De korting op de verhuurdersheffing voor extra nieuwbouwwoningen |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Ollongrens sigaar levert geen extra woningen op»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de stelling van de auteur op Follow The Money (FTM) dat er geen nieuwe woningen worden opgeleverd?
Ten tijde van de aankondiging van de sluiting van de regeling was er voor 80 duizend woningen een aanvraag ingediend. Het aantal aanvragen is uiteindelijk opgelopen tot 119.000 woningen, waarvan 115.000 bij corporaties. Als ook rekening wordt gehouden met nog openstaande aanvragen van de in 2018 gesloten heffingsvermindering voor nieuwbouw gaat het in totaal om 150 duizend woningen bij corporaties (160.000 in totaal). Aanvragers hebben vijf jaar de tijd om deze woningen te realiseren. Niet elke investering zal echter daadwerkelijk gerealiseerd worden, omdat de realisatie van woningen altijd onzekerheden kent. Als alle aanvragen daadwerkelijk omgezet worden in een definitieve heffingsvermindering in de komende vijf jaar, dan liggen de aantallen gerealiseerde woningen ruim hoger dan het aantal woningen dat de laatste jaren is gerealiseerd in het segment tot de aftoppingsgrens.
Om te zorgen dat de vermindering verhuurderheffing voor nieuwbouw daadwerkelijk zo snel mogelijk leidt tot de bouw van nieuwe woningen, heb ik op 13 september jl. met AEDES en VNG afgesproken dat wij de bouw samen gaan bewaken en aanjagen. Hiertoe richten wij nog dit jaar een gezamenlijke taskforce op. Met deze gezamenlijke aanpak willen we bereiken dat in de komende twee jaar de bouw van de 150.000 reguliere sociale huurwoningen kan starten. Daarnaast willen partijen dat er de komende twee jaar 10.000 tijdelijke en flexibele woningen worden gebouwd en gaan daarvoor aan de slag met het oplossen van de knelpunten. De Taskforce gaat monitoren of de bouw van de woningen daadwerkelijk plaatsvindt.
De heffingsvermindering zorgt voor lagere lasten bij de sector als geheel. Deze lagere lasten komen terecht op de plekken waar de meeste heffingsverminderingen zijn aangevraagd en het woningtekort het grootst is. Ook heeft de heffingsvermindering effect op de prijsstelling van de woningen, er komen meer woningen in een goedkope huurcategorie beschikbaar. Dit blijkt onder meer uit de rapportage verhuurderheffing, die ik in mei van dit jaar aan de Eerste en Tweede Kamer heb gestuurd. Daar bleek ook uit dat er aanwijzingen zijn dat de heffingsvermindering nieuwbouw die aan te vragen was tot 1 juli 2018 leidt tot een hogere investeringsratio in volgende jaren.
De heffingsvermindering heeft dus positieve effecten, hier is echter niet een exact getal aan te koppelen. Bouwprojecten zijn vaak tot in een laat stadium door onzekerheid omgeven, waardoor het lastig te bepalen is of een bouwplan nieuw is, of zonder heffingsvermindering al dan niet ook uitgevoerd zou zijn. Wel is duidelijk dat een heffingsvermindering bijdraagt aan de financiële haalbaarheid van plannen, waardoor het risico op uitval kleiner wordt.
Hoeveel nieuwe woningen worden er door de heffingsvermindering opgeleverd?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt de conclusie van FTM zich tot uw uitspraak afgelopen mei dat er 80.000 sociale huurwoningen bij komen door de heffingsvermindering?2
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre klopt de uitspraak van FTM dat de totale heffingsvermindering hoger kan uitvallen dan 1 miljard euro? Welke gevolgen zou dit hebben voor de rijksbegroting en welke beheersmaatregelen worden hierbij ingezet?
Er is voor een bedrag van € 2,66 miljard aan heffingsvermindering nieuwbouw aangevraagd, dit ligt boven de € 1 miljard. De regeling is inmiddels gesloten. De budgettaire verwerking van de reeds gerealiseerde aanvragen in de begroting is op Prinsjesdag gepresenteerd.
Herkent u de uitspraken van diverse corporatiebestuurders dat zij geen nieuwe woningen gaan bouwen, maar inschrijven op plannen die toch al zouden doorgaan?
Deze uitspraken komen overeen met de bevindingen uit de eerder genoemde evaluatie van de heffingsverminderingen, die ik in mei naar de Tweede Kamer heb gestuurd. Ook daarin gaven corporaties aan dat de heffingsverminderingen die tot 2018 waren aan te vragen in directe zin er niet toe heeft geleid dat er besloten is tot het doen van investeringen voor projecten die de corporaties nog niet al langere tijd gepland had. Wel gaven corporaties aan dat de heffingsvermindering op andere manieren een positief effect heeft gehad op het investeringsgedrag van corporaties. Corporaties gebruiken de heffingsvermindering onder meer voor versnelling van volgende projecten of voor andere keuzes in kwaliteit of kwantiteit van de woningen. Daarnaast worden de woningen verhuurd voor een lager dan geplande huur. Ook constateer ik dat als alle aanvragen daadwerkelijk omgezet worden in een definitieve heffingsvermindering de aantallen gerealiseerde woningen in het segment tot de aftoppingsgrens de komende jaren ruim hoger ligt dan het aantal woningen dat de laatste jaren is gerealiseerd.
Is het waar dat een periode van vijf jaar te kort is om nieuwbouwplannen te realiseren? Waarom is in de regeling gekozen voor een periode van 5 jaar?
Een nieuwbouwproject kan van eerste idee tot oplevering een doorlooptijd van zeven jaar of meer hebben. Dit is inclusief de periode waarin er nog sprake is van zachte plannen omdat locaties bijvoorbeeld slechts genoemd zijn in visiedocumenten voor de lange termijn. Het is wenselijk dat gemeenten nu al nadenken over de woningbouwlocaties van de toekomst. Daarna kan ook de grondverwervingsfase met name bij versnipperd eigendom lange tijd in beslag kan nemen. Wanneer het opstellen van het omgevings- of bestemmingsplan start, waarmee plannen hard worden gemaakt, kan de realisatietermijn veel korter zijn. Met een maximumtermijn van vijf jaar wordt gestimuleerd dat projecten daadwerkelijk voortvarend gerealiseerd worden.
Op basis van welke criteria wordt de heffingskorting toegekend aan corporaties?
Een voorlopige heffingsvermindering wordt afgegeven op het moment dat uit de aanvragen blijkt dat aan alle voorwaarden wordt voldaan: er wordt een zelfstandige woning gebouwd met een huur onder de eerste aftoppingsgrens van de huurtoeslag, waarbij een minimaal bedrag wordt geïnvesteerd. Het moet gaan om woningen waarvan de bouw begonnen is op of na 1 januari 2020. Na de daadwerkelijke realisatie van de investering wordt getoetst of daadwerkelijk is voldaan aan deze voorwaarden. Als dat het geval is, wordt een definitieve heffingsvermindering afgegeven en kan de verhuurder deze aftrekken van de te betalen verhuurderheffing.
Hoe wordt beoordeeld dat de heffingskorting tot extra woningen leidt?
Of een heffingsvermindering tot extra woningen leidt, wordt bij de uitvoering van de heffingsvermindering niet getoetst. Zoals in vraag 2 gemeld, is dit niet toetsbaar.
In hoeverre wordt de heffingskorting als voorschot toegekend? Lopen corporaties het risico op naheffingen?
Er wordt geen voorschot toegekend. Pas na realisatie van de investering en afgifte van de definitieve heffingsvermindering kan een verhuurder zijn heffingsvermindering aftrekken van de verhuurderheffing.
Wordt bij corporaties die een aanvraag ingediend hebben op basis van bestaande plannen de heffingskorting toegekend? Zo ja, hoe leidt dit tot extra woningen?
Een aanvraag wordt toegekend indien deze voldoet aan de in het antwoord op vraag 8 genoemde voorwaarden. Hiertoe behoort geen toets of een bouwplan reeds bestond. Dit is, zoals ik eerder heb aangegeven, niet te toetsen. Wel is een voorwaarde dat niet voor 1 januari 2020 met de bouw is gestart.
Hoeveel aanvragen omvatten al bestaande nieuwbouwplannen? Welk aandeel is dit van alle aanvragen?
Dit is niet vast te stellen. Aanvragen worden niet getoetst op het feit of het bestaande of nieuwe nieuwbouwplannen zijn. Dit kan ook niet getoetst worden.
Hoeveel aanvragen bestaan uit volledig nieuwe nieuwbouwplannen? Welk aandeel van de aanvragen is dit?
Zie antwoord vraag 12.
Bent u nog steeds van mening dat de heffingskorting tot 80.000 nieuwe woningen leidt?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht ‘Chaos bij taskforce asielaanvragen’ |
|
Maarten Groothuizen (D66) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat asieladvocaten niet worden betrokken bij de planning van de gehoren van hun cliënten? Zo ja, waarom niet?1
Over het plannen van gehoren en uitnodigen van asielzoekers zijn goede afspraken gemaakt met de Raad voor Rechtsbijstand (Raad) en het COA. Toevoegingen van advocaten regelt de Raad. Als blijkt dat een advocaat niet op het opgegeven tijdstip kan, kan hij een vervanger sturen of de Raad kan een andere gemachtigde regelen.
Deelt u de mening dat de vrije advocaatkeuze onder druk kan komen te staan als een asielzoeker geen bijstand van zijn eigen advocaat krijgt, terwijl hij/zij dit wel wenst? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u eraan doen om advocaten beter te betrekken bij de planning van gehoren?
Er zijn zaken bekend waarbij de vreemdeling niet wordt bijgestaan door de advocaat die hij zelf heeft gekozen. In beginsel is dit niet wenselijk, het recht op vrije advocaatkeuze is immers een groot goed. Bij verhindering van de advocaat is het aan de betreffende advocaat zelf om een vervanger te regelen of aan de Raad voor Rechtsbijstand te verzoeken een andere advocaat te regelen
Deelt u de mening dat betrokkenheid van advocaten van groot belang is voor het zorgvuldig en efficiënt afdoen van zaken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u hiervoor?
Ik deel de mening dat de betrokkenheid van advocaten van groot belang is voor het zorgvuldig afhandelen en efficiënt afdoen van zaken. Om die reden voert de Taskforce regelmatig overleg met vertegenwoordigers van de advocatuur over de logistiek en behandeling van de zaken door de Taskforce.
Hoe verhoudt de huidige werkwijze zich tot uw toezegging dat de taskforce werkt binnen de grenzen van de juridische kaders en zonder afbreuk te doen aan de rechten van mensen die in Nederland asiel aanvragen?2
Over de stand van zaken van de Taskforce heb ik uw Kamer op 7 september jl. per brief geïnformeerd. Om de Taskforce zijn opdracht te kunnen laten uitvoeren, heb ik opdracht gegeven om, binnen de grenzen van de juridische kaders en zonder afbreuk te doen aan de rechten van mensen die in Nederland asielaanvragen, zo nodig onorthodoxe maatregelen te nemen. Deze maatregelen zijn vooral bedoeld om de besluitvorming in de zaken te versnellen. Ik benadruk nogmaals dat bij deze maatregelen getoetst wordt aan zorgvuldigheid, nationale veiligheid en de openbare orde.
Bent u bereid met de asieladvocatuur te bespreken hoe zij beter betrokken kunnen worden bij de planning van zaken, met als doel dat zaken zo zorgvuldig en snel als mogelijk kunnen worden behandeld? Zo nee, waarom niet?
Ik voer regelmatig overleg met vertegenwoordigers van de advocatuur over de logistiek en behandeling van de zaken door de Taskforce.
Wat vindt u van de suggestie om asieladvocaten circa twee weken voor het voorgenomen gehoor van hun cliënt te informeren met een datumvoorstel en één uitwijkmogelijkheid, hen een korte reactietermijn te geven om het datumvoorstel te accepteren of weigeren, zodat de vrije advocaatkeuze zoveel mogelijk geborgd blijft, asieladvocaten de cliëntgesprekken kunnen voorbereiden en zo de asielprocedure zoveel mogelijk binnen de gestelde termijnen afgerond kan worden op een zorgvuldige manier?
De inbreng van advocaten is belangrijk voor het zorgvuldig en efficiënt kunnen beslissen van zaken. Daarom voer ik regelmatig overleg met vertegenwoordigers van de advocatuur over de logistiek en behandeling van de zaken door de Taskforce. Gezien de strakke planning van de Taskforce is het op dit moment niet mogelijk deze suggestie over te nemen.
De adoptie van een ernstig ziek meisje uit Malawi |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het indringende verhaal van de ernstig zieke Teleza?1, 2, 3
Het verhaal van de ernstig zieke Teleza is zeker indringend. Toen op 11 augustus 2020 bleek dat Teleza niet de Nederlandse nationaliteit heeft en er geen Nederlands reisdocument verstrekt kon worden werd, na een aanvraag daartoe, een visum voor kort verblijf met als reisdoel «medical treatment», afgegeven met een geldigheid van 90 dagen waarmee zij op 6 september 2020 naar Nederland is gekomen.
Realiseert u zich de ernst van de situatie, namelijk dat het niet erkennen van deze adoptie betekent dat dit meisje niet verzekerd kan worden in Nederland, wat nodig is voor de dringend noodzakelijke operatie?
Wij realiseren ons dat Teleza ernstig ziek is en dat een operatie voor haar noodzakelijk is. Dat het meisje door het niet erkennen van de adoptie niet in Nederland verzekerd kan worden is echter niet juist. Het niet kunnen verzekeren onder de Nederlandse zorgverzekeringswet is gelegen in de vaste woon- en verblijfplaats buiten Nederland van adoptiemoeder en kind. De Nederlandse zorgverzekeringswet voorziet in een recht op zorgverzekering in het geval van adoptie voor personen die in Nederland ingezetene zijn of hier werken (de kring van verzekerden). De wet bepaalt dan dat het kind verzekerd is als het gaat om een echtpaar dat of een persoon die zijn gewone verblijf in Nederland heeft (en de procedure van opneming ter adoptie van een kind ingevolge de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie heeft gevolgd).
Waarom moest er eerst al zo lang gewacht worden op «een beslissing uit Den Haag», juist in een kwestie waarin de tijd dringt?
Het nemen van een beslissing op de aanvraag van een Nederlands reisdocument heeft zo snel als mogelijk, doch secuur, plaatsgevonden. Alle relevante aspecten met betrekking tot het Nederlands recht, het Internationaal Privaatrecht en het Malawisch recht moesten worden meegenomen voor een juiste beoordeling van de aanvraag. De beslissing is genomen binnen de wettelijke behandeltermijn van artikel 41 van de Paspoortwet (juncto artikel 4:13 van de Algemene wet bestuursrecht).
Bent u bereid hier met de grootst mogelijke spoed nogmaals naar te laten kijken zodat, met inachtneming van de noodzakelijke zorgvuldigheid omdat het om een interlandelijke adoptie gaat, nogmaals beoordeeld kan worden of de adoptie erkend kan worden zodat het ernstig zieke meisje verzekerd en geopereerd kan worden en hierover nu heel snel duidelijkheid komt?
De aanvraag voor het Nederlandse reisdocument is op 11 augustus 2020 door BZ afgewezen. De adoptiemoeder heeft tegen dit besluit bezwaar aangetekend. In het kader van de bezwaarschriftprocedure zal zo spoedig mogelijk een heroverweging van de afwijzing plaatsvinden.
Anders dan in de vraag gesteld, betreft het hier geen interlandelijke adoptie, maar een lokale adoptie volgens Malawisch recht. Dit omdat de minderjarige en de adopterende ouder beiden in Malawi woonachtig waren op het moment van de adoptie. Vanuit een recht (en plicht) op een Nederlandse wettelijke zorgverzekering, gaat het erom dat een persoon woont in Nederland (ingezetene is), of in Nederland werkt (dus over het inkomen uit dat werk belasting betaalt). In dit specifieke geval van een emigratie naar Malawi, is de Nederlandse adoptiemoeder niet meer onderworpen aan de Nederlandse (zorg)wetgeving. Door een lokale adoptie ontstaat er dan ook geen recht op een Nederlandse wettelijke zorgverzekering voor het door haar geadopteerde kind die een operatie in Nederland mogelijk zou maken.
Zo nee, op welke andere wijze is hulp, zorg en steun mogelijk voor dit kleine meisje en haar familie, die er alles aan wil doen haar leven te redden?
Betrokkene is inmiddels in Nederland. Naar verluidt is er een «crowd funding» gestart om de noodzakelijke operatie van het kind te bekostigen.
Het bericht ‘Plan sneltreinlijn staat al jaren stil’ |
|
Rutger Schonis (D66) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Plan sneltreinlijn staat al jaren stil»?1
Ja.
Kunt u toelichten hoe het staat met de realisatie van de spoorverbinding Groningen-Bremen, de zogeheten «Wunderline»?
De realisatie van het project ligt op schema. Gelijk met het gereedkomen van de nieuwe spoorbrug Friesenbrücke zal de eerste bouwfase van de Wunderline gereedkomen en wordt een reistijdwinst van 20 minuten gerealiseerd tussen Groningen en Leer.
Acht u het herstel van de spoorbrug «Friesenbrücke» essentieel voor de aanleg van de Wunderline?
Ja, de Friesenbrücke is onderdeel van de verbinding Groningen-Leer.
Verwacht u dat de Friesenbrücke binnen afzienbare termijn hersteld zal worden? Zo ja, wanneer? Zo nee, bent u in overleg met uw Duitse collega’s om ervoor te zorgen dat deze brug zo spoedig mogelijk wordt hersteld?
Het herstel van de Friesenbrücke is conform planning voorzien eind 2024.
Welke obstakels ziet u voor de aanleg van het project Wunderline en het starten van de dienstregeling van Groningen naar Bremen in 2024 zoals gepland?
De benodigde werkzaamheden voor het project Groningen-Bremen liggen op schema. Aan Nederlandse zijde zal dit jaar de sneltrein Groningen-Winschoten in dienst worden gesteld en wordt door ProRail parallel gewerkt aan de (voorbereiding van) de versnelling van de trajecten Hoogezand-Zuidbroek (gereed eind 2021) en Bad Nieuweschans-grens (gereed 2023) en de spoorverdubbeling Scheemda-Winschoten (gereed eind 2024). DB Netze werkt momenteel aan de voorbereidingen voor de aanpassingen op het Duitse traject en parallel aan die voor het herstel van de Friesenbrücke, realisatie daarvan zal starten in 2023 en gereed zijn in 2024.
Wanneer de dienstregeling op de Wunderline niet in 2024 kan starten, binnen welke termijn denkt u dan dat de Wunderline gerealiseerd kan worden?
Momenteel loopt het project volgens planning en is er geen sprake van een andere realisatietermijn. Dit is recent nog bevestigd door de provincie Groningen, de Nederlandse opdrachtgever van het project.
Welke stappen gaat u dit jaar nog ondernemen om het project Wunderline een stap verder te brengen?
Het project Wunderline ligt op schema. In mijn antwoord op vraag 5 ziet u welke stappen hiervoor genomen worden.
Een Nederlandse journalist die Turkije niet in mag |
|
Sadet Karabulut |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Bent u ermee bekend dat de Nederlands/Palestijnse journalist Sakir Khader onlangs de toegang tot Turkije is geweigerd?1
Ja.
Klopt het dat hij het land niet in mag omdat hij, op basis van een anti-terrorismewet, gezien wordt als een gevaar voor de openbare orde? Wat is u hierover bekend?
Het is op dit moment niet bekend op basis van welke informatie Turkije tot het oordeel is gekomen dat betrokkene Turkije niet in mag. Nederland heeft hier navraag naar gedaan en is in afwachting van informatie van Turkije. Uw Kamer zal hierover nader worden geïnformeerd.
Is u bekend op basis van welke informatie Turkije tot het oordeel komt de journalist niet toe te laten? Zo nee, wilt u hier navraag naar doen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de zorgen van journalistieke organisaties over de persvrijheid in Turkije, die de afgelopen jaren in rap tempo achteruit is gegaan? Beziet u de weigering van het land Khader toe te laten tegen deze achtergrond? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de genoemde zorgen. Of de weigering van de journalist Sakir Khader in dat kader moet worden bezien, is niet met zekerheid te zeggen.
Bent u bereid met Turkije contact op te nemen om andermaal uw zorgen te uiten over de verslechterde persvrijheid? Zo nee, waarom niet?
Vrijheid van meningsuiting geldt als een prioriteit binnen het Nederlandse mensenrechtenbeleid. Nederland maakt zich hier wereldwijd hard voor, ook in Turkije. Nederland brengt daarom in bilaterale contacten met Turkije, maar ook via de EU, voortdurend en op alle niveaus de zorgen over het gebrek aan persvrijheid in Turkije op. Dit doe ik zelf ook expliciet in mijn gesprekken met de Turkse Minister Çavuşoğlu. Daarnaast steunen de Nederlandse ambassade en de EU-vertegenwoordiging in Turkije projecten op het gebied van persvrijheid en organiseert de Nederlandse ambassade bijeenkomsten met Turkse journalisten. Turkije wordt door Nederland en de EU ook binnen de Raad van Europa aangesproken op het gebrek aan persvrijheid.
Het niet voldoen aan de zorgplicht jegens gedetineerden in verband met bescherming tegen het COVID-19 virus |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de Commissie van Toezicht bij de Penitentiaire Inrichting (PI) Heerhugowaard, Locatie Zuyder Bos (zaaknummer: ZB-2020-2 14)? Wat is uw reactie op deze uitspraak?
Ja, ik heb van deze uitspraak kennisgenomen. Tegen deze uitspraak heeft de vestigingsdirecteur bij de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming op 13 augustus 2020 beroep ingesteld. Ik kan geen reactie geven op zaken die nog onder de rechter zijn.
In hoeverre verschillen de maatregelen die in de PI Heerhugowaard zijn genomen van de maatregelen die in andere PI’s in het land zijn genomen?
Vanaf 14 maart 2020 heeft de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) verschillende maatregelen getroffen om verspreiding van het COVID-19 virus te voorkomen. Zo werden bezoek en verlof per direct opgeschort en werden gedetineerden met een vermoeden van besmetting met COVID-19 geïsoleerd op cel.
Sinds begin april worden gedetineerden bij binnenkomst bij DJI bovendien onderworpen aan een verscherpte medische intake om te controleren op coronagerelateerde klachten. Daarbij worden deze justitiabelen eerst op een éénpersoonscel geplaatst en gemonitord. Zolang er geen sprake is van corona gerelateerde klachten kunnen zij deelnemen aan onderdelen van het aangeboden dagprogramma. Daarbij wordt het contact met medejustitiabelen vermeden. Na twee weken, inmiddels 8 dagen, kunnen zij vervolgens aan het reguliere dagprogramma meedoen mits zij geen coronagerelateerde klachten vertonen.
De maatregelen die DJI heeft getroffen ter voorkoming van besmetting van gedetineerden en personeel worden binnen alle PI’s toegepast. De PI Heerhugowaard houdt zich, net als de andere PI’s, aan de adviezen van het RIVM en aan het daarop gebaseerde beleid van DJI. De maatregelen hebben ertoe geleid dat het aantal besmettingen in de PI’s beperkt was en nog steeds is. Dit alles overtuigt mij ervan dat in alle PI’s aan de zorgplicht jegens gedetineerden in verband met bescherming tegen het COVID-19 virus wordt voldaan.
Kunt u garanderen dat in alle PI’s, buiten de PI Heerhugowaard, aan de zorgplicht wordt voldaan in het kader van het beschermen van gedetineerden tegen COVID-19? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat voldaan wordt aan de zorgplicht in alle PI’s? Bent u in ieder geval bereid om het beleid in alle inrichtingen nog eens kritisch onder de loep te nemen om te bezien of overal wel voldoende aan de zorgplicht jegens gedetineerden wordt voldaan?
Zie antwoord vraag 2.
Werken zonder loon |
|
Jasper van Dijk |
|
Bas van 't Wout (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Gratis werken in de blijvende armoede» over bijstandsgerechtigden die vaak jarenlang onbetaalde werkervaringsplaatsen innemen zonder dat sprake is van een betaalde baan?1
Ik heb geen informatie dat gemeenten werken met behoud van uitkering inzetten als verdienmodel. Gemeenten hebben een grote mate van beleidsvrijheid wat betreft vorm en inhoud van het re-integratiebeleid om maatwerk te kunnen leveren dat werkzoekenden de meeste kans biedt op betaald werk. In de verplicht voorgeschreven verordening re-integratievoorzieningen en tegenprestatie dienen gemeenten onder andere vast te leggen op welke manier zij invulling geven aan het aanbieden van re-integratievoorzieningen, waaronder het verrichten van werkzaamheden met behoud van uitkering.
De uitgangspunten en wettelijke kaders zijn helder: verdringing van regulier werk op grond van oneerlijke concurrentie moet worden vermeden. In onder meer de brief van een van mijn voorgangers van 19 juni 2015 (Kamerstukken TK 29 544, nr 624) zijn de kaders uiteengezet. Bij het inzetten van het instrument werken met behoud van uitkering moet aan een aantal voorwaarden worden voldaan. In alle gevallen staat de positieve bijdrage aan de mogelijkheden voor arbeidsinschakeling centraal en moet het de kans naar regulier werk verbeteren. Dit houdt in dat de gemeente vaststelt dat de individuele cliënt baat heeft bij het opdoen van werkervaring dan wel enige tijd nodig heeft om te wennen aan aspecten die samenhangen met het verrichten van betaald werk (regelmaat, gezagsverhoudingen, et cetera). Daarmee is altijd sprake van een beperkte periode (gedacht kan worden aan ongeveer zes maanden, mede bedoeld om verdringing en oneerlijke concurrentie te voorkomen).
Colleges van burgemeester en wethouders hebben de taak om zorg te dragen voor een juiste uitvoering van de Participatiewet, waaronder het borgen dat instrumenten in het kader van de Participatiewet op de juiste manier worden ingezet en zij hebben tot taak daarover verantwoording af te leggen aan de gemeenteraad. En het is aan de gemeenteraad om de uitvoering door het college te controleren en het college daarover ter verantwoording te roepen.
Wat onderneemt u om te voorkomen dat onbetaald werk door bijstandsgerechtigden een verdienmodel blijft en hoe zorgt u ervoor dat bijstandsgerechtigden daadwerkelijk worden geholpen met hun re-integratie?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u ervan dat mensen met een bijstandsuitkering mondkapjes moeten maken zonder dat zij daar een salaris voor ontvangen?2
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u het uitgangspunt van de FNV dat het maken van mondkapjes regulier productiewerk is en ook als zodanig dient te worden betaald?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre is er volgens u sprake van oneerlijke concurrentie als het ene bedrijf de werknemers wel salaris betaalt en het andere niet?
Verdringing van regulier werk op grond van oneerlijke concurrentie moet worden tegen gegaan. De verantwoordelijkheid voor het adequaat toezien op het voorkomen van verdringing van betaalde arbeid ligt bij de gemeente. Werkgevers en bijstandsgerechtigden kunnen zich bij klachten wenden tot de gemeente. Ook kan er een melding bij de Autoriteit Consument & Markt (ACM) worden gedaan van oneerlijke concurrentie. Of er in een individueel geval feitelijk sprake is van reguliere werkzaamheden waar een arbeidsovereenkomst aan zou moeten worden gekoppeld, is uiteindelijk aan de rechter om te beoordelen. In algemene zin geldt daarnaast dat als een bijstandsgerechtigde het niet eens is met de door de gemeente aangeboden voorziening daartegen rechtsbescherming openstaat in de vorm van bezwaar en beroep.
Ik vind het belangrijk dat gemeenten borgen dat bij het inzetten van instrumenten geen verdringing plaatsvindt. Naar mijn mening zijn de wettelijke kaders om verdringing te voorkomen helder en toereikend. Die moeten goed worden toegepast. Divosa heeft in 2018 op verzoek van mijn voorganger een handreiking voor gemeenten gemaakt. In deze handreiking «Verdringing voorkomen bij het bevorderen van arbeidsparticipatie» wordt voor de meest voorkomende instrumenten beschreven hoe gemeenten in hun uitvoeringsproces kunnen borgen dat verdringing wordt voorkomen. Mijn voorganger heeft via het Gemeentenieuws SZW van december 2018 aandacht gevraagd bij gemeenten voor deze handreiking.
Waar kunnen werkgevers terecht die zich benadeeld voelen door oneerlijke concurrentie?
Zie antwoord vraag 5.
Waar kunnen bijstandsgerechtigden hun beklag doen indien zij zonder salaris productiewerk moeten doen?
Zie antwoord vraag 5.
Wat onderneemt u tegen nep-re-integratietrajecten die niet zozeer gericht zijn op mensen iets leren, maar louter uit zijn op productie draaien?
De gemeente is verantwoordelijk voor het ondersteunen van mensen die niet op eigen kracht aan de slag komen. Gemeenten bepalen de vorm, inhoud en intensiteit van de instrumenten die ze aan mensen aanbieden en de duur van de ondersteuning. Ik heb geen aanwijzingen dat er sprake is van nep-re-integratietrajecten. Uit de Participatiewet volgt dat het bij werkzaamheden in het kader van een tegenprestatie of een participatieplaats moet gaan om onbeloonde additionele werkzaamheden die niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt. De Participatiewet en jurisprudentie bieden kaders en houvast. Het is aan gemeenten de instrumenten binnen de kaders van de wet toe te passen. De wijze waarop gemeenten borgen dat er geen verdringing plaatsvindt, valt binnen de decentrale verantwoordelijkheid van gemeenten. De verantwoordelijkheid voor de juiste uitvoering van de Participatiewet ligt bij het college van burgemeester en wethouders en de controle bij de gemeenteraad.
Bent u bereid te onderzoeken in hoeverre dergelijke trajecten reguliere banen verdringen? Zo nee, waarom niet?
Er zijn twee recente uitgebreide, grotendeels kwalitatieve, onderzoeken3 over verdringing beschikbaar. In het onderzoek van CPB en SCP worden de voor de Participatiewet kenmerkende instrumenten niet afzonderlijk onderzocht op mogelijke verdringingseffecten. SEO besteedt wel expliciet aandacht aan instrumenten van de Participatiewet, zoals loonkostensubsidie en de tegenprestatie, en de omstandigheden waaronder het gebruik van deze instrumenten zou kunnen leiden tot verdringing. Dit onderzoek vindt geen verband tussen loonkostensubsidie en de tegenprestatie en verdringing.
In het voorjaar van 2019 heeft mijn ambtsvoorganger, mede op basis van deze uitkomsten, een expertsessie met wetenschappers laten organiseren om de vraag te beantwoorden of en hoe onderzoek naar de omvang van verdringing kan worden uitgevoerd. Op basis daarvan is mijn voorganger tot de conclusie gekomen dat dergelijk onderzoek nog niet mogelijk is omdat gegevens om verdringing vast te stellen beter beschikbaar moeten zijn dan nu het geval is. Tevens moet een langere periode beschikbaar zijn om tot betrouwbare uitspraken te kunnen komen.
Wat is uw reactie op het artikel «Advies aan Hoge Raad legt mogelijk bom onder participatiebanen»?3
Ik acht het niet passend om vooruit te lopen op de uitspraak van de Hoge Raad in de zaak waarbij de advocaat-generaal een advies heeft geschreven. Het is dan ook te vroeg om iets te zeggen naar aanleiding van eventuele uitkomsten in deze zaak.
Wat gaat u doen als de Hoge Raad het advies van de advocaat-generaal overneemt?
Zie antwoord vraag 10.
Welke onderzoeken zijn u bekend over hoe lang mensen in een participatiebaan blijven hangen en in hoeverre deze participatiebanen mensen naar een duurzame baan toe leiden?
Een dergelijk onderzoek is mij niet bekend. Participatieplaatsen zoals benoemd in artikel 10a Participatiewet zijn beperkt in duur. Het moet daarbij altijd gaan om additionele onbeloonde werkzaamheden die niet tot verdringing leiden. Deze plekken zijn bedoeld voor mensen die door persoonlijke werkbelemmeringen een kleine kans op inschakeling in het arbeidsproces hebben en die daardoor vooralsnog niet bemiddelbaar zijn op de arbeidsmarkt. Het doel van de participatieplaatsen is om mensen dichter bij de arbeidsmarkt te brengen.
Wat vindt u ervan dat iemand onder het mom van een re-integratietraject exact hetzelfde werk doet als een uitzendkracht, maar dan zonder salaris? Is dit volgens u in lijn met de geest van de wet?
Een re-integratietraject moet bijdragen aan de mogelijkheden voor arbeidsinschakeling en er moet sprake zijn van een beperkte periode. Tevens moet de gemeente erop toezien dat er geen sprake is van verdringing op de arbeidsmarkt. Hierin onderscheidt een re-integratietraject zich van een betaalde baan. Zie verder mijn antwoorden op vraag 1 tot en met 7.
Met corona besmette nertsen |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Weer Limburgs nertsenbedrijf besmet met coronavirus»?1
Ja
Deelt u de mening dat uit het feit dat op nieuwe nertsenbedrijven nog steeds corona wordt aangetroffen blijkt dat de door u eerder aangekondigde maatregelen maatregelen geen of tenminste onvoldoende effect gesorteerd hebben? Zo ja, welke conclusies trekt u hieruit? Zo nee, waarom niet?
Deze recente besmettingen op nertsenhouderijen laten inderdaad zien dat de genomen maatregelen het risico op nieuwe besmettingen niet minimaliseert. Volgens het OMT-Z zijn er geen aanwijzingen voor een besmettingsroute via voer, voertuigen, huisdieren, wildlife, op de bedrijven gebruikte materialen of via de lucht. Daarmee blijft de mens waarschijnlijk de belangrijkste verspreidingsbron tussen de bedrijven. Om die reden heb ik in mijn brief van 28 augustus 2020 (Kamerstuk 28 286, nr. 1124) een aanscherping van bestaande maatregelen en een aantal toevoegingen afgekondigd. De maatregelen betreffen een intensivering van de screening van bedrijven, een wachtperiode tussen het werken op twee verschillende locaties en een verplichting om bezoek aan het bedrijf en medewerkers die werken op het bedrijf voorafgaand te melden. Ook zal de controle en handhaving op het naleven van de genomen maatregelen worden geïntensiveerd door de NVWA.
Hoe groot acht u het risico dat het virus verder kan worden verspreid door medewerkers, met name de arbeidsmigranten onder hen, die op nertsenbedrijven werken?
De medewerkers op niet-besmette nertsenhouderijen moeten zich houden aan een streng hygiëneprotocol. Op het moment dat de persoonlijke beschermingsmaatregelen op de juiste wijze strikt worden toegepast, schatten de experts in dat de kans dat mensen door nertsen worden besmet niet groot is.
Daarnaast wordt er uitgebreid onderzoek gedaan naar de virussequenties die gevonden worden bij mensen en nertsen. Deze onderzoeken tonen aan dat de sequenties die op de besmette nertsenbedrijven worden gevonden niet worden teruggevonden bij mensen buiten de nertsenbedrijven (met uitzondering van één enkel geval, waarbij de sequentie is aangetoond bij iemand die direct contact heeft gehad met een medewerker van een besmet nertsenbedrijf). Ook blijkt er geen enkel risico voor omwonenden van besmette nertsenhouderijen uit de gegevens van de luchtmonsters die genomen zijn buiten de stal, de niet-identieke virussequenties van patiënten uit postcodegebieden rond besmette bedrijven, en het feit dat in de gebieden met de meeste besmette nertsenhouderijen de incidentie van COVID-19-besmette mensen relatief laag is.
Hoe verloopt de screening op corona van nertsenbedrijven waar nog geen corona is vastgesteld? Wordt daar proactief onderzoek gedaan onder levende nertsen? Zo ja, wat zijn de uitkomsten van die screening? Zo nee, waarom niet en deelt u de mening dat, gezien het feit dat er steeds nieuwe besmettingen opduiken, dit wel zou moeten gebeuren?
Op verschillende manieren wordt de gezondheidsstatus van nertsenbedrijven bezien:
Al deze informatie is ook online beschikbaar en te vinden op https://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/coronavirus-covid-19/openbaar-en-dagelijks-leven/dieren/nertsen
Zijn of worden alle medewerkers van alle nertsenbedrijven op corona getest? Zo ja, wat is de stand van zaken van die testen? Zo nee, waarom niet en gaat u hier alsnog zorg voor dragen?
Niet alle medewerkers van alle nertsenbedrijven zijn in het verleden getest. Op verschillende bedrijven zijn echter wel één of meerdere medewerkers getest. Het al dan niet laten testen van de medewerkers is een verantwoordelijkheid van de medewerkers of de eigenaar van de nertsenfokkerij zelf.
Op advies van het OMT-Z (17 juli jl.) heeft het RIVM samen met de GGD de bijdrage van testen van medewerkers zonder klachten nader uitgewerkt. Het protocol van de GGD om medewerkers te laten testen is daarop aangepast. Het testen van tijdelijke medewerkers voor de start van de werkzaamheden op een nertsenbedrijf kan overwogen worden door de werkgever. De uitgebreide richtlijn staat op de website van het RIVM. (https://lci.rivm.nl/handreiking-covid-19-nertsenbedrijven).
Is het waar dat, als in het najaar medewerkers van nertsenbedrijven zich gaan bezighouden met het zogeheten «oogsten» (doden en slachten) van nertsen, zij intensief contact hebben met die dieren waardoor de kans op nieuwe besmettingen van dier op mens toeneemt? Zo ja, deelt u de mening dat dit beter niet kan worden afgewacht? Zo nee, waarom niet?
Hiervoor verwijs ik ook naar mijn antwoord op vraag 3. Zolang het hygiëneprotocol en het gebruik van persoonlijke beschermingsmaatregelen door de medewerkers strikt wordt toegepast, schatten de experts de kans dat medewerkers door zieke nertsen worden besmet gering. Daarbij wordt de gezondheidssituatie van de nertsen op de bedrijven in de gaten gehouden om nieuwe besmettingen zo snel mogelijk te detecteren. Voor de pelsperiode zal er een protocol worden opgesteld, waardoor er geen of een zo laag als mogelijk risico op besmetting van medewerkers met SARS-CoV-2 is en ter voorkoming van verdere verspreiding van het virus bij mensen.
Deelt u de mening dat, gezien het toenemend aantal besmette bedrijven gevoegd bij het in de vorige vraag genoemde risico in het najaar, het niet langer wenselijk is om op nieuwe besmettingen te wachten alvorens verdergaande maatregelen te nemen, maar dat zo snel als mogelijk alle nertsenbedrijven preventief geruimd moeten worden? Zo ja, op welke termijn gaat u daarvoor zorgen? Zo nee, waarom niet en wanneer breekt voor u dan wel het moment aan dat preventief geruimd zal gaan worden?
Preventief ruimen is volgens het OMT-Z niet de meest effectieve wijze om reservoirvorming in de nertsenhouderij te stoppen, zoals het in het advies van 24 augustus jl. heeft aangegeven. Het OMT-Z adviseert daarom een aantal preventieve maatregelen om het risico op reservoirvorming in de nertsenhouderij en daarmee aanhoudende introductie naar de humane populatie te voorkomen. Ook wordt geadviseerd om de pelsdierhouderij na het pelzen niet meer verder te laten gaan. Dit advies hebben we uitgewerkt in een versnelde beëindiging van de pelsdierhouderij. Voor meer details hierover verwijs ik naar mijn brief van 28 augustus 2020.
Het bericht ‘Zorgmedewerkers willen voorrang bij coronatests nu wachttijden oplopen’? |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van bovenstaand bericht?1
Kunt u zich de oproep van NU’91, V&VN (Verpleegkundigen & Verzorgenden Nederland) en Actiz om zorgmedewerkers met voorrang te laten testen voorstellen?
Bent u bereid per direct aan het door genoemde organisaties gedane verzoek te voldoen? Zo nee, waarom niet? Hoe garandeert u dan dat zorgmedewerkers direct kunnen worden getest?
Hoe kan het dat, ondanks dat al maanden wordt gezegd dat de testcapaciteit voldoende is, toch sprake is van wachtlijsten met als gevolg dat zorgmedewerkers in de tussentijd gedwongen thuiszitten, terwijl al sprake is van een groot personeelstekort in de sector? Hoe vindt u dat gezien het feit dat de coronacrisis inmiddels bijna een half jaar duurt?
Wilt u deze vragen per ommegaande beantwoorden?
Vermogen van het Wit-Russische regime bij Nederlandse brievenbusfirma’s |
|
Henk Nijboer (PvdA), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Is het u bekend of het regime van de Wit-Russische president Loekasjenko vermogen heeft in belastingparadijs Nederland?
Nee, dat is mij niet bekend.
Acht u het ook onwenselijk dat Nederland via brievenbusmaatschappijen bijdraagt aan dictatoriale regimes als dat in Wit-Rusland?
Brievenbusmaatschappijen kunnen zowel een fiscale als een niet-fiscale achtergrond hebben. Als er sprake is van belastingontwijking- en ontduiking via brievenbusmaatschappijen dan is dat inderdaad onwenselijk en worden daar maatregelen tegen genomen.1 Over individuele gevallen kan ik geen uitspraken doen, zolang er geen sprake is van sancties die van toepassing zijn op die personen of regimes.
Daarnaast vindt het kabinet het van groot belang dat voorkomen wordt dat de diensten van (financiële) instellingen worden gebruikt voor witwassen en terrorismefinanciering en de onderliggende delicten, waaronder corruptie en fraude. Het cliëntenonderzoek en de doorlopende monitoring van transacties door poortwachters van het financiële stelsel is daarbij van groot belang. Het verhogen van de effectiviteit van het cliëntenonderzoek en het toezicht daarop is een van de pijlers in het plan van aanpak witwassen.2 Daarbij heeft het kabinet ook bijzondere aandacht voor de integriteitrisico’s die spelen bij de dienstverlening door trustkantoren. Zij beheren doelvennootschappen waarbij internationale geldstromen betrokken zijn. Het regelgevend kader voor trustkantoren is recent al aanzienlijk aangescherpt met de Wet toezicht trustkantoren 2018. Op enkele punten zal deze wetgeving op korte termijn verder worden aangescherpt, onder andere met een verbod om diensten te verlenen als de cliënt of de uiteindelijk belanghebbende van de cliënt woonachtig of gevestigd is in een derde land met hoge risico’s op witwassen.
Deelt u de mening dat zo snel mogelijk onderzoek moet worden gedaan naar het vermogen van het Loekasjenko-regime bij Nederlandse brievenbusfirma’s?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u ook dat deze tegoeden bevroren moeten worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Mede op aandringen van het kabinet, zijn de lidstaten van de Unie onmiddellijk na de bespreking in de ingelaste Raad Buitenlandse Zaken van 14 augustus gestart met de voorbereiding van gerichte sancties tegen personen die verantwoordelijk zijn voor de verkiezingsfraude en het geweld tegen demonstranten. Zodra de Raad hierover overeenstemming heeft bereikt, dienen de lidstaten maatregelen te nemen die garanderen dat beperkende maatregelen worden nageleefd. Het kabinet hecht groot belang aan zorgvuldige implementatie van overeengekomen sancties, waaronder de bevriezing van eventueel gestalde tegoeden van de betreffende personen.
Is het u bekend of andere dictatoriale regimes hun vermogen via Nederlandse brievenbusfirma’s hebben weggezet?
Op het moment dat de Raad besluit dat een buitenlandse overheid moet komen te vallen onder een Europees sanctieregime, dan wordt het vermogen van specifiek aangewezen personen of entiteiten die onderdeel zijn van die buitenlandse overheid bevroren. Dat betekent dat zij niet meer bij hun financiële tegoeden kunnen. Hiermee zorgt Nederland en de EU als geheel ervoor dat dergelijke gesanctioneerde buitenlandse overheden hun geld niet in Nederland kunnen wegzetten. De EU heeft op dit moment meer dan veertig van zulke sanctieregimes in werking. Een overzicht is te vinden via de EU sanctions map.3 Dit overzicht wordt zeer regelmatig geactualiseerd.
Bent u bereid om maatregelen te nemen om vermogens van dictatoriale regimes, zoals dat van Loekasjenko, te weren uit Nederland?
Ik verwijs u graag naar de beantwoording van vraag 3. Dergelijke maatregelen worden in EU-verband genomen. Op dit moment is het onder Nederlandse wetgeving niet mogelijk om unilateraal dergelijke maatregelen te nemen.
Daarnaast is het, zoals in antwoord op vraag 2 aangegeven, van groot belang dat de poortwachters van het financiële stelsel onderzoek doen naar hun cliënt, de zakelijke relatie doorlopend monitoren en ongebruikelijke transacties melden bij FIU-Nederland. Daarbij is van belang dat geen zakelijke relaties aangegaan kunnen worden als vermoedens van witwassen, waaronder middelen uit corruptie of fraude, bestaan, en dat bestaande zakelijke relaties bij dergelijke vermoedens moeten worden beëindigd. De dienstverlening door trustkantoren heeft daarbij bijzondere aandacht van het kabinet. In Nederland geldt al de strengste wetgeving binnen de Europese Unie voor trustdiensten en deze zal nog verder aangescherpt worden.
Het bericht dat de grootste vervuilers amper betalen aan klimaatbeleid |
|
Sandra Beckerman |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat het vooral het midden- en kleinbedrijf (mkb) is dat betaalt voor klimaatbeleid en niet de zware industrie, zodat het in de praktijk kleine bedrijven zoals fietsen- en koekjesfabrikanten zijn die 80% van de subsidiepot voor industriële vergroening opbrengen?1
Ja.
Hoe oordeelt u over het feit dat juist de zware industrie, zoals de olieraffinaderij van Shell en Tata Steel, niet of nauwelijks meebetaalt aan klimaatbeleid terwijl zij wel verantwoordelijk is voor zoveel CO2-uitstoot? Deelt u de mening dat het zeer onrechtvaardig is en steun voor klimaatbeleid ondermijnt, dat juist de grootste veroorzakers van de klimaatcrisis weer de dans ontspringen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, ik deel deze mening niet. De zware industrie betaalt op verschillende manieren mee aan het klimaatbeleid. Het kabinet zet erop in om de fiscale prikkels op die manier in te richten dat zij de energie- en klimaattransitie ondersteunen, met behoud van de internationale concurrentiepositie.
In 2020 is de lastenverdeling van de Opslag Duurzame Energie- en Klimaattransitie (ODE) tussen huishoudens en bedrijven aangepast om deze evenwichtiger te maken, ten gunste van huishoudens. Huishoudens dragen nu nog circa 1/3 bij aan de ODE-opbrengst in plaats van 50% terwijl bedrijven nu 2/3 van de ODE-opbrengst betalen. De ODE wordt opgebracht om de subsidies voor verduurzaming, de SDE++, te betalen. Om het kleine mkb hierin zoveel mogelijk te ontzien en de nadruk te leggen op grootverbruikers is afgesproken om alleen de tarieven in de twee hoogste schijven, de 3e en 4e schijf voor aardgas en elektriciteit fors te verhogen. Daardoor zijn de lasten voor de zware industrie, waaronder de bedrijven in de basischemie en de aardolie-industrie, fors verhoogd in 2020 t.o.v. 2019.
Voor een beperkt aantal industriële processen geldt een vrijstelling van de ODE-heffing. Deze vrijstelling hangt samen met de Europese Richtlijn Energiebelastingen en heeft betrekking op sectoren die gevoelig zijn voor internationale concurrentie. Bij het afschaffen of inperken van de vrijstellingen bestaat het risico op weglek van CO2-uitstoot en werkgelegenheid over de grens. Vrijwel alle EU-landen gebruiken dan ook de ruimte die de Europese Richtlijn Energiebelastingen biedt om vrijstellingen te verlenen om weglek te voorkomen. Het afschaffen of inperken van deze vrijstellingen heeft dus vooral zin als dit door alle EU-lidstaten wordt toegepast.
De Europese Commissie zal in het kader van de Europese Green Deal naar verwachting in de eerste helft van 2021 met concrete voorstellen komen om de Richtlijn Energiebelastingen te hervormen. Het kabinet verwelkomt deze hervorming, omdat die ruimte kan bieden om specifieke uitzonderingen voor bedrijven of sectoren te beperken, met behoud van het gelijke speelveld. Overigens geldt dat het internationale bedrijfsleven veelal op mondiale markten opereert, waardoor aandacht voor de internationale concurrentiepositie op die markten bij de herziening van de Richtlijn Energiebelastingen nodig blijft.
Naast de aangekondigde herziening van de Europese Richtlijn Energiebelastingen vindt in Nederland een evaluatie van de nationale energiebelasting plaats. Bij deze evaluatie zal onder meer aandacht worden geschonken aan de vrijstellingen in de energiebelasting en de mogelijkheden om daar veranderingen in aan te brengen, teneinde het gebruik van fossiele brandstof te ontmoedigen. Voor meer details hierover verwijs ik graag naar een Kamerbrief over de financiële prikkels voor fossiele brandstoffen in Nederland die ik binnenkort aan uw Kamer zend.
Daarnaast treedt naar verwachting op 1 januari 2021 de Wet CO2-heffing industrie in werking, waardoor bedrijven geprikkeld worden om in CO2-reductiemaatregelen te investeren. De CO2-heffing draagt zodoende bij aan het waarborgen van de substantiële bijdrage van de industrie aan de klimaatdoelen.
Op basis van bovenstaande oordeel ik dat de zware industrie wel degelijk meebetaalt aan het klimaatbeleid.
Hoe oordeelt u over het feit dat van deze opbrengsten door het mkb, onderwijsinstellingen en zelfs ziekenhuizen, de duurzaamheidssubsidies worden betaald die rechtstreeks ten goede komen aan die grootste uitstoters die hiermee hun CO2 onder de grond kunnen stoppen?
Conform de afspraken in het Klimaatakkoord zal de sector industrie in zijn geheel in 2030 een bijdrage aan de ODE betalen van circa 550 miljoen euro. De sector in zijn geheel – waaronder ook de chemie en de raffinaderijen – kan in 2030 een beroep doen op de SDE++ voor CO2-reducerende technieken voor ongeveer hetzelfde budget. In die zin betaalt de sector industrie voor het beslag dat zij voor CO2-reducerende technieken naar verwachting in 2030 kan leggen op de totale SDE++-middelen. Het beslag dat de industrie kan leggen op de SDE++ is niet exclusief voorbehouden aan de zogenoemde zware industrie, noch zijn de in de vraag genoemde bedrijven en instellingen uitgesloten om een beroep te doen op de SDE++. De regeling staat open voor bedrijven en instellingen. Daarnaast is er een plafond ingesteld voor de subsidiëring van de afvang en opslag van CO2-uitstoot (CCS) om te voorkomen dat er daardoor te weinig ruimte overblijft voor andere technieken om voor SDE++-subsidie in aanmerking te komen. Mede hierdoor zijn er ook voor het mkb, onderwijsinstellingen en ziekenhuizen volop middelen beschikbaar om met behulp van de SDE++ te verduurzamen.
Op welke wijze geeft deze praktijk volgens u uitvoering aan de aangenomen motie-Beckerman c.s. (Kamerstuk 32 813, nr. 351), die oproept huishoudens en mkb niet op te laten draaien voor klimaatbeleid van de industrie? Op welke wijze gaat u wél uitvoering geven aan deze door de Kamer breed gedeelde wens om de lasten evenredig bij de zware uitstoters neer te leggen en niet voor rekening te laten komen van het mkb en huishoudens?
Het kabinet heeft in het kader van het Klimaatakkoord besloten om vanaf 2020 de ODE-bijdrage van huishoudens en bedrijven te verschuiven, ten gunste van huishoudens. Huishoudens dragen nu nog circa 1/3 bij aan de ODE-opbrengst in plaats van 50% terwijl bedrijven nu 2/3 van de ODE-opbrengst betalen. Om het mkb hierin zoveel mogelijk te ontzien en de nadruk te leggen op grootverbruikers is afgesproken om hiervoor de tarieven in de 3e en 4e schijf aardgas en elektriciteit fors te verhogen.
Ook is afgesproken om de ODE bijdrage van de industrie sector op te laten lopen naar 550 miljoen euro in 2030, wat ongeveer gelijk is aan het SDE++ budget waar de sector in 2030 een beroep op kan doen ter subsidiëring van CO2-reducerende technieken. Dit betekent dat huishoudens en het mkb niet betalen voor het klimaatbeleid van de industrie via een hogere ODE-bijdrage, maar dat de sector dit zelf financiert. Daarnaast resulteert de aangekondigde CO2-heffing in een verdere waarborg van de bijdrage van de industrie aan de klimaatdoelen.
Gaat u een einde maken aan de vele vrijstellingen van milieuheffingen en energiebelastingen die de zware industrie geniet? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht ‘Gegevens van alumni, donateurs en relaties Universiteit Utrecht in handen van hackers’ |
|
Dennis Wiersma (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het data-veiligheidsincident bij leverancier Blackbaud, waar in ieder geval alumni, donateurs en relaties van Universiteit Utrecht en TU Delft door zijn getroffen?1 2
Ja.
Welke gegevens zijn er precies buitgemaakt bij de datalek die veroorzaakt is door de aanval op Blackbaud? Op welke manier hebben Universiteit Utrecht en TU Delft inmiddels de gedupeerden geïnformeerd over het datalek, waardoor gegevens van alumni, donateurs en relaties op straat zijn komen te liggen?
Welke garantie hebben Universiteit Utrecht en TU Delft gekregen dat de buitgemaakte gegevens daadwerkelijk zijn vernietigd, nadat Blackbaud losgeld heeft betaald aan de internetcriminelen? Op welke manier kunnen de getroffen alumni, donateurs en relaties dit controleren?
Waarop baseert de Universiteit Utrecht «de schatting van de waarschijnlijkheid van eventuele risico’s voor de privacy van betrokkenen momenteel in als laag»?3 Is het niet zo dat door de aanval privacygevoelige data al lang op straat liggen, dus dat lage schatting van de risico’s nergens op gebaseerd is?
Klopt het dat op 17 juli 2020 de datadiefstal al bekend was en dat op 24 juli meer dan 20 Britse universiteiten al op de hoogte waren van het datalek? Waarom werden Nederlandse universiteiten pas op 11 augustus 2020 hierover geïnformeerd?
Hoe kan het dat aanvallers toegang kregen tot een oude back-up uit 2017 die nog in de omgeving van Blackbaud stond? Op welke manier controleren hoger onderwijsinstellingen of bepaalde privacygevoelige gegevens daadwerkelijk nog in het bezit zijn van derde partijen?
Wie is uiteindelijk eindverantwoordelijk voor het goed verwerken en beveiligen van privacygegevens van alumni, donateurs en relaties? Is dat de hoger onderwijsinstelling of een derde partij zoals een cloud softwarebedrijf? Indien de hoger onderwijsinstelling, hoe kan het dat Blackbaud nog beschikte over een oude back-up uit 2017?
Op welke manier gaat u erop toezien dat hoger onderwijsinstellingen beter controleren op welke manier derde partijen omgaan met privacygevoelige informatie? En welke maatregelen gaat u specifiek treffen om een herhaling van dit incident te voorkomen?
In mijn brief van 3 juli 2020 inzake het onderzoek naar de cyberaanval op de Universiteit Maastricht heb ik uw Kamer laten weten dat de Inspectie van het Onderwijs een onderzoek uitvoert naar de cyberveiligheid op stelselniveau. Ik heb daarbij het belang van ketensamenwerking en transparantie tussen de instellingen onderling en andere ketenpartners met daar waar nodig de hulp van de overheid als stelselverantwoordelijke onderstreept. Ook heb ik toegezegd uw Kamer daarover begin volgend jaar te informeren. In mijn reactie op het onderzoek van de inspectie zal ik nader ingaan op de verantwoordelijkheidsverdeling rondom cyberveiligheid.
Kunt u specifiek toelichten in welke mate u de online veiligheid van privacygevoelige informatie onder de verantwoordelijkheid van het Ministerie van Onderwijs Cultuur en Wetenschap vindt vallen en of de verschillende cyberaanvallen van de afgelopen tijd naar uw mening vragen om bijstelling van deze verantwoordelijkheid?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht ‘Criminelen tarten justitie: weer meer enkelbanden doorgeknipt’ |
|
Gidi Markuszower (PVV) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u dit bericht?1
Ja.
Hoeveel personen hebben afgelopen jaar en dit jaar, terwijl ze op dat moment een enkelband droegen, een strafbaar feit gepleegd? Om welke strafbare feiten ging het?
De enkelband is bedoeld om de naleving van opgelegde locatieverboden- of geboden te controleren, en bij overtreding hiervan snel in te kunnen grijpen. In 2019 droegen in totaal circa 3.750 personen een enkelband, veelal in het kader van een detentieverlof, penitentiair programma of schorsing van een voorlopige hechtenis. Hoe vaak dragers van een enkelband een nieuw strafbaar feit plegen, wordt niet centraal geregistreerd.
Kunt u voor elk van de zeven verdachten en criminelen, die momenteel zoek zijn en die hun enkelband doorgeknipt hebben, afzonderlijk aangeven van welk misdrijf zij verdacht worden of waarvoor zij veroordeeld zijn? Zo nee, waarom niet?
Het past mij niet om in te gaan op individuele zaken. Wel kan ik uw Kamer melden dat geen van de in juli 2020 nog gesignaleerd staande zeven saboteurs de enkelband droeg in het kader van een tbs-verlof.
Zitten er tussen die zeven personen ook verdachten die uit voorarrest in afwachting tot aan hun veroordeling zijn vrijgelaten? Zo ja, om hoeveel personen gaat het en van welk delict worden zij verdacht?
Zie antwoord vraag 3.
Zitten er tussen die zeven personen ook tbs’ers die op verlof zijn gestuurd? Zo ja, om hoeveel personen gaat het en voor welk delict zijn zij veroordeeld?
Zie antwoord vraag 3.
Hoeveel personen hebben tot nu toe in 2020 hun enkelband doorgeknipt?
Conform de aan uw Kamer gedane toezegging worden gegevens over sabotage van enkelbanden periodiek openbaar gemaakt. De publicatie over 2020 volgt begin 2021. Momenteel zijn er nog geen geverifieerde cijfers bekend over 2020.
Deelt u de mening dat criminelen die veroordeeld zijn voor een zedendelict of een ernstig geweldsdelict, nooit een enkelband mogen krijgen? Zo nee, waarom niet?
De enkelband is er niet voor bedoeld om een gevangenisstraf of voorlopige hechtenis te vervangen. De band is een hulpmiddel om verdachten en veroordeelden te controleren aan wie vrijheden worden toegestaan of waarvan de voorlopige hechtenis wordt geschorst onder de voorwaarde van een locatieverbod of -gebod.
De rechter, het OM of de DJI beslist hierover, afhankelijk van de strafrechtelijke modaliteit. Per geval worden de specifieke omstandigheden betrokken. Zo zijn vlucht- en recidivegevaar redenen om überhaupt geen vrijheden toe te kennen. Als vrijheden worden toegestaan heeft het niet toepassen van de enkelband juist het risico in zich dat verdachten en veroordeelden met minder controle in de samenleving verblijven. Bij overtreding van een verbod of -gebod geeft een band immers direct een melding af naar de meldkamer, waardoor snel en gericht kan worden ingegrepen. Ook heeft de enkelband een preventief effect: enkelbanddragers overtreden minder vaak hun voorwaarden.
Als vanzelfsprekend is hierbij van essentieel belang dat de band om de enkel van de drager blijft. In 2019 gebeurde dit in 97 procent van de gevallen. Om het risico op sabotage verder te verkleinen zet ik verschillende stappen, zoals de aanschaf van een stevigere enkelband. Naar verwachting kan die enkelband eind dit jaar in gebruik worden genomen. Ook probeer ik door het uitvoeren van een dossieranalyse (meer) zicht te krijgen op factoren die maken dat een drager zijn band saboteert, om daar bij het gebruik (beter) op te kunnen anticiperen.
Bent u bereid te regelen dat verdachten van gewelddadige misdrijven tot aan behandeling van hun rechtszaak vast moeten zitten en verplicht ter zitting moeten verschijnen en niet met een enkelbandje naar huis mogen worden gestuurd in afwachting van hun straf? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat de enkelband als vervanging van een deel van een gevangenisstraf moet worden afgeschaft? Zo ja, bent u bereid dit te regelen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
De oorzaken van droogte en de gevolgen voor de natuur |
|
Frank Wassenberg (PvdD), Eva van Esch (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Met zuivel en vlees exporteren we ook ons schaarse grondwater» en het artikel «Verdroging van de Nederlandse natuur: bijna een halve eeuw goed onderzoek en falende politiek», dat de aanleiding vormde voor het eerstgenoemde krantenbericht?1 2
Ja.
Onderschrijft u de conclusie dat het gedecentraliseerde beleid van de afgelopen decennia heeft gefaald om de verdroging tegen te gaan, zoals onder andere blijkt uit het feit dat de doelstelling om het verdroogde oppervlak voor 2010 met 40% te verkleinen niet is gehaald en is daarmee de hydrologische droogte het gevolg van een politieke keuze?3
Nee, die conclusie delen wij niet. Hoewel de doelstelling om het verdroogde oppervlak voor 2010 met 40% te verkleinen niet volledig is gehaald, is het areaal verdroogd oppervlak zeker verkleind. Provincies en waterschappen werken al decennia aan het bestrijden van verdroging4, onder andere door de transitie naar het vasthouden van water. De waterschappen hebben diverse hydrologische herstelmaatregelen uitgevoerd om de verdroging van natuurgebieden aan te pakken. Drinkwaterbedrijven hebben diverse grondwaterwinningen aangepast om verdroging van de omgeving te beperken. Zo is de verdroging verminderd of opgeheven in gebieden als Bargerveen, Haaksbergerveen, Korenburgerveen en het Wooldse veen en zijn duingebieden natter geworden.
Klimaatverandering brengt langere periodes van droogte met zich mee. Hierop moet ons watersysteem nu gaan anticiperen of worden heringericht. Echter, hiertoe zijn ook ruimtelijke maatregelen nodig in de omgeving van natuurgebieden en aanpassing van bestaande functies en gebruik. De verdrogingsaanpak vergt juist een gebiedsgerichte integrale aanpak met de betrokken overheden en belanghebbenden in de transitie naar klimaatbestendige bodem- en watersystemen. De Beleidstafel Droogte heeft geresulteerd in aanbevelingen om de gevolgen van droogte tegen te gaan (zie ook de weblink: https://www.rijksoverheid.nl/documenten/rapporten/2019/12/18/eindrapportage-beleidstafel-droogte). Deze aanbevelingen zijn actief ter hand genomen door de genoemde publieke en private partijen.
Is het juist dat boeren in het voorjaar water afvoeren en bij schaarste in de zomer oppompen? Zo ja, onderschrijft u dan de uitspraak dat «verdroging het gevolg is van onze behoefte om nummer twee in de wereld te blijven in landbouwexport»? Zo nee, waarom niet?
Het voorkomen van wateroverlast is al eeuwenlang een van de belangrijkste inrichtingsprincipes. Waterbeheerders voeren peilbeheer en daartoe voeren zij overtollig water af in perioden van wateroverschotten (winterperiode). Na WOII richtte ons land zich ook op het verhogen van de landbouwproductie, met onder meer een ontwatering, waarbij boeren in het voorjaar eerder hun land kunnen bewerken. En met beregening bij droogte in het groeiseizoen. Tegelijkertijd is het areaal verhard oppervlak toegenomen door verstedelijking en infrastructuur. Daarmee is de natuurlijke aanvulling van het grondwater verminderd, terwijl het gebruik daarvan is toegenomen (drinkwater, landbouw en industrie). Al deze ontwikkelingen hebben bijgedragen aan de verdroging van natuurgebieden. Dat wordt nu verergerd door de toenemende frequentie van droge jaren (klimaatverandering).
Is het juist dat de hevige regenval in de maanden februari en maart van dit jaar met honderden miljoenen kuubs is weggepompt om het zo makkelijker te maken om tractoren en landbouwmachines de velden op te krijgen, zoals hydrologisch expert Theo Bakker in de Volkskrant stelt? Zo ja, kunt u aangeven hoeveel kuub regenwater er dit voorjaar is weggepompt?4
Nee. In februari en in de eerste helft van maart 2020 viel erg veel regen. Dit water kon niet allemaal worden vastgehouden en moest deels worden afgevoerd via beken, rivieren, spuien en gemalen om wateroverlast in landelijk en stedelijk gebied en voor infrastructuur te voorkomen. De waterschappen en Rijkswaterstaat kunnen niet aangeven hoeveel kubieke meter dat in die periode geweest is.
Kunt u aangegeven welk deel (percentage) van de (hydrologische) droogte veroorzaakt wordt door het kunstmatig verlagen van de grondwaterstand en de versnelde afwatering ten behoeve van de landbouw, graag uitgesplitst naar landbouw rondom hoge en lage veengronden en rondom hoge en lage zandgronden? Zo nee, waarom niet?
De ontwatering van de landbouwgronden is een van de oorzaken van de verdroging van natuurgebieden6. Het gebruik van grondwater voor drinkwater, industrie en beregening van land- en tuinbouwgronden zijn andere oorzaken (zie ook antwoord 3). Maar er zijn geen recent gepubliceerde onderzoeken met gegevens over het aandeel van de (hydrologische) droogte dat veroorzaakt wordt door het kunstmatig verlagen van de grondwaterstand en de versnelde afwatering ten behoeve van de landbouw. Mogelijk gaat het lopend onderzoek in opdracht van de zandprovincies, opgestart na de droogte in 2018 en aanbevelingen van de Beleidstafel Droogte, hierin inzicht geven. Naar verwachting komt er in oktober van dit jaar een publicatie van dit onderzoek.
Ook voor veengrond kan geen percentage aangegeven worden. Laag Nederland maakt vooral gebruik van oppervlakte water en daar wordt het waterpeil (m-NAP) via peilbesluiten vaak naar beneden bijgesteld, want het maaiveld daalt met <1 à 2 cm/jaar. Dat zorgt ervoor dat water wegzijgt naar diepe polders en dat de natuur dan hoger blijft liggen ten opzichte van de omgeving. Vandaar ook de inzet van hydrologische bufferzones. De natuurgebieden worden in tijden van droogte voor de watervoorziening steeds afhankelijker van oppervlaktewater. Daarvoor wordt zoveel mogelijk gebiedseigen water vastgehouden. Als het peil door droogte te laag wordt, kan er water worden ingelaten. Daarbij kan sprake zijn van een mindere waterkwaliteit. Ook dat is «verdroging».
Zoals aangekondigd in de brief van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) van 10 juli jl. (kenmerk IENW/BSK-2020/139454) werkt IenW samen met het Interprovinciaal Overleg (IPO), de Unie van Waterschappen (UvW) en de Vereniging van drinkwaterbedrijven in Nederland (Vewin) aan een inventarisatie van alle grondwateronttrekkingen en van de ontwikkelingen in de verontreiniging van het grondwater. Ook die inventarisatie beoogt meer inzicht te geven en zal worden gebruikt om te bezien welke aanvullende maatregelen nodig zijn.
Is het juist dat de extreem droge zomers van de laatste jaren hebben geleid tot een toegenomen gebruik van (grond)water en oppervlaktewater door boeren waardoor de grondwaterstanden nog lager werden en erkent u dat dit resulteert in verdere verdroging? Zo nee, waarom niet?
De extreem droge zomers van de laatste jaren hebben geleid tot een toegenomen gebruik van water door boeren, burgers en bedrijven. Dat resulteert in een negatief effect op de bestrijding van de verdroging. Het CBS7 en Wageningen Economic Research (WEcR) hebben gegevens verzameld over het watergebruik in het extreem droge jaar 2018. In dat jaar piekte het gebruik in de huishoudens en in de landbouw. Van het in Nederland opgepompte grondwater ging 69,3% naar de waterleidingbedrijven, 18,9% naar de landbouw. Bij het oppervlaktewater zijn de energiebedrijven en de industrie de grote gebruikers; waterleidingbedrijven en landbouw gebruiken daarvan respectievelijk 3,7% en 0,6%.
Hoe verhoudt het oppompen en gebruiken van (grond)water voor de landbouw zich met het bericht van drinkwaterleveranciers dat er drinkwatertekorten kunnen ontstaan in delen van Nederland, mede door lage grondwaterstanden?5
Afgelopen jaar was sprake van dreigende leveringsproblemen bij drinkwaterbedrijf Vitens toen de extreme watervraag op enkele locaties de productie- en distributiecapaciteit dreigde te overschrijden. Het warme weer in dit deel van Nederland zorgde voor een extreme toename in het gebruik van drinkwater. Er was geen sprake van een drinkwatertekort maar de dagvoorraad van het drinkwaterbedrijf raakt door het gestegen gebruik sneller leeg. De infrastructuur is goed in staat om in gangbaar hoogverbruik te kunnen voorzien, maar niet in deze extreme vorm. Deze dreigende leveringsproblemen hadden geen relatie met het oppompen en gebruiken van (grond)water voor de landbouw.
Hebt u kennisgenomen van de oproep van de directeur van drinkwaterbedrijf Brabant Water aan Brabantse boeren om gewassen niet meer overdag te beregenen?6
Ja.
Beaamt u dat het op grote schaal overdag beregen door boeren de droogteproblemen in de omgeving vergroot? Zo ja, welke maatregelen kunt u nemen om in tijden van grote droogte het overdag beregenen van gewassen tegen te gaan om op deze manier de gevolgen van de droogte voor de natuur en voor drinkwaterbedrijven niet te vergroten? Zo nee, waarom niet?
In een recent onderzoeksrapport10 is met behulp van wetenschappelijke inzichten beschreven dat door beregening overdag nauwelijks meer verdampingsverliezen optreden, dan bij beregening ’s nachts. Het is met name de windsnelheid, en als gevolg daarvan het verwaaien van water dat uit de grote beregeningshaspels komt, die de efficiëntie van het watergebruik bepaalt. Beregeningsverboden zijn besluiten van de waterbeheerders (bevoegd gezag) die zij nemen als in situaties van watertekort het watergebruik moet worden beperkt. De waterbeheerders en de watergebruikers zijn in de regio met elkaar in gesprek over de mogelijk te nemen maatregelen. In zijn algemeenheid geldt dat iedereen, ook de agrarische sector, zuinig moet zijn met water.
Erkent u dat de omvangrijke intensieve landbouw rond natuurgebieden, zoals dat rondom Deurne, de verdroging van het gebied heeft verergerd en daarmee de intensiteit van de recente natuurbranden heeft vergroot en het blussen heeft bemoeilijkt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat bent u voornemens hieraan te doen?
De verdroging van natuurgebieden is een complex van factoren. De grondgebonden landbouw rond natuurgebieden kan één van die factoren zijn. Met een transitie naar kringlooplandbouw zetten we al in op het verminderen of opheffen van de verdroging van die natuur door de landbouw. Regionale waterbeheerders en Rijkswaterstaat werken samen aan maatregelen om het gebied van de Deurnsche Peel te vernatten en daarmee het veen in stand te houden. De maatregelen betreffen ook het in stand houden van de wateraanvoer in droge perioden. Die wateraanvoer is ook te benutten voor het blussen van branden. Er zijn geen aanwijzingen dat intensieve landbouw dat heeft bemoeilijkt of de intensiteit heeft vergroot. Ten tijden van het uitbreken van de brand stonden zowel oppervlaktewater als grondwater op een normaal niveau voor de tijd van het jaar, ondanks het droge weer en de hitte. Er is een technisch onderzoek gestart naar de oorzaak en het verloop van de brand.
Kunt u een overzicht geven hoeveel categorie 1 en 2 natuurgebieden we in 2018, 2019 en dit jaar hebben en waar deze gebieden liggen?
Ja. In de onderstaande links is een kaart van Nederland te zien met de Categorie 1 gebieden natuur uit de verdringingsreeks.
De verdringingsreeks kent geen categorie 2 natuur. Categorie 2 zijn de nutsvoorzieningen. De overige natuur zit in categorie 4.
In hoeveel van die categorie 1 natuurgebieden is droogte (mede) veroorzaakt door ontwatering of afwatering ten behoeve van de landbouw?
Bij geen van de categorie 1 natuurgebieden is sprake van hydrologische droogte. Het zijn natte gebieden en daar is wateraanvoer mogelijk; het peilbeheer is op de natuur ingeregeld. Daarnaast wordt in enkele gevallen in de bufferzones van de hoogveengebieden water aangevoerd om het wegzijgen van water uit het hoogveengebied te verminderen. Als er toch sprake is van droogte dan is dat door meteorologische droogte. Die wordt veroorzaakt door geen of geringe neerslag en hoge verdamping (neerslagtekort). Door aanvoer van water uit het hoofdsysteem worden de effecten van deze droogte verminderd.
In hoeveel van de Natura 2000-gebieden die momenteel in een ongunstige staat van instandhouding bevinden, speelt verdroging een rol?
De staat van instandhouding dient op landelijk niveau behaald te worden en wordt niet per Natura 2000-gebied bepaald. De Natura 2000-gebieden dragen bij aan de landelijke staat van instandhouding. Er zijn in Nederland 95 Natura 2000-gebieden waar grondwaterafhankelijke natuur in een regionale setting bestaat en die mogelijk worden beïnvloed door ingrepen in het regionale watersysteem. Deze ingrepen zijn extra ont- en afwatering ten behoeve van landbouw en grondwateronttrekkingen ten behoeve van drinkwater, beregening en industrie. In potentie kan dus in 95 Natura 2000-gebieden verdroging een rol spelen bij het behalen van de instandhoudingsdoelstellingen in die gebieden. In het standaardgegevensformulier (SDF), waarmee gegevens over de Natura 2000-gebieden aan de Europese Commissie worden gerapporteerd is voor ongeveer 60 gebieden aangegeven dat «door mensen veroorzaakte veranderingen in hydrologische condities» een drukfactor is11. Dat betekent dat verdroging in meer of mindere mate daadwerkelijk een rol speelt in het gebied.
In hoeveel van die Natura 2000-gebieden wordt dit (mede) veroorzaakt door ontwatering of afwatering ten behoeve van de landbouw?
In hoeveel gebieden landbouw een rol speelt is niet bekend, maar als Natura 2000-gebieden met grondwaterafhankelijke waarden (direct) omgeven zijn door landbouw, dan is de kans groot dat ontwatering of afwatering ten behoeve van de landbouw een effect heeft op deze Natura 2000-gebieden. Desalniettemin wordt in het kader van de gebiedsgerichte aanpak onder Programma Natuur aandacht hieraan besteed (zie vraag 15 en 16).
Erkent u dat het tegengaan van verdroging in Natura 2000-gebieden, genoemd als één van de natuurherstelmaatregelen voor de langetermijnaanpak van de stikstofproblematiek, in de praktijk neerkomt op het beëindigen van de kunstmatige verlaging van de grondwaterstand ten behoeve van de landbouw, zeker rondom natte natuur?
Met maatregelen in de waterhuishouding kan de gevoeligheid van natuurgebieden voor stikstof worden verminderd. Dat kunnen zeer lokale watermaatregelen zijn (bijvoorbeeld natte bufferzone) of watermaatregelen op het niveau van het betreffende regionale watersysteem. In beide gevallen kan dit samengaan met een aangepaste kunstmatige verlaging van de grondwaterstanden voor de landbouw. Het is een kwestie van maatwerk. Via het Programma Natuur investeren we in samenwerking met de provincies en waterbeheerders extra middelen voor natuurherstel en -ontwikkeling, oplopend naar € 300 miljoen per jaar in de periode tot en met 2030. Hierbij zal ook aandacht worden besteed aan het bestrijden van verdroging.
Zo ja, op welke manier ziet u erop toe dat provincies en waterschappen structureel het beëindigen van het kunstmatig laaghouden van de grondwaterstand meenemen in de gebiedsgerichte aanpak van de stikstofcrisis?
Zie antwoord op vraag 15.
Beaamt u dat er voor het herstel van de verdroogde natuur in Nederland een waterbeheer nodig is dat niet in de eerste plaats is afgestemd op de landbouw? Zo nee, waarom niet?
In en rondom grondwaterafhankelijke natuurgebieden zal het watersysteem meer moeten worden afgestemd op de behoeften van de natuur. Dat is onderdeel van de hiervoor geschetste gebiedsgerichte aanpak en conform de aanbevelingen van de beleidstafel droogte die gaan over structurele maatregelen voor systeemherstel als beste oplossing voor klimaatrobuustheid en een klimaatbestendige natuur. Door klimaatverandering zijn er meer droogteperiodes te verwachten in het landelijk gebied. Nederland zal zich via klimaatadaptatie daarop moeten aanpassen en water gaan vasthouden om die droge periodes te overbruggen. Landbouw en natuur hebben daarin een gezamenlijk belang.
Het olielek bij de kust van Mauritius |
|
Suzanne Kröger (GL), Tom van den Nieuwenhuijzen-Wittens (GL) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Schip lekt olie voor kust van Mauritius, premier spreekt van noodsituatie»?1
Heeft Nederland zelfstandig of in Europees verband hulp aangeboden aan Mauritius bij het opruimen van de olie? Zo nee, gaat Nederland dit in de nabije toekomst nog doen?
Kunt u een overzicht geven van de assistentie die reeds is aangeboden of geleverd door de internationale gemeenschap en is deze assistentie redelijkerwijs voldoende om de olie op afzienbare termijn op te ruimen?
Beschikt Nederland over unieke expertise op het gebied van het schoonmaken van kustgebied waar Mauritius van kan profiteren? Zo ja, bent u bereid die expertise te delen?
Is u bekend wat de toedracht is van het feit dat het schip de MV Wakashio, verantwoordelijk voor de lekkage, op het koraalrif van Mauritius is gevaren? Zo nee, bent u bereid met uw Japanse ambtsgenoot te overleggen om de oorzaak te achterhalen?
Klopt het dat Japan weigert verantwoordelijkheid te nemen voor de schade door de MV Wakashio omdat het schip formeel onder de vlag van Panama geregistreerd staat?
Deelt u de analyse dat betere maritieme informatiesystemen en signalering het olielek van de MV Wakashio hadden kunnen voorkomen? Zo ja, bent u bereid hier in internationaal verband een initiatief voor op te zetten?2
Deelt u de analyse dat het voor veilig maritiem handelsverkeer noodzakelijk is dat strengere internationale afspraken worden gemaakt over scheepsverkeer, zoals regels over onder welke vlag geregistreerd en gevaren mag worden en minimumregels voor openheid over de veiligheid van schepen, de eigenaren en de lading? Zo ja, bent u bereid hier bij de International Maritime Organization op aan te dringen?3
Het bericht ‘Gevoelige nederlaag voor netbeheerders in strijd om verwijderingsbijdrage’ |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Gevoelige nederlaag voor netbeheerders in strijd om verwijderingsbijdrage»1 en de rechterlijke uitspraak van de kantonrechter over de verwijderingsbijdrage?
Ja.
Kunt u ingaan op de bredere consequenties van deze rechterlijke uitspraak? Deelt u de mening dat hieruit blijkt dat de juridische basis voor het in rekening brengen van kosten voor niet gevraagde werkzaamheden, dat wil zeggen het verwijderen van de gasaansluiting, discutabel is?
De rechterlijke uitspraak betreft een specifieke casus en is om deze reden niet van toepassing op alle mensen die de afgelopen jaren hun overeenkomst met de netbeheerder opzegden, omdat ze geen gas meer wilden gebruiken en dus de beschikking over de gasaansluiting wilden beëindigen. De overwegingen van de kantonrechter in dezen kunnen bij toekomstige rechtszaken over dit onderwerp worden betrokken. Het is echter niet uitgesloten dat een rechter in een rechtszaak over dit onderwerp anders beslist, bijvoorbeeld omdat de feiten anders liggen of er nieuwe argumenten worden ingebracht. De rechter heeft zich bijvoorbeeld niet uitgelaten over de situatie waarin een tijdige verstrekking van de algemene voorwaarden niet ter discussie staat. Uit de uitspraak volgt dan ook niet dat netbeheerders in alle gevallen onterecht kosten voor het verwijderen van de gasaansluiting in rekening zouden hebben gebracht. De rechterlijke uitspraak betekent niet dat alle mensen die hun leveringsovereenkomst met de leverancier hebben opgezegd, omdat ze geen gas meer willen gebruiken, niet hoeven te betalen voor het verwijderen van hun gasaansluiting. De uitspraak betekent ook niet dat personen die opdracht hebben gegeven tot verwijdering van hun gasaansluiting de kosten daarvan kunnen terugvorderen.
Ik vind het niet aan mij om inhoudelijk in te gaan op de rechterlijke uitspraak, mede omdat er momenteel nog vergelijkbare rechtszaken spelen. Om deze reden kan ik ook geen appreciatie geven van de publicatie «De afsluitboete bestaat niet» van de heer Bos. Verschillende argumenten uit deze publicatie zijn gebruikt in de rechtszaak.
Voor het verdelingsvraagstuk van afsluitkosten vind ik relevant dat wanneer bewoners de overeenkomst met de netbeheerder beëindigen, ze ook beogen om de feitelijke beschikking over de gasaansluiting te beëindigen. De beschikking over de gasaansluiting, dat wil zeggen de verbinding met het gastransportnet, kan alleen worden beëindigd door deze verbinding fysiek te verbreken. Dat vereist een handeling van de netbeheerder. Ik heb onderzoek laten doen naar veilige alternatieven voor het volledig verwijderen van de gasaansluiting. In mijn Kamerbrief van 12 november 2019 (Kamerstuk 29 023, nr. 254) heb ik uw Kamer geïnformeerd over de benodigde handelingen die samenhangen met het veilig beëindigen van de aansluiting op het gastransportnet. In deze brief heb gemeld dat ik naar aanleiding van de motie van het lid Yesilgöz-Zegerius c.s. (Kamerstuk 35 000 XIII, nr. 70) een second opinion heb laten uitvoeren op het onderzoek van Kiwa N.V. Dat betrof de vraag of het volledig verwijderen van de aansluiting de enige mogelijkheid is om de veiligheid te kunnen waarborgen. Beide rapporten heb ik aan het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) gezonden voor advies. De twee onderzoeken hebben als uitkomst dat langdurig verzegelen van de gasaansluiting niet veilig is, wat SodM heeft bevestigd. Op basis hiervan heb ik aangegeven dat ik verzegelen niet als mogelijkheid zie voor het langdurig buiten gebruik nemen van de gasaansluiting. Dit betekent dat er kosten zijn op het moment dat een afnemer aangeeft dat hij langdurig geen gebruik meer wil maken van aardgas en zijn gasaansluiting.
Tijdens verschillende debatten met de Tweede Kamer is uitgebreid gesproken over de verdeling van kosten die verband houden met beëindigen van de gasaansluiting (afsluitkosten). Het dilemma daarbij is dat we koplopers niet willen afremmen, maar tegelijk willen we voorkomen dat via de tarieven mensen die nog niet zo ver zijn voor de kosten opdraaien. In de Tweede Kamer was brede steun voor de motie van het lid Van der Lee die de afsluitkosten 50–50 verdeelt. De helft van de kosten wordt in rekening gebracht bij de bewoner en de andere helft mag de netbeheerder verrekenen in het algemene periodieke aansluittarief. Dit deel wordt dus opgebracht door allen die nog wel aangesloten zijn op het gasnetwerk. Het amendement van het lid Van der Lee heeft de Gaswet gewijzigd. Inmiddels is de wijzigingsregeling «tariefstructuren en voorwaarden gas» per 1 oktober in werking getreden. Dit zorgt er voor dat de Tarievencode gas gewijzigd dient te worden door de Autoriteit Consument & Markt (ACM). De ACM heeft aangegeven de Tarievencode gas te gaan wijzigen. Daarmee wordt de 50–50 verdeling dus volledig geïmplementeerd.
Ik constateer dat met de rechterlijke uitspraak een situatie is ontstaan waarbij er onduidelijkheid is over de afsluitkosten. Ik vind deze onduidelijkheid onwenselijk en ik ben van mening dat hier op korte termijn een oplossing voor moet komen. Ik ga hierover in gesprek met de ACM en met de netbeheerders. In de zoektocht naar een oplossing zal ik ook opties in overweging nemen die voor een andere verdeling van de afsluitkosten zorgen, waaronder de optie om tijdelijk de afsluitkosten volledig te verrekenen in het algemene periodieke aansluittarief. Geen enkele oplossing is ideaal. Indien alle afsluitkosten worden verrekend in de nettarieven, betalen de achterblijvers voor de afsluiting van de vertrekkers en na hun eigen overstap nog eens voor de afsluiting van hun eigen gasaansluiting. Ik zal uw Kamer later dit jaar per brief informeren over de uitkomst van deze zoektocht.
Kunt u een appreciatie geven van de publicatie «De afsluitboete bestaat niet» van Bos?2 Bevestigt deze rechterlijke uitspraak de argumentatie van deze publicatie, namelijk dat de grondslag ontbreekt voor de «afsluitboete» wanneer er geen voorafgaande opdracht wordt gegeven?
Zie antwoord vraag 2.
Is deze uitspraak van de kantonrechter van toepassing op alle mensen die de afgelopen jaren hun leveringscontract voor gas opzegden, maar geen opdracht verleenden tot verwijdering van de aansluiting?
Zie antwoord vraag 2.
Betekent deze uitspraak dat personen die opdracht hebben gegeven tot verwijdering omdat de netbeheerders aangaven/suggereerden dat dit verplicht was om van de vaste lasten voor gas af te komen, deze weer kunnen terugvorderen? Zo ja, wat zijn de bredere consequenties hiervan?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat deze rechterlijke uitspraak noopt tot het sneller komen van een structurele oplossing voor dit probleem, zoals besproken in het kader van de motie-Van der Lee over het verdelen van de kosten van het afsluiten van de gasaansluiting (Kamerstuk 32 813, nr. 290)? Bent u in het kader hiervan bereid een dialoog te organiseren tussen de actieve groep die zich met deze problematiek bezig houdt (met name op Tweakers.net) en de netbeheerders?
Zie antwoord vraag 2.
De Huurcommissie |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Hoe lang zijn de voorschreven termijnen voor behandeling van verschillende zaken door de Huurcommissie?
De wettelijke termijnen verschillen per wijze van afdoening door de Huurcommissie. Voor het doen van commissie-uitspraken geldt een wettelijke termijn van vier maanden na het verstrijken van de legesbetalingstermijn van vier weken. Uitzondering zijn de zaken in het kader van de Wet overleg huurders verhuurder (Wohv), waarvoor een termijn van acht weken geldt. Indien de viermaandentermijn niet wordt gehaald mag na kennisgeving aan beide partijen deze termijn langer zijn. Voor het doen van voorzittersuitspraken geldt een wettelijke termijn van onverwijld, in elk geval binnen vier weken, na het verstrijken van de legestermijn of na het onderzoek. Voor het doen van een inhoudelijke voorzittersuitspraak is dit een termijn van vier maanden.
Hoeveel zaken worden jaarlijks behandeld door de Huurcommissie? Hoeveel daarvan gaan over de huurverhoging?
In 2019 handelde de Huurcommissie 9.792 geschillen af, een stijging van circa 25% ten opzichte van 2018. Dit aantal bestond onder meer uit 3.083 huurverhogingsgeschillen, waarvan 1.152 geschillen over de jaarlijkse huurverhoging van 2018 die nog niet waren afgerond.
De instroom aan nieuwe huurverhogingsverzoeken bestond in 2019 uit 2.104 zaken, waarvan 794 zaken betrekking hadden op de inkomensafhankelijke huurverhoging. Op basis van de eigen instroomcijfers en gesprekken met woningcorporaties verwacht de Huurcommissie wel dat het aantal verzoeken over de jaarlijkse huurverhoging in 2020 toeneemt ten opzichte van 2019.
In hoeveel gevallen worden huurders in het gelijk gesteld?
Bij de huurgeschillen, exclusief de inkomensafhankelijke huurverhogingszaken, stelde de Huurcommissie in 2019 in 43% van de gevallen de huurder in het gelijk. Voor (inkomensafhankelijke) huurverhogingszaken geldt dat de verhuurder vaak in het gelijk wordt gesteld: in 2019 was dit zo bij ruim 90% van deze geschillen.
Wat zijn de daadwerkelijke doorlooptijden?
Voor de behandeling van geschillen door de Huurcommissie gelden verschillende termijnen, zoals ik heb toegelicht in mijn antwoord op vraag 1. De Huurcommissie streeft ernaar om geschillen binnen een termijn van 4 maanden af te handelen. Met betrekking tot huurverhogingsgeschillen geldt dat deze grotendeels binnen 4 maanden worden afgehandeld. In 2019 was dit namelijk het geval bij 94% van deze geschillen. Bij complexere geschillen die meer onderzoek vereisen wordt vaker deze termijn overschreden. Zo gold voor huurprijsgeschillen en servicekostengeschillen dat deze in 2019 in respectievelijk 45% en 47% van de gevallen werden afgedaan binnen een termijn van 4 maanden. Daarbij verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 8 en 9 waarin ik aangeef welke stappen de Huurcommissie neemt om de doorlooptijden te verbeteren.
Bij hoeveel zaken wordt de voorgeschreven termijn overschreden?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de opvatting dat zeker in tijden van woningnood een goed functionerende Huurcommissie cruciaal is om huurders te beschermen?
Ja.
Is het waar dat verhuurders ongeremd huren kunnen verhogen en onderhoud weigeren zolang een zaak in behandeling is bij de Huurcommissie? Acht u dat wenselijk?
Zolang de Huurcommissie nog geen uitspraak heeft gedaan op een ingediend verzoek, staat nog niet vast in hoeverre sprake is van, bijvoorbeeld, een gebrek aan de woning of een redelijke huurverhoging. De behandeling van het verzoek kan vooruitlopend op de uitspraak dan ook geen gevolg hebben.
In het geval van gebreken aan een woning, kan de huurder een verzoek om huurverlaging indienen. Vooruitlopend op de uitspraak van de Huurcommissie staat het de verhuurder vrij om zelf de gebreken te herstellen. Indien de Huurcommissie in haar uitspraak de huur verlaagt, geldt deze nieuwe, lagere huurprijs met terugwerkende kracht.
Indien de huurder het oneens is met een door de verhuurder voorgestelde huurverhoging, kan de huurder hiertegen bezwaar maken en de ongewijzigde huurprijs blijven betalen. Het is in dit geval aan de verhuurder om een verzoek bij de Huurcommissie in te dienen of naar de rechter te stappen. Nadat de Huurcommissie uitspraak doet, geldt de hierin vastgestelde huur met terugwerkende kracht. Dit betekent dat een huurder die de verhoogde huurprijs wel alvast betaalt in afwachting van de uitspraak, dit verschil na de uitspraak met terugwerkende kracht kan terugkrijgen.
Wat zijn volgens u de oorzaken van de lange doorlooptijden bij de Huurcommissie?
Zoals ik u eerder heb bericht is de Huurcommissie in 2018 verrast door een onverwacht hoge instroom aan nieuwe verzoeken (zie onderstaande tabel), na jaren met een dalende trend.
Jaar
Totale instroom
2014
13.735
2015
9.969
2016
9.292
2017
7.588
2018
10.027
2019
9.991
De Huurcommissie heeft hard gewerkt aan het wegwerken van de opgelopen achterstanden. Door de inzet van extra medewerkers lag in 2019 het aantal afgehandelde geschillen 25% hoger dan in 2018. Daarmee lag de Huurcommissie op koers om in 2020 een groot deel van de werkvoorraad weg te werken.
Door de maatregelen tegen de verspreiding van het coronavirus is het voor de Huurcommissie echter onmogelijk om op de benodigde snelheid zaken af te handelen. Direct na de bekendmaking van de maatregelen heeft de Huurcommissie besloten om zittingen en huisonderzoeken stop te zetten. Hierdoor heeft de Huurcommissie veel geschillen niet kunnen afronden en loopt de werkvoorraad op. De Huurcommissie werkt er hard aan om de zittingen te kunnen hervatten, zowel fysiek als online. In de tussentijd heeft de Huurcommissie zich gericht op de voorbereiding van de werkvoorraad voor behandeling op zitting. Zo kan een inhaalslag gemaakt worden zodra de zittingen hervat worden. Tegelijkertijd werkt de Huurcommissie aan een actieplan om de achterstanden als gevolg van de coronacrisis weg te werken. Ik verwacht uw Kamer hier komende maand over te informeren.
Ik heb samen met de Huurcommissie al extra geïnvesteerd en meerdere maatregelen genomen om de capaciteit te vergroten en het werkproces efficiënter in te richten. Zo wordt onderzocht welke versnellingen in het werkproces mogelijk zijn en worden publieksvriendelijke verzoekformulieren en een internetkassa ingevoerd. Deze maatregelen zorgen ervoor dat verzoeken eerder in behandeling kunnen worden genomen en eerder worden afgehandeld. Zo informeerde ik u eerder dat de Huurcommissie met 3 externe partijen een overeenkomst is aangegaan om 600 extra onderzoeken ter plaatse uit te laten voeren. Hiermee wordt in 2020 nog begonnen.
Gaat u maatregelen treffen om het functioneren van de Huurcommissie te verbeteren? Bent u bereid om een grotere financiële bijdrage te leveren, zodat de capaciteit wordt vergroot en wachttijden worden beperkt?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht 'Agrifacts en Stikstofclaim blazen gesprek met LNV over voermaatregel af' |
|
Jaco Geurts (CDA), Mark Harbers (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Agrifacts en Stikstofclaim blazen gesprek met LNV over voermaatregel af»?1
Ja.
Klopt de berichtgeving, met name betreffende dat het ministerie voorwaarden heeft opgelegd voor de communicatie na afloop van het gesprek?
Op het moment dat werd overeengekomen dat een gesprek zou worden gepland tussen Agrifacts, Stikstofclaim en het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV), is ook afgesproken dat vooraf afstemming zou plaatsvinden over het kader waarbinnen het gesprek zou plaatsvinden. Vanuit het ministerie is het volgende kader voorgesteld:
Het gesprek is bedoeld om toe te lichten hoe de normen in de ontwerpregeling tot stand zijn gekomen. Het gaat om een technische toelichting op de wijze van berekening van de normen, zodat de stichtingen deze, uitgaande van de nodige technische kennis aan de zijde van de stichtingen, kunnen verifiëren en reproduceren. Voorts zal worden toegelicht waar de 155 gram in artikel 64c van de ontwerpregeling op is gebaseerd.
Het gesprek is niet bedoeld om de juistheid van de gebruikte invoergegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en Wageningen Economic Research (WEcR) en de berekeningen en rekenmethodiek daarvan aan de orde te stellen. Met andere woorden: het gesprek is bedoeld om na te lopen hoe het ministerie op basis van de gegevens van het CBS en WEcR tot de normen in de regeling is gekomen, niet om na te lopen hoe het CBS en WEcR tot de door hen gerapporteerde gegevens zijn gekomen. Eveneens is de juistheid van de gebruikte onderzoeken om tot de ondergrens van 155 gram te komen geen onderwerp van dit gesprek;
Ook gaat het gesprek niet over de wenselijkheid, effecten en/of rechtmatigheid van de ontwerpregeling als zodanig. De stichtingen hebben al aangekondigd een aparte procedure te zullen starten om de ontwerpregeling aan te vechten. Daarin kunnen de bezwaren en argumenten door de stichtingen naar voren worden gebracht; het gesprek is daar niet voor bedoeld.
Er worden geen opnames gemaakt en er wordt niet getwitterd of anderszins gecommuniceerd over wat tijdens het gesprek is gewisseld, anders dan wat in het verslag staat (zie hierna).
Van het gesprek wordt een verslag gemaakt. In het verslag worden op navolgbare wijze de berekeningen weergegeven. Nadat dit verslag door beide kanten is vastgesteld, kan dit worden gebruikt in de communicatie.
De stichtingen hebben aangegeven niet in te stemmen met dit kader en om die reden af te zien van het voorgenomen gesprek met het ministerie.
Klopt het dat het ministerie de voorwaarde heeft gesteld dat alleen een door het ministerie op te stellen verslag na afloop door beide partijen zou mogen worden gebruikt voor de externe communicatie? Zo ja, waarom is deze voorwaarde gesteld?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 2. Daarbij merk ik op dat voorgesteld is dat een verslag wordt gemaakt dat door beide kanten (het ministerie en de stichtingen) wordt vastgesteld. Dit is voorgesteld om te voorkomen dat er verschillende interpretaties ontstaan en naar buiten worden gebracht van het besprokene, wat tot verwarring kan leiden terwijl het gesprek juist is bedoeld om voor opheldering te zorgen.
Indien het antwoord op vraag drie bevestigend luidt, kunt u aangeven welke bezwaren er zijn tegen twitteren of andere communicatie door deelnemers aan het gesprek en op welke wijze dergelijke voorwaarden passen in overheidscommunicatie anno 2020?
Nadat het verslag zou zijn vastgesteld, zou hier op elke manier en via elk medium over gecommuniceerd kunnen worden. Daar is geen enkel bezwaar tegen. Daarbij is wel beoogd te borgen dat de inhoud van die communicatie klopt, gelet op de complexe en technische materie. Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 3.
Klopt het dat het gesprek zou bestaan uit een hoorcollege c.q. technische toelichting en zou het ministerie ook de mogelijkheid tot het stellen van vragen hebben geboden, danwel de gelegenheid hebben gegeven om nader in te gaan op de totstandkoming van de normen?
Nee, dit klopt niet. Er zou zeker gelegenheid zijn voor het stellen van vragen en er zou ruimte zijn om nader in te gaan op de totstandkoming van de normen. Dat is immers precies waar het gesprek voor was bedoeld.
Waarom hebt u in de beantwoording van onze vragen op 10 augustus 2020 gemeld dat het gesprek met Agrifacts en Stikstofclaim op 12 augustus zou plaatsvinden, zonder te melden dat er nog geen overeenstemming was over de door het ministerie gestelde voorwaarden?2
Datum en tijdstip waarop het gesprek zou plaatsvinden, waren op dat moment overeengekomen. Wel vond inderdaad nog afstemming plaats over het kader waarbinnen het gesprek zou plaatsvinden. De stichtingen hebben hier nadien een eigen afweging in gemaakt.
Op welke wijze draagt het stellen van voorwaarden aan de communicatie bij aan het op verstandige wijze proactief verstrekken van informatie, in het licht van uw eerdere antwoord op de suggestie die de rechter deed tijdens de zitting in het kort geding?
Mijn ministerie was graag bereid om een toelichting te geven op de totstandkoming van de normen en is dat nog steeds. Zoals aangegeven in mijn eerdere beantwoording3 heb ik alle informatie die ten grondslag ligt aan de normen openbaar gemaakt. In aanvulling daarop treft uw Kamer bijgaand een notitie waarin een nadere toelichting wordt gegeven op hoe de normen, op basis van de reeds openbaar gemaakte gegevens, tot stand zijn gekomen.4
De grote opgave voor Vestia |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Is het waar dat de regio Haaglanden op basis van het «Hoofdrapport opgaven en middelen woningcorporaties» al vanaf 2024 onvoldoende financiële middelen heeft om aan de investeringsopgave te voldoen? Zo nee, waarom niet?
Ja, het is waar dat regio Haaglanden vanaf 2024 onvoldoende financiële middelen heeft om uitvoering te geven aan de maatschappelijke opgaven die zijn berekend door onderzoeksbureau ABF.
Deelt u de analyse dat de investeringsmogelijkheden van woningcorporaties in de regio verder zullen afnemen omdat zij bezit van Vestia moeten overnemen? Zo nee, waarom niet?
In Box 3.8 in het hoofdrapport opgaven en middelen woningcorporaties staat vermeld dat bij het plaatsvinden van de transacties verschillende corporaties in de regio een deel van hun investeringsruimte inzetten om het bezit van Vestia aan te kopen. Tegelijkertijd wordt met de transacties niet bereikt dat Vestia weer volop kan investeren. Dit leidt daarom in 2035 tot een extra tekort van circa € 0,6 miljard ten opzichte van de opgave in de regio.
Klopt het dat Vestia de middelen die het verkrijgt met de verkoop van deze woningen niet mag herinvesteren van het Waarborgfonds Sociale Woningbouw? Dat zou – gezien de woningnood – toch zeer ondoordacht zijn?
Vestia is een corporatie in sanering vanwege financiële problemen uit het verleden. Om verdere financiële problemen te voorkomen is Vestia gehouden aan het saneringsplan dat gericht is op duurzaam financieel herstel van de woningcorporatie. Het doel hiervan is dat Vestia na het verlopen van de saneringsperiode haar volkshuisvestelijke taak zal kunnen uitvoeren op dezelfde wijze als andere woningcorporaties. Het Waarborgfonds Sociale Woningbouw (WSW) heeft aangegeven dat door de overfinanciering van Vestia en de hoge verplichtingen die Vestia draagt daaruit, er geen ruimte is om middelen te herinvesteren. Vestia heeft echter conform het saneringsplan wel middelen uit kasstromen om te investeren in de regio. Ik acht dat werken aan duurzaam herstel van de grote woningcorporatie Vestia en aan een stabiel borgstelsel niet ondoordacht.
Deelt u de vrees dat huurders in Den Haag en omgeving hiervan de dupe zullen zijn, omdat de huren extra verhoogd moeten worden, minder onderhoud wordt gepleegd en woningen niet geïsoleerd kunnen worden? Zo nee, waarom niet?
Vestia is net als andere verhuurders gehouden aan de vereisten omtrent het verhuren van woningen, zoals de maximale huurstijgingen middels de huursombenadering. Dit geldt ook voor eisen op het gebied van onderhoud en isolatie. Onderhoud is een belangrijk aandachtspunt voor Vestia. In het herijkt verbeterplan, waarmee Vestia werkt aan duurzaam herstel, zijn er met de saneerder afspraken gemaakt over het projectmatig onderhoud circa 8 miljoen per jaar en het aftoppen van extra woningen. Daarmee deel ik de vrees niet dat de huurders specifiek in Den Haag hier de dupe van zouden worden. Ik erken de beperktere financiële positie van de woningcorporaties in de regio, terwijl de opgave juist groot is. Dit bleek eerder reeds in het opgave middelen rapport. Deze regio loopt als eerste in Nederland (in 2024) tegen een tekort aan middelen ten opzichte van de opgave aan. Ik ben daarom ook met de regio in gesprek over het voorzetten van de investeringen (zie daarvoor de Kamerbrief Bestedingsruimte en opgaven voor woningcorporaties Kamerstukken 2019–2020, 2020Z13549).
Geeft Vestia uitvoering aan het Sociaal Huurakkoord, waaronder de afspraak dat de huur verlaagd zal worden voor huurders met lagere inkomens? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, vindt u dat wenselijk?
Vestia voldoet aan de wettelijke vereisten die mede naar aanleiding van het Sociaal Huurakkoord zijn ingevoerd. Vestia werkt hierin met maatwerk. Bij het herijkt verbeterplan is er tevens financiële ruimte gekomen voor het verder aftoppen (beperken van de huren) van 1300 woningen in tien jaar. Vestia heeft er in overleg met haar huurdersorganisatie voor gekozen om enkele specifieke afspraken uit het sociaal huurakkoord niet uit te voeren. De reden hiervoor is dat de huurverlaging voor de één, een huurverhoging voor de ander zou moeten betekenen.
Welke gevolgen heeft het uitvoeren van de afspraken over huurverlaging voor de investeringscapaciteit van Vestia? Bent u bereid Vestia hiervoor te compenseren om huurverlaging mogelijk te maken?
Generieke afspraken over huurverlaging zouden de investeringscapaciteit van Vestia beperken. Vestia werkt op dit moment aan duurzaam financieel herstel conform het saneringsplan, zodat de huurders een solide corporatie krijgen die meer kan bijdragen aan de volkshuisvestelijke opgave. Ik zie geen noodzaak en mogelijkheid om specifiek bij Vestia huurverlaging af te dwingen en de corporatie daarvoor te compenseren.
Welke maatregelen gaat u nemen om te voorkomen dat huurders in de regio Haaglanden hiervan de dupe zijn? Bent u bereid Vestia financieel te ondersteunen of anderszins tegemoet te komen? Bent u bereid extra geld vrij te maken om te investeren in betaalbare volkshuisvesting in de regio?
Op verschillende vlakken wordt er gewerkt aan de belangen van de huurders in de regio waar Vestia actief is. De bestuurlijk regisseur die ik aangesteld heb werkt in de maatwerkgemeenten aan de overdracht van bezit naar andere woningcorporaties. Hierdoor hebben de huurders op korte termijn een woningcorporatie als verhuurder die ruimte heeft om te investeren. Vestia werkt aan uitvoering van het saneringsplan en daarmee aan duurzaam financieel herstel, zodat de huurders een woningcorporatie als verhuurder hebben die kan investeren als een reguliere corporatie. Daarnaast wordt er op verschillende manieren gewerkt aan meer investeringsruimte voor corporaties en aan meer middelen voor woningbouw, bijvoorbeeld via de aftrek verhuurderheffing voor betaalbare nieuwbouw, het nationaal programma Rotterdam Zuid en de woonimpuls, dit komt ook ten goede aan de regio waar Vestia actief is.
De verplichte dataverstrekking van kinderopvangorganisaties aan de Belastingdienst. |
|
Peter Kwint , Renske Leijten |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66), Bas van 't Wout (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Kunt u aangeven hoe het besluit tot wijziging van de Regeling Wet kinderopvang in verband met een aanscherping van de administratieve eisen ten behoeve van de gegevensverstrekking aan de Belastingdienst/Toeslagen tot stand is gekomen?1
In 2018 is SZW, samen met de Belastingdienst/Toeslagen gestart met het verbetertraject kinderopvangtoeslag. De aanleiding hiervoor was de complexiteit van de systematiek en het grote aantal hoge terugvorderingen onder ouders. Doelstelling van het programma is het verminderen, met circa tweederde, van het aantal hoge terugvorderingen (>1000,-) ten opzichte van 2015. In 2015 waren dit ruim 38.000 terugvorderingen. Het verbetertraject is gericht op het substantieel aanpakken van het probleem en het verbeteren van de dienstverlening richting ouders, ten einde ouders meer zekerheid te geven over de hoogte van de kinderopvangtoeslag, zodat hoge terugvorderingen worden geminimaliseerd. Een groot deel van de terugvorderingen ontstaat doordat wijzigingen in de situatie van ouders niet of niet tijdig worden doorgegeven aan de Belastingdienst/Toeslagen. Doordat kinderopvangorganisaties maandelijks aan de Belastingdienst/Toeslagen gegevens verstrekken, kan vroegtijdig worden gesignaleerd of er afwijkingen zijn tussen deze gegevens en de gegevens bekend bij de Belastingdienst/Toeslagen. De Belastingdienst/Toeslagen kan dan contact opnemen met de ouder en hen ondersteunen bij het eventueel bijstellen van de gegevens. Hiermee kunnen terugvorderingen in een vroeg stadium worden voorkomen.
In de Regeling Wko worden eisen gesteld aan de inrichting van de administratie van een kindercentrum of gastouderbureau. Voor de wijziging leverde het gros van de kinderopvangorganisaties alleen aan het einde van het jaar gegevens aan bij de Belastingdienst/Toeslagen over de afname van kinderopvang; de jaaropgave. Met het wijzigen van artikel 11 van de Regeling Wko is het voor kinderopvangorganisaties mogelijk de benodigde gegevens, voor het tussentijds signaleren, maandelijks aan de Belastingdienst te verstrekken en is het voor de Belastingdienst mogelijk deze gegevens bij de kinderopvangorganisaties op te vragen. Vanaf 2021 is het maandelijks leveren van deze gegevens verplicht. Met de gegevens over het gebruik van de kinderopvang van het lopende berekeningsjaar kan de Belastingdienst/Toeslagen vaker en eerder ouders ondersteunen in het tijdig doorgeven van wijzigingen.
Ik geef u hiervan graag twee voorbeelden:
Welke organisaties en stakeholders zijn geraadpleegd over het besluit dat een kinderopvang per maand gegevens over opvang moet verstrekken aan de Belastingdienst/Toeslagen, in plaats van ééns per jaar? Kunt u de Kamer informeren hoe de organisaties en stakeholders hebben gereageerd op dit voorstel?
Tijdens de uitwerking van het verbetervoorstel maandelijkse gegevenslevering zijn veldpartijen actief betrokken. Ieder kwartaal heeft een panelsessie plaatsgevonden met branche- en oudervertegenwoordiging (BK, BMK, VGOB, BOiNK en VWO) en deelnemers uit kinderopvangorganisaties en gastouderbureaus. Deze sessies waren bedoeld om met de sector in gesprek te gaan over de vormgeving van de maatregel, juist om feedback en inbreng te ontvangen van de sector op de wijziging in gegevenslevering. Met hen is onder andere de set aan gegevens die maandelijks nodig zijn besproken.
De branche en andere stakeholders hebben in het bijzonder het belang van het goed informeren van ouders over deze wijziging benadrukt. Ook is uitvoerig stilgestaan bij de juistheid van de gegevens, de verantwoordelijkheid daarvoor en hoe er wordt geacteerd op het moment een kinderopvangorganisatie onjuiste informatie verstrekt. Ouders mogen niet de dupe worden van onjuist aangeleverde gegevens. De gegevens zullen daarom alleen worden gebruikt voor het afgeven van een signaal richting de ouders. De ouder zelf voert op basis van dat signaal al dan niet een wijziging door in zijn aanvraag voor de kinderopvangtoeslag. Dit wordt op dit moment getest in een pilot met 300 ouders. De Belastingdienst/Toeslagen past op basis van deze gegevens niet zelfstandig (de hoogte van) het voorschot van ouders aan. Wel is door de Belastingdienst/Toeslagen de wens uitgesproken te onderzoeken wat de mogelijkheden zijn, met instemming van ouders voor hen die dat willen, om de Belastingdienst/Toeslagen zelf te laten aanpassen.
De inbreng van de branche is, naast hun voortdurende betrokkenheid bij de ontwikkeling van de gegevenslevering, op twee momenten in het bijzonder van belang geweest: tijdens de Gateway review op het verbetertraject kinderopvangtoeslag van medio 2019 en de procedure voor de vaststelling van de concept-regeling voor maandelijkse gegevenslevering.
De Gateway review – waarin ook de branche is gehoord – liet zien dat het tempo voor invoering van gegevenslevering aanvankelijk te ambitieus is geweest. Dit heeft geleid tot een behoedzamere aanpak waarin de kwaliteit van de gegevens centraal kwam te staan. Er is daarom ook een zogenoemd ingroeijaar (2020) geïntroduceerd. De Tweede Kamer is hierover geïnformeerd in de voortgangsbrief van juni 2020.2
In de vaststelling van de conceptregeling Wko zijn daarnaast, ook verschillende toetsen uitgevoerd die horen bij een regelgevingstraject, zoals de MKB-toets, de Administratieve Lasten toets en de uitvoeringstoets door de Belastingdienst/Toeslagen. Daarnaast zijn adviezen ingewonnen bij de functionarissen gegevensbescherming van de Belastingdienst/Toeslagen en het Ministerie van SZW en is de Autoriteit Persoonsgegevens om advies gevraagd. De uitkomsten van deze toetsen en adviezen zijn opgenomen in de toelichting bij de regeling Wko zoals die in de Staatscourant van 29 november 2019 is gepubliceerd.3
Erkent u dat er in juni 2019 al zorgen waren over de gegevensaanlevering en de mate waarin dat op een goede manier geregeld wordt?2
Vanaf het begin van het verbetertraject zijn het ministerie en de Belastingdienst/Toeslagen in gesprek met de branche en oudervertegenwoordiging. Dit om eventuele zorgen van de branche en van ouders te horen en weg te nemen. Ook heeft de Gateway review van medio 2019 een aantal aandachtspunten naar voren gebracht, waaronder het belang van een zorgvuldige omgang met informatie en het goed informeren van ouders over de werking van de kinderopvangtoeslag. Op basis daarvan is voor een andere aanpak gekozen, zoals een groeijaar, waarover uw Kamer is geïnformeerd in de voortgangsbrief. Ook is in september een communicatiecampagne gestart om ouders beter te informeren over de werking van de toeslagen en het belang om tijdig wijzigingen door te geven die van invloed kunnen zijn op de hoogte van het te ontvangen voorschot.
Op welke wijze zijn de pilots waarover uw voorganger sprak in het algemeen overleg Kinderopvang geëvalueerd? Kunt u die evaluaties naar de Kamer sturen?
In de Kamerbrief van 17 oktober 20195 is de gefaseerde implementatiestrategie toegelicht om kinderopvangorganisaties en gastouderbureaus aan te laten sluiten bij het maandelijks leveren van gegevens. Deze aansluitstrategie is afgestemd met de branche- en oudervertegenwoordigers.
Onderdeel van deze implementatiestrategie is het uitvoeren van een aantal pilots, zodat Belastingdienst/Toeslagen kan vaststellen wat de kwaliteit is van de maandelijkse gegevenslevering.
De pilot hield in dat op basis van de maandelijkse gegevens die Belastingdienst/Toeslagen al ontvangt van convenanthouders POBR16 in 2019 een beperkte groep ouders is gebeld om hen te informeren over een afwijking tussen de gegevens in de aanvraag kinderopvangtoeslag en de gegevens die bekend waren bij de kinderopvangorganisatie.
Belangrijkste conclusie uit deze gesprekken met ouders is dat de Belastingdienst/Toeslagen de opvanggegevens van kinderopvangorganisaties niet zonder meer kan overnemen. Vanuit het Verbetertraject is met kinderopvangorganisaties geïnventariseerd wat hiervan de achterliggende oorzaken zijn en wat nodig is om de maandelijkse leveringen zorgvuldig te gebruiken met het oog op vroegsignalering en een goede dienstverlening aan ouders.
De Belastingdienst/Toeslagen neemt het lopende jaar de tijd om kinderopvangorganisaties in staat te stellen maandelijks gegevens te leveren met voldoende kwaliteit. In juli 2020 hebben 300 ouders een attentiebrief ontvangen waarin de ouders gevraagd wordt om te bekijken of het voorschot nog steeds op basis van de juiste gegevens is verleend. Indien de ouder een wijziging doorgeeft wordt het voorschot aangepast. De ouders die niet hebben gereageerd op de brief zijn na 2 weken gebeld. Het doel van het nabellen was om de ouders te helpen. Het is uitdrukkelijk niet bedoeld om toezicht te houden. Dit najaar informeer ik de Kamer over de resultaten van deze pilot.
Kunt u aangeven waarom ervoor gekozen is om de verplichte maandelijkse dataverstrekking van kinderopvangorganisaties aan de Belastingdienst/Toeslagen in een ministeriële regeling te regelen en niet via een wettelijke regeling met bijpassende toetsing door het parlement?
In de Regeling Wko worden, op basis van artikel 1.53 van de Wet Kinderopvang, eisen gesteld aan de inrichting van de administratie van een kindercentrum of gastouderbureau. De gegevens zoals die in de ministeriële regeling waren opgenomen, waren niet afdoende om tussentijds het voorschot te controleren en zo nodig ouders te informeren over het aanpassen van de gegevens in het portaal.
Met de wijziging van de regeling worden de administratieve eisen, die op verzoek aan de Belastingdienst/Toeslagen verstrekt moeten worden, uitgebreid. Het gaat om gegevens die veelal door kinderopvangorganisaties al in de administratie worden bijgehouden, bijvoorbeeld de gegevens die nodig zijn om aan hun fiscale verplichtingen te voldoen. Deze wijziging is per 1 januari 2020 in werking getreden.
Het jaar 2020 wordt gebruikt om de nieuwe wijze van levering en dienstverlening aan de ouders in te richten en uit te voeren. De Belastingdienst/Toeslagen benadert kinderopvangorganisaties gericht om op vrijwillige basis te starten met de maandelijkse gegevenslevering. Vanaf 2021 worden kinderopvangorganisaties gehouden aan de maandelijkse leveringsplicht. Tot die tijd hebben kinderopvangorganisaties de tijd om aan de nieuwe gegevenslevering te wennen.
De insteek is om de levering van gegevens aan de Belastingdienst/Toeslagen maandelijks en op eigen beweging door alle kinderopvangorganisaties te laten plaatsvinden. Op dit moment moet de Belastingdienst/Toeslagen het periodiek uitvragen bij de organisaties. Dit vergt een aanpassing van het Uitvoeringsbesluit Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Uitvoeringsbesluit Awir). De Belastingdienst/Toeslagen heeft op grond van het Uitvoeringsbesluit Awir (artikel 1a) reeds de bevoegdheid gegevens bij kinderopvangorganisaties op te vragen. In het Uitvoeringsbesluit Awir dient verduidelijkt te worden dat gegevens maandelijks door de kinderopvangorganisaties aan Belastingdienst/Toeslagen worden geleverd. De grondslag voor de eisen aan de administratie van kinderopvangorganisaties is opgenomen in de Wko, met bijbehorende uitwerking in de regeling Wko.
Deze wijziging is beoogd per 1 januari 2021 en moet nog getoetst worden door het parlement. Vanaf dat moment worden kinderopvangorganisaties gehouden aan de maandelijkse leveringsplicht.
Bent u het eens met de stelling: juist een fundamentele wijziging in het verplicht delen van persoonsgegevens behoort via een wet te worden voorgesteld, zodat die kan worden besproken in de Staten-Generaal? Zo neen, waarom niet?
De juistheid van de gegevens waarop de hoogte van de kinderopvangtoeslag is gebaseerd dient te worden vastgesteld. Door actuele gegevens maandelijks te ontvangen van kinderopvangorganisaties kan op basis van actuele informatie bekijken of de hoogte juist is. Als de gegevens afwijken neemt de Belastingdienst/Toeslagen contact op met de ouder.
Het is correct dat als er sprake is van verwerking van persoonsgegevens, er op grond van de Algemene verordening gegevensbescherming toestemming moet worden gegeven voor de verwerking of moet er een wettelijke grondslag voor de gegevenslevering zijn. In dit geval is sprake van een wettelijke grondslag. Zoals ik in bovenstaande antwoorden aangeef bestaat er reeds een wettelijke grondslag voor de gegevenslevering door kinderopvangorganisaties.
De verwerking is noodzakelijk om te voldoen aan een wettelijke verplichting die op de verwerkingsverantwoordelijke rust, namelijk de Belastingdienst/Toeslagen en de kinderopvangorganisatie. Op grond van de Awir wisselen de Belastingdienst/Toeslagen, de inspecteur en de ontvanger (ouder die KOT ontvangt) gegevens en inlichtingen uit die nodig zijn voor de uitvoering van de wet (artikel 39, eerste lid, Awir). Als een voorschot is verleend, is de aanvrager verplicht bepaalde wijzigingen door te geven (artikel 17 Awir jo. artikel 5 Uitvoeringsregeling Awir). Daarnaast is een aanvrager, partner of medebewoner verplicht mogelijk relevante gegevens en inlichtingen te verstrekken, als Belastingdienst/Toeslagen daarom vraagt (art. 18 Awir).
Artikel 11, eerste lid, van de Regeling Wko stelt dat de administratie van een kindercentrum of gastouderbureau zodanig is ingericht dat op verzoek van de Belastingdienst/Toeslagen tijdig, de in het artikel genoemde gegevens, kunnen worden verstrekt. De Belastingdienst/Toeslagen heeft op grond van artikel 38 van de Awir en het Uitvoeringsbesluit Awir de bevoegdheid deze gegevens op te vragen. Er is dus een wettelijke grondslag voor het delen van de persoonsgegevens.
De wettelijke grondslag wordt nu aangepast, zodat onder meer deze gegevens ook op eigen beweging maandelijks worden geleverd. Het wetsvoorstel Wet verbetering uitvoerbaarheid toeslagen beoogd de Awir met ingang van 1 januari 2021 te wijzigen. De verplichting voor onder meer administratieplichtigen en verhuurders om aan de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd de gegevens en inlichtingen te verstrekken die van belang zijn voor de uitvoering van de Awir, of een inkomensafhankelijke regeling, volgt vanaf dat moment uit de wet. Daarnaast wordt in de Awir een grondslag opgenomen om instanties aan te wijzen die uit eigen beweging gegevens moeten verstrekken aan de Belastingdienst/Toeslagen. Hiermee wordt een grondslag in wet in formele zin gecreëerd voor de structurele maandelijkse gegevenslevering uit eigen beweging.
De wijziging van de Awir zal meelopen in het Belastingplan 2021 en de wijziging van het Uitvoeringsbesluit Awir loopt mee met het Eindejaarsbesluit 2021 van het Ministerie van Financiën. Het Belastingplan 2021 zal besproken worden in het parlement.
Welke juridische analyses, notities of adviezen liggen ten grondslag aan het inzetten van een ministeriële regeling in plaats van een wetstraject met betrekking tot deze wijziging van de Regeling Wet kinderopvang? Kunt die analyses, notities of adviezen naar de Kamer sturen?
Zoals hiervoor is aangegeven, wordt er een wettelijke basis gecreëerd voor de structurele maandelijkse gegevenslevering van de kinderopvangorganisaties aan de Belastingdienst/Toeslagen. Een analyse waaruit blijkt dat er geen wettelijke grondslag nodig is, is er niet, aangezien er een wetstraject loopt.
Kunt u de Privacy Impact Analyse die gemaakt is naar de Kamer sturen, alsmede de adviezen die de Functionaris Gegevensbescherming heeft gegeven en die u zegt te zullen opvolgen?3
Bij beantwoording van deze Kamervragen stuur ik u tevens een set aan bijlagen8. In bijlage I vindt u de PIA voor het wijzigingen van de regeling Wko. Daarbij vindt u in bijlage II het advies van de FG hierop. In bijlage III en IV vindt u de PIA voor het rechtmatig toekennen van de kinderopvangtoeslag door proactief te signaleren, met daarbij horend advies van de FG.
Herleidbare gegevens van ambtenaren onder directeurenniveau zijn uit privacyoverwegingen weggelakt uit deze bijlagen9.
Waarom voorziet de regeling kennelijk doelbewust niet in de mogelijkheid voor ouders om toestemming te geven, zoals blijkt uit voortgangsrapportage?
De aanpassing van Wet- en regelgeving (Awir, Uitvoeringsbesluit Awir en Regeling WKO) voorziet er in dat maandelijkse gegevenslevering kan plaatsvinden op basis van de door de kinderopvangorganisaties geadministreerde gegevens. Met deze wijziging wordt geregeld dat kinderopvangorganisaties, zonder expliciete toestemming van ouders, (persoons)gegevens ook maandelijks kunnen verstrekken aan de Belastingdienst/Toeslagen. Deze gegevens werden nu reeds jaarlijks geleverd door kinderopvangorganisaties aan de Belastingdienst/Toeslagen. Aangezien er sprake is van een wettelijke grondslag voor de levering van de gegevens, is niet voorzien in de mogelijkheid voor ouders om toestemming te geven. Hiermee is het intrekken van toestemming ook niet aan de orde. In de regelgeving wordt niet voorzien in mogelijkheid van opt-out.
De gegevens worden gebruikt voor het bepalen van het recht op kinderopvangtoeslag en zijn in het belang van een grote groep ouders omdat hiermee (hoge) terugvorderingen worden voorkomen. Het alternatief dat kinderopvangorganisaties hiervoor expliciet toestemming aan ouders vragen en dit administreren, wordt als een te grote administratieve last gezien. Bovendien geldt dat voor de doelgroep die het meest gebaat is bij de levering (ouders met een lager doenvermogen) de kans juist groter is dat deze niet reageren op een verzoek om toestemming om te leveren. Deze groep zou geen baat hebben bij de maatregel als er alleen met toestemming geleverd mag worden.
Het proces van verwerking van de gegevens bij de Belastingdienst/Toeslagen is zo ingericht dat gegevens van ouders die geen kinderopvangtoeslag ontvangen, wordt verwijderd. Daarnaast hebben ouders het recht:
Indien de ouder niet wil dat zijn/haar gegevens door de kinderopvangorganisatie met de BD worden gedeeld, moet hij/zij bezwaar kenbaar maken bij de kinderopvangorganisatie. De kinderopvangorganisatie besluit vervolgens of de gegevens wel of niet worden verwijderd uit de levering.
Erkent u dat er een mogelijkheid van een opt-out moet worden geboden bij gegevensdeling van iemand met derde partijen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 9.
Erkent u dat deze massale dataverzameling in strijd is met privacy-verdragen en -grondrechten zoals het Europese Verdrag van de Rechten van de Mens en de UN-resolutie 68/167? Zo nee, wat is volgens u de rechtvaardiging voor de massale dataverzameling en deze privacyregels?
Persoonsgegevens behoren tot de persoonlijke levenssfeer en worden daarom beschermd door de Grondwet en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Structurele gegevenslevering door kindercentra en gastouderbureaus aan de Belastingdienst/Toeslagen is een inmenging in de persoonlijke levenssfeer («private life»), zodat de maatregel aan het EVRM moet worden getoetst. Het EVRM vereist dat de maatregel bij wet is voorzien, de betreffende wet voldoende toegankelijk is en de maatregel voldoende voorzienbaar is. De maatregel voldoet hieraan omdat hij wordt opgenomen in het Uitvoeringsbesluit Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) dat zijn grondslag vindt in artikel 38 Awir.
Daarnaast is reeds wettelijk geregeld welke gegevens gedeeld worden. Dit zijn de gegevens die op grond van de Wet Kinderopvang (Wko) in de administratie van een kindcentrum of gastouderbureau moeten worden opgenomen. Daarbij zijn deze gegevens beperkt tot die gegevens die noodzakelijk kunnen zijn voor de uitvoering van de taak van de Belastingdienst/Toeslagen (in dit geval uitvoering van art 38 Awir): deze gegevens zijn nodig om het voorschotbedrag en definitieve vaststelling van de kinderopvangtoeslag te bepalen.
Tot slot vereist het EVRM dat een inmenging in de persoonlijke levenssfeer noodzakelijk is in een democratische samenleving. Deze noodzaak is gelegen in de noodzaak om het ontstaan van (problematische) toeslagschulden te voorkomen. Dit is in het belang van een grote groep ouders omdat op deze manier veel hoge terugvorderingen kunnen worden voorkomen. Het alternatief, dat kinderopvangorganisaties hiervoor expliciet toestemming aan ouders vragen en dit administreren, wordt als een te grote administratieve last voor kinderopvangorganisaties gezien. Door de gegevens maandelijks te ontvangen kan de Belastingdienst/Toeslagen ouders eerder informeren dat het werkelijke gebruik van kinderopvang afwijkt van de door ouder opgegeven schatting in de toeslagaanvraag en zo een (hoge) terugvordering van de kinderopvangtoeslag voorkomen.
Op grond van welke informatie en concepttekst heeft de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) destijds een blanco advies gegeven? Bent u bereid een hernieuwd advies te vragen met de uiteindelijke tekst van de regeling, mede ook in het licht van de nadere bevindingen die de AP in de zomer heeft gepubliceerd?
Zowel SZW als de Belastingdienst/Toeslagen hebben een PIA uitgevoerd over de maandelijkse gegevenslevering. Voor beide PIA’s is een akkoord afgegeven. Sinds dit akkoord is de set aan gegevens die geleverd moet worden door kinderopvangorganisaties niet gewijzigd. Een hernieuwd advies is dan ook niet nodig. Wel is voor de wijziging van het Uitvoeringsbesluit Awir opnieuw advies gevraagd van de AP. Dit betreft immers een aanpassing van een besluit waarbij een nieuw advies ingewonnen dient te worden. Inmiddels is het advies binnen en zijn er geen opmerkingen gemaakt door de AP.
Kunt u stapsgewijs uiteenzetten hoe de Belastingdienst de verzamelde data gaat verwerken en opslaan?
Het proces start met een opdracht om een nieuwe kinderopvangorganisatie te autoriseren voor het maandelijks leveren van de gegevens over de opvang. De kinderopvangorganisatie ontvangt een autorisatie waarmee de gegevens maandelijks kunnen worden geüpload. Na het uploaden worden de gegevens beschikbaar gemaakt voor controle op juistheid en volledigheid. Indien nodig worden ontbrekende gegevens aangevuld dan wel opnieuw opgevraagd. Vervolgens wordt deze informatie ter beschikking gesteld aan de (data-)specialisten van Belastingdienst/Toeslagen voor controle met de gegevens uit de toeslagaanvragen in het toeslagen verstrekkingen systeem. Op basis van deze vergelijking wordt vastgesteld of het voorschot voor het juiste bedrag is vastgesteld. Afhankelijk van de hoogte (en relevantie) van de vastgestelde afwijking ontvangt de burger een signaal van de eventuele afwijking.
De verzamelde data in dit hele proces wordt verwerkt conform de wet- en regelgeving (AVG, Awir). De data wordt opgeslagen op de servers, in beheer bij de IT-afdeling van de Belastingdienst/Toeslagen, conform de geldende bewaartermijnen.
Welke mogelijkheden hebben ouders om inzicht te krijgen in de verzamelde gegevens om onder andere de juistheid te controleren?
Ouders kunnen bij kinderopvangorganisaties navragen welke gegevens zij opsturen aan de Belastingdienst/Toeslagen. De Belastingdienst/Toeslagen ontvangt maandelijks deze gegevens. Wanneer de Belastingdienst/Toeslagen een afwijking constateert tussen de gegevens bij hen bekend en de geleverde set door de kinderopvangorganisatie, dan onderneemt hij actie door de ouder hierop te attenderen. Vervolgens kunnen ouders zelf controleren of de gegevens juist zijn en waar nodig de gegevens wijzigen.
Heeft u, naar aanleiding van de toeslagenaffaire, de richtlijnen voor het verzamelen van data aangepast om problemen met deze nieuwe datastromen te voorkomen? Zo ja, welke richtlijnen zijn aangepast? Zo nee, waarom niet?
Op basis van dit punt is geen aangepaste richtlijn gedefinieerd. Hiervoor was geen aanleiding omdat er geen relatie is tussen de toeslagenaffaire en de datarichtlijnen. De toeslagaffaire is met name het gevolg geweest van de aanpak van de Belastingdienst/Toeslagen in de fraudebestrijding en daarmee de beoordeling van specifieke situaties bij toeslaggerechtigden. De aanleiding voor de maandelijkse datalevering is gelegen in het verbeteren van de dienstverlening richting ouders en daarmee de problematiek van hoge terugvorderingen aan te pakken, niet in het verscherpen van het toezicht.
Kunt u zich voorstellen dat na alle recent op tafel gekomen feiten als het gaat om het niet kunnen verweren tegen verwijten van Belastingdienst/Toeslagen, alsmede als het in strijd met privacy handelen binnen de Belastingdienst, er grote zorgen leven over de gegevensdeling?
Gelet op de berichtgeving rond de Belastingdienst/Toeslagen, kan ik mij voorstellen dat burgers bezorgd kunnen zijn over privacy en de gelegenheid om in verweer te komen. Daar is dan ook nauwgezet mee omgegaan in de opzet ervan door een toets (Privacy Impact Analyse) uit te voeren op de AVG-vereisten. Daarnaast worden er Belastingdienst-breed stappen ondernomen om de rechtszekerheid van burgers te beschermen. Voor specifiek voorliggende maatregel is het ook zo dat er geen handelingen verricht worden door Belastingdienst/Toeslagen, anders dan het signaleren van een mogelijke afwijking in de gegevens richting ouders.
Wat zijn de consequenties voor ouders en/of kinderopvangorganisaties als zij weigeren mee te doen?
Kinderopvangorganisaties zijn vanaf 1 januari 2021 (na aanpassing van het Uitvoeringsbesluit Awir) verplicht maandelijks de relevante gegevens te leveren aan de Belastingdienst/Toeslagen. Wanneer organisaties weigeren gegevens te leveren, kan een vergrijpboete worden opgelegd. Ouders kunnen niet worden verplicht gegevens te leveren aan kinderopvangorganisaties. Om aanspraak te maken op kinderopvangtoeslag zijn ouders uiteindelijk wel verplicht desgevraagd relevante gegevens te delen met de Belastingdienst/Toeslagen.
Klopt het dat er in de afgelopen periode verschillende stakeholders rond de Kinderopvang hebben aangegeven dat de gegevensdeling problematisch is? Zo ja, wat is uw antwoord hierop geweest?
Bij de uitwerking van de maandelijkse gegevenslevering zijn branche- en ouderpartijen actief betrokken. Zij hebben daarbij aangegeven het doel van dit traject te ondersteunen. Dit jaar zijn diverse informatiebijeenkomsten georganiseerd voor kinderopvangorganisaties om hen te ondersteunen bij het realiseren van de maandelijkse gegevenslevering. Tijdens de informatiebijeenkomsten eerder dit jaar hebben enkele kinderopvangorganisaties hun zorg geuit over de verandering van jaarlijkse gegevenslevering naar maandelijkse gegevenslevering. De kinderopvangorganisaties waren met name bezorgd over mogelijke administratieve lasten en technische ondersteuning. De Belastingdienst zet zich in om deze kinderopvangorganisaties zo goed mogelijk te ondersteunen. Met de gefaseerde aansluiting van kinderopvangorganisaties zorgt de Belastingdienst ervoor dat stapsgewijs begeleiding aan kinderopvangorganisaties geboden kan worden. Ook de kwaliteit van de gegevenslevering is hierbij van belang. Daarnaast worden veldpartijen, zoals branchevertegenwoordiging en het Waarborgfonds Kinderopvang, betrokken bij de verdere aanpak en ondersteuning dit jaar om kinderopvangorganisaties bij de gegevenslevering te laten aansluiten.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór 1 september 2020?
We doen ons best de antwoorden op gestelde Kamervragen zo snel mogelijk te formuleren. Hierbij is volledigheid leidend. Het is niet gelukt dit te doen voor 1 september 2020.