Aanpassing van de rente door hypotheekverstrekkers na wijziging van de WOZ-waarde |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de mogelijkheid tot het verkrijgen van een lagere hypotheekrente wanneer de WOZ-waarde van een woonruimte stijgt?
Ja.
Kunt u aangeven in hoeverre mensen recht hebben op een lagere rente op hun hypotheek wanneer de WOZ-waarde van de onderliggende woonruimte toeneemt?
De loan-to-value (LTV) is een indicator van het kredietrisico dat de hypotheekverstrekker loopt ten aanzien van de klant. Dit is het risico op een restschuld bij een (gedwongen) verkoop van de woning. Hypotheekverstrekkers hanteren een risico-opslag op de hypotheekrente die afhankelijk is van de hoogte van de lening ten opzichte van de waarde van het onderpand. Deze risico-opslag is hoger als de LTV-ratio hoger is. Voor hypotheken met een Nationale Hypotheekgarantie (NHG) wordt vrijwel nooit een risico-opslag berekend. Doordat de NHG het restschuldrisico afdekt bij life events, zijn de risico’s voor de hypotheekverstrekker beperkt.
Aflossingen op de hypotheek of een stijgende woningwaarde leiden tot een lagere LTV-ratio en dus tot een lager risico voor de hypotheekverstrekker. Het hangt af van de situatie welke rechten dit geeft op een lagere rente. Op het moment van een renteherziening aan het einde van een rentevastperiode moet de hypotheekverstrekker het renteaanbod baseren op het risicoprofiel van de klant en hier alle bij de hypotheekverstrekker bekende informatie in meenemen (ook wanneer dit bijvoorbeeld een gedaalde of gestegen woningwaarde betreft). Dit kan dus leiden tot een verlaging van de risico-opslag waardoor de hypotheekrente daalt. Ook gedurende de rentevastperiode kan een lagere LTV-ratio hypotheekverstrekkers aanleiding geven om de risico-opslag te verlagen. Bij tussentijdse (extra) aflossingen op de hypotheek wordt door veel hypotheekverstrekkers de risico-opslag automatisch aangepast. Bij specifiek een hogere woningwaarde gedurende de rentevastperiode is het aan de consument om dit bewijs te leveren. Dit kan, afhankelijk van de voorwaarden van de hypotheekverstrekker, met een taxatierapport, modelmatige waardering of meest recente WOZ-beschikking1.
Vindt u het wenselijk dat aanbieders van hypotheken hun klanten niet altijd actief informeren over de mogelijkheid om een lagere hypotheekrente te krijgen?
Een klant gaat bij het afsluiten van een hypotheek een langdurige financiële verplichting aan. Ik vind het belangrijk dat hypotheekaanbieders ook gedurende de looptijd van de hypotheek het klantbelang centraal blijven stellen. Dit houdt ook in dat hypotheekverstrekkers klanten informeren over de mogelijkheden die er zijn om een lagere hypotheekrente te krijgen. De Autoriteit Financiële Markten (AFM) heeft in 2018 onderzoek gedaan naar de wijze waarop hypotheekverstrekkers omgaan met risico-opslagen in het rentetarief2. De AFM heeft onder meer onderzocht of aanbieders de risico-opslag gedurende de rentevastperiode aanpassen wanneer de schuldpositie van een klant wijzigt door aflossingen. Ook heeft de AFM gekeken naar de informatieverstrekking over risico-opslagen. De AFM constateerde destijds dat aanbieders onvoldoende in het belang van de klant handelden in de vaststelling van de risico-opslagen en de informatieverstrekking hierover. De meeste hypotheekaanbieders hebben destijds toegezegd verbeteringen door te voeren in het vaststellen van de risico-opslagen en de informatievoorziening. De AFM constateert nu dat de afgelopen jaren verscheidene hypotheekverstrekkers verbeteringen hebben laten zien in het vaststellen van risico-opslagen en in de informatievoorziening.
Deelt u de mening dat mensen moeten kunnen meeprofiteren van een lagere hypotheekrente?
Ja, ik vind het belangrijk dat consumenten kunnen profiteren van de mogelijkheden om in aanmerking te komen voor een lagere hypotheekrente, bijvoorbeeld door een verlaging van de risico-opslag. Hierbij vind ik het wenselijk dat hypotheekverstrekkers binnen de rentevastperiode de rente automatisch verlagen wanneer de schuld afneemt. Een automatische aanpassing gerelateerd aan de woningwaarde van de consument is niet per definitie wenselijk voor de consument, bijvoorbeeld bij een daling van de woningwaarde of wanneer de consument kapitaal opbouwt voor de aflossing van de eigenwoningschuld in een (bank)spaarproduct. Naast het verlagen van de risico-opslag kunnen consumenten ook op andere manieren profiteren van de lage rente, door bijvoorbeeld hun hypotheek over te sluiten of door rentemiddeling.
Bent u bereid om aanbieders van hypotheken erop te wijzen hun klanten actief te informeren wanneer zij in aanmerking komen van een lagere hypotheekrente? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het wenselijk dat hypotheekverstrekkers binnen de rentevastperiode de rente actief verlagen wanneer de schuld afneemt. Daarnaast vind ik het belangrijk dat klanten ook actief worden geïnformeerd door hun aanbieders over de mogelijkheden die er zijn om een lagere rente te krijgen, bijvoorbeeld bij stijging van de woningwaarde. De AFM houdt toezicht op deze aanbieders, en hoe zij hun klanten behandelen. Vorig jaar heb ik tijdens het Platform hypotheken ook met de sector, zowel aanbieders als adviseurs, gesproken over de wijze waarop de mogelijkheden om te profiteren van de lage rente onder de aandacht van consumenten gebracht kunnen worden3. Uit dit gesprek volgde dat het niet altijd eenvoudig is om klanten te activeren. Om dit te bevorderen kunnen verschillende partijen een rol pakken. Aanbieders hebben aangegeven te adverteren met de mogelijkheden om de maandlasten te verlagen. Door hypotheekadviseurs wordt aangegeven dat zij hier een belangrijke rol kunnen spelen, omdat zij met een klant de bestaande opties kunnen verkennen. Ook partijen zoals de Consumentenbond en de Vereniging Eigen Huis kunnen door communicatie over deze mogelijkheden bijdragen aan de activatie van woningeigenaren.
Het artikel ‘Buitenlandse Artsen in Nederland: ‘Ik denk dat niemand mij zal bellen’. |
|
Rens Raemakers (D66), Jan Paternotte (D66) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het nieuwsartikel «Buitenlandse Artsen in Nederland: «Ik denk dat niemand mij zal bellen»?1
Ja.
Kan de integratie van zorgprofessionals met een migratieachtergrond in de Nederlandse gezondheidszorg in uw optiek bijdragen aan het terugdringen van de tekorten in de zorg?
We hebben in de zorg veel extra mensen nodig. Iedereen die kan en wil bijdragen is wat mij betreft van harte welkom. Dat geldt ook voor zorgprofessionals met een migratieachtergrond die buiten Nederland zijn opgeleid. Ik krijg ook regelmatig signalen dat buitenslands gediplomeerde artsen graag bijspringen in de covid-zorg. Dat vind ik hartverwarmend.
Om zelfstandig aan de slag te kunnen in Nederland is het nodig te voldoen aan alle vereisten van de Wet BIG. Voor het behoud van de kwaliteit van zorg acht ik dit van groot belang. Het traject om in dezelfde professie te werken als in het land van herkomst kan zodoende een behoorlijke investering vergen. In de eerste plaats voor de professional zelf, en in de tweede plaats ook voor zorgaanbieders, die mensen goede begeleiding moeten kunnen bieden. En hierin bied ik extra ondersteuning.
Met het Actieprogramma Werken in de Zorg zet ik in op het terugdringen van personeelstekorten in de zorg. Het programma is gericht op het aantrekken van nieuwe mensen en het behoud van zorgprofessionals. De regionale aanpak – die de kern vormt van het programma – steun ik met de subsidie SectorplanPlus voor het bieden van extra opleiding van nieuwe medewerkers.
Zij-instroom kan een waardevolle impuls geven aan het terugdringen van tekorten in de zorg. Ook mensen met een migratieachtergrond kunnen hierin van betekenis zijn voor de sector. In het programma Verdere Integratie op de Arbeidsmarkt van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid worden anderstalige Nederlanders met een niet-westerse migratieachtergrond opgeleid tot zorgprofessionals in de pilot «leren en werken in de zorg». In deze pilot behalen de deelnemers een startkwalificatie op MBO-niveau. Als uit de evaluatie blijkt dat de pilot succesvol is zal worden gewerkt aan het verder delen van de inzichten, zodat effectieve aanpakken breder kunnen worden toegepast.
Herkent u zich in het geschetste beeld van het artikel dat de huidige bijscholingstrajecten voor medisch personeel te lang duren, en vindt u dat deze terecht bestempeld worden als onoverzichtelijk, langdradig en aan de prijs?
Bij de inzet van zorgpersoneel staat de patiëntveiligheid voor mij voorop, daar wil ik niet aan tornen. Ik hecht er dan ook grote waarde aan dat buitenslands gediplomeerden die in Nederland in een zorgberoep aan de slag willen beschikken over kennis en vaardigheden die van gelijkwaardige inhoud en niveau zijn als in Nederland opgeleide zorgprofessionals. Een goede en onafhankelijke toetsing, zoals de huidige Algemene Kennis- en Vaardighedentoets (AKV-toets) en de Beroepsinhoudelijke toets (BI-toets), is wat mij betreft noodzakelijk om de kwaliteit en patiëntveiligheid te kunnen blijven borgen.
Tegelijkertijd bereiken mij van tijd tot tijd signalen dat de erkenningsprocedure die buitenslands gediplomeerden moeten doorlopen soms als lang en ingewikkeld wordt ervaren en de nodige kosten met zich meebrengt. Ik vind het billijk dat de aanvrager zelf investeert in de benodigde aanvullende opleiding, maar kan mij voorstellen dat dat niet in alle gevallen gemakkelijk is op te brengen.
Hoewel er de laatste jaren al verbeteringen zijn doorgevoerd, o.a. in de informatievoorziening over de procedure op de website van het BIG-register en qua doorlooptijd van aanvragen, ben ik bereid te verkennen op welke punten de toelatingsprocedure verder gestroomlijnd en versneld kan worden, met behoud van kwaliteit.
Ik zal in dit kader in gesprek gaan met zowel de Commissie Buitenslands Gediplomeerden Volksgezondheid (CBGV) als de VBGA om de mogelijkheden tot verbetering van de toelatingsprocedure en de bijscholingstrajecten voor buitenslands gediplomeerden te verkennen. Hierbij zal ik het UAF en Vluchtelingenwerk Nederland betrekken, zodat wij de ervaringen van vluchtelingen(studenten) kunnen meenemen in het gesprek.
Ziet u mogelijkheden om deze trajecten te verkorten zonder kwaliteit in te boeten? Zo ja, welke concrete stappen wilt u in dit verband zetten?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u het belangrijk dat deze potentiële groep hoogwaardige arbeidskrachten wordt aangemoedigd om te komen werken in de Nederlandse zorgsector en dat het daarbij cruciaal is dat er geen motivatie verloren gaat?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het eens met de Commissie Buitenslands Gediplomeerden Volksgezondheid (CBGV) dat, ondanks het geschetste beeld in het artikel, de procedure voor de integratie van buitenlandse zorgprofessionals succesvol is?
De CBGV heeft op basis van gegevens uit 2015 geconcludeerd dat het Nederlandse model, bestaande uit kwalitatieve toetsing om tekortkomingen in kennis en vaardigheden in kaart te brengen gevolgd door een gericht scholingsadvies, succesvol is. Zo geeft de CBGV aan dat van degenen die beginnen met de AKV-toets bijna 90% slaagt en van de aanvragers die de beroepsinhoudelijke toets afleggen komt naar schatting meer dan 80% van de artsen en tandartsen en de helft van de verpleegkundigen in het BIG-register wordt opgenomen.
Ik onderschrijf deze werkwijze. Tegelijkertijd realiseer ik mij dat het succesvol doorlopen van de toelatingsprocedure de nodige tijd en inspanningen vraagt van een buitenslands gediplomeerde en de nodige kosten met zich meebrengt, waardoor het niet voor een ieder haalbaar zal zijn.
Zoals hierboven aangegeven wil ik dan ook bezien waar de procedure verder verbeterd en versneld kan worden.
Waarom is de regeling, waarbij een buitenlandse arts twee jaar onder supervisie meeliep met een Nederlandse arts voor de benodigde ervaring met het Nederlandse zorgdomein, opgeheven? Wanneer is hiertoe besloten? Was dit naar uw mening een goede keuze?
De regeling waarbij een buitenlandse arts twee jaar onder supervisie meeliep met een Nederlandse arts dateert van vóór de inwerkingtreding van de Wet BIG in 1997. De toelatingsprocedure voor buitenlandse artsen verliep destijds via de academische ziekenhuizen, maar uit een evaluatie is gebleken dat dit model niet goed werkte. Met het van toepassing worden van de Wet BIG is besloten tot een centrale toetsing en is de Commissie Buitenslands Gediplomeerden Volksgezondheid in het leven geroepen, die de Minister adviseert over de vakbekwaamheid van buitenslands gediplomeerden. Deze werkwijze sluit aan bij internationale ontwikkelingen en uitvoeringspraktijken in andere landen.
Staat u in contact met de Vereniging Buitenlands Gediplomeerde Artsen (VBGA) en de CBGV? Bent u bereid om met deze verschillende belangenverenigingen te bezien waar de bijscholingstrajecten wellicht verbeterd kunnen worden?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u van mening dat bijscholingstrajecten voor de Nederlandse zorg te complex geworden zijn en er veel te verbeteren valt door middel van simplificatie?
Zoals hierboven aangeven staat de patiëntveiligheid voor mij voorop en wil ik om die reden niet tornen aan de kwaliteitseisen waaraan zorgverleners, en dus ook buitenslands gediplomeerden, moeten voldoen. De ervaring leert dat er grote verschillen kunnen bestaan in inhoud en niveau van zorgopleidingen in het buitenland ten opzichte van de opleiding zoals die in Nederland wordt gegeven. In veel gevallen komt het CBGV dan ook tot de conclusie dat aanvullende scholing noodzakelijk is om aan het Nederlandse kwaliteitsniveau te voldoen. Zoals aangegeven wil ik met betrokken partijen de mogelijkheden tot verbetering onderzoeken.
Herkent u zich in het geschetste beeld dat de informatievoorziening in de afgelopen jaren is verbeterd en dat hier ook een deel van de oplossing schuilt?
Ik onderschrijf het belang van goede voorlichting om buitenslands gediplomeerden die in Nederland in de zorg aan het werk willen wegwijs te maken in de te volgen procedure voor toelating tot het beroep. Er zijn de laatste jaren inderdaad stappen gezet om de voorlichting verder te verbeteren. Zo worden er jaarlijks door het CBGV 3 algemene voorlichtingsbijeenkomsten georganiseerd voor potentiële aanvragers, waarin zij informatie krijgen over de te volgen procedure, hoe zij zich kunnen voorbereiden en de kosten die daarmee gemoeid zijn. Daarnaast organiseren CBGV en instituut Babel specifieke voorlichtingsbijeenkomsten over de AKV-toets. Ook over de BI-toets die artsen, tandartsen en verpleegkundigen die moeten afleggen voordat zij toegang kunnen krijgen tot het beroep, worden specifieke voorlichtingsbijeenkomsten georganiseerd. Daarnaast is op de website van het BIG-register een stappenplan uitgewerkt, waarin de te volgen stappen in de erkenningsprocedure per beroep/situatie gedetailleerd staan omschreven.
Het CBGV brengt op basis van de uitslag van de toetsing en het dossier van de aanvrager een advies uit over de vakbekwaamheid. Het advies van de CBGV en de eventueel te volgen aanvullende opleiding wordt in een persoonlijk gesprek met de aanvrager toegelicht, zodat zo nodig extra uitleg gegeven kan worden en de aanvrager de gelegenheid heeft vragen te stellen.
Niettemin ben ik graag bereid om in overleg met de betrokken partijen de voorlichting waar mogelijk verder te verbeteren.
Bent u bereid om het Duitse model te bestuderen en, indien van toepassing, elementen van het Duitse model over te nemen naar het Nederlandse model? Zo ja, welke elementen neemt u mee en hoe? Zo nee, waarom niet?
Ik ben bereid bij de verkenning van de verbetermogelijkheden van de toelatingsprocedure voor buitenlands gediplomeerden te leren van ervaringen uit andere lidstaten zoals Duitsland en te bezien of elementen van de daar gehanteerde werkwijze toepasbaar zijn in de Nederlandse situatie.
Het bericht ‘Over dingen die blijven’ |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u de vragen van het lid Koerhuis (VVD) over het bericht «Over dingen die blijven» (ingezonden 14 september 2020)?1
Ja.
Is het waar dat in de nieuwe omgevingsverordening de gehele gemeente Wijdemeren wordt aangewezen als onder andere Landelijk Gebied of nieuw beschermd provinciaal BPL-landschap (Bijzonder Provinciaal landschap)?
Voor een groot gedeelte van het landelijk gebied van de gemeente Wijdemeren bestond en bestaat een beschermingsregime. Omdat de gemeente Wijdemeren een bijzonder buitengebied heeft, besloot de provincie het landelijk gebied overeenkomstig de beschermingszones in de Provinciaal Ruimtelijke Verordening rondom de verschillende kernen in de gemeente voor een groot gedeelte aan te wijzen als BPL. Provinciale staten heeft bij de vaststelling van de omgevingsverordening hierin een eigen afweging gemaakt. Op deze manier wijst de provincie vanuit haar bredere ruimtelijke verantwoordelijkheid naast ruimte voor woningbouw ook gebieden expliciet als te beschermen gebieden aan. Dit is des te belangrijker als er meer gebouwd moet worden. Bovendien geeft dit transparantie voor planvorming, want beiden zijn namelijk belangrijk.
Klopt het dat door de nieuwe omgevingsverordening alle woningbouwlocaties van de gemeente Wijdemeren zijn komen te vervallen? Klopt het dat hierdoor kernen niet langer voor hun eigen groei woningen kunnen bouwen, leegstaande boerderijen kunnen herbestemmen of oude jachthavens kunnen renoveren?
Volgens de gegevens van de provincie Noord-Holland gaat het om twee woningbouwlocaties van de gemeente Wijdemeren die komen te vervallen. Als gevolg van de beschermingsregimes zijn enkele locaties aan de rand en in het landelijk gebied komen te vervallen. De provincie heeft in de «Notitie discussielocaties» aangegeven welke invloed de aanwijzing van het Bijzonder Provinciaal Landschap heeft op enkele zachte plannen.
Dat de mogelijkheden voor vrijkomende agrarische bebouwing niet meer in de ontwerp Omgevingsverordening waren opgenomen, bleek onjuist te zijn. De regels voor vrijkomende agrarische bebouwing die van toepassing waren onder artikel 17 van de Provinciaal Ruimtelijke Verordening zijn weer opgenomen in de vastgestelde de Omgevingsverordening NH2020.
In het kader van het Gebiedsakkoord Oostelijke Vechtplassen heeft de provincie met betrokken overheden, recreatieondernemers, beheerders en gebruikers de ambitie uitgesproken om de komende 10 jaar te werken aan een forse kwaliteitsverbetering voor natuur en landschap, recreatie en toerisme en de leefomgeving. Daarom start de provincie, in samenwerking met partijen, een verkenningstraject om een integrale afweging te maken tussen de ambities, opgaven en de begrenzing van het BPL.
Bent u bereid om, ook voor de gemeente Wijdemeren, met de provincie Noord-Holland in gesprek te gaan om een aanpak vanuit de provincie te realiseren die de gezamenlijke opdracht voor de woningbouwopgave ondersteunt en versnelt, die het samenwerken tussen overheden stimuleert en het vertrouwen dat daar bij hoort als uitgangspunt neemt? Bent u bereid hier de Kamer over te informeren?
De Provincie heeft in het ruimtelijk beleid (Omgevingsvisie en -verordening) en het woonbeleid (Woonagenda 2021–2025) vastgelegd waar en op welke manier de behoefte aan woningen kan worden geaccommodeerd. Waar ik mij op richt is de vraag om een plancapaciteit van tenminste 130% en versnelling van realisatie van woningen. Uit de informatie die ik van de provincie heb ontvangen, blijkt met de huidige plannen en locaties te kunnen worden voldaan aan de vraag. De Provincie Noord-Holland en de Metropoolregio Amsterdam zijn bereid om binnen het eigen beleid, maar ook binnen het Rijksbeleid voldoende woningen te realiseren.
Deelt u de mening dat, gezien de grote woningbouwopgave, de provincie Noord-Holland het vervallen van woningbouwlocaties, ook in de gemeente Wijdemeren, zoveel mogelijk moet terugdraaien?
Vanuit het besef dat de beschermingsregimes beperkingen met zich meebrengen voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen heeft de provincie bij de vaststelling van de Omgevingsverordening Noord-Holland 2020 aangekondigd dat in samenwerking met de gemeente Wijdemeren, een verkenningstraject wordt uitgevoerd om een integrale afweging te maken tussen de ambities, opgaven en de begrenzing van het BPL wordt gestart. Het resultaat van deze verkenningen kan ertoe leiden dat de begrenzingen van het BPL worden aangepast. Ik vind het van belang dat voldoende woningen worden gerealiseerd die aansluiten bij de behoefte. Daarover voer ik gesprekken met de provincie.
Geheime belangen die leidden tot niet-ontvankelijk verklaring op verzoek van het OM zelf |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Herinnert u zich nog uw antwoorden op eerdere vragen over de secundaire victimisatie door het openbaar ministerie (OM) van een slachtoffer van poging tot doodslag?1
Ja.
Klopt het dat het lokale parket drie opties heeft voorgelegd aan de Centrale Toetsingscommissie (CTC) van het OM?
Zoals eerder aangegeven is de zaak, na het opkomen van de problematiek, door meerdere personen en verschillende gremia bekeken.2 Daarbij is bekeken hoe het opgekomen probleem moet worden gewaardeerd en welke uitkomst daaraan moet worden verbonden. Het Openbaar Ministerie (hierna: het OM) heeft mij laten weten dat het lokale parket in dit verband inderdaad drie opties heeft voorgelegd aan de CTC. Ook is de zaak besproken met de Landsadvocaat.
Waarom is dan uiteindelijk toch de keuze gevallen op het niet-ontvankelijk verklaren aangezien dit zo’n onbevredigende uitkomst biedt en dit nota bene expliciet werd afgeraden als «ongewenst scenario» omdat «daarmee aan het belang van het slachtoffer niet tegemoet wordt gekomen»?2
Het OM heeft aangegeven dat de in deze zaak te beschermen belangen uiteindelijk enkel voldoende konden worden beschermd door het vorderen van de niet-ontvankelijkheid. De andere opties zouden de te beschermen belangen onvoldoende beschermen. Daarmee bleek de optie tot het vorderen van de niet-ontvankelijkheid – hoewel zeer onbevredigend – de enige mogelijkheid.
Klopt het dat de advocaat-generaal in deze zaak, die het verzoek indiende om niet-ontvankelijk te worden verklaard bij het Gerechtshof in Arnhem, niet op de hoogte was dat er nog twee andere opties waren voorgelegd? Zo ja, waarom niet en hoe kan dat?
Het OM heeft mij laten weten dat dit klopt. Het OM heeft aangegeven dat de advocaat-generaal, die deze zaak heeft behandeld, op de hoogte was van het feit dat de zaak was voorgelegd aan de CTC, maar niet van de voorgelegde opties. De advocaat-generaal is geïnformeerd over de conclusie die uiteindelijk is getrokken. De conclusie was dat het vorderen van de eigen niet-ontvankelijkheid, de enige reële optie was waarbij de te beschermen belangen voldoende zouden zijn gewaarborgd. Het OM heeft mij laten weten dat, nu na uitvoerig beraad en het wegen van verschillende opties reeds was gebleken dat het vorderen van de eigen niet-ontvankelijkheid de enige reële optie was, er geen noodzaak meer was om de advocaat-generaal op de hoogte te brengen van de verschillende opties.
Bent u ook vooraf geïnformeerd over het voornemen tot het verzoek van de eigen niet-ontvankelijkheid? Zo ja, wanneer?
Het OM heeft mij vooraf, op 22 mei 2019, geïnformeerd over deze zaak. Daarbij heeft het OM aangegeven – na een afweging van alle bij het proces spelende belangen – tot de conclusie te zijn gekomen geen andere optie te hebben dan de eigen niet-ontvankelijkheid te vorderen.
Klopt het dat u toen ook niet bent geïnformeerd over de «rondom het probleem spelende en te beschermen belangen» die het OM ertoe brachten zich in deze zaak niet-ontvankelijk te laten verklaren?
Bent u toen wel geïnformeerd over de andere twee opties die door de CTC van het OM zijn besproken en het feit dat het OM het negatieve advies van de CTC heeft genegeerd?
Zoals eerder aangegeven is deze zaak binnen het OM door meerdere personen en binnen verschillende gremia bekeken.4 Daarbij is bekeken hoe het opgekomen probleem moet worden gewaardeerd en welke uitkomst daaraan zou moeten worden verbonden. Het OM heeft mij geïnformeerd over de uitkomst van deze besprekingen en de afwegingen die daaraan ten grondslag liggen. Het OM heeft niet geëxpliciteerd welke overwegingen in dit afwegingsproces door welke personen en in welke gremia naar voren zijn gebracht.
Overigens heeft het OM mij laten weten het advies van de CTC niet te hebben genegeerd, maar na het wegen van alle opties en het afwegen van de gegeven adviezen tot de conclusie te zijn gekomen dat het vorderen van de eigen niet-ontvankelijkheid – hoewel zeer onbevredigend – de enige reële opties was.
Waarom heeft u de beperkte informatie van het OM in deze casus toen geaccepteerd?
Voor mijn informatiepositie is het primair van belang dat helder is wat de uitkomst is en welke overwegingen daaraan ten grondslag liggen. Daarover heeft het OM mij geïnformeerd.
Heeft u overwogen gebruik te maken van uw bevoegdheid een bijzondere aanwijzing te geven?
Nee, zoals eerder aangegeven heb ik daartoe vanwege de zwaarwegende belangen van bij het strafproces betrokken partijen die bescherming behoeven geen aanleiding gezien.5
Heeft u overwogen de Kamer actief te informeren over dit unieke geval, vanwege het onbevredigende verloop van deze zaak?
Nee, ik heb daartoe geen aanleiding gezien.
Kunt u toelichten wat het belang is van het inbrengen van de algemene thematiek van deze casus in de OM-Reflectiekamer Kwaliteitsontwikkeling als het OM er zo stellig van overtuigd is dat deze situatie zich niet nog eens voor zal doen?
Zoals eerder aangegeven behoeft volgens het OM de algemene thematiek van deze casus reflectie.6 Om die reden heeft het OM aangegeven deze thematiek te zullen inbrengen in de OM-Reflectiekamer Kwaliteitsontwikkeling. Hoewel niet gereflecteerd kan worden op de zaak in het bijzonder, kan wel met het oog op de kwaliteitsontwikkeling binnen het OM op de thematiek worden gereflecteerd en kan worden bezien of op dat punt bepaalde lessen getrokken kunnen worden. Het belang van kritische zelfreflectie onderschrijf ik van harte.
De procureur-generaal bij de Hoge Raad heeft mij overigens laten weten dat hij, vanuit zijn toezichthoudende taak op het OM, voornemens is een oriënterend vooronderzoek te starten naar de gang van zaken in deze zaak.
Hoe beschouwt u uw rol als Minister van Justitie en Veiligheid in relatie tot het OM, met betrekking tot gevoelige zaken zoals deze? Op welke manieren had u kunnen bijsturen in deze zaak? Vindt u dat dit terecht niet is gebeurd?
Als Minister van Justitie en Veiligheid ben ik verantwoordelijk voor het handelen en nalaten van het OM. De verantwoordelijkheid die ik als Minister van Justitie en Veiligheid draag, laat echter onverlet dat ik in verband met de bijzondere positie van het OM in het strafproces terughoudendheid betracht. Ik acht het niet passend bemoeienis te hebben met de autonome afwegingen en beslissingen van het OM in deze individuele strafzaak. Die bemoeienis is er dan ook niet geweest.
Klopt het dat het slachtoffer geen recht heeft op de processtukken? Kunt u dit toelichten?
Het slachtoffer heeft in het algemeen recht om kennis te nemen van de processtukken die voor hem van belang zijn (op grond van artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering) en om daar ook afschrift van te krijgen. In deze zaak heeft de raadsman verzocht om een afschrift van stukken waarop de vordering tot niet-ontvankelijkverklaring werd gebaseerd, zodat het slachtoffer zich kon voorbereiden op de zitting. Het OM heeft aangegeven dat die vordering tot niet-ontvankelijkheid echter niet was gebaseerd op de processtukken, maar op andere omstandigheden en derhalve kon in dit geval niet aan dit verzoek worden voldaan.
Begrijpt u dat het slachtoffer alles op alles zet om de processtukken alsnog te ontvangen? Hoe kwalificeert u het feit dat het OM intern het woord «stalking» gebruikt om deze pogingen zo te beschrijven, zoals blijkt uit de WOB-stukken?3
Ik begrijp dat het slachtoffer de processtukken wenst te ontvangen. Het gebruik van de woorden «ik word gestalkt» is, ook naar het oordeel van het OM, ongelukkig te noemen, maar moet niet anders begrepen worden dan dat de schrijver van de e-mail heeft willen aangegeven dat de urgentie van zijn vraag hoog was. Overigens heeft het OM mij laten weten dat uit de processtukken niet de reden voor het vorderen van de niet-ontvankelijkheid blijkt. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 13 was deze vordering gebaseerd op andere omstandigheden.
Uit de openbaargemaakte WOB-stukken blijkt ook dat binnen het OM wordt gesproken over zaken die eerder al zijn misgegaan in deze casus, kunt u dit toelichten?
Het OM heeft mij laten weten dat met «zaken die zijn misgegaan in deze casus» wordt gedoeld op de omstandigheden die hebben geleid tot het vorderen van de niet-ontvankelijkheid. Een toelichting hierop kan ik noch het OM geven, omdat daardoor de zwaarwegende belangen van bij het strafproces betrokken partijen die bescherming behoeven direct zouden worden geschaad.
Bent u bereid alsnog meer duidelijkheid te verschaffen over de «zwaarwegende belangen» in deze zaak, gelet op de maatschappelijke onrust over deze zaak?
De te beschermen belangen zijn zo zwaarwegend, dat geen duidelijkheid kan worden verschaft over de redenen voor het vorderen van de eigen niet-ontvankelijkheid. Deze zwaarwegende belangen spelen nog steeds. Zoals ik eerder heb aangegeven acht ik – en ook het OM – deze uitkomst vanuit maatschappelijk oogpunt, maar bovenal voor het slachtoffer in deze zaak bepaald onbevredigend.8
Het bericht ‘Ook radiatoren onder toezicht’ |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Ook radiatoren onder toezicht»?1
Ja.
Is het waar dat huiseigenaren bij vernieuwing of verandering van de warmteopwekker (zoals CV-ketel of warmtepomp) in huis verplicht zijn alle radiatoren waterzijdig te laten inregelen? Zo ja, wat houdt deze verplichting in? Zijn hier uitzonderingen op?
De herziene Europese Energy Performance of Buildings Directive (EPBD III) ziet erop toe dat verwarmingsinstallaties van woningen goed waterzijdig ingeregeld worden bij de vervanging van de Cv-ketel (of een andere warmteopwekker) of vernieuwing van de radiatoren. Dit zijn logische momenten om waterzijdig in te regelen, omdat huiseigenaren dan investeren in de verwarmingsinstallatie. Waterzijdig inregelen zorgt ervoor dat het warme water op een goede manier over de radiatoren wordt verdeeld. Hiermee wordt het warmtecomfort verhoogd en kan een energiebesparing van minimaal 10% worden gerealiseerd.
Woningen waarbij het technisch onmogelijk is om waterzijdig in te regelen, zijn uitgezonderd van de verplichting. Vaak gaat het om oudere woningen waar geen temperatuurregeling mogelijk is per radiator, en waar dit ook niet gerealiseerd hoeft te worden op basis van de verplichting voor temperatuurregeling per ruimte (zie het antwoord op vraag 3).
Ook woningen waarbij de installatie al waterzijdig ingeregeld is, zijn uitgezonderd van de verplichting. De installateur kan ter plaatse nagaan of de woning voldoet aan de uitzonderingsgronden.
Bij de invoering van de EPBDIII is nadrukkelijk rekening gehouden met de kosteneffectiviteit van verplichtingen. De terugverdientijd voor waterzijdig inregelen is daarmee 3 à 4 jaar. Hierbij is rekening gehouden met een besparing van 10% op het totale energieverbruik. Bovendien stimuleert de overheid deze maatregel in financiële zin. Via de Subsidie Energiebesparing Eigen Huis (SEEH) kunnen huiseigenaren profiteren van een subsidie van € 90. Het bedrag is gebaseerd op 30% van de geschatte kosten van € 300. Na afloop van de Subsidie Energiebesparing Eigen Huis (SEEH) wordt waterzijdig inregelen gestimuleerd via de Regeling Reductie Energiegebruik (RRE).
Gelet op de voordelen van waterzijdig inregelen bij vervanging van de Cv-ketel (of een andere warmteopwekker) en vernieuwing van de radiatoren voor comfort en milieu en de mogelijkheden om deze eenmalige investering in relatief korte tijd via de besparing op de energierekening terug te verdienen, ben ik niet van mening dat huiseigenaren hiermee onnodig op hoge kosten worden gejaagd.
Klopt het dat er naast de verplichting tot waterzijdig inregelen ook een verplichting is dat er temperatuurregeling in het huis aanwezig dient te zijn per ruimte of zone? Zo ja, wat houdt deze verplichting in? Zijn hier uitzonderingen op?
De EPBD III ziet erop toe dat er zelfregulerende apparatuur wordt aangebracht in aparte verblijfruimtes in woningen. Op elke radiator of vloerverwarming kan er bijvoorbeeld een thermostatische radiatorkraan worden geplaatst. Dit zorgt ervoor dat de verwarming automatisch uit gaat wanneer de gewenste temperatuur is bereikt. Ook kan de temperatuur in verschillende ruimtes makkelijk apart ingesteld en uitgeschakeld worden. Dit bespaart energie en verbetert het warmtecomfort in huis.
De verplichting geldt bij nieuwbouw en bij bestaande bouw bij vervanging van de Cv-ketel (of een andere warmteopwekker) of vernieuwing van de radiatoren. Bij bestaande bouw hoeft de zelfregulerende apparatuur alleen de ruimteverwarming aan te sturen en bij nieuwbouw de ruimteverwarming- en koeling. De kosten voor thermostatische radiatorkranen (op basis van € 20 per stuk bij zelfinstallatie) kunnen via een lagere energierekening doorgaans binnen zeven jaar worden terugverdiend.
De verplichting geldt niet voor huiseigenaren wanneer de kosten voor het aanbrengen van zelfregulerende apparatuur meer dan 20% bedragen van de kosten van de verwarmingsinstallatie. Dit is bijvoorbeeld het geval bij een woning
met 10 radiatoren waarbij een relatief goedkope Cv-ketel (ten bedrage van maximaal € 1.500) wordt vervangen en een installateur thermostatische radiatorkranen zou plaatsen (ten bedrage van meer dan € 300). Hier geldt de verplichting niet, want de kosten voor de thermostatische radiatorkranen zijn hoger dan 20% van de kosten van de verwarmingsinstallatie (Cv-ketel).
Deelt u de mening dat dit niet de bedoeling was van «het Bouwbesluit 2012 en van enkele andere besluiten inzake EPBD III»?
Nee, deze mening deel ik niet.
In hoeverre zijn huiseigenaren op de hoogte van deze verplichtingen? In hoeverre hebben huiseigenaren kennis van de mogelijkheden rondom het waterzijdig inregelen van radiatoren dan wel temperatuurregeling per ruimte of zone? Is er omrent deze punten duidelijke overheidscommunicatie geweest?
De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) heeft in het voorjaar een nieuwsbericht gepubliceerd over de verplichtingen die voortvloeien uit de EPBD III. Daarnaast zijn de RVO website en de RVO nieuwsbrief ingezet om huiseigenaren te informeren. Ook zijn de branchepartijen op de hoogte gesteld van de nieuwe verplichtingen in maart. Er is een FAQ aangeboden en een verzoek gedaan aan de brancheverenigingen om het nieuws te communiceren naar hun achterban.
In hoeverre zijn installateurs op de hoogte van deze verplichtingen? Is er duidelijk richting de branchevereniging gecommuniceerd?
Zie antwoord vraag 5.
Lopen huiseigenaren het risico dat zij met handhaving te maken krijgen als zij niet aan deze verplichtingen voldoen?
De gemeente is belast met de handhaving van het Bouwbesluit. Dat geldt ook voor deze verplichtingen. In eerste instantie handhaaft de gemeente naar aanleiding van klachten, zowel bij nieuwbouw als bestaande bouw. Op basis van klachten van bewoners en gebruikers van gebouwen kunnen gemeenten gericht controleren of voldaan is aan de eisen uit het Bouwbesluit.
Is het waar dat het waterzijdig inregelen van radiatoren gemiddeld 400 – 500 euro kost (gebaseerd op 10 radiatoren)?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de kosten voor de temperatuurregeling per ruimte of zone tot ruim 1.000 euro kunnen oplopen (gebaseerd op 10 radiatoren)?
Zie antwoord vraag 3.
Is er na afloop van de SEEH-subsidie nog subsidie mogelijk voor het waterzijdig inregelen van radiatoren? Zo nee, op welke manier worden huiseigenaren wel gestimuleerd?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de terugverdientijd voor huiseigenaren? Deelt u de mening dat huiseigenaren hiermee onnodig op hoge kosten worden gejaagd?
Zie antwoord vraag 3.
Welke oplossing ziet u om de ontstane onduidelijkheid weg te nemen en om te voorkomen dat huiseigenaren op hoge kosten worden gejaagd?
Zoals bij de beantwoording van de vragen 5 en 6 aangegeven, kan RVO worden benaderd voor vragen over deze nieuwe verplichting. Ik ga ervanuit dat door de FAQ, de kennisbank en het klantcontactcentrum eventuele onduidelijkheden kunnen worden weggenomen. De beschikbare informatie wordt voortdurend aangevuld aan de hand van de gestelde vragen.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het AO Klimaatakkoord gebouwde omgeving?
Het is helaas niet gelukt om deze vragen te beantwoorden voor het genoemde AO.
Het bericht 'Kwart van alle auto-ongelukken gebeurt tijdens de eerste drie minuten' |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het onderzoek van deze provider dat een groot deel van alle auto-ongelukken gebeurt tijdens de eerste drie minuten en zelfs 40% tijdens de eerste zes minuten van een rit?1
Ja.
Is het aannemelijk dat het vlak na het wegrijden mis gaat? Wat zouden de redenen of oorzaken kunnen zijn? Is het zinvol om mensen hierop te wijzen om zo het bewustzijn te vergroten?
Uit onderzoek van een Nederlandse verzekeraar bleek al eerder dat de meeste auto-ongelukken aan het begin en einde van de reis gebeuren, waarbij afleiding als grootste oorzaak werd genoemd.2 60% bleek na vertrek nog bezig te zijn met de gordel om te doen en 20% met het instellen van de navigatie. Om mensen erop te wijzen niet onveilig met apparatuur onderweg bezig te zijn, zet ik in op de MONO-campagne.3
Zijn soortgelijke onderzoeken ook in ons land gedaan? Zijn er verzekeraars die informatie over individueel rijgedrag gebruiken, bijvoorbeeld door een rittenregistratie met een blackbox, om daarmee het risico en de hoogte van de verzekeringspremie te bepalen? Zou uitbreiding van deze vorm van verzekeren kunnen bijdragen aan een evenwichtiger verkeersgedrag?
Zie antwoord op vraag 2. Verder zijn er verschillende verzekeraars die een autoverzekering aanbieden waarbij het rijgedrag van invloed is op de premie. Het bieden van inzicht in het rijgedrag en het belonen van goed rijgedrag heeft een positief effect op het rijgedrag. Daarmee is het aannemelijk dat uitbreiding van deze vorm van verzekeren bij kan dragen aan veiliger verkeersgedrag.
Welke data van verzekeraars zouden te gebruiken zijn om de verkeersveiligheid verder te vergroten? Welke initiatieven lopen er en kunnen deze data nu vrij gedeeld worden tussen verzekeraars en overheden?
Data die meer inzicht kunnen bieden in rijgedrag en verkeersongevallen kunnen bruikbaar zijn voor het verbeteren van de verkeersveiligheid. Zo werkt het Verbond van Verzekeraars bijvoorbeeld aan de doorontwikkeling van MobielSchadeMelden voor een betrouwbare gegevensuitwisseling over schades bij verkeersongevallen en aanrijdingen. In de Taskforce Verkeersveiligheidsdata wordt gekeken naar de mogelijkheden om ook andere beschikbare data van verzekeraars, bijvoorbeeld over rijgedrag, te benutten voor verkeersveiligheid.
Hoe kan het gebruik van de mobiele telefoon, indien het gebruik daarvan tijdens een rit een belangrijke oorzaak voor ongelukken vormt, verder teruggedrongen worden? Welke maatregelen vanuit het Strategisch Plan Verkeersveiligheid sluiten hierbij aan?
Het is uit het beperkte Oostenrijkse onderzoek niet duidelijk wat de exacte oorzaak is van de ongelukken. Dat laat onverlet dat ik het van groot belang vind om afleiding onderweg door apparatuur tegen te gaan. Afleiding in het verkeer is ook een belangrijk thema binnen het Strategisch Plan Verkeersveiligheid. Daarom zet ik – zoals vermeld in antwoord 2 – in op de MONO-campagne waarbij de essentie is dat een bestuurder Ongestoord Onderweg is: «bescherm jezelf tegen afleidende berichten en als je weet dat iemand onderweg is wacht dan met jouw bericht of telefoontje». Daarnaast worden werkgevers via MONO-zakelijk gestimuleerd om hun bedrijfsvoering meer MONO te maken en zich aan te sluiten bij de MONO-community. Tim Coronel is daarbij de ambassadeur en helpt bij het werven van bedrijven. Tot slot wil ik ook de MONO-uitgangspunten meegeven aan producenten van in-car systemen zodat de bediening ervan minimale aandacht vergt.
De Europese aanbestedingen van diensten van tolken en vertalers in de strafrechtketen |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «A bid for justice? Legal interpreting privatisation in Europe?» over de gevolgen van Europese aanbestedingen van diensten van tolken en vertalers in de verschillende Europese strafrechtketens?1
Ja.
Bent u bekend met de problemen die andere Europese lidstaten hebben ervaren bij de Europese aanbestedingen?
Ik ben bekend met ervaringen van enkele andere Europese lidstaten op het gebied van het Europees aanbesteden van tolk- en vertaaldiensten.
Kunt u bevestigen dat in Denemarken inderdaad aanbestedingsovereenkomsten voortijdig zijn beëindigd?
Ja, de Deense politie heeft via een persbericht op 11 december 2019 laten weten een contract met intermediair EasyTranslate te hebben beëindigd.2
Is het u bekend dat Duitsland, ondanks de implementatie van de Europese richtlijn in nationale wetgeving, er toch voor heeft gekozen de tolk- en vertaaldiensten op deelstaatniveau in eigen hand te houden? Nu de parlementair advocaat tot de conclusie kwam, dat die optie ook voor Nederland openstaat, waarom kiest u dan niet voor diezelfde weg?
In het advies over de plicht om tolk- en vertaaldiensten Europees aan te besteden heeft de parlementair advocaat vermeld dat Duitsland de bepalingen uit de Richtlijn 2014/24/EU van het Europees parlement de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van Richtlijn 2004/18/EG heeft omgezet in nationaal recht. In het advies wordt daarbij aangegeven dat er geen reden is om te veronderstellen dat de Richtlijn anders dan in Nederland is geïmplementeerd of niet naar behoren is geïmplementeerd.3 Dat betekent voor zowel Nederland als Duitsland dat het binnen de kaders van de Richtlijn onder bepaalde omstandigheden mogelijk is om tolk- en vertaalcapaciteit intern te organiseren door tolken en vertalers in dienst te nemen en/of de intermediairsfunctie intern te vervullen met inzet van eigen medewerkers. In mijn reactie op het advies van de parlementair advocaat ben ik uitvoerig toegelicht waarom deze opties niet werkbaar zijn voor tolk- en vertaaldiensten bij de Nederlandse rijksoverheid.4
Heeft u onderzoek laten verrichten naar de aanbestedingen in andere Europese lidstaten?
Bij de ontwikkeling van de nieuwe systematiek voor tolk- en vertaaldiensten is gekeken naar de situatie in andere Europese lidstaten. Daarbij werd steeds duidelijk dat de situatie in andere landen niet zonder meer te vergelijken is met de situatie in Nederland. Zo wisselen tarieven en werkwijzen sterk in verschillende landen, afhankelijk van de overheidsstructuur en nationale wetgeving. Ik heb gekozen voor een bij de Nederlandse situatie passende oplossing.
Welke lessen uit andere Europese lidstaten worden betrokken bij het aanbesteden in Nederland?
Zie antwoord vraag 5.
Waarom denkt u dat in Nederland geen sprake zal zijn van concentratie van tolk- en vertaaldiensten bij één of enkele grote bemiddelaars?
Zoals ik in mijn brief van 5 april 2019 aan uw Kamer heb uitgelegd,5 stimuleren we binnen de nieuwe systematiek voor tolk- en vertaaldiensten een groter aantal intermediairs actief te worden op de markt van overheidsaanbestedingen, met als doel de positie van tolken in relatie tot de intermediairs te verstevigen en een gezonde markt te ontwikkelen. Deze ruimte voor ontwikkeling bieden we onder meer door onze opdrachten gevarieerd en in niet te grote volumes op de markt te zetten.
Waarom denkt u dat in Nederland geen groot aandeel van de beloningen aan tolken en vertalers bij de bemiddelaars zal blijven hangen in tegenstelling tot andere Europese landen?
De aanbestedingen binnen de nieuwe systematiek zijn erop ingericht dat in de gestelde voorwaarden een goede uitgangspositie voor tolken en vertalers tot uiting komt, in lijn met de motie Van Dam en Groothuizen (Kamerstuk 29 936, nr. 55), die een aantal van deze voorwaarden expliciet benoemt. Intermediairs zijn via hun contract gehouden aan deze voorwaarden.
Hoe denkt u de nodige kwaliteit van de tolkdiensten te waarborgen gezien de betaling per minuut door de bemiddelaar?2
De aanbestedingsvoorwaarden waarnaar verwezen wordt in het antwoord op vraag 8, waarborgen de kwaliteit van de tolkdiensten.
Wist u dat veel tolken op dit moment op zoek zijn naar een andere baan, omdat deze werkwijze voor hen niet meer rendabel is? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken? Zo ja, wat zegt dit volgens u?
Ik realiseer me dat er nog steeds zorgen zijn, maar ik ben ervan overtuigd dat met de invoering van de nieuwe systematiek voor tolk- en vertaaldiensten de positie van tolken versterkt wordt. Een tolk moet als zelfstandig ondernemer echter zelf de afweging maken of de rijksoverheid een interessante opdrachtgever blijft. Dat zal mede afhangen van vraag en aanbod voor de verschillende talen.
Voor de monitoring van de werking van de nieuwe systematiek, die ik nader heb toegelicht in mijn brief van 18 september 2020 aan uw Kamer,7 zijn vraag en aanbod belangrijke parameters. Signalen vanuit de beroepsgroep op dit punt zullen via het structurele overleg met de relevante beroepsorganisaties overgebracht worden.
Bent u bereid, gezien de problemen in de verschillende Europese lidstaten, u in Europees verband, samen met uw Europese collega’s, in te spannen voor het herinvoeren van een uitzonderingsgrond voor tolken en vertalers in de strafrechtketen op Europese aanbestedingen? Waarom wel, waarom niet?
Daar zie ik geen reden toe. Ik heb er vertrouwen in dat we de zorgen van de beroepsgroep goed hebben geadresseerd en dat met de invoering van de nieuwe systematiek voor tolk- en vertaaldiensten een sterke en noodzakelijke professionaliseringsslag wordt gemaakt. Voordat het verlichte aanbestedingsregime door de invoering van nieuwe Richtlijn niet meer van toepassing was op tolk- en vertaaldiensten, was er in ongeveer de helft van deze diensten bij de rijksoverheid al voor aanbesteding gekozen. De markt was echter niet goed ontwikkeld en werd overheerst door enkele grote intermediairs. Voor de nieuwe systematiek is het van belang dat alle tolk- en vertaaldiensten aanbesteed worden. De ontwikkelde eenduidige wijze van inkoop stimuleert de ontwikkeling van een gezonde markt en een transparant speelveld, niet alleen voor intermediairs, maar juist ook voor tolken en vertalers.
Het bericht 'Problemen met afsluitingen door vrachtwagens nog steeds niet op orde: tunnels elf keer per dag dicht' |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Problemen met afsluitingen door vrachtwagens nog steeds niet op orde»?1
Ja.
Waardoor worden de afsluitingen van de tunnels, ondanks oplettendheid van chauffeurs, veroorzaakt?
In veel gevallen zijn de gedetecteerde vrachtwagens daadwerkelijk te hoog, wat zorgt voor een tijdelijke afsluiting van tunnels. In een enkel geval zorgt een niet goed afgestelde vering of een opbollend dekzeil voor een hoogtemelding.
De wettelijke maximale hoogte voor voertuigen is vier meter volgens de Wegenverskeerswet. Dit is ook de Europese norm. Tunnels lager dan 4,7 meter hebben, conform de Landelijke Tunnelstandaard, hoogtedetectie om het plafond van de verkeersbuis en de installaties aan het plafond te beschermen. De hoogtedetectie staat hoger dan de maximale toegestane doorrijhoogte van vier meter ingesteld, waarbij de precieze doorrijhoogte afhankelijk is van de tunnelhoogte.
Wanneer een vrachtwagen te hoog is om door een tunnel te rijden zal de hoogtedetectie voor de tunnel dit signaleren, waarna de verkeerslichten op rood gaan. De bewuste vrachtwagen kan vervolgens de tunnel niet in rijden, waardoor mogelijke schade aan de tunnel en een onveilige situatie wordt voorkomen.
Om het aantal afsluitingen te laten dalen, is het daarom van belang dat iedere vrachtwagenchauffeur zich aan de maximaal toegestane hoogte van 4 meter houdt.
Is er een verklaring voor dat het probleem zich het meest voor lijkt te doen bij de Velsertunnel en de Coentunnel?
De Velsertunnel en Coentunnel zijn oudere tunnels en lager dan later gebouwde tunnels. Hierdoor staat de hoogtedetectie lager ingesteld dan nieuwere tunnels. Deze waarde ligt echter nog steeds hoger dan de wettelijke maximale voertuighoogte van 4 meter. Daarnaast liggen beide tunnels in drukke wegen met veel vrachtverkeer.
Kunt u aangeven hoeveel financiële schade hier jaarlijks aan verbonden is?
De maatschappelijke kosten, als gevolg van bijvoorbeeld de vertraging die optreedt na een hoogtemelding, zijn niet bekend.
Hoeveel boetes zijn er het afgelopen jaar uitgeschreven voor het met een te hoge vrachtwagen een tunnel inrijden?
Te hoge vrachtwagens worden door Rijkswaterstaat nagemeten, waarna een afweging gemaakt wordt om een boete uit te schrijven. Sinds juli 2019 zijn door Rijkswaterstaat in de regio Amsterdam negentien boetes uitgedeeld door de weginspecteurs met BOA-bevoegdheid voor te hoge vrachtwagens. Het merendeel van de boetes wordt echter door de politie uitgeschreven. Rijkswaterstaat beschikt niet over de actuele gegevens van de politie.
Hoeveel vertraging levert dit de automobilist en andere transporteurs gemiddeld op wanneer zij stil komen te staan door het sluiten van een tunnel?
Uit cijfers over de eerste helft van 2020 blijkt dat een tunnel in de regio Noord-Holland gemiddeld 2 tot 4 minuten gesloten is per hoogtemelding. Uitgaande van gelijkmatig aankomend verkeer staan voertuigen dus gemiddeld minimaal zo’n 1 tot 2 minuten stil per hoogtemelding. De totale verliestijd voor het verkeer zal groter zijn. Op het moment dat de tunnel opengaat zal het ook tijd kosten voordat een gevormde wachtrij weer is opgelost. De lengte en de tijd voor het oplossen van de wachtrij is daarmee sterk afhankelijk van de verkeersdrukte op het moment van de hoogtemelding.
Wat wordt er momenteel gedaan door Rijkswaterstaat om de problemen op te lossen, dan wel te verminderen? Ziet de u redenen om de aanpak van dit probleem te intensiveren? Op welke termijn kunt u dit probleem bij de tunnels laten oplossen? Wat valt te leren van de Velsertunnel waar sinds 2017 fotoborden staan?
Rijkswaterstaat zorgt ervoor dat de hoogtedetectiesystemen optimaal functioneren door deze goed af te stellen en te testen. Verder wordt regelmatig onderzocht of de bebording bij alle tunnels consistent is. Voor de tunnels worden chauffeurs op verschillende momenten door middel van bebording op de doorrijhoogte gewezen, waarbij chauffeurs de mogelijkheid hebben via een afrit voor de tunnel een andere route te nemen.
Daarnaast vinden er regelmatig overleggen plaats met TLN en evofenedex om de transportbedrijven en chauffeurs te wijzen op de problematiek van te hoge vrachtwagens en de gevolgen voor de doorstroming van het verkeer.
De fotoborden bij de Velsertunnel dragen bij aan de bewustwording bij vrachtwagenchauffeurs van hun te hoge vrachtwagen. Op de fotoborden wordt namelijk de te hoog gedetecteerde vrachtwagen getoond, zodat de vrachtwagenchauffeur duidelijk gewezen wordt op zijn te hoge vrachtwagen en kan kiezen voor een andere route. Op deze manier worden hoogtemeldingen voorkomen. Dat is de reden om ook fotoborden te plaatsen bij de Coentunnel en Schipholtunnel. De plaatsing van de fotoborden bij de Coentunnel is nu in voorbereiding.
Kunt u wat zeggen over de effectiviteit van de fotoborden, waarover in het artikel gesproken wordt? Gaan deze borden ook bij andere tunnels geplaatst gaan worden en is dat dan een oplossing?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u deze schriftelijke vragen beantwoorden ruim voor de behandeling van de begroting van het Ministerie van Infrastructuur & Waterstaat?
Ja.
Het bericht dat de toegang tot zorg nog steeds niet op orde is. |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Ombudsman: toegang tot zorg nog steeds niet op orde»?1
Ja.
Bent u ook van mening dat burgers niet de dupe mogen zijn van een te complex wettelijk systeem, waardoor hen te vaak de kans op de juiste zorg wordt ontnomen?
Iedereen in Nederland kan rekenen op goede gezondheidszorg, ongeacht het inkomen. Ten opzichte van andere landen is de kwaliteit van de zorg in Nederland over het algemeen minstens van een vergelijkbaar niveau of beter. Het deel van de bevolking dat aangeeft een onvervulde zorgbehoefte te hebben is in Nederland zelfs het laagste van heel de EU.
Het lukt dan ook goed om aan het overgrote deel van de burgers met een ondersteuningsbehoefte passende ondersteuning en zorg te bieden.
De Nationale ombudsman constateert echter terecht dat het voor burgers met complexe, domeinoverstijgende zorgvragen nog vaak erg lastig is om passende ondersteuning en zorg te ontvangen.
In de afgelopen periode is daarom op veel manieren ingezet op een verbetering van de toegang tot ondersteuning en zorg voor met name die groep burgers met complexe domeinoverstijgende zorgvragen. De Nationale ombudsman wijst daar ook op in het rapport Blijvende zorg (september 2020). En ondanks dat deze inzet op verbetering van de toegang op onderdelen heeft geholpen, kan en moet het nog beter. Daarom zullen de in gang gezette verbeteracties in de komende periode worden voortgezet en waar nodig worden uitgebreid. Hierna geef ik daarvan enkele voorbeelden van.
VWS subsidieert het project «Samen werken aan een betere toegang sociaal domein». Dit project richt zich op verbetering van de toegang tot ondersteuning voor burgers op lokaal niveau. Gemeenten, cliëntorganisaties en aanbieders nemen gezamenlijk verantwoordelijkheid voor dit verbetertraject en trekken lokaal samen op.
Daarnaast wordt een instrument ontwikkeld waarmee gemeenten en cliënten (jongeren en eventuele ouders/verzorgers) gezamenlijk kunnen afwegen wat in dit geval de noodzakelijke passende zorg en ondersteuning is die aan kinderen en jongeren met een levenslange en/of levensbrede beperking moet worden geboden.
Een ander voorbeeld is dat alle zorgverzekeraars speciale afdelingen hebben waar verzekerden terecht kunnen voor zorgadvies en zorgbemiddeling.
Het is belangrijk dat verzekerden deze afdelingen ook weten te vinden, want het is van groot belang dat verzekerden zo snel mogelijk hun weg vinden naar de voor hen juiste zorg. Om de bekendheid van het werk van deze afdelingen te vergroten heeft Zorgverzekeraars Nederland (ZN) – in samenwerking met haar leden – begin van het jaar het platform «»MijnZorgverzekeraar.nl»» gelanceerd. Op deze website kunnen verzekerden en verwijzers de contactgegevens van de zorgadviesafdelingen van de verschillende zorgverzekeraars makkelijk terugvinden. Op korte termijn ontvangt u de onderzoeken naar de polissen met beperkende voorwaarden. Bij de begeleidende brief zal ik ook verder ingaan op dit initiatief van zorgverzekeraars.
Indien mensen in de praktijk toch vastlopen omdat ze de juiste ondersteuning en zorg niet ontvangen, blijf ik het belangrijk vinden dat ze goed worden geholpen. Allereerst natuurlijk door de gemeente, de zorgverzekeraar of het zorgkantoor. Als dat niet lukt, bij het Juiste Loket (meldpunt@juisteloket.nl of telefonisch: 030 789 782. Die mensen die vragen hebben waar ook het Juiste loket niet uitkomt, komen terecht bij een speciaal team van VWS (zorgvragen@minvws.nl). Dat team denkt zo goed mogelijk met deze mensen mee om toch te kunnen voorzien in passende ondersteuning en zorg.
Hoe kan het dat twee jaar na het verschijnen van de rapporten «Zorg voor de burgers» en «Borg de zorg» van de Nationale ombudsman nog steeds geen sprake is van reële verbetering in de toegang tot zorg? Waarom worden zorgbehoevende burgers en hun naasten nog dagelijks met een kluitje het riet ingestuurd?
De toegang tot passende ondersteuning en zorg functioneert in het algemeen goed voor burgers met een hulpvraag die niet domeinoverstijgend is. Dit komt in de rapporten van de Nationale ombudsman logischerwijs niet of in beperkte mate aan de orde. Ik heb in de afgelopen jaren sterk ingezet op verbetering van de uitvoeringspraktijk, omdat burgers daarmee op redelijk korte termijn verbeteringen in de toegang kunnen ervaren. Het verminderen of oplossen van in de praktijk bestaande uitvoeringsproblemen gaat, ondanks grote inzet van alle betrokkenen, helaas niet van vandaag op morgen. Het is een proces dat de nodige tijd vraagt en met kleine stapjes gaat.
De voorstellen die de Nationale ombudsman doet om problemen op te lossen vragen aanpassing van het stelsel. Dat vraagt aanpassing van wetgeving en leidt op korte termijn niet tot het oplossen van de problemen waarmee burgers nu te maken hebben. Niettemin blijft van belang dat mensen die vastlopen met hun ondersteuningsvraag zo goed mogelijk worden geholpen. Hiervoor verwijs ik verder naar het antwoord op vraag 2.
Hoe kan het dat ook mensen die aangeven wel te weten wie zij moeten aanspreken als ze zorg nodig hebben, bij hun zorgvraag alsnog door instanties van het kastje naar de muur worden gestuurd?
Ik vind het natuurlijk onwenselijk dat mensen die zorg nodig hebben, naar hun gevoel van het kastje naar de muur worden gestuurd. Dat is de reden dat ik, zoals de Nationale ombudsman in zijn rapport ook schrijft, uitga van het principe van «no wrong door». Toepassing van dat principe is een belangrijk onderdeel van de beoogde verbetering van de toegang tot ondersteuning en zorg. Dat gebeurt helaas niet van vandaag op morgen en er zijn veel partijen bij betrokken. Ik blijf dit proces zo veel mogelijk aanjagen. Dat doe ik naast de al lopende projecten en actieplannen. Bij het antwoord op vraag 2 heb ik daarvan enkele voorbeelden gegeven.
Waar kan een mantelzorger van iemand die langdurige zorg nodig heeft bij twee verschillende instanties, bijvoorbeeld thuiszorg en verpleeghuiszorg, terecht voor zijn of haar zorgvraag?
Zowel binnen de Wmo 2015 als in de Wlz is vastgelegd dat elke zorgvrager en mantelzorger recht hebben op onafhankelijke cliëntondersteuning. De cliëntondersteuner kan helpen bij aanvragen voor zorg en ondersteuning bij zowel de gemeente (Wmo 2015) als bij het zorgkantoor of de zorgaanbieder (Wlz).
Is het voor mantelzorgers van mensen met dementie helder waar zij terecht kunnen met vragen over bijvoorbeeld een levenstestament, mentorschap en volmachten? Zo ja, waar kunnen ze terecht? Zo nee, waarom is dit niet helder?
Mantelzorgers kunnen, afhankelijk van met wie ze contact hebben, met deze vragen terecht bij hun casemanager dementie, mantelzorgmakelaar of cliëntondersteuner. Deze kan de vragen zelf beantwoorden, de mantelzorger doorverwijzen naar de juiste plek om hierover in gesprek te gaan en hierbij waar nodig ondersteunen. Mantelzorgers kunnen met dit soort vragen natuurlijk ook direct terecht bij een notaris.
Waarom stokt het nog steeds in cliëntondersteuning als een ziekte of beperking verder gaat dan één zorgdomein, terwijl u in 2018 al aangaf dat cliëntondersteuners over de wetten heen hun werk zouden moeten doen en instanties beter op elkaar ingespeeld moeten zijn? Waarom is er nog steeds geen domeinoverstijgende en breed toegankelijke cliëntondersteuning?
Cliëntondersteuning voor het gemeentelijke domein is al domeinoverstijgend geregeld in de Wmo 2015; dit betreft ondersteuning op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen en werk en inkomen. Wat betreft de overgang tussen de Wmo 2015 en Wlz verwacht ik binnenkort een wetsvoorstel bij de Kamer in te dienen dat beoogt om Wlz cliëntondersteuning mogelijk te maken voorafgaand aan het indicatiebesluit. Deze wijziging stimuleert en vereenvoudigt de samenwerking over de domeinen Wlz en Wmo 2015 heen.
Waarom is niet meteen gekozen voor een cliëntondersteuning vanuit één loket?
Daarvoor is destijds bij de herziening van de langdurige zorg niet gekozen. Dit zou een ingreep op stelselniveau vergen, een ingewikkeld en tijdrovend proces. Daarnaast ben ik ervan overtuigd dat ook binnen de lijnen van het huidige stelsel kwalitatief goede cliëntondersteuning mogelijk is. Gemeenten en zorgkantoren werken hard en gemotiveerd aan kwaliteit, toegankelijkheid en domeinoverstijgende samenwerking t.a.v. cliëntondersteuning. En doordat cliëntondersteuning door gemeenten en zorgkantoren wordt georganiseerd, kunnen signalen het betreffende zorgkantoor of de betreffende gemeente eenvoudiger bereiken en weten cliëntondersteuners goed hoe het bij de betreffende gemeente/zorgkantoor is georganiseerd.
Bent u van mening dat u, naar aanleiding van de conclusies in het rapport «Zorgen voor burgers», genoeg regie heeft genomen in het verbeteren van de cliëntondersteuning?
Ja, ik werk middels de aanpak cliëntondersteuning samen met gemeenten, zorgkantoren, ZN, VNG, de beroepsvereniging, aanbieders en nog veel meer partijen aan verbetering van kwaliteit en toegankelijkheid van cliëntondersteuning. Mijn insteek hierbij is om partijen te ondersteunen zodat zij optimaal invulling kunnen geven aan hun eigen rol en verantwoordelijkheid. Bovendien was dit een nadrukkelijke opdracht die in het Regeerakkoord is opgenomen en heb ik de Kamer op verschillende momenten schriftelijk geïnformeerd over de wijze waarop ik inhoud en vorm aan die opdracht heb gegeven.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat de Nationale ombudsman in twee jaar tijd drie kritische rapporten heeft moeten uitbrengen? Wat gaat u na het verschijnen van dit derde rapport anders doen?
Ik waardeer het dat de Nationale ombudsman mijn inspanningen om de toegang tot en uitvoering van ondersteuning en zorg te verbeteren, kritisch volgt. De rapporten die de Nationale ombudsman in de afgelopen jaren heeft uitgebracht sterken mij in het besef dat het noodzakelijk is om samen met de partners in de ondersteuning en zorg te blijven werken aan verdere verbeteringen. Dit heeft als doel dat mensen tijdig en op een cliëntvriendelijke wijze de juiste ondersteuning en zorg ontvangen.
Daarnaast zullen de Minister voor Medische Zorg en Sport, de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en ik nog voor de begrotingsbehandeling van VWS de discussienota «Zorg voor de Toekomst» met daarin diverse beleidsopties aan de Tweede Kamer sturen. Deze discussienota heeft als doel om met het veld in gesprek te gaan en vervolgens de reacties te verzamelen waarmee beleidsopties in concrete maatregelen kunnen worden uitgewerkt, waaronder maatregelen die raken aan de toegankelijkheid van zorg. Het resultaat van deze gesprekken sturen we begin 2021 naar de Tweede Kamer.
Moet geconstateerd worden dat uw verbeterprogramma’s en actieplannen onvoldoende verandering hebben gebracht? Bent u van mening dat dit probleem voldoende urgent is om uw slagvaardigheid te vergroten en op grote schaal te gaan werken aan een betere toegang tot de zorg? Hoe bent u voornemens hier invulling aan te geven?
Zie antwoord vraag 10.
Het bericht dat een lezer de ‘dakloze’ Annica (19) aan een huis helpt na overlijden van haar ouders. |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Lezer helpt «dakloze» Annica (19) aan een huis na overlijden van haar ouders»?1
Ja.
Is het waar dat woningcorporatie De Alliantie Sammy-Jo alsnog binnen dertig dagen (na 12 september, de publicatiedatum van het bericht) uit haar huis wil zetten? Zo ja, bent u gegeven de hoge urgentie bereid om de vragen van het lid Koerhuis (VVD) zo snel mogelijk te beantwoorden over het bericht dat woningcorporatie De Alliantie Sammy-Jo uit huis zet na het overlijden van haar vader (ingezonden 19 augustus 2020)?2
In de huidige crisisperiode is het temeer van belang dat alle partijen hun verantwoordelijkheid nemen om eraan bij te dragen dat niemand op straat belandt. Ik onderken de urgentie van de situatie van Sammy-Jo en heb uw eerdere vragen daarom op 24 september jl. beantwoord. In die beantwoording heb ik toegelicht dat de situatie van Sammy-Jo zeer verdrietig is. Tevens heb ik toegelicht dat woningcorporatie De Alliantie zich betrokken heeft getoond bij het zoeken naar een passende oplossing.
Inmiddels is bekend dat Sammy-Jo per 1 oktober een woning in Hilversum kan betrekken. Hier kan zij het gehele komende jaar terecht. Om daarna door te kunnen stromen naar een woning voor de lange termijn maakt Sammy-Jo ook gebruik van de spoedzoekregeling van Woningnet, waarover zij door woningcorporatie De Alliantie is geïnformeerd.
Het bericht ‘Onnodig veel gevaarlijke stoffen in rivieren: lozingsvergunningen flink verouderd’ |
|
Suzanne Kröger (GL), Eva van Esch (PvdD), Cem Laçin (SP), Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Onnodig veel gevaarlijke stoffen in rivieren: lozingsvergunningen flink verouderd»?1
Ja.
Klopt het dat er nog altijd veel zeer zorgwekkende stoffen, zoals benzeen, lood of vinylchloride, in onze rivieren belanden? Heeft u zicht op welke gevolgen dat heeft voor de kwaliteit van het drinkwater?
Lozingen van Zeer Zorgwekkende Stoffen (ZZS) kunnen onder strikte voorwaarden worden toegestaan door het bevoegd gezag. Bedrijven moeten de Best Beschikbare Technieken gebruiken om de emissies naar het oppervlaktewater zo veel mogelijk te beperken. Vervolgens wordt de toelaatbaarheid en het effect van de resterende lozing op het oppervlaktewater getoetst met de emissie-immissietoets: er mag geen afbreuk zijn van de functies van het oppervlaktewater, zoals het veroorzaken van schade aan de ecologie of de drinkwaterbereiding. Uitgangspunt voor ZZS is daarbij dat bedrijven door bronbeleid moeten toewerken naar het vervangen van de stof (uitfaseringsbeleid) of een nul-emissie. Dit uitgangspunt wordt toegepast bij het afgeven van de vergunning en wordt bij ZZS-stoffen elke vijf jaar opnieuw beoordeeld tot er geen emissie meer plaats vindt.
De stoffen benzeen, lood en vinylchloride kunnen onder deze voorwaarden gebruikt worden door bedrijven en uiteindelijk ook in het afvalwater terecht komen. Belangrijk is te constateren dat deze drie stoffen in de laatste jaren (2017, 2018 en 2019) in geen enkel geval de normen van de Kaderrichtlijn Water hebben overschreden. Uit recente jaarrapportages van de Vereniging van Rivierwaterbedrijven blijkt tevens dat deze stoffen niet tot een innamestop bij drinkwaterbedrijven hebben geleid.
Hoeveel bedrijven maken momenteel gebruik van een verouderde vergunning die niet meer is vernieuwd sinds de invoering van het aangescherpte beleid rondom zeer zorgwekkende stoffen in 2016? Hoeveel bedrijven lozen hierdoor (mogelijk) nog altijd zeer zorgwekkende stoffen in het milieu?
In de aanloop naar het Wetgevingsoverleg Water op 11 november 2019 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de uitkomsten van de pilot «Bezien watervergunningen» en de voorgestelde vervolgaanpak2. Uit de pilot blijkt dat ongeveer driekwart van de ca. 800 vergunningen aangepast moet worden, waarvan een kwart bij voorkeur op korte termijn. Deze aanpassingen zijn veelal administratief van aard, maar in sommige gevallen is aanvullende actie van de bedrijven noodzakelijk, bijvoorbeeld nader onderzoek of rapportage over de wijze van minimalisatie van het gebruik van ZZS. Bij circa 50% van de vergunningen die in de pilot zijn bezien, was er sprake van lozingen van ZZS. De adviesbureaus die de pilot voor Rijkswaterstaat uitvoerden, constateerden dat bij geen enkele vergunning aanleiding is gevonden in te grijpen om de kwaliteit van oppervlaktewater of de productie van drinkwater te bewaken. Daarnaast werd op basis van de beoordelingen geen directe relatie gevonden tussen de leeftijd van de vergunning en de urgentie voor aanpassing daarvan.
Bedrijven moeten nu al op grond van de bestaande vergunningen hun afvalwater zuiveren conform de Best Beschikbare Technieken (BBT). De gebruikte technieken zijn veelal nog actueel en zullen het afvalwater doorgaans goed kunnen zuiveren, ook waar het gaat om het verwijderen van ZZS. Uitgangspunt is dat het aangescherpte ZZS-beleid geïmplementeerd wordt op een natuurlijk moment, bijvoorbeeld bij het bezien van de vergunning. Het proces van het bezien van deze vergunningen is inmiddels in gang gezet bij Rijkswaterstaat.
Kunt u aangeven hoe deze ontwikkeling zich verhoudt tot de verplichting voor bedrijven om de best beschikbare techniek (BBT) toe te passen?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat zowel Rijkswaterstaat als uw ministerie eigenlijk geen zicht hebben op de hoeveelheid stoffen die er überhaupt in de rivieren terechtkomen? Deelt u de analyse van hoogleraar Jacob de Boer dat het hoog tijd is voor een inventarisatie van hoeveel zeer zorgwekkende stoffen er in het oppervlaktewater voorkomen? Zo nee, kunt u dat uitgebreid toelichten?
Stoffen in het oppervlaktewater zijn veelal afkomstig van een veelvoud aan bronnen, zoals industriële lozingen, via het riool, landbouw, verkeer en buitenland. Ook worden er steeds nieuwe chemische stoffen ontwikkeld die door het gebruik daarvan in de leefomgeving terecht kunnen komen. Het is derhalve niet precies bekend hoeveel van de tienduizenden bekende stoffen uit allerlei bronnen in het oppervlaktewater komen. Om de kwaliteit van het oppervlaktewater te garanderen wordt dit wel op grote schaal gemonitord. Waterbeheerders en drinkwaterbedrijven hebben monitoringprogramma’s waarin naar reeksen van stoffen wordt gezocht en waarin gescreend wordt op nieuwe stoffen om de ecologie en de drinkwatervoorziening te beschermen.
Ik deel de mening van de hoogleraar Jacob de Boer dat het belangrijk is om de hoeveelheden ZZS te inventariseren. Onder de Delta-aanpak waterkwaliteit zijn de bevoegde gezagen zoals provincies, waterschappen en gemeentes in samenwerking met Rijkswaterstaat, reeds in 2018/2019 van start gegaan met een ZZS-uitvraag bij bedrijven. Hierbij wordt de bedrijven gevraagd informatie te leveren over de binnen inrichting aanwezige en geëmitteerde ZZS. De resultaten van deze uitvraag, die de komende jaren nog doorloopt, worden door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu verzameld en in een landelijke ZZS-database opgenomen.
Kunt u aangeven welke overheden en instanties betrokken zijn bij het verlenen of vernieuwen van lozingsvergunningen? Kunt u aangeven welke rol deze overheden en instanties spelen als het gaat om de ontstane achterstand bij het vernieuwen van deze vergunningen? Bent u bereid ook de provincies en gemeenten hierop aan te spreken?
De provincies en gemeenten zijn bevoegd gezag voor wat betreft indirecte lozingen op oppervlaktewater door bedrijven (uitgevoerd door de omgevingsdiensten). Rijkswaterstaat en de waterschappen zijn bevoegd gezag voor de directe lozingen op het oppervlaktewater door bedrijven.
Rijkswaterstaat werkt samen met alle partners in de keten – waterbeheerders, overheden, drinkwaterbedrijven en bedrijfsleven – hard om onze rivieren schoon te houden en de waterkwaliteit daarvan te verbeteren, onder meer via de Delta-aanpak waterkwaliteit. Alle bevoegde gezagen nemen hierbij hun verantwoordelijkheid voor het op orde houden en brengen van de vergunningen, om daarmee het oppervlaktewater te beschermen. Eind dit jaar verwacht ik aan de bestuurlijke versnellingstafels voor waterkwaliteit aanvullende afspraken met de partners te maken over deze samenwerking, en over het versterken van de kennis die nodig is voor vergunningverlening. Rijkswaterstaat heeft hiertoe eerder de pilot «Bezien watervergunningen» uitgevoerd en is inmiddels van start gegaan met een ambitieuze vervolgaanpak om alle vergunningen de komende jaren te bezien en indien nodig te actualiseren.
Deelt u de mening dat het zeer zorgelijk is dat er zoveel milieuvervuiling plaatsvindt, omdat onder andere Rijkswaterstaat een capaciteitsprobleem heeft? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om de vergunningscapaciteit bij Rijkswaterstaat zo snel mogelijk op te schroeven?
De waterlozingsvergunningen van Rijkswaterstaat vormen een belangrijk, maar niet het enige, onderdeel van een breed pakket aan maatregelen van vele partijen (bevoegde gezagen en bedrijven) om vervuiling van het oppervlaktewater tegen te gaan. Daarbij geldt dat aan de bestaande lozingsvergunningen reeds strikte voorwaarden en eisen zijn verbonden, zoals het toepassen van de Best Beschikbare Technieken.
Rijkswaterstaat heeft in het laatste decennium minder prioriteit gegeven aan het bezien van de vergunningen, omdat verondersteld werd dat de lozingen voldoende gesaneerd waren. In de tussentijd is het gebruik van (nieuwe) chemische stoffen toegenomen en zijn de meettechnieken verbeterd, waardoor ook het inzicht in de kwaliteit van het water is toegenomen.
Inmiddels investeert Rijkswaterstaat fors in een ambitieuze en realistische vervolgaanpak om alle vergunningen te gaan bezien en indien nodig te actualiseren. Die vervolgaanpak bestaat uit een inhaalslag op de meest prioritaire vergunningen in de komende drie jaar, in combinatie met een structurele aanpak voor de lange termijn. De structurele aanpak, waarvoor de capaciteit bij RWS wordt uitgebreid, omvat het cyclisch bezien en daarmee op orde brengen en houden van de vergunningen. Daarbij zal ook het nieuwe ZZS-beleid zijn volledige beslag krijgen en wordt er aandacht gegeven aan opkomende stoffen. Deze structurele aanpak vergt minimaal 5 jaar. Het is arbeidsintensief en specialistisch werk om alle vergunningen te bezien en indien nodig aan te passen. Dit vraagt ook overleg en afstemming met de betrokken bedrijven.
Daarna zullen de vergunningen periodiek bezien worden: de meest prioritaire vergunningen elke 4 jaar en de overige vergunningen elke 6–8 jaar.
Waarom heeft Rijkswaterstaat de lozingsvergunningen de afgelopen jaren «minder prioriteit» gegeven? Kunt u toezeggen dat het actualiseren van lozingsvergunningen nu wel prioriteit krijgt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn verwacht u dat alle vergunningen opnieuw beoordeeld zijn?
Zie antwoord vraag 7.
Gaat u het adviesrapport waarnaar wordt verwezen in het bovengenoemde bericht met de Kamer delen, waaruit blijkt dat het actualiseren van vergunningen een enorme opgave zal zijn en miljoenen zal gaan kosten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u hierbij alvast toelichten wat de hoofdconclusies zijn uit het rapport en welke stappen u gaat nemen om knelpunten op te lossen?
Het bedoelde adviesrapport treft u aan als bijlage3 bij deze beantwoording.
Op basis van dit adviesrapport is gekozen voor een ambitieuze en realistische vervolgaanpak, waarbij wordt gestart met een inhaalslag op de meest prioritaire vergunningen en parallel wordt ingezet op een structurele versterking van de capaciteit en de kennis bij Rijkswaterstaat.
Wilt u deze vragen beantwoorden vóór het algemeen overleg Leefomgeving op 15 oktober 2020?
Ja.
Het bericht ‘Start-ups vroegen massaal om steun, de overheid zei ook massaal “nee”’ |
|
Dennis Wiersma (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Start-ups vroegen massaal om steun, de overheid zei ook massaal «nee»»?1
Ja, ik ben bekend met het bericht.
Was u ervan op de hoogte dat de meerderheid van de aanvragen voor een Corona-OverbruggingsLening (COL) van start-ups geweigerd werd? Deelt u de mening dat start-ups de steun moeten krijgen die zij verdienen?
Ja, hiervan ben ik op de hoogte.
Voordat de aanvragen bij de Regionale Ontwikkelingsmaatschappijen (ROM’s) terechtkomen, wordt er door TechLeap een eerste selectie gemaakt op grond van grove criteria zoals doelgroep en bedrag. De door TechLeap goedgekeurde aanvragen (het overgrote deel) worden ter beoordeling doorgezet naar de ROM’s. De resterende aanvragen worden door TechLeap geweigerd.
De verwachting was dat van het totaal aantal aanvragen dat bij de ROM’s in behandeling wordt genomen ongeveer 50% gehonoreerd zal worden en daarmee 50% zal worden afgewezen. Dit is in de praktijk ook het geval. De meest voorkomende afwijzingsgronden zijn momenteel:
Daarnaast deel ik de mening dat start-ups de steun moeten krijgen die zij verdienen. De ROM’s bezitten de expertise en kennis om deze vragen goed te beoordelen. De ROM’s hebben ruime ervaring in het beoordelen van business cases en (risicovolle) investeringsaanvragen. Om deze reden ben ik ervan overtuigd dat zij de start-ups helpen die geholpen moeten worden.
Kunt u meer toelichting geven over hoe het kan dat start-ups slechts enkele zinnen onderbouwing kregen voor hun afwijzing en dat zij willekeur ervaarden bij de toekenning van de lening?
De uitvoering van de COL-regeling, inclusief beoordeling, klachtenafhandeling en honorering en afwijzing, is belegd bij de ROM’s. Om willekeur tegen te gaan, heb ik de ROM’s een beoordelingskader2 met criteria meegegeven. Dit beoordelingskader is opgenomen in de leningsovereenkomsten die zijn gesloten met de ROM’s. In dit beoordelingskader is een aantal criteria gesteld. Voorbeelden hiervan zijn:
Met deze beoordelingscriteria wordt objectiviteit nagestreefd. Ik herken me dan ook niet in het standpunt dat er sprake zou zijn van willekeur bij het toekennen van een lening.
Kunt u het beoordelingsproces binnen de regionale ontwikkelingsmaatschappijen (ROM's) toelichten? Wat vindt u van uitspraak van de directeur ROM Zuid-Holland dat er onherroepelijk een mate van subjectiviteit binnen dit beoordelingsproces aanwezig is? Is het mogelijk dat er aanvragen werden afgekeurd door de hoge werkdruk binnen de ROM's? Is er bij de ROM's voldoende kennis aanwezig om deze beoordelingen te doen?
De procedure van het beoordelingsproces is als volgt ingedeeld:
Voordat de aanvragen bij de Regionale Ontwikkelingsmaatschappijen (ROM’s) terechtkomen, wordt er door TechLeap een eerste selectie gemaakt op grond van grove criteria zoals doelgroep en bedrag. De door TechLeap goedgekeurde aanvragen worden ter beoordeling doorgezet naar de ROM’s. De resterende aanvragen worden direct door TechLeap geweigerd.
Wanneer de aanvragen bij de ROM’s binnenkomen, worden de bijgevoegde business cases en informatie doorgenomen door een investment manager. De investment managers controleren de ingediende COL-aanvragen op een set objectieve voorwaarden en worden daarnaast gevraagd om de aanvragen op een aantal kwalitatieve criteria zoals fte, R&D, belang innovatie te controleren. Ook dient er te worden gekeken naar het toekomstperspectief van het bedrijf dat een aanvraag indient. Deze criteria hebben deels een subjectieve aard, maar zijn van groot belang om vast te kunnen stellen of een bedrijf met overheidssteun kan overleven.
Na een zorgvuldige behandeling wordt de aanvraag op grond van het professioneel oordeel van de investment manager verder in behandeling genomen of afgewezen. Als een aanvraag verder in behandeling wordt genomen, wordt er een onderhandelingsperiode gestart over het contract tussen de ROM en het bedrijf. Nadat de overeenkomst is getekend wordt het leningsbedrag overgemaakt.
De ROM’s bezitten de expertise, kennis en ruime ervaring in het beoordelen van business cases en het investeren in toekomstbestendige bedrijven. Zij ondersteunen, namens de overheid, als jaren die bedrijven die de markt niet ondersteund. Ik ben dan ook van mening dat zij de aangewezen organisaties zijn om COL uit te voeren.
Op basis van welke criteria beoordelen de ROM's of problemen binnen een start-up verband houden met corona?
Ik heb de ROM’s een beoordelingskader met criteria meegegeven voor de uitvoering van de COL-regeling. Dit beoordelingskader wordt door de ROM’s gebruikt om te toetsen of een aanvraag kan worden gehonoreerd. Onderdeel van deze set criteria is de vraag of de problemen van het bedrijf verband houden met COVID-19. Dit wordt getoetst aan de hand van een 12 maands-liquiditeitsoverzicht, waaruit financieringsbehoefte ten gevolge van COVID-19 moet blijken. Hierbij moeten bedrijven aangeven wat de aanwending is van de overbruggingsfinanciering voor de komende 9 maanden. Daarnaast moeten bedrijven onderbouwen dat terugval in geprognosticeerde omzet gevolg is van COVID-19-crisis.
Op basis van welke criteria beoordelen de ROM's of er voldoende vertrouwen is in de toekomst van een start-up?
Om te bepalen of een bedrijf toekomstbesteding is, moet er naast de cijfers ook worden gekeken naar de geschiedenis van het bedrijf, toekomstplannen en de persoon achter het bedrijf. Deze beoordeling kan niet worden ondervangen in een set criteria. De ROM’s bezitten de expertise, kennis en ruime ervaring in het behandelen van risicovolle investeringen om de aangeleverde informatie te kunnen beoordelen en een goede afweging te maken over het toekomstperspectief van de aanvrager.
Realiseert u zich dat veel start-ups de coronacrisis niet zullen overleven zonder toekenning van hun aanvraag voor een COL? In hoeverre kan en zal dit effect hebben op de innovatiekracht van Nederland? Welke uitwerking zal het niet toekennen van een COL hebben op de werkgelegenheid die start-ups bieden?
Ik realiseer me dat veel start-ups de COVID-19-crisis niet zullen overleven zonder toekenning van een COL-lening. Ik ben me ook bewust van het feit dat gelet op de gehanteerde criteria ik niet iedere start-up kan helpen.
Met het huidige nood- en steunpakket (onder andere de COL, de scale-up faciliteit en de fondsversterking ROM’s) beoog ik de bedrijven (waaronder start-ups) met toekomstperspectief te ondersteunen die schade ondervinden van de effecten van COVID-19. Het feit dat niet alle COL-middelen zijn gebruikt, betekent in dit geval dat de bedrijven met toekomstperspectief geholpen konden worden en niet tegen een budget tekort aanliepen. Alhoewel de COVID-19-crisis op de korte termijn inderdaad een negatief effect heeft op werkgelegenheid en innovatiekracht, heeft het steunpakket op de lange termijn een positief effect op de gezondheid van het bedrijfsleven.
Bent u bereid om nogmaals kritisch naar het beoordelingsproces van de ROM's te kijken en hier verbeteringen door te voeren? Ziet u nog mogelijkheden voor de start-ups die reeds een aanvraag hebben ingediend maar zijn afgekeurd? Kunnen deze start-ups een verzoek indienen waardoor er nogmaals naar hun aanvraag wordt gekeken?
Ik ben bereid om met de ROM’s in gesprek te gaan over de uitvoering van de COL en de kanttekeningen die u maakt bij de ROM’s neer te leggen en samen met de ROM’s te kijken naar mogelijke verbeteringen. De COL-regeling is per 1 oktober 2020 afgelopen. Dit betekent dat het niet mogelijk is om nog verbeteringen door te voeren. Indien er in de toekomst wederom gebruik zal worden gemaakt van de COL, zal ik deze aandachtspunten meenemen.
Met het oog op de inhoud van uw vraag over de mogelijkheden voor een herbeoordeling, deel ik u graag mede dat tijdens de verschillende tranches waarin de COL is uitgezet de meeste bedrijven de kans hebben gehad om hun aanvraag opnieuw in te dienen. Daarnaast zijn er vele aanvragen opnieuw beoordeeld naar aanleiding van klachten en of opmerkingen.
Het bericht 'Forse daling Nederlandse autoverkopen houdt aan en recente cijfers van de ACEA |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving over de forse daling van registraties van nieuwe personenauto’s in de Europese Unie met circa 19% in augustus en maar liefst krap 22% in Nederland en kent u de cijfers van de Europese brancheorganisatie voor auto-industrie, de European Automobile Manufacturers» Association (ACEA), van 17 september jl.? Zo ja, wat zeggen deze cijfers u?1
Ja. Deze cijfers geven aan dat de daling van augustus 2020 ten opzichte van augustus 2019 in Nederland van registraties van nieuwe personenauto’s iets sterker is dan het genoemde Europese gemiddelde. Bij het vergelijken van de periode januari tot en met augustus 2020 ten opzichte van dezelfde periode in 2019 ligt de daling in Nederland juist onder het Europese gemiddelde.
Kunt u een overzicht geven van de gemiddelde leeftijd van het Nederlandse wagenpark over de afgelopen tien jaar, graag met een onderscheid in personenauto en bestelbusjes? Kunt u ook aangeven wat de ontwikkeling is in brandstofsoorten, ten minste uitgesplitst in benzine en diesel?
Het wagenpark heeft zich de afgelopen 10 jaar qua gemiddelde leeftijd als volgt ontwikkeld: er is een lichte stijging te constateren bij benzinepersonenauto’s van 10 naar 12 jaar, bij benzinebestelbusjes van 25 naar 28 jaar, en bij dieselpersonenauto’s van 7 naar 9 jaar. Bij dieselbestelbusjes blijft de gemiddelde leeftijd min of meer gelijk tussen de 8 en 9 jaar.2 3 Hierbij is het goed om op te merken dat veruit het overgrote deel van de bestelauto’s op diesel rijdt, die daarom ook gemiddeld genomen een stuk jonger zijn dan de kleine groep bestelauto’s op benzine.
Kunt u verklaren waarom het Nederlandse wagenpark steeds ouder wordt en kunt u dit onderbouwen?
Zoals in antwoord 2 weergeven is de gemiddelde leeftijd van het wagenpark iets toegenomen. Ten eerste gaan auto’s langer mee. Daarnaast groeit het aantal auto’s harder dan het aantal potentiele rijders.4 Deze groei manifesteert zich vooral op de occasionmarkt. Beiden zorgen ervoor dat de gemiddelde leeftijd van het wagenpark toeneemt. Ook is er een toegenomen export van relatief jonge en zuinigere dieselvoertuigen. Ten slotte zijn er als gevolg van de coronacrisis minder auto’s ingeruild voor een nieuwe of minder oude auto.5
Deelt u de mening dat een jonger wagenpark een bijdrage kan leveren aan een schonere en veiligere leefomgeving? Zo nee, waarom niet?
Ik ben het eens met het gegeven dat een jonger wagenpark in principe een positieve bijdrage levert aan een veiligere leefomgeving. Ik deel deze mening niet zonder meer met betrekking tot de uitstoot van vervuilende stoffen. Zo hebben Euro-5 dieselauto’s (2010–2015) in de praktijk de hoogste uitstoot van stikstofoxiden. Eerdere Euroklassen dieselauto’s hadden in de praktijk een lagere stikstofuitstoot. Pas met de introductie van Euro-6d (temp) dieselauto’s (vanaf 2018/2019) is er sprake van een substantiële daling. Uiteraard is ook het gebruik en rijgedrag bepalend voor de uitstoot van voertuigen.
Klopt het dat voor tweedehands personenauto’s in Nederland diesel uit de gratie is en dat de markt voor occasion diesels vrijwel is ingestort?
De ontwikkeling van het aandeel dieselauto’s in het wagenpark vertoont een daling over de afgelopen jaren tot bijna 13% eind augustus 2020 ten opzichte van 17% eind 2012. Het aandeel dieselauto’s dat op de binnenlandse occasionsmarkt van eigenaar wisselde, lag de afgelopen jaren steeds rond de 15%. Naar verwachting zal het gekrompen dieselwagenpark zich uiteindelijk ook vertalen in lagere binnenlandse transacties van dieseloccasions.
Bij welk jaarlijks kilometrage is een tweedehands diesel eigenlijk nog aantrekkelijk voor een particulier?
De jaarlijks kilometrage, waarbij een tweedehands dieselauto voor particulieren voordeliger is dan een vergelijkbare tweedehands benzineauto, kan worden bepaald aan de hand van het kostenvoordeel per kilometer voor diesel en de hogere motorrijtuigenbelasting (MRB) voor diesel. Bij de omslagkilometrage wordt de hogere MRB als gevolg van de brandstoftoeslag juist terugverdiend door de lagere brandstofkosten per kilometer. Daarnaast is deze jaarlijks kilometrage afhankelijk van diverse andere kosten, zoals de meerprijs (of minderprijs) van een tweedehands dieselauto ten opzichte van een vergelijkbare benzineauto en bijvoorbeeld de extra te verwachten onderhoudskosten van een dieselauto.
Voor een gebruikte auto ligt het omslagpunt tussen benzine- en dieselauto’s lager dan voor een nieuwe auto omdat bij gebruikte auto’s sprake is van een minder groot verschil in de aanschafprijs.
Wat betekent minder diesels op de weg voor het terugdringen van de CO2-uitstoot als de gereden afstand gelijk blijft?
De gemiddelde CO2-uitstoot van nieuw verkochte dieselauto’s in 2019 bedroeg 119 g/km. De gemiddelde CO2-uitstoot van nieuw verkochte benzineauto’s in 2019 bedroeg 117 g/km. Wanneer nieuwe diesels worden vervangen door nieuwe benzineauto’s geeft dit een vermindering van gemiddeld 2 gram per kilometer als de gereden afstand gelijk blijft. Wanneer nieuwe diesels vervangen worden door nul-emissie auto’s is de CO2-winst 119 gram per gereden kilometer.
Wat is het idee van de overheid met betrekking tot diesels? Hoe en wanneer wordt gekomen tot een gelijker speelveld met minder verschillen tussen brandstoffen, accijnzen en motorrijtuigenbelasting?
In het regeerakkoord heeft het kabinet het streven uitgesproken van 100% nul-emissie nieuwverkoop van personenauto’s in 2030. In het Klimaatakkoord van 28 juni 2019 heeft het kabinet deze ambitie verder geconcretiseerd met (fiscale) maatregelen die tot en met 2025 zijn uitgewerkt. Mijn inzet op het gebied van uitstootnormen is erop gericht dat auto’s zowel aanzienlijk zuiniger als blijvend schoner worden. Verjonging van het wagenpark met relatief schonere dieselvoertuigen levert weliswaar een vermindering op van stikstofuitstoot, maar levert qua CO2-prestatie nog onvoldoende op ten aanzien van de klimaatdoelstellingen van dit kabinet en de transitie naar emissievrij rijden.
Hoeveel nieuw te verkopen auto’s verwacht u in 2021 en met welke brandstofsoorten?
De prognose voor 2021, onder normale omstandigheden, is circa 430.000 nieuwverkopen met een brandstofmix van 79% benzine, 6% diesel, en 15% overig. De ontwikkelingen rond COVID-19 kunnen deze cijfers nog beïnvloeden.
Hoeveel import van personenauto's verwacht u in 2021 en met welke brandstofmix?
De prognose voor 2021, onder normale omstandigheden, is circa 180.000 importauto’s met een brandstofmix van 80% benzine, 15% diesel en 5% overig. De ontwikkelingen rond COVID-19 kunnen deze cijfers nog beïnvloeden.
Welke rol speelt de coronacrisis als het gaat om de aanschaf van voertuigen? Welke verschuiving is te verwachten of is al merkbaar?
Mede als gevolg van de coronacrisis, zijn in de Europese Unie in de eerste 8 maanden van dit jaar 32% minder personenauto’s verkocht ten opzichte van dezelfde periode vorig jaar. In Nederland is dit een vermindering van 25%. De verwachting is dat de verkoop in de komende periode afhankelijk is van het verdere verloop van de coronacrisis
Welke maatregelen zouden kunnen helpen om het wagenpark in Nederland te vernieuwen en te verjongen zodat het wagenpark schoner, zuiniger en veiliger wordt?
De mate waarin maatregelen om het wagenpark te vernieuwen daadwerkelijk bijdragen aan een schoner, zuiniger en veiliger wagenpark hangt af van zowel het type nieuwe voertuig als van het type voertuig dat wordt vervangen. Met betrekking tot de reductie van stikstofuitstoot is de vervanging van oudere dieselauto’s alleen zinvol als het om vervanging door de meest recente dieselauto’s gaat, die aan de eisen voor Real Driving Emissions voldoen (Euro-6d (temp) norm), of bij vervanging door een emissieloze personenauto. De stikstofuitstoot van recente Euro-5 dieselauto’s ligt evenwel ook op een hoog niveau. Mijn inzet met betrekking tot de Europese uitstootnormen van deze voertuigen is er dan ook op gericht dat auto’s zowel aanzienlijk zuiniger als blijvend schoner worden.
Met betrekking tot CO2 kan deze verjonging van het wagenpark op termijn leiden tot lagere uitstoot van CO2, dit is echter onvoldoende om significant tegemoet te komen aan de klimaatdoelstellingen van dit kabinet en de transitie naar emissievrij rijden. Alleen door inzet van volledig emissieloze auto’s kan de uitstoot van CO2 substantieel naar beneden worden gebracht. Om het aandeel emissieloze auto´s in Nederland te vergroten, heeft het Kabinet het streven uitgesproken van 100% nul-emissie nieuwverkoop van personenauto’s in 2030. De toegenomen verkoop van volledig elektrische auto’s heeft ervoor gezorgd dat de gemiddelde CO2-uitstoot van de nieuwverkopen is gedaald tot 100 g/km in 2019.
Om de Nederlandse automobilist, bij de keuze voor een nieuwe auto, te stimuleren om te kiezen voor een schone en zuinige auto, gelden fiscale voordelen, zoals de Subsidieregeling Elektrische Personenauto’s Particulieren (SEPP), een vrijstelling van BPM en MRB en een korting op de bijtelling bij privégebruik van een auto van de zaak. Daarnaast is in Nederland de BPM sterk gedifferentieerd op CO2-uitstoot en geldt er een dieseltoeslag in zowel de BPM als de MRB. Ook zet het kabinet zich in om het bezit en het gebruik van vervuilende auto’s minder aantrekkelijk maken. Zo betalen eigenaren van een oudere dieselauto per 1 januari 2020 een toeslag van 15% op de motorrijtuigenbelasting. Bij de beantwoording van Kamervragen is hierover eerder aan uw Kamer gerapporteerd.6
Welke voordelen kan een schoner en veiliger wagenpark ons land bieden? Wat betekent een moderne auto voor de verkeersveiligheid en indirect voor de leefomgeving van mensen?
Het belangrijkste doel van het Klimaatakkoord is de CO2-uitstoot in 2030 met 49% te verminderen vergeleken met 1990. Verder zal vermindering van uitstoot met emissieloos rijden ook leiden tot geluidsverlaging en daarmee de kwaliteit van de leefomgeving aanzienlijk verbeteren. Een veiliger wagenpark helpt daarnaast om ongelukken te voorkomen.
Kunt u deze vragen ruim voor de behandeling van de begroting van Infrastructuur en Waterstaat voor 2021 beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Onmenselijke situatie voor bemanningen op zeeschepen, levering van vitale goederen loopt gevaar’ |
|
Rutger Schonis (D66), Stieneke van der Graaf (CU) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht «Onmenselijke situatie voor bemanningen op zeeschepen, levering van vitale goederen loopt gevaar»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Klopt het dat wereldwijd nog 300.000 zeevarenden moeten worden afgelost? Kunt u aangeven hoeveel van de door de coronamaatregelen getroffen zeevarenden de Nederlandse nationaliteit hebben, dan wel behoren tot een door de maatregelen getroffen schip dat vaart onder de Nederlandse vlag?
Dat klopt. Op basis van informatie van de internationale werknemers- en werkgeverorganisaties in de zeevaartsector, alsmede de VN organisaties IMO en ILO gaat het inmiddels om (meer dan) 300.000 zeevarenden die wereldwijd moeten worden afgelost. Voor de schepen die varen onder Nederlandse vlag geldt dat circa 75% van de achterstallige bemanningswisselingen inmiddels heeft plaatsgevonden. Het Ministerie van Buitenlandse zaken heeft bovendien slechts enkele individuele hulpverzoeken voor consulaire bijstand ontvangen van (familieleden van) Nederlandse zeevarenden die niet-tijdig konden afmonsteren in het buitenland. Deze Nederlandse zeevarenden waren, met uitzondering van één, allen werkzaam op buitenlands gevlagde schepen en zijn inmiddels allen van boord.
Bent u het ermee eens dat hier sprake is van een groot humanitair probleem?
Het niet – tijdig – kunnen aflossen heeft potentieel een grote impact op het welbevinden en de fysieke gezondheid van zeevarenden. De situatie met betrekking tot bemanningswisselingen is weliswaar verbeterd, maar is in sommige delen van de wereld nog steeds problematisch.
Kunt u aangeven hoe het kan dat, drie maanden nadat de motie Schonis c.s. over het vergemakkelijken van bemanningswisselingen2 is aangenomen en u in uw brief van 3 juli jl. heeft toegezegd dat u zich maximaal in ging zetten voor het verbeteren van de situatie, nog steeds zoveel zeevarenden vastzitten? Kunt u aangeven waardoor het tot op heden niet lukt om bemanningen van boord te halen?
Allereerst wil ik erop wijzen dat in Nederlandse havens bemanningswisselingen kunnen plaatsvinden en dat gebeurt ook. Sinds de uitbraak van COVID-19 zijn de zeevaart en de transportsector conform de aanbevelingen van de Europese Commissie aangemerkt als vitale sectoren en zijn zeevarenden uitgezonderd van het inreisverbod voor Nederland. Het kabinet heeft hierbij gehandeld indachtig de belangen van de gehele zeevaartsector, zeevarenden incluis, conform de aanbevelingen op EU en IMO/ILO niveau.
De praktijk laat zien dat de knelpunten die zeevarenden ervaren grotendeels voortkomen uit nationale maatregelen van andere landen ter voorkoming van verspreiding van het COVID-19 virus die een zeer nadelig effect hebben op bemanningswisselingen. Dit varieert van regionale/nationale lockdowns, het sluiten van havenfaciliteiten, verplichte quarantaine voor zeevarenden, verplichte medische testen voor zeevarenden, inreisverboden voor zeevarenden tot het voorbehoud van af- en aanmonsteren van uitsluitend nationale zeevarenden in havens. Dit belemmert in belangrijke mate de logistieke operaties waarmee scheepsbeheerders worden geconfronteerd om een bemanningswisseling rond te krijgen. Deze beperkende maatregelen staan overigens los van de nog steeds geringe internationale vliegverbindingen om zeevarenden wereldwijd te vervoeren van en naar de plaats van bestemming.
Nederland heeft bemanningswisselingen aan de orde gesteld en doet dit nog steeds bij IMO/ILO en de EU. Nederland onderhoudt ook wereldwijd intensieve contacten op bilateraal niveau om bemanningswisselingen mogelijk te maken. Dit laat onverlet dat vaak wordt gestuit op voornoemde getroffen maatregelen in de betreffende landen waardoor aldaar bemanningswisselingen tegen beperkingen aanlopen.
Kunt u delen welke stappen u sinds uw laatste brief van 3 juli jl. heeft ondernomen om de situatie ook daadwerkelijk te verbeteren?
Het visumafgifteproces voor zeevarenden in de landen van herkomst is sinds juli verder opgeschaald.
Het is momenteel bij vrijwel alle Nederlandse ambassades of consulaten, of de daarvoor aangewezen kantoren van de externe dienstverlener, weer mogelijk een visum aan te vragen voor de uitzonderingscategorieën van het inreisverbod en dus ook zeevarenden. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken voert sinds 2009 een Blue Carpet beleid voor zeevarenden; hetgeen betekent dat deze aanvragen (ook nu) versneld, via een fast track procedure, worden afgehandeld. Aan zeevarenden wordt bovendien standaard een meervoudig Schengenvisum verstrekt, geldig voor het gehele Schengengebied en minimaal geldig voor de contractduur van de detachering, opdat de zeevarende op hetzelfde visum kan aan- en afmonsteren in Schengen. Op dit moment kan aan de huidige vraag naar visa worden voldaan; waar nodig wordt maatwerk verricht en bemiddeld bij een (snellere) afspraak. In Manilla is de capaciteit voor de inname van visumaanvragen bovendien maximaal opgeschaald tot ver boven het oude, pre-Corona, niveau. Zeevarenden die op grond van individuele en gegronde redenen niet voor vertrek in hun land van herkomst vanwege sluiting van de Nederlandse ambassade een visum kunnen aanvragen in het land van herkomst, kunnen bovendien nog steeds een beroep doen op de Visa on Arrival (VOA) procedure in de zeehavens en op Schiphol. Ook de hier beschikbare capaciteit is voldoende voor het aantal aanvragen.
Met betrekking tot de logistieke operatie betreffende de bemanningswisselingen is in een aantal individuele gevallen bilateraal contact geweest om zeevarenden naar hun land van herkomst te kunnen repatriëren. Voorts blijft Nederland in EU en IMO/ILO verband aandringen op een gecoördineerde internationale aanpak. Zo heb ik recent mijn actieve steun gegeven aan een Frans initiatief tot een aanscherping van de Maritime Labour Convention, om meer waarborgen te bieden aan zeevarenden dat hun maximale verblijfsduur aan boord slechts onder strikte uitzonderingsvoorwaarden overschreden mag worden.
In hoeveel landen is het op dit moment nog niet mogelijk voor de zeevarenden om een visum te krijgen voor Nederland?
Zie ook het antwoord op vraag 5. Het is inmiddels bij vrijwel alle Nederlandse ambassades of consulaten, of de daarvoor aangewezen visumkantoren van de externe dienstverlener, weer mogelijk een visum aan te vragen voor de uitzonderingscategorieën van het inreisverbod en dus ook zeevarenden, m.u.v. Mumbai. Zeevarenden uit Mumbai kunnen echter wel terecht bij de visumaanvraagkantoren in andere steden. De visumvertegenwoordigingsafspraken binnen Schengen zijn evenwel nog opgeschort. In de landen waar Nederland normaliter vertegenwoordigd wordt door andere Schengenlanden worden echter slechts incidenteel visa voor zeevarenden aangevraagd. In voorkomende gevallen kan het Ministerie van Buitenlandse Zaken de betreffende Schengenambassade verzoeken bij uitzondering een visumaanvraag voor een zeevarende in behandeling te nemen (omgekeerd is Nederland daar ook toe bereid), of kan worden teruggevallen op de eerder genoemde Visa on Arrival Procedure.
Hoe staat het op dit moment met de tijdelijke voorziening voor visumverlening bij aankomst? Is de capaciteit hiervoor sinds uw laatste brief van 3 juli jl. uitgebreid? Zo nee, waarom is ervoor gekozen om deze capaciteit niet uit te breiden, terwijl u in uw brief aangaf dat uw inzet en die van de andere partijen was om «waar mogelijk op te schalen en zoveel mogelijk aan de vraag tegemoet te komen»?3 Zo ja, is met de uitbreiding ruimte gekomen voor alle vraag naar visa bij aankomst? Zo nee, hoeveel extra capaciteit is hier nog voor nodig en welke knelpunten spelen er nog op in het realiseren van extra capaciteit hiervoor?
Ondanks het feit dat zeevarenden thans bij bijna alle Nederlandse ambassades of consulaten weer een visum kunnen aanvragen, blijft de tijdelijke voorziening voor visumverlening bij aankomst op Schiphol (en in de zeehavens), nog steeds van kracht voor aanvragen die vanwege sluiting van de Nederlandse ambassades niet in het land van herkomst ingediend kunnen worden. Nu het reguliere visumproces in de landen van herkomst goed loopt, wordt hier echter in de praktijk slechts zeer beperkt gebruik van gemaakt. Het aantal aanvragen voor een Visa on Arrival blijft, volgens gegevens van de Koninklijke Marechaussee, momenteel ruimschoots onder de beschikbare capaciteit van maximaal 65 aanvragen per dag.
Het sluiten van de Netherlands Education Support Offices-kantoren |
|
Dennis Wiersma (VVD) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de brief aan de Kamer over «Stand van zaken proces hernieuwde inzet kennisdiplomatie»?1
Ja.
Kunt u toelichten in welk opzicht de Netherlands Education Support Offices (NESO-)kantoren niet voldeden aan de wens van de regering om in te zetten op meer strategische aanwezigheid in het buitenland? In hoeverre worden er plaatsvervangende instituten gesubsidieerd om aan deze wens te voldoen, zodat studentenmobiliteit tussen Nederland en de tien NESO-landen gewaarborgd blijft?
De NESO-kantoren zijn buitenlandse vestigingen van de Nederlandse stichting Nuffic en maken als zodanig geen deel uit van de vertegenwoordiging van de Nederlandse overheid in het buitenland. De medewerkers hebben geen diplomatieke status en niet alle overheidsinformatie kan met NESO-medewerkers worden gedeeld. Het is daarom lastig om de NESO-kantoren voor de meer strategische doeleinden in te zetten, waar de veranderende geopolitieke verhoudingen en de verscherpte aandacht voor kennisveiligheid om vragen. Het is dan ook niet gezegd dat in de tien NESO-landen gecontinueerde inzet op onderwijs en wetenschap plaatsvindt.
Studentenmobiliteit vanuit NESO-landen blijft uiteraard mogelijk. Nuffic blijft via allerlei kanalen informatie verschaffen aan internationale studenten die geïnteresseerd zijn in een verblijf in Nederland en aan Nederlandse studenten die in het buitenland willen studeren. Ik leg mijn plannen voor de vernieuwde inzet op internationale samenwerking en kennisdiplomatie binnenkort aan u voor. De wensen van uw Kamer omtrent het beperken van de actieve werving van internationale studenten (motie van het lid Futselaar, Kamerstukken II, 2019/20, 35 282, nr. 38), het maken van afspraken over uitwisseling, samenwerking en de borging van veiligheid (motie van de leden Wiersma en Paternotte, Kamerstukken II, 2019/20, 35 282, nr. 35) en het actief bevorderen van de samenwerkingsverbanden tussen Nederlandse en Britse hogescholen en universiteiten (motie van de leden Paternotte en Wiersma, Kamerstukken II, 2019/20, 35 282, nr. 32) neem ik daarbij mee.
Kunt u toelichten in hoeverre u uitvoering heeft gegeven aan de motie van de leden Westerveld en Van den Hul2, aangezien een evaluatie van de NESO-kantoren, naast het interdepartementaal beleidsonderzoek, naar ons weten niet heeft plaatsgevonden? Bent u bereid deze evaluatie alsnog spoedig uit te voeren en in de tussentijd uw besluit aan te houden?
Mijn besluit is niet ingegeven door ontevredenheid over de NESO-kantoren, maar door de gewijzigde beleidsinzet ten gevolge van het IBO internationalisering en de onhoudbare financiële governance, waarop het rapport van de Auditdienst Rijk over de sturingsrelatie met Nuffic heeft gewezen en zoals ook is gemeld in de departementale jaarverslagen over 2018 en 2019 (Kamerstukken II, 2018/19, 35 200, nr. 1 en Kamerstukken II, 2019/20, 35 470, nr. 1). Een nieuwe evaluatie is in dat licht niet zinvol. In mijn eerdere, door u aangehaalde, brief heb ik daarom aangegeven dat ik het IBO en het rapport van de Auditdienst Rijk als voldoende evaluatie beschouw.
Deelt u de mening dat de uitwisseling van studenten en het stimuleren van onderwijs grote meerwaarde hebben, juist met het oog op de moeizame diplomatieke relaties met enkele landen die nu nog een NESO-kantoor hebben? Deelt u de mening dat dit haaks staat op het voornemen van de Ruslandstrategie van dit kabinet, waarin depeople-to-peoplecontacten juist worden geïntensiveerd in plaats van verminderd?
De Minister van Buitenlandse Zaken heeft bij brief van 6 oktober jl. (Kamerstukken II, 2020/21, 35 373, nr. 24) aan uw Kamer aangegeven dat het belang van people-to-people-contacten in de relatie met Rusland zal worden meegenomen in de te verschijnen Internationale Kennisstrategie. Studentenmobiliteit vanuit NESO-landen blijft zoals gezegd mogelijk, Nuffic blijft via allerlei kanalen informatie verschaffen aan internationale studenten die geïnteresseerd zijn in een verblijf in Nederland en aan Nederlandse studenten die in het buitenland willen studeren, bijvoorbeeld via studyinholland.nl en wilweg.nl. Dit geldt ook voor de uitwisseling van studenten met Rusland.
Kunt u aangeven hoeveel middelen vrijkomen met de sluiting van de NESO’s? Worden de vrijgekomen middelen enkel ingezet in de tien landen die nu een NESO-kantoor hebben?
In mijn antwoorden op vragen van uw Kamer bij de ontwerpbegroting OCW 2021 d.d. 5 oktober jl. (Kamerstukken 2020/21, 35 570 VIII) heb ik aangegeven dat de financiering die Nuffic ontvangt voor de NESO-kantoren stapsgewijs wordt afgebouwd. Daarmee wordt in 2021 € 400.000 geïnvesteerd in kennisdiplomatie wat oploopt tot € 3,8 miljoen structureel vanaf 2024. Daarbij heb ik ook aangegeven dat de middelen niet vrijvallen, maar anders worden ingezet. Uw Kamer ontvangt het voorstel voor de transitie per land en de vernieuwde inzet op kennisdiplomatie en internationale samenwerking in het hoger onderwijs en de wetenschap dit najaar.
Kunt u aangeven hoeveel studenten gebruik maken van de diensten van de NESO-kantoren om in Nederland te studeren?
Het netwerk van NESO’s biedt op verschillende manieren diensten aan studenten aan. De NESO’s hebben direct contact met studenten waar het gaat om informatievoorziening over studeren in Nederland. Per jaar gaat dat om circa 20.000 contactmomenten. Daarbij kan het gaan om voorlichting over bijvoorbeeld studieprogamma’s, instellingen, visa en zorgverzekeringen, om informatieverstrekking over studiebeurzen voor internationale studenten en om het organiseren van bijeenkomsten om internationale studenten voor te bereiden op studie en verblijf in Nederland. Het precieze aantal studenten is niet aan te geven, omdat sommige studenten meer dan één contactmoment hebben.
Daarnaast hebben de NESO’s via de websites en social media kanalen op indirecte (online) manier contact met studenten, waarbij het jaarlijks bij elkaar opgeteld om meer dan 900.000 nieuwe website bezoekers en volgers van social media kanalen gaat voor het gehele NESO-netwerk.
Kunt u aangeven welke mogelijkheden er zijn, mocht blijken dat de sluiting van NESO-kantoren leidt tot een afname van studentenmobiliteit tussen Nederland en de tien NESO-landen?
Zoals gezegd leg ik de plannen voor internationale samenwerking en kennisdiplomatie binnenkort aan u voor. De focus zal daarbij liggen op meer gelijkwaardige samenwerking, het creëren van strategische partnerschappen tussen instellingen en samenwerking in de driehoek onderwijs-bedrijfsleven-overheid, waarbij mogelijk op maatschappelijk relevante thema’s zoals rondom de SDG’s. Ook het faciliteren van Living Labs en daarmee gepaard gaande (kortdurende) studentenmobiliteit – nadrukkelijk ook uitgaande studentenmobiliteit – maken deel uit van deze plannen. Dit betekent dat ik ook opnieuw kijk naar welke landen het meest geschikt zijn voor samenwerking op het gebied van onderwijs en wetenschap. Studentenmobiliteit is daarbij geen doel op zich, dus dit zou ook een afname van de totale studentenmobiliteit kunnen betekenen. Ik vind de kwaliteit hierbij belangrijker dan de kwantiteit. Te zijner tijd wissel ik graag met uw Kamer van gedachten over de ambities in de NESO-landen en daarbuiten.
Kunt u toelichten tot op welke hoogte en in welk tempo de subsidiering van de NESO-kantoren zal afnemen? Kunt u toelichten op basis waarvan de verschillende sluitingstermijnen van NESO-kantoren zijn gebaseerd? Op welke wijze zijn de medewerkers van de NESO-kantoren betrokken geweest bij de totstandkoming van het besluit om de NESO-kantoren te sluiten?
Ik heb u het afbouwschema van de financiering van de NESO-kantoren in mijn door u aangehaalde brief d.d. 11 september 2020 toegestuurd. Nuffic krijgt voor het betreffende kalenderjaar de volledige financiering van het NESO-kantoor, waarbij het kantoor in de loop van het laatste kalenderjaar de dienstverlening zal afbouwen, zodat sluiting aan het einde van het kalenderjaar gerealiseerd is. De medewerkers van de NESO-kantoren zijn in dienst van de stichting Nuffic en naar mijn beste weten heeft Nuffic zich in dezen een goed werkgever betoond en de medewerkers waar mogelijk betrokken bij of op de hoogte gehouden van de totstandkoming van de besluitvorming.
Het afbouwschema is gemaakt in overleg met Nuffic en met de Minister van Buitenlandse Zaken. Daarbij is rekening gehouden met verschillende omstandigheden per land, waaronder de Nuffic-aanwezigheid voor de uitvoering van programma’s zoals het StuNed scholarship-programma en het Orange Knowledge Programma, beide gefinancierd door de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking. Ook de duur van lopende activiteiten en contracten is meegewogen bij het bepalen van de verschillende sluitingstermijnen.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden?
Ja.
De uitzending van Max meldpunt 'Driekwart mantelzorgers overbelast na coronaperiode' |
|
Lenny Geluk-Poortvliet (CDA), Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending van Max meldpunt over het onderzoek van Mantelzorg.nl, «Driekwart mantelzorgers overbelast na coronaperiode»?1
Ja.
Wat vindt u van dit onderzoek?
Mantelzorgers zijn van groot belang voor de zorg thuis. In de afgelopen maanden is er door het wegvallen van dagbesteding en zorg thuis veel op het bordje van mantelzorgers terecht gekomen. Het is dan extra zuur als ik verneem in het rapport van MantelzorgNL dat in sommige gemeenten de dagbesteding en zorg thuis nog niet op het oude niveau is (binnen de geldende coronaregels).
Ik snap dat het soms lastig kan zijn om met 1,5m afstand goede dagbesteding en zorg te kunnen bieden. We hebben gemeenten daarom financiële compensatie gegeven zodat zij noodzakelijke meerkosten, voor bijvoorbeeld het huren van grotere zalen of de inzet van meer professionals, te kunnen vergoeden.
Want dagbesteding kan in principe onder de huidige omstandigheden op een goede en veilige manier aangeboden worden. Het vraagt soms wat meer doorpakken en creativiteit van zorgaanbieders en gemeenten. Een goed voorbeeld is het Parkhuis in Dordrecht, waar de gemeente, samen met de wijkteams, een praktisch draaiboek heeft gemaakt voor de dagbesteding van mensen met dementie. In het Parkhuis wordt binnen de coronarichtlijnen dagbesteding aangeboden. Ook heeft Sociaal Werk Nederland een coronaprotocol gemaakt voor het werken op de locaties zoals buurthuizen en wijkcentra.
Want dagbesteding is er niet voor niets: het verlicht ook tijdelijk de zorgtaken van mantelzorgers.
Wat vindt u ervan dat 51% van de mantelzorgers aangeeft dat dagbesteding, dagactiviteiten of andere vormen van tijdelijke overname van zorg niet of slechts deels zijn opgestart en dat uit het onderzoek naar voren kwam dat de professionele zorg voor thuiswonenden nog lang niet terug is op het niveau van voor de coronacrisis?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er afspraken gemaakt tussen het Ministerie van VWS en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) over het weer opstarten van dagbesteding en dagactiviteiten? Zo ja, wat is precies afgesproken? Zo nee, waarom zijn deze afspraken niet gemaakt?
Ja, er zijn afspraken gemaakt met de VNG en zorgaanbieders over het weer opstarten van dagbesteding. Dagbesteding kan met inachtneming van de richtlijnen van het RIVM plaatsvinden. Van zorgaanbieders wordt verwacht dat zij zorgen voor een goede invulling van de dagbesteding en dat daarover overleg is met de cliënt en diens naasten. Daar waar de dagbesteding niet in dezelfde vorm of omvang geleverd kan worden, gezien de geldende maatregelen, wordt verwacht dat de zorgaanbieder een alternatief aanbiedt. Van cliënten verwacht ik dat ze er begrip voor hebben dat de dagbesteding soms niet kan plaatsvinden op de oorspronkelijke manier. Daar waar cliënten aangeven er met hun aanbieder niet uit te komen, is het Juiste Loket gevraagd eraan bij te dragen dat aanbieder en cliënt in overleg tot een passende oplossing komen.
Gemeenten hebben financiële compensatie ontvangen voor de meerkosten die zij moeten maken om de zorgcontinuïteit veilig te stellen.
Bieden gemeenten specifieke ondersteuning aan mantelzorgers die na de eerste coronaperiode overbelast zijn? Zo ja, waarom wel, zo nee waarom niet?
Gemeenten kunnen de ondersteuning aan mantelzorgers in de thuissituatie versterken. Daarbij kan het gaan om; het activeren van het eigen netwerk, de samenwerking versterken met de formele zorg, vrijwilligers inzetten, (extra) Wmo hulp bieden, de samenwerking tussen partijen in de verpleging en verzorging beter laten aansluiten en crisisopvang organiseren.
Tijdens de eerste weken van de lockdown was het vooral belangrijk dat gemeenten zicht kregen op mantelzorgers in hun gemeenten. Zo heeft de gemeente Arnhem bijvoorbeeld een belteam ingesteld om alle mantelzorgers in de gemeente te bellen met de vraag hoe het (zorgen) gaat en of de mantelzorger behoefte heeft aan extra ondersteuning. De gemeente Leusden heeft een vrijwilliger coördinatiepunt («De Huiskamer van Leusden») ingericht. Inwoners kunnen bellen voor het stellen van vragen of voor informatie die hen helpt in tijden van corona. Gezamenlijk wordt gekeken of het gaat om een informele hulpvraag of om geïndiceerde zorg.
Wat doen gemeenten om deze overbelaste mantelzorgers te vinden?
Zie antwoord vraag 5.
Wat doet u om gemeenten en zorgaanbieders te stimuleren creatieve oplossingen te bedenken om dagbesteding en dagactiviteiten weer op te starten?
Vanuit mijn ministerie wordt samen met patiënt- en cliëntorganisaties en zorgaanbieders intensief overlegd over o.a. dagbesteding en dagactiviteiten. Samen met de VNG, Movisie en MantelzorgNL is de «zorgladder mantelzorg» opgesteld. De zorgladder laat in 5 stappen zien waar mantelzorgers hulp en ondersteuning kunnen vinden:
Binnen de zorgladder is ook specifiek aandacht voor dagbesteding. Hierover heeft Movisie bijvoorbeeld een uitgebreid dossier gemaakt, op haar website, om zo gemeenten en professionals te inspireren. Goede voorbeelden maken daar onderdeel vanuit en die variëren van virtuele huiskamers, digitale programma’s, telefonische (groeps)gesprekken, wandelingen, «raamkoffie» tot aan concrete hulp met boodschappen doen voor iemand.
Worden creatieve oplossingen voor dagbesteding en dagactiviteiten en andere vormen van respijtzorg door zorgaanbieders en gemeenten gedeeld? Zo nee, zou u dit willen en kunnen stimuleren?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht ‘Brutale roof Congolees beeld als protest in Afrika Museum’ |
|
Chris van Dam (CDA), Lenny Geluk-Poortvliet (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Brutale roof Congolees beeld als protest in Afrika Museum»?1
Ja.
Klopt het, dat het aantal politiek gemotiveerde diefstallen, vernielingen en dreigementen richting musea en andere publieke instellingen in Nederland toeneemt?
Er zijn in de sector onvoldoende gegevens voorhanden om op basis van een gedegen analyse een concrete uitspraak te doen over aard en aantal van de dreigingen richting collecties in musea en andere publieke instellingen in Nederland.
Deelt u de mening, dat de aanpak van kunstcriminaliteit door politie en justitie specifieke kennis en ervaring vereist?
De schade die de maatschappij lijdt door kunstcriminaliteit is niet alleen van financiële aard, maar ook van cultuurhistorische aard. Op beide fronten betekent het een verarming van de Nederlandse samenleving. De aanpak van kunstcriminaliteit verdient derhalve de aandacht van alle instanties die bij toezicht, handhaving en opsporing zijn betrokken. De uitgangspunten voor de inrichting van toezicht, handhaving en opsporing van kunstcriminaliteit zijn in 2012 vastgelegd. In een brief aan uw Kamer bent u daarover door onze voorgangers geïnformeerd (Kamerstuk 31 255, nr. 13). Wij staan nog steeds achter deze uitgangspunten.
Kunst- en antiekcriminaliteit is als herkenbaar proces ingebed binnen de dienst Landelijke Informatie Organisatie van de Landelijke Eenheid. Bij een groep medewerkers zijn taken belegd op het terrein van het bestrijden van kunstcriminaliteit en het informatie- en coördinatieproces. Ook een expertise en intelligence-functie is bij deze groep beschikbaar. Daarnaast zijn er in de eenheden taakaccenthouders aangewezen, die als schakel dienen met de collega’s uit de intake, noodhulp en opsporing. Tot slot zijn zes inspecteurs van de Inspectie Overheidsinformatie en Erfgoed buitengewoon opsporingsambtenaar (BOA, domein 6).
Voor wat betreft specifieke deskundigheid kan de politie terugvallen op specialisten van de Inspectie Overheidsinformatie en Erfgoed, de Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed, musea en andere erfgoed beherende instellingen en gerenommeerde deskundigen.
Op welke wijze wordt de kennis en ervaring die nodig is voor de aanpak van kunstcriminaliteit geborgd binnen de Nationale Politie?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe is de samenwerking georganiseerd tussen de Nationale Politie en Inspectie Overheidsinformatie en Erfgoed op het gebied van kunst- en antiekcriminaliteit?
Politie en de Inspectie werken samen in uiteenlopende gremia, waaronder bijvoorbeeld de Coördinatiegroep bestrijding illegale handel in cultuurgoederen en de Trendgroep Kunst en Witwassen. Omdat de inspecteurs van de Inspectie ook opsporingsbevoegdheden hebben, wordt de reguliere samenwerking tussen beide partijen, in afstemming met het openbaar ministerie, verder uitgebouwd.
Wat is de status van het Team Kunst- en Antiekcriminaliteit bij de Landelijke Eenheid van de Nationale Politie?
Zie antwoord vraag 3.
Vragen van de leden Klaver en Ellemeet (GroenLinks) aan de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport over de laatste ontwikkelingen betreffende COVID-19 |
|
Jesse Klaver (GL), Corinne Ellemeet (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Wat is de huidige testcapaciteit in Nederland? Hoeveel wordt er dagelijks getest per regio en hoeveel daarvan bestaat uit zorgverleners en onderwijspersoneel, uiteengezet per sector?
In week 46 zijn er door de GGD’en gemiddeld 32.600 Covid-19 testen per dag afgenomen, en zijn er in totaal 41.200 Covid-19 testen per dag afgenomen (dit zijn testen afgenomen via de GGD teststraten en voor overige en kritieke Covid-19 diagnostiek). In week 43 werden er nog 46.200 Covid-19 testen per dag afgenomen door de GGD’en, en 58.600 in totaal. In de eerste week van september werden er door de GGD’en nog 26.000 Covid-19 testen afgenomen gemiddeld per dag.
Er is momenteel meer testcapaciteit dan dat er wordt getest, er is momenteel geen schaarste in de testcapaciteit maar een daling in de vraag naar testen te zien.
Ik kan u niet precies vertellen hoeveel zorgverleners en onderwijspersoneel er afgelopen periode zijn getest. Ik kan wel aangeven dat gemiddeld gezien ongeveer 8–10% van GGD-teststraten via de prioritaire testlanen gaan. In dat geval zou het dus gaan om ca. 3300–4200 prioriteitstesten per dag. Dit zijn dus onderwijzers en zorgpersoneel. Personeel uit ziekenhuizen of andere zorginstellingen kan ook getest worden via de eigen ingerichte testfaciliteiten. Deze worden meegenomen in de kritieke/overige Covid-19 diagnostiek. Ik beschik niet over cijfers over welk deel van de kritieke/overige Covid-19 categorie uitgevoerd wordt voor personeel in de zorg.
Wat veroorzaakt de schaarste aan labcapaciteit? Kunt u de tekorten aan materiaal specificeren?
Er is op dit moment geen sprake meer van schaarste aan labcapaciteit.
Zoals in eerdere uitingen richting uw Kamer aangegeven kende het tekort aan labcapaciteit verschillende oorzaken, waaronder materiaaltekort. Het tekort aan materiaal verschilt per leverancier, per machine en per type materiaal. Er is een enorme mondiale vraag naar materiaal. Daarnaast bleken bepaalde nieuwe machines minder snel inzetbaar te zijn, bleken er meer operationele verliezen (o.a. suboptimaal gebruik van materiaal) dan voor geprognotiseerd op basis van de analyses, bleken bepaalde labs uit te vallen, of minder snel te kunnen opschalen, en bleek het gepoold analyseren van testen minder snel inzetbaar te zijn dan verwacht.
Kunt u beamen dat de Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM)-richtlijnen voor persoonlijke beschermingsmaterialen in de ouderenzorg uit het voorjaar is ingegeven door zogenoemd «schaarste», zoals is aangetoond door Nieuwsuur?1
De uitgangspunten zijn steeds gebaseerd op de actuele kennis van deskundigen omtrent het virus en hun risico-inschatting van het besmettingsrisico’s ingeval van patiënten met (verdenking van) Covid-19. De uitgangspunten hebben als doel veilig te kunnen werken en de verspreiding van het virus tegen te gaan. Het RIVM heeft op 18 en 19 september persberichten uitgebracht met toelichting op de aanpassing op de uitgangspunten voor gebruik van mondmaskers waarin ze heeft aangegeven dat de beschikbaarheid van persoonlijke beschermingsmiddelen geen rol heeft gespeeld bij de risico-inschatting en de formulering van de uitgangspunten. Ik heb u deze toegestuurd met mijn brief van 22 september 2020 waarmee ik reageer op het verzoek van de vaste commissie van VWS van 18 september 2020 om reactie op het nieuwsbericht «Mondkapjesrichtlijn RIVM voor ouderenzorg toch gebaseerd op schaarste».
Op welke datum was het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van mening dat de schaarste aan medische mondkapjes voorbij was?
Het is niet op de precieze dag aan te geven wanneer niet langer kon worden gesproken over een tekort, omdat het tekort verschillende typen beschermingsmiddelen betrof met verschillende fabrikanten en leveranciers, aanvoerroutes en kwaliteitscontroles. In maart is het Landelijk Consortium Hulpmiddelen opgericht om te voorzien in de tijdelijke extra behoefte aan beschermingsmiddelen als gevolg van de uitbraak van het coronavirus. Zij zijn direct gestart met de inkoop van grote hoeveelheden beschermingsmiddelen. In zijn algemeenheid kan worden gesteld dat er vanaf half mei grote hoeveelheden mondmaskers in Nederland aankwamen, die konden worden ingezet voor de zorg. In die periode kwamen ook vanuit verschillende koepelorganisaties geen signalen meer van tekorten aan beschermingsmiddelen, behalve voor isolatiejassen en handschoenen.
Wanneer is voor het eerst een landelijke inventarisatie gemaakt van hoeveel medische persoonlijke beschermingsmaterialen noodzakelijk zijn in de zorg? Wat was de uitkomst van die inventarisatie voor de Verpleging, Verzorging en Thuiszorg (VVT)-sector?
VWS heeft op 30 januari nog geen signalen dat er sprake is van een tekort aan persoonlijke beschermingsmiddelen (pbm). Zorgpartijen kopen op dat moment nog zelf in voor de reguliere zorg. Er zijn dan nog geen COVID-19 patiënten in Nederland. Op 30 januari is VWS op advies van het Bestuurlijk Afstemmings Overleg (BAO) gestart met een inventarisatie van beschikbare persoonlijke beschermingsmiddelen, samen met het landelijk netwerk acute zorg (LNAZ) en de veiligheidsregio. Gevraagd is aan de brancheorganisaties van fabrikanten of zij tekorten zagen. Die waren er volgens de brancheorganisaties niet. In de maand februari is van enkele zorginstellingen, waaronder een verpleeghuis, een concreet signaal ontvangen van vertraagde leveringen of een incidenteel tekort. Hierbij heeft VWS actie ondernomen en bemiddeld richting de betreffende leverancier.
Op 25 februari heeft VWS opnieuw aan de brancheorganisaties (FME, Nefemed en FHI) gevraagd of er tekorten waren van andere medische hulpmiddelen die in China geproduceerd worden, te verwachten zijn. Leveranciers gaven aan dat ze de sterk toegenomen vraag nog aankonden en dat de productie in Europa al werd uitgebreid.
Op 28 februari heeft het Bestuurlijk Afstemmingsoverleg (BAO) geadviseerd over te gaan tot een centrale verdeling van beschermingsmiddelen, via de GGD-GHOR, in samenwerking met het ROAZ. Daarmee werd invulling gegeven aan de wettelijke taak van de directeur Publieke Gezondheid (DPG) om de continuïteit van (veilige) zorg te borgen. Begin maart heeft VWS de veldpartijen hierover geïnformeerd. Onderdeel van de aanpak was dat zorgaanbieders zich konden melden bij de ROAZ en dat de ROAZ een onderlinge verdeling van de beschikbare voorraden maakte op basis van de behoefte. Dit gold ook voor de partijen in de langdurige zorg. Toen is afgesproken dat ook deze partijen zich bij tekorten konden melden bij de ROAZ/GHOR en dan zo spoedig mogelijk PBM geleverd konden krijgen, meestal binnen enkele uren. Ontving VWS concrete signalen van tekorten aan PBM vanuit de brancheorganisaties of vanuit individuele verpleeghuizen, dan werd in contact met de betreffende ROAZ gezorgd dat (dreigende) tekorten zo goed mogelijk werden aangepakt. Vanaf dat moment hielp VWS de regionale inkopers met de centrale inkoop van persoonlijke beschermingsmiddelen. Samen met de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU), het LNAZ en de GGD-GHOR werd de inkoop centraal gecoördineerd (Kamerbrieven 2, 10 en 17 maart). Deze werkwijze is geformaliseerd met de oprichting van het Landelijke Consortium Hulpmiddelen op 23 maart.
Vanaf de start van het LCH medio maart is getracht een beter beeld te krijgen van de toekomstige vraag en het aanbod van persoonlijke beschermingsmiddelen voor de toekomst. Daarbij moet rekening worden gehouden met het feit dat de overheid geen centraal inzicht heeft in de beschikbare voorraden van zorginstellingen zelf, en de mate waarin zij in staat waren zelf te voorzien in hun beschermingsmiddelen via reguliere kanalen. Het LCH heeft in de afgelopen periode beschermingsmiddelen uitgeleverd op basis van de RIVM-richtlijnen op het gebied van gepast gebruik, waarbij het gebruik gebaseerd is op het besmettingsrisico van een zorghandeling. Op basis van deze risicohandelingen kon de behoefte aan beschermingsmiddelen nu grondiger in kaart worden gebracht, waar eerder vooral op basis van aannames inschattingen waren gemaakt, die nog niet gevalideerd waren. Dit geldt ook voor de VVT-sector. Het LCH heeft op dit moment voldoende voorraad persoonlijke beschermingsmiddelen opgebouwd om aan de huidige vraag te voldoen. Ik heb een nadere analyse laten uitvoeren naar wat vraag en aanbod onder de verschillende scenario’s doet zoals ook het preventief gebruik in verpleeghuizen of andere sectoren in de zorg als het aantal besmettingen in de regio sterk stijgt. Ik heb u hierover op 12 oktober geïnformeerd.
Kunt u zich voorstellen dat uw antwoorden vragen oproepen over de beschikbare testcapaciteit? Zo geeft u aan op antwoorden van eerdere schriftelijke vragen (1 september) dat in augustus de GGD’en 459.037 tests hebben afgenomen. Hoe verklaart u het verschil (10.218) tussen deze afgenomen tests (14.807 per dag) en de op 28 augustus toegezegde testcapaciteit van «30.000 testen per dag»?2
De 459.034 testen bij de GGD’en zijn gebaseerd op de toen beschikbare cijfers van de GGD’en. Er zit echter vertraging in de rapportage, en omdat deze vragen beantwoord zijn op 1 september, klopt dit getal niet. In augustus zijn er 544.000 COVID-19 testen afgenomen door de GGD’en. Er worden echter ook testen afgenomen in ziekenhuizen, verpleeghuizen, bij huisartsen. Dit wordt de overige/kritieke COVID-19 diagnostiek genoemd. In augustus werden er in het kader van de overige/kritieke COVID-19 ca. 155.000 testen. In totaal werden er dus 699.000 COVID-19 testen afgenomen. Het is niet zinvol om dit aantal te delen door het aantal dagen in de maand vanwege de ontwikkeling door de tijd; begin van de maand lag het aantal testen gemiddeld nog rond de 20.000 per dag, in de laatste week van augustus echter rond de 30.000 COVID-19 (GGD’en kritieke/overige COVID-19) per dag.
Het tempo waarin de testvraag medio augustus begon te stijgen kon aanvankelijk wel, maar later niet meer duurzaam worden opgevangen door reeds aangesloten laboratoria. Op de piekdag van 31 augustus werden er meer dan 42.000 testafspraken gemaakt bij alleen al de GGD. Daardoor ontstond druk op de testketen, wat het noodzakelijk maakte om heel snel aanvullende laboratoriumcapaciteit aan te sluiten. Dit kostte inregeltijd.
Waarom is de beoogde testcapaciteit in twee weken tijd verschoven van 70.000 tests per dag in december (komt voort uit Kamerbrief 28 augustus), naar de doelstelling van 70.000 tests per dag eind oktober (komt voort uit Kamerbrief 11 september)? Op welk moment realiseerde u zich dat de beoogde testcapaciteit rap omhoog moest? Had u hier niet eerder op kunnen anticiperen?
De 70.000 per dag in december was gebaseerd op de RIVM-prognose op basis van luchtweginfectie ziekte klachten. Er zijn in de zomer een reeks acties in gang gezet om voldoende testcapaciteit te bereiken, deze waren gericht op de 70 k per dag in december. Vanwege de enorme toename in de vraag naar testen van eind augustus en september, en door de krapte in de laboratoriumcapaciteit die ontstond vond ik het van belang dat de ambities naar boven werden bijgesteld.
Kunt u bovenstaande vragen beantwoorden voorafgaand aan het plenaire coronadebat van 22 september?
Voor de beantwoording was meer tijd nodig waardoor dit niet is gelukt.
De herijking van de relatie met Suriname |
|
Thierry Baudet (FVD), Theo Hiddema (FVD) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw huidige opstelling ten opzichte van de nieuwe Surinaamse regering-Santokhi? Beschouwt u Suriname inmiddels weer als bevriende natie?
Het kabinet hecht waarde aan de historische, culturele, economische en persoonlijke banden die de Nederlandse en Surinaamse samenleving met elkaar verbinden. Met de nieuwe regering in Suriname kan de bilaterale relatie weer zo ingericht worden dat deze recht doet aan deze banden en waarmee de belangen van beide landen gediend kunnen worden. Graag verwijs ik u voor verdere details naar de Kamerbrief Suriname die op 2 oktober jl. naar de Kamer is verstuurd
Welke voorwaarden worden gesteld bij Nederlandse hulp aan Suriname, gelet op de corruptie en momenteel zwakke democratische instituties? Welke garanties heeft Nederland dat de hulp die Nederland wil bieden ook op de juiste plek terechtkomt?
Bij iedere vorm van hulp die Nederland levert worden risico’s meegewogen en donorconditionaliteiten gesteld alsook eventuele mitigerende maatregelen genomen indien daartoe aanleiding bestaat. Nederland behoudt immer de mogelijkheid af te zien van bijdragen, wanneer niet aan gestelde conditionaliteiten is voldaan.
Als Nederland besluit om Suriname te helpen met het vinden van een oplossing voor de financiële problemen, hoe zou de Nederlandse bijstand er dan uit moeten komen te zien? Wilt u daarbij in elk geval ingaan op de mogelijkheden om:
Suriname kampt met een zware economische en financiële crisis waarvoor structurele oplossingen nodig zijn. Suriname kan hiervoor assistentie zoeken binnen het multilaterale stelsel, bijvoorbeeld bij het Internationaal Monetair Fonds (IMF), de Wereldbank en/of de Inter-American Development Bank (IDB). De internationale financiële instellingen zijn goed gepositioneerd om landen te voorzien van advies over het versterken van macro-economische kaders en overheidsfinanciën waarmee deze landen op structurele wijze hun economische fundament en toegang tot kapitaalmarkten kunnen verbeteren. Zo biedt het IMF ondersteuning aan landen in het aanpakken van financiële uitdagingen via programma’s met voorwaarden en aanvullende technische assistentie. Nederland zou mogelijk kunnen assisteren bij het in kaart brengen van de steun die Suriname kan ontvangen van de internationale financiële instellingen. Nederland is op dit moment in gesprek met Suriname over mogelijke technische assistentie die bijdraagt aan structurele oplossingen van de huidige problematiek. Het is van belang dat eventuele ondersteuning goed aansluit bij de inspanningen van internationale instellingen zoals het IMF.
Er is geen precedent voor een garantstelling door de Nederlandse staat ten behoeve van kapitaalmarktoperaties van landen die geen onderdeel van het Koninkrijk zijn of binnen het Europese kader vallen. Zelfs in de laatste gevallen is Nederland terughoudend met het uitgeven van garantiestellingen aan de hand van een hiervoor opgesteld toetsingskader.
Welke mogelijkheden zijn er voor Nederlandse bedrijven om actief, via een fast-track voor ondernemers, te kunnen investeren in Suriname en samen te werken aan de groei van de Surinaamse economie? Wilt u hierbij in elk geval ingaan op de oliesector, de goudsector, de agrarische sector, de toeristische sector en de biotech-researchsector?
De instrumenten die de Nederlandse overheid heeft ter ondersteuning van het internationaal opererende bedrijfsleven, staan open voor Nederlandse bedrijven die zaken willen doen in Suriname. Dit geldt voor alle genoemde sectoren. De beoordeling van mogelijkheden voor Nederlandse ondernemers om te investeren in Suriname is aan de ondernemers zelf.
Welke Nederlandse toeleveranciers zouden met hun kennis en kunde kunnen bijdragen aan de wederopbouw van Suriname? Hoe kan Nederland eraan bijdragen dat dit een win-winsituatie wordt voor het Nederlands bedrijfsleven en de Surinaamse samenleving?
Een eerste Surinaams-Nederlands Business Forum staat gepland voor het najaar van 2020, waarbij Nederlandse bedrijven uit verschillende sectoren de mogelijkheid krijgen om te verkennen hoe zakelijke contacten met Suriname kunnen worden opgebouwd en/of uitgebreid. Dit forum biedt ook de Surinaamse regering de mogelijkheid om de financiële en economische prioriteiten toe te lichten en enkele sectoren uit te lichten, waarbij de inzet zal zijn om meerwaarde te creëren in de samenwerking.
Wanneer en op welke wijze zal de hulp die door Nederland aan Suriname is toegezegd worden verstrekt? Wilt u hierbij in het bijzonder ingaan op uw toezegging dat Suriname ook kan rekenen op medisch personeel vanuit Nederland? Hoe verwacht u deze toezegging waar te maken, nu het medisch personeel in Nederland ook van groot nationaal belang is?
Op verzoek van Suriname heeft Nederland ten behoeve van de bestrijding van COVID-19 in juni een eerste hulppakket geleverd, bestaande uit onder meer beademingsapparaten, persoonlijke beschermingsmiddelen, medicijnen en Covid testen. Naar aanleiding van een nieuw hulpverzoek van Suriname in augustus heeft Nederland een tweede steunpakket van 3,5 miljoen euro toegezegd. Momenteel wordt met Suriname bepaald hoe dit tweede steunpakket er uit zal zien. Hierbij zijn Suriname’s behoeftes en Nederlandse voorraden leidend.
Daarnaast biedt Nederlands medisch personeel sinds juni op vrijwillige basis assistentie in Suriname. In eerste instantie zou deze assistentie geboden worden tot september, maar dit is recent verlengd tot januari 2021. De Nederlandse overheid faciliteert dit initiatief middels het bekostigen van het vervoer en het faciliteren van visa aanvragen. Het besluit om naar Suriname af te reizen ligt volledig bij de medewerkers en hun werkgevers.
Ziet u in het proces van herijking van onze banden met Suriname een rol weggelegd voor de Surinamers die in Nederland wonen en de Nederlandse nationaliteit hebben? Bent u bereid eventuele belemmeringen voor hulp vanuit deze groep aan familie en vrienden zoveel mogelijk weg te nemen?
De Surinaamse diaspora in Nederland is over het algemeen nauw betrokken bij de ontwikkelingen in Suriname. Het recente «NL4SU» initiatief, waarbij er in Nederland geld werd opgehaald om Suriname te helpen bij de bestrijding van COVID-19, is een mooi voorbeeld van deze betrokkenheid. Het is uiteraard aan Nederlandse onderdanen zelf om te bepalen of zij zich in willen zetten voor Suriname. De in 2008 opgerichte Twinningfaciliteit faciliteert en financiert maatschappelijke samenwerking tussen Nederland en Suriname.
Hoe zou het Nederlandse beleid ten aanzien van Suriname een doordachte bijdrage kunnen leveren aan het versterken van de instituten die de Surinaamse democratie ondersteunen en waarborgen?
De regering Santokhi heeft het versterken van instituties als prioriteit benoemd. Nederland draagt hier, in goed overleg met de Surinaamse autoriteiten, graag aan bij en heeft dit in het verleden reeds op diverse vlakken gedaan. Nederland is graag bereid kennis en kunde te delen.
Hoe beziet u in het kader van de grandeur van de Nederlandse natie en onze glorierijke geschiedenis het belang van de relatie met Suriname?
Het Koninkrijk en Suriname hebben een bijzondere relatie als gevolg van de meer dan 300 jaar gedeelde geschiedenis, de gemeenschappelijke taal en de grote diasporagemeenschap in Nederland. Deze bijzondere relatie, samen met de wederzijdse belangen die hieruit voortvloeien, vormen dan ook bepalende uitgangspunten voor het Nederlandse beleid ten aanzien van Suriname.
Wilt u deze vragen tijdig schriftelijk beantwoorden?
Deze vragen zijn zo snel als mogelijk beantwoord.
Een isotopenfabriek in Groningen |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Shine Medical heeft Groningen op het oog voor isotopenfabriek»?1
Ja.
Is u bekend dat het gaat om een investering van honderden miljoenen en 200 arbeidsplaatsen met voornamelijk hoogwaardige werkgelegenheid? Vindt u het ook een enorme kans voor ons land en specifiek de provincie Groningen als een bedrijf zoals Shine Medical zich hier vestigt?
Ja, mij is bekend dat SHINE Medical Technologies (hierna: SHINE) overweegt om – naast een productiefaciliteit in de Verenigde Staten (Wisconsin) – ook een productiefaciliteit in Europa te bouwen. Groningen is een van de beoogde locaties en ik ben hierover in gesprek met SHINE.
Momenteel is de Verenigde Staten (VS) afhankelijk van andere landen voor de toelevering van medische isotopen, waaronder het meest gebuikte diagnostische isotoop, molybdeen-99m. Daarom zet de VS zich in om hierin zelfvoorzienend te worden. De Amerikaanse overheid heeft verschillende ontwikkelingen om medische isotopen te produceren ondersteund op zowel technisch als financieel gebied. Zo heeft SHINE van de Amerikaanse overheid 40 miljoen USD aan subsidies ontvangen en gebruik kunnen maken van de nucleaire laboratoria van de Amerikaanse overheid. Daarnaast heeft SHINE private partijen aan zich weten te binden, om hun technologie verder te kunnen ontwikkelen en een productiefaciliteit te kunnen bouwen.
Een van de voordelen van de nieuwe technieken is dat deze naar verwachting minder radioactief afval zullen produceren. De technologie die SHINE heeft ontwikkeld is veelbelovend. De eerste fabriek van SHINE in Amerika is in aanbouw en deze zal volgens planning in december 2022 opgestart worden en medische isotopen kunnen produceren. Ik volg deze interessante ontwikkeling nauwgezet. Het plan van SHINE is om op basis van deze ervaring in de VS een tweede fabriek in Europa te bouwen.
Een eventuele vestiging van SHINE in Nederland kan een belangrijke bijdrage leveren aan hoogwaardige werkgelegenheid in Groningen en aan de voorzieningszekerheid van medische isotopen in Europa en de rest van de wereld. Tevens zou de vestiging van SHINE kunnen bijdragen aan de versterking van de huidige kennisinfrastructuur en koploperpositie van Nederland op nucleair en medisch gebied. Op dit moment heeft Nederland een belangrijke positie in de wereldmarkt, zo produceert en levert de Hoge Flux Reactor in Petten 30% van de wereldvraag aan molybdeen-99. Kortom SHINE en Nederland zouden veel voor elkaar kunnen betekenen.
Wat vindt u van de twijfels van Shine Medical «omdat het bezorgd is over onevenredige Nederlandse staatssteun aan concurrent Pallas»? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het uitgangspunt is dat de leningen die aan de Stichting Voorbereiding Pallas-reactor (hierna: Pallas) zijn verstrekt moeten worden terugbetaald, zie hiervoor ook mijn antwoord op vraag 4. Daarbij houd ik me vanzelfsprekend aan de wet- en regelgeving inclusief de staatssteunregels. Ik ben in gesprek met SHINE om meer inzicht te krijgen in de zorgen die ze hebben, en ik wil bezien hoe ik deze zorgen kan wegnemen. In algemene zin kan ik daarover zeggen dat ik oog heb voor het principe van full cost recovery, waarbij de prijs die voor de medische isotopen wordt gevraagd, alle kosten dekt. Dit is van belang om een gezonde markt voor medische isotopen te creëren, waarin ook nieuwe spelers, zoals SHINE een kans krijgen om toe te treden.
Kunt u een overzicht geven van de investeringen/subsidies/leningen die zowel door de rijks- als provinciale overheid zijn gedaan voor Pallas? Zijn er eigenlijk al investeerders geïnteresseerd en is er zicht op een sluitende businesscase waarbij ook de externe effecten (o.a. opruimen nucleair afval) zijn meegenomen?
Het kabinet en de provincie Noord-Holland hebben in 2012 besloten ieder een lening van 40 miljoen euro te verstrekken aan Pallas. Deze leningen zijn verstrekt zodat Pallas de eerste stappen kon zetten voor realisatie van een nieuwe onderzoeksreactor, ter vervanging van de Hoge Flux Reactor in Petten. Deze leningen waren onder meer bedoeld voor het ontwerp, de aanbesteding, de vergunningsprocedure van de reactor en voor het ontwikkelen van een gezonde business case door Pallas (fase 1). Hierbij was het uitgangspunt om de daadwerkelijke bouw en exploitatie – fase 2 en 3 – privaat te financieren en hiervoor financiers te zoeken. De gemaakte kosten voor het ontwerp, aanbesteding en vergunningprocedure moeten door de private investeerders worden terugbetaald. In vraag 5 komt de terugbetalingstermijn van deze leningen aan de orde.
Omdat private financiering op dit moment nog niet mogelijk is en de eerste fase van project nog niet is afgerond, hebben mijn ambtsvoorgangers ervoor gekozen Pallas aanvullende leningen te verstrekken. Dit biedt Pallas de mogelijkheid een investeringspropositie uit te werken. Ik zal uw Kamer nog voor het einde van het jaar in een aparte vertrouwelijke (vanwege de lopende onderhandelingen) brief hier nader informeren en daarbij zal ik ook ingaan op de precieze stand van zaken ten aanzien van de mogelijkheden voor private financiering en het alternatieve scenario waar ik aan werk.
Klopt het dat Pallas uitstel van terugbetaling heeft gekregen voor leningen van de rijksoverheid en de provincie Noord-Holland? Zo ja, kunt u aangeven waarom hiertoe besloten is en wanneer de Kamer hierover geïnformeerd is?
De provincie Noord-Holland heeft ingestemd met het verzoek van Pallas om uitstel te verlenen voor de terugbetaling van de lening van € 40 miljoen van 1 juli 2020 naar 1 januari 2022. Het uitgangspunt bij het vaststellen van de eerdere terugbetalingstermijn van de lening was de verwachting dat er medio 2020 definitieve afspraken over de terugbetaling van de lening waren gemaakt met private financiers.
Op dit moment zijn deze afspraken nog niet tot stand gekomen, wat heeft geleid tot de conclusie dat Pallas momenteel niet in staat is om de lening per 1 juli 2020 terug te betalen.
Pallas heeft zeer recent een verzoek aan de Staat gedaan voor uitstel voor de terugbetaling van de lening van 40 miljoen euro. Het verzoek is nog in behandeling. De Kamer zal hier nader over worden geïnformeerd.
Deelt u de mening dat verdere steun voor Pallas een heilloze weg is, omdat deze technologie reeds ingehaald is door nieuwe technologie voor de productie van medische isotopen die schoner, veiliger, betrouwbaarder en kostenefficiënter is? Zo nee, waarom niet?
De technologie van SHINE is zeer interessant en veelbelovend. Ik denk dat het goed mogelijk is dat Pallas en SHINE naast elkaar kunnen bestaan en elkaar kunnen versterken. Zo kunnen met de versneller-techniek, zoals die van SHINE, niet alle isotopen gemaakt worden, die met een reactor wel kunnen worden gemaakt. De bouw van de Pallas-reactor kan daarmee een belangrijke bijdrage leveren aan voorzieningszekerheid van medische isotopen. In mijn uiteindelijke afweging zal ik rekening houden met innovaties, toekomstbestendigheid en de voorzieningszekerheid van medische isotopen zoals uw Kamer mij ook per motie heeft verzocht. Ik zal u hiervan op de hoogte houden.
Vindt u het ook betreurenswaardig dat Lighthouse (ASML) zich genoodzaakt zag om naar België te vertrekken, waarmee hoogwaardige kennis en werkgelegenheid voor Nederland verloren is gegaan?
De potentiële doorbraaktechnologie van Lighthouse (dat inmiddels verder is gegaan onder de naam SMART) vond geen private partners en investeerders in Nederland. Daarom is het kabinet blij met de oplossing die, hoewel buiten onze landsgrenzen, toch dichtbij is gevonden. De technologie wordt nu door kwalitatief goede partners verder tot ontwikkeling gebracht in België, met een grote rol voor diverse Nederlandse hightechbedrijven. Het kan daarmee bijdragen aan wereldwijde opgaven op het gebied van medische isotopen.
Wat gaat u doen om een gunstig vestigingsklimaat voor Shine Medical te organiseren, waardoor we deze keer wél in staat zijn om innovatieve bedrijven als Shine Medical aan ons land te verbinden, met bijbehorende hoogwaardige kennis en werkgelegenheid? Bent u bereid hierover in gesprek te gaan met Shine Medical?
Nederland biedt een gunstig vestigingsklimaat. Volgens de Global Competitiveness Index van het World Economic Forum is Nederland de meest concurrerende economie van de EU en de vierde meest concurrerende economie ter wereld. Deze ranglijst weerspiegelt de strategische ligging van Nederland als centraal logistiek knooppunt van Europa, met goed opgeleide arbeidskrachten en een competitief investeringsklimaat. Daarnaast is in Nederland de complete leveringsketen voor de productie, verwerking en levering van medische isotopen. Ik ben blij met de interesse van SHINE om in Nederland een tweede productiefaciliteit te bouwen. Dit kan een belangrijke bijdrage leveren aan de voorzieningszekerheid in Europa en de wereld, de werkgelegenheid in Groningen en aan de versterking van de kennisinfrastructuur. Ik ben hierover momenteel in gesprek met SHINE.