Het op dubieuze gronden afwijzen van een Tozo-uitkering |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht waaruit blijkt dat een aantal sekswerkers in Alkmaar geen Tozo-uitkering (Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers) krijgt?1
Sekswerkers die aan de vereisten van de Tozo en de relevante bepalingen van de Participatiewet voldoen kunnen een bijstandsuitkering voor levensonderhoud ontvangen. Het College van burgemeester en Wethouders beoordeelt in een individueel geval of er aan de criteria is voldaan.
Wanneer iemand het niet eens is met een afwijzing staan bezwaar en eventueel beroep bij de onafhankelijke bestuursrechter open. Blijkens het bericht is door betrokkenen van deze rechtsmiddelen gebruik gemaakt.
Wat vindt u van het argument van de gemeente dat bedoelde personen – om in aanmerking te komen voor een Tozo-uitkering – niet langer dan 28 dagen in het buitenland mogen verblijven? Vindt u dit argument valide, aangezien andere personen wel degelijk een Tozo-uitkering ontvangen terwijl ook zij langer dan 28 dagen in het buitenland verbleven?
De Tozo is een bijstandsuitkering gebaseerd op de Participatiewet en bepaalde regels van deze wet zijn derhalve ook van toepassing op de Tozo. Dat geldt voor de uitsluitingsgronden zoals opgenomen in artikel 13 van de Participatiewet. Dit artikel regelt onder andere dat er geen recht op bijstand bestaat als iemand meer dan vier weken in het buitenland verblijft.
Op grond van artikel 16 van de Participatiewet kan, in afwijking van bepaalde regels (waaronder artikel 13), vanwege «zeer dringende redenen» toch bijstand worden verleend. Uiteraard is hiervoor altijd een individuele beoordeling nodig en geldt artikel 16 alleen in zeer uitzonderlijke situaties. Het verantwoordelijk college beoordeelt of er sprake is van zeer dringende redenen waardoor bijstand toch toegekend moet worden.
Tenzij er sprake is van de hierboven genoemde dringende redenen, hebben personen geen recht op bijstand wanneer zij langer dan vier weken in het buitenland verblijven. Dit verblijf in het buitenland dient op grond van de inlichtingenverplichting gemeld te worden, anders is er sprake van bijstandsfraude. Dergelijke fraude kan leiden tot terugvordering en een bestuurlijke boete.
Klopt het dat Tozo-aanvragen bij de gemeente worden neergelegd en dat iedere gemeente «in zekere zin zelf kan bepalen binnen welke kaders zij de aanvragen beoordelen»?
De regelgeving wordt helder uiteengezet in de Tozo en de Participatiewet. Een college moet in een individueel geval beoordelen of er recht bestaat op een Tozo-uitkering. Om een uniforme uitvoering te bevorderen heb ik, samen met VNG, Divosa en gemeentelijke experts een toolkit ontwikkeld die bestaat uit een model aanvraagformulier, een handreiking Tozo, modelbeschikkingen en -brieven en antwoorden op veel gestelde vragen. Deze producten zijn gepubliceerd op de websites van VNG en Divosa en dienen ertoe gemeenten te ondersteunen bij het inrichten van een snelle en efficiënte aanvraagprocedure en het toerusten van gemeentelijke ambtenaren om de aanvragen te behandelen. Ik heb gemeenten geadviseerd om de aanvragen zoveel mogelijk digitaal in te nemen en om een aanvraagformulier te hanteren dat gebaseerd is op het modelaanvraagformulier. Hoewel ik gemeenten adviseer om zoveel mogelijk digitaal aanvragen in ontvangst te nemen en aan te sluiten op het modelaanvraagformulier, kunnen gemeenten hierin hun eigen keuzes maken. Ik blijf met gemeenten in nauw contact om hun behoefte aan ondersteuning bij de uitvoering van de Tozo in beeld te houden en samen met VNG en Divosa de uitvoering zoveel mogelijk te ondersteunen.
Erkent u dat hiermee willekeur kan ontstaan? Zo ja, wat onderneemt u hiertegen?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat deze problematiek daardoor niet alleen in Alkmaar speelt, maar ook elders en in feite in het hele land kan spelen?2
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening van advocaat Bouwman dat «(d)eze vrouwen (legaal) werken (...) en staan ingeschreven bij de Kamer van Koophandel, er wordt belasting geïnd, ook door de gemeente. Maar in tijden van een crisis, worden deze vrouwen aan de goden overgeleverd en geeft de gemeente Alkmaar niet thuis»?
De sekswerkers kunnen, als zij aan de voorwaarden voldoen, in aanmerking komen voor een uitkering op basis van de Tozo. Verblijf in het buitenland van langer dan vier weken staat, buiten zeer dringende omstandigheden, bijstandsverlening in de weg. Dat geldt niet alleen voor sekswerkers, maar voor iedereen die een uitkering aanvraagt op basis van de Tozo of de Participatiewet.
Bent u bereid met de gemeente in gesprek te gaan om een oplossing te zoeken voor de ontstane situatie?
Tegen een afwijzing van een aanvraag voor een Tozo-uitkering staan bezwaar en eventueel beroep bij de onafhankelijke rechter open. Indien er in een individueel geval recht bestaat op een Tozo-uitkering moet het college dit recht toekennen. Het is niet aan mij, maar aan het college en in laatste instantie de rechter, om deze beoordeling te maken.
Het bericht dat mensensmokkel via visserij een ‘blinde vlek’ is |
|
Bente Becker (VVD), Remco Dijkstra (VVD) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «»Inspectie: mensensmokkel via visserij is «blinde vlek»»?1
Ja, op 20 juli heb ik het Inspectierapport «Toezicht op de Maritieme Grenzen» en de kabinetsreactie met uw Kamer gedeeld.2
Klopt het dat uit het onderzoeksrapport van de Inspectie Justitie en Veiligheid blijkt dat bij de Koninklijke Marechaussee (KMar) en de Zeehavenpolitie Rotterdam (ZHP) informatie over mogelijke risico’s van mensensmokkel en illegale migratie via de visserij en de pleziervaart ontbreekt, van onvoldoende kwaliteit is of niet gemakkelijk uit informatiesystemen kan worden gehaald, terwijl respondenten wel degelijk risico’s zien in deze segmenten en dat bij diezelfde diensten niet duidelijk is of de controles die worden uitgevoerd op de veerdiensten en cruiseschepen effectief zijn?
Controle op pleziervaart en visserij vindt plaats door onder andere de ZHP, KMar en Douane. Tevens voeren de in Kustwachtverband samenwerkende handhavingsdiensten zoals het Team Maritieme Politie, KMar, Douane en de NVWA, controles uit aan boord van de op zee varende schepen, waarbij de bevindingen van deze controles beschikbaar zijn voor de ZHP en KMar. Mede op basis van de informatie die verkregen wordt uit de controles en informatie-uitwisseling tussen organisaties, worden risico’s t.a.v. pleziervaart en visserij ingeschat. Het huidige risicobeeld voor deze segmenten is dat de risico’s t.a.v. illegale migratie en mensensmokkel beperkt zijn. Zo zijn er in 2019 in kustwachtverband ruim 350 controles3 uitgevoerd bij pleziervaartuigen en visserijschepen waarbij de overtredingen die zijn geconstateerd geen indicaties van illegale migratie en mensensmokkel bevatten. Ook uit de ruim 450 controles4 die de KMar in 2019 heeft uitgevoerd blijkt dat er daarvoor geen indicaties zijn. Ondanks de beperkte risico’s blijven de KMar en ZHP alert op signalen die kunnen duiden op bepaalde modi operandi en trends, bijvoorbeeld op een mogelijke waterbedeffect vanuit buurlanden waar sprake is van illegale overtochten richting het Verenigd Koninkrijk. Uit het Inspectieonderzoek blijkt dat het risicogestuurd optreden van de organisaties verbetering behoeft, waaronder training van personeel, vernieuwing van systemen en verbeteren van risico-indicatoren. Voor de verbetermaatregelen die de organisaties nemen, verwijs ik u naar de beleidsreactie.
Welke informatie heeft u momenteel, zowel kwalitatief als kwantitatief, over de mate waarin sprake is van mensensmokkel en illegale migratie via visserij en pleziervaart?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat mensensmokkel en illegale migratie ten alle tijden moet worden bestreden en dat daarbij ook volle aandacht moet zijn voor controles op schepen en plekken die minder voor de hand liggen, zoals de visserij en pleziervaarten?
Grenscontroles worden op basis van het Schengen acquis uitgevoerd met onder meer het doel om illegale migratie en grensoverschrijdende criminaliteit zoals mensensmokkel tegen te gaan. Naast de wettelijke verplichtingen die volgen uit de Schengengrenscode worden mede op basis van informatie en risicoanalyses, keuzes gemaakt waar de beschikbare capaciteit het beste ingezet kan worden. Zoals opgemerkt bij de beantwoording van vraag 2 en 3 laat het risicobeeld bij de visserij en pleziervaarten vooralsnog beperkte risico’s zien t.a.v. illegale migratie en mensensmokkel en worden door de Kmar en in kustwachtverband controles uitgevoerd.
Herkent u het in het rapport geschetste beeld dat ondanks dat de havenmeesters geen officiële taak hebben als grensbewakers, zij van groot belang zijn bij het signaleren van vermoedens van mensensmokkel en illegale migratie, maar dat zij zelden een melding bij de KMar of ZHP doen van vaartuigen die van buiten het Schengengebied komen, terwijl dat wel moet gebeuren? Zo ja, bent u bereid te onderzoeken hoe de meldingsbereidheid van de havenmeesters kan worden verbeterd en hierover ook in gesprek te treden met de havenbedrijven?
In het rapport wordt op de rol van havenmeesters van (jacht)havens voor pleziervaart en visserij gedoeld in relatie tot vaartuigen die van buiten het Schengengebied komen. In de Schengengrenscode wordt gesproken van de havenautoriteit. Vaak is deze autoriteit een aangewezen havenmeester maar dit kan ook een andere functionaris zijn. Als bekend is dat een vaartuig van buiten het Schengengebied komt, dient de havenautoriteit de aankomst ervan door te geven aan de KMar en de ZHP. Deze is hierbij afhankelijk van de informatie die de schipper verstrekt. Dit staat los van vermoedens van mogelijke mensensmokkel en illegale immigratie die de havenautoriteit krijgt bij zijn toezicht op de (jacht)haven. Het is belangrijk dat die signalen gedeeld worden met ZHP en KMar. De KMar heeft, zoals ook in het inspectierapport wordt aangegeven, zogeheten maritieme wijkoppers die de contacten onderhouden met de havenmeesters. De wijkopper onderhoudt het netwerk namens de KMar met de maritieme gemeenschap in zijn werkgebied. Daarnaast investeert de ZHP in contacten en signaalherkenning met de havenmeesters in de regio Rotterdam. Zowel de KMar als de ZHP zullen verkennen hoe de informatiepositie en samenwerking met de havenautoriteiten verbeterd kunnen worden.
Bent u bereid om in samenwerking met de KMar en de ZHP meer te gaan werken met risicoanalyses, zodat beter inzichtelijk wordt gemaakt op welke tijdstippen en plekken verdachte boten aankomen, waardoor controles doelgerichter kunnen worden uitgevoerd? Bent u tevens bereid de informatiesystemen, die hierbij essentieel zijn maar in de praktijk vaak inefficiënt blijken, te moderniseren?
Naar aanleiding van de bevindingen van het inspectierapport verkennen de KMar en ZHP momenteel de mogelijkheden om de intensieve samenwerking te versterken, met name op tactisch niveau, met als doel het risico gestuurd maritiem grenstoezicht te verbeteren. Onderdeel van deze verkenning is het gezamenlijk opstellen van risicoanalyses.
Is het personeelsbestand van de KMar belast met het bewaken en controleren van zeehavens en de ZHP momenteel op volledige sterkte om haar belangrijke taken uit te voeren? Zo nee, hoe gaat u ervoor zorgen dat het personeelsbestand bij beide organisaties op de gewenste sterkte wordt gebracht? Deelt u de conclusie van het onderzoeksrapport dat er meer moet worden geïnvesteerd in medewerkers van de KMar en ZHP zodat zij in de toekomst de benodigde informatie op een efficiënte manier uit de systemen kunnen halen en kunnen koppelen?
Een aanzienlijk gedeelte van de capaciteit van de KMar en ZHP wordt ingezet op de systematische grenscontroles conform de verplichting uit de Schengengrenscode. Omdat de capaciteit van de KMar en ZHP beperkt is maken zij, binnen de kaders van hun wettelijke verplichting en mede op basis van informatie en risicoanalyses, keuzes waar zij de resterende capaciteit inzetten. Hierdoor kan de inzet van capaciteit per segment verschillen. Het grootste risico t.a.v. maritiem toezicht op dit moment is illegale migratie via de vrachtferry’s naar het Verenigd Koninkrijk. Daardoor is er minder capaciteit beschikbaar voor controle op andere maritieme segmenten, zoals pleziervaart of visserij. Echter betekent dit niet dat er geen controles plaatsvinden op deze segmenten. Zie hiervoor ook de beantwoording van vraag 2 en 3.
Omdat in de afgelopen jaren de groei van passagiersstromen een grote druk legde op de capaciteit van de KMar, investeert het kabinet sinds 2017 in de structurele uitbreiding van de capaciteit van de KMar, zowel voor de taken op de luchthavens als het maritiem toezicht. Met de structurele toekenning van € 43,4 miljoen resteert nog een tekort van € 5 miljoen per jaar. In totaal gaat het om een uitbreiding van 417 VTE. Periodiek wordt deze capaciteitsbehoefte herijkt. Uw Kamer is hier eerder over geïnformeerd5.
Wat betreft het efficiënt halen en koppelen van informatie uit systemen, is investering in personeel noodzakelijk. Dit gebeurt onder andere in de opleiding van grenswachters. Het verbeteren van deze processen is daarnaast afhankelijk van het moderniseren van de systemen waarmee medewerkers werken. In lijn met de aanbeveling uit het Inspectierapport wordt door de KMar en ZHP gewerkt aan de verbetering van relevante systemen. Ook investeert Nederland in de komende jaren om de Europese systemen (SIS, VIS, Eurodac, Ecris, EES, ETIAS, Eurosur) voor grensbeheer, migratie en veiligheid te implementeren. Dit zal leiden tot een integraal Europees informatiesysteem voor «slim» grensbeheer.
Hiervoor verwijs ik u naar mijn beleidsreactie op het Inspectierapport.6
Wat vindt u van de aanbeveling het opleidingscurriculum structureel te moderniseren zodat het personeel de actueelste kennis wordt bijgebracht?
De Inspectie beveelt de Koninklijke Marechaussee aan om te investeren in medewerkers zodat zij de benodigde ervaring en kennis op kunnen doen van specialistische taakgebieden en functies en deze minder frequent te rouleren, omdat kennis hierdoor verloren gaat. Als onderdeel van de reorganisatie werkt de KMar aan een verlenging van de aanstelling van functies naar vijf tot zeven jaar Ik verwijs u hiervoor naar mijn beleidsreactie op het Inspectierapport.7
Hoe verloopt de samenwerking met grensbewakers uit andere landen, zoals België? Werken beide landen met eenzelfde informatiesysteem en kan informatie om die reden ook gemakkelijk worden uitgewisseld? Zo nee, bent u bereid deze samenwerking en informatie-uitwisseling te optimaliseren?
Op het gebied van informatie-uitwisseling is er nauw contact met omliggende landen aangaande de laatste trends en ontwikkelingen met betrekking tot mensensmokkel en illegale migratie. Lidstaten gebruiken over het algemeen (verschillende) nationale systemen, maar dit is geen beletsel om informatierapporten te delen. Daarnaast maken lidstaten gebruik van het Europees grensbewakingssysteem (Eurosur) waarmee zij informatie over de maritieme buitengrenzen kunnen delen met andere lidstaten en Frontex. Specifiek ten aanzien van de maritieme grenscontroles is het contact met België en het Verenigd Koninkrijk intensief. Ook vinden er periodiek netwerkbijeenkomsten plaats, de zogenaamde Cross Border Intelligence Group, bestaande uit vertegenwoordigers uit België, het Verenigd Koninkrijk en Nederland. Dit netwerk komt fysiek eenmaal per jaar bij elkaar. Daarnaast wordt er informatie uitgewisseld met de Europese agentschappen Frontex en Europol.
Bent u bereid het rapport voorzien van een kabinetsreactie naar de Kamer te sturen en daarbij in te gaan op de andere aanbevelingen zoals de verbetering van de kwaliteit van informatie en uitleesbaarheid van informatiesystemen en het toepassen van audits op de controles op veerdiensten en cruiseschepen?
Zie beantwoording vraag 1.
Het bericht ''We verzieken ons leefmilieu en daarmee onszelf', artsen starten landelijke campagne' |
|
Eva van Esch (PvdD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat artsen een landelijke campagne zullen starten om aandacht te vragen voor de gevolgen van luchtvervuiling voor onze gezondheid, bijvoorbeeld in gebieden met intensieve veehouderij, zoals Oost-Brabant?1
Ja.
Heeft u gelezen dat de oncologisch chirurg, oprichter van het Artsenforum Gezondheid, Natuur en Milieu (AGNM) en initiatiefnemer van de campagne, concludeert dat het houden van minder dieren de enige manier is waarop het leefmilieu in gebieden met intensieve veehouderij geleidelijk weer kan herstellen?
Ja.
Deelt u zijn boodschap dat het belangrijk is om anders te gaan eten en te stoppen met de intensieve veehouderij, omdat we op dit moment ons leefmilieu en daarmee onszelf verzieken? Zo nee, waarom niet?
De Nederlandse landbouw is wereldwijd toonaangevend. Het is de ambitie van het kabinet deze positie te behouden. Tegelijkertijd staat Nederland voor een aantal grote maatschappelijke uitdagingen, waaronder bodem-, water- en luchtkwaliteit. Om deze uitdagingen het hoofd te bieden heeft het kabinet onder andere een visie voor de omslag naar kringlooplandbouw ontwikkeld. Dit betekent niet dat er een einde aan de veehouderij moet komen, maar wel dat de impact van de veehouderij op de leefomgeving verminderd moet worden.
Ik vind het belangrijk om bij de Nederlandse burgers aandacht te vestigen op de gevolgen van het eetpatroon op de voedselproductie en het milieu. Door het Ministerie van LNV wordt samen met private en publieke partijen gewerkt aan verantwoorde productie en consumptie van voedsel, waarbij het terugdringen van negatieve effecten op het klimaat en op onze gezondheid het uitgangspunt is.2, 3 Mensen nemen zelf de beslissing wat zij eten. Om te stimuleren dat ze duurzame keuzes maken biedt het Voedingscentrum wetenschappelijke en onafhankelijke informatie over een meer duurzaam menu. Een voedingspatroon volgens de Schijf van Vijf is hierbij het uitgangspunt, zowel voor gezondheid als duurzaamheid.
Deelt u zijn conclusie dat verder onderzoek naar het verband tussen luchtvervuiling en corona onnodig is en alleen maar verdere vertraging oplevert? Zo nee, waarom niet?
Het is bekend dat luchtverontreiniging in het algemeen kan leiden tot een verhoogd risico op ziekte en sterfte en dat er verbanden zijn tussen fijnstof en luchtwegklachten: zowel in steden als in landbouwgebieden. Met het Schone Lucht Akkoord (SLA) zet het kabinet zich samen met decentrale overheden in om voor alle inwoners van Nederland de luchtkwaliteit te verbeteren zodat de gezondheidsschade door luchtverontreiniging minder wordt. Luchtverontreiniging kan naast longziekten ook leiden tot het ontstaan van hart- en vaatziekten. Mensen met longziekten en hart- en vaatziekten behoren tot de risicogroepen voor COVID-19. Luchtverontreiniging is dus wel een plausibele risicofactor voor COVID-19, maar in hoeverre er een verband is tussen de kwetsbaarheid voor SARS-CoV-2 en luchtkwaliteit is momenteel niet bekend op basis van beschikbaar onderzoek.
Er zijn meerdere factoren die de kwetsbaarheid voor COVID-19 kunnen beïnvloeden. Daarom is er meer grondig onderzoek nodig om een verband aan te tonen.
Bent u bekend met het onderzoeksrapport «Air Pollution Exposure and COVID-19» van de Universiteit van Birmingham?2
Ja.
Heeft u gezien dat de onderzoekers een duidelijke correlatie hebben aangetoond tussen door fijnstof verslechterde luchtkwaliteit en het hoge aantal infecties, ziekenhuisopnames en sterfgevallen door COVID-19, ofwel: hoe vervuilder de lucht, hoe meer besmettingen, ziekenhuisopnames en sterfgevallen door het coronavirus?
Luchtkwaliteit wordt in meerdere onderzoeken, waaronder dit onderzoek waar u aan refereert, in verband gebracht met COVID-19 infecties. De stuwende kracht achter de snelle verspreiding van SARS-CoV-2 is de mens-op-mens overdracht. Het kan zijn dat luchtverontreiniging hieraan bijdraagt, maar in hoeverre er een verband is tussen de kwetsbaarheid voor SARS-CoV-2 en luchtkwaliteit is momenteel niet bekend op basis van beschikbaar onderzoek.
Deze studie kan gezien worden als nieuw stapje in het totaal aan studies die een uitspraak doen over het mogelijke verband. Deze studie heeft een hogere resolutie dan de eerdere Harvard studie5 en zegt daarmee in hoger detailniveau iets over het verband tussen luchtkwaliteit en COVID-19. Causaliteit is hiermee echter nog niet aangetoond. De onderzoekers van de Universiteit Birmingham hebben behoorlijk uitgebreid onderzoek gedaan, maar zij gaan aan een aantal belangrijke factoren voorbij. Ze gebruiken gemiddelde waarden voor luchtkwaliteit per gemeente terwijl er lokaal veel verschillen kunnen zijn. De locatie waar een epidemie begint en de eerste (nog onopgemerkte) gevallen optreden is erg belangrijk; de relatie met luchtkwaliteit kan toevallig zijn.
Deelt u de constatering van de wetenschappers dat dit onderzoek «overtuigend bewijs» levert dat luchtvervuiling een sterk bepalende factor is voor een grotere impact van het coronavirus, ook na correctie voor een flink aantal andere mogelijke verklaringen voor een verschil in infecties, sterftekans en ziekenhuisopnames, zoals gemiddelde bevolkingsdichtheid, leeftijd, gezinsgrootte, beroep en obesitas? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Heeft u gezien dat bij dit onderzoek ook corona-uitbraken in een groot aantal Nederlandse gemeenten zijn bestudeerd?
Ja, het is ons bekend dat de onderzoekers gebruik hebben gemaakt van open data met betrekking tot ziekte, sterfte en luchtkwaliteit en ook de Nederlandse situatie in hun onderzoek hebben meegenomen.
In hoeverre er een verband is tussen luchtkwaliteit en de ernst van het verloop van een COVID-19 infectie is momenteel niet bekend op basis van dit onderzoek, zoals in bovenstaand antwoord al is aangegeven. In het betreffende onderzoek zijn voor veel zaken correcties uitgevoerd. Carnaval is als factor meegenomen in de analyses, maar er speelt meer. Het verloop van de pandemie was zeer dynamisch in tijd en plaats. De studie heeft echter alle cijfers van februari tot juni bij elkaar opgeteld. Meer gedetailleerde gegevens over de plaatselijke, tijdsgebonden luchtkwaliteit en gegevens over de kans op verspreiding zoals de besmettelijkheid, gedrag en contacten van geïnfecteerde personen (bijvoorbeeld carnavalsvierders of zorgmedewerkers) zijn bepalend. De implementatie van maatregelen die de overheid na de eerste uitbraken in Brabant heeft genomen om verdere verspreiding te voorkomen is ook niet meegenomen.
Heeft u gezien dat uit deze Nederlandse gegevens bleek dat de impact in Nederland juist groot was in gebieden met veel intensieve veehouderij, zelfs na correctie voor carnaval als mogelijke verklaring, waardoor de veronderstelling dat de impact van luchtvervuiling automatisch het grootst is in grote steden, is weerlegd?3
Zie antwoord vraag 8.
Erkent u dat hiermee een duidelijke rol is aangetoond voor luchtvervuiling door ammoniak en dus de intensieve veehouderij in de ernst van de gevolgen van het coronavirus?
Het is niet met zekerheid te zeggen dat luchtvervuiling in het algemeen, en die veroorzaakt door de intensieve veehouderij in het bijzonder, hier een rol speelt. Zie ook de antwoorden op vragen 5, 6 en 7. De studie uit Birmingham heeft zich gefocust op zeer kleine fijnstofdeeltjes (PM 2,5) die vooral door verkeer en industrie worden uitgestoten, maar ook voor een deel door de ammoniakemissie van veehouderijen. Ammoniak wordt vooral uitgestoten door de melkveehouderij en niet door de intensieve veehouderij, die met name de veel grotere fijnstofdeeltjes (PM 10) uitstoot.
We begrijpen dat er in de huidige coronacrisis vragen zijn over de rol van luchtkwaliteit in het algemeen, en de veehouderij in het bijzonder. Zoals aangegeven in antwoord op vraag 4 is het RIVM gevraagd een verkenning uit te voeren naar de onderzoeksmogelijkheden aangaande de relatie luchtkwaliteit, veehouderij en COVID-19. Dit betreft een complex vraagstuk. We zijn met het RIVM in gesprek over de onderzoeksmogelijkheden. Nadat deze in kaart zijn gebracht zullen mijn collega’s van LNV en IenW en ikzelf besluiten of en zo ja, welke onderzoeken we willen uitzetten bij het RIVM. Daarbij worden de regionale partijen zoals de provincie Noord-Brabant en de GGD betrokken. Uw Kamer wordt hierover geïnformeerd in het najaar.
Erkent u dat dit onderzoek nogmaals aantoont dat de volksgezondheid lijdt onder luchtvervuiling en specifiek dat luchtvervuiling met fijnstof leidt tot meer en ernstigere COVID-19-infecties? Zo nee, waarom niet?
Het is bekend dat luchtverontreiniging in het algemeen kan leiden tot een verhoogd risico op ziekte en sterfte. Daarom heeft het verbeteren van de luchtkwaliteit ten behoeve van de gezondheid onze volle aandacht. Met het Schone Lucht Akkoord (SLA) zet het kabinet samen met decentrale overheden in om voor alle inwoners van Nederland de luchtkwaliteit te verbeteren zodat de gezondheidsschade door luchtverontreiniging minder wordt. Binnen het SLA wordt ingezet op de belangrijkste bronnen van luchtverontreiniging voor de impact op gezondheid zoals verkeer, landbouw, hout stook en industrie. Zie verder de antwoorden op vraag 5, 6 en 7.
Wat is de huidige stand van zaken rond het aangekondigde onderzoek naar de relatie veehouderij, luchtverontreiniging en COVID-19 binnen het Multi-Country Multi-City (MCC) Collaborative Research Network, waarin het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) deelneemt?4
Binnen het «Multi-Country Multi-City (MCC) Collaborative Research Network»8 is verkend of het mogelijk is onderzoek op te pakken naar de relatie luchtverontreiniging en COVID-19. De Staatssecretaris van IenW heeft eerder toegezegd u hierover te informeren.9 Er zijn binnen MCC twee kansrijke onderwerpen gesignaleerd die momenteel verder uitgewerkt worden:
Zoals bovengenoemd, hebben de Ministeries van LNV, I&W en VWS het RIVM in samenwerking met experts van andere onderzoeksinstituten om nadere uitwerking van de mogelijkheden van onderzoek naar de relatie luchtkwaliteit en (ernst van) COVID-19 gevraagd. We hebben daarbij aangegeven dat het belangrijk is dat eventueel uit te voeren onderzoek binnen afzienbare termijn leidt tot beleidsopties (handelingsperspectief) en nieuwe kennis.
Uiteraard zal het RIVM bij de verkenning van onderzoeksmogelijkheden rekening houden met reeds gepubliceerd onderzoek over dit onderwerp. Het RIVM houdt nauwgezet de internationale literatuur op het gebied van COVID-19 in de gaten. Ieder nieuw op te zetten onderzoek bouwt voort op relevante eerder uitgevoerde onderzoeken. Dat geldt dus ook voor eventueel nieuw onderzoek naar de relatie COVID-19, luchtkwaliteit en veehouderij.
Zal het (voorgenomen) onderzoek aansluiten bij inmiddels gepubliceerde onderzoeken naar de relatie tussen luchtvervuiling en COVID-19, waaronder het recente Britse onderzoek? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 12.
Wat doet u nu al concreet met de reeds beschikbare kennis over het verband tussen luchtkwaliteit en COVID-19-infecties om de bevolking te beschermen tegen de schadelijke effecten van luchtvervuiling?
Zoals bij de bovenstaande antwoorden aangegeven is bekend dat luchtverontreiniging in het algemeen kan leiden tot een verhoogd risico op ziekte en sterfte. De inzet op verbeteren van de luchtkwaliteit gebeurt nu al in het Schone Lucht Akkoord. De maatregelen in het kader van de stikstofaanpak, de verduurzaming van de veehouderij, de kringlooplandbouw en het Klimaatakkoord zullen eveneens bijdragen aan de verbetering van de luchtkwaliteit. Ik wil benadrukken dat overdracht van mens-op-mens de stuwende kracht is achter de snelle verspreiding van het virus en de huidige uitbraak. Het is daarom in de eerste plaats zaak dat overal, ook in gebieden met hogere luchtverontreiniging, mensen zich goed aan de vigerende COVID-19 maatregelen houden en mogelijke risico’s mijden.
Welke maatregelen gaat u nemen om de uitstoot van fijnstof en ammoniak versneld te reduceren om inwoners van gebieden met intensieve veehouderij te beschermen tegen de impact van een eventuele tweede golf van het coronavirus?
Zie antwoord vraag 14.
Een gemeentelijk onderscheiding voor Jack Bogers |
|
Martin Bosma (PVV) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Jack Bogers krijgt verguld Wagenings erezilver»?1
Ja.
Acht u het onderscheiden van Bogers, die Volkert van der Graaf assisteerde door het laten verdwijnen van bewijsmateriaal, in lijn met de waardigheid van het openbaar bestuur in Nederland?
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is verantwoordelijk voor het landelijke decoratiestelsel waaronder onder meer de Koninklijke onderscheidingen vallen.
Gemeenten kunnen hiernaast zelf onderscheidingen instellen voor burgers die iets voor de gemeente hebben betekend. Veel Nederlandse gemeenten kennen dan ook gemeentelijke onderscheidingen en daarmee een eigen vorm van waardering van burgers. Dat kan gaan om bijvoorbeeld een stadsspeld, erepenning, gemeentepenning, vrijwilligerspenning of het ereburgerschap. Gemeenten bepalen ook zelf de eigen criteria voor het verlenen van een onderscheiding.
Deze gemeentelijke onderscheidingen staan los van Koninklijke onderscheidingen en vallen niet onder het landelijke decoratiestelsel. Het gaat om een gemeentelijk initiatief waarbij lokale afwegingen worden gemaakt. Hierom zie ik geen aanleiding de gemeente Wageningen hierop aan te spreken.
Ziet u de onderscheiding als een vorm van eerherstel van deze terroristenvriend?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid de gemeente Wageningen hierop aan te spreken?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht ‘Politievrijwilligers woedend om schrappen opleidingen’ |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Politievrijwilligers woedend om schrappen opleidingen»?1
Ja.
Klopt het bericht dat er bij de politieacademie zowel in 2020 als in 2021 geen opleidingen zullen starten voor nieuwe executieve politievrijwilligers?
In het academisch jaar 2020–2021 starten totaal 168 nieuwe politievrijwilligers aan een nieuwe deeltijdopleiding, een deeltijdvariant van de opleidingen voor politiespecialisten.
Wat de doorstroomopleidingen betreft, volgen momenteel nog 45 politievrijwilligers de doorstroomopleiding van surveillant (niveau 2) naar agent (niveau 3). In 2021 voltooien deze politievrijwilligers hun opleiding. De doorstroomopleiding van niveau 2 naar niveau 3 zal daarna niet meer worden gegeven, omdat de Politieacademie een nieuwe doorstroomopleiding zal ontwikkelen van niveau 2 naar niveau 4, het niveau van de vernieuwde basispolitieopleiding voor de allround agent.
De Politieacademie vernieuwt momenteel de basispolitieopleiding op niveau 4 voor aspiranten2. Deze gaat in 2021 van start. Vervolgens zal de Politieacademie ervoor zorgen dat de opleiding voor nieuwe volledig inzetbare politievrijwilligers hierop aansluit, zodat de vrijwilligers tot eenzelfde niveau worden opgeleid als de beroepskrachten. Het aantal op te leiden vrijwilligers zal afhangen van de behoefte van de eenheden. De opleiding voor nieuwe politievrijwilligers zal in 2022 van start gaan. De doorstroomopleiding voor vrijwilligers naar niveau 4 zal ook gaan aansluiten bij de nieuwe basisopleiding. Deze opleiding zal vanaf het eerste kwartaal van 2022 van start gaan.
Klopt het bericht dat er tevens geen opleidingen komen voor politievrijwilligers die willen doorstromen van surveillant naar agent?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe staat dit in verhouding met uw beantwoording van de eerder gestelde Kamervragen over het bericht «Vrijwillig werken bij politie is ook al niet de oplossing (2020Z03837), waarbij u stelt dat het opleiden van politievrijwilligers deel uit maakt van de gehele behoeftestelling van de politie aan de politieacademie, waarvoor de politie mensen en middelen beschikbaar stelt en dat in het regeerakkoord daarnaast € 0,5 miljoen extra per jaar vrijgemaakt is voor het doorstroomonderwijs van politievrijwilligers in de periode 2018–2021? Hoe is en wordt dit geld besteed?
Het onderwijs van politievrijwilligers maakt deel uit van de totale behoeftestelling van de politie aan de Politieacademie. Het aantal plekken voor politievrijwilligers is derhalve afhankelijk van de (totale) behoefte van de eenheden en de beschikbare opleidingscapaciteit. Er wordt momenteel veel gevraagd van de beschikbare opleidingscapaciteit bij de Politieacademie en de politie. In het licht van de vervangings- en uitbreiding opgave waar de politie voor staat, leidt de Politieacademie leidt op dit moment grote aantallen aspiranten op. Tegelijkertijd ontwikkelt de Politieacademie de nieuwe, verkorte basispolitieopleiding. De politie en de Politieacademie zien het in goede banen leiden van de (vernieuwde) opleiding van aspiranten als absolute prioriteit, omdat dit noodzakelijk is de inzetbare politiecapaciteit zo spoedig mogelijk te versterken en de operationele bezetting en formatie in balans te krijgen. Ik bespreek de behoeftestelling aan onderwijs van de politie, de prioritering hierbinnen en de uitvoering daarvan regelmatig met politie en Politieacademie in het tripartite overleg.
De € 0,5 miljoen per jaar extra uit het Regeerakkoord is en wordt zoals afgesproken in de periode 2018–2021 specifiek ingezet voor de doorstroomopleidingen voor politievrijwilligers, te weten de opleidingen voor de doorstroom van de beperkte naar de volledige niveau 2-kwalificatie en de doorstroom van de niveau 2 naar niveau 3-kwalificatie. Deze opleidingen lopen ook nog in 2021.
Klopt het dat de opleidingen aan de politieacademie opnieuw ontwikkeld worden? Zo ja, hoe ziet deze ontwikkeling er exact uit en welke rol hebben specifiek de politievrijwilligers hierin? Zo nee, hoe zit het dan wel?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de impact van de coronacrisis op het politieonderwijs, zowel in algemene zin als specifiek betreffende de politievrijwilligers?
Vanwege de coronacrisis is er in het voorjaar een achterstand in het gehele politieonderwijs ontstaan. De achterstanden in het basispolitieonderwijs en de bijbehorende examens zijn inmiddels ingelopen. Voor de vakspecialistische opleidingen en trainingen zijn de achterstanden in beeld gebracht, inclusief de manieren waarop die in de tweede helft nog kunnen worden ingelopen. Specifiek voor de doorstroomopleidingen voor politievrijwilligers geldt dat er enige vertraging is ontstaan in de stageperiodes bij de eenheden.
De Politieacademie heeft een protocol voor het 1,5 meter politieonderwijs opgesteld.
Zoals ik heb toegelicht in het eerste halfjaarbericht politie 20203, is besloten om het instroommoment voor aspiranten in week 41 van 2020 te laten vervallen om de Politieacademie in staat te stellen om de onderwijsachterstanden zoveel mogelijk weg te werken en tegelijkertijd de nieuwe basisopleiding te ontwikkelen.
Deelt u het beeld van de Landelijke Organisaties van Politievrijwilligers (LOPV) dat al jaren afspraken worden gemaakt ten behoeve van het creëren van wezenlijke opleidingscapaciteit voor vrijwiligers, maar dat deze afspraken niet nagekomen worden? Zo ja, wat is uw verklaring en aanpak hiervoor? Zo nee, waarom niet en hoe beoordeelt u de constatering van de LOPV?
De Politieacademie heeft doorstroomopleidingen en een opleiding voor politievrijwilligers met specialistische kennis ontwikkeld. Helaas zijn er in totaal wel minder opleidingsplaatsen voor politievrijwilligers beschikbaar gesteld dan eerder voorzien. Dit is het gevolg van noodzakelijke keuzes ten aanzien van de verdeling van de schaarse onderwijs- en begeleidingscapaciteit in het basispolitieonderwijs, waar de opleidingen van politievrijwilligers deel van uitmaken.
De Politieacademie geeft invulling aan de behoeftestelling aan onderwijs van de politie. De politie stelt hiertoe de mensen en middelen beschikbaar aan de Politieacademie. De politie en de Politieacademie hebben gezamenlijk besloten om momenteel absolute prioriteit te geven aan het opleiding van aspiranten en het vernieuwen van de basispolitieopleiding. Gelet op de grote vervangings- en uitbreidingsopgave waarde politie momenteel voor staat, is deze prioriteitsstelling noodzakelijk om de inzetbare politiecapaciteit op peil te houden en de komende jaren uit te breiden. Er is geen sprake van een gebrek van inzet bij de Politieacademie. De Politieacademie heeft binnen haar mogelijkheden en in de context van een sterk toegenomen onderwijsvraag gewerkt aan de doorontwikkeling en de uitvoering van het onderwijsaanbod voor politievrijwilligers.
Deelt u de conbstatering van het bestuur van de LOPV dat achter dit patroon een fundamenteel probleem bij de Nederlandse politieacademie schuil gaat, er zou geen inzet voor het geven van perspectief aan politievrijwilligers zijn? Zo ja, wat is hier aan de hand en wat gaat u er aan doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat politievrijwilligers cruciaal zijn voor een gezonde politieorganisatie en dat deze mensen, die hart voor het vak hebben en willen instromen of door willen groeien, de ruimte moeten krijgen dat kunnen te doen? Zo ja, hoe gaat u hiervoor zorgen? Zo nee, waarom niet?
De korpsleiding en ik zijn van mening dat politievrijwilligers van grote waarde zijn voor de politieorganisatie. Politievrijwilligers zijn en blijven volwaardig deel van de politie; beroepspersoneel en politievrijwilligers doen de taakuitvoering met én naast elkaar. Het zou dan ook onwenselijk zijn als bij de (specialistische) politievrijwilligers het idee ontstaat dat zij niet belangrijk zijn voor de politieorganisatie. Zoals toegelicht in het antwoord op de vragen 2, 3 en 5, werkt de Politieacademie momenteel hard aan de ontwikkeling van het vernieuwde basispolitieonderwijs, alsmede een vernieuwde doorstroomopleiding en initiële opleiding voor politievrijwilligers. De opleiding voor specialistische politievrijwilligers wordt aangeboden en er is geen wachtlijst. Mijn departement zal deze ontwikkelingen nauw blijven monitoren in het tripartite overleg met de politie en de Politieacademie.
Recent heeft de plaatsvervangend korpschef, mevr. Huyzer, gesproken met de LOPV over de ontstane situatie. In dit gesprek heeft zij de perspectieven op het gebied van opleidingen en de huidige prioriteitstelling in het licht van de vervangings- en uitbreidingsopgave toegelicht. Dit gesprek heeft ertoe geleid dat er weer vertrouwen is bij de LOPV over de inzet van en onderwijs voor vrijwilligers bij de politie in de komende jaren.
Ben u ervan op de hoogte dat de LOPV heeft aangegeven te overwegen specialistische politievrijwilligers die worden ingenomen voor de uitvoering actief te gaan adviseren voor een andere organisatie te kiezen? Deelt u de mening dat dit een enorme gemiste kans voor de politieorganisatie zal zijn en dat voorkomen moet worden dat een dergelijke breuk plaatsvindt? Zo ja, welke acties gaat u ondernemen om dit te voorkomen? Zo nee, waarom niet en waarom denkt u dat de LOPV zich genoodzaakt voelt dit te stellen?
Zie antwoord vraag 9.
Deelt u de mening dat de ontstane situatie zeer onwenselijk is en bent u bereid op korte termijn actie te ondernemen, zodat politievrijwilligers weer het vertrouwen krijgen dat zij inderdaad een onmisbare schakel vormen binnen de politieorganisatie en het veilig houden van ons allen?
Zie antwoord vraag 9.
Het besluit Nr. 1/2020 van het Associatiecomité EU-Marokko van 16 maart 2020 |
|
Joël Voordewind (CU), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het besluit Nr. 1/2020 van het Associatiecomité EU-Marokko van 16 maart 2020 betreffende de informatie-uitwisseling tussen de Europese Unie en het Koninkrijk Marokko met het oog op de effectbeoordeling van de overeenkomst in de vorm van een briefwisseling over de wijziging van de Protocollen nrs. 1 en 4 van de Euromediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en het Koninkrijk Marokko, anderzijds [2020/468]?
Ja.
Bent u ermee bekend dat met dit besluit is overeengekomen dat de Europese Unie en het Koninkrijk Marokko jaarlijks in het kader van het associatiecomité onderling informatie uitwisselen, teneinde de partijen in staat te stellen de effecten van de in vraag 1 genoemde overeenkomst in de vorm van een briefwisseling tijdens haar looptijd te beoordelen vanuit het oogpunt van duurzame ontwikkeling?
Ja.
Bent u ermee bekend dat de in vraag 1 genoemde overeenkomst in de vorm van een briefwisseling op 19 juli 2019 in werking is getreden en dat door die overeenkomst in de vorm van een briefwisseling de producten van oorsprong uit de Westelijke Sahara die zijn onderworpen aan controle door de douaneautoriteiten van het Koninkrijk Marokko, dezelfde handelspreferenties genieten als die welke door de Europese Unie zijn toegekend aan de producten die vallen onder de Euromediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en het Koninkrijk Marokko, anderzijds?
Ja.
Zijn er sinds deze afspraken producten uit de Westelijke Sahara via Marokko geëxporteerd naar de Europese Unie en naar Nederland in het bijzonder?
Ja. Sinds de inwerkingtreding van de overeenkomst in de vorm van een briefwisseling tussen de Europese Unie en Marokko1 over de uitbreiding van de geografische reikwijdte van de protocollen bij het Associatieakkoord tot de Westelijke Sahara zijn producten van oorsprong uit de Westelijke Sahara die bij uitvoer onderhevig zijn aan controle door Marokkaanse douaneautoriteiten geëxporteerd naar de Europese Unie, waaronder naar Nederland.
Bent u, in samenwerking met de Minister voor Medische Zorg, er alert op dat, indien er producten uit de Westelijke Sahara via Marokko worden geëxporteerd naar de Europse Unie en naar Nederland in het bijzonder, deze correct gelabeld worden conform bestaande Uniewetgeving inzake de vermelding van de oorsprong van producten, en niet gelabeld worden als «afkomstig uit Marokko»?
EU-wetgeving met betrekking tot juiste en niet-misleidende herkomstaanduiding is algemeen van toepassing, ongeacht waar het product vandaan komt. De Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) is verantwoordelijk voor toezicht en de handhaving van de geldende etiketteringswetgeving. De NVWA handelt conform het staande interventiebeleid. Eventuele klachten kunnen altijd worden gemeld.
Bent u bereid om namens de Nederlandse regering te verzoeken dat in het kader van de jaarlijkse overeengekomen informatie-uitwisseling tussen de Europese Unie en het Koninkrijk Marokko, deze informatie-uitwisseling ook een lijst met producten omvat die uit de Westelijke Sahara via Marokko worden geëxporteerd naar de Europese Unie en naar Nederland in het bijzonder?
Onderdeel van de overeengekomen informatie-uitwisseling tussen de EU en Marokko is dat Marokko gegevens over de uitvoer van producten van oorsprong uit de Westelijke Sahara naar de EU deelt met de EU. Dit mechanisme is sinds 1 oktober 2019 operationeel.2 Front Polisario heeft op 23 juni 2020 een verzoek tot nietigverklaring ingediend bij het EU-hof over het besluit van de Raad over het namens de EU in te nemen standpunt in het associatiecomité over de informatie-uitwisseling.3
Bent u bereid om de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) opdracht te geven op basis van de jaarlijkse informatie-uitwisseling te handhaven op correcte labeling van producten die uit de Westelijke Sahara via Marokko worden geïmporteerd in Nederland?
De NVWA heeft als opdracht toe te zien op voedselveiligheid, waaronder etikettering van levensmiddelen. Hierbij zet de NVWA in op risicogericht toezicht en handhaving en kunnen eventuele klachten worden gemeld. Informatie die wordt verkregen uit de jaarlijkse informatie-uitwisseling tussen de EU en Marokko is bedoeld om effecten van de overeenkomst te beoordelen, in het bijzonder op de duurzame ontwikkeling, met name wat betreft de voordelen voor de betrokken bevolking en de exploitatie van natuurlijke hulpbronnen in de betreffende gebieden. Deze informatie kan enkel voor deze doeleinden worden gebruikt.4
Omscholingstrajecten om leraar te worden. |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Kunt u het zich voorstellen dat mensen die zich willen laten omscholen tot leraar vaak verdwaald raken in alle mogelijkheden en dit demotiverend werkt? Wat vindt u ervan dat uit het rapport «Samen sterk voor elk Kind» van Merel van Vroonhoven1, blijkt dat er 384 routes zijn die kunnen leiden tot een onderwijsbevoegdheid? Bent u bereid om behalve de checklist «Word leraar» op de website van OCW ook meer persoonlijke informatie op maat te geven door bijvoorbeeld een telefoonnummer of mailadres?
Wij kunnen ons zeker voorstellen dat het voor mensen die een lerarenopleiding willen gaan volgen, soms ingewikkeld kan zijn om de route te vinden die het beste aansluit bij hun behoeften, vooropleiding of werkervaring. Om de voorlichting en doorverwijzing naar de best passende opleiding van potentiële leraren te verbeteren is vorig jaar het Onderwijsloket opgericht door de VH en de VSNU. Geïnteresseerden kunnen op het Onderwijsloket mogelijke routes vinden en persoonlijk advies inwinnen (telefonisch of per mail) over passende opleidingsroutes en voorwaarden. Op regionaal niveau worden tevens informatiepunten of loketten ingericht, waar iedereen met vragen over leraar worden of leraar zijn in de regio terecht kan. Het gaat dan bijvoorbeeld om informatie over vacatures, opleidingsroutes en begeleidingsmogelijkheden.
Is bekend hoeveel deelnemers er beginnen aan een zij-instroom traject en hoeveel personen dit traject succesvol afronden? Is er bijvoorbeeld een meldingsplicht voor zij-instromers en scholen als een traject stopt?
DUO registreert alle aanvragen voor subsidie zij-instroom in beroep in het po, vo en in het mbo. In 2019 werden er 1972 aanvragen toegekend. In het lopende jaar kunnen zij-instromers nog tot en met 15 oktober een aanvraag indienen, DUO had op 31 juli in totaal 1061 aanvragen ontvangen. Het is dus bekend hoeveel mensen met subsidie een zij-instroomtraject in beroep starten of zijn gestart. Er kunnen ook zij-instromers zijn die zonder subsidie het scholingstraject gaan volgen. Omdat deze besturen geen aanvraag indienen, worden deze zij-instromers niet bij DUO geregistreerd.
De Regeling subsidie zij-instroom kent verder een meldingsplicht. Als een zij-instromer stopt met het traject, moet dit bij DUO worden gemeld en kan er subsidie worden teruggevorderd. Het aantal meldingen is laag. DUO ontving in 2019 in totaal 72 meldingen over uitval, over het jaar 2020 heeft DUO tot nu toe 10 meldingen ontvangen van zij-instromers die gestopt zijn met het traject.
Omdat zij-instromers geen reguliere studenten op grond van de Wet Hoger Onderwijs zijn, maar contractonderwijs volgen aan een instelling voor hoger onderwijs, worden zij niet als student ingeschreven. Uitval van studenten wordt wel geregistreerd. Uitval binnen contractonderwijs wordt echter niet geregistreerd. De (totale) uitval van zij-instromers tijdens hun scholingstraject is hierdoor niet (voldoende) bekend. In het onderzoek zij-instroom in het po, vo en mbo, dat wij momenteel laten uitvoeren door Regioplan, wordt daarom ook gevraagd de redenen voor uitval te onderzoeken en een indicatie te geven voor het volume van de uitval van zij-instromers. Verder verkennen wij met DUO welke vorm van registratie mogelijk is.
Hoeveel zij-instromers vallen uit en worden de redenen van uitval goed bijgehouden? Neemt de uitval toe of af in de afgelopen jaren?
Regioplan onderzoekt onder meer mogelijke redenen voor uitval onder zij-instromers. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat het van belang is om te weten hoeveel zij-instromers afvallen, zeker omdat er recent is besloten om de subsidieregeling voor zij-instroom voor alle onderwijssectoren te verhogen? Hoe kan er anders geconcludeerd worden of de aanpak werkt en welke aanpak het beste werkt?
Wij delen met u dat er meer inzicht nodig is in het verloop van de route zij-instroom, zie ook het antwoord op vraag 2. Overigens volgen wij via de Loopbaanmonitor wel de duurzame inzetbaarheid van zij-instromers (c.q. of deze mensen in het onderwijs werkzaam blijven). In de vorige loopbaanmonitor werd dit ook al meegenomen voor zij-instromers in het mbo. In de monitor die in 2020 wordt uitgevoerd, worden ook zij-instromers in het po en in het vo bevraagd.
Klopt het dat zij-instromers vaak op wachtlijsten stuiten, omdat er niet voldoende scholen zijn die plekken beschikbaar hebben voor zij-instromers?2 Heeft u een beeld van hoeveel scholen een wachtlijst hebben voor zij-instromers en hoe lang die wachtlijsten zijn? In hoeverre gaat de 9 miljoen euro die de G5 krijgt om begeleiding van zij-instromers te verbeteren ook dit probleem van wachtlijsten aanpakken?
Wij krijgen af en toe signalen dat het voor potentiële zij-instromers lastig is een plek te vinden, maar wachtlijsten zijn bij ons niet bekend. Het vinden van een plek kan lastig zijn, omdat bijvoorbeeld niet alle scholen met zij-instromers werken of er op dat moment geen nieuwe leraren nodig zijn. Daarnaast hebben niet alle scholen, al dan niet door het lerarentekort, voldoende capaciteit beschikbaar voor de begeleiding van een zij-instromer. Het is van belang dat iedereen die als zij-instromer aan de slag wil en geschikt bevonden wordt, een plek kan vinden.
De subsidie aan de G5 is daarom mede gericht op de regionale aanpak en de verbetering (van de begeleiding) van zij-instroom. Scholen, besturen en lerarenopleidingen in de G5-gemeenten werken samen om zij-instromers beter te begeleiden en op te leiden. Zo kan ook het eventuele gebrek aan kennis of capaciteit samen opgepakt worden en kunnen wachtlijsten worden voorkomen in de desbetreffende gemeente.
Is er extra aandacht voor zij-instromers die overwegen te stoppen? Zo ja, wie is hiervoor verantwoordelijk? Wat is er gedaan met eerdere constateringen van het Landelijk Overleg Lerarenopleiding Basisonderwijs over redenen waarom zij-instromers stoppen?
De zij-instromer, de school en betrokken lerarenopleiding maken samen afspraken over de invulling, begeleiding, bekostiging en duur van het zij-instroomtraject. Zij zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor het slagen van de route en het voorkomen van uitval. Het Landelijk Overleg Lerarenopleiding Basisonderwijs (LOBO) zet in op begeleiding van zij-instromers om uitval te voorkomen. LOBO werkt op dit moment aan bijstelling en verbetering van het landelijk kader zij-instroom, dat in het najaar wordt opgeleverd. Door een integrale aanpak van scholen, besturen en lerarenopleidingen sluit de opleiding en begeleiding op school beter aan bij de praktijk en bij wat de zij-instromer meeneemt aan kennis en ervaring. Op deze manier kan uitval van zij-instromers worden voorkomen.
Wat gebeurt er met de toegekende subsidie wanneer een zij-instroom traject stopt? Wordt dat teruggevorderd?
In artikel 7, vijfde lid, van de Regeling subsidie zij-instroom is opgenomen dat er een melding moet worden gedaan als de zij-instromer het traject beëindigt, of niet met goed gevolg afrondt. In deze situatie kan de subsidie lager worden vastgesteld. De subsidie wordt ontvangen door de schoolbesturen, die hierover moeten verantwoorden.
Is het nog steeds zo dat een op de vier beginnende leraren binnen vijf jaar het onderwijs verlaat? Zo ja, wat wordt er gedaan om dit omlaag te brengen? Klopt het dat startende leraren nog te vaak onvoldoende begeleiding krijgen?
Nee, de cijfers in het primair onderwijs laten een positieve trend zien. De uitval van startende leraren in het po nam tot 2013 toe, daarna is het percentage dat uitstroomt afgenomen. Van de leraren die in 2017 in het po waren gestart had 8% een jaar later de sector weer verlaten. Vijf jaar eerder was dat nog 24%.
Uit gegevens van DUO onder het aantal zij-instromers in beroep dat subsidie aangevraagd heeft tussen 2013–2019 blijkt dat de overgrote meerderheid werkzaam blijft in het onderwijs. In 2019 werkte van elk cohort aanvragers tussen 2013–2019 (per kalenderjaar) 64–88% in het onderwijs. Van die 64–88% heeft 8% een andere functie binnen de school. Het overgrote deel is en blijft werkzaam als leraar. Van de zij-instromers in beroep, die in 2013 zijn gestart, werkt 64–88% nog in het onderwijs.
Is het aantal personen met onderwijsbevoegdheid voor primair of voortgezet onderwijs, of middelbaar beroepsonderwijs, die niet in het onderwijs werkt nog steeds 83.000 personen? Is het mogelijk opnieuw te onderzoeken of en zo ja onder welke voorwaarden een deel van deze mensen weer terug zou willen keren naar het onderwijs?
Uit onderzoek in 2017 blijkt inderdaad dat de stille reserve uit minimaal 83.000 mensen bestaat, waarvan minimaal 31.000 in het primair onderwijs (po). Met diverse maatregelen vergroten wij het aantal herintreders en stimuleren wij goede begeleiding om terug te keren. De belangrijkste route daarvoor is via de regionale aanpak. Wij zien dat het daar ook wordt opgepakt en een deel van de regio’s maatregelen neemt om de stille reserve te activeren. Zo heeft Amsterdam de stille reserve eerder via flyers opgeroepen weer in het onderwijs te komen werken. Ook andere regio’s proberen laagdrempelig, bijvoorbeeld via nieuwsbrieven aan ouders stille reserve aan te boren. Daarnaast heeft het Participatiefonds sinds de zomer van 2018 al 1.555 werkhervattingen vanuit de WW gerealiseerd. De verhoogde ambitie van 1.500 is inmiddels behaald en het aantal werkhervattingen blijft stijgen. Dit zijn positieve signalen en wij verwachten dat deze trend zich doorzet.
Vindt u het wenselijk dat voor het behalen van 25 EC3 voor een onderwijsmaster 9.000 euro wordt gevraagd? Deelt u de mening dat dit bedrag docenten afschrikt om zich bij te laten scholen?
Binnen het huidige stelsel geldt dat een student die een masteropleiding volgt en deze graad niet eerder heeft behaald wettelijk collegegeld is verschuldigd. Een student die al een mastergraad heeft behaald op een ander gebied dan onderwijs of gezondheidszorg en voor het eerst een onderwijsmaster volgt, is voor deze onderwijsmaster eveneens wettelijk collegegeld verschuldigd. Een student die eerder een mastergraad op het gebied van onderwijs of gezondheidszorg heeft behaald en nu een onderwijsmaster volgt is hiervoor instellingscollegegeld verschuldigd. Een student die eerder een mastergraad op het gebied van onderwijs heeft gevolgd en die nu een tweede lerarenopleiding wil volgen (en hiervoor instellingscollegegeld is verschuldigd), kan -indien aan de voorwaarden is voldaan- gebruik maken van de Subsidieregeling tweede lerarenopleiding. Met deze regeling ontvangt de student een tegemoetkoming in de kosten van het instellingscollegegeld. De regeling dient ertoe om personen tegemoet te komen om in het onderwijs te blijven werken.
Op dit moment wordt de hoogte van het instellingscollegegeld door het instellingsbestuur van de onderwijsinstelling vastgesteld. De tarieven die onderwijsinstellingen hanteren variëren. Doordat er nu geen maximumtarief geldt voor het instellingscollegegeld, is het mogelijk voor instellingen om tarieven voor het instellingscollegegeld te hanteren die hoger zijn dan de kosten die zij maken. Uit onderzoek blijkt dat de meeste instellingen een tarief berekenen dat lager ligt dan de kosten die zij maken, maar in sommige gevallen niet (https://www.rijksoverheid.nl/documenten/rapporten/2017/03/01/tweede-studies-doorrekening-maximering-instellingscollegegelden).
Om die reden wordt met het wetsvoorstel Taal en Toegankelijkheid voorgesteld om bij wet te regelen dat voor EER-studenten een maximumtarief voor het instellingscollegegeld wordt vastgesteld. Dit maximumtarief bestaat uit de hoogte van het wettelijk collegegeld, te vermeerderen met het studentafhankelijke deel van de bekostiging. Het maximumtarief voor een onderwijsmaster zal straks lager zijn dan het tarief dat in de vraagstelling wordt vermeld (€ 9.000 voor 25 EC is ruim € 20.000 voor 60 EC). Een te hoog tarief kan met name studenten die een tweede studie willen volgen, ontmoedigen om zich op die manier verder te ontwikkelen. Een en ander draagt niet bij aan de toegankelijkheid van het onderwijs.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van de motie Van Meenen/Westerveld4 van 27 maart 2018 over het nooit méér vragen dan het wettelijk collegegeld? Is het nog steeds de bedoeling dat de nieuwe maximale instellingscollegegeldtarieven gaan gelden per studiejaar 2021–2022?
De motie van Van Meenen/Westerveld van 27 maart 2018 is uitgewerkt in het wetsvoorstel Taal en Toegankelijkheid. Dit wetsvoorstel ligt momenteel ter behandeling in de Eerste Kamer. De behandeling van het wetsvoorstel heeft in verband met COVID-19 vertraging opgelopen. De verschillende onderdelen van deze wet treden op verschillende momenten in werking. Na inwerkingtreding van de wet voor het onderdeel maximale instellingscollegegeldtarieven (voorzien per 1 januari 2021) worden ook de bijbehorende AMvB en ministeriële regeling (met daarin de berekeningswijze en de tarieven) gepubliceerd. Omdat instellingen hun studenten tijdig moeten kunnen informeren over de nieuwe tarieven is het niet mogelijk deze tarieven per studiejaar 2021–2022 in te voeren. De verwachting is dat de maximale instellingscollegegeldtarieven per studiejaar 2022–2023 gaan gelden.
Het bericht dat twee terreurverdachten indirect salaris hebben ontvangen met behulp van Nederlandse financiële steun aan de Palestijnse NGO UAWC. |
|
Arne Weverling (VVD), Joël Voordewind (CU), Raymond de Roon (PVV), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Waarom heeft u pas deze maand besloten de financiering van de Palestijnse niet-gouvernementele organisatie (NGO) Union of Agricultural Work Committees (UAWC) op te schorten, terwijl u al in augustus 2019 van deze organisatie zelf te horen heeft gekregen dat twee van hun medewerkers verdacht zijn van betrokkenheid bij een dodelijke terreuraanslag?
Op het moment dat UAWC de Nederlandse Vertegenwoordiging in Ramallah informeerde over de arrestatie op 1 oktober 2019, is eerst opheldering gevraagd en is vervolgens niet besloten om over te gaan tot het aanhouden van verdere betalingen. Allereerst maakten de personen in kwestie geen onderdeel uit van de project management unit (PMU), die verantwoordelijk was voor de uitvoering van het door Nederland gefinancierde project, inclusief het beheer van de Nederlandse bijdrage. Daarnaast waren er op basis van het Nederlands toezicht op UAWC geen aanwijzingen dat UAWC en de partners in het consortium de Nederlandse bijdrage anders hadden gebruikt dan zoals was overeengekomen voor het ondersteunen van Palestijnse boeren in Area C om hun landbouwgronden effectiever te beheren en daarmee de voedselzekerheid te verbeteren. Voorts waren – en zijn – beide personen verdachten, van wie de betrokkenheid bij de bomaanslag nog moet worden vastgesteld door een rechter.
In juli 2020 is tijdens een archiefonderzoek in het kader van de beantwoording van Kamervragen, gebleken dat beide personen een gedeelte van hun salaris ontvingen als onderdeel van de overheadkosten van het door Nederland gefinancierde programma met UAWC. Tevens beschikten beiden in 2017 – ten behoeve van de uitvoering van het project – over een pasje van de Nederlandse vertegenwoordiging in Ramallah. Op basis van dit archiefonderzoek is op 9 juli jl. direct besloten om verdere betalingen aan UAWC aan te houden. Omdat zorgvuldig handelen op dit punt uiterst belangrijk is heb ik besloten om een extern onderzoek te laten verrichten naar eventuele banden tussen PFLP en UAWC en de wijze waarop UAWC invulling geeft aan het eigen beleid dat medewerkers politiek niet actief mogen zijn, alvorens een besluit kan volgen over de verdere samenwerking met UAWC.
Op welke manier heeft u de informatie nagetrokken die de organisatie UK Lawyers for Israel u in mei 2019 toegestuurd heeft, waarin er al op gewezen werd dat twee leden van het Volksfront voor de Bevrijding van Palestina (PFLP) tevens werkzaam waren voor de UAWC? Waarom leidde de informatie die deze organisatie aanleverde niet tot een andere inschatting, zoals u schrijft in het antwoord op de brief van deze organisatie?
Op 13 mei 2019 stuurde de Britse organisatie UK Lawyers for Israel (UKLFI) een brief aan de Nederlandse Vertegenwoordiging in Ramallah die op 19 juni 2019 beantwoord is, waarin grotendeels verwezen werd naar gebeurtenissen voor 2012, die dus al bekend waren toen Nederland besloot om met UAWC als leidende partner van een consortium een programma te starten in juli 2013, nadat sinds september 2007 (kabinet Balkenende IV) al een programma was gefinancierd door Nederland dat werd uitgevoerd door een consortium met de Union of Agricultural Work Committees (UAWC) als één van de uitvoerende partners. Het besluit om in juli 2013 (kabinet Rutte II) de samenwerking met UAWC voort te zetten, dit keer als trekker van een nieuw consortium voor uitvoering van het Land and Water Resource Management Program,kwam tot stand op basis van bewezen expertise, kennis en capaciteit in dit eerdere programma, en op basis van eigen risico-analyse en de bevindingen van andere donoren, waaronder bevindingen uit een uitgebreid onderzoek uitgevoerd door Australië in 2012.
Bij dit Australische onderzoek naar UAWC waren onder meer de Australische Federale politie en de Australische veiligheidsdienst Australian Security Intelligence Organisation betrokken. De conclusie van dat onderzoek was dat er niet gesteld kan worden dat met steun aan UAWC er direct of indirect middelen ter beschikking gesteld worden aan een persoon of organisatie die aangemerkt wordt als terroristisch en dat niet aangetoond was dat PFLP als organisatie controle heeft over de middelen van UAWC. UAWC was en is niet aangemerkt als een terroristische organisatie, niet door de EU, niet door de VN en niet door Israël. De bestuursleden staan evenmin op internationale sanctielijsten. Uit het Nederlands toezicht is in de periode van september 2007 tot dusver niet gebleken dat Nederlandse bijdragen voor andere doeleinden zijn gebruikt dan overeengekomen. Namelijk, zoals in het antwoord op vraag 1 ook benoemd, voor het ondersteunen van Palestijnse boeren in onder andere Area C om hun landbouwgronden en watertoevoer effectiever te beheren en daarmee de voedselzekerheid te verbeteren.
Zoals eerder gemeld aan uw Kamer werd in januari 2017 (kabinet Rutte II) een vervolg gegeven aan de lange samenwerking met UAWC en startte de tweede fase van het programma Land and Water Resource Management Program. Voor verdere informatie over de relatie tussen Nederland en UAWC vanaf 2007, zie ook antwoorden op Kamervragen van de leden Van Helvert en Omzigt, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nrs. 3820 en 3821.
Wat heeft u gedaan met de informatie van NGO-Monitor uit januari van dit jaar waarin op basis van verschillende bronnen de banden tussen de UAWC en de PFLP worden getoond?
Nederland baseert zich bij aangaan en voortzetting van samenwerkingsverbanden op een eigen analyse van de organisatie, waarbij ook gebruik gemaakt kan worden van de informatie van andere landen. Het kabinet heeft kennisgenomen van de berichten rond de arrestatie, inclusief het rapport van NGO Monitor. Die informatie wordt vergeleken met wat reeds bekend is, inclusief uit de eigen analyse en de beoordelingen van andere landen. Veel van de informatie van NGO Monitor betreft de periode voor 2012 en/of personen die toen al in dienst waren bij UAWC, waarover destijds al een oordeel gevormd was, door Nederland en andere donoren. De berichten van NGO Monitor zijn ook geen aanleiding geweest voor de andere donoren van UAWC, waaronder de Europese Unie, Duitsland, Canada en Spanje, Zwitserland om de samenwerking met UAWC op te schorten.
Zie ook de antwoorden op Kamervragen van het lid Kuzu, d.d. 13 januari jl., Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 1320.
Hoe kan het dat u er pas bij het beantwoorden van de schriftelijke vragen van de leden Van der Staaij, De Roon en Voordewind1 achter bent gekomen dat de verdachte medewerkers salaris hebben uitbetaald gekregen met behulp van de Nederlandse financiering en zelfs pasjes van de Nederlandse vertegenwoordiging in Ramallah tot hun beschikking hebben gehad?
Bij het opstellen van de antwoorden op de Kamervragen is extra archiefonderzoek gedaan, waarbij duidelijk werd dat de mededeling van UAWC dat beide personen niet betrokken waren bij het door Nederland gefinancierde programma tot de verkeerde conclusie had geleid dat de beide personen ook niet betaald kregen voor hun werk bij UAWC uit de Nederlandse bijdrage. De beide personen waren geen onderdeel van het project management unit (PMU) die het project uitvoert, maar een gedeelte van hun salaris werd wel via de overheadkosten van het project betaald. De financiering van indirecte kosten, zoals gedeelten van de salarissen van werknemers in ondersteunende en managementfuncties, die niet direct betrokken zijn bij de uitvoering van projecten, is nodig om een organisatie draaiende te houden en kunnen pro-rato worden doorgerekend aan de verschillende donoren van een organisatie. Dat is ook in het geval van UAWC gebeurd. Het kabinet betreurt dat eerder de verkeerde conclusie is getrokken dat beide personen in het geheel niet betaald kregen uit de Nederlandse bijdrage.
Deelt u de mening dat deze gang van zaken en de hiervoor aangehaalde informatie niet de indruk geeft dat de UAWC grondig onderzocht is, voor besloten is deze organisatie te gaan ondersteunen of deze ondersteuning voort te zetten?
Het is uitzonderlijk dat een organisatie wordt onderzocht met betrokkenheid van gerenommeerde organisaties als de Australische politie en veiligheidsdienst. Het kabinet is van mening dat het onderzoek indertijd grondig is uitgevoerd en de uitkomsten, dat beschuldigingen van mogelijke steun UAWC aan PFLP niet gegrond waren, vertrouwd moeten kunnen worden. Daarnaast is uit het eigen toezicht niet gebleken dat middelen anders besteed zouden zijn dan overeengekomen. Partners als de Europese Unie, Duitsland, Canada en Spanje, Zwitserland die met UAWC samenwerken zagen in het verleden, en momenteel, geen reden om betalingen aan te houden. De Europese Unie heeft recentelijk (2020) nog een screening uitgevoerd en zag op basis hiervan geen reden tot het stopzetten van de samenwerking met UAWC binnen het huidige raamwerk voor financiële samenwerking en de criteria voor projecten in de Palestijnse gebieden.
Het binnenkort te starten externe onderzoek dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken start zal moeten uitwijzen of er informatie naar boven komt die tot nieuwe inzichten leidt. Andere donoren zijn uitgenodigd deel te nemen aan het onderzoek, en alle beschikbare informatie te delen. De EU heeft reeds te kennen gegeven graag op de hoogte te worden gehouden van de uitkomsten van dit onderzoek.
Herinnert u zich dat u in antwoord op eerdere Kamervragen over een PFLP-lid dat werkzaam was bij het Ma'an Development Center aangaf dat u hier niet over eigenstandige informatie te beschikken?2 Bent u alsnog bereid hier een onafhankelijk onderzoek naar te laten verrichten, en eventuele maatregelen te nemen en deze elk kwartaal opnieuw te laten onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet ziet geen aanleiding om deze kwestie opnieuw te onderzoeken. De samenwerking met Ma’an Development Center is in 2015 beëindigd, en de persoon in kwestie is overleden.
Gaat u naar aanleiding van deze zaak de selectie en monitoring van alle organisaties waar Nederland steun aan verleent, opnieuw onderzoeken, inclusief het verstrekken van pasjes aan de medewerkers?
Het kabinet wil de uitkomsten van het extern onderzoek naar UAWC afwachten om te bezien welke lessen eruit getrokken kunnen worden.
Bent u het eens dat dit een voorbeeld is dat het financieren van organisaties die aan ontwikkelingssamenwerking doen, die ook actief zijn in de Boycot, Desinvesteringen en Sancties (BDS)-beweging (waar de regering tegen is), een probleem is omdat er geen volledige controle is over waar het geld naartoe gaat?
Nee. Het kabinet hanteert de strikte lijn dat Nederland geen activiteiten financiert die BDS tegen Israël propageren. Met het toezicht, zoals dat ook bij UAWC werd toegepast, kan worden toegezien aan welke activiteiten organisaties hun geld uitgeven. Indien er uit dat toezicht blijkt dat er desondanks wel sprake is van financiering van dergelijke activiteiten, dan treedt het kabinet daartegen op.
Hoe kunt u er dan zeker van zijn dat Nederlands geld niet wordt gebruikt voor BDS bij het financieren van dit soort buitenlandse organisaties?
Het Nederlandse standpunt over BDS is breed bekend, ook in de Palestijnse gebieden. De Nederlandse Vertegenwoordiging wijst organisaties waarmee wordt samengewerkt er expliciet op. Financiering wordt gegeven voor vooraf overeengekomen doelstellingen en activiteiten waarna monitoring en evaluatie plaatsvindt. Daarbij wordt er scherp op gelet dat BDS hier geen deel van uitmaakt.
Bent u het eens dat Nederland de financiering van dit soort organisaties moet heroverwegen omdat er geen volledige zekerheid is dat er geen geld gaat naar BDS?
Nee. Het kabinet is tegen een boycot van Israël en streeft naar versterking van de economische relaties met Israël binnen de grenzen van 1967. Het kabinet hanteert de strikte lijn dat Nederland geen activiteiten financiert die Boycott, Divestment and Sanctions (BDS-beweging) tegen Israël propageren.
Het feit dat organisaties de beweging die oproept tot BDS ondersteunen, is voor het kabinet geen afwijzingscriterium voor financiering van deze organisaties, aangezien uitlatingen of bijeenkomsten van de beweging worden beschermd door de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vergadering, zoals onder meer vervat in de Nederlandse Grondwet en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en recent weer bevestigd door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in diens uitspraak op 11 juni jl. in de zaak Baldassi e.a. tegen Frankrijk.
Het toezicht en de afspraken bieden voldoende waarborgen om dit beleid uit te voeren.
Kunt u een overzicht geven van alle inlichtingen die u zijn toegekomen over de mogelijke betrokkenheid van UAWC bij PFLP en de wijze waarop u deze informatie gebruikt hebt bij de diverse besluiten om samenwerking te zoeken of te intensiveren met het UAWC, waaronder de in de beantwoording genoemde besluiten in 2007, 2013 en 2017?
Nederland startte in september 2007 (kabinet Balkenende IV) met de financiering van een programma dat werd uitgevoerd door een consortium met de Union of Agricultural Work Committees (UAWC) als één van de uitvoerende partners. Voordat UAWC in juli 2013 (kabinet Rutte II) trekker werd van een nieuw consortium voor uitvoering van het Land and Water Resource Management Program, heeft Nederland een risico-analyse uitgevoerd en uitgebreid contact gehad met andere partners van UAWC, ook over de beschuldigingen van banden met PFLP. Australië had in 2012 UAWC grondig doorgelicht na eerdere beschuldigingen van de Israelische NGO Shurat Hadin over steun aan PFLP en kwam tot de conclusie dat de beschuldigingen niet gegrond waren. Zie ook de beantwoording op vraag 1 en vraag 5.
Voor zover kon worden achterhaald is Nederland in de afgelopen jaren benaderd door de Israëlische organisatie International Legal Forum (ILF) (2018, 2020), de Britse organisatie UK Lawyers for Israel (UKLFI) (2018, 2019 en 2020) en NGO monitor (2020) met informatie over de mogelijke betrokkenheid van UAWC bij PFLP.
Fondsen van Nederland worden pas verstrekt zodra beoordelingsprocedures zorgvuldig zijn doorlopen. Informatie met betrekking tot de mogelijke betrokkenheid van UAWC bij PFLP zijn onderzocht en beoordeeld. Tot dusver is hieruit nooit naar voren gekomen dat de Nederlandse financiële bijdrage aan UAWC gebruikt is door organisaties die door Nederland en de EU als terroristische organisaties zijn aangemerkt.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk beantwoorden zonder te verwijzen naar een antwoord op andere vragen?
Ja.
Het feit dat opslagtanks voor olie, die warm gehouden moeten worden, niet geïsoleerd zijn |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Helft van opslagtanks is niet geïsoleerd»?1
Ja.
Klopt het dat de helft van de opslagtanks voor olie in Nederland, die permanent warm dienen te blijven, niet of slecht geïsoleerd zijn?
Omdat de decentrale overheid (provincie, gemeente, gemandateerde omgevingsdiensten) bevoegd gezag is voor vergunningverlening en voor toezicht en handhaving van de energiebesparingsplicht, wordt er geen centrale registratie bijgehouden van isolatie van opslagtanks voor olie in Nederland. De cijfers kan ik dus niet bevestigen.
Klopt het dat er al 25 jaar isolatiemateriaal bestaat dat geschikt is voor het isoleren van dergelijke opslagtanks?
Het artikel richt zich specifiek op dakisolatie van verwarmde opslagtanks voor olie. Het ministerie houdt geen overzicht bij van geschikte isolatiematerialen en ik kan dus niet met zekerheid zeggen dat er al 25 jaar geschikt isolatiemateriaal bestaat. Bedrijven die deelnemen aan de energiebesparingsconvenanten MJA3 en MEE maken elke vier jaar plannen. In 2006 werden dakisolatiemaatregelen voor het eerst in deze plannen genoemd.
Hoe verklaart u dat eigenaren van deze opslagtanks niet de moeite nemen om energie en kosten te besparen?
Er zijn hier verschillende mogelijke verklaringen voor. Ten eerste kan het te maken hebben met technische (on)mogelijkheden op het gebied van draagkracht en beloopbaarheid van de tank. Ten tweede heeft het, zoals het artikel terecht stelt, onder andere te maken met prioritering. Een investering in een energiebesparende maatregel betekent dat dit geld niet ergens anders in geïnvesteerd kan worden. Daarbij speelt dat investeringen in het primaire bedrijfsproces soms beter renderen dan investeringen in energiebesparing. Dat hangt uiteraard af van de prognose voor de bezettingsgraad, temperatuur en aantal verwarmde uren.
Wat vindt u van deze onnodige energieverspilling?
Het niet treffen van kosteneffectieve energiebesparende maatregelen is natuurlijk nooit goed. Energiebesparende maatregelen met een terugverdientijd van vijf jaar of minder zijn kosteneffectief en zouden dus altijd uitgevoerd moeten worden. De energiebesparingsplicht uit het Activiteitenbesluit milieubeheer geldt voor midden- en grootverbruikers. De bedrijven waar het in dit artikel om gaat zijn vergunningplichtige (zogenoemde type c-bedrijven) en soms ook ETS-bedrijven. Deze bedrijven zijn uitgezonderd van de energiebesparingsplicht. Bij vergunningplichtige bedrijven is in principe het decentrale bevoegd gezag verantwoordelijk om het treffen van energiebesparende maatregelen op te nemen in deze bedrijfsspecifieke omgevingsvergunning. De grotere aandacht voor het onderwerp energiebesparing in de afgelopen jaren beweegt decentrale overheden ertoe om dit bij het verstrekken van de vergunningen steeds vaker te doen. Bedrijven die (ook) onder het ETS vallen, worden al door de ETS-prijs gestimuleerd om aardgas-besparende maatregelen te treffen. Daar helpt het dat de ETS-prijs fors is gestegen. Overigens is het doel van de energiebesparingsconvenanten MJA3 en MEE juist om bij deze vergunningplichtige en ETS-bedrijven energiebesparende maatregelen te realiseren.
In hoeverre is de huidige plicht tot energiebesparing uit de Wet milieubeheer in uw ogen een effectief instrument geweest om dergelijke verspilling tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 5.
Wat gaat u er op korte termijn aan doen om dit instrument en de handhaving van de plicht tot energiebesparing te versterken?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 5 en 6 vallen de bedrijven die verwarmde opslagtanks gebruiken over het algemeen niet onder de energiebesparingsplicht uit het Activiteitenbesluit milieubeheer. Voor een uiteenzetting van wat ik op korte termijn doe om de energiebesparingsplicht en de handhaving daarop te versterken verwijs ik u naar mijn eerdere antwoorden op uw vragen over het toezicht en de handhaving van de energiebesparingsplicht (Aanhangsel Handelingen II 2019/20, nr. 3041).
Ziet u nog andere mogelijkheden om isolatie van opslagtanks voor brandstoffen snel af te dwingen?
Een deel van deze bedrijven doet mee aan de energiebesparingsconvenanten MJA3 en MEE. In dit verband maken zij vierjaarlijkse plannen. Isolatie van opslagtanks komt ook voor in deze plannen. De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl) monitort het uitvoeren van deze plannen en hierover wordt jaarlijks in het najaar gerapporteerd aan de Kamer. Indien er onvoldoende voortgang bij de uitvoering van de plannen geboekt wordt, kan RVO.nl de bedrijven een jaarlijkse voortgangsverklaring onthouden. Bedrijven kunnen dan geen teruggave van hun energiebelasting claimen. In 2019 hebben procesmaatregelen in de tankopslagsector (9 bedrijven, 17 tankterminals) 93,1 TJ aan besparing opgeleverd. Dit betrof met name besparing door isolatiemaatregelen. Het aandeel isolatie (niet gespecificeerd) van tanks betrof 86,7 TJ en dakisolatie (gespecificeerd) 3,4 TJ.
De energiebesparingsconvenanten lopen eind 2020 af. Op dit moment ben ik in overleg met de industrie over een eventueel vervolg op deze convenanten. Ik zal hierbij ook het bevoegd gezag betrekken. Verder ben ik aan het bezien hoe industriële procesefficiëntiemaatregelen met een langere terugverdientijd dan vijf jaar beter kunnen worden ondersteund met het huidige of aanvullend instrumentarium.
In hoeverre zal de CO2-heffing die u wilt introduceren hieraan bijdragen?
De uitstoot die vrijkomt bij de productie van warmte voor de verwarming van olieopslagtanks vallend onder het Europese emissiehandelssysteem EU ETS zal onder de CO2-heffing worden gebracht. Het kan dan gaan om uitstoot die direct vrijkomt bij de exploitant van de opslagtanks, indien deze zelf de warmte produceert. Het kan ook gaan om de uitstoot bij een ander industrieel bedrijf dat onder de heffing wordt gebracht, indien deze restwarmte levert aan de exploitant van de opslagtanks ten behoeve van verwarming. Dat betekent dat daarmee een directe respectievelijk indirecte extra prikkel ontstaat voor de exploitant om op een efficiënte manier om te gaan met die warmte.
Bent u bereid op korte termijn de verantwoordelijke eigenaren aan te sporen snel tot isolatie over te gaan en beschikbare instrumenten hierop desnoods aan te scherpen?
Het decentrale bevoegd gezag is verantwoordelijk voor het opnemen van energiebesparing in de bedrijfsspecifieke omgevingsvergunning milieu en het toezicht en handhaving op de energiebesparingsplicht. Verder verwijs ik naar de antwoorden op vraag 8 en 9.
Terugkerende vluchten met besmette reizigers |
|
Lodewijk Asscher (PvdA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Zeker 45 vluchten met besmette passagiers geland in Nederland»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat het onder meer terugkerende vluchten uit coronabrandhaarden betreft, waarbij reizigers tijdens de reis niet voldoende afstand hebben kunnen houden en zij bij aankomst niet worden verplicht tot een test op het coronavirus, noch tot quarantaine?
De vluchten uit het genoemde bericht betreffen inderdaad ook vluchten uit landen waar de gezondheidsrisico’s hoog worden geschat vanwege verspreiding van het coronavirus. Er is echter geen aanleiding om aan te nemen dat deze reizigerstijdens de vlucht besmet zijn geraakt of anderen hebben besmet. Sterker nog, uit het bron- en contactonderzoek na aankomst van de betreffende passagiers blijkt juist dat er geen medepassagiers besmet zijn.
Op dit moment is voor de meeste landen buiten de EU, de Schengenlanden en het Verenigd Koninkrijk het EU-inreisverbod van kracht. Dit betekent dat personen uit deze landen niet Nederland in mogen reizen, tenzij zij zwaarwegende redenen hebben om naar Nederland af te reizen en daarom onder één van de uitzonderingen vallen. Deze maatregel beperkt de reisbewegingen uit derde landen sterk. Voor de landen waarvoor op dit moment het EU-inreisverbod van kracht is, geldt een oranje reisadvies (alleen noodzakelijke reizen). Ook voor EU landen waar de gezondheidsrisico’s hoog worden geacht door verspreiding van het coronavirus geldt een oranje reisadvies. De gezondheidssituatie in de EU landen wordt wekelijks geëvalueerd door het RIVM
Thuisquarantaine voor reizigers uit gebieden waar vanwege verspreiding van het coronavirus een oranje reisadvies van kracht is, blijft een belangrijke maatregel om te voorkomen dat reizigers het coronavirus in Nederland verspreiden. Derhalve is het ook voor reizigers die uit een hoog risicogebied komen, wenselijk om de mogelijkheid te hebben om een quarantaineplicht op te leggen vanwege het enkele feit dat de reiziger uit een dergelijk onveilig gebied komt. Een juridische grondslag ontbreekt op dit moment. Daarom is het voornemen om dit te regelen via een aanpassing van artikel 35 Wet Publieke Gezondheid (de quarantainemaatregel). Uw kamer is hierover op 11 augustus per brief2 geïnformeerd. Dit komt erop neer dat zodra een dergelijke inkomende reiziger Nederlands grondgebied betreedt, voor deze reiziger de quarantaineplicht geldt. Personen die het betreft zullen – waar dat redelijkerwijs uitvoerbaar is – daartoe in ieder geval hun contactgegevens moeten afstaan, opdat deze worden doorgegeven aan de GGD. Zonder deze gegevens is een quarantainemaatregel immers niet te controleren.
Kunt u toelichten hoe de GGD wordt betrokken bij het monitoren van reizigers op deze vluchten? Wordt informatie over reizigers die recent uit een coronabrandhaard zijn teruggekeerd, bijgehouden? Zo ja, neemt de GGD contact met hen op in het kader van bron- en contactonderzoek?
Als een besmetting in Nederland wordt gelokaliseerd en er blijkt dat er in de besmettelijke periode gevlogen is door de betreffende persoon, dan worden de passagiersgegevens opgevraagd ten behoeve van bron- en contactonderzoek door de GGD. Als een besmetting in het buitenland wordt vastgesteld na een vlucht, dan komt de informatie binnen via het Landelijk Centrum Infectieziektebestrijding. De nauwe contacten worden geïnformeerd over het besmettingsrisico dat zij hebben gelopen, gemonitord en geadviseerd zich bij klachten te laten testen. Ook is het voor reizigers die uit een hoog risicogebied komen nodig om de mogelijkheid te hebben om een quarantaineplicht op te leggen vanwege het enkele feit dat de reiziger uit een dergelijk onveilig gebied komt. Hiervoor is er het voornemen om dit te regelen in via een aanpassing van artikel 35 Wet Publieke Gezondheid (de quarantainemaatregel). Uw kamer is hierover op 11 augustus per brief3 geïnformeerd. Personen die het betreft zullen – waar dat redelijkerwijs uitvoerbaar is – daartoe in ieder geval hun contactgegevens moeten afstaan, opdat deze worden doorgegeven aan de GGD. Zonder deze gegevens is een quarantainemaatregel immers niet te controleren.
Wordt overwogen om alle passagiers te adviseren om in quarantaine te gaan? Zo ja, vanaf wanneer gaat u dit beleid invoeren? Zo nee, welke redenen bestaan er om dit beleid, zoals bijvoorbeeld door Australië gevolgd wordt, niet in te voeren?
Op dit moment is er vanuit de volksgezondheid geen reden om alle passagiers, dus ook passagiers afkomstig uit gebieden met een geel reisadvies, bij aankomst in thuisquarantaine te laten gaan. Het onnodig belemmeren van verkeer van personen binnen Schengen terwijl er geen reden is om aan te nemen dat er verhoogde risico’s zijn is dan ook niet noodzakelijk. De gezondheidssituatie in de landen binnen de EU, de Schengenlanden en het VK wordt wekelijks geëvalueerd op basis van objectieve criteria. Wanneer blijkt dat er verhoogde risico’s op verspreiding van het coronavirus zijn in een bepaald land, wordt het reisadvies voor dit land aangepast naar oranje vanwege gezondheidsrisico’s. Dit is de afgelopen maand ook meerdere malen gebeurd toen daar aanleiding toe was.
Kunt u toelichten waarom niet bekend is met welk vervoersmiddel de 69 besmette reizigers van de afgelopen drie weken hebben gereisd, gezien het feit dat de GGD deze informatie mag opvragen? Betekent dit tevens dat medepassagiers van deze personen niet zijn verwittigd?
Het bericht dat dit niet bekend is klopt niet. In het bron- en contactonderzoek wordt nagegaan of iemand die besmet blijkt met het coronavirus tijdens de besmettelijke periode heeft gereisd. Hierbij wordt ook nagegaan of er een vliegreis is gemaakt. Wanneer dit in de besmettelijke periode het geval is, dan vraagt de GGD de passagiersgegevens van de betreffende vlucht op ten behoeve van bron- en contactonderzoek om de directe medepassagiers te informeren, te wijzen op quarantaine en indien nodig te testen.
Zijn deze recente ontwikkelingen aanleiding om uw beleid rondom reizen per vliegtuig te heroverwegen? Zo ja, op welke punten komt er een aanpassing? Zo nee, waarom niet?
Uit bron- en contactonderzoek is gebleken dat personen die in de besmettelijke periode gevlogen hebben, geen medepassagiers hebben besmet. Bovendien is niet zeker dat deze passagiers het virus al tijdens hun vliegreis bij zich droegen of dat ze het pas daarna hebben opgelopen. Het kabinet gaat er nog steeds vanuit dat de maatregelen rondom vliegverkeer ervoor zorgen dat veilig gevlogen kan worden. Het algemene beleid rondom reizen per vliegtuig zal dan ook niet aangepast worden. Wel zal dit worden aangevuld met het aanbieden van testen op de luchthavens voor terugkerende reizigers. Daarover is uw Kamer op 6 augustus jl. geïnformeerd.4 Ook is het voor reizigers die uit een hoog risicogebied komen nodig om de mogelijkheid te hebben om een quarantaineplicht op te leggen vanwege het enkele feit dat de reiziger uit een dergelijk onveilig gebied komt. Hiervoor is er het voornemen om dit te regelen in via een aanpassing van artikel 35 Wet Publieke Gezondheid (de quarantainemaatregel). Uw kamer is hierover op 11 augustus per brief5 geïnformeerd. Daarnaast worden de internationale ontwikkelingen van het virus nauwgezet in de gaten gehouden en kunnen de regels rondom reizen naar bepaalde landen of gebieden worden aangescherpt, zoals met het aanpassen van reisadviezen. Daarnaast worden de internationale ontwikkelingen van het virus nauwgezet in de gaten gehouden en kunnen de regels rondom reizen naar bepaalde landen of gebieden worden aangescherpt, zoals met het aanpassen van reisadviezen.
De snelle toename van het aantal nieuwe COVID-19 besmettingen. |
|
Wim-Jan Renkema (GL), Corinne Ellemeet (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Wat zijn de oorzaken voor de snelle toename van het aantal COVID-19 besmettingen en de stijging van het reproductiegetal?
Op 1 juli jl. hebben we opnieuw een stap vooruit kunnen zetten ten aanzien van de corona-aanpak: we zijn van een intelligente lockdown gegaan naar ruimte met regels, de zogenoemde controlefase. Met de versoepeling van de maatregelen was de verwachting dat het aantal besmettingen zou toenemen. De meest recente cijfers over het aantal besmettingen (d.d. 21 juli) geven deze toename weer.
Het RIVM geeft aan dat er regionale verschillen zijn in het aantal meldingen per provincie. Dit is ook zichtbaar in het aantal afgenomen testen per 100.000 inwoners en het percentage positieve testen per regio. Met name in Zuid-Holland, Noord-Holland, Midden-West Brabant en Zeeland is een toename te zien in het aantal besmettingen. Opvallend is dat er een opleving van COVID-19 is in de grote steden. Deze besmettingen vinden voornamelijk plaats in de thuissituatie, maar de laatste weken is er een toename van besmettingen die het gevolg zijn van contact met overige familie, vrienden, feestjes, op het werk of het café.
Uit het landelijk gedragsonderzoek van het RIVM blijkt dat de maatregelen veel steun houden, maar de naleving onder druk staat. De 1,5 meter afstand houden lukt vaak (61% van de situaties), maar niet altijd. Men komt vaker op een drukke plek waar ze geen 1,5 meter afstand konden houden, en slechts 28 procent besluit rechtsomkeert te maken. Hetzelfde geldt voor de bereidheid om thuis te blijven en zich te laten testen bij klachten: deze is groot zolang men geen klachten heeft, maar in de praktijk gaan mensen bij klachten toch uit huis en laten zich vaak niet of pas na enkele dagen testen. Kanttekening hierbij is dat een deel van de mensen met klachten deze herkent als gebruikelijke hooikoorts of verkoudheid. Daarom zetten wij in op intensiveren van de huidige communicatiemiddelen. Zie ook mijn antwoord op vraag 5.
Deelt u de opvatting dat het huidige reproductiegetal aanleiding tot zorg is?
Ja. Het reproductiegetal laat zien hoe snel het virus zich verspreidt. Bij een reproductiegetal rond de signaalwaarde 1, blijft het totaal aantal besmettingen ongeveer gelijk. Nu staat het reproductiegetal op 1,29. Dat betekent dat 100 mensen gemiddeld 129 mensen besmetten. Dit getal is gebaseerd op het aantal positief geteste mensen. Dat aantal zien we de laatste dagen ook toenemen. Bij lage aantallen besmette mensen kan het reproductiegetal nogal fluctueren. Maar het is in elk geval zorgelijk dat het getal oploopt.
Welke maatregelen neemt u in overweging om een tweede golf van coronabesmettingen te voorkomen? Overweegt u het treffen van regionale of landelijke maatregelen?
Sinds 1 juli bevinden we ons in de controlefase, waarin we beschikken over instrumentarium waarmee onze signaleringsfunctie wordt versterkt om zo snel mogelijk nieuwe oplevingen van het virus in beeld te krijgen. Op basis van deze signalen is het mogelijk op landelijk of regionaal niveau snel en gericht maatregelen te treffen, indien het virus oplaait.
De signalen en de trends in het coronadashboard worden dagelijks besproken en gewogen in een ambtelijk overleg met de betrokken departementen. De bewindspersonen worden hierover geïnformeerd en bespreken dit met elkaar op reguliere basis.
Wanneer de signalen opvolging vereisen, zal dit gebeuren: lokaal indien mogelijk, maar landelijk indien nodig. Bij het merendeel van de besmettingen werkt de GGD samen met o.a. de Veiligheidsregio’s en het RIVM om passende maatregelen te treffen en zo het virus lokaal onder controle te brengen. Dit gebeurt nu al. Maar uiteraard zijn we ook voorbereid op het scenario waarin meer aan de hand is. Soms zal een opleving namelijk omvangrijker zijn of zal de verspreiding een groter gebied of regio beslaan. Wanneer geconcludeerd wordt dat er vanuit het Rijk actie moet worden ondernomen, bijvoorbeeld omdat blijkt dat het moeilijk is om verdere verspreiding in de hand te houden, zullen passende maatregelen genomen worden.
Ontvangt u signalen dat de coronamaatregelen minder worden nageleefd? Zo ja, wat bent u voornemens te doen om de naleving te verbeteren en binnen welk termijn? Zo nee, waar baseert u zich op?
Het kabinet ontvangt ook signalen dat mensen meer moeite hebben zich aan de gedragsmaatregelen te houden. Het kabinet wijst eenieder toch nadrukkelijk op de eigen verantwoordelijkheid. Het kabinet scherpt de communicatie naar iedereen over de basismaatregelen aan. Zie voor een toelichting het antwoord op vraag 5. Vervolgens zijn organisaties en ondernemers aan zet om de naleving van de maatregelen ook conform opgestelde protocollen te organiseren. Vooralsnog zijn de signalen lokaal. Uiteindelijk valt het dus binnen de verantwoordelijkheid van de veiligheidsregio en de gemeente om op basis van noodverordeningen daar waar regels gesteld zijn die ook te handhaven.
We zien ook een toename van het aantal besmettingen, dat is nu nog geen indicatie om regels te verscherpen. Wel roept het kabinet iedereen op om zich aan de regels en adviezen te houden. Belangrijk is dat de we ons allemaal blijven inzetten. Dus we wassen onze handen regelmatig, we houden voldoende afstand en als we klachten hebben blijven we thuis en laten we ons testen door de GGD. Door ons allemaal aan die regels te houden voorkomen we verdere verspreiding van het virus.
Deelt u de mening dat de voorlichting geïntensiveerd moet worden? Zo ja, welke extra maatregelen gaat u treffen om het belang van het houden van afstand en het naleven van de hygiënemaatregelen opnieuw onder de aandacht te brengen?
Ja, het kabinet deelt die mening. De recente oplevingen naar aanleiding van de versoepeling van de maatregelen waartoe het kabinet de afgelopen periode besloten heeft, vragen om heldere communicatie richting alle Nederlanders. De informatie richt zich op dit moment onder andere op de basisregels, testen en toerisme. De communicatiemiddelen die daarvoor ingezet worden zijn onder andere rijksoverheid.nl/coronavirus, government.nl, de socialmediakanalen van alle ministeries en een radio, televisie- en online campagne. De communicatie rond de «5 basisregels voor iedereen» zoals handen wassen en afstand houden krijgt per direct een nieuwe impuls, onder meer door het inzetten van social media. Daarnaast wordt er gekeken naar het verlengen van de inzet van radio en televisie voor de campagne rond het verhogen van de testbereidheid. Er wordt gekeken hoe er op korte termijn een uiting over de basisregels aan kan worden toegevoegd op radio en televisie. Met gedragsexperts wordt er continu onderzocht hoe moeilijk bereikbare groepen bereikt kunnen worden. Op lokaal en regionaal niveau wordt veel communicatie verzorgd door gemeenten, GGD’en en andere organisaties. De regionale en landelijke communicatie wordt daar waar nodig op elkaar afgestemd. Vanavond hebben ook de directeuren Publieke Gezondheid in hun eigen regio een oproep gedaan aan de inwoners van hun regio om zich aan de maatregelen te houden en om zich bij klachten te laten testen.
Vraagt de snelle toename van besmettingen met COVID-19 en het hoogste reproductiegetal sinds 15 maart 2020 niet om het uitgeven van een NL-Alert?
Een voorwaarde om een NL-Alert in te zetten is dat er sprake is van een crisis, waarbij op dat moment acuut handelen van het publiek gevraagd wordt. Tijdens Corona was deze acute boodschap er op 22 maart, vlak na het afkondigen van de intelligente lockdown om het publiek te wijzen op de belangrijkste instructies om verspreiding van het coronavirus tegen te gaan. Na 22 maart is deze boodschap via andere kanalen veelvuldig gecommuniceerd. Wanneer een NL-Alert te vaak wordt ingezet, neemt de attentiewaarde af en zijn mensen geneigd de instelling op de mobiele telefoon uit te zetten.
Overweegt u extra maatregelen zoals een quarantaineverplichting voor (luchtvaart)reizigers uit brandhaarden?
Reizigers uit landen of delen van landen waarvoor om gezondheidsredenen een oranje reisadvies van kracht is worden dringend geadviseerd om 14 dagen in thuisquarantaine te gaan bij aankomst in Nederland. Wekelijks wordt geëvalueerd of de reisadviezen moeten worden aangepast door veranderende gezondheidssituaties. Een oranje advies vanwege gezondheidsredenen wordt gegeven als de corona risico’s boven een door Nederland verantwoord niveau komen. Voor Nederlanders die naar zo’n land reizen geldt uiteraard doe het vooral niet, tenzij het echt noodzakelijk is. Die adviezen zijn er om verdere verspreiding van het virus te voorkomen.
Thuisquarantaine na bezoek aan een risicogebied is een dringend advies en niet wettelijk verplicht. Daar is ook geen juridische basis voor in Nederland. Er wordt dus een beroep gedaan op de eigen verantwoordelijkheid van mensen, ook naar hun eigen omgeving toe. Via meerdere communicatiemiddelen worden mensen en bedrijven opgeroepen op zich aan het thuisquarantaine advies te houden. Ook bijvoorbeeld via social media. Daarnaast worden er gesprekken gevoerd met onder andere de luchtvaartsector en de reisbranche om hier een grotere verantwoordelijkheid in te nemen. Vanuit scholen en werkgevers is de boodschap ook verspreid dat op vakantie gaan voor eigen risico is en dat je rekening moet houden met de mogelijkheid van thuisquarantaine als je op reis gaat.
Bent u er van op de hoogte dat de GGD Hollands Midden stelt dat de COVID-19 uitbraak in café De Kleine Beurs in Hillegom is ontstaan omdat horecamedewerkers lichte coronaklachten hadden maar toch bleven doorwerken? Bent u voornemens om op zeer korte termijn te bezien of horecapersoneel verplicht moet worden om mondkapjes te dragen, conform aanbeveling van gezondheidsautoriteiten in België?
Ja. Uit onderzoek blijkt dat het virus zich heeft verspreid doordat mensen met milde klachten zich niet hebben laten testen en bijvoorbeeld zijn blijven werken. De mensen die nu besmet zijn of in contact zijn geweest met een besmet persoon, hebben advies van de GGD gekregen om thuis te blijven of extra op de gezondheid te letten. De GGD heeft verzocht mensen die tussen woensdag 8 juli en donderdag 16 juli en specifiek op zaterdag 11 juli de horecagelegenheid hebben bezocht om maatregelen te nemen.
Het OMT heeft aangegeven dat mondkapjes in de publieke ruimte waar de anderhalve meter niet kan worden gegarandeerd overwogen kan worden, waar geen triage of gezondheidscheck kan plaatsvinden. Voor het OV hebben we daarom mondkapjes verplicht. Voor horecapersoneel geldt dat de anderhalve meter behouden moet worden, en zij behoren een gezondheidscheck te doen. Ik ben daarom niet voornemens om de mondkapjes voor horecapersoneel te verplichten. Ik benadruk nogmaals dat je bij symptomen, ook lichte symptomen, thuis hoort te blijven, en je je laat testen.
Wordt het bron- en contactonderzoek in alle GGD-regio’s even intensief uitgevoerd na een lokale brandhaard? In hoeverre laat het huidige protocol ruimte voor een eigen invulling?
Bij een bevestigde patiënt met COVID-19 voert de GGD bron- en contactonderzoek (BCO) uit. Dit voeren zij uit op basis van het huidige protocol van het RIVM. Het protocol geeft de uitgangspunten en het beleid over het BCO weer en geldt voor alle GGD-regio’s.
Bronopsporing is één van de onderdelen die in het BCO aan bod moet komen. Dit betekent dat aan elke patiënt dient te worden gevraagd waar hij/zij de infectie denkt te hebben opgelopen. Daarnaast dienen GGD’en lokaal, regionaal en landelijk alert te zijn op bijzondere clustering van cases. Als uit het BCO blijkt dat er sprake is van clustering van cases voeren GGD’en nader onderzoek uit en stelt het protocol dat de GGD aanvullende maatregelen kan treffen om de verspreiding van het virus tegen te gaan. Welke maatregelen dit zijn, is aan de GGD en de veiligheidsregio, eventueel in overleg met het RIVM. Dit is maatwerk. Het protocol biedt daarvoor voldoende ruimte. Zo adviseert GGD-Zeeland als gevolg van de lokale opleving van het virus niet alleen huisgenoten en nauwe contacten van betrokkenen bij de oplevering, maar ook huisgenoten van nauwe contacten en niet nauwe contacten om 14 dagen thuis te blijven.
Om ook bij lokale uitbraken een nog verder toegenomen vraag naar BCO aan te kunnen, hebben de GGD’en in samenwerking met alarmcentrales een landelijke schil beschikbaar die snel opgeschaald kan worden door het train-de-trainer principe. Deze landelijke schil kan worden ingezet op het moment dat een bepaalde regio overloopt aan besmettingen als gevolg van een lokale uitbraak.
In hoeverre zijn ziekenhuizen geëquipeerd om de zorg voor ernstige coronapatiënten in deze vakantieperiode op te schalen? Deelt u de mening dat zorgverleners ook toe zijn aan een vakantieperiode en het in ieders belang is om een tweede golf te voorkomen?
Het aantal COVID-patiënten in de ziekenhuizen is al enige tijd stabiel en relatief laag. Volgens de cijfers van stichting NICE van 22 juli 2020 liggen er 31 COVID-patiënten op de IC en 209 COVID-patiënten op klinische bedden in het ziekenhuis. Ook uit het dashboard Coronavirus volgt dat het aantal IC- en ziekenhuisopnames op dit moment per dag relatief laag is en ver onder de signaalwaarden blijft. Op 21 juli ging het om gemiddeld 0,3 IC-opnames per dag (bij een signaalwaarde van 10 IC-opnames per dag) en om gemiddeld 2,3 ziekenhuisopnames per dag (bij een signaalwaarde van 40 klinische opnames per dag).
De controlestrategie van het kabinet, en de bijbehorende signaalwaarden in het dashboard Coronavirus, zijn gebaseerd op thans beschikbare (opschaalbare) capaciteit in de Nederlandse ziekenhuizen. Om voorbereid te zijn op een eventuele tweede golf werken de ziekenhuizen aan de uitvoering van een plan om de capaciteit voor COVID-patiënten verder uit te breiden. Op 30 juni heeft de Minister van MZS u over dit opschalingsplan geïnformeerd (1714969-207598-CZ). Voor een verdere uitleg over de opschalingsplannen verwijs ik u graag naar deze eerder aan uw Kamer verzonden brief. Daarnaast bespreekt VWS elke twee weken de stand van zaken in de ziekenhuizen en de eerstelijnszorg met de betrokken koepelorganisaties, om met elkaar de ontwikkelingen (aan de hand van de actuele cijfers en aan de hand van de ervaringen van de zorgsectoren zelf) goed te volgen en om zo nodig maatregelen te treffen.
Tot slot, het kabinet deelt de mening dat zorgverleners ook toe zijn aan een vakantieperiode en dat het in ieders belang is om een tweede golf te voorkomen.
Op welke manier monitort u het aantal nieuwe besmettingen met COVID-19? Zijn er binnen het kabinet afspraken gemaakt bij welk reproductiegetal en hoeveelheid besmettingen opnieuw politieke keuzes moeten worden gemaakt? Bent u bereid om het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) te vragen wederom dagelijks te communiceren in plaats van wekelijks verslag uit te brengen?
Sinds 1 juli bevinden we ons in de controlefase, waarin we beschikken over instrumentarium waarmee onze signaleringsfunctie wordt versterkt om zo snel mogelijk nieuwe oplevingen van het virus in beeld te krijgen. Op basis van deze signalen is het mogelijk op landelijk, regionaal en lokaal niveau snel en gericht maatregelen te treffen, indien het virus oplaait. Deze signalen worden verzameld in het coronadashboard, waarin onder andere ook het aantal nieuwe COVID-19 besmettingen en het reproductiegetal zijn opgenomen.
Het reproductiegetal laat voor heel Nederland zien hoe snel het virus zich verspreidt. Het exacte getal is onbekend, maar we kunnen met vrij veel zekerheid zeggen tussen welke waarden zich dat bevindt. Voor de schatting van dit reproductiegetal wordt sinds 11 juni gebruik gemaakt van het aantal positief geteste mensen met COVID-19. Voorheen werd dit berekend op het aantal nieuwe ziekenhuisopnames. Bij een laag aantal nieuwe ziekenhuisopnames is het aantal positief geteste mensen een betere basis voor deze berekening. Bij lage aantallen ziekenhuisopnames wordt de onzekerheid van het reproductiegetal groter en kan deze meer schommelen.
Bij een reproductiegetal van rond de 1 blijft het aantal besmettingen ongeveer gelijk. Als het reproductiegetal lager is dan 1, dan daalt het aantal besmettingen. Als de schatting boven de waarde 1 komt, moet eerst naar de bandbreedte worden gekeken voordat er conclusies kunnen worden getrokken. De meest recente cijfers laten een reproductiegetal van 1,29 zien. Het RIVM heeft op 21 juli jl. gemeld dat het voor het eerst sinds 15 maart is dat de bandbreedte van het reproductiegetal geheel boven de 1,0 ligt.
Het reproductiegetal dient in samenhang met andere waarden van het coronadashboard bekeken te worden, zoals het aantal ziekenhuis- en IC-opnames, en het aantal besmettelijke mensen en het andere signalen over de ontwikkeling van COVID-19.
Klopt het dat het corona dashboard niet altijd actueel is? Hoe kan het dat het RIVM op 21 juli 2020 om 14.00 uur communiceert dat het reproductiegetal over de gehele week 1,29 betreft, terwijl diezelfde dag om 16.00 uur het corona dashboard nog steeds uitgaat van een reproductiegetal van 0,9? Worden mensen hierdoor niet op het verkeerde been gezet?
Het reproductiegetal wordt één keer per week door RIVM om 14:00 gepubliceerd, evenals het aantal besmettelijke mensen. Daarnaast wordt er dagelijks data aangeleverd zoals over verpleeghuizen en het aantal positief geteste mensen. Na 14:00 uur vindt er een controle plaats, om zeker te weten dat de data goed wordt ingelezen in het dashboard. Dat gebeurt dagelijks uiterlijk om 17:00 uur. Doorgaans gebeurt dat eerder. Op 21 juli was dat om 15:19. Dit tijdstip van deze update wordt aangegeven bovenaan het dashboard. Afhankelijk van de gebruikte browser kan het wenselijk zijn om de website te «refreshen», zodat de allerlaatste gegevens worden getoond.
Kunt u deze vragen uiterlijk vrijdag 24 juli 2020 afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Verbreden snelwegen kan ondanks stikstofverbindingen doorgaan dankzij ‘rekentruc’ kabinet’ |
|
Carla Dik-Faber (CU), Stieneke van der Graaf (CU), Eppo Bruins (CU) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Wanneer vindt besluitvorming over de zeven projecten in het kader van het Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport (MIRT) plaats?
Op 7 oktober jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over de planning van de zeven MIRT-projecten A27/Al2 Ring Utrecht, A1/A28 knooppunt Hoevelaken, A6 Almere Buiten-Oost-Lelystad, A4 Haaglanden-N14, Innova 58 Tilburg-Eindhoven, A27 Houten-Hooipolder en Innova 58 Annabosch-Galder1.
Ik liet u hierbij weten dat het MIRT-overzicht 2021, dat onlangs naar uw Kamer is gestuurd, de planning weergeeft voor de projecten A4 Haaglanden-N14 en A27 Houten-Hooipolder en dat voor de overige vijf projecten de planning nog nader bepaald moet worden. Een nadere toelichting per project vindt u in de genoemde brief van 7 oktober. Via de reguliere lijnen zal ik uw Kamer blijven informeren over de planning van de MIRT-projecten, inclusief deze zeven.
Hoeveel stikstofruimte is benodigd voor deze projecten als het advies van de commissie-Hordijk wordt opgevolgd? Kunt u uw antwoord toespitsen op elk afzonderlijk project?
Mijn collega Schouten van LNV heeft op 13 oktober jl. de kabinetsreactie op het advies van het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof (Commissie Hordijk) aan uw Kamer gestuurd.
Met deze brief geeft het kabinet aan dat AERIUS Calculator het beste en wetenschappelijk onderbouwde instrument is en deze de basis blijft voor de vergunningverlening door bevoegde gezagen. Voor wegverkeer geldt dat de Standaard Rekenmethode 2 (SRM2) het meest geschikt is; de modellering in SRM2 is specifiek voor de emissiebron wegverkeer ontwikkeld en houdt rekening met de invloed van specifieke wegkenmerken op de verspreiding van emissies, zoals de hoogte en diepteligging van de weg en de aanwezigheid van geluidsschermen. Voor de Tracébesluiten van genoemde projecten wordt de depositiebijdrage berekend op basis van de op dat moment in de Regeling natuurbescherming voorgeschreven versie van AERIUS.
Bent u bereid geen onomkeerbare stappen te zetten en eerst met de Kamer te debatteren over het rapport van de commissie-Hordijk alvorens definitief wordt besloten over deze (en andere) MIRT-projecten?
In de brief van 13 oktober jl. naar aanleiding van het advies van het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof (Commissie Hordijk) geeft het kabinet aan dat AERIUS Calculator de basis blijft voor de vergunningverlening. Over de doorontwikkeling van AERIUS wordt de Kamer voor de zomer van volgend jaar geïnformeerd.
Uw Kamer heeft mij door middel van de motie van het lid Van Aalst2 verzocht om de zeven MIRT-projecten zo snel als mogelijk te realiseren en te voorkomen dat er nog meer vertraging ontstaat. Ik span mij in om deze motie uit te voeren. De Kamer wordt daarbij vanzelfsprekend op gezette momenten over het MIRT-proces en de verschillende projecten geïnformeerd.
Wilt u deze vragen per ommegaande beantwoorden?
Het antwoord op de vragen heeft op zich laten wachten als gevolg van de reactie op het advies van het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof.
De adviezen van de Europese Commissie over de aanstaande griepgolf ten tijde van COVID-19 |
|
Antje Diertens (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht van de Europese Commissie «Coronavirus: Commission strengthens preparedness for future outbreaks» van 15 juli 2020?1
Ik onderschrijf het doel van het treffen van maatregelen om zo goed mogelijk voorbereid te zijn op een volgende uitbraak. Ik heb om die reden dan ook ruim een half miljoen extra griepvaccinaties ingekocht voor het Nationaal Programma Grieppreventie.
Welke risico’s ziet u als een tweede golf van COVID-19 tegelijkertijd aanwezig is met een (ernstige) griepgolf?
Het tegelijkertijd voorkomen van een griepgolf en een tweede golf kan impact hebben op de kwetsbare mensen in onze samenleving en daarnaast een risico vormen voor de patiëntveiligheid en de zorgcontinuïteit, zowel vanwege de extra instroom van patiënten als vanwege de extra uitval van zorgpersoneel. Om die reden is het extra belangrijk dat we ons goed voorbereiden en dat mensen de griepprik dit jaar gaan halen.
Bent u het eens met de stelling van de Europese Commissie dat het uitbreiden van de doelgroep voor de griepprik en nu al anticiperen op een griepvaccinatiecampagne kan zorgen voor minder druk op de zorg in het griepseizoen, zeker omdat er al veel druk op de zorg staat vanwege het coronavirus?
Ongeveer de helft van de huidige doelgroep haalt de griepprik. De opkomst voor de griepprik laat na een flinke daling in de periode 2008–2018 de afgelopen twee jaar een lichte stijging zien en ik hoop van harte dat de opkomst dit jaar weer een flink stuk hoger zal zijn. Er is wereldwijde schaarste in de hoeveelheid beschikbare vaccins. Ik heb desondanks maximaal ingezet om dit jaar extra vaccins in te kopen en de huidige hoeveelheid extra vaccins zet ik bij voorkeur in om de opkomst binnen de huidige doelgroep te verhogen, omdat de huidige doelgroep de meest kwetsbare doelgroep is. Uitbreiding van de doelgroep zou effectief ervoor kunnen zorgen dat de meest kwetsbaren relatief gezien minder gevaccineerd kunnen worden. Uiteraard zijn zorgmedewerkers ook een belangrijke doelgroep voor de griepvaccinatie, zie voor de inzet voor die doelgroep mijn antwoord bij vraag 4. Overigens heb ik de Gezondheidsraad om advies gevraagd om de huidige doelgroepen van het Nationaal Programma Grieppreventie tegen het licht te houden. Dit advies verwacht ik in conform de werkagenda van de Gezondheidsraad in 2021.
Kunt u ingaan op elk van de afzonderlijke maatregelen zoals omschreven in hoofdstuk II, paragraaf 6 «Reducing the burden of seasonal influenza» van de «Short-term EU health preparedness for COVID-19 outbreaks» en of u van plan bent deze maatregelen te implementeren? Zo ja, op welke wijze?2
Op basis van historische data van de griepepidemieën in Nederland lijkt vervroeging van de griepprik niet zinvol. We zien in Nederland vaak pas een griepepidemie vanaf week 52. Influenza circuleert dus maar zeer beperkt in de maanden september tot november. De timing van de uitvoering van de griepprik is zo gekozen is dat die aansluit op de verwachting van het moment van de griepgolf in Nederland. De vaccinrespons neemt namelijk na vaccinatie eerst toe, maar neemt vervolgens ook weer af. Bij vervroegd vaccineren is het waarschijnlijk dat de vaccinrespons bij gevaccineerde mensen niet meer optimaal is op het moment dat in Nederland daadwerkelijk een griepepidemie heerst. Mensen zijn dan minder goed beschermd op het moment dat dit het meeste nodig is. Wat betreft uitbreiding van de doelgroep, zie mijn antwoord op vraag 3. Het RIVM heeft in mijn opdracht ruim een half miljoen extra griepvaccins ingekocht. Verder heb ik me nog tweemaal aangemeld voor gezamenlijke inkoop van griepvaccins op Europees niveau. Dit heeft helaas niet tot extra inkoop van vaccins geleid vanwege de wereldwijde schaarste.
Huisartsen bereiden zich voor op een andere organisatie van de griepvaccinatiecampagne dan normaal vanwege de coronamaatregelen. Het NHG en de LHV hebben in afstemming met het RIVM en de SNPG een handleiding geschreven die huisartsenpraktijken kunnen gebruiken bij het inrichten van hun vaccinatiespreekuren waarbij rekening gehouden wordt met de coronamaatregelen. Verder heb ik gemeenten gevraagd zonder vergoeding hun medewerking te verlenen als de huisartsen de griepvaccinatie niet in hun eigen praktijk kunnen organiseren, door bijvoorbeeld een sporthal beschikbaar te stellen.
Ook heb ik en mijn collega VWS bewindspersonen jaarlijks aandacht besteed aan het belang van de griepprik. Volwassenenvaccinatie is een van de thema’s binnen de vaccinatiealliantie. De vaccinatiealliantie is op 31 augustus jl. bijeengekomen en zal de komende periode nogmaals bijeenkomen. Het verhogen van de vaccinatiegraad van de griepprik is daarbij onderwerp van gesprek.
Ten slotte ben ik in gesprek met zorgkoepels over het verhogen van de griepvaccinatiegraad onder medewerkers in de zorg. De zorgkoepels zijn doordrongen van de risico’s van een lage vaccinatiegraad en zetten zich in om deze te verhogen. Ik heb Uw Kamer op 29 januari jl.3 geïnformeerd over mijn inzet op dit thema en ik zal in gesprek blijven met deze partijen om de griepvaccinatiegraad onder medewerkers te doen stijgen.
Aangezien de Europese Commissie aanbeveelt deze maatregelen tijdens de zomer (juli en augustus) al uit te voeren, welke acties worden op dit moment ingezet door u en het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM)?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Wat gaat u additioneel ondernemen om een tekort aan testcapaciteit en beschermingsmiddelen te voorkomen door het aantal mensen met griepklachten te beperken, gegeven het feit dat griepklachten bijna niet te onderscheiden zijn van klachten van COVID-19?
Een tekort aan testcapaciteit en beschermingsmiddelen moet zeker voorkomen worden en daar is onze inzet ook op gericht. Voor voldoende testcapaciteit zetten we in op extra inkoop van testmaterialen, testapparatuur en testcapaciteit uit het buitenland. Ook zetten we in op mogelijkheden op het gebied van pooling (tegelijk testen van meerdere monsters) en innovatieve testen. Wat betreft beschermingsmiddelen heeft het Landelijk Consortium Hulpmiddelen inmiddels een grote voorraad beschermingsmiddelen aangelegd. Hiermee kan aan de huidige vraag van beschermingsmiddelen worden voldaan en is het LCH ook voorbereid op een eventuele tweede golf. Daarnaast bereiden zorginstellingen zich ook zelf voor door een grotere voorraad beschermingsmiddelen aan te leggen, die ook gebruikt kan worden voor het opvangen van een griepgolf. Hier is Uw Kamer al herhaaldelijk over geïnformeerd in verschillende brieven en debatten. Het klopt dat griepachtige klachten niet te onderscheiden zijn van klachten door COVID-19; de enige manier om dit onderscheid te maken is testen.
Wie komen er voor het aankomend griepseizoen van 2020/2021 in aanmerking voor een griepprik?
Alle mensen van 60 jaar en ouder en mensen in bepaalde risicogroepen komen in aanmerking voor griepvaccinatie4.
Welke lessen uit de griepepidemie van 2017/2018 neemt u mee in de voorbereiding op komend griepseizoen, zoals effectiviteit en doelgroepen van vaccineren, omdat tijdens die griepepidemie de sterfte ook verhoogd was in de leeftijdsgroepen 55–64 jaar en 65–74 jaar?3
De effectiviteit is van veel factoren afhankelijk, deze is elk jaar weer anders. Gemiddeld is de effectiviteit van de griepprik ongeveer 40%. In 2018 heb ik opdracht gegeven om over te gaan op een quadrivalent vaccin, dat is een vaccin met vier verschillende griepvirusstammen. In het verleden was dit een trivalent vaccin met 3 verschillende virussen. De kans op bescherming tegen griep is met het vaccin met 4 verschillende griepvirussen groter. Zoals gezegd heb ik over de doelgroepen de Gezondheidsraad om advies gevraagd. Daarnaast is de communicatie voor de doelgroepen aangepast, er is een overzichtelijke infographic ontwikkeld, er is meer gebruik gemaakt van social media om de griepprik onder de aandacht te brengen en er is veel aandacht besteed aan de misvattingen over de griepprik. In de afgelopen twee seizoenen zien we voor het eerst weer een stijging van de vaccinatiegraad.
Kunt u deze vragen zo spoedig als mogelijk beantwoorden, omdat wordt geadviseerd om nu al voorbereidingen te treffen voor komend griepseizoen?
Ja.
Het Manifest ‘Toplocaties’. |
|
Dennis Wiersma (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het Manifest «Toplocaties»1, gepubliceerd door de tien topcampussen van Nederland?
Ja.
Hoe beoordeelt u de constatering in het manifest dat er momenteel nog te weinig aandacht is voor de ontwikkeling van campussen in Nederland?
In het Manifest «Toplocaties» wordt benoemd dat lokale, regionale en nationale overheden, samen met private organisaties, universiteiten en organisaties voor toegepast onderzoek, bijdragen aan de ontwikkeling van campussen. Gesteld wordt dat er in het nationale beleid te weinig aandacht is voor de ontwikkeling van campussen. Onze beoordeling is dat het kabinet voldoende aandacht heeft voor campussen en dat nationale instrumenten, direct en indirect, campussen faciliteren.
Op welke manier investeert het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenscha en het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat momenteel in campusontwikkeling? Wat is hiervoor specifiek het Rijksbeleid?
Het kabinet investeert direct en indirect in campusontwikkeling. Het Ministerie van OCW investeert in campussen via de rijksbijdrage aan universiteiten, hogescholen en diverse onderzoeksinstituten. De rijksbijdrage stelt de instellingen in staat om hun kerntaken uit te voeren zoals onderzoek, onderwijs en kennisbenutting. In functie van het uitvoeren van deze kerntaken kunnen de instellingen zelf besluiten om bij te dragen aan de ontwikkeling van campussen. Daarnaast financiert het Ministerie van OCW diverse instrumenten waar onderzoeks- en onderwijsinstellingen gebruik van maken, vaak in samenwerking met hun partners op campussen. Voorbeelden zijn de Centres of Expertise in het hbo, het regionaal investeringsfonds (RIF) mbo, onderzoeksmiddelen die NWO toekent aan onderzoeksconsortia en financiering van grootschalige onderzoeksinfrastructuur. Op 29 april 2020 heeft NWO zeven aanvragen op de Nationale Roadmap voor Grootschalige Wetenschappelijke Infrastructuur gehonoreerd.2 Het gaat onder andere om onderzoeksinfrastructuren op de campussen in Leiden en Wageningen. Kennisinstellingen en bedrijven investeren ook zelf in onderzoeksinfrastructuur.
Het Ministerie van EZK heeft diverse instrumenten ter beschikking om investeringen in innovatie door bedrijven en financiering van (innovatieve) bedrijven te stimuleren, zoals de WBSO, het innovatiekrediet, vroegefase financiering, Seed Capital en Invest-NL. Op campussen zijn veel bedrijven gevestigd die hier gebruik van maken. Ook organisaties voor toegepast onderzoek (TO2-instellingen) zoals TNO en Deltares zijn in belangrijke mate op campussen gevestigd. Bedrijven en organisaties voor toegepast onderzoek bepalen zelf in welke mate en op welke wijze ze in de ontwikkeling van campussen investeren.
Daarnaast is er intensieve samenwerking tussen de rijksoverheid, provincies en gemeenten in diverse voor campussen relevante activiteiten. Regionale Ontwikkelingsmaatschappijen (ROM’s) investeren middelen en business development-capaciteit waar bedrijven op de campussen gebruik van maken. Europese Regelingen, zoals EFRO, zijn gericht op versterking van onderzoek, valorisatie-activiteiten en samenwerking in regio’s, waaronder op campussen. Hetzelfde geldt voor de Mkb-innovatiestimulering Regio en Topsectoren (MIT), waarmee het Rijk samen met provincies investeert in innovatieve mkb-bedrijven in de regio, waaronder bij campussen. De Regio Deals waarmee zowel Rijk als regio’s hebben geïnvesteerd in sociale, ecologische en economische opgaven, hebben geleid tot investeringen op campussen.3 Campussen zijn dus concentratiepunten van Rijksinvesteringen in onderzoek en innovatie. Daarnaast investeert het Rijk incidenteel in onderzoek naar de ontwikkeling van campussen.4
Op welke manier werkt u samen met kennisinstellingen, gemeenten, provincies en het bedrijfsleven op het gebied van campusontwikkeling?
Zie het antwoord op vraag 3.
Kunt u ingaan op de vijf specifieke aanbevelingen die het manifest doet rondom de ontwikkeling van campussen (pagina 9 van het manifest)? Hoe beoordeelt u deze vijf aanbevelingen? Bent u bereid in gesprek te gaan met de opstellers van het manifest over de aanbevelingen?
In het manifest staan de volgende aanbevelingen:
Investeringen in Shared Facilities en research infrastructuur.
Investeringen in de bereikbaarheid van campussen en scienceparks inclusief moderne vervoers-oplossingen.
Financiering van business developers per campus, specifiek gericht op crossovers.
Intensivering samenwerking van campussen, NFIA en innovatie attachées.
Basisfinanciering voor de campus organisaties.
We gaan graag in gesprek met de opstellers van het manifest. De vijf aanbevelingen zijn relevant voor de uitvoering van bestaande instrumenten, voor het voorgenomen Groeifonds en de kabinetsstrategie voor onderzoeks- en innovatie-ecosystemen die is aangekondigd in de Groeibrief van december 2019.5 Zoals beschreven in de Groeibrief is de dominante denkrichting onder innovatiedeskundigen en economen dat innovatie het beste floreert in hechte, goed aangesloten ecosystemen. In zo’n ecosysteem bestaat een sterke verwevenheid en samenwerking tussen onderwijs, fundamenteel onderzoek, toegepast onderzoek, innovatieactiviteiten van bedrijven en vermarkting van deze innovaties door het grote bedrijven, mkb en startups. Ook onderzoeksinfrastructuur, financieringsmogelijkheden en internationale samenwerking zijn hierbij belangrijk. We kunnen niet vooruitlopen op het voorgenomen Groeifonds, waarover u uiterlijk op Prinsjesdag 2020 wordt geïnformeerd, en niet op de kabinetsstrategie voor onderzoeks- en innovatie-ecosystemen, waarover u uiterlijk november 2020 wordt geïnformeerd.
Zoals benoemd in het antwoord op vraag drie, zijn investeringen in de ontwikkeling en toegankelijkheid van onderzoeksinfrastructuur belangrijk voor onderzoek en innovatie (aanbeveling A). Waar relevant, betreft dit investeringen in gezamenlijke, gedeelde onderzoeksinfastructuur, zoals onder andere blijkt uit de zeven aanvragen die NWO recent heeft gehonoreerd.6
De bereikbaarheid van campussen en scienceparks en het investeren daarin (aanbeveling B) is primair de verantwoordelijkheid van betrokken gemeenten en provincies, in samenwerking met onderwijs- en onderzoeksinstellingen en andere betrokken partijen. Op basis van afspraken tussen regio’s en het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) in het kader van de Bestuurlijke Overleggen over het Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport (MIRT) zijn projecten gestart met als doel de bereikbaarheid van verschillende campussen en scienceparks te verbeteren. Voorbeelden zijn Utrecht, Groningen en Nijmegen. Daarbij gaat het onder meer om de inzet van maatregelen op het gebied van veilige, slimme en duurzame mobiliteit en de fiets. Daarnaast is het zo dat een substantieel deel van het onderwijs voorlopig online blijft plaatsvinden. Voor het fysieke onderwijs hebben de sectorraden van middelbaar beroepsonderwijs en hoger onderwijs met vervoerdersorganisaties, IenW en OCW afspraken gemaakt over het spreiden van onderwijstijden om veilig vervoer van studenten van en naar de instellingen mogelijk te maken.
Capaciteit voor business development gericht op valorisatie van publieke kennis via Kennis Transfer Offices (KTO’s), incubators en campussen heeft onze aandacht (aanbeveling C). Vanuit EZK leveren we bijvoorbeeld een bijdrage aan de financiering van business developers van de ROM’s die in goed contact staan met partijen op campussen. Ook universiteiten investeren in business development, bijvoorbeeld met KTO’s die academische spin-offs begeleiden.
De samenwerking tussen campussen, de Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA) en de innovatie attachés wordt gestimuleerd met, onder andere, de Thematische Technology Transfer-regeling (aanbeveling D).7
Financiering van de campusorganisatie is de verantwoordelijkheid van de direct betrokken organisaties, inclusief de organisaties die een rijksbijdrage ontvangen (aanbeveling E). Daarnaast kan gebruik worden gemaakt van EFRO en andere instrumenten, zoals toegelicht in het antwoord op vraag 3.
Bent u het met de ondertekenaars van het manifest eens dat er momenteel nog geen, of onvoldoende, specifiek beleid gericht is op het fysieke aspect van innovatie-ecosystemen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier bent u bereid hierop specifiek beleid te maken en wanneer kan de Kamer hierover meer informatie verwachten?
Er is op dit moment geen reden om op nationaal niveau beleid te vormen dat specifiek is gericht op het fysieke aspect van onderzoeks- en innovatie-ecosystemen. Verschillende nationale instrumenten dragen, direct of indirect, bij aan de ontwikkeling van campussen en scienceparks. Zie het antwoord op de vragen 3 en 5.
Op welke manier kan de samenwerking tussen innovatieve ecosystemen en universiteiten met startups en scale-ups verder worden gestimuleerd om nog innovatiever te worden en hun werkzaamheden uit te bouwen? Welke regels staan hier aan in de weg? Welk beleid is hier voor nodig?
Met het startupbeleid zet het kabinet in op een sterk klimaat voor jonge innovatieve technologie gedreven bedrijven. Dit betekent een sterke verbinding tussen startups en scale-ups en andere organisaties in het onderzoeks- en innovatie-ecosysteem. Het beleid richt zich specifiek op het verbeteren van de toegang van startups en scale-ups tot talent, kapitaal, kennis, internationale netwerken en markten en de overheid. TechLeap.NL fungeert als kennis en expertisecentrum en versnelt de doorgroei tot scale-ups met het «Rise» programma.
Daarnaast komt het Ministerie van EZK dit najaar met een subsidieregeling voor de opschaling van succesvolle, regionale programma’s die startups ondersteunen. Dit kan bijvoorbeeld betrekking hebben op het omzetten van wetenschappelijke kennis in ondernemerschap. Het stimuleren van innovatieve startups op basis van wetenschappelijke kennis is een belangrijk onderdeel van het startupbeleid. Dit vraagt om een goed ingericht valorisatieproces. In de beleidsreactie op de evaluatie van het valorisatieprogramma heeft het kabinet aangegeven dat het aan de kennisinstellingen is om hun ambities met impact en valorisatie inhoudelijk, bestuurlijk en financieel te ondersteunen. Het kabinet heeft aangeven deze ambities te ondersteunen door de financiering en ondersteuning van impact en valorisatie een integraal onderdeel te maken van het beleid voor onderwijs, onderzoek en innovatie. Ook hebben EZK en OCW de regeling voor Thematische Technologie Transfer gelanceerd. Inmiddels maken de kennisinstellingen en bijvoorbeeld de Vereniging van Samenwerkende Universiteiten (VSNU) en de Vereniging Hogescholen serieus werk van hun ambities op het gebied van impact en valorisatie en zijn we met hen in gesprek over hoe het kabinet deze ambities beter kan ondersteunen.
Indien er regels zijn die in de weg zitten bij het verbinden van startups en scale-ups met universiteiten en andere partijen in onderzoeks- en innovatie-ecosystemen, kan dit uiteraard worden besproken met de relevante departementen.
Kunt u een schattig geven van de bijdrage van innovatieve ecosystemen aan de groei van de Nederlandse economie? Hoe kan deze groei via innovatieve hubs zoals Brainport Eindhoven of Brightlands worden vergroot?
Onderzoeks- en innovatie-ecosystemen dragen met kennisontwikkeling, innovaties en valorisatie bij aan economische groei. Onderzoeks- en innovatie-ecosystemen leveren hiermee vaak ook een bijdrage aan het vinden van oplossingen voor maatschappelijke uitdagingen.8 Deze economische en bredere maatschappelijke effecten zijn vaak het resultaat van het samenspel in de kennisketen met verschillende typen onderzoeksinstellingen, bedrijven en gebruikers. Daarnaast trekken onderzoek en innovatie, die vaak regionaal geconcentreerd zijn, nieuw talent, gespecialiseerde verstrekkers van kapitaal en nieuwe bedrijven aan.
Het is echter moeilijk tot onmogelijk om exact vast te stellen hoe groot de bijdrage is van ecosystemen aan de economische groei in Nederland.
In de strategie voor onderzoeks- en innovatie-ecosystemen zullen indicatoren worden voorgesteld om het functioneren van ecosystemen te analyseren en, aan de hand van die analyse, te versterken. Hierbij zal ook aandacht zijn voor de effecten van ecosystemen.
De oproep van de Burgemeester van Loppersum voor een andere aanpak voor de versterkingsoperatie in Groningen. |
|
Agnes Mulder (CDA), Matthijs Sienot (D66), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «burgemeester Loppersum wil effectievere aanpak tegen aardbevingen: «We kunnen niet doorgaan op deze manier»?1
Ja.
Deelt u de mening dat we elke kans op versnelling moeten grijpen zodra deze zich voordoet? Wat wordt tot nu toe al gedaan aan het wegnemen van de belemmeringen die de burgemeester noemt?
Ja. Het is onze inzet om de uitvoering van de versterkingsoperatie te versnellen en te vereenvoudigen waar dat mogelijk is, zonder dat dit ten koste gaat van de noodzakelijke zorgvuldigheid en betrokkenheid van de bewoner. De bestuurders in de regio en wij hebben daartoe op 23 januari jl. een pakket versnellingsmaatregelen vastgesteld (Kamerstuk 33 529, nr. 718). Uiteraard zijn en blijven wij samen met de regio zoeken naar aanvullende mogelijkheden voor verbetering en versnelling.
In welke mate denkt u dat de suggestie van de burgemeester van Loppersum voor een crisisteam daadwerkelijk kan leiden tot versnelling van de versterkingsoperatie?
Ik heb naar aanleiding van de oproep van de burgemeester van Loppersum contact met hem opgenomen. Ik deel zijn zorgen over de aanleiding voor zijn oproep en ik heb ook begrip voor zijn positie. Deze zomer vinden vervolggesprekken met de burgemeester en de gemeente plaats over de door de burgemeester gesignaleerde belemmeringen.
In welke mate denkt u dat het instellen van een spoedwet kan leiden tot versnelling? Welke juridische, bestuurlijke en bureaucratische belemmeringen zou deze kunnen wegnemen die nu een voortvarende aanpak in de weg staan? In hoeverre wordt hiervoor nu al aan oplossingen gewerkt?
In het belang van de inwoners van Groningen heeft de wetgeving over de versterkingsoperatie voor het kabinet hoge prioriteit. Hier wordt dan ook, mede op verzoek van uw Kamer, met spoed aan gewerkt. Daarbij dient ook de benodigde zorgvuldigheid te worden betracht. Het kabinet heeft op 22 mei 2020 het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State (de Afdeling) over het wetsvoorstel versterking gebouwen Groningen ontvangen. Zoals de Minister van EZK heeft toegelicht in het Algemeen Overleg Mijnbouw/ Groningen van 24 juni jl. raakt het advies van de Afdeling aan de afspraken die met regionale bestuurders zijn gemaakt en is om die reden onderwerp van de gesprekken met de bestuurders deze zomer.
Het wetsvoorstel is bedoeld om de bestaande afspraken en werkwijze juridisch goed te verankeren. Het wetsvoorstel is daarmee van groot belang voor een goede en zorgvuldige uitvoering van de versterkingsoperatie en zal zo spoedig mogelijk worden ingediend bij Uw Kamer. De versterking zelf hoeft hierop niet te wachten en waar mogelijk blijven we zoeken naar mogelijkheden om te versnellen.
In hoeverre bent u bereid gehoor te geven aan de oproep van de burgemeester van Loppersum om een crisisteam in te stellen? Staat deze oplossing ook op de agenda bij de gesprekken met de regio?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 ben ik in gesprek met de burgemeester van Loppersum over de belemmeringen die hij ziet, en de aangedragen suggesties voor verbetering.
Daarnaast zijn wij in overleg met de regionale bestuurders in het gebied over de versterkingsaanpak, gericht op het zo snel mogelijk bereiken van de veiligheid en duidelijkheid waar de inwoners van Groningen behoefte aan hebben. De inbreng van de burgemeester van Loppersum maakt onderdeel uit van deze gesprekken. Conform onze toezegging in het Algemeen Overleg Mijnbouw/Groningen van 24 juni jl. informeren wij uw Kamer zo spoedig mogelijk over de uitkomsten.
In hoeverre bent u bereid gehoor te geven aan de oproep van de burgemeester van Loppersum om een spoedwet in te stellen die juridische, bestuurlijke en bureaucratische belemmeringen wegneemt en toewerkt naar oplossingsgerichte maatregelen? Staat deze oplossing ook op de agenda bij de gesprekken met de regio?
Zoals aangegeven in de antwoorden op de vragen 3, 4 en 5 zijn de suggesties voor verbetering van de burgemeester van Loppersum en onderdelen van het advies van de Afdeling inzake het wetsvoorstel versterken gebouwen Groningen onderwerp van gesprek in de overleggen die wij deze zomer voeren met de regionale bestuurders.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Een zoekgeraakte wapenleverantie in Libië in 2017 |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bereid een feitenrelaas te geven over de gebeurtenissen die zich afspeelden in september 2017 in Tripoli in Libië, waar een voorraad wapens en communicatieapparatuur ten behoeve van de beveiliging van de Nederlandse ambassade in Tripoli door onbekenden is meegenomen?1 Zo nee, waarom niet?
De Ministers van Buitenlandse Zaken en Defensie hebben de Vaste Kamercommissies voor Buitenlandse Zaken en Defensie destijds meermaals vertrouwelijk geïnformeerd (Kamerstuk 34 775 V, nr. 40 d.d. 14 december 2017, Kamerstuk 34 775 V, nr. 80 d.d. 25 mei 2018, Kamerstuk 35 000 V, nr. 6 d.d. 5 oktober 2018).
Voor de bewaking en beveiliging van de Nederlandse diplomatieke aanwezigheid zijn goederen naar Libië gestuurd.
Medio september 2017 zijn deze goederen verzegeld en afgesloten vanuit Nederland verscheept naar Tripoli. Deze zending is ook gemeld bij de VN in het kader van het geldende wapenembargo.
Er is bewust gekozen voor een vervoer per schip, omdat dit de meest veilige optie was.
Hoewel de Libische autoriteiten de zending vooraf hadden geaccordeerd, en de havenautoriteiten het materiaal hadden vrijgegeven, werd deze toestemming kort voor vertrek vanuit de haven naar het ambassadekantoor op last van de Libische autoriteiten ingetrokken.
Uiteindelijk werd het grootste deel van de zending op 04 oktober 2017 alsnog vrijgegeven, maar bleef op last van de Libische autoriteiten een deel van het materiaal achter in de haven.
Ondanks dat de vergunningen en papierwerk in orde waren, kreeg Nederland deze goederen niet mee.
Nadat er alsnog groen licht was gegeven door de Libische autoriteiten op 19 oktober 2017 voor een volledige vrijgave van het achtergebleven materiaal vond er in de daaropvolgende dagen een machtsovername plaats waarbij de controlerende militie van de haven door een andere militie verjaagd werd uit het havengebied.
Deze machtsovername kon niet worden voorzien.
Op 22 oktober 2017 werd bekend dat het achtergebleven materiaal niet meer aanwezig was in het havengebied.
BZ heeft de Libische autoriteiten, het VN Panel of Experts on Libyaen het VN Exemption Committee Arms Embargo Libyageïnformeerd over de vermissing.
In de daaropvolgende maanden is door de Libische veiligheidsdiensten een groot deel van het materiaal teruggevonden en door de Libische autoriteiten overhandigd aan ZMA Tripoli. Het VN Panel of Experts on Libya en het VN Exemption Committee Arms Embargo Libya zijn ook opnieuw geïnformeerd.
Klopt het dat de Kamer hier niet over is geïnformeerd? Zo ja, vindt u dat de Kamer niet geïnformeerd hoeft te worden over dergelijke gebeurtenissen?
De Vaste Kamercommissies voor Buitenlandse Zaken en Defensie zijn meermaals vertrouwelijk geïnformeerd, zowel over de vermissing van het materiaal als over het terugkrijgen van een groot deel van het materiaal (Kamerstuk 34 775 V, nr. 40 d.d. 14 december 2017, Kamerstuk 34 775 V, nr. 80 d.d. 25 mei 2018, Kamerstuk 35 000 V, nr. 6 d.d. 5 oktober 2018).
Bent u bereid aan te geven welke wapens, in eenheden en soorten, met de hoeveelheid bijbehorende munitie, vermist zijn geraakt? Zo nee, waarom niet?
Over de aard van de goederen doen we uit veiligheidsoverwegingen geen mededelingen. De Vaste Kamercommissies voor Buitenlandse Zaken en Defensie zijn hierover destijds vertrouwelijk geïnformeerd (Kamerstuk 34 775 V, nr. 40 d.d. 14 december 2017, Kamerstuk 34 775 V, nr. 80 d.d. 25 mei 2018, Kamerstuk 35 000 V, nr. 6 d.d. 5 oktober 2018).
Bent u bereid aan te geven welke communicatieapparatuur vermist is geraakt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven welke overige goederen in de container werden vervoerd die voor de ambassade waren bestemd?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven welke militie de goederen in beslag heeft genomen? Bestaat deze militie nog en zijn daar contacten mee?
We hebben niet met zekerheid kunnen vaststellen wie de goederen in beslag heeft genomen. Uit veiligheidsoverwegingen doen we hierover geen verdere mededelingen.
Kunt u aangeven op welke wijze er indirecte invloed is geweest voor de veiligheid, nu u tegenover het Algemeen Dagblad heeft verklaard dat er «geen directe invloed» op de veiligheid is geweest?
Veiligheid van onze ambassades heeft de hoogste prioriteit en de veiligheidssituatie wordt constant gemonitord. De veiligheidssituatie van de Nederlandse diplomatieke aanwezigheid en de aanwezige medewerkers in Tripoli is niet direct of indirect in het geding geweest door vermissing van de goederen.
Deelt u de analyse van het Algemeen Dagblad dat de officiële regering in Libië volledig afhankelijk is van plaatselijk milities? Bent u van mening dat dat ook nog in 2020 geldt?
Zowel de officiële internationaal erkende regering in Tripoli als het Libyan National Army (LNA) leunen sterk op gewapende lokale milities in het gewapend conflict. Beide partijen kunnen daarbij rekenen op buitenlandse steun waardoor het risico op regionale escalatie toeneemt. Als lid van de Internationale Follow Up Conference voor Libië (IFCL) zet Nederland zich in voor de-escalatie en een einde aan buitenlandse militaire inmenging.
Wat is uw opvatting over het nut en de functie van het werk van de Nederlandse ambassade in Libië sinds de heropening in september 2017? Kunt u dat toelichten?
Stabiliteit in Libië is van direct belang voor de Europese en Nederlandse veiligheid. Het werk van de Nederlandse ambassade draagt hieraan bij middels het tegengaan van gewelddadig extremisme, illegale migratie en smokkelactiviteiten. Diplomatieke vertegenwoordiging van Nederland in Libië geeft de mogelijkheid de situatie te monitoren, relaties met de Libische overheid en internationale partners te onderhouden, en een actieve rol te vervullen in het huidige proces richting een politieke oplossing. Een concreet voorbeeld hiervan is de toetreding van Nederland tot het Berlijn proces als covoorzitter van de International Humanitarian Law and Human Rights (IHL/HR) werkgroep.
De recente Zuid-Koreaanse studie naar de overdraagbaarheid van COVID-19 door kinderen |
|
Maarten Hijink , Peter Kwint |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met de recente Zuid-Koreaanse studie naar de overdraagbaarheid van COVID-19 door kinderen?1
Ja.
Kunt u reageren op de voornaamste conclusies van deze studie, zoals de verwachte toename van het aantal besmettingen door de openstelling van scholen en de nieuwe inzichten op het gebied van overdraagbaarheid van COVID-19 door kinderen?
In de Zuid-Koreaanse studie wordt beschreven dat kinderen COVID-19 in het gezin kunnen introduceren en dat dit tot verdere verspreiding in het gezin kan leiden. Deze beschrijving is gebaseerd op een klein aantal kinderen; van de 5.706 index patiënten waren er slechts 153 (2,7%) in de leeftijdsgroep 0–19 jaar. Op basis van het aantal kinderen dat meegenomen is in de studie kan dus niet worden geconcludeerd dat kinderen een belangrijke rol spelen bij de introductie van het virus in het gezin en de verdere verspreiding in het gezin. Daarmee levert de studie geen nieuwe inzichten op het gebied van overdraagbaarheid van COVID-19 door kinderen op. Er is door de Zuid-Koreaanse onderzoekers geen onderzoek gedaan naar de effecten van openstelling van scholen.
Hoe verhouden deze conclusies zich tot eerder onderzoek in onder meer Nederland en Denemarken waarin het risico op de overdracht van COVID-19 door kinderen juist nihil werd geacht?
De bevindingen van de Zuid-Koreaanse studie wijken niet in belangrijke mate af van eerdere vergelijkbare studies naar de rol van kinderen in overdacht van COVID-19 in Nederland en andere landen. Op basis van voorlopige resultaten van de nog lopende Nederlandse studie in gezinnen is geconcludeerd dat er momenteel geen aanwijzingen zijn dat kinderen een belangrijke rol spelen in de COVID-19-epidemie. Kinderen kunnen echter wel degelijk geïnfecteerd raken en het virus ook overdragen aan anderen, ook binnen het gezin. Dit blijkt ook uit het bron- en contactonderzoek van de GGD’en.
Bent u bereid om deze zomer een overzicht van de meest recente wetenschappelijke inzichten op dit gebied naar de Kamer te sturen en op basis van deze inzichten te kijken of de voorgenomen verruimingen van coronamaatregelen nog verstandig zijn?
Er wordt internationaal veel onderzoek gedaan op het gebied van COVID-19. De WHO houdt een database bij op https://www.who.int/emergencies/diseases/novel-coronavirus-2019/global-research-on-novel-coronavirus-2019-ncov. Nuttiger is mogelijk de ECDC website die een kort overzicht geeft van recent wetenschappelijk bewijs over diverse onderwerpen: https://www.ecdc.europa.eu/en/covid-19/latest-evidence.
Het RIVM volgt daarnaast nauwgezet de internationale literatuur waarbij uiteraard aandacht is voor onderzoek naar de rol die kinderen zouden kunnen spelen bij de transmissie van COVID-19. Het RIVM informeert VWS over de meest recente ontwikkelingen, zodat deze meegenomen kunnen worden in de beleidsvorming.
Bent u bereid om alsnog – na een eventuele heropening van de scholen – besmettingen die zijn te herleiden tot de heropening van scholen actief in kaart te brengen en te communiceren?
De besmettingen onder leraren en leerlingen zijn niet direct terug te leiden naar het heropenen van de scholen, daarom zullen deze ook niet zo gecommuniceerd worden. Zowel leraren als leerlingen komen ook op andere plekken, waardoor ze het virus ook buiten de school hebben kunnen oplopen. Tijdens het bron- en contactonderzoek wordt wel gevraagd naar de vermoedelijke plek van besmetting. Daarnaast zijn scholen en andere instellingen wettelijk verplicht om clusters van COVID-19 te melden aan de GGD. GGD-en melden ongewone clusters aan het RIVM. We hebben afgesproken met het RIVM dat ongewone clusters van besmettingen op scholen aan OCW worden gemeld. Ook worden besmettingen in clusters, die via bron- en contactonderzoek te herleiden zijn tot scholen actief in kaart gebracht.
De drie aardbevingen in Groningen de afgelopen week. |
|
Sandra Beckerman (SP) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de drie aardbevingen die deze week in Groningen plaatsvonden?1
Groningen is in korte tijd drie keer opgeschrikt door een aardbeving. De aardbevingen zijn de reden dat het kabinet de gaswinning zo snel mogelijk wil stoppen, volgens de huidige planning zal dat medio 2022 zijn. Daarmee vermindert de kans op zware bevingen, maar is de onrust in de ondergrond niet voorbij. Het blijft belangrijk om bodembeweging te monitoren en schades voortvarend af te handelen. Daarnaast is een snelle uitvoering van de versterkingsoperatie van groot belang. Ook blijft het nodig om te investeren in de toekomst van Groningen en de Groningers. Hiervoor blijft het kabinet zich inzetten.
Kunt u aangeven waarom u nog steeds geen enkele inhoudelijke reactie hebt gegeven op deze voor veel Groningers zeer aangrijpende gebeurtenissen?
Uiteraard hebben wij direct contact gehad met het lokale gezag, dat op zijn beurt het contact met bewoners heeft onderhouden. Kort na de bevingen hebben de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en ik via onder meer sociale media ons medeleven overgebracht. Via diverse kanalen is aan bewoners duidelijk gemaakt dat zij terecht kunnen bij het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG) voor het melden van schade en mogelijk Acuut Onveilige Situaties. Het IMG heeft besloten ook op zondag zijn telefoonlijn te openen, zodat bewoners schade konden melden en eventueel hun verhaal kwijt konden.
Klopt het dat er in 2020 nu al meer seismische energie uit aardbevingen met een magnitude onder de 3.0 is vrijgekomen dan in heel 2019?
De seismiciteit in Groningen wordt doorlopend gemonitord aan de hand van een protocol dat is vastgelegd in de mijnbouwregeling waarbij ingegaan wordt op het aantal aardbevingen, de magnitude van de bevingen en de aardbevingsdichtheid. Seismische energie is niet één van de parameters die wordt gemeten en gemonitord. Op advies van Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) wordt wel gekeken naar het aantal aardbevingen en de lokale aardbevingsdichtheid (Kamerstuk 33 529, nr. 676 en Kamerstuk 34 957, nr. 53). Daarin worden ook aardbevingen met een magnitude boven 3.0 meegenomen en eveneens aardbevingen met een relatief lage magnitude, waarvan de bijdrage aan de totale seismische energie verwaarloosbaar is. Het is in 2020 nog niet voorgekomen dat een grenswaarde van deze parameters is overschreden. Evenmin heeft in 2020 een aardbeving plaatsgevonden waarmee de grenswaarden voor magnitude of maximale bodembeweging zijn overschreden. Mocht met een toekomstige aardbeving wel een grenswaarde worden overschreden dan is NAM verplicht een analyse te maken. SodM zal hierop toezien en mij op basis van de analyse nader adviseren.
Welke consequenties heeft het voor uw beleid dat het vrijkomen van seismische energie nog steeds groot blijkt?
De afgelopen jaren is de gaswinning sterk afgenomen door de reeds getroffen maatregelen. De definitieve beëindiging van de winning is in zicht. Met het beëindigen van de winning neem ik de oorzaak van de aardbevingen weg. Daarnaast wordt voortdurend gezocht naar mogelijkheden om de gaswinning verder te verlagen, ook als de actuele situatie ten aanzien van seismiciteit daar geen directe aanleiding toe geeft. SodM, KNMI en andere experts geven aan dat de seismiciteit door de afbouw van de winning is afgenomen en uiteindelijk zal verdwijnen na beëindiging van de winning. Dat neemt niet weg dat na de beëindiging van de gaswinning nog aardbevingen zullen plaatsvinden en de seismiciteit niet direct zal stoppen. Daarom blijft een adequate schadeafhandeling nu en ook in de toekomst van groot belang, evenals een goedlopende versterkingsoperatie. Ook op dit punt is de inzet van het kabinet onverminderd.
Bent u op de hoogte van het feit dat er nu al ruim 600 schademeldingen zijn gedaan naar aanleiding van de aardbeving bij Loppersum en dit aantal nog verder zal oplopen?2 Heeft u kennis van het feit dat in de week voor deze aardbeving er bijna twee keer zoveel (1077) schademeldingen zijn gedaan dan dat er schades zijn afgehandeld (539)?3 Is u bekend dat de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (nu opgegaan in het Instituut Mijnbouwschade Groningen) een recordaantal van ruim 25.000 niet afgehandelde schades heeft openstaan? Wat gaat u doen nu er opnieuw een grote achterstand ontstaat in het afhandelen van schades en gedupeerden lang moeten wachten?
Ik ben op de hoogte van het aantal schademeldingen dat binnenkomt bij het IMG. Om de vertraging zo veel mogelijk te beperken, werkt het IMG aan de verdere ontwikkeling van digitale schadeopnames en aanvullende maatregelen. Het is hierbij voor een bewoner met name van belang te weten wanneer zijn of haar melding afgehandeld kan zijn, niet hoeveel meldingen er wekelijks binnenkomen of afgehandeld worden. Het IMG kijkt daarom naar de doorlooptijd van meldingen. Het is de ambitie van het IMG en het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat om reguliere schadedossiers binnen een half jaar te behandelen. Van de laatste 2.500 besluiten was 63% van de meldingen niet ouder dan een half jaar. Op dit moment is slechts 8% van alle lopende meldingen ouder dan een jaar. Het IMG spant zich in om het percentage meldingen dat binnen een half jaar afgehandeld wordt te verhogen door meer opnames te plannen. De afgelopen weken zijn er ruim 1.000 opnames ingepland. Deze opschaling zal de komende periode verder doorgevoerd worden. Het IMG is een zelfstandig bestuursorgaan en bepaalt zijn eigen werkwijze voor de afhandeling van schademeldingen. Vanuit mijn systeemverantwoordelijkheid volg ik dit op de voet.
Bent u bekend met het feit dat twee woningen dreigden in te storten door de aardbeving met het epicentrum bij Loppersum deze week? Is het u bekend dat deze woningen zich op respectievelijk 20 en 40 km van het epicentrum bevinden?4 Welke consequenties heeft het optreden van (ernstige) schade in zo’n groot gebied voor uw beleid?
Er zijn in de week van de 3 opeenvolgende aardbevingen in totaal 15 meldingen van acuut onveilige situaties (AOS) gedaan. Het IMG heeft hier, zoals hun werkwijze voorschrijft, binnen 48 uur een expert naar deze meldingen gestuurd. Ik ben bekend met het feit dat er bij 2 van deze meldingen inderdaad sprake was van een acuut onveilige situatie. Er zijn direct maatregelen getroffen om deze gebouwen zo spoedig mogelijk veilig te stellen.
Een bewoner doet een AOS-melding als hij of zij zich zorgen maakt over zijn of haar veiligheid. Vervolgens wordt er gecontroleerd of er daadwerkelijk sprake is van een acuut onveilige situatie.
Het optreden van een beving kan, ook in een groter gebied, reden zijn voor een bewoner om een Acuut Onveilige Situatie (AOS) te melden. Vervolgens wordt er binnen 48 uur gecontroleerd of er daadwerkelijk sprake is van een AOS. De oorzaak van een AOS kan gelegen zijn in de gaswinning, maar bijvoorbeeld ook in de staat van onderhoud van het huis. Bij de behandeling van een AOS wordt, ongeacht de oorzaak, per situatie bepaald of het nodig is om de situatie veilig te stellen en worden de eventueel noodzakelijke maateregelen toegepast. Het dichtdraaien van de gaskraan en het hiermee bij de oorzaak aanpakken van de gevolgen van de gaswinning, leidt ertoe dat de veiligheidssituatie in het gebied naar de toekomst toe verbetert.
Ontstaan er nog steeds achterstanden vanwege de coronamaatregelen? Waarom krijgt het Instituut Mijnbouwschade Groningen langer de tijd vanwege coronamaatregelen, maar krijgen gedupeerden die bezwaar willen maken dat niet? Kunt u zich voorstellen dat dit gedupeerden in problemen brengt? Zo ja, wat wilt u hieraan doen?
Vóór corona werd het merendeel van de meldingen bij het IMG binnen een half jaar afgehandeld. Door de coronamaatregelen is er, ondanks de inspanningen en creatieve oplossingen van het IMG, onvermijdelijke vertraging ontstaan in de schade-opnames. Het is nog niet mogelijk om met zekerheid te zeggen welke vertraging optreedt als gevolg van de coronacrisis. Om de vertraging zo veel mogelijk te beperken, werkt het IMG aan de verdere ontwikkeling van digitale schadeopnames en andere aanvullende maatregelen.
De termijn om bezwaar te maken voor bewoners is volgens de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zes weken. Het IMG is gebonden aan de termijnen zoals beschreven in de Awb. Het IMG zoekt echter naar zo veel coulance als binnen de wettelijke kaders mogelijk is. Zo kunnen bewoners voor wie het niet mogelijk is om binnen de gestelde termijn een volledig bezwaarschrift in te dienen een zogenaamd pro forma bezwaar aantekenen. De bewoner heeft op deze manier meer tijd voor de indiening van het volledige bezwaarschrift.
Welke stappen heeft u inmiddels gezet om de vastgelopen versterking op gang te krijgen, aangezien in de eerste drie maanden van dit jaar slechts elf onveilige woningen werden versterkt? Hoe gaat u uitvoering geven aan de aangenomen motie-Beckerman/Moorlag (Kamerstuk 35 328, nr. 10) en de aangenomen motie-Beckerman (Kamerstuk 33 529, nr. 746), waarin u wordt opgedragen alle gedupeerden in 2020 duidelijkheid te geven of hun woning in aanmerking komt voor versterking en wanneer?
Uw Kamer is geïnformeerd over het Versnellingspakket met maatregelen om de versterkingsoperatie te versnellen, zoals de praktijkaanpak, de Bouwimpuls en de typologiebenadering (Kamerstuk 33 529, nr. 718). In het Notaoverleg Mijnbouw/Groningen van 27 mei jl. heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties reeds toegelicht er naar te streven om inwoners zo snel mogelijk te laten weten of versterking van hun huis nodig is, en dat met dat doel de aantallen uitgevoerde opnames en beoordelingen fors zijn opgeschroefd. Daarbij is de verwachting dat het binnenkort te sluiten Bouwakkoord ook in de uitvoering zal brengen. In dit overleg heeft zij tevens aangegeven dat, naast tempo, zorgvuldigheid van groot belang is, vooral voor de bewoners over wiens huis en veiligheid het gaat. Tegen deze achtergrond is de verwachting dat het niet zal lukken om naar de letter te voldoen aan het verzoek in deze motie.
Bij de opnames in het kader van de versterkingsoperatie zijn de coronamaatregelen een vertragende factor geweest. Inmiddels is weer op grote schaal gestart met het uitvoeren van opnames binnen de mogelijkheden van de geldende coronamaatregelen, uiteraard indien de bewoner/eigenaar daarmee instemt. In de praktijk blijkt dat ongeveer de helft van de bewoners hieraan wil meewerken. Naar verwachting zal dit aantal in de loop van de tijd toenemen.
Bent u, gezien de recente aardbevingen, nog steeds van plan een nieuwe versterkingsnorm in te voeren gebaseerd op de aanname dat het aantal aardbevingen zal afnemen? Zo ja waarom, zo nee waarom niet? Bent u inmiddels wel bereid de norm pas in te voeren wanneer de Kamer hierover heeft kunnen debatteren?
Zoals toegelicht in de brief over toepassing van de Nederlandse Praktijkrichtlijn (NPR) van 30 juni jl. (Kamerstuk 33 529, nr. 795) hebben wij op advies van de Mijnraad en SodM met de regionale bestuurders afgesproken steeds de meest actuele norm te hanteren bij de beoordeling van de veiligheid van gebouwen. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 ziet SodM geen aanleiding te adviseren om de beoogde toepassing van de nieuwste NPR-versie te heroverwegen. De Nationaal Coördinator Groningen treft samen met ingenieursbureaus voorbereidingen zodat vanaf 1 september 2020 gerekend kan worden met de nieuwe update van de NPR, waar dit uitvoeringstechnisch en zonder veel tijdverlies redelijkerwijs kan. Parallel hieraan brengen wij samen met de regio in kaart waar mogelijk ongewenste breuklijnen ontstaan om hierover nadere afspraken te maken in het kader van clustering en maatwerk.
Hoe verloopt het overleg met de regio over de versterkingsoperatie? Welke afspraken zijn gemaakt? Over welke aspecten moet nog overeenstemming worden bereikt?
Zoals besproken in het Algemeen Overleg Mijnbouw/Groningen van 24 juni jl. zijn wij in overleg met de regionale bestuurders over de versterkingsaanpak, gericht op het zo snel mogelijk bereiken van de veiligheid en duidelijkheid waar de inwoners van Groningen behoefte aan hebben en over de toepassing van maatwerk en clustering in de uitvoering van de versterkingsoperatie om ongewenste verschillen en breuklijnen binnen wijken en buurten zoveel mogelijk te voorkomen. Conform onze toezegging zullen wij uw Kamer na het zomerreces informeren over de uitkomsten.
Hoe reageert u op de in een rapport van de Rijksuniversiteit Groningen getrokken conclusie dat de overheid meer schade heeft aangericht dan de aardbevingen zelf?5
Uw vraag refereert aan het gespreksverslag «Critical Review #5; over de benutting van kennis in de versterking» dat ik op 26 juni aan uw Kamer heb aangeboden (Kamerstuk 33 529, nr. 787). Tijdens de review is onder meer aandacht geweest voor de gevolgen die het beleid van de overheid ten aanzien van het veilig maken van Groningen heeft gehad. De door u aangehaalde stelling is echter geen gezamenlijke conclusie, maar een uitspraak die op enig moment in de discussie door een deelnemer is gedaan, en ter illustratie wordt geciteerd in het gespreksverslag.
Dit neemt niet weg dat wij – zoals aangegeven in het antwoord op vraag 10 – in overleg zijn met de bestuurders in de regio onder meer gericht op het zo snel mogelijk bereiken van de veiligheid en duidelijkheid waar de inwoners van Groningen behoefte aan hebben.
Kunt u gedetailleerd aangeven welke stappen u gedurende het zomerreces van de Kamer gaat zetten om tot een oplossing te komen voor de vastgelopen versterkingsoperatie?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 10 zijn wij op dit moment in overleg met bestuurders in de regio om tot aanvullende afspraken te komen over onder meer de uitvoering van de versterkingsoperatie. Wij informeren uw Kamer zo snel mogelijk over de uitkomsten.
Kunt u deze vragen één voor één en op zo'n kort mogelijke termijn, doch tenminste binnen één week, beantwoorden?
Als gevolg van de interdepartementale afstemming is het helaas niet mogelijk gebleken om binnen een week de benodigde informatie in te winnen voor zorgvuldige beantwoording van uw vragen.
Het bericht dat journalisten bedreigd zijn na berichtgeving over boerenprotesten. |
|
Joost Sneller (D66), Marijke van Beukering-Huijbregts (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Kunt u zich de schriftelijke vragen van 10 juli 2020 herinneren, over de gevaarlijks situaties als gevolg van «boerenprotesten»?1 Bent u bekend met de berichten «Boeren protesteren op terrein van drukkerij DPG Media in Best»2 en «Verslaggevers Omroep Gelderland voelen zich bedreigd door Farmers Defence Force»?3
Ja.
Wat vindt u ervan dat verslaggevers van Omroep Gelderland bedreigd zijn door boeren en dat boeren blokkades hebben opgeworpen bij zowel Omroep Brabant als bij de drukkerij van het Eindhovens Dagblad, het Brabants Dagblad en BN DeStem omdat de berichtgeving van deze media over de boerenprotesten hen niet beviel?
Journalisten behoren vrij, kritisch en onafhankelijk te kunnen werken om iedereen van objectieve en betrouwbare informatie te voorzien. Dit is een belangrijk fundament onder de democratie en de vrije samenleving. Agressie en geweld zijn onacceptabel. Juist om de positie van journalisten te versterken is PersVeilig opgericht, een gezamenlijk initiatief van de NVJ, het Genootschap van Hoofdredacteuren, de politie en het openbaar ministerie. Als een politieambtenaar ter plekke een strafbaar feit constateert, is hij/zij bevoegd direct in te grijpen en waar nodig iemand aan te houden. Tevens geldt dat als er sprake is van een strafbare gedraging gericht tegen een journalist het zaak is dat daar aangifte van gedaan wordt zodat er vervolging kan plaatsvinden. In dat geval gelden de opsporing- en vervolgingsafspraken zoals opgenomen in het «Protocol PersVeilig» waaronder een prioritaire afhandeling van zaken en een hogere strafeis.
Wat vindt u ervan dat de boeren tijdens hun protestactie bij drukkerij DPG Media niet weg wilden gaan voordat zij iemand van de krant hadden besproken? Deelt u de mening dat hier sprake is van intimidatie?
Als een politieambtenaar ter plekke een strafbaar feit constateert, is hij/zij bevoegd direct in te grijpen en waar nodig iemand aan te houden. Tevens geldt dat als er sprake is van enig strafbaar feit het zaak is dat daar aangifte van gedaan wordt zodat er vervolging kan plaatsvinden. Zoals hiervoor aangegeven gelden in geval van agressie en geweld tegen journalisten, de opsporings- en vervolgingsafspraken zoals deze zijn opgenomen in het «Protocol PersVeilig». Het is uiteindelijk aan de rechter om de gedraging te beoordelen.
Zijn er boetes uitgedeeld bij de blokkade door boeren bij deze medialocaties?
Bij de protestacties bij Omroep Brabant (in Son en Breugel) en DPG Media (in Best) zijn geen boetes uitgedeeld.
Wat vindt u ervan dat verslaggevers van Omroep Gelderland nu «op hun hoede zijn» als ze verslag doen van de boerenprotesten? Deelt u de mening dat dit de persvrijheid ernstig bedreigt doordat hier een «chilling effect» vanuit gaat op de verslaglegging door deze journalisten?
In een vrije samenleving moeten journalisten hun werk kunnen doen zonder daarbij last te krijgen van intimidatie. Het is van groot belang voor onze democratische samenleving dat burgers door nieuwsmedia geïnformeerd kunnen worden over gebeurtenissen in hun omgeving. Bedreiging van journalisten om berichtgeving tegen te gaan is onacceptabel.
Krijgt u meer signalen van bedreigde journalisten door berichtgeving over de boerenprotesten?
Uit navraag bij PersVeilig is gebleken dat journalisten bij diverse boerenprotesten zijn uitgescholden en belaagd.
Deelt u de mening dat dergelijke bedreiging van de vrije pers onacceptabel is, omdat verslaglegging en kritische journalistiek onmisbaar zijn in een democratische samenleving en dit hun onafhankelijke en vrije manier van informatievoorziening aan het publiek ernstig bedreigt?
Agressie en geweld tegen journalisten is onacceptabel. Journalisten behoren vrij, kritisch en onafhankelijk te kunnen werken om iedereen van objectieve en betrouwbare informatie te voorzien. Dit is een belangrijk fundament onder de democratie en de vrije samenleving. Als er sprake is van een strafbare gedraging gericht tegen een journalist dan dient hiervan aangifte te worden gedaan zodat vervolging kan plaatsvinden.
Is er aangifte gedaan door journalisten die vanwege verslaggeving over de boerenprotesten bedreigd werden? Zo ja, hoeveel en hoe zijn deze aangiftes opgepakt? Bent u bereid deze met prioriteit te behandelen?
Ik heb begrepen van de politie dat er geen aangiftes bekend zijn van bedreigingen die tussen 8 en 10 juli in de gemeente Best zouden hebben plaatsgevonden.
Bent u bereid met de journalisten van Omroep Gelderland en Omroep Brabant en werknemers van drukkerij DPG Media in gesprek te gaan en zo onomstotelijk voor de vrije pers te staan?
Het kabinet staat voor de vrije pers. Daartoe is de Stuurgroep Agressie en geweld tegen journalisten ingericht en zijn bijbehorende maatregelen zoals hierboven toegelicht getroffen. Ik vertrouw erop dat betrokken organisaties hun weg naar de stuurgroep weten te vinden. De stuurgroep is er ook om problematiek rondom openbare manifestaties te adresseren. Wij hebben geen signalen ontvangen dat de stuurgroep of de sector aanleiding ziet om in gesprek te gaan.
Wat is de stand van zaken rondom de uitvoering van het Akkoord Stuurgroep Agressie en geweld tegen journalisten? Hoe leest u de bedreigingen tegen journalisten rondom de boerenprotesten in het licht van dit Akkoord?
Het Akkoord Stuurgroep Agressie en geweld tegen journalisten heeft zich ontwikkeld tot PersVeilig, een gezamenlijk initiatief van de NVJ, het Genootschap van Hoofdredacteuren, de politie en het openbaar ministerie. PersVeilig heeft zoals hiervoor aangegeven tot doel de positie van journalisten te versterken tegen geweld en agressie op straat, via social media en/of via juridische claims. Zowel preventief, bijvoorbeeld door het geven van trainingen aan journalisten hoe zij op straat moeten omgaan met agressie en geweld, als repressief; een hardere aanpak van daders. De bedreiging rondom de boerenprotesten is geen uitzondering en dat is onder meer de reden dat PersVeilig is opgericht.
Het bericht 'Op 38 vluchten op Schiphol passagiers met corona' |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Op 38 vluchten op Schiphol passagiers met corona»?1
Ja.
Kunt u aangeven om welke vluchten het ging en kunnen de vluchtgegevens (datum, herkomst, vluchtnummer) gepubliceerd worden?
De vlucht- en passagiersgegevens zijn bekend bij de GGD ten behoeve van het uitvoeren van bron- en contactonderzoek (BCO). Het breder bekend maken van deze gegevens draagt niet verder bij aan een betere bestrijding van het virus, maar mogelijk juist aan onnodige ongerustheid, zeker omdat gebleken is uit het bron- en contactonderzoek dat er geen verdere besmettingen uit zijn ontstaan.
Hoe is vastgesteld dat deze 38 mensen besmet waren? Zijn dit alleen mensen die zich later in Nederland bij de GGD of een huisarts gemeld hebben of zitten hier ook vertrekkende passagiers, korte bezoekers van Nederland of overstappers bij, waarvan de besmetting in een ander land is vastgesteld?
Deze personen zijn in beeld gekomen nadat zij ofwel in het thuisland of in Nederland zijn getest. Het gaat dus zowel om mensen die in Nederland aankomen dan wel mensen die via Nederland hebben gereisd (transfer). Het kan dus ook zijn dat deze mensen pas na hun reis de besmetting hebben opgelopen.
Worden alleen de directe buren in het vliegtuig gewaarschuwd voor een eventuele besmetting, of ook cabinepersoneel of het personeel op de luchthaven zoals de beveiligers die mensen fouilleren?
Bron- en contact onderzoek zal worden opgestart wanneer blijkt dat een reiziger of bemanningslid in de besmettelijke periode aan boord van een vliegtuig heeft gezeten. Passagiers die binnen een straal van 1,5 meter om de patiënt hebben gezeten worden in het protocol bron- en contactonderzoek COVID-19 gedefinieerd als «overige nauw contact». Daarom zal bron- en contactonderzoek worden ingezet gericht op medepassagiers die twee stoelen voor, twee stoelen achter en aan weerzijden van de bewuste passagier hebben gezeten. Ook zal bron- en contactonderzoek worden ingezet gericht op bemanningsleden die intensief contact hebben gehad met de patiënt. Dit gaat bijvoorbeeld om bemanningsleden die extra zorg hebben verleend tijdens de vlucht.
Indien een bemanningslid besmettelijk was tijdens de vlucht, zullen passagiers met wie dit bemanningslid intensief contact heeft gehad en direct samenwerkende collega’s die meer dan 15 minuten aaneengesloten contact hadden op minder dan 1,5 meter worden gewaarschuwd. Dit is vastgelegd in het protocol bron- en contactonderzoek COVID-19.
Overige bemanningsleden worden beschouwd als overige (niet-nauwe) contacten in het bron- en contactonderzoek protocol als zij niet-intensief contact hebben gehad met de index patiënt. Personeel op de luchthaven en beveiligers die mensen fouilleren hebben meestal korter dan 15 minuten contact met reizigers en zullen zodoende doorgaans volgens het protocol bron- en contactonderzoek COVID-19 niet als nauwe of overige (niet-nauwe) contacten worden gedefinieerd worden.
Als passagiers die mogelijk besmet zijn geraakt, zijn doorgereisd, wordt dan hun land van bestemming hierover ingelicht?
Als er iemand in de besmettelijke periode een vliegreis heeft gemaakt, voert de GGD in de regio van de luchthaven waar deze persoon is geland bron- en contactonderzoek uit. Het doel is om alle nauwe contacten, de mensen die vlak bij deze persoon hebben gezeten, te informeren. Als er contacten zijn doorgereisd naar andere landen, dan worden deze landen door het RIVM via het National Focal Point op de hoogte gesteld.
Hebben de besmette reizigers uit niet-Schengenlanden (tien uit Servië, acht uit Kazachstan, drie uit de VS, twee uit Brazilië, twee uit Ghana, twee uit India en twee uit Kenia) een voor Nederland essentieel beroep of andere dringende noordzaak, of waren dat vakantiegangers?
De reden van de reis wordt niet doorgegeven aan de GGD. Op dit moment is voor de meeste landen buiten de EU, de Schengenlanden en het Verenigd Koninkrijk het EU-inreisverbod van kracht. Dit betekent dat personen uit deze landen niet naar Nederland kunnen reizen, tenzij zij zwaarwegende redenen hebben om naar Nederland te reizen en daarom onder één van de uitzonderingen vallen. De Marechaussee controleert hierop en heeft al ruim 300 mensen tegengehouden. Deze maatregel beperkt de reisbeweging uit derde landen sterk. Voor de landen waarvoor op dit moment het EU-inreisverbod van kracht is, geldt een oranje reisadvies (alleen noodzakelijke reizen).
Zijn de reizigers uit de brandhaarden India, Brazilië en de VS rechtstreeks gevlogen of via een overstaproute?
Het gaat om 3 reizigers vanuit India, 4 uit Brazilië en 4 uit de Verenigde Staten. Het gaat volgens internationale afspraken alleen om rechtstreekse vluchten. Als er een overstap is geweest, kijken de gezondheidsautoriteiten van het land waar de overstap heeft plaatsgevonden naar het rechtstreekse traject, dat naar luchthaven van transfer is afgelegd.
Kunt u toelichten hoe het staat met de uitvoering van de motie van de leden Kröger en Paternotte (Kamerstuk 29 665, nr. 388)?
Over de uitvoering van deze motie wordt uw Kamer spoedig per brief geïnformeerd.
Bent u nog steeds van mening dat de vraag of een reis noodzakelijk is en een vlucht naar een regio verantwoord, het beste kan worden beoordeeld door de betreffende reizigers die die reis willen maken of de luchtvaartmaatschappij die die tickets wil verkopen?
Of een vlucht naar een bepaalde regio verantwoord is, hangt van veel factoren af. De enige mogelijkheid die het kabinet heeft om hierop in te grijpen is het instellen van een vliegverbod. Dat is echter een uiterst zwaar middel, waarmee ook mensen die een noodzakelijke reis willen maken worden beperkt. Verder is een vliegverbod binnen Europa te omzeilen als het niet in overleg met andere landen wordt ingesteld.
Is uit de rioolmonsters van de GGD bij Schiphol in te schatten hoeveel coronagevallen daar komen of verblijven? Is er een parallel tussen geconstateerde concentraties in het rioolwater en de geïdentificeerde besmettingen?
Niet iedereen besmet met het coronavirus heeft het virus in de ontlasting en ook de hoeveelheden virussen in de ontlasting zijn variabel. Dat betekent dat de virussen van veel mensen afkomstig kunnen zijn die weinig virus uitscheiden, of van weinig mensen die veel virus uitscheiden en alles daartussenin. Bovendien kunnen deze virusdeeltjes in het rioolwater van Schiphol afkomstig zijn van een diverse groep mensen. Dit kunnen onder andere mensen zijn die werkzaam zijn op Schiphol, reizigers die uit het buitenland (terug)komen, reizigers die vertrekken en reizigers die op doorreis zijn. Het is vooralsnog dus onduidelijk van hoeveel mensen de virusdeeltjes afkomstig zijn en waar deze mensen verblijven.
Wordt behalve het rioolwater van Schiphol ook dat uit de septictanks van vliegtuigen getest? Zo nee, is dat een optie?
Het is mogelijk om septictanks van vliegtuigen te bemonsteren en het afvalwater te analyseren op SARS-CoV-2. Het geeft echter enkel een indicatie óf er mensen met het coronavirus vliegen en zegt niks over of personen daadwerkelijk op de vlucht besmettelijk waren. Met de huidige en te verwachten toenemende aantallen passagiers en vluchten vergt dit ook een behoorlijke inspanning. Vanwege deze redenen is het effectiever om, wanneer iemand op de vlucht positief blijkt, bron- en contactonderzoek in te zetten.