegd in artikel 4:71f van de Wet op het financieel toezicht.
Hoe wordt gegarandeerd dat Nederlanders in het buitenland hoe dan ook hun AOW-uitkering of pensioen kunnen ontvangen?
Nederlanders die buiten de Europese Unie wonen, hebben de mogelijkheid om een betaalrekening te openen bij een andere Nederlandse bank dan ABN Amro. Er zijn mij geen signalen bekend dat Nederlanders die permanent buiten de Europese Unie wonen bij geen enkele Nederlandse grootbank terecht kunnen. Het is echter aan elke individuele bank zelf om te bepalen of zij iemand die zich permanent buiten de Europese Unie gevestigd heeft, als klant accepteren. Daarbij spelen veel verschillende factoren een rol, die door banken zelf per casus worden gewogen, zoals het door hen gewenste risicoprofiel en het van toepassing zijnde kader van wet- en regelgeving.
Sommige grootbanken geven aan desgevraagd een referentie te verschaffen, zodat een rekening kan worden geopend in het derde land. ABN Amro biedt daarbij een overgangstermijn van zes maanden, waarin naar een alternatief kan worden gezocht. Indien de wet- en regelgeving van het derde land dit toestaat, kan een eurorekening worden geopend waarop de AOW-uitkering of het pensioen kan worden gestort, zonder dat financieel nadeel wordt ondervonden van wisselkoersen.
Is het mogelijk dit soort (risicoloze) klanten uit te zonderen van het Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft)-regime? Bent u daartoe bereid?
Zie antwoord vraag 2.
Betekent deze uitspraak dat ook tijdelijk geëxpatrieerde Nederlanders Nederlandse bankdiensten kunnen worden ontzegd? Zo ja, hoe wilt u dat voorkomen?
Nee, deze uitspraak ziet alleen op klanten die permanent naar het buitenland zijn verhuisd en niet op tijdelijk geëxpatrieerde Nederlanders. De ABN Amro hanteert overigens een uitzondering voor tijdelijk geëxpatrieerde Nederlanders indien zij een nadrukkelijke en aantoonbare intentie hebben om terug te komen naar de Europese Unie, of klanten die aantoonbaar nergens anders een bankrekening kunnen openen. Er zijn mij geen signalen bekend dat ABN Amro of een andere Nederlandse bank haar dienstverlening aan tijdelijk geëxpatrieerde Nederlanders heeft opgezegd.
Welke gevolgen gaan de antiwitwasmaatregelen hebben voor internationale bedrijven, instellingen en ambassades in Nederland? Wat betekent dit voor het vestigingsklimaat? Kunt u ervoor instaan dat de financiële dienstverlening op peil blijft, tegen redelijke tarieven?
Het belangrijkste gevolg van de antiwitwasmaatregelen voor internationale bedrijven en instellingen is dat deze partijen, voor zover zij onder de reikwijdte van de Wwft vallen, onderzoek moeten doen naar hun cliënten, onder meer om het doel en de beoogde aard van de zakelijke relatie vast te stellen. Tevens dienen zij een voortdurende controle uit te oefenen op die zakelijke relaties en van transacties die door die relaties worden verricht (art. 3 Wwft). Het monitoren van deze transacties dient risicogebaseerd plaats te vinden. Dit houdt in dat de wijze waarop de bank het monitoren van de transacties inricht en uitvoert, moet passen bij de risico’s op witwassen en terrorismefinanciering. Indien er een hoger risico bestaat, dient er een verscherpte transactiemonitoring plaats te vinden. Daarnaast moet een instelling, in geval van constatering van een ongebruikelijke transactie, deze melden bij de Financiële inlichtingen eenheid (FIU-Nederland). Deze verplichtingen gelden voor alle lidstaten.
Ambassades vallen als zodanig niet onder de reikwijdte van de Wwft. Voor het personeel van internationale bedrijven, instellingen en ambassades geldt dat zij rechtmatig in de Europese Unie verblijven. Dit betekent dat zij op grond van de PAD-richtlijn recht hebben op het gebruik van een basisbetaalrekening (zie ook antwoord 3).
Het vestigingsklimaat is van belang voor in Nederland gevestigde bedrijven om concurrerend te zijn op de mondiale markten en voor de aantrekkelijkheid van Nederland als locatie voor buitenlandse bedrijven en investeerders.4 De Minister van Economische Zaken en Klimaat (EZK) spant zich hier voor in. Middels de halfjaarlijkse Monitor Vestigingsklimaat wordt inzicht verkregen in de kwaliteit van het Nederlandse vestigingsklimaat. Uit de laatste resultaten blijkt dat het Nederlandse vestigingsklimaat er goed voor staat in vergelijking met het gemiddelde in de ons omringende landen. Mij zijn geen signalen bekend dat de antiwitwasmaatregelen invloed hebben op het vestigingsklimaat.
De deelname van Europese Centrale bank aan geheimzinnige financieel-economische ‘groep van 30’ |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Vindt u het ook zo fout dat de voorzitter van de Europese Centrale Bank (ECB), Mario Draghi, deelneemt aan een zeer geheimzinnige groep van financiers, bankiers en beleidsmakers, zoals gemeld in «Draghi to stay in opaque G30 club despite watchdog’s warning»?1
Zie antwoord op vraag 2
Kunt u toelichten wat de bedoeling is rond deze G30 groep? Wie zijn er precies lid van deze club? Zo nee, waarom niet?
De G30 is een groep van hoofdzakelijk centrale bankiers, academici en bankiers die periodiek van gedachten wisselt over internationale economische en financiële aangelegenheden. Ongeveer een derde van de leden van de G30 komt uit de private sector. Een uitgebreide beschrijving van de activiteiten en de ledenlijst van de G30 is te vinden op de website van de G30: www.group30.org.
De ECB heeft aangegeven bijeenkomsten van de G30 te bezoeken om op de hoogte te blijven van recente economische en financiële ontwikkelingen, teneinde haar mandaat goed te kunnen uitvoeren.2 De Europese Ombudsman heeft aanbevelingen over de betrokkenheid van de ECB als toezichthouder bij de G30 uitgebracht3. De Europese Ombudsman erkent dat het van belang is dat de ECB in gesprek gaat met haar stakeholders, mits dit op gepaste afstand gebeurt. Hierdoor weet een toezichthouder bijvoorbeeld wat er leeft onder haar stakeholders en wordt het werk van de toezichthouder beter zichtbaar. De Europese Ombudsman geeft aan dat de G30 door haar gevarieerde samenstelling van centrale bankiers, academici en bankiers, voor de ECB een nuttig forum is om mee in gesprek te gaan.
Ik ben het met de Europese Ombudsman eens dat het voor een toezichthouder goed is om in gesprek te zijn met de stakeholders mits dit op gepaste afstand gebeurt. Uiteraard is het hierbij van belang dat de ECB de uitvoering van haar toezichtstaak niet laat beïnvloeden door het contact met stakeholders. Uit het onderzoek van de Europese Ombudsman is ook niet gebleken dat er sprake is van directe beïnvloeding door de G30 op het toezicht van de ECB4.
Neemt de Nederlandse Centrale Bank ook deel aan deze G30? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom wel?
Vergaderingen van de G30 zijn alleen toegankelijk voor leden. De Nederlandsche Bank (DNB) is geen lid van de G30. Uitnodigingen voor de bredere jaarlijkse G30 seminars, die ook toegankelijk zijn voor niet-leden en waar enkele honderden genodigden komen, ontvangt DNB wel. Ook het Ministerie van Financiën ontvangt uitnodigingen voor de jaarlijkse G30 seminars. De president van DNB en ambtsvoorgangers van mij hebben in het verleden seminars bijgewoond.
Meer informatie over de evenementen van de G30 is te vinden op de website van de G305.
Hoe wordt deze G30 gefinancierd?
Deelt u de mening dat de geheimzinnigheid van deze club de geloofwaardigheid van de onafhankelijke ECB schaadt? Kunt u uw antwoord toelichten?
De G30 is een organisatie zonder winstoogmerk. De G30 ontvangt financiële steun van een aantal financiële instellingen en van een groot aantal centrale banken binnen en buiten Europa, waaronder ook DNB. De ECB geeft geen financiële steun aan de G30. Een complete lijst van de donateurs kan worden gevonden op de website van de G306. DNB heeft in 2015 op verzoek van de G30 een bijdrage gedaan van USD 10.000 ter ondersteuning van het werkprogramma van de G30, waarin ook een studie naar het toezicht op gedrag en cultuur was opgenomen.
Deelt u de mening dat transparantie absoluut noodzakelijk is voor de legitimiteit en verantwoordelijkheid van publieke instellingen zoals de ECB? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord op vraag 9.
Verbaast het u ook dat de voorzitter van het ECB zich inlaat met een club waarin banken vertegenwoordigd zijn waarop de ECB juist moet toezien? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan?
De ECB heeft in haar rol als centrale bank en toezichthouder toegang tot marktgevoelige en toezichtvertrouwelijke informatie. Als deze informatie publiek wordt, kan dat gevolgen hebben voor de financiële stabiliteit. Om deze reden zijn centrale banken zorgvuldig in hun communicatie naar buiten en is terughoudendheid noodzakelijk. Ik vind het niettemin belangrijk dat de ECB, waar mogelijk, openheid geeft over haar beslissingen, aanbevelingen en zienswijzen. In dit kader is de ECB de laatste jaren transparanter geworden, bijvoorbeeld door het publiceren van de notulen van de monetaire beleidsvergaderingen van het bestuur.
Deelt u de mening van de Europese Ombudsman dat de innige band van toezichterhouder en diegene op wie toezicht wordt gehouden door lidmaatschap bij dezelfde club niet verenigbaar is met onafhankelijkheid van de instelling?2 Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord op vraag 9.
Vindt u het ook problematisch dat de heer Draghi de aanbeveling van de Europese Ombudsman om het lidmaatschap van deze club op te zeggen naast zich neerlegt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen om de druk op Draghi op te voeren om zijn lidmaatschap op te zeggen?
Zoals aangegeven in mijn beantwoording van vraag 2, ben ik het met de Europese Ombudsman eens dat het voor een toezichthouder goed is om in gesprek te zijn met de stakeholders mits dit met gepaste afstand gebeurt. De onafhankelijkheid van een toezichthouder mag hierdoor niet in het gedrang komen. Uit het onderzoek van de Europese Ombudsman is ook niet gebleken dat er sprake is van directe beïnvloeding door de G30 op het toezicht van de ECB.
De Europese Ombudsman heeft bovendien niet zozeer bezwaar tegen deelname van de ECB aan G30 bijeenkomsten, maar vooral tegen het lidmaatschap dat de heer Draghi (op persoonlijke titel) van de G30 heeft, omdat de Ombudsman meent dat daarmee bij het publiek mogelijk de indruk zou kunnen ontstaan dat de onafhankelijkheid van de ECB in het gedrang is.
Ik ben het met de Europese Ombudsman eens dat een eventuele schijn van belangenverstrengeling of afhankelijkheid voorkomen dient te worden. De ECB erkent het belang van de publieke opinie en stelt dat de maatschappelijke perceptie over onafhankelijkheid van ECB als gevolg van de G30 deelname geadresseerd moeten worden. De ECB wil dit adresseren door de transparantie over de G30 te verhogen. De ECB heeft de aanbevelingen van de Europese Ombudsman dan ook aangegrepen om binnen de G30, met succes, te pleiten voor vergroting van transparantie. Zo heeft de G30 recent besloten agenda’s en samenvattingen van plenaire vergaderingen openbaar te maken zodat het publiek actief wordt geïnformeerd over de onderwerpen die in de G30 aan bod komen alsook over de doelstellingen en activiteiten van de groep. Dat vind ik een positieve ontwikkeling.
Corporatiedirecteuren die boven de norm verdienen |
|
Sandra Beckerman (SP) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht van de Woonbond waaruit blijkt dat ruim 40% van de corporatiedirecteuren een inkomen heeft boven de wettelijke norm, en het onderliggende rapport van de Autoriteit Woningcorporaties?1
Ja.
Welke zogenaamde «legitieme motiveringen» zijn er voor overschrijdingen van de wettelijke norm en waarom wordt dit legitiem geacht aangezien een overschrijding per definitie een onwenselijke situatie betekent?2
Het doel van de WNT is het tegengaan van bovenmatige bezoldigingen en ontslagvergoedingen bij instellingen in de (semi)publieke sector. Door middel van het overgangsrecht wordt voldaan aan de wens om topsalarissen te matigen, maar wordt eveneens tegemoet gekomen aan de bescherming van het eigendomsrecht, zoals is vastgelegd in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Dit betekent in de praktijk dat op basis van contractvoorwaarden zoals zijn overeengekomen voor invoering van de WNT de bezoldiging vier jaar mag worden behouden. Deze bezoldiging dient over het algemeen vervolgens in drie jaar te worden afgebouwd naar het bezoldigingsmaximum. Topfunctionarissen die op grond van het overgangsrecht tijdelijk nog boven het bezoldigingsmaximum zitten, overtreden de WNT niet.
Hebben alle zeven topfunctionarissen bij woningcorporaties, die niet onder het overgangsrecht vielen maar wel teveel inkomen hebben gehad, deze overschrijding terugbetaald?
Vijf van de zeven topfunctionarissen hebben op verzoek van de corporaties de onverschuldigde betaling inmiddels terugbetaald. Van de twee andere topfunctionarissen is deze nog niet ontvangen. Betrokken corporaties beraden zich over mogelijke vervolgstappen en de mogelijke consequenties daarvan. De toezichthouder monitort dit proces bij de corporaties. De WNT biedt de mogelijkheid aan de corporatie een last onder dwangsom op te leggen.
Bent u bereid het overgangsrecht voor topfunctionarissen bij woningcorporaties versneld af te bouwen zodat de salarissen van medewerkers aan de top meer in de pas lopen met andere medewerkers van woningcorporaties? Kunt u uw antwoord toelichten?
Met het overgangsrecht is invulling gegeven aan de bescherming van het (eigendoms)recht, zoals is vastgelegd in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Bij invoering van de WNT is hierover uitgebreid gesproken met de Kamer. Vanuit bescherming van de rechten van betrokken topfunctionarissen ben ik niet voornemens hierop terug te komen.
Deelt u de mening dat, mede gezien de aangenomen motie-Kwint/Beertema om onderwijsbestuurders onder de cao te laten vallen, ook bestuurders van woningcorporaties onder de cao zouden moeten vallen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manieren gaat u zich hiervoor inspannen?3
Het is aan de cao-partijen in de corporatiesector zelf om te bepalen wie onder welke cao valt en of de in de cao afgesproken arbeidsvoorwaarden ook voor de bestuurders gelden. Hierover heeft het kabinet geen zeggenschap. Wel heeft de toenmalig Minister voor Wonen en Rijksdienst naar aanleiding van de motie-Karabulut (Kamerstuk 33 966, nr.4 aan Aedes de wens van de Kamer overgebracht om de bestuurderssalarissen bij corporaties onder de cao te laten vallen. Hij heeft uw Kamer hierover destijds ook bericht (Kamerstuk 29 453, nr. 391), waarbij hij aangaf dat Aedes deze wens in de cao-besprekingen zou meenemen. Op basis van nader onderzoek achtte Aedes onderbrengen onder de cao niet noodzakelijk, mede gegeven het feit dat het voor de WNT niet relevant is of bestuurders wel of niet onder een cao vallen. In beide gevallen is de bezoldiging van bestuurders van woningcorporaties aan het voor hen toepasselijk WNT-maximum gebonden.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voorafgaand aan het algemeen overleg over de Wet Normering Topinkomens op 19 april 2018?
Ja.
Het bericht dat het ABP 174 miljoen euro in de palmolie-industrie investeert |
|
Esther Ouwehand (PvdD), Lammert van Raan (PvdD) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ons grootste pensioenfonds betrokken bij kap regenwoud» van 3 april 2018 over het ABP dat 174 miljoen euro in destructieve palmolieplantages in Papua (Indonesië) investeert?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat hierbij sprake is grootschalige ontbossing van primair en ongerept oerwoud, dat hierbij sprake is van mensenrechtenschendingen en dat het hierbij gaat om een gebied waar vijf procent van alle diersoorten leeft? Zo nee, waarom niet?
De inhoud van het artikel is verontrustend. Het kabinet is overtuigd van het belang van het tegengaan van ontbossing en landroof, zowel voor het beheersbaar houden van klimaatverandering als voor ecosysteemdiensten voor mens en natuur. Nederland werkt op verschillende manieren aan een structurele oplossing van dit probleem door in te zetten op ontbossingsvrije handelsketens, beter bestuur (inclusief land governance) en het behoud van bossen met een high-conservation value.
We zetten in op verduurzaming en op het tegengaan van ontbossing vanuit internationale handelsketens door samen te werken met het bedrijfsleven, producenten(-landen), andere overheden en maatschappelijke organisaties en kennisinstituties. In producentenlanden – waaronder Indonesië – ondersteunt Nederland landschapsprogramma’s, zoals die van het Initiatief Duurzame Handel (IDH), die de problematiek op integrale wijze aanpakken. In Zuid-Sumatra werkt men bijvoorbeeld aan de bescherming van (met name veenland-) bossen, het voorkomen van bosbranden en de verbetering van inkomens van kleine producenten door intensivering van de opbrengst en verbeterde landbouwpraktijken.
Daarnaast werkt Nederland aan beter beheer van bossen en het tegengaan van illegale houtkap, onder meer door verbeterde regelgeving, implementatie en ruimtelijke planning. We richten ons op overheden onder meer via het EU FLEGT-programma (Forest Law Enforcement, Governance and Trade) en strategische inzet van kennis door organisaties als Tropenbos International.
Ook op lokaal niveau werken we aan versterking van maatschappelijke organisaties en gemeenschappen – ondermeer via de International Land Coalition – en van de toepassing van Free, Prior and Informed Consent (FPIC) bij landtransacties. Effectieve toepassing van FPIC is een belangrijk verbeterpunt voor de deelnemers aan de Nederlandse LANDdialoog over de verbetering van landrechten in ontwikkelingslanden en is reeds als een expliciet actiepunt opgenomen in het internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen (IMVO)-convenant voor de bancaire sector.
Deelt u de mening van de hoogleraar uit het genoemde artikel dat het behoud van dit oerwoud als essentieel wordt gezien voor de natuurbescherming? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Hoe kunt u deze investeringen van het ABP rijmen met de wens van werknemers dat hun pensioenpremies op een verantwoorde en duurzame worden belegd2 en met de eigen ambitie van het ABP, geformuleerd als: «ABP wil een duurzaam pensioenfonds zijn»?3
Bij de eerdere beantwoording van Kamervragen4 is aangegeven dat werknemers in Nederland in algemene zin willen dat hun pensioenuitvoerder op hun ingelegde pensioenpremies op verantwoorde en duurzame wijze rendement maakt, zodat een goed pensioen wordt bereikt. Voor sommige werknemers kan dat betekenen dat zij niet willen dat er in palmolie wordt belegd. Het is aan het pensioenfonds om deze afweging te maken.
Het Nederlandse pensioenstelsel kent vele bedrijfstakpensioenfondsen waar werkgevers en werknemers van de betreffende bedrijfstak verplicht bij zijn aangesloten. Het ABP is het bedrijfstakpensioenfonds voor overheid en onderwijs. De werkgeversvertegenwoordigers en werknemersvertegenwoordigers maken afspraken over de inhoud van de pensioenregeling. Het ABP-bestuur gaat over de uitvoering van de pensioenregeling, inclusief het beleggingsbeleid. Het beleggingsbeleid van het ABP past binnen (inter)nationale wet- en regelgeving.
Werknemers kunnen op verschillende manieren invloed uitoefenen op het beleid van ABP. ABP heeft een paritair bestuursmodel, waarin vertegenwoordigers van sociale partners door de betreffende organisaties worden voorgedragen en benoemd in het bestuur.
Daarnaast maken vertegenwoordigers van werknemers en gepensioneerden onderdeel uit van het verantwoordingsorgaan. Het verantwoordingsorgaan is bevoegd om een oordeel te geven over het handelen van het bestuur, over het gevoerde beleid en de beleidskeuzes voor de toekomst. Dit oordeel wordt opgenomen in het bestuursverslag. Werknemers kunnen dus ook via vertegenwoordigers in het verantwoordingsorgaan invloed uitoefenen op het beleid van een pensioenfonds.
Bent u bereid het ABP, een enorme institutionele belegger met veel invloed, aan te sporen om deze investeringen van de hand te doen?
Het pensioenfonds ABP gaat over het eigen beleggingsbeleid en hanteert specifiek beleid inzake verantwoord beleggen. Het ABP houdt daarbij rekening met de nationale en internationale wet- en regelgeving en internationale standaarden. «Insluiting» vormt een belangrijk onderdeel van dat beleid. Door aandelen te houden in bedrijven kan ABP normoverdragende gesprekken aangaan (engagement) met het management van deze bedrijven over thema’s zoals mensenrechten, klimaatverandering, arbeidsveiligheid en omkoping en corruptie. ABP zet zich (via uitvoerder APG) ook al langere tijd actief in op engagement in de palmolie sector. ABP publiceert jaarlijks de resultaten van dit beleid. Bij eerdere beleggingen, bv. in Mozambique heeft ABP actie ondernomen naar aanleiding van berichten over vergelijkbare problematiek als beschreven wordt in het artikel. Het kabinet gaat ervan uit dat deze lijn verder zal worden voortgezet.
Het is belangrijk dat ABP verantwoord belegt, maar nog belangrijker is het dat alle pensioenfondsen in Nederland verantwoord beleggen en meer dan ze nu al doen. Het kabinet verwacht dat pensioenfondsen de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) naleven.5 Daarom zet ik samen met de ministers voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking en Sociale Zaken en Werkgelegenheid in op het sluiten van IMVO-convenanten met de financiële sector, waaronder de pensioensector. ABP is ook partij bij het nu lopende onderhandelingstraject voor dat convenant. De Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking heeft uw Kamer recent geïnformeerd over de voortgang van het IMVO-convenantenbeleid.6
Foute overboekingen bij ING |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Drie miljoen dubbele afboekingen bij ING?»1
Ja.
Klopt het dat er steeds vaker fouten worden gemaakt bij banken met overboekingen? Hoe vaak kwam dit in het verleden voor en komt het nu nog voor?
Er worden geen statistieken bijgehouden over het aantal fouten dat bij banken wordt gemaakt met overboekingen. De indruk van banken is dat dergelijke fouten incidenteel voorkomen, en dat dergelijke fouten nu niet vaker worden gemaakt dan in het verleden.
Wat is de oorzaak van deze fout? Is deze fout menselijk of houdt deze verband met bijvoorbeeld DDoS-aanvallen of automatiseringsproblemen?
In het onderhavige geval was sprake van een menselijke fout, en niet van DDoS-aanvallen of automatiseringsproblemen. In de nacht van 20 op 21 maart heeft ING een aanpassing in haar betaalsystemen doorgevoerd. Als gevolg van die aanpassing trad een technisch incident op. Op het moment dat dit incident werd opgelost, is een bepaalde batch (een verzamelbetaling, ofwel een groot aantal betalingen dat in één keer wordt uitgevoerd) die al was verwerkt, per abuis nog een keer verwerkt. Hierdoor werden de in deze batchopgenomen betalingen op woensdag 21 maart twee keer van de betaalrekening van de betreffende klanten afgeschreven. In de loop van woensdagmiddag is de fout door ING hersteld.
Hoe lang kunnen mensen niet bij hun geld? Als mensen vanwege een dubbele afschrijving ineens niet kunnen betalen, bijvoorbeeld bij een tankstation, hoe wordt dit dan opgelost? Worden klanten dan gecompenseerd?
Voor het onderhavige incident geldt dat alle dubbele afboekingen die in de nacht van dinsdag 20 op woensdag 21 maar zijn uitgevoerd op woensdagmiddag 21 maart om kwart voor 4 waren gecorrigeerd: toen waren alle teveel afgeschreven bedragen weer teruggeboekt op de betaalrekeningen van de gedupeerde klanten. Tot die tijd hebben de dubbele afboekingen invloed gehad op het saldo op de betaalrekeningen van deze klanten: gedurende enkele uren hadden zij minder bestedingsruimte of kampten zij met roodstand. Bij klanten die door de dubbele
afboekingen gedurende die uren in de problemen kwamen met betalingen en contact zochten met ING, heeft ING handmatige correctieboekingen doorgevoerd. Hierdoor hebben zij toch kunnen betalen.
Toonbankinstellingen, horecagelegenheden en (bemande) tankstations bieden soms de zogeheten SEPA Eenmalige Machtiging Pinnen (EMP) als alternatief voor pinbetalingen aan. De EMP houdt in dat de klant een formulier invult waarmee hij de winkelier of (horeca- of tankstation)uitbater machtigt om het verschuldigde bedrag eenmalig af te laten schrijven van zijn betaalrekening. Daarnaast zijn maatwerkafspraken denkbaar: de winkelier of uitbater zou met de betreffende klant kunnen afspreken om op een later tijdstip terug te komen om te betalen, of zou de klant een factuur mee kunnen geven die hij elders en op een later tijdstip kan voldoen.
Is er verschil tussen banken in gemaakte fouten? Scoren ABN en ING bijvoorbeeld slechter dan ASN of Triodos op dit gebied?
Ik heb geen signalen ontvangen over verschillen tussen banken op dit punt. In het algemeen geldt dat hoe groter een bank is en hoe meer klanten een bank bedient, hoe sterker een dergelijk incident voelbaar zal zijn in de maatschappij. Een vergelijkbaar incident bij een relatief kleine bank, zal minder impact hebben. De Betaalvereniging Nederland publiceert cijfers over de beschikbaarheid van het elektronisch betalingsverkeer, waaronder de pinbetaalketen en het internet- en mobielbankieren in Nederland per bank.2 Die cijfers zeggen echter niets over de aard van gemaakte fouten.
Hoe vaak viel de dienstverlening bij banken uit door respectievelijk technische storingen, DDoS-aanvallen en menselijke fouten?
Bij incidenten waar sprake is van dubbele afboekingen, zoals het onderhavige incident, is geen sprake van uitval van dienstverlening. De betaalsystemen voor het elektronisch betalingsverkeer blijven dan beschikbaar, en zowel pinbetalingen als betalingen via internet- en mobielbankieren kunnen doorgaan voor zover het saldo en de bestedingsruimte op de betaalrekening van betreffende klanten toereikend is. Hoe vaak de dienstverlening uitviel en wat de oorzaak per incident is geweest, is niet bekend. Voor de beschikbaarheid van het elektronisch betalingsverkeer verwijs ik naar de cijfers die door de Betaalvereniging Nederland worden gepubliceerd. Uit het Jaarverslag 2016 van de Betaalvereniging blijkt dat de feitelijke beschikbaarheid van de pinketen in 2016 ruim 99,8% was, en die van het internet- en mobielbankieren in dat jaar rond de 99,7% lag.3 De Betaalvereniging heeft aangegeven dat de beschikbaarheid van de pinketen over 2017 ruim 99,9% betrof.
Deelt u de mening dat ontslagen en heel geringe salarisstijging van medewerkers, duurdere betalingspakketten voor klanten en storingen, tot het inzicht moeten leiden dat ING moet afzien van verdere voorstellen voor hogere beloningen van de top met weer een nieuwe «competitive remuneration policy», zoals vorige week aangekondigd?
Het voorstel van de raad van commissarissen van ING was – in mijn ogen – buitensporig en deed daardoor afbreuk aan het proces van herwinnen van het vertrouwen in de financiële sector. Ik vind het verstandig dat de raad van commissarissen gevoelig is geweest voor het moreel appel vanuit de samenleving, het kabinet en uw Kamer.
In het persbericht van 13 maart 2018 heeft ING ook aangegeven te onderzoeken hoe ING tot een duurzaam en concurrerend beloningsvoorstel kan komen. De voorzitter van de raad van commissarissen van ING heeft op 28 maart 2018 in uw Kamer aangegeven hierover in gesprek te gaan met stakeholders. Tijdens de aandeelhoudersvergadering van 23 april 2018 heeft de raad van commissarissen nogmaals aangegeven uitgebreid de tijd te zullen nemen voor analyse en voor overleg met betrokken partijen. Daarbij werd ook aangegeven dat er op dit moment geen nieuw voorstel in de pijplijn zit. De raad van commissarissen en in het verlengde daarvan de aandeelhouders zijn verantwoordelijk voor het beloningsbeleid en beloningen van bestuurders van financiële ondernemingen. Het is aan de raad van commissarissen van ING om zich daarover te verantwoorden en maatschappelijk draagvlak voor het beloningsbeleid te creëren.
Als een bank drie miljoen fouten maakt, zou u dat dan kwalificeren als een prestatie op «Eredivisie» niveau?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht ‘Brandweer smijt met miljoenen’ |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Brandweer smijt met miljoenen»?1
Ja.
Klopt het bericht dat er in totaal 3,9 miljoen euro onrechtmatig is uitgekeerd aan brandweerlieden?
De veiligheidsregio Amsterdam-Amstelland is volgens de Wet veiligheidsregio’s werkgever van het brandweerpersoneel. Het algemeen bestuur van de veiligheidsregio Amsterdam-Amstelland legt over haar personeelsbeleid en financiën verantwoording af aan de gemeenteraden in de regio. Dit geldt ook voor de uitkomsten van de twee onderzoeken die hebben plaats gevonden op verzoek van de veiligheidsregio en de opvolging hiervan.
Bent u bekend met het aanvullend onderzoek door een in arbeidsrecht gespecialiseerd advocatenkantoor, waaruit blijt dat het bedrag van 3,9 miljoen euro niet meer terug te vorderen zou zijn? Zo ja, op welke gronden is het betreffende bedrag niet meer terug te vorderen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe is het mogelijk dat de vorige brandweercommandant nimmer heeft ingegrepen toen hem onderhavige praktijken ten gehore kwamen?
De handelwijze zoals geschetst in het media artikel past volstrekt niet bij de manier waarop we met publieke middelen moeten omgaan.
Sinds de inwerkingtreding van de Wet veiligheidsregio’s op 1 oktober 2010 ben ik als Minister van Justitie en Veiligheid verantwoordelijk voor de inrichting en werking van het stelsel van veiligheidsregio’s en zijn de besturen van de veiligheidsregio’s verantwoordelijk voor de organisatie en uitvoering van de taken van de veiligheidsregio. Dit houdt onder andere in dat zij de werkgever zijn van het personeel dat in dienst is van hun regio, zoals ook het brandweerpersoneel. Het functioneren van een brandweercommandant is, daarop aansluitend, een interne regionale aangelegenheid.
De regelingen, zoals het Functioneel leeftijdsontslag (FLO), zijn de verantwoordelijkheid van de werkgevers, in afstemming met de vakbonden. De werkgever, toen de gemeentes, werden ten tijde van het opstellen van de regeling vertegenwoordigd door de VNG. Inmiddels is dit werkgeverschap overgegaan naar de veiligheidsregio.
Bovendien is ook de cultuur binnen de brandweerorganisatie een verantwoordelijkheid van het bestuur van de regio. De leden van het algemeen bestuur leggen over het gevoerde beleid op onder andere dit soort onderwerpen verantwoording af aan de gemeenteraden in hun eigen regio.
Ik ondersteun het feit dat de veiligheidsregio Amsterdam-Amstelland onderzoek heeft laten doen naar onrechtmatige uitkeringen en dat het algemeen bestuur van de veiligheidsregio maatregelen neemt. De regelingen zijn inmiddels gestopt. Ook vind ik het positief dat de plaatsvervangend voorzitter van de veiligheidsregio Amsterdam-Amstelland besloten heeft de uitkomsten van de onderzoeken met de overige 24 regio’s te delen.
Op welke wijze gaat u ervoor zorgen dat het beleid bij de brandweer zodanig wordt gevoerd c.q. aangepast dat dit soort praktijken niet meer voorkomen en de zogeheten foute bedrijfscultuur de kop in wordt gedrukt?
Zie antwoord vraag 4.
Wat gaat u doen met de opmerking van burgemeester Eenhoorn dat de regeling omtrent het Functioneel Leeftijds Ontslag dermate ingewikkeld is dat het hem niets zou verbazen als er in andere korpsen ook afwijkingen zijn?
Zie antwoord vraag 4.
Forse aanblijfbonussen van bankiers bij beursgang NIBC |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Wat vindt u van de exorbitant hoge bonussen bij de Haagse zakenbank NIBC? Vindt u dit een goed signaal van NIBC na de ophef rond de beloningen bij de ING?1
Uit het prospectus voor de beursgang blijkt dat de drie bestuurders van NIBC een retentievergoeding ontvangen van 180% van hun vaste beloning. Drie andere leden uit de Executive Committee krijgen een retentievergoeding van 165% van hun vaste beloning.
De Wet beloningsbeleid financiële ondernemingen (Wbfo), zoals voorgesteld door het vorige kabinet en in oktober 2014 aangenomen door uw Kamer, stelt regels aan het toekennen van retentievergoedingen. De wet staat onder voorwaarden een retentievergoeding tot 200% toe.4 Daarbij moet er sprake zijn van een duurzame organisatiewijziging, of in ieder geval van een zeer vergevorderd stadium van onderhandelingen. De vergoeding mag uitsluitend strekken tot het behouden van individuele personen. In de praktijk betreft dit niet elke willekeurige medewerker, maar veelal specialistisch hoogwaardig personeel dat van belang is voor de continuïteit en waarde van de onderneming. Verder mag het totaal aan variabele beloningen, te weten de som van de reguliere variabele beloning en de retentievergoeding, de Europese maxima als opgenomen in de richtlijn kapitaalvereisten niet overschrijden. Deze maxima bedragen 100%, of 200% met toestemming van aandeelhouders of eigenaren. Omdat de retentievergoeding een variabele beloning betreft, betekent dit dat moet zijn voldaan aan alle vereisten die voor een variabele beloning gelden, waaronder uitgestelde uitbetaling en gedeeltelijke uitbetaling in financiële instrumenten. Hiermee is aangesloten bij de richtsnoeren die de Europese Bankenautoriteit heeft uitgevaardigd op dit punt.
Daarnaast is de uitkering van een retentievergoeding uitsluitend mogelijk na instemming hiertoe van de toezichthouder. DNB toetst dergelijke retentievergoedingen aan de wettelijke vereisten. Omwille van de toezichtsvertrouwelijkheid kan DNB geen nadere informatie over deze specifieke casus delen. In het prospectus voor de beursgang geeft NIBC zelf aan toestemming te hebben gevraagd aan DNB voor de retentievergoedingen en deze te hebben verkregen.
Retentievergoedingen zijn derhalve juridisch mogelijk. Tegelijkertijd vind ik niet, dat alles wat juridisch kan ook nodig of wenselijk is. Het is aan de raad van commissarissen van NIBC om zich daarover te verantwoorden.
In dit verband kan nog het volgende worden opgemerkt. De Wbfo wordt op dit moment geëvalueerd. De uitkomsten zullen voor de zomer aan uw Kamer worden gezonden. Zoals ik ook tijdens het debat met uw Kamer op 4 april jl. aangaf, is de wettelijke regeling omtrent retentievergoedingen onderdeel van deze evaluatie.
Vindt u het terecht dat NIBC deze bonussen uitkeert, terwijl zij een garantieregeling van de Staat kreeg ten tijde van de crisis waardoor zij obligaties mocht uitgeven die werden gedekt door de overheid?2
Zie antwoord vraag 1.
Bent u op de hoogte van het feit dat De Nederlandsche Bank (DNB) groen licht moest geven aan een zogenaamde retentiebonus en dit klaarblijkelijk heeft gedaan?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u van de hoogte van de bonus? Vindt u het normaal dat DNB haar goedkeuring aan dit soort hoge bonussen geeft en wat gaat u hier aan doen?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat hoge beloningen in de financiële sector een hypergevoelig onderwerp zijn?
Zie antwoord vraag 1.
Gaat u ingrijpen bij NIBC?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u op de hoogte van het feit dat de aanblijfbonus niet valt onder het bonusplafond van 20% van het vaste jaarsalaris? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat de aanblijfbonus «in het belang van de stabiliteit van de bank» kan worden genomen, zoals staat omschreven in het prospectus van de bank? Of verwerpt u dit argument? Vindt u voorts dat hier sprake is van een «duurzame organisatiewijziging»?3
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat NIBC onwaarheden op haar site verkondigt, namelijk dat het zonder overheidssteun de financiële crisis overleefde? Zo ja, wat zegt dit over de geloofwaardigheid van deze bank?4
Zoals in vraag 2 al gesteld, heeft NIBC staatsgegarandeerde leningen uitgegeven onder de garantieregeling van het Ministerie van Financiën. Deze garantieregeling heeft goedkeuring ontvangen van de Europese Commissie, waardoor deze zich kwalificeert als geoorloofde staatssteun als bedoeld in artikel 107(3)b van het EU verdrag. Op 2 december 2014 heeft NIBC de laatste staatsgegarandeerde leningen afgelost. Vanaf dat moment was het bonusverbod bij staatsgesteunde ondernemingen niet langer van toepassing op NIBC.
De benoeming van een nieuw hoofd van de Griekse “Parliamentary Budget Office” |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Syriza names finance official to be head of the Greek parliamentary budget office»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het Griekse Parliamentary Budget Office (PBO) een belangrijke rol speelt in het op orde brengen en ook houden van de Griekse overheidsfinanciën?
Het Griekse Parliamentary Budget Office (PBO) is een van de instellingen die een rol speelt bij het controleren van de Griekse overheidsfinanciën. Samen met de Hellenic Fiscal Council is het PBO lid van het Europese netwerk van onafhankelijke begrotingsautoriteiten. De Hellenic Fiscal Council is de begrotingsautoriteit die op basis van verordening 473/2013 beoordeelt of de Griekse begroting voldoet aan de Europese begrotingsregels.2. Het op orde houden van de Griekse overheidsfinanciën is daarbij primair een taak van de Griekse overheid zelf.
Deelt u voorts de mening dat het onafhankelijke karakter van het PBO niet alleen noodzakelijk maar ook van cruciaal belang is?
Voor het goed functioneren van een begrotingsautoriteit is het inderdaad cruciaal dat zij onafhankelijk kan opereren. Zonder onafhankelijkheid is immers zuivere oordeelsvorming en de effectiviteit van een rol als kritische waakhond niet gewaarborgd.
Kunt u aangeven in hoeverre deze benoeming strookt met de daarvoor geldende regels? Zo nee, bent u bereid na te gaan of er voor deze benoeming een geldige procedure is doorlopen?
Het PBO is vanuit het Griekse parlement ingesteld en het Griekse parlement gaat daarom ook over de benoemingen. De heer Koutentakis is uit 10 kandidaten geselecteerd tijdens een vergadering van de parlementaire commissie die Koutentakis heeft benoemd. Deze commissievergadering was niet openbaar en er zijn geen notulen beschikbaar. Voor zover bekend is bij deze benoeming de hiervoor geldende procedure gevolgd.
In hoeverre beschouwt u de benoeming van de heer Koutentakis door Syriza als een bedreiging voor de onafhankelijke status van het Griekse PBO?
Koutentakis was de secretaris-generaal van begrotingszaken bij het Ministerie van Financiën van de Griekse overheid. Dat mensen vanuit de overheid gaan werken voor onafhankelijke begrotingsautoriteiten betekent niet dat zij niet onafhankelijk kunnen opereren in een nieuwe rol. Mensen die vanuit de overheid komen, kunnen in bepaalde gevallen ook relevante ervaring meebrengen, zoals kennis van de begroting van een land. Het is daarbij wel van belang dat medewerkers van een begrotingsautoriteit onafhankelijk en zonder druk van een politieke partij kunnen functioneren.
Kunt u tevens aangeven in hoeverre de angst van andere Griekse partijen, zoals politici en professoren, voor het in het geding komen van de onafhankelijke oordelen over het gevoerde begrotingsbeleid gegrond is?
Zoals hierboven aangegeven komt bij een benoeming van een gekwalificeerde ambtenaar als hoofd van een begrotingsautoriteit niet op voorhand de onafhankelijkheid van de begrotingsautoriteit en de onafhankelijkheid van de oordelen in het geding. Het is wel zaak dat de begrotingsautoriteit onafhankelijk en kritisch kan blijven opereren.
Bent u bereid het belang van een onafhankelijk Grieks PBO aan de orde te stellen, zowel bilateraal als in Europees verband? Zo nee, waarom niet?
Het Griekse ESM-programma is er deels op gericht dat onafhankelijke autoriteiten die een belangrijke rol spelen bij het begrotingsproces effectief hun functie kunnen uitoefenen. Zo is het effectief functioneren van de Hellenic Fiscal Council, de Independent Authority of Public Revenue (IAPR) en het Griekse statistiekbureau ELSTAT onderdeel van het Griekse ESM-programma. In het kader van het programma heeft Griekenland verschillende stappen gezet om de onafhankelijkheid van deze instellingen te bevorderen. Deze onafhankelijkheid zal bewaakt moeten worden, in de eerste plaats door de Grieken zelf.
Omdat voor zover bekend bij de aanstelling van de heer Koutentakis geen sprake is geweest van een overtreding van de daarvoor geldende procedure, zie ik nu geen aanleiding om dit aan de orde te stellen.
De woekerrente op rood staan bij banken |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Wat vindt u ervan dat grootbanken tussen de 11 en 14 procent rente vragen voor het rood staan op particuliere betaalrekeningen?1 2 3 4
Deelt u de mening dat deze rente onevenredig hoog is, zeker gezien de lage rentestand in het Eurogebied?
Erkent u dat deze rente op een dienst, die automatisch wordt aangeboden in pakketten voor betaalrekeningen, gezien kan worden als woekerrente? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Is het niet vreemd dat een doorlopend krediet bij bijvoorbeeld de ING rond de 7 procent rente kent, terwijl de rente op rood staan bij dezelfde bank het dubbele is (13,9 procent)?5
Hoeveel verdienen banken door de woekerrente op rood staan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Hoeveel banken verdienen met de rente die wordt gerekend op roodstanden is mij niet bekend, aangezien het hier gaat om bedrijfsvertrouwelijke gegevens.
Is de «spread» tussen de wettelijke rente en het maximale kredietvergoedingspercentage nog altijd 12 procent? Zo ja, waarom is de «spread» 12 procent en niet lager?6
Wat is de maximale rente voor rood staan in andere lidstaten van de Europese Unie (EU)?
Een globale verkenning van de regulering van roodstandfaciliteiten in andere lidstaten van de Europese Unie, leert dat de rente voor rood staan vaak niet is gemaximeerd. Het Verenigd Koninkrijk kent bijvoorbeeld wel een maximale kredietvergoeding (van 100%) voor zogenaamde «payday loans» (kortlopende en kleine kredieten), maar niet specifiek voor roodstandfaciliteiten. Duitsland kent ook geen maximale kredietvergoeding voor rood staan. België kent wel wettelijke maximale jaarlijkse kostenpercentages (JKP’s) voor rood staan. Momenteel geldt daar voor roodstandfaciliteiten een wettelijk maximaal JKP van 10,5% voor bedragen tot € 1.250 en 9,5% voor bedragen hoger dan € 1.250. In het geval van wanbetaling kan dit percentage verhoogd worden met maximaal 10% van de laatst toegepaste debetrentevoet. In dat geval kan er dus een percentage van 11,55%, respectievelijk 10,45% in rekening worden gebracht.
Erkent u dat het hanteren van hoge rentes op rood staan de schuldenproblematiek kan verergeren, doordat mensen een steeds grotere schuld moeten aflossen? Zo nee, waarom niet?
Er is een verschil tussen structureel en incidenteel rood staan. Incidenteel rood staan en dan vooral voor geringe bedragen is niet per definitie problematisch. Het uitgangspunt dat banken hanteren bij roodstanden is dat het tijdelijk moet zijn en niet past bij een structurele leenbehoefte van de klant. In dat laatste geval zijn andere leenproducten meer passend en verantwoord, zoals een persoonlijke lening. Banken wijzen klanten daar in de regel ook op. Zo wordt bijvoorbeeld aangegeven aan klanten die rood staan en spaargeld hebben dat het vereffenen van roodstand met spaargeld voordeliger is. Er wordt daarbij rekening gehouden met relevantie voor klanten. Er zijn daarnaast voorwaarden die ervoor zorgen dat klanten niet eenvoudig en ongelimiteerd rood kunnen staan. Zo is het bedrag dat de klant netto per maand op zijn rekening gestort krijgt bepalend voor de maximale limiet van die roodstand. In de productbeschrijvingen van banken staat duidelijk waar het product voor bedoeld is (bijvoorbeeld af en toe rood staan, maar niet permanent). Eens in de drie maanden moet de klant een positief saldo hebben op zijn betaalrekening. Doordat bij een roodstandfaciliteit een verplichting geldt dat de klant eens in de 3 maanden positief moet staan, hebben banken monitoring ingericht, die ervoor zorgt dat voortijdig met klanten contact wordt gezocht om hen er op te wijzen dat de roodstand dient te worden aangevuld. Dit wordt eventueel gekoppeld aan het kijken naar goedkopere alternatieven.
In december 2016 is uw Kamer geïnformeerd over de uitkomsten van het onderzoek van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) naar de werking van de kredietwaarschuwing «Let op! Geld lenen kost geld». Op basis van dit onderzoek is toegezegd kritisch te kijken naar de beleidsdoelstellingen van de kredietwaarschuwing en de AFM te vragen om de risico’s voor consumenten op de consumptief kredietmarkt verder in kaart te brengen. De uitkomsten worden binnenkort met uw Kamer gedeeld. Daarbij zal ik ingaan op de (werking van de) maximale kredietvergoeding en de relatie tussen consumptief krediet en problematische schulden.
Komt het voor dat personen door toedoen van overheidsinstanties in het rood komen te staan, bijvoorbeeld vanwege een bankbeslag? Zo ja, deelt u de mening dat het ongewenst is dat personen door toedoen van de overheid een hoge rente moeten betalen? Kunt u uw antwoord toelichten?7
Het is mogelijk dat personen door toedoen van overheidsinstanties rood komen te staan. Deze instanties kunnen van verschillende invorderingsmiddelen gebruik maken. De Invorderingswet 1990 kent bijvoorbeeld twee procedures waarbij beslag kan worden gelegd op banktegoeden. Het betreft het derdenbeslag onder betaaldienstverleners en de zogenaamde overheidsvordering. Bij het derdenbeslag wordt niet getreden in de kredietruimte van particulieren. Het instrument overheidsvordering legt een geautomatiseerd beslag van ten hoogste € 500 per keer op een betaalrekening van een particulier. De overheidsvordering volgt de systematiek van de automatische incasso. Bij een automatische incasso wordt geen onderscheid gemaakt tussen een positief saldo of eventueel aanwezige kredietruimte. Een overheidsvordering kan dus ook worden toegepast op die kredietruimte.
Bij de inning van verkeersboetes in de zin van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften wordt gebruik gemaakt van bankbeslag, indien verhaal zonder dwangbevel wordt toegepast op grond van artikel 27 Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften. Daarbij wordt aangesloten bij de voornoemde systematiek van de overheidsvordering, waarbij maximaal 500 euro per bankbeslag wordt verhaald. Conform de systematiek van de overheidsvordering is daarbij geen inzicht of er na het toepassen van het bankbeslag in de kredietruimte van particulieren wordt getreden of dat het bestaansminimum hierdoor wordt geraakt.
De Belastingdienst en het CJIB zetten de bovengenoemde middelen niet zomaar in. De Belastingdienst stuurt alvorens de overheidsvordering toe te passen bij een belastingaanslag, eerst een aanmaning en vervolgens een dwangbevel. Het CJIB stuurt, alvorens over te gaan tot bankbeslag bij een boete, eerst twee aanmaningen. Wanneer na inzet van de overheidsvordering respectievelijk het bankbeslag onverhoopt schrijnende situaties ontstaan, kan het door de overheidsvordering of het bankbeslag geïnde bedrag op verzoek van de schuldenaar worden gerestitueerd. Voor het overige geldt dat de overheid weliswaar de kredietruimte reguleert, maar niet treedt in de overwegingen van de particulier om al dan niet kredietruimte af te nemen. Het is aan de rekeninghouder om kredietruimte op een betaalrekening overeen te komen met de financiële dienstverlener.
Hoe oordeelt u over de verwachting van de Autoriteit Consument en Markt (ACM) dat een verlaging van de maximale kredietvergoeding leidt tot meer gebruik van de roodstand, tot een strikter acceptatiebeleid door banken en tot hogere prijzen voor andere diensten? Erkent u dat deze verwachtingen allerminst zeker zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?8
In 2014 heeft onderzoeksbureau CEG in opdracht van de ACM onderzoek gedaan (onder andere) de effecten van het verlagen van de maximale kredietvergoeding. In het rapport is geconcludeerd dat ingrijpen in roodstandtarieven waarschijnlijk gepaard zal gaan met tegengestelde effecten die de positief bedoelde effecten teniet doen. Tarieven van andere betaaldiensten als onderdeel van particuliere betaalrekening zullen daardoor – ook voor kwetsbare consumenten – waarschijnlijk stijgen. Ook is het aannemelijk dat consumenten die door deze tariefverlaging uitgesloten worden van de betaaldienst roodstand, zullen kiezen voor duurdere alternatieven als flitskredieten. Deze verwachtingen zijn niet zeker, maar de ACM heeft geen aanleiding heeft gezien de conclusies van CEG niet te volgen. De ACM was en is van mening dat het aanscherpen van tariefregulering op roodstand geen effectieve en efficiënte manier is om de consument te beschermen. Volgens de ACM zou dan ook niet gekozen moeten worden voor generieke maatregelen, maar zouden eventuele maatregelen zich specifiek moeten richten op bescherming van de kwetsbare consument. De ACM heeft het belang van de consument en in het bijzonder het belang van de lagere kosten voor de consument dus wel meegewogen in haar oordeel.
Is het niet vreemd dat de ACM het belang van de consument van lagere kosten niet betrekt bij haar oordeel? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 10.
Acht u het een juiste redenering dat de rentestand afschrikwekkend zou zijn als mensen die geld nodig hebben erg gemakkelijk rood kunnen staan, terwijl tarieven nauwelijks bekend zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 8.
Erkent u dat het beter is om rood staan en schulden te bestrijden met andere middelen dan een hoge rentevergoeding? Zo ja, wat gaat u doen aan de woekerrentes?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid de effecten van een lagere maximale rentestand op de schulden van huishoudens te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.