Onderzoeken naar het veilig houden van asbestdakensanering |
|
Bart van Kent , Cem Laçin |
|
Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Bent u op de hoogte van de brief van VERAS, VVTB en Fenelab aan uw beiden departementen (Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Infrastructuur (IenW) en Waterstaat) d.d. 30 december 2020 waarin de asbestbranche haar zorgen uit over een veilige en gezonde versnellingsaanpak asbestdakensanering? Zo ja, wat is uw reactie op deze brief?
Ja, ik ben bekend met deze brief. Ik ben het met de stellers eens dat de veiligheid van de werknemer èn de omgeving niet in het geding mogen zijn. Dit vergt een zorgvuldige beleids- en besluitvorming. De toenmalige Staatssecretaris van SZW heeft uw Kamer geïnformeerd in de brief van 9 november 2020 over een aanpassing van de arboregelgeving waarmee afschaling naar risicoklasse 1 niet langer leidt tot het vervallen van de certificatieplichtigheid van de werkzaamheden. Certificatieplichtigheid wordt in plaats daarvan afhankelijk van het soort asbesttoepassing dat wordt verwijderd. In genoemde brief is beschreven dat sterk verweerde buitentoepassingen van asbestcement worden ingedeeld in de groep van toepassingen die alleen mogen worden verwijderd door gecertificeerde bedrijven. Tevens is aangegeven dat het criterium sterk verweerd nader zou worden uitgewerkt. Inmiddels is bekend dat in de wijziging van de Arboregeling zoals door de Minister van SZW in internetconsultatie is gebracht, is voorgesteld de asbestdaken op te nemen bij de asbesttoepassingen waarvoor de certificatieplicht zal gelden. De internetconsultatie van de betreffende regeling is te vinden op www.internetconsultatie.nl/asbestregelgeving.
Is het juist dat de rapportage van het Blootstellingsonderzoek Asbestdaken van Arcadis, dat in opdracht van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat is uitgevoerd, al sinds oktober 2020 beschikbaar is en nog steeds niet is aangeboden aan de Tweede Kamer? Zo ja, want is daarvan dan de reden? Per wanneer kan de Kamer dit belangrijke rapport wel inzien?
Inmiddels is het rapport aangeboden aan uw Kamer op 1 februari 2021 (Kamerstuk 25 834, nr. 176). De aanbieding heeft langer op zich laten wachten dan de bedoeling was in verband met de noodzakelijke interdepartementale afstemming.
Deelt u de mening dat het onbegrijpelijk is dat in de kamerbrief van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) d.d. 9 november jl. wordt aangegeven dat het saneren van asbestdaken zal worden vrijgesteld van de certificatieplicht, terwijl uit de resultaten van het in vraag 2 genoemde Arcadis rapport blijkt dat er substantiële vezelconcentraties optreden en dat differentiatie in het veiligheidsregime niet mogelijk is? Kunt u aangeven hoe u hier tegenaan kijken?
In de brief van SZW van 9 november jl. staat een indeling van toepassingen waarvoor al dan niet een certificatieplicht van toepassing wordt. In deze brief is geen uitspraak gedaan over het saneren van asbestdaken. Inmiddels is bekend dat in de wijziging van de Arboregeling zoals door de Minister van SZW in internetconsultatie is gebracht, is voorgesteld de asbestdaken op te nemen bij de asbesttoepassingen waarvoor de certificatieplicht zal gelden.
Zoals in mijn brief van 1 februari 2021 is aangegeven, geeft het Arcadisrapport weliswaar aan dat er op basis van het uitgevoerde onderzoek onvoldoende basis is voor een besluit over de opname van de sanering van alle asbestdaken in risicoklasse 1, maar dat betekent niet dat differentiatie in het veiligheidsregime niet mogelijk zou zijn.
Klopt het dat het beleidsvoornemen in de kamerbrief van 9 november 2020, waaronder de indeling van asbestdaken in Groep A, is gebaseerd op het TNO onderzoek «Aanknopingspunten voor differentiatie in risico's van werkzaamheden met asbest ten behoeve van beheersregimes» d.d. 5 september 2019? Klopt het dat in opdracht van de Staatssecretaris van SZW door vijf wetenschappers een onafhankelijke review is gedaan van dit onderzoek en dat vier van de vijf wetenschappers zeer kritisch zijn over het TNO rapport en vraagtekens zetten bij de vrijstelling van de sanering van asbestdaken van de certificatieplicht?
Zoals hiervoor aangegeven staat in de brief van SZW van 9 november jl. niet dat het saneren van asbestdaken zal worden vrijgesteld van certificatieplicht.
De basis voor de beleidsvoornemens in die brief van 9 november is het genoemde TNO-rapport. Nadat TNO het rapport heeft aangeboden, heeft de Staatssecretaris van SZW vijf onafhankelijke deskundigen gevraagd om een review te doen op het rapport alvorens een voorstel voor wijziging van de regelgeving op te stellen. Het TNO-advies speelt daarin de hoofdrol, aangevuld met de opbrengst van de reviews.
De reviews zijn op punten kritisch en geven een aantal aanvullende inzichten die betrokken zijn bij de afwegingen om te komen tot een voorstel voor regelgeving, zie ook het antwoord op vraag 5. Dit was ook de achterliggende gedachte bij het opdragen van de reviews.
Twee van de vijf reviews besteden op enige wijze aandacht aan asbestdaken.
Wat vindt u van de reviews van deze wetenschappers? Op welke wijze is het oordeel van deze wetenschappers betrokken bij het beleidsvoornemen in de kamerbrief van de Staatssecretaris van SZW d.d. 9 november jl.? Wilt u de volledige reviews naar de Kamer sturen?
De reviews zijn naar tevredenheid verricht. De reviews zijn bij verzenden van de brief van de Staatssecretaris van SZW van 9 november 2020 openbaar gemaakt. De vindplaats is https://www.rijksoverheid.nl/documenten/publicaties/2020/11/09/aanpassingen-asbestregelgeving.
Zoals in die brief is aangegeven zijn de reviews meegenomen bij de gemaakte beleidskeuzes en dus ook van invloed op de regelgeving die in internetconsultatie is gebracht.
Hieronder vindt u een beknopte weergave hoe de reviews effect hebben gehad op de keuzes over het onderwerp certificatieplicht. Een uitgebreider overzicht van hoe met de soms technische opmerkingen in de reviews is omgegaan wordt tijdens de internetconsultatie op dezelfde internetpagina beschikbaar gesteld.
De reviews waren voor TNO overigens geen aanleiding het advies aan te passen.
De reviews hebben aanleiding gegeven om specifiek onderscheid te maken binnen de groepen die TNO aanduidt als moeilijker in te delen in een groep die certificatie vereist en een groep waarvoor dat niet geldt omdat het onderscheid «minder eenduidig» is. Dat zijn de groepen «asbestcement» en «geweven/geperste asbesttoepassingen». Meerdere reviewers benadrukken dat de hoofdproductgroepen te groot en divers zijn om in hun geheel in de ene of de andere groep te plaatsen. Daarom is er voor gekozen om onderscheid binnen beide hoofdproductgroepen te maken, en voor een specifiek deel een uitzondering op de indeling van de hoofdproductgroep te benoemen. Er is met name aandacht voor de diversiteit van de hoofdproductgroep asbestcement. Dit heeft er mede toe geleid dat in de wijziging van de Arboregeling zoals door de Minister van SZW in internetconsultatie is gebracht, een zeer voorzichtige keuze is gemaakt omtrent asbestcement, passend binnen de kaders van het TNO-advies. Daarbij zijn zoals gezegd asbestdaken opgenomen bij de asbesttoepassingen waarvoor de certificatieplicht zal gelden.
Een van de reviews gaf aanleiding om uiteindelijk bij asbestcement ook het onderscheid mee te nemen of de sanering in een binnenruimte of in de buitenlucht plaatsvindt. Daarnaast wezen drie afzonderlijke beschouwingen erop om de mate van verweerdheid mee te nemen in dit onderscheid; ook hieraan is gevolg gegeven bij het vormgeven van de regeling.
Ook de keuze om dakleien specifiek te benoemen als asbesttoepassing waarvoor certificatie is vereist, is ingegeven door een van de beschouwingen.
Verschillende reviews wijzen erop dat een aparte blootstellingsinschatting voor iedere sanering specifiek nodig blijft. De Minister van SZW onderschrijft dat volledig en benadrukt dat dat een essentieel onderdeel is en zeker ook blijft in de regelgeving. De te nemen maatregelen om vezelverspreiding tegen te gaan, het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen en de wijze van eindbeoordeling blijven afhangen van de mate van blootstelling tijdens de verwijdering van een asbesttoepassing. Met het nieuwe instrument SMART-nieuwe stijl dat momenteel wordt ontwikkeld, wordt dit uitgangspunt meer handen en voeten gegeven. Daardoor wordt het voor bedrijven die asbest verwijderen, veel meer dan voorheen, mogelijk om die specifieke blootstellingsinschattingen te maken en bijbehorende maatregelen te nemen.
Deelt u de zorgen dat als de borging van het saneren van asbestdaken via certificatie en onafhankelijke eindbeoordeling door laboratoria wordt losgelaten, er een negatieve kwaliteitsspiraal ontstaat en dat er een groot handhavingstekort zal ontstaan?
Er is geen sprake van het loslaten van borging. Zoals aangegeven is in het wijzigingsbesluit voor de Arboregeling opgenomen om asbestdaken onder certificatieplicht te laten vallen.
Toepassingen met potentie tot hoge blootstelling zullen juist meer aandacht krijgen doordat de focus meer op deze inherent gevaarlijke toepassingen komt te liggen. Certificatie is een extra borgingsmaatregel die voorheen automatisch zou vervallen na afschaling van asbestwerkzaamheden naar risicoklasse 1, dat is niet langer het geval na inwerkingtreding van de voorgestelde wijzigingen. Ook de handhaafbaarheid van bepalingen wordt verbeterd en de stand van de wetenschap, waarop de werkgever wordt geacht zich te baseren, wordt veel duidelijker gemaakt.
Kunt u aangeven welk reële probleem er wordt opgelost door niet gecertificeerde bedrijven en dakeigenaren (zelf) hun asbestdak te laten saneren?
Zoals aangegeven is in het wijzigingsbesluit voor de Arboregeling opgenomen om asbestdaken onder certificatieplicht te laten vallen.
Overigens mogen ook asbestsaneringen waarvoor geen certificatieplicht geldt, niet zomaar worden uitgevoerd door een willekeurig bedrijf. Er worden namelijk in het Arbeidsomstandighedenbesluit in dat geval ook eisen gesteld aan de opleiding en er gelden strenge eisen aan de uitvoering.
Voor zover uw vraag gaat over de vrijstelling voor particulieren, kan ik u melden dat er geen wijziging zal worden doorgevoerd in welke saneringen particulieren zelf mogen uitvoeren.
Deelt u de stelling dat door de onduidelijkheid van het asbestbeleid er veel onduidelijkheid in het werkveld en de samenleving is over de risico’s van asbest en de toekomstige asbestregels, waardoor dakeigenaren nog meer een afwachtende houding aannemen en de Versnellingsaanpak Asbestdakensanering, vertraging oploopt in plaats van versnelling? Wat is het oordeel van het kabinet hierover en in hoeverre bent u bereid dit op te lossen? Zo ja, hoe gaat u dit doen?
Deze stelling deel ik niet voor zover het gaat om onduidelijkheid over de risico’s van asbest. Het beleid is gebaseerd op wetenschappelijke informatie, in het bijzonder het advies van de Gezondheidsraad uit 2010 dat een duidelijk en nog altijd actueel kader biedt voor de risico’s van asbest. Dit advies vormt de basis voor de grenswaarden die worden gehanteerd in de arbeidsomstandighedenregelgeving en dat blijft zo. Het inzicht dat het advies van de Gezondheidsraad bood dat asbest nog gevaarlijker was dan voorheen werd gedacht, heeft geleid tot een aanscherping van het bronbeleid. Binnen dit bronbeleid wordt nu de sanering van asbestdaken gestimuleerd, als belangrijkste bron van asbestvezels naar de leefomgeving. Geluiden in de samenleving dat asbest niet zo gevaarlijk zou zijn, zijn niet gebaseerd op wetenschappelijke inzichten. Het is zorgelijk als dit zou leiden tot een onderschatting van de risico’s.
Regelgeving moet soms worden aangepast aan voortschrijdend inzicht, zoals thans geschiedt in de arbeidsomstandighedenregelgeving. Om dergelijke verbeteringen te kunnen doorvoeren is het onvermijdelijk dat gedurende de procedure niet vaststaat hoe de toekomstige regelgeving er exact uit zal komen te zijn.
Deelt u de mening dat het haaks staat op het beleid dat door asbestdaken zonder kwaliteitsborging te laten saneren, ook het zicht via het Landelijk Asbestvolgsysteem (LAVS) – en daarmee de handhaafbaarheid – verdwijnt? Welk doel wordt hiermee gediend?
Indien u met «zonder kwaliteitsborging» bedoelt dat deze werkzaamheden ook door niet-gecertificeerde bedrijven gedaan zouden kunnen worden: zoals aangegeven is in het wijzigingsbesluit voor de Arboregeling opgenomen om asbestdaken onder de certificatieplicht te laten vallen.
Het invoeren van gegevens in het LAVS is verplicht voor alle asbestinventarisaties en voor saneringen die onder de certificeringsplicht vallen. Overigens geldt volgens de huidige regelgeving voor saneringen in risicoklasse 1 geen certificeringsplicht en deze hoeven dan ook niet te worden ingevoerd in het LAVS. Het uitoefenen van toezicht is dan evenwel ook mogelijk aangezien voor deze saneringen een meldingsplicht bestaat. De benodigde informatie is dan ook bekend bij het bevoegd gezag, alleen dan niet via het LAVS.
Klopt het dat de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) al een aantal jaar het Productenbesluit asbest en daarmee het verbod op het bewerken van asbest niet handhaaft omdat het Productenbesluit Asbest strijdig is met de EU wetgeving REACH? Zo ja, kunt u toelichten hoe deze situatie is ontstaan en hoe lang dit al speelt?
Sinds het van toepassing worden van de REACH-verordening op 1 juni 2007, werkt deze verordening rechtstreeks en zou ermee overlappende of strijdige nationale regelgeving buiten toepassing moeten blijven. Bij de aanpassing van de destijds bestaande nationale regelgeving in verband met de REACH-verordening is in de toelichting op het aanpassingsbesluit (Stb. 2008, 160, pagina 24) aangegeven dat het Productenbesluit asbest niet is ingetrokken, omdat dat besluit ook dient ter implementatie van andere Europese richtlijnen (o.a. op het gebied van arbeidsomstandigheden) en voor zover het nationaal geïnspireerde voorschriften bevat, «deze de veiligheid van werknemers betreffen».
In 2019 is de ILT de REACH-verordening gaan handhaven en niet langer het Productenbesluit asbest.
Klopt het dat het Ministerie van IenW al sinds dit probleem bestaat werkt aan een update van of een nieuw Productenbesluit Asbest? Zo ja, hoe staat het hiermee?
In het verlengde van de discussie die hierover met verschillende betrokkenen is gevoerd, heb ik een wijziging van het Productenbesluit asbest in voorbereiding. Ik ben daarbij voornemens het Productenbesluit asbest volledig te herzien en gebruik te maken van de ruimte die er mijns inziens is om ook voor niet-opzettelijk toegevoegd asbest (niet geregeld in REACH) beperkingen te stellen. Dit is de uitvoering van nieuw beleid dat nog uitwerking behoeft en dat ik technisch zal moeten notificeren bij de Europese Commissie. Ik wil bovendien gebruik maken van de ruimte die REACH biedt om met het oog op de bescherming van de volksgezondheid, aanvullende beperkingen te stellen voor voorwerpen die asbest bevatten, die reeds op 1 januari 2005 in gebruik waren of waren geïnstalleerd. Ook daarvoor geldt de verplichting om bij de Europese Commissie te notificeren. Ik wil hier benadrukken dat REACH gehandhaafd kan en moet worden en dat de wijziging die ik van het Productenbesluit asbest in voorbereiding heb geen voorwaarde is daarvoor. Mochten er bij de handhaving door de ILT leemten aan het licht komen, dan kunnen die worden betrokken bij de wijziging van het Productenbesluit asbest, als dat mogelijk is onder REACH.
Zodra de ambtelijke voorbereiding is afgerond, kan de wijziging van het Productenbesluit in consultatie. Ik voorzie nu dat dat rond de zomer zal zijn. Inwerkingtreding kan afhankelijk van de uitkomsten van technische notificatie, in de tweede helft van 2022.
Wat zijn de redenen dat het uitwerken van het nieuwe Productenbesluit Asbest zoveel tijd kost en wanneer zal het nieuwe besluit aan de Kamer voorgelegd worden? Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat het Productenbesluit Asbest momenteel niet geldig is?
Het aanpassen van het Productenbesluit asbest kost veel tijd, omdat het de ontwikkeling van nieuw beleid betreft en omdat daarbij de werking van REACH moet worden betrokken. Ook de regeling van asbest in andere regelgeving die nauw op elkaar aansluit en ook in beweging is (arboregelgeving en stelsel Omgevingswet), moet worden mee gewijzigd.
De wijziging van het Productenbesluit asbest bevat de ontwikkeling van nieuw beleid, die de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid moet verbeteren en die gericht is op verdere (naast REACH) bescherming van de volksgezondheid en het milieu.
Wat zijn in de praktijk de precieze gevolgen en effecten op toezicht en handhaving door de ILT in het kader van asbest? Hoe zorgt het Ministerie van IenW en de ILT ervoor dat de samenleving beschermd wordt tegen de negatieve gevolgen van de huidige situatie en in het bijzonder tegen het bewerken van asbesthoudend materiaal?
REACH vormt nu het handhavingskader voor de ILT. REACH verbiedt de vervaardiging, het in de handel brengen en het gebruik van asbest en producten waaraan deze vezels opzettelijk zijn toegevoegd. Daarbij geldt een uitzondering voor het blijven gebruiken van voorwerpen die voor 1 januari 2005 in gebruik waren of waren geïnstalleerd. Per casus die zich voordoet zal de ILT maatwerk verrichten om voor de specifieke situatie en daarop van toepassing zijnde regelgeving vast te stellen of en op welke wijze kan worden gehandhaafd. Waar nodig wordt door de ILT samenwerking gezocht met de andere toezichthouders. Ik betrek de ervaringen van de ILT waardoor ik bij de wijziging van het Productenbesluit asbest geconstateerde leemtes waar mogelijk kan opvullen naast REACH.
Het Arbeidsomstandighedenbesluit stelt voorschriften voor het werken met asbest ter bescherming van de werknemer. Het Besluit bodemkwaliteit bevat een asbestnorm voor bouwstoffen en grond ter bescherming van de kwaliteit van de bodem en het oppervlaktewater bij het toepassen daarvan. De Cosmeticaverordening stelt eisen aan asbest in cosmeticaproducten. De Woningwet schrijft voor dat het gebruik of slopen van een bouwwerk niet mag leiden tot gevaar voor de gezondheid en het Bouwbesluit stelt eisen aan het onderhouden of slopen van bouwwerken gelet op de gevaren van asbest. Het Asbestverwijderingsbesluit stelt voorschriften voor het verwijderen van asbest, gericht aan de opdrachtgever/eigenaar.
Het rapport van Gronings Perspectief over Voortgang en voetangels in het gaswinningsdossier Professionals over een complex systeem |
|
Sandra Beckerman |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het rapport dat op 17 januari 2021 uitkwam, waarin duidelijk wordt dat niet alleen gedupeerden van de gaswinning in Groningen, maar ook mensen die op belangrijke punten zitten en verbinding hebben met de uitvoering of vanuit hun functie heel veel coördineren, gek worden van het huidige systeem waarin de aardbevingsproblematiek wordt aangepakt en het vaak niet meer aan gedupeerden uit kunnen leggen? Wat is daarop uw reactie?1
Ik heb met belangstelling kennisgenomen van het rapport en vind het belangrijk dat Gronings Perspectief onderzoek doet naar de gezondheid, de veiligheidsbeleving en toekomstperspectief van inwoners van het gaswinningsgebied. Ik heb uw Kamer een uitgebreide reactie doen toekomen op 22 januari jl. (Kamerstuk 33 529, nr. 839). Gronings Perspectief doet de aanbeveling dat instanties en expertisegebieden een poging dienen te doen om een gezamenlijk beeld te vormen en samen conclusies te trekken. Deze aanbeveling neem ik ter harte. Het is van groot belang dat Rijk, regio, experts, Kamer en maatschappelijke organisaties voortdurend met elkaar in contact blijven om tot de best mogelijke oplossingen voor de situatie in Groningen te komen.
Wat gaat u doen om er voor te zorgen dat deze professionals hun werk goed kunnen uitvoeren en niet overbelast raken?
Ik hecht veel waarde aan samenwerking en afstemming tussen beleid en uitvoering. In verschillende overleggen, waaronder het directeuren uitvoeringsoverleg worden verschillende visies en problemen in de uitvoering besproken om een gezamenlijk beeld te vormen en zo knelpunten weg te kunnen nemen zodat de professionals voldoende geïnformeerd, betrokken en toegerust zijn.
Welke invloed heeft de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) nog op de schadeafhandeling en het versterkingsproces? Waar blijkt dat uit? Wanneer u aangeeft dat de NAM uit beide systemen is, hoe verklaart u dan de uitingen van enkele hooggeplaatste professionals?
Wij herkennen ons niet in de stelling dat NAM invloed heeft op de schadeafhandeling en versterkingsoperatie. De versterkingsoperatie wordt sinds 1 januari 2020 uitgevoerd door de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) onder verantwoordelijkheid van de Minister van BZK. Ook de schadeafhandeling wordt door de overheid uitgevoerd. Vanaf 17 maart 2018 handelt de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (TCMG) schademeldingen voor fysieke schade af. Vanaf 1 juli 2020 is met de oprichting van het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG) ook mogelijk om alle andere vormen van schade af te laten handelen door de overheid. De NCG en het IMG geven zonder last of ruggenspraak met NAM uitvoering aan de aan hun opgedragen taken. De kosten die volgen uit deze werkzaamheden worden achteraf bij NAM in rekening gebracht.
Kunt u aangeven hoe binnen het huidige systeem flinke vooruitgang wordt geboekt in de schadeafhandeling en versterkingsoperatie? Hoe worden gestelde doelen binnen bepaalde tijd volgens u gerealiseerd?
Voor een uitgebreid antwoord op deze vraag voor wat betreft de versterkingsoperatie verwijs ik naar mijn brief van 4 februari (Kamerstuk33 529, nr. 844). In deze brief reflecteer ik op de samenhang en betekenis van afspraken en besluiten van het afgelopen jaar, gericht op versnelling van de voortgang, het centraal stellen van de bewoners en het vergroten van de regie van gemeenten. Dit geldt in het bijzonder voor het Versnellingspakket (Kamerstuk 33 529, nr. 718), de bestuurlijke afspraken van 6 november 2020 (Kamerstuk 33 529, nr. 830) en de typologie-aanpak (Kamerstuk 33 529, nr. 841) die naar verwachting tot een forse verhoging van het tempo zal leiden.
Aanvullend is bij uw Kamer het wetsvoorstel Versterken ingediend (Kamerstuk 35 603). Dit wetsvoorstel draagt bij aan versnelling door te voorzien in heldere processen en één integraal versterkingsbesluit. Door te voorzien in een gecoördineerde behandeling van het versterkingsbesluit met de gemeentelijke vergunningprocedures wordt voorkomen dat de uitvoering van de versterking vertraging oploopt en krijgt de eigenaar één aanspreekpunt. Verder versnelt het wetsvoorstel de procedure voor bestuursrechtelijke rechtsbescherming door beroep in één instantie voor te schrijven.
Voor de schadeafhandeling geldt dat het IMG van circa 40 schadeopnames in de week in 2018 naar circa 1000 schadeopnames per week is gegaan eind 2020. Het stuwmeer aan openstaande meldingen is weggewerkt en de voorraad meldingen van ouder dan 1 of 2 jaar wordt door de inspanningen van het IMG ook in snel tempo kleiner. Daarnaast geven schademelders het IMG gemiddeld een 7,9 als tevredenheidscijfer.
Klopt het dat binnen het huidige systeem onvoldoende flexibiliteit voor uitvoerenden mogelijk is en dat maatwerk lastig is? Deelt u de mening dat dit juist noodzakelijk is om bewoner in het gaswinningsgebied centraal te stellen? Zo ja, wat gaat u doen om dit te veranderen?
Met de bestuurlijke afspraken van 6 november 2020 is gezorgd dat maatwerk kan worden geboden waarmee onterechte ongelijkheid kan worden voorkomen. Met deze afspraken kan maatwerk worden geboden voor wijken als de Zandplatenbuurt Zuid en het Hart van Opwierde. Daarnaast worden bewoners met de bestuurlijke afspraken centraal gesteld door ze te ontlasten, keuzevrijheid te geven en perspectief te bieden.
Ik vind het belangrijk dat bewoners grip kunnen houden over de versterkingsopgave van hun eigen huis. Met het wetsvoorstel versterken wordt geborgd dat de eigenaar controle kan houden over zijn of haar versterkingsopgave en indien gewenst hier regie op kan nemen. Ook biedt het wetsvoorstel laagdrempelige bestuursrechtelijke rechtsbescherming aan eigenaren en is de besluitvormingsprocedure van de versterking sterk vereenvoudigd. In de memorie van toelichting is een «routekaart naar herstel» beschreven, waarin de stappen uit het versterkingstraject worden beschreven, en voor bewoners duidelijk wordt wat er van hen en andere partijen op welk moment wordt verwacht.
Welke invloed heeft de complexiteit van het systeem van instanties, procedures en regelingen op de uitvoering van een ingewikkelde operatie? Zijn de rollen en verantwoordelijkheden duidelijk voor betrokken professionals? Kunt u aangeven in een overzicht wie, bij welke instantie, welke bevoegdheid heeft? Waar zitten de knelpunten en hoe gaat u die oplossen?
Ik deel de mening van uw Kamer dat het van groot belang is om meer snelheid te krijgen in de versterkingsoperatie. Het wetsvoorstel dat bij uw Kamer voorligt draagt hieraan bij door te voorzien in heldere processen en één integraal versterkingsbesluit. Door te voorzien in een gecoördineerde behandeling van het versterkingsbesluit met de gemeentelijke vergunningprocedures wordt voorkomen dat de uitvoering van de versterking vertraging oploopt en krijgt de eigenaar één aanspreekpunt. Verder versnelt het wetsvoorstel de procedure voor bestuursrechtelijke rechtsbescherming door beroep in één instantie voor te schrijven.
Een zeer wezenlijke versnelling wordt bereikt nu op grond van dit wetsvoorstel bij algemene maatregel van bestuur (AMvB) snellere beoordelingsmethoden worden vastgelegd. Met de zogenoemde «praktijkaanpak» (voorheen aannemersvariant) kunnen eigenaren zelf het voortouw nemen en aan de slag gaan met een aannemer. Met de typologieaanpak kan een meer gestandaardiseerd versterkingsadvies worden gegeven. Daarbij hoeven de gebouwen niet langer elk individueel een voor een worden doorgerekend; een proces dat voor ieder gebouw een doorlooptijd van enkele maanden kan hebben.
Het wetsvoorstel versterken biedt een duidelijke verdeling van verantwoordelijkheden tussen de betrokken instanties. Voor een overzicht van de diversie rollen van de betrokken instanties verwijs ik u naar de memorie van toelichting (Kamerstu 35 603, nr. 3).
Hoe verhoudt zich het huidige systeem van regels en toezicht tot het financiële kader? Waar is het geheel op gericht? Klopt het beeld dat er streng wordt toegezien op een zorgvuldige, goede, maar ook goedkope en snelle uitvoering? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nu de schadeafhandeling en de versterkingsoperatie publiekrechtelijk zijn ingericht lopen de geldstromen via de Rijksbegroting, inclusief de reguliere verantwoording. Het IMG en de NCG zijn belast met de uitvoering van de schadeafhandeling respectievelijk de versterking. Daarbij is het uitgangspunt dat zij alles wat nodig is voor de schadeafhandeling resp. de veiligheid kunnen doen en is er daarvoor geen vooraf begrensd budget. Zoals van elk overheidshandelen verwacht mag worden, opereren ook het IMG en de NCG zorgvuldig en proberen zij hun werkzaamheden zo doelmatig mogelijk uit te voeren.
Wat is er nodig om alle betrokkenen beter te informeren over de praktische opgave en uitvoering? Hoe gaat u dat regelen?
Als onderdeel van de bestuurlijke afspraken is er een Kernteam Communicatie samengesteld met deelname van de betrokken gemeenten, de provincie Groningen, de samenwerkende woningcorporaties (KR8), de NCG en de ministeries van EZK en BZK. Dit kernteam regelt de afstemming van de communicatie met eigenaren tijdens de planvorming, en bewaakt de communicatie tijdens de uitvoering. Waar dit nog niet het geval is, wordt aan de lokale stuurgroepen een communicatieadviseur toegevoegd. Deze ziet toe op een goede inbedding en afstemming van de communicatie in de versterkingsprojecten per gemeente. Vanuit het kernteam en de lokale stuurgroepen worden ook de bewonersbegeleiders gefaciliteerd om de persoonlijke communicatie naar bewoners zo helder, duidelijk en persoonlijk mogelijk te maken.
Wat is er nodig om gedupeerden echt centraal te stellen en hun inzichten beter te betrekken bij de besluitvorming? Hoe gaat u dat regelen?
Zie het antwoord op vraag 5. Verder ben ik met alle betrokken partijen, waaronder maatschappelijke organisaties in gesprek over burgerparticipatie bij de uitwerking van de bestuurlijke afspraken. Daarnaast vinden er reguliere informatiebijeenkomsten plaats over de versterkingsopgave waarbij bewoners worden meegenomen in de opgave en hierover mee kunnen denken.
Wat is uw reactie op wat professionals noemen: «institutioneel gefragmenteerde omgeving?» En wat vindt u van de factoren die ze daarbij noemen: verschillende perspectieven, onderlinge afstemming, uiteenlopende belangen, onduidelijkheid over de regie en de lastige positie van professionals in gemeenten? Kunt u de vijf genoemde factoren apart benaderen in uw beantwoording?
Het rapport onderstreept het belang van goede samenwerking en overleg tussen de betrokken medewerkers en instanties. De betreffende paragraaf is ingedeeld in factoren die een sterke samenhang vertonen en door de onderzoekers ook in samenhang worden geduid.
Uit de interviews komt duidelijk naar voren dat de geïnterviewden zich bewust zijn van de complexiteit van de versterkingsoperatie. Hierin komt een op zichzelf al complexe technische uitdaging – het bereiken van de geldende veiligheidsnormen voor een groot aantal gebouwen – samen met de behoefte om maatwerk te leveren en sociale cohesie en geestelijk welzijn te bevorderen. Met het volledig publiek maken van de uitvoering van de versterking en de daarmee samenhangende integratie van de taken en verantwoordelijkheden van het voormalige private bedrijf CVW in de NCG, is een belangrijke stap gezet om verkokering tegen te gaan. Met het wetsvoorstel Versterken dat bij uw Kamer in behandeling is worden de rollen, verantwoordelijkheden en mandaten van de betrokken partijen verder verduidelijkt en verankerd.
Is een systeem nodig waarbij slechts één instantie en één Minister verantwoordelijk is voor de aardbevingsproblematiek in Groningen? Is dat denkbaar? Kunt u uw antwoord toelichten?
In deze vraag lees ik een verwijzing naar de crisisaanpak van het SodM (Kamerstuk 33 529, nr. 800). In de versterkingsoperatie is de afgelopen jaren onvoldoende voortgang geboekt. De omvang van de operatie met grootschalige sloop en nieuwbouw – uitgaande van veel hogere niveaus van gaswinning dan nu – werd langzaam duidelijk en de gaswinning is met grote stappen afgebouwd. In de tussentijd hebben bewoners te maken gehad met onzekerheid en misschien de verwachting op enig moment met zware versterking van hun huis te maken te krijgen. De versterkingsoperatie was en is primair gericht op het zo snel mogelijk aan de veiligheidsnormen laten voldoen van de huizen in Groningen. Maar er is ook een dimensie bijgekomen. Als we de bewoner centraal willen stellen vergt dat maatwerk, individuele keuzemogelijkheden, benutten van koppelkansen. Dat is nu juist ook waarvoor uw Kamer steeds aandacht vraagt. Naar mijn inzicht – en de regio deelt dat – biedt de crisisaanpak zoals het SodM voorstaat onvoldoende ruimte om de partijen die daarbij nodig zijn, gemeenten en de NCG voorop, daartoe in positie te brengen.
Deelt u de mening dat gezien de ervaringen van de professionals, een crisisaanpak nu echt noodzakelijk is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 11.
Kunt u aangeven hoe en welke vragen uit de Tweede Kamer verstorend werken op de uitvoering? Kunt u tevens de geruchten bevestigen danwel ontkennen dat de landelijke politieke belangen lokale processen verstoren? Kunt u dit toelichten?
Het spreekt voor zich dat ik mij inspan om altijd zo snel en volledig mogelijk tegemoet te komen aan verzoeken om informatie van uw Kamer. Daarbij ondervind ik volledige medewerking van de betrokken ambtenaren. De onderzoekers lichten uitgebreid toe dat uitspraken van individuele geïnterviewden over de invloed van «de politiek» voor meerdere uitleg vatbaar zijn. Ik benadruk dat de interviews, die in het rapport geanonimiseerd worden weergegeven en geciteerd, plaatsvonden in het kader van een onderzoek naar de persoonlijke beleving van de betrokken professionals.
Is er voor individuen en maatschappelijke instanties en professionals voldoende ruimte om zich te melden met complexe, individuele casussen? Zo ja, waar blijkt dit uit? Zo nee, hoe gaat u regelen dat die ruimte er wel is?
Er zijn verschillende instanties waar bewoners terecht kunnen, namelijk bij bewonersbegeleiders van de NCG, aardbevingscoaches, stichting Stut en Steun, de Commissie Bijzondere Situaties, de Nationale ombudsman en de Onafhankelijk Raadsman. Onlangs heeft de Commissie haar jaarverslag van 2020 uitgebracht. Een positieve ontwikkeling hierin is dat de Commissie ten opzichte van voorgaande jaren in 2020 minder aanmeldingen binnen heeft gekregen. De Commissie heeft in 2020 14 aanmeldingen ontvangen. Alle binnengekomen aanmeldingen zijn ofwel in behandeling ofwel definitief afgehandeld.
Als er sprake is van samenloop tussen schade en versterking wordt dit -indien de bewoner dit wenst- gezamenlijk opgepakt volgens de werkwijze in het samenwerkingsconvenant dat in september 2019 is gesloten. Zo is afgesproken dat elke eigenaar door de NCG een vaste begeleider krijgt toegewezen, die de eigenaar gedurende het proces ondersteunt en die, mede omwille van de snelheid, de samenhang in de gaten houdt. Er is een combinatieteam opgezet met medewerkers van de NCG en het IMG met als doel om de samenwerking tussen partijen op combinatiedossiers te ontwikkelen en te stroomlijnen.
Voor bewoners en eigenaren van monumentale of karakteristieke gebouwen is het Erfgoedloket ingericht. Zij kunnen daar terecht met vragen over bijvoorbeeld regelgeving, procedures, duurzaamheid, herbestemming of financieringen. Achter het Erfgoedloket staat een deskundig erfgoedadviesteam met specialisten om ingewikkelde vraagstukken te kunnen beantwoorden. Het erfgoedadviesteam ondersteunt daarnaast overheden met kennis en deskundigheid. Voor ondernemers, inclusief agrarisch ondernemers, is een Bedrijvenadviespunt Bodembeweging. De ondernemersadviseur van de NCG helpt ondernemers bij vragen en problemen rondom bodemweging door gaswinning. Om agrarische ondernemers zo goed en snel mogelijk van dienst te zijn, wordt zoveel mogelijk van de aardbevingsproblematiek binnen de reguliere procedures opgevangen en waar nodig aanvullende kosten gelijk vergoed. Daar waar nodig of wenselijk wordt maatwerk toegepast of speciale expertise ingewonnen. De provincie Groningen is daarnaast bezig om in samenwerking met onder andere het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit voor agrariërs een agroprogramma te ontwikkelen.
Is er dan ook voldoende mogelijk om voor deze casussen om tot een constructieve oplossing te komen en die uit te voeren? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, hoe gaat u regelen dat die oplossingen er wel komen?
Zie antwoord vraag 14.
Is er voldoende voorlichting over de voortgang waarin aandacht is voor zowel de positieve resultaten die worden bereikt als de minder positieve?
Zie het antwoord op vraag 8. Daarnaast publiceert NCG maandelijks de voortgang van de versterkingsopgave. Mede op verzoek van enkele Kamerleden zijn naast de totaalcijfers van de versterkingsopgave tegenwoordig ook de cijfers uitgesplitst per batch, gemeente, risicoprofiel en sectoraal programma uitgesplitst. Daarnaast is op dashboardgroningen.nl een dashboard te vinden over de gehele voortgang van het gaswinningsdossier met cijfers en feiten over de voortgang van de afbouw van de gaswinning in Groningen, het aantal aardbevingen, de versterkingsoperatie en de afhandeling van schades. Tevens vindt op de zes weken debat plaats met uw Kamercommissie om de voortgang van de versterkingsoperatie te bespreken.
Het artikel ‘Buitenlandse investeerders gaan er vandoor met miljoenensubsidies én winst van zonneparken’ |
|
Agnes Mulder (CDA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Buitenlandse investeerders gaan er vandoor met miljoenensubsidies én winst van zonneparken»?1
Ja.
Is het juist dat van de 33 grootste zonneparken in Nederland inmiddels 79 procent in buitenlandse handen is en dat daarmee tot 889 miljoen euro aan subsidiegeld naar het buitenland verdwijnt?
Het is juist dat van de 33 grootste zonneparken in Nederland 79 procent in buitenlandse handen is. Het gaat hierbij om aandeelhouders uit Duitsland, Luxemburg, Denemarken. Het beeld dat door buitenlands eigenaarschap van deze zonneparken 889 miljoen euro aan subsidiegeld naar het buitenland verdwijnt, verdient nuancering. De subsidies worden ingezet om de onrendabele top van projecten af te dekken. In het geval van doorverkoop heeft de nieuwe eigenaar de betreffende toekomstige SDE-inkomsten, tezamen met de energieopbrengst, dus ook nodig om de in Nederland betaalde aankoopprijs te dekken en daarbij een bepaald rendement op de investering te behalen. Doordat het mogelijk is om de SDE-beschikking over te dragen, draagt deze beschikking bij aan het aantrekkelijk houden van het starten van hernieuwbare energieprojecten in Nederland.
Wat vindt u ervan dat buitenlandse investeerders op zo’n grote schaal zonneparken opkopen in Nederland? Hoe is deze ontwikkeling te rijmen met het streven uit het Klimaatakkoord naar 50 procent lokaal eigenaarschap?
Het doel van het klimaat- en energiebeleid is om zo veel mogelijk duurzame energie voor de Nederlandse markt op te wekken. Om het benodigde kapitaal hiervoor te realiseren, is de inzet van vele partijen, – zowel internationaal, als nationaal en lokaal – nodig. Daarnaast geldt dat er ook bij de meer conventionele productie van elektriciteit sprake is van buitenlandse aandeelhouders die veelal op de Noordwest-Europese energiemarkt opereren. Ik sta dan ook niet negatief tegenover dergelijke ontwikkelingen.
In het Klimaatakkoord is afgesproken dat wordt gestreefd naar 50% lokaal eigendom bij duurzame-energieprojecten in 2030 als manier om het maatschappelijk draagvlak voor de energietransitie te vergroten. De in het artikel onderzochte parken zijn alle gerealiseerd voor of zaten al in de pijplijn ten tijde van het opstellen van de afspraken over het streven naar lokaal eigendom in het Klimaatakkoord. Het beeld is wel dat lokaal eigendom steeds vaker wordt toegepast. Dit komt onder andere naar voren in de Lokale Energie Monitor 2020 van Stichting HIER, die laat zien dat Nederland inmiddels 623 energiecoöperaties telt2. Zoals eerder gezegd, is het Klimaatakkoord pas anderhalf jaar oud en zijn de effecten van de inspanningen op het gebied van participatie naar verwachting pas over enkele jaren volledig zichtbaar (Aanhangsel van de Handelingen, 2019–2020, nr. 4026). Het kan echter ook zo zijn dat er niet zozeer behoefte is aan lokaal eigendom, waar ook financiële risico’s bij horen, maar aan bijvoorbeeld een afdracht aan een gebiedsfonds of het aanbieden van goedkope groene stroom aan omwonenden (zie ook de participatiewaaier). Dit kan het resultaat zijn van omwonendenparticipatie of zijn afgesproken in het gemeentelijke participatiebeleid. Lokaal eigendom moet dan ook niet opgelegd worden.
Op het moment dat een (Nederlandse) projectontwikkelaar zijn deel van het zonnepark verkoopt aan een andere (buitenlandse) investeerder, blijven de overeengekomen eigendomsverhoudingen en gemaakte afspraken met de omgeving gelden.
Hoe is het mogelijk dat slechts vier procent van de productie door zonneparken momenteel in lokaal eigendom is, maar dat in plaats daarvan 79 procent van de 33 grootste zonneparken in Nederland nu eigendom is van buitenlandse investeerders?
Uit de nulmeting van de Monitor participatie hernieuwbare energie op land (bijlage bij Kamerstuk 32 813, nr. 613) blijkt dat bij 40,4% van de zonneparken – die tezamen 76% van de elektriciteitsproductie van de zonneparken voor hun rekening nemen – er geen sprake is van lokaal (mede-)eigendom. Dit betreft de begin 2020 gerealiseerde parken (183). Daarnaast bevonden er zich toen meer dan 200 parken in de bouwfase. Het aandeel (niet-)lokaal eigendom is bij deze parken van dezelfde ordegrootte. Het aandeel van 4% lokaal eigendom kan dus grotendeels worden verklaard doordat de meeste zonneparken zijn ontwikkeld voordat de afspraken in het Klimaatakkoord over het streven naar lokaal eigendom zijn gemaakt. Voor de nieuwere parken, die worden ontwikkeld na de afspraken in het Klimaatakkoord, geldt dat 50% lokaal eigendom een streven is richting 2030 om het draagvlak te vergroten. Zoals aangegeven in het antwoord op vraagt 3 is het beeld dat het aandeel lokaal eigendom de komende jaren gaat stijgen.
Kunt u schetsen wat volgens u de gevolgen van deze ontwikkeling zijn voor de ruimtelijke inpassing, participatie en lokaal eigenaarschap van zonneparken?
Het doorverkopen van zonneparken aan beleggers staat grotendeels los van zaken als bewonersparticipatie, financieel meeprofiteren door de omgeving en een goede ruimtelijke inpassing. In een bewonersparticipatieproces komen allerlei aspecten van het zonnepark aan de orde, waaronder de ruimtelijke inpassing en het financieel meeprofiteren door de omgeving. Ontwikkelaar en omgeving maken hierover vervolgens afspraken die in een omgevingsovereenkomst kunnen worden vastgelegd, zoals mijn ambtsvoorganger ook al eerder in de beantwoording van vragen heeft aangegeven (Aanhangsel van de Handelingen, 2019–2020, nr. 4026). Deze afspraken blijven onverkort gelden als de projectontwikkelaar zijn eigendomsdeel verkoopt aan een andere partij. Het doorverkopen, al dan niet aan buitenlandse investeerders, is daarom mijns inziens geen negatieve ontwikkeling, maar draagt – net als lokaal eigendom – bij aan het verkrijgen van de benodigde financiering voor de energietransitie.
Om een goed participatieproces te borgen – en zo voor draagvlak te zorgen – kunnen gemeenten hierop beleid maken. Lokale afspraken kunnen afwijken van het algemene streven naar 50% lokaal eigendom. Voorbeelden van een goed participatieproces zijn onder andere te vinden op www.energieparticipatie.nl. In het kader van de motie Bruins c.s. (Kamerstuk 35 570, nr. 49) kijk ik momenteel samen met IPO en VNG naar meer best practices en standaarden om decentrale overheden te ondersteunen bij het kunnen borgen van financiële participatie in hun beleid. Hierover zal ik uw Kamer voor de zomer informeren.
Deelt u de mening dat het bijzonder onwenselijk is dat het opkopen van zonneparken door deze buitenlandse investeerders er ook nog eens toe leidt dat belangrijke zaken zoals bewonersparticipatie, financieel meeprofiteren door de omgeving en een goede ruimtelijke inpassing in gevaar komen?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u tevens de mening dat deze ontwikkeling bijzonder schadelijk is voor het draagvlak onder de energietransitie en dat het risico bestaat dat de energietransitie daarmee uiteindelijk zelfs wordt vertraagd?
Zie antwoord vraag 5.
Welke mogelijkheden ziet u om op korte termijn te voorkomen dat nog meer zonneparken in handen komen van buitenlandse investeerders in plaats van dat er sprake is van lokaal eigenaarschap? Bent u bereid om zo snel mogelijk voorstellen te ontwikkelen die daarvoor kunnen zorgen?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 3, 5, 6 en 7, sta ik niet negatief tegenover buitenlands aandeelhouderschap van Nederlandse parken. De Nederlandse energiemarkt maakt immers onderdeel uit van een vrije (Noordwest) Europese markt, zoals mijn ambtsvoorganger al eerder heeft aangegeven (Aanhangsel van de Handelingen 2019–2020, nr. 2793). Eigenaarschap van (buitenlandse) investeerders moet echter wel in verhouding staan tot lokale wensen. Er ontstaat wel een onwenselijke situatie als er geen zorgvuldig omgevingsproces heeft plaatsgevonden. In het geval dat de omgeving onvoldoende heeft kunnen meedenken en meebeslissen over de mate waarin lokaal eigendom bij een zonnepark gewenst is, worden de afspraken uit het Klimaatakkoord geschonden. De best practices en standaarden, die ik in het kader van de motie Bruins c.s. (Kamerstuk 35 570, nr. 49) verzamel, zullen gemeenten helpen om procesparticipatie zo goed mogelijk in te vullen en daarbij in hun eigen beleid op te nemen naar welke mate van lokaal eigendom de gemeente streeft. Zowel Nederlandse als buitenlandse investeerders dienen hiernaar te handelen.
Bent u bereid om nadere randvoorwaarden te stellen binnen de Stimulering Duurzame Energieproductie en Klimaattransitie (SDE++), zodat dit niet meer kan gebeuren of anders hierop een «standstill» in te voeren totdat dit verder kan worden voorkomen?
De SDE++ is bedoeld om op een kostenefficiënte manier CO2 te vermijden en zorgt ervoor dat projecten voor hernieuwbare energie een sluitende businesscase hebben. Het streven naar 50% lokaal eigendom gaat daaraan vooraf en goed participatiebeleid helpt hierbij. Zoals aangegeven in de antwoorden op de vorige vragen zie ik geen aanleiding om tot bijstelling van het beleid te komen. Wel verwacht ik dat de huidige beleidsinzet ten aanzien van participatie de komende tijd zal leiden tot een hoger aandeel lokaal eigendom.
Het bericht 'VK scherpt inreisregels aan' |
|
Jan Paternotte (D66), Suzanne Kröger (GL) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «VK scherpt inreisregels aan»1, waarin het nieuwe beleid in het Verenigd Koninkrijk (VK) geschets wordt om de verspreiding van de nieuwe Braziliaanse variant van het coronavirus vanuit Zuid-Amerika en Portugal te voorkomen?
Ja.
Welke stappen gaat u zetten om de verspreiding van deze nieuwe Braziliaanse variant te voorkomen?
Het kabinet deelt de zorgen van uw Kamer inzake de verspreiding van nieuwe mutaties van het coronavirus. Zoals aangegeven in de kabinetsbrief van 20 januari jl.2 heeft het kabinet, om de instroom van nieuwe varianten van het covid-19 virus zoveel mogelijk te beperken, op 23 januari jl. vliegverboden opgelegd voor het Verenigd Koninkrijk, Zuid-Afrika, Brazilië, Argentinië, Bolivia, Kaapverdië, Chili, Colombia, Ecuador, Frans-Guyana, Guyana, Panama, Paraguay, Peru, Suriname, Uruguay en Venezuela. Als gevolg van de frequente reisbewegingen van Zuid-Amerika in de richting van de Caribische delen van het Koninkrijk via de Dominicaanse Republiek, heeft het kabinet tevens een vliegverbod voor dat land ingesteld.
In de eerste plaats is de naleving van de algemeen geldende maatregelen essentieel. Daarnaast moeten alle reizigers die per vliegtuig (of boot) vanuit een hoog-risicogebied naar Nederland reizen, een negatieve PCR-testuitslag kunnen tonen aan de luchtvaartmaatschappij (of ferrymaatschappij). Deze test moet maximaal 72 uur voor aankomst in Nederland zijn afgenomen. Ook moeten zij de negatieve uitslag van een sneltest kunnen tonen, welke maximaal 4 uur voor vertrek is afgenomen. Verder geldt een dringend quarantaineadvies gedurende tien dagen na aankomst in Nederland.
Bij de vaste afwegingsmomenten van de coronamaatregelen, kan het kabinet deze maatregelen heroverwegen als daar aanleiding toe is.
Hoeveel vluchten en reizigers komen per dag aan op Schiphol uit gebieden waar de Braziliaanse virusvariant al verspreid is?
Op basis van voorlopige data van Schiphol kan worden gemeld dat er in de periode 25 tot en met 31 januari 2021, 0 vluchten per dag uit Brazilië arriveerden op Schiphol.
Voor Portugal kan op basis van voorlopige data worden gemeld, dat er in de periode 25 tot en met 31 januari 2021, gemiddeld 3 vluchten per dag arriveerden op Schiphol. Daarbij ging het om gemiddeld 260 passagiers per dag in deze periode, waarvan 110 transferpassagiers.
Bent u het met de vragenstellers eens dat het aantal vluchten uit deze gebieden aanzienlijk moet worden beperkt?
Ja. Zie antwoord 2.
Bent u bereid om reizigers uit deze gebieden ook tot een sneltest voor vertrek te verplichten en ook alle andere voorschriften die voor het VK, Ierland en Zuid-Afrika gelden?
Zie antwoord 2.
Welke mogelijkheden zijn er om de quarantaine beter nageleefd te krijgen?
Het kabinet zet via diverse communicatiekanalen in om reizigers dringend op te roepen om na hun reis in quarantaine te gaan. Hiertoe zijn ook quarantainecoaches beschikbaar. Het kabinet onderzoekt momenteel of er een quarantaineplicht kan worden ingevoerd. Dit is een belangrijke maatregel om de quarantaine beter nageleefd te krijgen.
Het kabinet heeft u hierover op 20 januari jl.3 bericht. De quarantaineplicht moet daarbij gaan gelden voor alle inkomende reizigers uit een hoog-risicogebied, onafhankelijk van de vervoersmodaliteit waarmee wordt gereisd. Na vijf dagen quarantaine, kan de reiziger zich laten testen. Indien de uitkomst van deze test negatief is, dan eindigt de quarantaine.
Kunt u deze vragen voor dinsdag 19 januari 2021 beantwoorden?
Dit is helaas niet gelukt. Een deel van uw vragen is beantwoord in de kamerbrief van 20 januari jl.
Fysieke woningbezichtigingen ten tijde van de coronapandemie |
|
Jessica van Eijs (D66) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
In hoeverre heeft u cijfers over het aandeel bezichtigingen dat fysiek plaatsvindt tegenover digitale bezichtigingen ten tijde van corona?
Dergelijke cijfers zijn mij niet bekend. Uit gesprekken die ik met brancheverenigingen en Vereniging Eigen Huis heb gevoerd, is mij bovendien duidelijk geworden dat digitale bezichtigingen niet als alternatief voor fysieke bezichtigingen moeten worden gezien, maar als een manier om het aantal fysieke bezichtigingen te beperken.
Met een digitale bezichtiging kan een potentiële koper eerder in het proces een afweging maken over hoe interessant een woning werkelijk is. Door vervolgens alleen fysiek te bezichtigen als je écht geïnteresseerd bent, kan het aantal fysieke bezichtigingen beperkt blijven. Hoe beter deze digitale bezichtiging wordt vormgegeven, hoe beter een koper deze afweging kan maken. Ik moedig de ontwikkeling van digitaal bezichtigen, bijvoorbeeld met behulp van Virtual Reality, daarom van harte aan.
Worden ten tijde van de coronapandemie digitale bezichtigingen zo veel mogelijk gestimuleerd? Zo ja, op welke manier?
Zoals hierboven aangegeven wordt digitaal bezichtigen met name gebruikt om het aantal fysieke bezichtigingen te beperken. Digitale bezichtiging is geen alternatief voor fysieke bezichtiging. Het kopen van een huis is een grote financiële beslissing. Ik vind het daarom erg belangrijk dat potentiële kopers een goed beeld en gevoel krijgen bij een woning. Tegelijkertijd geldt voor kopers een onderzoeksplicht, waarbij wordt gekeken naar de staat van onderhoud van de woning. Een digitale bezichtiging is meestal niet toereikend om deze onderzoeksplicht goed in te kunnen vullen. Een koper dient daarom in staat gesteld te worden om de woning fysiek te bezichtigen voordat hij/zij het koopcontract tekent.
Bestaan er – naast de door de brancheverenigingen opgestelde protocollen – nog andere voorschriften voor het fysiek bezichtigen van woningen gedurende de coronacrisis?
De brancheverenigingen hebben, naar aanleiding van de aangescherpte coronamaatregelen, op 20 januari jl. hun afspraken over het verantwoord organiseren van bezichtigingen geactualiseerd. Onderdeel van die afspraken is bijvoorbeeld dat er slechts twee personen per keer kunnen bezichtigen. Er vinden daarom op dit moment geen open huizendagen plaats waarbij meerdere potentiële kopers tegelijk in de woning aanwezig zijn. Daarnaast dienen er onder andere mondkapjes gedragen te worden en worden er geen handen geschud.
Naast deze afspraken communiceren de verenigingen ook naar potentiële kopers en aankoopmakelaars welke verantwoordelijkheid zij kunnen nemen. Bijvoorbeeld door goed na te denken voordat je een bezichtiging aanvraagt, zo veel mogelijk gebruik te maken van digitale middelen en van tevoren al eens door de wijk van de potentiële woning te wandelen. De brancheverenigingen hebben bij mij benadrukt dat er continue aandacht en communicatie richting leden en potentiële kopers is over de gemaakte afspraken en verantwoordelijkheden.
Deelt u de mening dat bij fysieke bezichtigingen tijdens de coronapandemie de maatregelen om de verspreiding van het virus tegen te gaan, leidend zouden moeten zijn?
Die mening deel ik. Tegelijkertijd vind ik het belangrijk dat de koopwoningmarkt niet tot stilstand komt. Dat zou problematische gevolgen kunnen hebben voor die mensen die net een woning hebben aangekocht en ineens hun oude woning niet meer zouden kunnen verkopen. Of mensen die hun oude woning net verkocht hebben, maar geen nieuwe woning kunnen kopen. In het ergste geval hebben deze mensen op zeker moment geen dak boven het hoofd. Zoals hierboven aangegeven zijn er door de brancheverenigingen duidelijke afspraken gemaakt over hoe fysieke bezichtigingen op een verantwoorde manier kunnen plaatsvinden en worden potentiële kopers en aankoopmakelaars opgeroepen een goede afweging te maken voordat een fysieke bezichtiging wordt aangevraagd.
Sommige makelaars helpen potentiële kopers daarnaast met het maken van deze afweging door het opsturen van een vragenlijst. Het doel van deze vragenlijst is om ten tijde van corona bij populaire woningen een onderscheid te kunnen maken tussen de minder serieuze en serieuze geïnteresseerden. Het is uitdrukkelijk niet de bedoeling dat deze vragenlijst onderdeel wordt van het standaard koopproces. In het kader van de AVG is het tevens belangrijk dat er niet onnodig veel informatie wordt opgevraagd. Daarnaast dient de beoordeling van de reacties op deze vragenlijsten zo objectief mogelijk plaats te vinden. De brancheverenigingen hebben aangegeven een conceptvragenlijst en beoordelingscriteria richting hun achterban te communiceren. Ik zal meekijken op de inhoud van deze vragenlijst en de beoordelingsmethode.
Zijn er daarnaast op dit moment regels over het maximeren van het aantal fysieke bezichtigingen in verband met het tegengaan van mogelijke besmettingen?
De brancheverenigingen hebben afspraken gemaakt over de wijze waarop bezichtigingen kunnen plaatsvinden. Er zijn geen afspraken over het maximale aantal fysieke bezichtigingen.
Herkent u signalen dat woningeigenaren nog steeds worden verzocht tijdens een bezichtiging hun woning tijdelijk te verlaten, en hoe wenselijk acht u dat tijdens de huidige lockdown?
Zoals hierboven aangegeven zorgen de makelaars ervoor dat het aantal fysieke bezichtigingen beperkt blijft. Wanneer fysieke bezichtigingen plaatsvinden is het verstandig dat er niet te veel mensen tegelijkertijd in de woning aanwezig zijn. Dat de woningeigenaren tijdens de bezichtigingen hun woning dienen te verlaten is ook in hun eigen belang. Daarbij proberen makelaars de bezichtigingen te clusteren zodat er zo min mogelijk extra reisbewegingen nodig zijn en waar mogelijk mee te denken met hun klanten over een verblijfplek in de tussentijd. In sommige gevallen stellen makelaarskantoren hun eigen (lege) kantoren beschikbaar aan verkopers tijdens de bezichtiging.
Op welke manier ziet u erop toe dat de balans bewaakt blijft tussen enerzijds de mogelijkheden tot woningverkoop in deze periode en het zo veel mogelijk beperken van reisbewegingen en contactmomenten anderzijds?
Ik blijf nauw in gesprek met de brancheverenigingen en hun leden om ook tijdens de coronacrisis de verkoop van woningen op een verantwoorde manier door te laten gaan.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Lacunes in de beoordeling van Wageningen Environmental Research over het onderzoek naar landbouwgif in koeienmest bij veebedrijven in weidevogelgebieden in Gelderland |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat een van de oorzaken voor de dramatische afname van weidevogels is dat kuikens van weidevogels onvoldoende voedsel (waaronder mestkevers) in weilanden vinden en hierdoor verhongeren?
Een verminderde beschikbaarheid van voedsel in agrarische gebieden en daarbuiten is een van de oorzaken voor de afname van weidevogels. Andere mogelijke oorzaken zijn het verlies van leefgebied (Aanhangsel Handelingen vergaderjaar 2018–2019, nr. 2038) en predatie.
Kunt u bevestigen dat u stelt dat «Wageningen UR constateert dat de laboratoriumanalyses in het rapport van Buijs en Samwel-Mantingh onvoldoende onderbouwd zijn»? Hebben de schrijvers van het rapport van Wageningen Environmental Research (WEnR) contact opgenomen met deze onderzoekers, met Eurofins of Rikilt om zich daarmee meer duidelijkheid te verschaffen?1
Dit is inderdaad een passage uit mijn brief van 3 november van 2020 (Kamerstuk 27 858, nr. 523). Wageningen Environmental Research (WEnR) heeft over de onderbouwing van de laboratoriumanalyses geen contact gehad met de onderzoekers, Eurofins of het RIKILT.
Kunt u uw onderzoeksopdracht aan WEnR met de Kamer delen?
Ik heb uw Kamer geïnformeerd dat volgens het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) de gevonden gehalten biociden en gewasbeschermingsmiddelen in de bodem geen toegestane concentraties overschrijden en er geen grond is voor het inperken van bestaande toelatingen (Kamerstuk 27 858, nr. 459). Volgens WEnR is het rapport van Buijs en Samwel-Mantingh onvoldoende onderbouwd om een causaal verband aan te kunnen tonen tussen chemische stoffen in krachtvoer en mest (drijfmest, vaste mest en koeienvlaaien) in relatie tot de afname van weidevogels (Kamerstuk 27 858, nr. 452 en Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 2395, 25 april 2019).
Beide organisaties wezen me echter op de mogelijke risico’s van specifiek het uitrijden van mest met daarin chemische stoffen voor bodem- en mestleven. Ik heb daarom WEnR gevraagd om op basis van de door Buijs en Samwel-Mantingh gerapporteerde stoffen in mest te beredeneren of daadwerkelijk sprake is van deze risico’s. De onderzoeksopdracht is als bijlage bij deze beantwoording gevoegd2.
Heeft u WEnR de opdracht gegeven om de door Buijs en Samwel-Mantingh gevonden individuele stoffen te toetsen aan de hand van standaard toxiciteitstesten van de Organisation for Economic Cooperation and Development (OECD), die slechts van enkele standaard bodemorganismen (en meestal slechts alleen van de worm) bekend zijn?
Nee, ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 3.
Kunt u bevestigen dat WEnR in haar onderzoek schrijft dat zij 906 metingen heeft getoetst op eco-toxicologische effecten, maar dat zij zich in werkelijkheid heeft beperkt tot alleen 390 metingen in de mest?
WEnR heeft alle 580 metingen in mest meegenomen in het onderzoek. Een meting betreft een gerapporteerde concentratie van een stof in mest. WEnR heeft abusievelijk enkele metingen dubbel geteld, waardoor bij het afronden van het rapport het getal van 906 is opgenomen. Dit was het geval bij metingen die in twee eenheden werden uitgedrukt (in hoeveelheid stof per kg droge en natte mest).
WEnR heeft 331 metingen tegen normen voor bodemleven getoetst. Dit waren door Wageningen UR gehanteerde normen voor bodemleven (Kamerstuk 27 858, nr. 523). WEnR kon echter niet alle metingen toetsen. Dit kwam doordat een groot deel van de metingen onder de rapportagegrens lag (te lage concentraties van stoffen in de mest) en doordat voor een aantal stoffen wetenschappelijke gegevens over effecten op bodemleven ontbraken.
Kunt u aangeven waarom WEnR de gemeten bestrijdingsmiddelen in de bodem en in het voer niet heeft getoetst?
Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 3.
Heeft u WEnR de opdracht gegeven om de mest eerst door de bodem te verdunnen en daarna de schadelijkheid voor bodemorganismen (en niet van mestkevers) te onderzoeken?
Ik heb WEnR de opdracht gegeven – zie het antwoord op vraag 3 – om op basis van de door Buijs en Samwel-Mantingh gerapporteerde stoffen in mest te beredeneren of er sprake is van mogelijke risico’s voor bodem- en mestleven bij het uitrijden van mest met daarin chemische stoffen. WEnR heeft voor zijn onderzoek dus feitelijk geen mest uitgereden, maar zich gebaseerd op de gerapporteerde concentraties stoffen in de mest.
WEnR heeft in zijn redenatie wel rekening gehouden met de omstandigheden waaronder mest in de praktijk wordt uitgereden. Zo leidt dit tot verdunning van de mest.
Kunt u aangeven waarom bij deze methode geen rekening is gehouden met de bestrijdingsmiddelen die reeds in de bodem aanwezig waren (op het moment van toediening van de drijfmest) en ook niet met het feit dat er in werkelijkheid altijd sprake is van meerdere mestgiften?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u het inzicht dat voordat de (door WEnR veronderstelde) verdunning van de mest door de bodem (met een factor 15 wordt toegepast, ruim 70% van de bemonsterde mest giftig is voor de door WEnR gebruikte toetsorganismen?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bekend met de resultaten van het onderzoek van professor Vijver (Universiteit Leiden) waarin werd aangetoond dat de werkelijke toxiciteit van het door haar geteste bestrijdingsmiddel in het ecosysteem duizenden malen groter was dan onder laboratoriumcondities?2
Ja, ik heb het artikel gelezen. Het onderzoek van professor Vijver heeft betrekking op de mogelijke effecten van verschillende stoffen op waterleven in kleinschalige proefsloten.
Is het u bekend waarom WEnR hier geen rekening mee heeft gehouden bij de gevonden stoffen?
Het onderzoek van professor Vijver richt zich op de mogelijke effecten van chemische stoffen op aquatische organismen, terwijl het onderzoek van WEnR zich richtte op mogelijke effecten van stoffen op organismen in de bodem.
Bent u van mening dat de resultaten van de standaard toxiciteitstesten voor bestrijdingsmiddelen uitgevoerd voornamelijk aan de worm en de springstaart, overdraagbaar zijn op de effecten voor insecten (zoals de mestkever)? Zo ja, op welke wetenschappelijke bron baseert u dat?
Om de risico’s voor bodemleven van werkzame stoffen uit gewasbeschermingsmiddelen en biociden voor bodeminvertebraten (waaronder bodeminsecten) te kunnen beoordelen is in Europa afgesproken om toxiciteitsgegevens over indicatorsoorten zoals worm, springstaart en mijt te gebruiken. In het WEnR-rapport zijn toxiciteitsgegevens – afkomstig uit wetenschappelijke databases en literatuur – over deze indicatorsoorten gebruikt.
Kunt u bevestigen dat het WEnR-rapport een veiligheidsfactor van 10, 100 of 1000 toepast voor de toxiciteit voor insecten? Hoe is deze veiligheidsfactor onderbouwd, op basis van welke studies is hiervoor gekozen en reflecteert deze veiligheidsfactor naar uw inzicht de biologische realiteit?
WEnR heeft gegevens uit wetenschappelijke literatuur en databases gebruikt om een inschatting te maken welke effecten de gerapporteerde stoffen in mest hebben op het bodemleven. WEnR hanteerde als norm maximale blootstellingsconcentraties van de stoffen waarbij geen noemenswaardig effect op bodemleven optreedt.
In de norm heeft WEnR als volgt een factor 1.000, 100 of 10 verwerkt:
als alleen gegevens over acute effecten voor een enkele soort beschikbaar waren, dan verwerkte WEnR een factor 1.000 in de norm;
als gegevens over chronische effecten voor een enkele soort beschikbaar waren, dan verwerkte WEnR een factor 100 in de norm;
als gegevens over chronische effecten voor meerdere soorten beschikbaar waren (bijvoorbeeld worm, springstaart en mijt), dan verwerkte WEnR een factor 10 in de norm; en
als geen gegevens over chronische effecten op soorten beschikbaar waren, dan schatte WEnR chronische effecten in door de beschikbare acute norm te hanteren en hier een factor 10 in te verwerken;
Het is gebruikelijk om dergelijke factoren in deze normen te verwerken, afhankelijk van de mate waarin gegevens in wetenschappelijke literatuur of databases beschikbaar zijn.
Deelt u het inzicht dat de keuze van de veiligheidsfactor van cruciaal belang is voor de door WEnR getrokken conclusies?
Zie antwoord vraag 13.
Deelt u het inzicht dat, mocht blijken dat de veiligheidsfactor 10, 100 of 1000 te laag is, dit betekent dat de conclusies van het WEnR-rapport ongeldig zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 13.
Waarom heeft het WEnR-rapport het verband tussen pesticiden in het krachtvoer en de afwezigheid van mestkevers in de mest niet beoordeeld?
WEnR beperkte zich tot de metingen in mest om te kunnen beredeneren of er sprake is van mogelijke risico’s voor bodem- en mestleven bij het uitrijden van mest met daarin chemische stoffen. Zie ook mijn antwoorden op vragen 6 en 12.
Deelt u het inzicht dat door de toegepaste beoordeling het WEnR chronische effecten, zoals het schadelijkheid voor de voortplanting, regeneratie, het zenuwstelsel en het afweersysteem van pesticiden op mestkevers en andere insecten, onzichtbaar zijn gebleven?
Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord op vraag 12 en 15.
Wat is de verklaring van de schrijvers van het WEnR-rapport voor de afwezigheid van mestkevers in het merendeel van de onderzochte koeienvlaaien op veehouderijbedrijven (ook daar waar geen anti-parasitaire middelen werden aangetoond)? Heeft u hier zelf een verklaring voor?
De door Buijs en Samwel-Mantingh gerapporteerde aantallen mestkevers in koeienvlaaien vallen buiten de onderzoeksopdracht aan WEnR. De effecten van residuen op insecten (zoals mestkevers) worden in de inventarisatie van mogelijke kennislacunes meegenomen. Zie mijn antwoord op vraag 21
Kunt u bevestigen dat u heeft gesteld dat «zowel WUR als Ctgb [aangeeft] dat mogelijk nader onderzoek wenselijk is. Ik zal daarom hierover met WUR en Ctgb in gesprek gaan»? Hebben deze gesprekken inmiddels plaatsgevonden? Zo ja, wat was de uitkomst daarvan?3
Ja, de gesprekken met WUR en het Ctgb leidden tot de onderzoeksopdracht zoals benoemd in mijn antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat er voor een goede beoordeling van de gevonden residuencocktails in mest, bodem en voermonsters onvolledige kennis is van de schadelijkheid voor de voor weidevogelkuikens meest essentiële insecten?
Het is helaas niet mogelijk om de effecten van de aangetroffen chemische stoffen op alle relevante insecten, ongewervelden en dergelijke te beoordelen. Hiervoor is afgesproken om – zoals ik in mijn antwoord op vraag 12 heb aangegeven – indicatorsoorten te gebruiken.
Deelt u de mening dat meer empirisch onderzoek naar de effecten van de gevonden residuen in mest en krachtvoer op het bodemleven en op mestkevers nodig is? Zo ja, stelt u voor een dergelijk onderzoek financiële middelen beschikbaar? Zo nee, waarom niet?
Ik zal naar aanleiding van de motie van lid Wassenberg (Kamerstuk 35 616, nr. 10) aan de hand van een verkenning inventariseren of mogelijk sprake is van kennislacunes en uw Kamer over de uitkomsten daarvan informeren.
Deelt u de mening dat de effectiviteit van reeds uitgevoerde weidevogelbeschermingsprogramma’s zeer laag was en de effectiviteit van nieuwe programma’s beperkt zal blijven zolang er geen zicht is op de gehele voedselketen van deze vogels en op de invloed van landbouwgif daarop?
Ik deel niet de mening dat de effectiviteit van de weidevogelprogramma’s zeer laag was of zal zijn. Veel van de maatregelen uit het Agrarisch Natuur- en Landschapsbeheer richten zich namelijk op het optimaliseren van het leefgebied voor weidevogels. Zo wordt in de programma’s veel aandacht besteed aan aspecten die bijdragen aan de weidevogelstand. Denk bijvoorbeeld aan de realisatie van een voldoende hoge grondwaterstand, een geschikte vegetatiestructuur, bescherming tegen predatie en voldoende rust. Het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie gewasbeschermingsmiddelen 2030 leidt naar weerbare planten en teeltsystemen en een sterkere verbinding tussen tuin- en landbouw en natuur. Het gevolg hiervan is een vermindering van de behoefte aan gewasbeschermingsmiddelen. Daar waar desalniettemin toch gewasbeschermingsmiddelen nodig zijn om ziekten, plagen en onkruiden te bestrijden, zijn dit bij voorkeur laag-risicomiddelen, met nagenoeg geen emissies naar het milieu en nagenoeg geen residuen op de voedselproducten (Kamerbrief 27 858, nr. 518).
Hoe bent u van plan de belasting van het Nederlandse grasland met landbouwgif te verminderen?
Zie antwoord vraag 22.
Regionale verschillen in de euthanasiepraktijk |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het onderzoek naar de geografische variatie in euthanasie zoals bericht in diverse media en gepubliceerd in het internationale tijdschrift BMJ Supportive and Palliative Care?1
Ja, ik ben bekend met dit onderzoek.
Hoe kijkt u aan tegen de onderzoeksresultaten, dat nadat factoren die de vraagkant beïnvloeden, namelijk leeftijd, kerkbezoek, inkomens, ervaren gezondheid, aantal vrijwilligers, stemgedrag, er nog altijd een aanzienlijk verschil tussen gemeenten in de euthanasiepraktijk aanwijsbaar is, die alleen te verklaren is door factoren die de aanbodkant beïnvloeden, zoals het al dan niet voeren van het gesprek over het levenseinde en de toegang tot alternatieven voor euthanasie?
Uit het onderzoek blijken verschillen tussen regio’s in het percentage euthanasie uitvoeringen. Deze verschillen zijn deels te verklaren door leeftijd, kerkgang, politieke voorkeur, inkomen, gezondheid en de beschikbaarheid van vrijwilligers. Maar deze factoren verklaren niet alles. De onderzoekers opperen dat artsen in bepaalde regio’s mogelijk vaker het gesprek beginnen over euthanasie en suggereren het risico op druk door artsen, maar hiervoor levert het onderzoek geen bewijs.
De zorgvuldigheid van het euthanasiestelsel staat voor mij voorop. De uitvoering is in heel Nederland uiterst zorgvuldig. Zo zijn in 2019 minder dan 0,1% van de euthanasie uitvoeringen als onzorgvuldig beoordeeld door de RTE, dit betrof 4 meldingen. Ook in de jaren hiervoor heeft het percentage altijd rond de 0,15% gelegen. De vrijwilligheid en weloverwogenheid van het verzoek worden door de wet en de zorgvuldige uitvoering geborgd, dit is immers een van de zes zorgvuldigheidseisen. Indien een arts te sturend zou optreden, zou dit op gespannen voet staan met deze zorgvuldigheidseis. Gelukkig laat de hoge mate van zorgvuldigheid zien dat dit niet het geval is. Er zijn bovendien geen regionale verschillen in de zorgvuldigheid.
Het kan zijn dat de arts het gesprek initieert over het levenseinde, waarbij euthanasie als een van de mogelijkheden ter sprake kan komen. Uit het onderzoek blijkt echter niet dat hierdoor de verschillen in de regio’s te verklaren zijn. Mij is bekend dat huisartsen dit gesprek vaak aangaan wanneer zij verwachten dat de patiënt binnen een jaar komt te overlijden of wanneer zij zelf inschatten dat een patiënt dit gesprek wil voeren. In deze inschatting kunnen andere factoren, zoals culturele en religieuze verschillen, een rol spelen. Deze verschillen kunnen er ook toe leiden dat patiënten in sommige gevallen zelf sneller euthanasie ter sprake brengen. Ik deel dus niet de conclusie dat het onverklaarbare deel van de regionale verschillen, alleen te verklaren is aan de «aanbodkant».
Aangezien het gesprek over het levenseinde geen gemakkelijk gesprek is, kan het helpen als de huisarts het gesprek initieert. Ik zie dit dan ook niet als iets verkeerds.
Deelt u de mening dat de onderzoeksresultaten om nadere duiding vragen van de onderzoekers, samen met artsen en dat als onderdeel van deze duiding nader onderzoek naar de verhouding tussen regionale vraag en aanbod van zorg en ondersteuning bij het levenseinde nodig is? Bent u bereid daarbij een evaluatie van het Nationaal Programma Palliatieve Zorg te betrekken?
Zoals gezegd staat voor mij de zorgvuldigheid van de euthanasiepraktijk voorop en is deze in Nederland zeer zorgvuldig. Zolang de zorgvuldigheid hoog is, sta ik dan ook neutraal tegenover regionale verschillen. Regionaal zijn er geen verschillen in zorgvuldigheid. Ik zie daarom geen noodzaak tot verder vervolgonderzoek.
Ik heb navraag gedaan bij de KNMG of het zinvol is dat artsen onderling bespreken wat de oorzaken van regionale verschillen in de euthanasiepraktijk kunnen zijn. De KNMG benadrukt dat euthanasie voor artsen en patiënten ingewikkeld en belastend is. De praktijk en evaluaties laten al decennia zien dat artsen in verreweg de meeste gevallen zorgvuldig handelen (en dus niet te sturend of te gemakkelijk een verzoek inwilligen). Het ligt veel meer voor de hand dat verschillen verklaard kunnen worden door patiënt-variatie. Denken over euthanasie en een verzoek doen begint immers bij de patiënt. Dat daarin verschillen zijn is niet verwonderlijk, zelfs normaal en dus niet problematisch.
Wat is uw mening over de wenselijkheid van regionale verschillen in de euthanasiepraktijk? Bent u het ermee eens dat het wenselijk is als artsen onderling bespreken wat de oorzaken van regionale variatie in de euthanasiepraktijk zouden kunnen zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid de mogelijkheden te verkennen om de registratie van kenmerken van patiënten die euthanasie kregen uit te breiden, als element om zoveel mogelijk te leren van het eigen handelen?
In de derde wetsevaluatie is al gekeken naar de verschillen per RTE-regio in euthanasieverzoeken en uitvoeringen. In de vierde wetsevaluatie, die ik rond de zomer van 2022 verwacht, wordt onder meer gekeken naar de kennis, wensen en behoeften omtrent het levenseinde van specifieke doelgroepen en daarmee van specifieke kenmerken van patiënten. Te denken valt aan lager opgeleiden, laaggeletterden en/of mensen met lage gezondheidsvaardigheden, maar ook mensen met een migratie-achtergrond. Ook zal in die wetsevaluatie nader gekeken worden naar het gesprek over het levenseinde en naar de ontwikkelingen in de cijfers.
Onderdeel van deze evaluatie is tevens het grootschalige sterfgevallenonderzoek, waarin een steekproef wordt gedaan van de overlijdens in Nederland. De huisarts of behandelend specialist van de overleden persoon ontvangt een vragenlijst over eventuele medische beslissingen rond het levenseinde. In de rapportage over deze medische beslissingen zal ook gekeken worden naar provinciale verschillen. Dit gaat dus om meer medische beslissingen dan alleen euthanasie.
Bent u bereid de mogelijkheden te verkennen om bij de reguliere evaluatie van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding de regionale verschillen mee te nemen?
Zie antwoord vraag 5.
De gaswinning en het escalerende geweld in Noord Mozambique |
|
Tom van den Nieuwenhuijzen-Wittens (GL) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Ellende door gaswinning Mozambique»?1
Ja.
Hoe duidt u de recente ontwikkelingen in Cabo Delgado?
In de provincie Cabo Delgado in het noorden van Mozambique vinden sinds oktober 2017 gewelddadige aanslagen plaats door opstandelingen. De extremistische opstandelingen hebben zich sinds begin 2020 geaffilieerd met de Centraal Afrikaanse Provincie van Islamitische Staat (ISCAP). Het aantal aanvallen en de ernst daarvan zijn het laatste jaar toegenomen en de Mozambikaanse veiligheidstroepen slagen er niet in het geweld te stoppen. Voor een nadere duiding van de onveiligheid in Cabo Delgado, wil ik u verwijzen naar mijn brief aan uw Kamer d.d. 3 juli 2020 (Kamerstuk 33 625, nr. 318).
Klopt het dat 570,000 mensen op de vlucht zijn voor het geweld en dat zeker 900,000 mensen te maken hebben met voedseltekorten? Wat onderneemt Nederland om deze groepen te ondersteunen?
In het responseplan2 voor deze al langer lopende crisis meldt het UN Office for the Coordination of Humanitarian Affairs (OCHA) dat het aantal intern ontheemden eind vorig jaar was opgelopen tot 530.000. Tegen de 1,3 miljoen mensen hebben behoefte aan noodhulp en bescherming. In Cabo Delgado en de provincies Niassa en Nampula worden meer dan 900.000 mensen bedreigd door ernstige voedselonzekerheid als gevolg van conflict, ontheemding, cyclonen en klimaatschokken.
In 2020 stelde OCHA-middelen beschikbaar voor humanitaire hulp uit het Central Emergency Response Fund (CERF) voor activiteiten van onder meer WFP, UNICEF, UNFPA en IOM in de regio. Nederland is éen van de vijf grootste donoren van het CERF (bijdrage in 2020: EUR 87 miljoen). In lijn met de nota «Mensen Eerst!» (2019) is die bijdrage voorspelbaar en ongeoormerkt. OCHA kan zo tijdig opereren daar waar de noden het hoogst zijn. ECHO, de noodhulporganisatie van de Europese Commissie stelt eveneens geld beschikbaar voor humanitaire activiteiten in Noord-Mozambique.
Welke invloed oefent Nederland uit om het geweld in Cabo Delgado een halt toe te roepen en toegang voor hulpverleners en journalisten mogelijk te maken?
Nederland spreekt zowel bilateraal, als via de Europese Unie, de autoriteiten in Mozambique aan op de verslechterende veiligheidssituatie in Cabo Delgado. Daarbij worden zorgen uitgesproken over de steeds verder escalerende situatie, het geweld tegen de burgerbevolking en wordt steevast het belang benadrukt van het respecteren van mensenrechten en verbeterde toegang tot dit gebied voor internationale hulporganisaties en de pers. Nederland en de EU vragen ook aan buurlanden als Zuid-Afrika zich in te spannen dit conflict op te lossen. Zo heeft Minister Blok in zijn gesprek met de Minister van Buitenlandse Zaken van Zuid-Afrika, Naledi Pandor, op 10 december 2020, de situatie in Cabo Delgado besproken. Ook wordt gepoogd de regionale organisatie SADC (Southern African Development Community) te betrekken bij het zoeken naar een oplossing in dit conflict. Binnenkort staat het onderwerp weer op de agenda van ministerieel overleg tussen de EU en SADC.
De Portugese Minister van Buitenlandse Zaken, Santos Silva, bezocht als gezant van de Hoge Vertegenwoordiger van de EU Borrell van 20 tot 21 januari jl. Mozambique om de mogelijkheden tot ondersteuning van de Mozambikaanse overheid te verkennen. Ook vindt er momenteel een virtuele «fact finding»-missie van EU-experts plaats. Het bezoek en de missie brengen in kaart hoe de EU een bijdrage kan leveren aan het terugbrengen van vrede en stabiliteit in Cabo Delgado. De uitkomsten daarvan zullen in Europees verband worden besproken. Nederland zal daarbij blijven pleiten voor een integrale benadering, waarbij zowel de veiligheidsdimensie wordt geadresseerd, als ook de humanitaire- en ontwikkelingsdimensie aandacht krijgen.
Hoe staat het met het Multi-Stakeholder Platform (MSP) voor Cabo Delgado, waar u naar verwees in uw antwoord op eerdere schriftelijke vragen?2 Welke resultaten zijn tot dusverre bereikt?
Het Multi Stakeholder Platform (MSP) is opgericht om inclusieve en duurzame ontwikkeling in Cabo Delgado te bevorderen. Momenteel hebben meer dan 80 organisaties vanuit de publieke sector, het bedrijfsleven, het maatschappelijk middenveld en de donorgemeenschap zich bij dit platform aangesloten. In werkgroepen wordt samenwerking bevorderd op het gebied van ruimtelijke ordening, handelscorridor-ontwikkeling, financiering voor het lokale midden- en kleinbedrijf en lokale capaciteitsopbouw. Het MSP organiseert webinars en debatten met het maatschappelijk middenveld en levert technische assistentie. Sinds de oprichting van het MSP zijn studies uitgebracht, databases opgezet en innovatieve concepten ontwikkeld, zoals recent een COVID19-garantiefaciliteit voor het midden- en kleinbedrijf.
Welke resultaten heeft het nieuwe regionale overheidsagentschap geboekt? In hoeverre ziet u mogelijkheden voor een snelle en significante verbetering van inclusieve ontwikkeling in de provincies Cabo Delgado, Nampula en Niassa om te voorkomen dat het geweld zich verder verspreid? Op welke wijze draagt Nederland daar aan bij?
Eén van de prioritaire taken van het Integrated Development Agency of the North (ADIN), het regionale overheidsagentschap, is het verlenen van humanitaire hulp en herhuisvesting voor ontheemde gezinnen in Cabo Delgado. Verder vormen bevordering van voedselzekerheid, onderwijs, gezondheid, economische ontwikkeling en de ontwikkeling van infrastructuur de kern van het mandaat van het agentschap. ADIN heeft daarnaast als doel opleidings- en werkgelegenheidskansen voor jongeren te creëren om rekrutering van jongeren door gewapende groepen te voorkomen.
De internationale gemeenschap in Mozambique, inclusief Nederland, heeft vanaf het begin haar steun uitgesproken voor het werk van ADIN. Helaas verloopt de opstartfase stroef en heeft het nog geen concrete resultaten opgeleverd. ADIN werkt momenteel een strategie uit met assistentie van de internationale gemeenschap. Zodra ADIN zijn plannen heeft uitgewerkt zal Nederland bezien of en zo ja, welke concrete bijdrage daaraan geleverd kan worden.
Deelt u de strekking van het artikel in het Nederlands Dagblad dat de gasvondsten een rol hebben gespeeld in het ontstaan van het geweld en in het voortduren van het geweld?
De grondoorzaken van het geweld in Cabo Delgado zijn complex. Werkloosheid en analfabetisme zijn hoog en veel mensen leven onder de armoedegrens. Het centraal bestuur is zwak en er is veel georganiseerde misdaad, met name actief in mensen-, drugs- en grondstoffensmokkel. Het gevoel van onvrede richting de overheid in algemene zin en richting een regering die tweeduizend kilometer zuidwaarts zit lijkt dan ook een belangrijke rol te spelen bij het ontstaan en voortduren van het geweld. Het feit dat de gasvelden al in 2011 zijn ontdekt maar dat tot nu verbetering van de leefomstandigheden is uitgebleven, kan hier aan bijdragen.
En zoals in het antwoord op vraag 1 aangegeven, handelen sommigen (ook) uit ideologische motieven. Daar toegang tot het gebied zeer beperkt is en er veel misinformatie wordt verspreid is het voor de internationale gemeenschap moeilijk goede en geverifieerde informatie te krijgen over de motieven van de opstandelingen.
Bent u bekend met de termpresource curse, een grondstoffenvloek die zich al manifesteert voordat de grondstoffen überhaupt worden gewonnen? In hoeverre acht u deze term van toepassing op de situatie in Mozambique?
Ik ben bekend met de term pre-source curse. Sommige factoren uit de definitie van deze term spelen ook een rol in Mozambique. Zoals genoemd in het antwoord op vraag 7, zijn de grondoorzaken van het conflict complex en zeker niet alleen terug te voeren op een grondstoffenvloek. Zorgen over de ontwikkeling van de grondstoffenwinning maken wel deel uit van de problematiek. Zo is de nationale budgettering een zwak punt in de besluitvormingsketen van de extractieve industrie in Mozambique. Vooruitlopend op toekomstige gasinkomsten heeft de regering in snel tempo leningen aangetrokken. Er is nog veel onzekerheid op welke termijn de daadwerkelijke exploitatie van de gasvoorraden gaat starten. De aanleg van de infrastructuur heeft veel vertraging opgelopen.
Deelt u de zorgen geuit in het hoofdartikel «Hele dorpen in Mozambique op de vlucht voor geweld» over de gevolgen van het gasproject op mensenrechten en milieu?3 Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat onderneemt Nederland om deze negatieve gevolgen te verhelpen?
Het kabinet deelt de zorgen omtrent de verslechterde humanitaire en veiligheidssituatie in Cabo Delgado, het toenemend aantal ontheemden en het escalerende geweld. De grondoorzaken van het geweld en de mensenrechtenschendingen in de regio zijn, zoals in het antwoord op vraag 7 toegelicht, complex, waarbij de aanwezigheid van het gasproject en de vooruitzichten op gasinkomsten ook een rol kunnen spelen, maar zeker niet de enige reden zijn. De projectsponsoren zelf, geleid door Total, nemen binnen de verantwoordelijkheden die ze hebben, verschillende maatregelen om risico’s op het gebied van milieu en mensenrechten, waaronder herhuisvesting, te mitigeren. Op het gebied van de veiligheid is het hierbij grotendeels afhankelijk van de bescherming door de Mozambikaanse overheid (politie en leger).
Het kabinet verwacht van bedrijven, ook van de bedrijven genoemd in het artikel, dat zij zich houden aan hun verantwoordelijkheden onder de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen en de UN Guiding Principles for Business and Human Rights. Het kabinet bevordert dit onder andere door de IMVO (Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO) richtlijnen onder de posten te verspreiden, die hen vraagt bewustwording met betrekking tot IMVO te creëren bij het bedrijfsleven en door de 90% doelstelling te bevorderen middels het voeren van een campagne. Het kabinet wil dat 90% van alle grote bedrijven uiterlijk in 2023 aangeeft zich aan de OESO-richtlijnen te houden (90%-doelstelling).
Met het nieuwe IMVO-beleid, dat op 16 oktober jl. is gepubliceerd, zet het kabinet in op een verplichting voor bedrijven om gepaste zorgvuldigheid toe te passen in lijn met de internationale richtlijnen. Idealiter komt deze verplichting er op Europees niveau, om zo de impact van beleid en het gelijke speelveld te vergroten.
Klopt het dat Nederland via haar exportkredietverzekeraar Atradius DSB van plan is steun te geven aan het gasproject? Welke bedrijven en/of financiële instellingen hebben deze steun aangevraagd? Hoe ziet deze steun er uit en wat is de waarde van het te verzekeren project(en) en transacties?
Middels de Exportkredietverzekering (ekv) verzekert de Staat het kredietrisico uit hoofde van een projectlening ten behoeve van financiering van Nederlandse exportcontracten. Daarnaast kan de Staat de risico’s verzekeren die Nederlandse exporteurs zelf lopen. De banken en exporteurs betalen hier premie voor. Er is dus geen sprake van geldstromen, bijvoorbeeld in de vorm van subsidies of investeringen, van de Staat naar het gasproject.
In het kader van het gasproject in Mozambique heeft Atradius DSB een verzekeringsaanvraag onder de exportkredietverzekering ontvangen en inmiddels ook een dekkingstoezegging aan de aanvragende partijen uitgereikt. Informatie over welke bedrijven en/of financiële instellingen dit betreft en voor welke te verzekeren bedragen kan echter nog niet met uw Kamer gedeeld worden omdat de verzekeringspolissen nog niet zijn afgegeven. Dergelijke informatie is daardoor bedrijfs- en concurrentiegevoelig. Dit is standaardprocedure binnen het ekv-beleid. Zodra sprake is van een polisverstrekking zal de transactie op de website van Atradius DSB worden gepubliceerd.
Welke maatregelen nemen Total en betrokken Nederlandse bedrijven om het project zelf te beveiligen nu het geweld escaleert? Welke maatregelen nemen Total en betrokken Nederlandse bedrijven om de veiligheid van de bewoners van het gebied te beschermen, meer specifiek de bewoners die voor het project zijn geherhuisvest?
De Staat verzekert, conform het mvo-beleid voor de exportkredietverzekering, geen transacties die onaanvaardbare risico’s voor mens, dier en milieu met zich meebrengen. Dit betreft ook de bewoners van de projectomgeving en specifiek de geherhuisveste bewoners. Het project wordt gemonitord en alle mogelijke nadelige gevolgen zullen, voor zo ver ze binnen de bevoegdheid van de projectpartners liggen, conform ons beleid en de geldende internationale richtlijnen, worden gemitigeerd dan wel gecompenseerd.
Gedetailleerde informatie over de genomen maatregelen kan ik echter niet met u delen, vanwege de veiligheidsrisico’s die de openbaarmaking van dergelijke informatie met zich meebrengt. Wel kan ik uw Kamer mededelen dat de Nederlandse bedrijven niet zelf verantwoordelijk zijn voor de beveiliging van het project, hiervoor berust de verantwoordelijkheid bij de projectsponsoren, geleid door Total, zelf. Het project beveiligt de betrokken bedrijven (waaronder de Nederlandse bedrijven), zichzelf en de lokale bewoners die als gevolg van het project geherhuisvest zijn, onder meer door het toepassen van meerdere lagen van omheining met bijbehorende detectie/camera installaties. Voorts zijn (onbewapende) externe beveiligingsbedrijven ingehuurd. Voor het overige is het project, zowel op land als op zee, maar ook de bewoners in het gebied rondom het project en in de regio Cabo Delgado afhankelijk van de bescherming door de overheid van Mozambique (politie en leger).
In hoeverre wordt de context van geweld meegenomen in de risicotaxatie en het besluit wel of geen exportkredietverzekering te verlenen?
Een context van geweld wordt altijd, zo ook in het geval van het gasproject in Mozambique, meegenomen in de risicoanalyse van de exportkredietverzekering. Immers, de Staat verzekert geen transacties met onaanvaardbare risico’s voor mens, dier en milieu. Dit betreft zowel het projectpersoneel als de lokale gemeenschappen in de projectomgeving. Wanneer er in een project sprake is van een geweldscontext en de mitigerende en/of compenserende maatregelen zijn ontoereikend dan wel afwezig, dan zal de Staat een dergelijke transactie niet in verzekering nemen, dan wel haar invloed aanwenden de situatie te verbeteren.
Bent u het ermee eens dat het voor Atradius DSB en haar cliënt(en) extreem ingewikkeld is om in dit project aan internationale standaarden voor maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) te voldoen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat zijn uw overwegingen om de aanvraag van dit project niet op (I)MVO gronden af te wijzen?
Het betreft een zeer groot en complex project dat gepaard gaat met substantiële risico's op het gebied van milieu, sociaal en vooral veiligheidsterrein. Het project is op basis van de internationale ekv-systematiek ook als een hoog-risico project (categorie-A) geclassificeerd en beoordeeld. Het project ligt in een ecologisch gevoelig gebied met hoge natuurwaarden en de uitvoering van het project brengt mensenrechtenrisico’s met zich mee, waaronder de noodzaak tot herhuisvesting van lokale gemeenschappen. Ook spelen er bredere risico’s in de projectomgeving waar sprake is van armoede en geweld, die buiten de scope van het project vallen.
Voor de mvo-beoordeling van dit project heeft Atradius DSB een uitgebreid milieu en sociaal due diligence proces doorlopen. Samen met andere bij het project betrokken partijen heeft Atradius DSB al sinds 2017 intensief contact met de projecteigenaar, lokale en internationale ngo’s en stakeholders over deze mvo-risico’s en plannen voor mitigerende maatregelen. In deze periode heeft Atradius DSB meerdere bezoeken gebracht aan de projectlocatie om de situatie en de afspraken te beoordelen en hierover met lokale stakeholders in gesprek te gaan.
De mvo-beoordeling van Atradius DSB laat zien dat de belangrijkste milieu en sociale risico’s, die liggen op het gebied van herhuisvesting, biodiversiteit, en water- en bodemkwaliteit zoveel mogelijk worden beperkt door het nemen van mitigerende maatregelen. Dit betreft onder andere de volgende maatregelen:5 de te herhuisvesten huishoudens worden niet alleen fysiek en financieel gecompenseerd, de plannen voorzien in een verbetering van hun levensstandaard,6 blijvende aandacht voor consultatie met stakeholders tijdens de looptijd van het project door de oprichting van een NGO Commissie, op initiatief van Atradius DSB, die het hele herhuisvestingstraject volgt en7 milieueffecten van werkzaamheden op de biodiversiteit, het water, de waterbodem en het geluid worden tijdens de werkzaamheden zoveel als mogelijk beperkt op basis van de laatste stand van de techniek en uitgevoerde studies.
De mvo-beoordeling is uitgevoerd met een grote groep andere exportkredietverzekeraars en de African Development Bank met ondersteuning van onafhankelijke consultants op diverse vakgebieden. De conclusie van de mvo-beoordeling is dat, met de genomen compenserende en mitigerende maatregelen, het project voldoet aan de nationale wet- en regelgeving en relevante internationale IMVO-standaarden waaronder de IFC Performance Standards, de UN Guiding Principles on Business and Human Rights en specifiekde IFC Environmental Health and Safety Guidelines.
Alle afspraken worden tijdens de looptijd aan de hand van een Environmental and Social Action Plan gemonitord door een onafhankelijke consultant en alle bij het project betrokken partijen waaronder Atradius DSB. Waar nodig worden plannen, acties en maatregelen bijgesteld tijdens de uitvoering van het project. Dit alles maakt dat ondanks de complexiteit er vertrouwen is dat de projecteigenaar het project op een goede manier zal uitvoeren volgens de internationale standaarden.
Hoe ziet u deze aanvraag in het licht van de Sustainable Development Goals?
Het Mozambique LNG project vindt plaats in een zeer arm, achtergebleven regio in Mozambique. Door onderhavig project kan juist deze regio een grote ontwikkeling doormaken waarbij onder andere de armoedesituatie, educatie, technische ontwikkeling, gezondheidsvoorzieningen aanzienlijk kunnen verbeteren. Hierdoor is de verwachting dat het project een bijdrage zal leveren aan de Sustainable Development Goals (SDGs). De sociale investeringen die het project inmiddels heeft uitgevoerd en de duizenden lokale arbeidskrachten die reeds in dienst zijn van het project voor de constructiefase zijn hier al voorbeelden van.
Deelt u de mening dat grote olie- en gasprojecten in Afrikaanse landen het bereiken van de SDGs vaak hebben ondermijnd in plaats van daar aan te hebben bijgedragen? Zo ja, waarom denkt u dat de situatie in Mozambique anders zal zijn? Zo nee, in welke Afrikaanse landen is de ontwikkeling van de olie- en gassector een motor van inclusieve ontwikkeling gebleken?
Zoals aangegeven in antwoord op Kamervragen van Van Raan (2021D03134) ben ik bekend met analyses van olie- en gasprojecten in Afrikaanse landen, die laten zien dat deze projecten zeker niet in alle gevallen hebben bijgedragen aan duurzame en inclusieve economische en sociale ontwikkeling. Ook bij de ontwikkeling van de gasvelden in Mozambique liggen er risico’s, maar ook kansen voor het bereiken van de SDGs. Multilaterale financiële instellingen zoals de Wereldbank en het IMF ondersteunen landen als Mozambique door hen de benodigde technische assistentie te bieden om met deze risico’s om te gaan.
Worteldoeken in Nederlandse rivieren |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Rijkswaterstaat moet niet-functionele worteldoeken opruimen»1 en «Langs Nederlandse oevers ligt meer plastic afval dan in het meest vervuilde stuk oceaan»?2
Ja.
Wat vindt u ervan dat door Rijkswaterstaat aangebracht worteldoek (geotextiel) de komende decennia in kleine stukjes zal fragmenteren en in het milieu terechtkomt? Deelt u de zorgen daarover?
In algemene zin deel ik uw zorgen over plastic dat in het milieu terecht komt, of dit nu gaat om geotextiel of andere vormen van plastic.
In oeverbeschermingsconstructies worden sterke vormen van geotextiel gebruikt, omdat voor oeverbescherming een lange levensduur belangrijk is (50–100 jaar). Hiermee wordt voorkomen dat de onderliggende grond uitspoelt, zodat de beschermingsconstructie op zijn plaats blijft liggen. Worteldoek, waar de berichtgeving naar verwijst, is een geotextiel dat wordt gebruikt tegen onkruidbestrijding, bijvoorbeeld in tuinen of langs wegen. Er bestaan verschillende varianten van worteldoek. De biologisch afbreekbare variant is ontworpen om binnen 3–5 jaar af te breken. Deze is daarom niet geschikt voor oeverbeschermingsconstructies.
Omdat geotextiel in oeverbeschermingsconstructies wordt afgedekt met steen is de kans beperkt dat het losraakt en gefragmenteerd in het milieu terecht komt. De toplaag van stenen kan in extreme situaties door het water worden weggeslagen, waardoor het geotextiel bloot komt te liggen. Dit geotextiel is – als het nog vast zit – nog steeds een functioneel deel van de oeverbeschermingsconstructie. Het hoeft dan niet te worden verwijderd, maar moet opnieuw worden bedekt met stenen.
Het kan evenwel niet helemaal worden uitgesloten dat er sprake is van losliggend geotextiel, dat niet meer vast zit en dus geen functioneel onderdeel meer is van de oeverbeschermingsconstructie. Bijvoorbeeld door losraken bij extreme weersomstandigheden of het onnauwkeurig bijsnijden van geotextiel bij onderhoudswerkzaamheden. Dat is uiteraard niet wenselijk.
Opdrachtnemers van Rijkswaterstaat inspecteren de oevers, conform de gemaakte afspraken. De opdrachtnemers hebben de verplichting om afval op te ruimen na herstelwerkzaamheden en de algemene verplichting om zwerfafval op te ruimen. Ook medewerkers van Rijkswaterstaat zijn regelmatig aanwezig bij de rivieroevers en melden onregelmatigheden bij de opdrachtnemers.
Bent u zich ervan bewust dat niet-opgeruimd worteldoek op den duur fragmenteert, en daarmee (micro)plastics in het milieu achterlaat?
Ik ben me ervan bewust dat alle vormen van rondzwervend plastic op den duur fragmenteren tot microplastics. Daarom wordt dit zoveel mogelijk opgeruimd en doet Rijkswaterstaat, in het kader van het beleidsprogramma microplastics, momenteel onderzoek naar het vóórkomen van en de samenstelling van (macro en micro) kunststof in de rivieren en ontwikkelt daartoe in samenwerking met buitenlandse partners een monitoringssystematiek microplastics. Dat geeft ons meer informatie over de samenstelling van het totale zwerfafval langs en in rivieren; mogelijk levert dit ook informatie op over het aandeel geotextiel hierin. Ook stimuleert en faciliteert Rijkswaterstaat innovatieve oplossingen om afval uit het water te vangen of op te ruimen.
Hoeveel worteldoek in/rondom Nederlandse rivieren heeft op dit moment geen functie/is afgeschreven?
Geotextiel is onderdeel van oeverbeschermingsconstructies. Rijkswaterstaat beheert ruim 1.200 km aan rivieroevers, die grotendeels met dergelijke constructies beschermd zijn. Er zijn geen cijfers voorhanden over het geotextiel dat geen functie meer heeft.
Kan worteldoek dat geen functie meer vervult, wat u betreft beschouwd worden als afval? Bent u het met ermee eens dat worteldoek zonder functie, net als afval, opgeruimd moet worden?
Losliggend geotextiel – dat derhalve geen functie meer vervult – wordt in opdracht van Rijkswaterstaat door aannemers opgeruimd en verwerkt als afval, conform de daarvoor geldende wet- en regelgeving.
Wat is de stand van zaken van de invoering van het door Rijkswaterstaat gesuggereerde alternatief voor plastic worteldoek, dat biologisch afbreekbaar zou zijn?
Biobased worteldoek heeft een gemiddelde levensduur van 3–5 jaar en is daarom niet geschikt voor toepassing in oeverbeschermingsconstructies langs rivieren. Voor langdurige oeverbescherming is het belangrijk dat geotextiel een lange levensduur heeft: 50–100 jaar. Daarom wordt geotextiel als onderdeel van de oeverbeschermingsconstructies toegepast.
Voor de toepassing van geotextiel in oeverbeschermingsconstructies, is het geotextiel dat op dit moment wordt toegepast door Rijkswaterstaat de meest duurzame methode; dit is vastgesteld op basis van de Milieu Kosten Indicator (MKI)-score. Rijkswaterstaat blijft ook andere bouwmethoden en materialen onderzoeken, omdat de overheid in 2050 volledig duurzaam en circulair wil werken. Verder stimuleert Rijkswaterstaat opdrachtnemers en leveranciers in de aanbestedingseisen om duurzame bouwmethoden en materialen te gebruiken. Ook wordt er een CROW-commissie opgezet om het verduurzamen van geotextielen te onderzoeken.
Vervult deze biodegradeerbare versie (biodoek) van worteldoek dezelfde functie(s) als het door Rijkswaterstaat veelvuldig gebruikte worteldoek in de Nederlandse rivieren?
Nee, ik verwijs naar de beantwoording van vraag 2 en vraag 6.
Kunt u bevestigen dat het door Rijkswaterstaat genoemde «bioworteldoek» alleen wordt afgebroken in industriële composteerinstallaties, en dus niet in het milieu vergaat tot humus, zoals Rijkswaterstaat stelt?
Biobased worteldoek wordt, zoals bij vraag 6 toegelicht, niet in opdracht van Rijkswaterstaat toegepast in oeverbeschermingsconstructies langs rivieren.
Dit materiaal is niet geschikt voor deze toepassing.
Bent u het ermee eens dat het zogenoemde biodoek geen verbeteringen oplevert met betrekking tot zwerfafval ten opzichte van het huidige worteldoek, en dat ook biodoek opgeruimd moet worden wanneer het niet langer de beoogde functie vervult?
In algemene zin geldt dat alle losliggende materialen moeten worden opgeruimd. Biobased worteldoek wordt niet in opdracht van Rijkswaterstaat toegepast bij oeverbeschermingsconstructies langs rivieren.
Klopt het dat dit soort geotextielen, wanneer door Rijkswaterstaat en samenwerkende aannemers aanpassingen worden gedaan in riviergebied, niet worden opgeruimd wanneer het geen functie meer vervult?
De werkwijze is, dat zowel zwerfafval, als materialen die geen nuttige toepassing meer hebben – waaronder losliggend geotextiel – worden opgeruimd en afgevoerd conform vigerende wet- en regelgeving (zie ook de beantwoording van de vragen 4 en 6).
Klopt het dat Rijkswaterstaat en zijn partners het grootschalig aanbrengen van plastic in rivieren niet registreren (op tekeningen), in tegenstelling tot wat met bijvoorbeeld kabels en leidingen gebeurt in het Nationaal Georegister?
Rijkswaterstaat registreert voor eigen gebruik bouwtekeningen van constructies, in zijn eigen systemen. Geotextiel dat wordt toegepast als onderdeel van oeverbeschermingsconstructies, wordt op deze bouwtekeningen geregistreerd.
Bent u bereid een project op te starten waarbij worteldoek zonder functie om/nabij de Nederlandse rivieren grootschalig wordt opgeruimd?
Het signaleren en opruimen van losliggende materialen is reeds onderdeel van de afspraken tussen de opdrachtnemers en Rijkswaterstaat voor het beheer en onderhoud van de rivieren en uiterwaarden. Daarom zie ik nu geen aanleiding om een specifiek opruimproject op te starten.
Bent u bereid om het opruimen van worteldoek mee te nemen in aanbestedingen bij projecten in/rondom rivieren?
Het signaleren en opruimen van losliggende materialen is reeds onderdeel van de afspraken tussen de opdrachtnemers en Rijkswaterstaat voor het beheer en onderhoud van de rivieren en uiterwaarden. Onderdeel daarvan is ook de verplichting om afvalstoffen conform geldende wet- en regelgeving te verwijderen.
Bent u bereid het aanbrengen van plastic (worteldoek) in de grond nabij rivieren in de toekomst in beeld te laten brengen op tekeningen via een toegankelijk register, beginnende met nieuwe projecten?
Zie de beantwoording van vraag 11. Rijkswaterstaat registreert bouwtekeningen voor de eigen beheerwerkzaamheden. Geotextiel wordt (vrijwel) overal langs rivieren toegepast waar sprake is van oeverbeschermingsconstructies.
Luchtvaart en corona |
|
Lammert van Raan (PvdD), Suzanne Kröger (GL) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Klopt het dat het RIVM nog steeds rioolwatermonsters van Schiphol onderzoekt op concentraties van het coronavirus? Zo nee, waarom niet?
Ja, het RIVM onderzoekt wekelijks rioolwatermonsters afkomstig van de afvalwaterzuivering op Schiphol. Deze bemonstering is op 17 februari 2020 gestart.
Klopt het dat deze metingen van Schiphol niet langer openbaar zijn, waar dat vorig jaar wel het geval was? Zo ja, waarom niet?
Het klopt dat deze metingen van het afvalwater op het Schipholterrein niet openbaar zijn als open data via de website van het RIVM of via het coronadashboard. Eerdere metingen waarover gepubliceerd werd, waren afkomstig van het kennisinstituut KWR. Het RIVM meet sinds 17 februari 2020 wekelijks op één locatie op het Schipholterrein. Het afvalwater van Schiphol is afkomstig van reizigers, bezoekers en personeel en betreft dus geen gemeentelijke rioolwaterzuiveringsinstallatie waar huishoudens op lozen. Dit in tegenstelling tot de locaties die bemonsterd worden waarvan de rioolcijfers op het coronadashboard worden getoond en die vertaald worden naar 100.000 aangesloten inwoners. Dat kan niet voor de locatie Schiphol. De data zijn dus niet met elkaar te vergelijken en zouden een vertekend beeld geven als die worden meegenomen op het coronadashboard. Schiphol is dus een bijzondere locatie.
Deelt u de mening van kennisinstituut KWR Water dat de metingen op Schiphol «zeer relevant» zijn om te kunnen bepalen in hoeverre het virus via het vliegverkeer ons land binnenkomt?1 Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven onder vraag 2, kunnen er niet zonder meer conclusies getrokken worden uit deze data vanwege sterk wisselende aantallen personen. Het RIVM verwacht binnenkort de analyses over de data sinds 17 februari 2020 af te ronden en vervolgens te publiceren in een wetenschappelijk artikel. In algemene zin kan gesteld worden dat de metingen van Schiphol waardevolle informatie zouden kunnen opleveren over de aanwezigheid van het virus bij zowel reizigers als andere bezoekers van de luchthaven. Het is echter niet mogelijk om eventueel gevonden virusdeeltjes toe te wijzen aan reizigers, bezoekers of personeel van de luchthaven en op basis van deze gegevens conclusies te trekken over het voorkomen van het virus bij inkomende reizigers.
Deelt u de mening dat deze cijfers een rol zouden moeten spelen in het beleid over hoe om te gaan met het risico van verspreiding via de luchtvaart? Zo nee, waarom niet?
Door de invoering van de dubbele negatieve testuitslag (PCR- en sneltest) voor reizigers uit hoog risicogebieden en samenhangende maatregelen gaat het kabinet ervan uit dat import van COVID-19 zoveel mogelijk wordt beperkt. De informatie die verkregen kan worden uit de rioolmetingen op Schiphol kan van belang zijn om introductie in Nederland vanuit het buitenland te signaleren. Daarbij moet wel rekening gehouden worden met de in het antwoord op vraag 3 aangegeven complicerende factor dat er geen onderscheid kan worden gemaakt naar type bezoeker. Dit kunnen reizigers zijn maar ook personeel van de luchthaven. Tevens zijn de analyses van het onderzoek in rioolwater op Schiphol naar concentraties van het coronavirus nog niet afgerond en kunnen er nog geen conclusies getrokken worden.
Worden deze monsters ook onderzocht op de aanwezigheid van de Britse en de Zuid-Afrikaanse variant van het virus? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u een analyse van deze data met de Kamer delen?
Om de aanwezigheid van de genoemde varianten in het rioolwater van Schiphol te kunnen aantonen, kan niet direct dezelfde analysemethode gehanteerd worden als bij het «klassieke» coronavirus. De methode is nog in ontwikkeling en de analyses op de eventuele aanwezigheid van de varianten in het rioolwater van Schiphol lopen nog. Zodra deze virusvarianten worden aangetroffen, deelt het RIVM de resultaten zo snel mogelijk met het Ministerie van VWS en vervolgens met de Kamer.
Kunt u een wekelijks overzicht verschaffen van de recente (maanden) passagiersaantallen op Schiphol en dan specifiek de passagiers van en naar het Verenigd Koninkrijk en Zuid-Afrika? Kunt u inzicht verschaffen in het aandeel overstappers/origin-destination-passagiers (OD-passagiers) en het aandeel Nederlanders (ingezetenen) dat vertrekt of terugkeert?
Zie onderstaand de overzichten voor de periode 30 november 2020 t/m 24 januari 2021.
In de tabellen is zowel een onderverdeling gemaakt op arriverende en vertrekkende passagiers, alsmede op OD-passagiers (Origin-Destination – Schiphol als start- of eindpunt) en Transferpassagiers op Schiphol (TRF PAX – één transfer reiziger leidt tot twee transfer bewegingen).
Het totaal aantal passagiers dat voor de periode 30 november 2020 t/m 24 januari 2021 vanuit het VK Schiphol als eindpunt had is 23,890. Op basis van voorlopige data van Schiphol, kan ook worden gemeld dat er in de periode vlak na het vliegverbod (25 t/m 31 januari 2021), 0 arriverende en vertrekkende passagiersvluchten vanuit/naar het VK naar/van Schiphol hebben plaatsgevonden.
Het totaal aantal passagiers dat voor de periode 30 november 2020 t/m 24 januari 2021 vanuit Zuid-Afrika Schiphol als eindpunt had is 3,807. Op basis van voorlopige data van Schiphol, kan ook worden gemeld dat er in de periode vlak na het vliegverbod (25 t/m 31 januari 2021), 0 arriverende passagiersvluchten vanuit Zuid-Afrika naar Schiphol hebben plaatsgevonden. Voor vertrekkende vluchten vanuit Schiphol naar Zuid-Afrika geldt dat er in de periode 25 t/m 31 januari 2021, gemiddeld 1 vlucht per dag heeft plaatsgevonden. Daarbij gaat het om gemiddeld 200 passagiers in totaal over deze periode, waarvan 100 transferpassagiers.
Kunt u aangeven hoeveel reizigers van en naar Nederlandse luchthavens ingezetenen zijn van een Schengenland?
Er zijn geen inzichten in de nationaliteit van alle reizigers van en naar Nederlandse luchthavens bekend bij de Koninklijke Marechaussee.
Schiphol houdt de nationaliteit van reizigers niet bij en kan enkel informatie leveren omtrent het totaal aantal gerealiseerde reizigers tussen de bestemmingen. Ik verwijs u hiervoor naar antwoord 6.
Wat zijn de noodzakelijke redenen van niet-Schengenreizigers om naar of via Nederland te vliegen? Kunt u een overzicht verschaffen sinds de invoering van het EU-inreisverbod? Wat zijn hierin de trends?
Het EU-inreisverbod geldt al sinds maart 2020 voor inwoners van buiten de EU/Schengen die naar Nederland reizen. Daarbij moeten deze passagiers aantonen (bewijslast ligt bij passagier) dat ze zijn uitgezonderd van het inreisverbod. Alleen weigeringen in het kader van COVID-19 worden door de Koninklijke Marechaussee bijgehouden. Overige weigeringsgronden worden niet meegenomen. Voor deze cijfers verwijs ik u graag naar antwoord 9.
Kunt u aangeven hoeveel aankomende passagiers zijn teruggestuurd omdat zij niet aan de geldige voorwaarden voldeden? Wat zijn hierin de trends? Wijkt Nederland hierin af van andere landen?
De Koninklijke Marechaussee heeft sinds week 49 (vanaf maandag 30 november 2020) 470 niet-EU en Schengen ingezetenen de toegang geweigerd omdat niet aan de inreisvoorwaarden in het kader van COVID-19 (het EU-inreisverbod) werd voldaan.
Met uitzondering van het weigeren van Britten (sinds 1 januari jl. derde land) in week 53 en de hoge aantallen Filipijnen in week 1 en week 2 (twee incidenten met COVID-19 besmette crews van ferries) zijn hierin geen significante trends op te merken.
Nationaliteiten weigeringen top 10
2020 wk. 49
2020
wk. 50
2020 wk. 51
2020 wk. 52
2020 wk. 53
2021 wk. 1
2021 wk. 2
2021 wk. 3
Tot.
Brits burger
25
44
38
31
138
Braziliaanse
7
4
11
5
4
5
13
6
55
Amerikaans burger
9
3
4
10
6
6
8
5
51
Filipijnse
1
1
13
28
43
Oekraïense
3
3
3
3
3
5
11
31
Canadese
1
2
1
6
5
2
17
Mexicaanse
2
2
4
4
3
1
16
Colombiaanse
2
1
4
3
2
2
14
Chileense
1
2
4
1
8
Peruaanse
1
2
1
2
1
7
Overige
12
4
9
9
9
11
20
16
90
Totaal
35
17
39
34
56
91
124
74
470
Alleen weigeringen in het kader van COVID. Overige weigeringsgronden niet bijgehouden. Cijfers over week 3 betreffen voorlopige data.
Doorlaatposten KMar
2020
wk. 49
2020
wk. 50
2020
wk. 51
2020 wk. 52
2020 wk. 53
2021 wk. 1
2021 wk. 2
2021 wk. 3
Tot.
Schiphol Airport
35
17
38
34
56
65
78
65
388
Hoek van Holland (Maritiem)
15
37
52
Europoort (Maritiem)
10
2
6
18
IJmuiden (Maritiem)
5
3
8
Vlissingen (Maritiem)
2
2
Amsterdam Centraal Station (Eurostar)
1
1
Den Helder (Maritiem)
1
1
Totaal
35
17
39
34
56
91
124
74
470
Alleen weigeringen i.h.k.v. COVID. Overige weigeringsgronden niet bijgehouden. Cijfers over week 3 betreffen voorlopige data.
Nederlandse en Schengenpassagiers hoeven geen reden op te geven om nu te vliegen, maar is het dan uit consumentenonderzoeken of andere bronnen wel bekend wat hiervoor de meest voorkomende beweegredenen zijn? Zo nee, bent u bereid hier wel onderzoek naar te doen?
Na bestudering van het meest recente Motivaction draagvlakonderzoek met betrekking tot de Luchtvaart in Nederland, kan het volgende worden gemeld2. Daarbij de kanttekening dat het onderzoek is verricht in oktober 2020, toen er nog geen vliegverboden en een negatieve testverplichting golden. In totaal hebben 1746 respondenten de vragenlijst ingevuld.
In de periode september 2019 t/m augustus 2020 vlogen Nederlanders gemiddeld 0,6 keer om privéredenen, zoals vakanties of familiebezoek (dit zouden ook noodzakelijke reizen kunnen zijn). Bijna zeven op de tien Nederlanders (69%) vlogen geen enkele keer voor privé doeleinden. Een vijfde (21%) vloog maximaal een keer, één op de tien (11%) vloog vaker. Het aantal reizen met een privé oogmerk onder Nederlanders is, vanwege de coronacrisis, flink gedaald ten opzichte van 2019. Toen vloog men gemiddeld 1,2 keer per jaar voor privédoeleinden en vloog een derde (32%) maximaal 1 keer en een kwart (26%) vaker.
Circa één op de vijf Nederlanders (18%) verwacht in 2021 een vliegreis te maken voor privédoeleinden; ook dit is aanzienlijk lager dan de verwachting in 2019 (34%). Zes op de tien Nederlanders (60%) verwacht in deze periode niet meer voor privédoeleinden te vliegen (versus 46% in 2019). De resterende groep (22%) geeft aan te overwegen om wel of niet te willen vliegen voor privédoeleinden of dit niet te weten/geen mening te hebben.
Gemiddeld genomen vlogen Nederlanders in de periode september 2019 t/m augustus 2020 0,3 keer voor hun werk. Negen op de tien Nederlanders (91%) vlogen niet zakelijk, 4% maximaal 1 keer en 5% vaker. Dit is vergelijkbaar met 2019. Gemiddeld vloog men toen 0,2 keer per jaar.
Kunt u aangeven wat de ontwikkeling is in aantallen vluchten en reizigers naar typische zaken- en netwerkbestemmingen versus typische vakantiebestemmingen zoals de eilanden in de Middellandse Zee, of de onlangs door KLM nieuw ontsloten bestemming Zanzibar?
Schiphol kan, in verband met de zeer concurrentiegevoelige aard van de informatie, geen landenspecifieke cijfers over passagiersaantallen verschaffen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het AO Luchtvaart?
Ja.
Het bericht 'Ruim twintig mensen besmet in Fries woonzorgcentrum, deels met Britse variant' |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Ruim twintig mensen besmet in Fries woonzorgcentrum, deels met Britse variant»?1
Deze uitbraak heeft de bewoners, de verwanten en de zorgverleners hard aangegrepen. Met hen betreur ik deze uitbraak en ik wens hen veel sterkte de komende periode.
Hoe is het mogelijk dat het virus zich zo snel heeft kunnen verspreiden in dit woonzorgcentrum?
Over de verspreiding van het virus heb ik zowel met de zorgaanbieder als de GGD contact gehad. Genoemden geven aan dat de inzet van PBM en de hygiënemaatregelen binnen de locatie op orde zijn. De verspreiding van het virus hangt samen met een aantal factoren. De eerste factor is dat het virus is binnengebracht door een zorgverlener of bezoekers. In deze omgeving komt het veelvuldig voor dat meerdere leden van een familie in de zorg werken. Deze mensen kunnen besmet zijn zonder dat zij het weten (bijvoorbeeld omdat zij geen klachten hebben), besmetten elkaar en nemen het virus mee naar de instelling omdat zij daar werken of omdat zij daar op bezoek gaan. Dit is helaas vaak niet te voorkomen. De tweede factor is de Britse variant van het virus dat meer besmettelijk lijkt te zijn.
Hadden de zorgverleners de mogelijkheid om te kiezen voor FFP2-maskers voor de zorg voor besmette patiënten?
In de uitgangspunten van het RIVM voor het gebruik van beschermingsmiddelen buiten het ziekenhuis geldt dat chirurgische mondmaskers type IIR in de meeste gevallen voldoende zijn. Voor speciale handelingen, waarbij aerosolvorming plaatsvindt, is een zogenoemd FFP2-masker aangewezen.
In deze uitgangspunten is expliciet opgenomen dat als de specifieke situatie daarom vraagt, zorgmedewerkers op basis van hun professionele inzichten en ervaring beredeneerd van deze uitgangspunten kunnen en mogen afwijken. Dat betekent ook dat als zorgmedewerkers van oordeel zijn dat zij een FFP2-masker in plaats van een chirurgisch mondneusmasker IIR (in bepaalde situaties) verstandig achten in hun werk en zich daarmee veiliger voelen, dit ook kan en mogelijk gemaakt wordt.
Klopt het dat de zorgverleners geen FFP2-maskers maar chirurgische maskers droegen? Zo ja, hoe heeft dit kunnen gebeuren?
In de instelling werd gewerkt volgens de uitgangspunten van het RIVM. In de huidige uitgangspunten van het RIVM voor het gebruik van beschermingsmiddelen buiten het ziekenhuis geldt dat chirurgische mondmaskers type IIR in de meeste gevallen voldoende zijn. Voor specifieke handelingen waarbij aerosolvorming plaatsvindt, is een FFP2-masker aangewezen. Het werken met een chirurgisch masker IIR bij handelingen waarbij geen aerosolvorming plaatsvindt is dus in lijn met de geldende uitgangspunten.
Deelt u de mening dat deze situatie aantoont dat het van belang is dat er veel meer FFP2-maskers gedragen moeten worden in de zorg, ook preventief? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb advies gevraagd aan het OMT of er op basis van de laatste ontwikkelingen en wetenschappelijke inzichten reden is om de huidige richtlijnen/uitgangspunten voor het gebruik van de verschillende typen mondneusmaskers – van met name chirurgische maskers type IIR en FFP2-maskers – in specifieke situaties zoals nu voorgeschreven aan te passen. Over het advies van het OMT en mijn reactie hierop heb ik u geïnformeerd met mijn stand van zakenbrief van 2 februari 2021.
Geeft deze casus aanleiding om op meer plekken in de ouderenzorg grootschalig preventief te testen? Waarom wel of niet?
Hoogleraren Buurman en Hertogh hebben in hun onderzoek van 29 augustus 2020 het advies gegeven om het zogenaamde pre-emptive testing te introduceren voor bewoners en medewerkers als de omgevingsprevalentie stijgt, maar er nog geen uitbraak is in het verpleeghuis. Er is hierover advies gevraagd aan het OMT. Op 30 september 2020 heeft het OMT geadviseerd en aangegeven dat er op dat moment onvoldoende onderbouwing was om medewerkers en/of bewoners van verpleeghuizen preventief periodiek te testen. Het is volgens het OMT niet duidelijk wat de toegevoegde waarde hiervan is bovenop de reeds ingestelde maatregelen om introductie te voorkomen en transmissie tegen te gaan. Er is voorgesteld te starten met een pilot en daarbij verschillende scenario’s met elkaar te vergelijken.
Echter deze pilot is uitgesteld, omdat er vanaf eind september een forse toename is aan uitbraken in verpleeghuizen waardoor de pilot niet uitvoerbaar was. Bij preventief onderzoek is het noodzakelijk dat er een grote doelgroep getest kan worden in verpleeghuizen waar geen uitbraken zijn. Het is dus nog niet duidelijk of preventief testen van medewerkers en/of bewoners van verpleeghuizen zinvol is.
Kunt u garanderen dat alle zorgverleners die werken in de langdurige zorg en thuiszorg kunnen beschikken over voldoende FFP2-maskers wanneer zij moeten zorgen voor met Covid-19 (verdachte-) patiënten?
Goede bescherming van mensen die werken in de zorg en de patiënten aan wie ze zorg verlenen vind ik van groot belang. De uitgangspunten voor het gebruik van beschermingsmiddelen buiten het ziekenhuis zijn opgesteld door het RIVM in overleg met de sector. De uitgangspunten van het RIVM worden door beroepsgroepen per sector nader ingevuld en vertaald naar behandeladviezen, leidraden en handreikingen rekening houdend met de context en doelgroep.
Als zorgverleners het nodig vinden om FFP2-maskers te gebruiken, dan mogen daarvoor geen belemmeringen zijn. Daarom ben ik hierover in gesprek gegaan met de werkgevers, beroepsverenigingengroepen en de vakbonden. Er is afgesproken dat de betrokken partijen zo spoedig mogelijk verder onderling in overleg treden over eenduidige uitgangspunten en met name de praktische doorvertaling op de werkvloer.
De beschikbaarheid van mondneusmaskers, inclusief FFP2-maskers, speelt op dit moment geen rol. Deze producten zijn voor de zorg goed beschikbaar en leverbaar via de reguliere leveranciers en door productie van mondmaskers in Nederland. Daarnaast zijn er ruim voldoende beschermingsmiddelen beschikbaar via de noodvoorraad van het Landelijk Consortium Hulpmiddelen. Als blijkt dat er – uit voorzorg – extra ingekocht moet worden dan zal ik LCH hier opdracht voor geven.
Het bericht 'Huisartsen ‘niet onder de indruk’ van brief Viruswaarheid' |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Huisartsen «niet onder de indruk» van brief Viruswaarheid»?1
Ja, ik heb van het bericht kennisgenomen.
Bent u het ermee eens dat het totaal onacceptabel is dat huisartsen en medisch specialisten bedreigd worden op het huisadres om hen te ontmoedigen hun vitale werk in deze pandemie te verrichten?
Bedreigingen of intimiderende uitingen aan het huisadres van huisartsen en medisch specialisten zijn volstrekt onacceptabel.
Is bij u bekend of er aangifte is gedaan tegen Viruswaarheid voor het bedreigen van artsen? Zo ja, is reeds bekend of het OM over gaat tot vervolging? Zo nee, bent u bereid om met werkgevers in de zorg in gesprek te gaan zodat zij te allen tijde aangiften doen namens hun personeel wanneer deze bij de uitoefening van hun vitale beroep worden bedreigd?
Het Openbaar Ministerie heeft mij geïnformeerd dat er vooralsnog geen aangifte bekend is naar aanleiding van de ontvangen brief. In het aangehaalde bericht was volgens de Landelijke Huisartsen Vereniging de beroepsgroep niet onder de indruk van de ontvangen brief. Gelet op deze reactie zie ik nu geen noodzaak tot een nader gesprek met werkgevers in de zorg. Wel doe ik de oproep aan personeel om te allen tijde aangifte te doen wanneer zij worden bedreigd.
Klopt het dat Viruswaarheid het adressenbestand via het Handelsregister van de Kamer van Koophandel heeft gekocht? Zo nee, hoe hebben zij dit wel verkregen?
De Kamer van Koophandel (KvK) heeft mij geïnformeerd dat zij hierover geen uitspraak kan doen aangezien bij hen niet bekend is welke personen betrokken zijn bij Viruswaarheid. Het is mogelijk om vestigingsadressen op te vragen bij de KvK en er is wettelijk ook geen ruimte om levering te weigeren. Deze gegevens zijn echter, al dan niet in eerste aanleg afkomstig van de KvK, ook via andere bronnen verkrijgbaar.
Hoe kijkt u, na deze gebeurtenis aan tegen de unaniem aangenomen motie van het lid Yesilgöz-Zegerius c.s. waarin de regering wordt verzocht om openbare registers zo af te schermen dat deze alleen door het bevoegd gezag kunnen worden ingezien?2
Onder verwijzing naar mijn brief van 17 december 20203 in reactie op de op dezelfde dag aangenomen motie4 benadruk ik dat de openbaarheid van vestigingsadressen in het Handelsregister een belangrijke rol vervult in het zakelijk verkeer. Daarom is registratie en openbaarmaking van het vestigingsadres een wettelijke verplichting, die overigens mede voortvloeit uit EU-regelgeving. Dat neemt niet weg dat we continu oog moeten hebben voor de balans tussen de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en openbaarheid van registers. De afscherming van als zodanig geregistreerde woonadressen wordt geëffectueerd door een wijziging in het Handelsregisterbesluit die op korte termijn voor advies wordt voorgelegd aan de Autoriteit Persoonsgegevens en vervolgens aan de Raad van State. Na ontvangst van beide adviezen kan het gewijzigde besluit op korte termijn in werking treden. Uw Kamer zal hierover worden geïnformeerd. Het woonadres is vanaf dat moment dan alleen nog door bestuursorganen, advocaten, deurwaarders, notarissen en andere bevoegde autoriteiten in te zien. De keuze van een adequaat vestigingsadres is en blijft voorlopig de verantwoordelijkheid van de ondernemer. Er zijn in dat kader goede voorbeelden van beroepsorganisaties die hun thuiswerkende leden de mogelijkheid bieden van een vestigingsadres ten kantore van de beroepsvereniging, om zodoende zowel privacy als rechtszekerheid te bieden.
In het Handelsregister zijn dan namelijk nog zichtbaar de woonadressen die tevens zijn gebruikt als vestigingsadres van een ingeschreven onderneming. Alleen overheden, deurwaarders, advocaten en andere bevoegde organen inzage geven heeft evenwel belangrijke implicaties omdat ondernemingen, bijvoorbeeld in geval van een betalingsconflict, voor hun crediteuren niet meer vindbaar zijn zonder het inschakelen van een bevoegde dienstverlener zoals een advocaat of een deurwaarder, met alle kosten van dien. De regering zal uw Kamer voor het zomerreces schriftelijk op de hoogte stellen van eventuele verdere mogelijkheden om recht te doen aan zowel de privacy van geregistreerde personen als de wettelijke doelstellingen van het Handelsregister. Daarbij zal ook aandacht worden besteed aan de Openbare Registers van het Kadaster.
Bent u het ermee eens dat deze gebeurtenis eens te meer aantoont dat het niet primair aan de arts, agent, journalist, artiest en de politicus is om hun privéadres op voorhand af te schermen omdat bedreiging niet altijd voorzienbaar is, maar dat het privéadres alleen door bevoegd gezag moet kunnen worden ingezien?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe staat het met de uitvoering van deze motie? Wanneer zijn alle privéadressen, ook die gekoppeld zijn aan het vestigingsadres, afgeschermd en welke concrete stappen worden momenteel gezet, en op welke termijn, om dit te realiseren?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u deze vragen voor 10 februari 2021 beantwoorden?
Ja, dit is gelukt.
Het bericht ‘Geneeskundestudent met migratieachtergrond voelt zich gediscrimineerd door opleiding en patiënt’ |
|
Lisa Westerveld (GL), Niels van den Berge (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Geneeskundestudent met migratieachtergrond voelt zich gediscrimineerd door opleiding en patiënt»?1
Ja
Deelt u de mening dat discriminatie en stigmatisering van geneeskundestudenten met een migratieachtergrond onacceptabel is?
Ja
Herkent u het beeld – op basis van ervaringen van studenten aan andere onderwijsinstellingen – dat discriminatie en stigmatisering tot slechtere prestaties van studenten met een migratieachtergrond leidt?
Ik kan mij goed voorstellen wanneer een student last heeft van discriminatie en stigmatisering dit van invloed kan zijn op de studieresultaten. Door de VU is voor het eerst in Nederland onderzoek gedaan naar de relatie tussen thuisgevoel, uitsluiting en studiesucces («I Belong@VU»). Daarin wordt de relatie tussen discriminatie ervaringen en de behaalde ECTS weergegeven. Het blijkt dat studenten met ervaringen met discriminatie minder ECTS's behalen. Wie negatieve ervaringen heeft, haalt ook slechtere resultaten. Uit dit onderzoek komt ook naar voren dat dit ook geldt voor lhbtq+-studenten zonder migratieachtergrond en studenten met een beperking zonder migratieachtergrond. Daarom is het van groot belang in te zetten op een inclusieve en veilige leeromgeving, zoals ook in het Nationale Actieplan Diversiteit is beschreven.
Zijn er soortgelijke onderzoeken bekend van andere onderwijsinstellingen en andere opleidingen? Geeft het onderzoek aanleiding tot het uitvoeren van een breder onderzoek naar discriminatie bij andere onderwijsinstellingen voor een completer beeld? Zo nee, waarom niet?
Voor zover mij bekend is het “I belong@VU-onderzoek” het eerste grootschalige, systematische onderzoek naar uitsluiting en discriminatie op een universiteit. Vanaf 2019 loopt (landelijk) het NRO-onderzoek ‘Onbedoelde effecten van selectie op de diversiteit van de geneeskundestudentenpopulatie en de kandidatenpool: Wat kunnen we er aan doen? Zoals ik recent heb aangegeven in het antwoord op Kamervragen van het lid Van den Hul (PvdA)2 wordt er door instellingen hard gewerkt aan de informatievoorziening en meldingsstructuren rond discriminatie en sociale veiligheid in bredere zin. Door de toename in aandacht voor het onderwerp stijgt volgens de VH en de VSNU ook het aantal meldingen. Daardoor komt er steeds meer inzicht in de problematiek, die vervolgens beter aangepakt kan worden. Daarom acht ik een breder onderzoek – in aanvulling op wat er al gedaan wordt – op dit moment niet noodzakelijk.
Heeft u nog vertrouwen in de daadkracht van het Nationaal Actieplan Diversiteit en Inclusie in het Hoger Onderwijs, gezien de moties die tijdens de behandeling van het actieplan zijn aangenomen en aandringen op afzwakking van de plannen? Zo nee, neemt u aanvullende maatregelen?2
De betrokken veldpartijen hebben aangegeven dat zij onverminderd doorgaan met hun ambities meer diversiteit en inclusie in het hoger onderwijs en onderzoek te bewerkstelligen. Uiteindelijk hebben zij zelf de grootste rol in de cultuurverandering, daarom heb ik alle vertrouwen in de daadkracht van het Nationaal Actieplan. Uiteraard zal ik waar mogelijk de Kamer vroegtijdig consulteren voordat verdere stappen worden genomen. Aanvullende maatregelen zijn wat mij betreft op dit moment niet aan de orde.
In hoeverre is onderzoek gedaan naar de subjectiviteit van stage- en tentamenbeoordelingen en het effect hiervan op studenten met een migratieachtergrond?
Er is mij geen landelijk onderzoek bekend naar dit onderwerp.
Is bekend wat de effecten zijn van maatregelen zoals het bindend studieadvies op studenten met een migratieachtergrond?
Het effect van het bindend studieadvies op studenten met een migratieachtergrond is niet eenduidig. Uit onderzoek aan de Universiteit van Leiden naar de uitbreiding van het bindend studieadvies in 2013 bleek dat studenten met een niet-westerse migratieachtergrond vaker een negatief bindend studieadvies kregen dan studenten zonder of met een westerse migratieachtergrond4. Tegelijkertijd blijkt uit de landelijke Monitor Beleidsmaatregelen Hoger Onderwijs van vorig jaar dat er geen significant verschil is tussen studenten met en zonder migratieachtergrond die aangeven te zijn gestopt of gewisseld van studie vanwege een negatief bindend studieadvies5. In meerdere onderzoeken komt naar voren dat de onderwijscontext en het flankerende beleid een bepalende rol hebben op het effect van het BSA6. Ook de hoogte van de bsa-norm (i.e. 40 of 60 ects) kan een bepalende rol spelen in het effect op verschillende doelgroepen7.
Is bekend in hoeverre studenten met een migratieachtergrond actief zijn in studentenorganisaties en de medezeggenschap en of dit een afspiegeling vormt van de studentenpopulatie op hogescholen en universiteiten?
De VU, de instelling waar het onderzoek bij 11 vrouwen en 7 mannen met een migratieachtergrond heeft plaatsgevonden, heeft mij bericht dat studenten met een migratieachtergrond een meerderheid vormen in de VU-opleidingscommissie van geneeskunde en in de Facultaire studentenraad. In het eerder genoemde rapport «I belong@VU» is de deelname aan studentenverenigingen aangegeven. Hier wijken de studenten met een niet westerse migratie achtergrond niet af van studenten zonder migratie achtergrond. Studenten met een migratieachtergrond en internationale studenten zijn bij de VU zeer betrokken bij de medezeggenschap, zowel centraal als facultair. Ik heb geen gegevens over de vertegenwoordiging van studenten met een migratieachtergrond bij andere instellingen.
Hoe wordt op hoger onderwijsinstellingen gezorgd voor het vergroten van bewustzijn over diversiteit en inclusie?
Het vergroten van het bewustzijn over diversiteit en inclusie vind ik van groot belang. De Student4Studentprojecten (ECHO) in het hoger onderwijs dragen hier voor een belangrijk deel aan bij. Verder heb ik het Actieplan Diversiteit en inclusie uitgebracht, waarin ik verschillende maatregelen heb aangekondigd voor het vergroten van het bewustzijn over diversiteit en inclusie.
Welke maatregelen worden genomen om het gebrek aan vertegenwoordiging van etnische minderheden en rolmodellen in bepaalde opleidingen en beroepsgroepen te verbeteren?
Om de vertegenwoordiging van etnische minderheden in de wetenschap te vergroten wordt specifiek gewerkt aan een inclusieve werkcultuur, waarin iedereen zich optimaal kan ontplooien. Daarvoor staan verschillende acties in het Nationale Actieplan, waaronder een tijdelijk impulsprogramma van NWO voor jonge onderzoekers met een migratieachtergrond. Zij kunnen vervolgens ook rolmodellen zijn voor de volgende generaties.
Welke maatregelen worden door aanbieders van stages genomen om discriminatie van stagiaires door patiënten tegen te gaan en aan te pakken? Bent u bereid om in kaart te brengen of stageaanbieders en stagebegeleiders op dit moment voldoende handelingsperspectief hebben om tegen discriminatie en stigmatisering op te treden?
Zoals aangegeven in de Kamerbrief over aanbod stages en leerbanen8 vraagt het aanpakken van stagediscriminatie inzet van de instellingen, studenten en werkgevers. Daar horen stageaanbieders en -begeleiders bij. Ik ben in gesprek met de betrokken stakeholders met als inzet te komen tot een gezamenlijke aanpak voor het hoger onderwijs. Over de voortgang zal ik de Kamer informeren.
Emotionele verwaarlozing en huiselijk geweld als gevolg van de lockdown |
|
Jan de Graaf (CDA), Lisa Westerveld (GL), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het onderzoek van de Universiteit Leiden waaruit blijkt dat fors meer kinderen slachtoffer zijn van emotionele mishandeling en getuige van huiselijk geweld? Zijn er meer onderzoeken over de effecten van de lockdown op het welzijn van kinderen? Zo ja, welke zijn bij u bekend?1
Ja, wij zijn bekend met dit onderzoek van de Universiteit Leiden. Er is meer onderzoek uitgevoerd naar de effecten van de lockdown op het welzijn van kinderen. Het Nederlands Jeugdinstituut (NJI) biedt een overzicht van onderzoeken naar de gevolgen van de coronatijd op kinderen, jongeren en gezinnen.2 Het Verwey-Jonker Instituut heeft in juni 2020 het onderzoek «Kwetsbare gezinnen in tijden van Corona» uitgebracht, dat als bijlage bij de vierde voortgangsrapportage van het programma Geweld hoort nergens thuis naar uw Kamer is gestuurd.3
Daarnaast subsidieert ZonMw onderzoek naar het effect van het coronavirus COVID-19 op de maatschappij. Daarin is ook aandacht voor onderzoek naar vraagstukken rondom sociale en economische problemen die zijn blootgelegd of ontstaan door de coronacrisis.
Hoe verklaart u het dat de onderzoekers aangeven dat diverse vormen van kindermishandeling en huiselijk geweld zijn toegenomen tijdens de lockdown, maar dit niet blijkt uit cijfers en signalen bij Veilig Thuis, Jeugdzorg en de Raad voor de Kinderbescherming?
In het onderzoek van de Universiteit Leiden gaat het om een schatting van kindermishandeling op basis van vermoedens van professionals uit het onderwijs en de kinderopvang. Deze schatting is dat er in het voorjaar van 2020 vaker sprake was en van emotionele verwaarlozing van kinderen, waaronder verwaarlozing van het onderwijs en getuige zijn van huiselijk geweld, dan in het voorjaar van 2017. Uit deze studie onder deze groep professionals blijkt het aantal vermoedens van andere vormen van kindermishandeling dan emotionele verwaarlozing naar schatting niet significant gestegen te zijn.
Het landelijke beeld is dat het aantal adviesvragen aan Veilig Thuis in de eerste helft van 2020 is gestegen vergeleken met het jaar daarvoor. Het aantal meldingen bij Veilig Thuis is in deze periode stabiel gebleven (vanuit het onderwijs en de kinderopvang is het aantal adviesvragen en meldingen gedaald). Het gebruik van jeugdhulp is licht gedaald en de instroom bij de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) laat een stabiel beeld zien.
Er zijn zorgen over kinderen in kwetsbare situaties en over het effect van de maatregelen op huiselijk geweld en kindermishandeling tijdens deze coronacrisis. Ook tonen verschillende onderzoeken aan dat de coronaperiode een grote impact heeft op gezinnen. Sommige cijfers van betrokken organisaties lijken deze zorgen deels te bevestigen, waaronder recente cijfers van De Kindertelefoon, andere cijfers (vooralsnog) niet. Wij houden daarom samen met deze organisaties de (cijfermatige) ontwikkelingen momenteel en ook de komende tijd nauwlettend in de gaten. Zoals in de brief bij de vijfde voortgangsrapportage Geweld hoort nergens thuis is aangegeven, is een mogelijke verklaring van het stagneren van het aantal meldingen bij aanvang van de coronamaatregelen dat professionals tijdelijk minder zicht hadden op gezinnen. Nader onderzoek zal uitsluitsel moeten geven over de verklaringen voor deze ontwikkelingen.
Worden cijfers en signalen die binnenkomen bij deze instanties landelijk bijgehouden zodat trends tijdig zichtbaar zijn? Zo ja, waar? Kunt u een overzicht geven van het aantal signalen en de herkomst ervan in de afgelopen tien jaar?
Ja, op de website van het CBS staat de beleidsinformatie Veilig Thuis en beleidsinformatie Jeugdhulp en jeugdbescherming vermeld. Deze wordt halfjaarlijks gepubliceerd. Daarnaast houden genoemde organisaties eigen cijfers bij, zoals instroomcijfers of in het geval van Veilig Thuis-organisaties het aantal adviesvragen en meldingen, zodat trends tijdig zichtbaar zijn.
Veilig Thuis bestaat sinds 2015 en is regionaal georganiseerd. De Veilig Thuis-organisaties hebben zich de afgelopen jaren gezamenlijk ingespannen voor het eenduidig leveren van registratiegegevens aan het CBS, zodat naast regionale cijfers ook landelijke cijfers konden worden gegenereerd. Hierdoor is sinds 2019 landelijke beleidsinformatie Veilig Thuis beschikbaar. De meest recente beleidsinformatie Veilig Thuis heeft betrekking op de eerste helft van 2020. De regionale Veilig Thuis-organisaties hebben zelf vaker dan twee keer per jaar zicht op meldingen en adviesvragen binnen de eigen regio.
De RvdK houdt zicht op de instroom, sinds de coronapandemie ook specifiek de instroom van spoedzaken. De RvdK maakt sinds enkele jaren zijn landelijke, regionale en lokale cijfers inzichtelijk op www.cijfersrvdk.nl. Op deze website zijn de instroomcijfers van de RvdK sinds 2015 zichtbaar. Daarnaast deelt de RvdK gegevens met het CBS voor bovengenoemde beleidsinformatie jeugd.
Bent u het met de mening eens dat het logisch is dat spanningen, stress en onrust zijn toegenomen vanwege de coronacrisis en bijbehorende onzekerheden? Waar kunnen ouders en opvoeders terecht als zij vragen hebben of ondersteuning nodig hebben? Bent u het met de mening eens dat er een toegankelijke plek moet zijn waar ouders en opvoeders hulp kunnen krijgen, los van jeugdbeschermingsorganisaties? Zijn mogelijkheden om anoniem te chatten (zoals bij hulporganisatie Fier) bekend bij de meeste ouders? Zo nee, wat doet u eraan om de bekendheid te vergroten?
Wij zien met u dat spanningen, stress en onrust kunnen toenemen tijdens de coronacrisis. Op verschillende manieren geven we tips over hoe om te gaan met deze gevoelens, zoals op de coronawebsite van de rijksoverheid.nl. Ook voor ouders en opvoeders is het van belang dat zij hulp kunnen krijgen. Het Nederlands Jeugdinstituut (NJI) heeft informatie voor ouders en opvoeders.
Daarnaast zijn er diverse telefoonlijnen voor ondersteuning bij spanningen waarnaar verwezen wordt op de verschillende websites en via social media:
Voor opvoedvragen of spanningen tussen partners/ouders kunnen mensen bellen met MIND Korrelatie 0900 1450. Chatten of Whatsappen kan ook.
Kinderen kunnen hun verhaal kwijt bij De Kindertelefoon.
Volwassenen kunnen de Luisterlijn bellen.
Jongeren tussen de 8 en 25 jaar kunnen anoniem hulp zoeken via jongerenhulponline.nl.
Er zijn ook andere organisaties die online, via chats of telefonisch hulp bieden, zoals de chat via JouwGGD.nl, de Ouderlijn.nl en de chat van Fier.
Ook Veilig Thuis heeft een chatfunctie, bedoeld voor mensen die te maken hebben met huiselijk geweld of kindermishandeling en voor omstanders. Via de chat kan advies gevraagd worden over de situatie. Als spanningen hoog oplopen en dit leidt tot onveilige situaties kan iedereen bellen of chatten met Veilig Thuis. De chat van Veilig Thuis is tijdens de maatregel van de avondklok langer bereikbaar tot 22.00 uur. De chatfunctie is nadrukkelijk bedoeld voor adviesvragen en is anoniem.
Daarnaast biedt de campagne «Ik vermoed huiselijk geweld» op verschillende manieren handelingsperspectieven als er een vermoeden is van huiselijk geweld en kindermishandeling. Op de campagne website «ikvermoedhuiselijkgeweld.nl» zijn tips opgenomen over wat omstanders voor anderen kunnen doen als er zorgen zijn en waar betrokkenen kunnen voor hulp, ook als iemand zelf in een onveilige situatie zit.
Wat doet u om hulpverleners die in de gezinnen werken te ondersteunen om hun werk veilig te kunnen doen en besmettingsrisico’s te voorkomen?
Iedereen die in de zorg werkt moet dit veilig kunnen doen. Goede en voldoende bescherming van zorgmedewerkers én patiënten staat voorop. De uitgangspunten voor het gebruik van beschermingsmiddelen buiten het ziekenhuis zijn opgesteld door het RIVM in overleg met de sector.
Persoonlijke beschermingsmiddelen beschermen het kind, de jongere en de professional tegen het coronavirus. Professionals maken in elke situatie een gedegen afweging over het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen, op basis van ervaring, professioneel inzicht en met behulp van afwegingskaders. Op de website van het NJI4 staan handreikingen voor professionals om te bepalen wanneer je welke persoonlijke beschermingsmiddelen gebruikt. Daarnaast geeft het Outbreak Management Team5 (OMT) aan dat er ruimte blijft voor professionals om zelf een professionele afweging te maken en gemotiveerd af te wijken van de normen in de richtlijnen voor het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen, als de situatie daarom vraagt. Ik vind het belangrijk om te benadrukken dat het OMT dit niet alleen zegt vanuit het oogpunt van infectiepreventie, maar ook om rekening te houden met gevoelens van onzekerheid of onveiligheid bij de medewerkers. Werkgevers moeten dergelijke verzoeken en signalen van hun medewerkers serieus nemen.
Professionals staan voor de uitdaging om goede afwegingen te maken tussen de vragen en behoeften van gezinnen en maatregelen met het oog op gezondheidsrisico’s. Dit vraagt meer dan ooit om het leveren van maatwerk. Het is belangrijk dat professionals zorgvuldig blijven afwegen welke vorm van contact past bij de specifieke situatie van het kind, de jongere, het gezin of andere betrokkenen. Op de website van het NJI wordt deze informatie gedeeld voor ouders, jongeren en professionals.
Zijn ook in de huidige lockdown kinderen «uit het oog verloren» door scholen? Zo ja, om hoeveel kinderen gaat dit? Wat wordt er gedaan om hen weer in beeld te krijgen?
De Algemene Vereniging Schoolleiders (AVS) heeft begin januari een peiling uitgezet onder haar leden.6 In vergelijking met de vorige lockdown hebben bijna alle scholen vanaf het begin alle leerlingen in beeld. Ook worden er meer leerlingen opgevangen, met name ook leerlingen in een kwetsbare positie. We vragen er bij scholen en schoolbesturen aandacht voor dat zicht wordt gehouden op alle leerlingen, en dat er regelmatig contact is tussen de school en alle leerlingen en hun ouders. Wanneer er geen contact wordt verkregen met de leerling of de ouder(s), kan de school een melding doen via het verzuimregister in de categorie «overig verzuim». De school en leerplichtambtenaar stemmen dan met elkaar af hoe contact wordt verkregen met de leerling en de ouder(s) om tot een oplossing te komen. De leerplichtambtenaren, RMC-begeleiders, jeugdartsen en jeugdverpleegkundigen werken samen aan het ondersteunen van de scholen in het omgaan met corona-verzuim.
Wat doet u specifiek in deze periode van lockdown om scholen en leerkrachten te ondersteunen wanneer zij zien dat het niet goed gaat met een leerling? Is er specifiek beleid om deze kinderen zoveel mogelijk naar de noodopvang te laten gaan?
Voor hulp en advies op het gebied van onderwijs in tijden van corona blijft lesopafstand.nl het startpunt. Hier zetten de PO-raad, VO-raad, Kennisnet en andere sociale partners in het onderwijs zich onverminderd voor in. Er is € 210 miljoen beschikbaar gesteld om extra hulp in te zetten binnen de school, bijvoorbeeld leraren, onderwijsassistenten maar ook ondersteunend personeel voor noodopvang of ter ontzorging van leraren in deze uitdagende tijd.
We vragen er aandacht voor dat zicht wordt gehouden op alle leerlingen, en dat er regelmatig contact is tussen de school en alle leerlingen en hun ouders. Er is geleerd van de eerste lockdown in het online lesgeven. Leerkrachten doen hun uiterste best om vinger aan de pols te houden en te zien hoe het gaat met kinderen. Een school kan (waar nodig in overleg met de gemeente) een kind waarmee het niet goed gaat aanmerken als kwetsbaar en opvangen in de noodopvang. Als een school vermoedt dat er sprake is van een acuut of structureel zorgelijke situatie kan de school in eerste instantie overleggen met het lokale team, jeugdhulpaanbieders en/of Veilig Thuis. Voor scholen is op de site weeraanwezigopschool.nl informatie te vinden als zij zich zorgen maken over een leerling of diens gezinssituatie en op de site van Stichting School en Veiligheid o.a. hoe scholen toch de sociale veiligheid op afstand in de gaten kunnen houden en ook wat te doen als dingen echt minder goed blijken te gaan.7 Daarnaast is de app Meldcode kindermishandeling voor het onderwijs gelanceerd in de eerste periode van afstandsonderwijs. De app is laagdrempelig, anomien en gericht op gebruik in de dagelijkse praktijk van scholen. Tevens is in de «Week tegen Kindermishandeling» in november jl. door het onderwijsveld het «Handelingskader kindermishandeling en huiselijk geweld: randvoorwaarden en richtlijnen voor uitvoering van de wet meldcode in de praktijk» gepubliceerd.8 Met dit kader beogen de AVS, PO-raad en VO-raad de randvoorwaarden voor signalering en aanpak van kindermishandeling in het onderwijs te verhelderen en een implementatie-impuls te geven aan de aanpak huiselijk geweld en kindermishandeling door onderwijsorganisaties en hun professionals.
Tot slot is eerder gecommuniceerd dat het belangrijk is dat scholen zich bewust zijn van hun signalerende rol in het (mentaal) welbevinden van leerlingen, en hoe zij mét ouders samenwerken om er samen voor leerlingen te zijn.9
Bent u het met de onderzoekers eens dat het sluiten van de scholen, zeker voor deze groep kwetsbare kinderen, zoveel mogelijk voorkomen dient te worden en dat nu, tijdens de sluiting, het van belang is dat beter in kaart gebracht moet worden welke gezinnen kwetsbaar zijn en wat ouders nodig hebben om hun kinderen beter te kunnen begeleiden? Zo ja, wat gaat u met de aanbevelingen uit het onderzoek doen?
De onderzoekers geven aan dat, indien sluiting onvermijdelijk is, het van belang is dat contact met ouders wordt gefaciliteerd, om beter in kaart te brengen welke ouders wel en niet in staat zijn om hun kinderen te begeleiden in het thuisonderwijs, of ouders spanningen in het gezin ervaren, en om te inventariseren wat ouders en het gezin nodig hebben om hun kinderen beter te kunnen begeleiden. Wij zijn het met de onderzoekers eens en vinden dat dit contact er ook met leerlingen en ouders moet zijn. In de eerdere Kamerbrieven vragen wij er aandacht voor dat zicht wordt gehouden op alle leerlingen, en dat er regelmatig contact is tussen de school en alle leerlingen en hun ouders.10 Zoals aangegeven in de beantwoording op vraag 7 worden scholen hierin ondersteund11. Alle scholen gaan over op onderwijs op afstand, maar kinderen in een kwetsbare positie kunnen wel naar school. Of een leerling in een kwetsbare positie naar school gaat, wordt door de school bepaald, in overleg met ouders/verzorgers en waar nodig de gemeente. De leerlingen waar het om gaat, zijn meestal al bekend bij de scholen en de gemeenten. Scholen kunnen bij zorgen over kinderen overleggen met het lokale team, jeugdhulpaanbieders en/of Veilig Thuis. Gemeentelijke organisaties kunnen ook overleggen met de RvdK en Gecertificeerde Instellingen.
Bent u het met de onderzoekers eens dat de resultaten duidelijk maken dat «de negatieve effecten van de sluiting van de scholen en kinderopvang op de (onveilige) thuissituaties van kinderen en gezinnen meegenomen moeten worden in beslissingen omtrent de vorming van beleid»? Zo ja, hoe weegt u deze resultaten mee?
Ja, dat ben ik met de onderzoekers eens. Het kabinet is zich bewust van de negatieve effecten van de sluiting van het onderwijs voor kinderen en gezinnen, zoals onder andere verwoord in dit onderzoek en daarom is eerder aangegeven dat zodra het kan, de scholen weer open moeten gaan. De basisscholen kunnen vanaf 8 februari 2021 weer open. De dreiging van een derde golf door varianten van het virus maakt het helaas onmogelijk om nu ook de scholen in het voortgezet onderwijs te openen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg over kindermishandeling en huiselijk geweld van 8 februari 2021?
Ja.
De uitvoering van de motie van de leden Van Raak en Van der Molen over een pilotproject voor klokkenluiders |
|
Ronald van Raak (SP) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Hoe is de motie van de leden Van Raak en Van der Molen over een pilotproject voor klokkenluiders uitgevoerd? Als de motie nog niet is uitgevoerd, hoe gaat u die dan alsnog uitvoeren?1
In juni 2020 heeft de secretaris-generaal van mijn ministerie zowel de vakbonden die vertegenwoordigd zijn in het Departementaal Georganiseerd Overleg (DGO) als de Departementale Ondernemingsraad (DOR) om advies gevraagd over zijn voornemen om binnen het ministerie een nieuwe organisatiefunctie in te richten, te weten die van bijzonder adviseur interne melders en klokkenluiders.
Deze adviseur zou kunnen worden benaderd door medewerkers van mijn ministerie die in hun organisatie onregelmatigheden of zaken zien die niet deugen, dit ook aankaarten, maar nog geen formele melding van een vermoeden van een misstand of andere ernstige integriteitsschending durven te doen vanwege gevreesde repercussies voor de uitoefening van hun functie en/of het niet goed kunnen duiden van de implicaties en gevolgen van een formele melding. Ook zou deze adviseur kunnen worden benaderd door medewerkers die na het doen van een formele melding benadeling in de uitoefening van hun functie ervaren, maar niet goed weten bij wie en hoe dit op een veilige manier aan te kaarten om die situatie te beëindigen.
De secretaris-generaal zag het instellen van deze functie als een aanvulling op het bestaande netwerk van vertrouwenspersonen integriteit en omgangsvormen binnen het ministerie. Deze adviseur zou over meer bevoegdheden en expertise beschikken dan een vertrouwenspersoon, met als uiteindelijk doel een gelijk speelveld te helpen scheppen voor medewerkers die – nog voordat ze de stap van een formele melding gezet hebben – intern in hun afdeling en/of bij hun leidinggevende vermeende misstanden en andere ernstige integriteitsschendingen aan de orde stellen en daardoor mogelijk al in de knel komen.
Zowel de gezamenlijke vakbonden als de DOR hebben na goed overleg en intern beraad de secretaris-generaal laten weten niet te kunnen instemmen met dit voornemen. Zij vinden de introductie van deze adviseur drempelverhogend naar de Integriteitscommissie JenV, niet bevorderlijk voor de onafhankelijkheid van deze commissie, onwenselijk en niet passend, ook niet in pilotvorm. Vanwege het overtuigende betoog van gezamenlijke vakbonden en DOR, heeft de secretaris-generaal besloten zijn voornemen in te trekken. Ik hecht, net als de secretaris-generaal, grote waarde aan het inzicht en de inbreng van degenen die tot taak hebben de belangen van de medewerkers te vertegenwoordigen.
Het past mij daarom niet om met een beroep op de onderhavige motie het eerdere voornemen toch door te drukken. Dat is niet in het belang van een goed functionerende medezeggenschap binnen het ministerie en niet in het belang van de medewerkers.
De hoge BTW-heffing over digitale popevenementen. |
|
Peter Kwint , Renske Leijten |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Klopt het dat onder meer poppodia – die doorgaans tickets verkopen tegen het 9%-BTW tarief – voor de kaartverkoop voor digitale evenementen 21% BTW moeten rekenen?
Ja, het betreft dan elektronische diensten waarvoor met uitzondering van e-publicaties geen verlaagd btw-tarief kan worden toegepast.
Deelt u de mening dat dit een hernieuwde klap is voor podia die geen fysieke evenementen meer kunnen organiseren, omdat de financiële drempel voor bezoekers te hoog wordt?
De vraag gaat uit van de veronderstelling dat de digitale evenementen duurder zijn dan de fysieke evenementen en dat dit wordt veroorzaakt door een verschil in btw-tarief. Deze veronderstelling kan ik niet vaststellen en daarom kan ik ook niet onderschrijven dat door de toepassing van het standaardtarief (i) de tickets van digitale evenementen duurder zijn dan van fysieke evenementen of (ii) de financiële drempel voor bezoekers te hoog is. Anderzijds begrijp ik dat de cultuursector het op dit moment moeilijk heeft vanwege de beperkende COVID-19-maatregelen. Vandaar dat er op dit moment verschillende steunpakketten beschikbaar zijn om de cultuursector te ondersteunen. Deze steunpakketten zijn een effectiever middel om de sector te ondersteunen en het organiseren van evenementen tegen een lagere prijs mogelijk te maken.
Waarom wordt ervoor gekozen om gestreamde evenementen van culturele instellingen te zien als elektronische dienst in plaats van het verlenen van toegang tot een cultureel evenement? Op welke wijze volgt dit volgens u uit Bijlage III bij de BTW-richtlijn?
Dit volgt uit artikel 58, lid 1, onderdeel c, in samenhang met Bijlage II, punt 4 van de Btw-richtlijn. Bijlage I van de uitvoeringsverordening geeft hieraan nadere invulling. Elektronische diensten zijn uitgesloten van de toepassing van het verlaagde btw-tarief.1 Alleen voor elektronische publicaties geldt op dit moment een uitzondering in de Btw-richtlijn.
Heeft u, indien dit volgt uit overleg met de Europese Commissie, pogingen ondernomen om deze activiteiten, net als e-books, onder het lage tarief te laten vallen? Zo nee, waarom niet?
De uitzondering van elektronische publicaties van het algemeen btw-tarief is in de Btw-richtlijn opgenomen bij een eerdere aanpassing van de Btw-richtlijn voor telecommunicatiediensten, omroepdiensten en elektronische diensten. Anders dan voor de elektronische publicaties was er op dat moment geen aanleiding voor uitzonderingen van elektronische diensten van het algemeen btw-tarief.
Bent u bereid om digitale culturele evenementen, evenals digitale literatuur, gelijk te behandelen met andere culturele evenementen en het lage tarief hierop van toepassing te laten zijn?
Nee. Het is op grond van het EU-recht niet toegestaan online culturele evenementen onder het verlaagd tarief te plaatsen. Bovendien zou dit direct uitstralingseffecten hebben naar alle elektronische diensten ook buiten de culturele evenementen (bijvoorbeeld het streamen van muziek, series en films). Daarnaast zouden ook afbakeningsproblemen ontstaan. Er is namelijk geen duidelijk afgebakende definitie van het product online culturele diensten en daarin kan ook niet goed worden voorzien binnen de meeromvattende categorie elektronische diensten.
Deelt u de mening dat een verlaagd BTW-tarief op culturele evenementen noodzakelijk is om cultuuruitingen voor een zo breed mogelijk publiek mogelijk te maken? Zo ja, waarom is dan voor deze BTW-strategie gekozen?
Het is begrijpelijk dat gekeken wordt naar hoe in deze tijden culturele evenementen zo aantrekkelijk mogelijk kunnen worden gemaakt, waarbij de prijs onderdeel is van die discussie. Uit onderzoek van het IMF, CPB, de EC en PBL blijkt echter dat verlaging van het btw-tarief of een verlaagd btw-tarief geen geschikt instrument is om bestedingen te sturen.2 Daarom wordt de culturele sector via subsidiëring ondersteund. Op dit moment zijn er verschillende steunpakketten beschikbaar voor de culturele sector die bedoeld zijn deze sector door deze moeilijke periode te helpen.
Kunt u aangeven op welke andere wijze de regering poppodia en andere culturele instellingen, die nu vrijwel volledig verstoken zijn van inkomsten, ondersteunt? Kunt u, indien dit niet op andere wijze is dan de generieke ondersteuning voor bedrijven, aangeven of gemeenten in staat gaan zijn om culturele instellingen overeind te houden? Kunt u tevens aangeven welke verwachtingen u heeft van de Geefwet in deze crisis en of cultuur hiermee een luxegoed is geworden dat alleen kan bestaan bij de gratie van gulle gevers die er fiscaal beter van worden?
Er zijn verschillende generieke en specifieke steunmaatregelen waarmee de sector wordt ondersteund. De cultuursector kan, indien wordt voldaan aan de voorwaarden, gebruik maken van de generieke steunmaatregelen zoals de TVL, de TOZO, de NOW en de TOGS. Met de beantwoording van de Kamervragen met kenmerk 2020Z13891 van 15 september 2020 is er eerder een uitgebreid overzicht gegeven van deze ondersteuningsmaatregelen.3 Via het tweede steunpakket specifiek voor de culturele en creatieve sector is € 482 miljoen beschikbaar gesteld.4 Hiervan gaat € 150 miljoen naar gemeenten om hen in staat te stellen de lokale culturele instellingen en voorzieningen te ondersteunen. Dit is een vervolg op de € 48,5 miljoen voor de vitale regionale infrastructuur uit het eerste steunpakket voor cultuur in 2020.5 Daarnaast hebben gemeenten en provincies in 2020 aanvullende middelen gekregen bestaande uit tweemaal € 60 miljoen voor gemeenten en eenmalig € 8 miljoen voor provincies. Gemeenten ondersteunen de lokale en regionale infrastructuur van (pop) podia, gezelschappen, bibliotheken, musea, kunst- en cultuureducatie, beeldende kunstinstellingen, filmtheaters, amateurkunstinstellingen en festivals. Voor de generieke fiscale ondersteuning verwijs ik naar het Besluit noodmaatregelen coronacrisis.6
Daarnaast informeert de vragensteller naar de verwachtingen ten aanzien van de Geefwet. De Geefwet die sinds 2012 van kracht is, is bedoeld om het klimaat rondom donaties en giften in Nederland te verbeteren. Als gevolg van de Geefwet kent de giftenaftrek een multiplier met als specifiek doel het geven aan cultuur te stimuleren. Het kabinet hoopt dat hier ook in deze crisis gebruik van wordt gemaakt. De geefbereidheid aan cultuur in deze coronacrisis lijkt hoog te zijn, maar er zijn (nog) geen gegevens beschikbaar. Zoals hiervoor is uiteengezet, wordt cultuur breed ondersteund vanuit de overheid. Particuliere giften aan cultuur zijn daar complementair aan. Overigens worden gevers er zelf niet fiscaal beter van, het geven aan cultuur is met de Geefwet fiscaal aantrekkelijker gemaakt.
Het bericht dat het overgrote deel van de gemeenten grote tekorten heeft |
|
Ronald van Raak (SP) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u het eens dat de tekorten bij veel gemeenten «een financiële veenbrand» en «onhoudbaar» zijn? Zo nee, waarom niet?1
Ik herken dat de financiële situatie van gemeenten op dit moment zorgelijk is. Ik informeerde uw Kamer hierover op 16 december.2 Het kabinet heeft zich ingespannen om gemeenten financieel te ondersteunen bij de uitvoering van hun taken. Met betrekking tot de financiële impact van de coronacrisis heeft het kabinet compensatiemaatregelen getroffen voor de extra kosten en gederfde inkomsten. Om gemeenten in deze tijd financiële ademruimte te geven, is besloten het accres te bevriezen voor 2020 en 2021 en is de oploop in de opschalingskorting voor gemeenten in de jaren 2020 en 2021 incidenteel geschrapt. Tevens zijn de tijdelijke extra middelen voor jeugdzorg van € 300 mln. verlengd met een jaar naar 2022. Daarnaast zijn er extra middelen beschikbaar gekomen voor Veilig Thuis, Vrouwenopvang, Dak- en Thuislozen en schuldenaanpak. Met de provinciaal toezichthouders is deze zomer gesproken over de mogelijkheden voor maatwerk in het financieel toezicht. Deze maatregelen hebben op de korte termijn lucht gegeven in de begroting. Desondanks herken ik ook de zorgen van gemeenten over de financiën op de lange termijn. In februari wordt een onderzoek afgerond naar de financiële positie van gemeenten en de effecten op het voorzieningenniveau. Tevens is met de provinciaal toezichthouders afgesproken dat zij gegeven de bijzondere situatie een beschouwing maken van de financiële positie van gemeenten en deze in februari opleveren.
Specifiek voor de jeugdzorg ben ik met de VNG uitvoerig in overleg over de uitkomsten van het AEF-onderzoek naar het structureel benodigd budget jeugdzorg. Dit onderzoek maakt inzichtelijk dat de ontwikkeling van de uitgaven voor jeugdzorg niet houdbaar is. Daarom is in onderling overleg besloten om aanvullend op de afspraak over de bestuurlijke weging van het onderzoek een stuurgroep maatregelen financiële beheersbaarheid Jeugdwet in te richten. Deze stuurgroep zal maatregelen (binnen en buiten de Jeugdwet) gaan uitwerken die moeten bijdragen aan de financiële beheersbaarheid van de Jeugdwet. In de bestuurlijke weging worden de uitkomsten van het AEF-onderzoek gezamenlijk besproken en gewogen. Bij deze weging worden eveneens de maatregelen uit de stuurgroep maatregelen financiële beheersbaarheid Jeugdwet betrokken. Besluitvorming over een structurele oplossing in termen van benodigd budget en aanpassing in het stelsel zal aan een volgend kabinet zijn. Hierover is uw kamer op 18 december geïnformeerd.3
Ook de voorbereiding op het volgende kabinet gebeurt in overleg met de medeoverheden. Interbestuurlijke en financiële besluitvorming kunnen niet los van elkaar worden gezien, het is dan ook wenselijk dat een volgend kabinet hierover een integraal besluit neemt. Het kabinet deelt het belang van medeoverheden te komen tot structurele oplossingen op het gebied van bestuurlijke en financiële verhoudingen, zodat medeoverheden voldoende middelen en bevoegdheden hebben om hun taken uit te voeren en in staat zijn een bijdrage te leveren aan de maatschappelijke opgaven.
Bent u bereid de gevolgen van deze financiële tekorten voor de inwoners van de gemeenten in kaart te brengen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben continu met gemeenten en provincies in gesprek over hun financiële positie en de gevolgen daarvan voor hun taakuitvoering. Zoals hierboven aangegeven wordt op dit moment onderzoek gedaan naar de financiële positie van gemeenten en de effecten op het voorzieningenniveau. Het onderzoek wordt in februari afgerond en geeft inzicht in de meerjarige ontwikkeling van de financiële positie en het effect daarvan op het voorzieningenniveau voor burgers. Onderdeel van de onderzoeksopdracht is ook om advies te geven over de monitoring van de financiële positie en het voorzieningenniveau. Met het advies zal dan ook gekeken worden hoe invulling gegeven kan worden aan de motie Özütok4 om een duidelijk beeld te geven of de middelen voor gemeenten voldoende waren voor hun taken.
Bent u het eens dat gemeenten door de coronacrisis ook «verborgen» kosten moeten maken, die niet worden vergoed?
Door de gevolgen van het coronavirus ontvangen medeoverheden minder inkomsten en hebben ze extra uitgaven. Rijk en medeoverheden hebben daarom afspraken gemaakt over reële compensatie van medeoverheden voor de door gemeenten en provincies gederfde inkomsten en door hen gemaakte kosten. Over deze extra kosten en gederfde inkomsten en de compensatie daarvan vindt regelmatig overleg plaats en heeft het kabinet al een aantal compensatiepakketten verstrekt. Het meest recent heb ik u hierover geïnformeerd op 16 december 2020.
Bent u bereid alle kosten aan gemeenten te vergoeden als deze zich melden met verborgen kosten? Zo nee, waarom niet?
Rijk en medeoverheden hebben afspraken gemaakt over reële compensatie van medeoverheden voor door hun gederfde inkomsten en door hen gemaakte kosten. De hoogte en omvang van de reële compensatie vraagt een politiek bestuurlijke afweging, waarbij het uitgangspunt is dat de medeoverheden er als gevolg van de corona-aanpak niet slechter voor komen te staan dan daarvoor. Hierbij nemen alle overheden samen hun verantwoordelijkheid om hun inkomsten en uitgaven zoveel mogelijk beheersbaar te houden in de nieuwe situatie.
Bent u bereid alle gemaakte kosten (ook «verborgen») voor gemeenten te vergoeden, zonder al te ingewikkelde procedures?
Bij de vormgeving van de reële compensatie van medeoverheden wordt steeds gezocht naar een balans tussen het gericht verstrekken van middelen en het beperken van de administratieve lasten. Hierbij wordt zoveel als mogelijk aangesloten bij de reguliere financierings- en bekostigingssystematiek.
Het bericht dat Huawei in technologie investeert voor de etnische profilering van Oeigoeren |
|
Kathalijne Buitenweg (GL), Tom van den Nieuwenhuijzen-Wittens (GL) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Onderzoeksbureau: Chinese techbedrijven bezig met etnisch profileren, Oeigoeren zijn doelwit», in de Volkskrant van 14 januari 2020?1
Ja.
Klopt het dat Huawei en andere Chinese tech-bedrijven investeren in technologie om Oeigoeren te kunnen identificeren op foto’s en videobeelden?
In algemene zin is bekend dat China inzet op het verkrijgen van hoogwaardige kennis en technologie. Zoals ook opgenomen in het Dreigingsbeeld Statelijke Actoren kan deze kennis en technologie worden ingezet voor ongewenst eindgebruik, bijvoorbeeld voor militaire of surveillancetoepassingen.
Vindt u het acceptabel dat bedrijven investeren in technologie die specifiek is gericht op het identificeren van bepaalde etnische groepen? Is dit naar uw mening verenigbaar met mensenrechten en maatschappelijk verantwoord ondernemen?
Discriminatie op basis van etniciteit, of welke grond dan ook, is niet verenigbaar met mensenrechten en maatschappelijk verantwoord ondernemen. Er zijn vanuit diverse mensenrechtenorganen zorgen geuit over het gebruik van biometrische data die noodzakelijk zijn voor de ontwikkeling en inzet van gezichtsherkenningssoftware, en de impact daarvan op, bijvoorbeeld, het recht op een persoonlijke levenssfeer en non-discriminatie.
Met betrekking tot het gebruik van gezichtsherkenningssoftware waarbij dit wordt ingezet ter herkenning van gezichten van bepaalde bevolkingsgroepen, dient opgemerkt te worden dat op grond van internationale mensenrechtenverdragen het niet is toegestaan een onderscheid te maken op basis van bijvoorbeeld, ras2, afkomst of etniciteit.
Indien er derhalve bij de inzet van gezichtsherkenning, en bij het gebruik van de gegevens die hierbij verzameld kunnen worden, door bedrijven onderscheid gemaakt wordt op grond van etniciteit of gezichtsherkenningssoftware wordt ingezet die enkel gericht is op de specifieke herkenning van gezichten van bepaalde etnische groeperingen, dan is dat in strijd met internationale mensenrechtenverdragen.
Welke verbanden ziet u tussen het gebruik van surveillance technologie en de onderdrukking van Oeigoeren in China?
Online censuur is een gegeven waar Chinese internetgebruikers dagelijks mee te maken hebben. Maar ook m.b.v. het gebruik van big data, camera’s met gezichtsherkenning en grootschalige, onvrijwillige afname van vingerafdrukken, irisscans en DNA van personen tussen de 12 en 65 jaar, lijken Chinese autoriteiten in toenemende mate controle na te streven onder meer over de Oeigoerse minderheid.
Bent u bereid om opheldering te vragen bij Huawei Nederland en hen te verzoeken om publiekelijk afstand te nemen van technologie gericht op de identificatie van etnische kenmerken, en van het gebruik van surveillancetechnologie bij de onderdrukking van Oeigoeren?
Huawei heeft zijn positie in deze kwestie gecommuniceerd via een verklaring op de website van Huawei Nederland.3 Het bedrijf stelt onder andere dat «de applicatie niet geïmplementeerd [is] in de praktijk» en dat «onze technologieën niet [zijn] ontworpen om etnische groepen te identificeren». Het kabinet kan deze uitleg van Huawei op basis van eigen informatie niet bevestigen. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft het onderwerp van het mogelijke misbruik van de gezichtsherkenningssoftware aan de orde gesteld tijdens een recent gesprek met het bedrijf. Huawei heeft daarbij aangegeven dat dit ingaat tegen het beleid van het bedrijf. Medewerkers van het Ministerie van Buitenlandse Zaken gaan over dit onderwerp op korte termijn nog uitgebreider in gesprek met Huawei. Daarbij zullen ook de zorgen van het kabinet worden overgebracht.
In hoeverre worden gezichtsherkenningscamera’s van Chinese tech-bedrijven gebruikt in Nederland? Vindt u het gebruik daarvan wenselijk?
Hoewel er vanuit diverse mensenrechtenorganisaties zorgen zijn geuit over het gebruik van biometrische data, zoals wordt verzameld bij gezichtsherkenningssoftware, en het effect dat een dergelijke technologie kan hebben op, bijvoorbeeld, het recht op privacy, hoeft het gebruik van gezichtsherkenningstechnologie op zichzelf geen schending van internationale mensenrechten te betekenen.
De Minister voor Rechtsbescherming heeft recent benadrukt dat gezichtsherkenning in horizontale relaties in beginsel niet is toegestaan. De Algemene Verordening Gegevensbescherming biedt namelijk zeer beperkte ruimte voor de inzet van gezichtsherkenning in relaties tussen burgers onderling, of tussen burgers en bedrijven.4 Uit onderzoek blijkt dat gezichtsherkenningstechnologie in horizontale relaties nog niet breed wordt ingezet.5 Het is niet mogelijk om een algemene uitspraak te doen over het aantal gezichtsherkenningscamera’s van Chinese tech-bedrijven in Nederland. Deze kunnen in principe zowel aan bedrijven als particulieren worden verkocht.
In hoeverre spelen de patenten van Chinese tech-bedrijven een rol bij het vastleggen van standaarden voor surveillancetechnologie binnen de International Telecommunications Union (ITU)? Welke risico’s ziet u daarbij in het licht van de genoemde berichtgeving en hoe kunnen die risico’s worden ondervangen?
Binnen de ITU worden op technisch niveau aanbevelingen gedaan over normen en standaarden op het gebied van telecom en het radiospectrum. Het vastleggen van standaarden wordt in belangrijke mate bepaald door ITU comités, welke zijn opengesteld voor alle leden van de ITU. De ITU kijkt naar de technische aspecten van nieuwe technologieën, en ziet niet toe op hoe deze in de praktijk worden toegepast, noch verleent ITU patenten. Bedrijven die gepatenteerde kennis inbrengen bij het opstellen van een standaard zijn eraan gehouden dit vooraf kenbaar te maken. Bovendien committeren zij zich eraan om toegang te verlenen onder redelijke en non-discriminatoire voorwaarden tot de gepatenteerde kennis die in een standaard is opgenomen, zodat elke andere partij de standaard kan duiden en later zo nodig kan implementeren.
Het is bekend dat China steeds assertiever wordt ten aanzien van de ontwikkeling en vaststelling van technische productstandaarden. Een land of een handelsblok dat erin slaagt de internationale technische standaarden te bepalen, kan de eigen economie een groot concurrentievoordeel geven. Nederland zet dan ook in op een innovatief Europa dat zich richt op de ontwikkeling van (digitale) sleuteltechnologieën. Het bereikte akkoord over het Meerjarig Financieel Kader (MFK) 2021–2027 waarin digitalisering, onder meer met de fondsen Horizon Europe en het Digital Europe programma, belangrijke onderdelen zijn, draagt daaraan bij. Daarnaast bepleit Nederland in de EU dat zij haar vermogen om standaarden te creëren moet blijven verdedigen, deze slimmer dient te benutten en daarin nauw moet samenwerken met gelijkgezinde landen om de EU’s hoge ethische normen en aandacht voor de omgang met en bescherming van data te behouden. Nederland zet zich, in EU verband en met gelijkgezinde derde landen, ook binnen de ITU in om in gevallen waarin standaardisatievoorstellen deze normen geweld aandoen of dreigen aan te doen, de voorstellen tegen te houden.
Welke acties zouden Nederland en de Europese Unie kunnen ondernemen richting Chinese tech-bedrijven die betrokken zijn bij de onderdrukking van Oeigoeren? Bent u bereid om zich voor dergelijke acties in te spannen?
Nederland spreekt in individuele gevallen bedrijven aan, zie het antwoord op vraag 5.
In december jl. is het EU-mensenrechtensanctieregime aangenomen. Dit thematische sanctieregime kan worden ingezet tegen individuele mensenrechtenschenders en entiteiten, ongeacht waar de schending plaatsvindt. Zoals reeds eerder aan uw Kamer gemeld zijn de voorbereidingen om te komen tot voorstellen voor eerste listings onder het EU-mensenrechtensanctieregime in beslotenheid in gang gezet in verscheidene hoofdsteden. Zorgvuldige besluitvorming acht het kabinet hierbij van groot belang. Het kabinet neemt in dit proces ook de moties Sjoerdsma c.s. (21 501-20, nr. 1596), Ploumen (35 570 V, nr. 43) en Kuzu (35 570 V, nr. 53) mee.
In hoeverre is het huidige exportcontrolebeleid in staat om uit te sluiten dat de export van Nederlandse of Europese technologie bijdraagt aan de ontwikkeling van technologie door Chinese bedrijven die is gericht op het identificeren van etnische groepen?
De juridische basis voor het EU exportcontrolebeleid voor dual-use goederen is de EU Dual Use Verordening. Controle vindt plaats op basis van een lijst van dual-use goederen die in deze EU-verordening is bijgevoegd. Deze controlelijst wordt jaarlijks geactualiseerd op basis van internationale afspraken in exportcontroleregimes over te controleren goederen en technologie. Nederlandse bedrijven zijn verplicht een exportvergunning aan te vragen als zij goederen of technologie op deze EU-controlelijst willen exporteren buiten de EU. De EU dual-useverordening voorziet niet in controle op technologie die gericht is op het identificeren van etnische groepen. In het geval van vergunningplichtige dual-use goederen, wijst de Nederlandse regering een vergunning af indien het risico bestaat dat de goederen bijdragen aan mensenrechtenschendingen.
Inzet van Nederlandse technologie voor het onderdrukken van bevolkingsgroepen of het schenden van mensenrechten acht het kabinet in alle gevallen onwenselijk. Nederlandse bedrijven die inspelen op de Chinese vraag naar geavanceerde technologie dienen zich te allen tijde rekenschap te geven van mogelijk ongewenste toepassingen van geleverde producten door Chinese afnemers. Bedrijven dienen, als onderdeel van due diligence, na te gaan of Chinese afnemers een aandeel hebben in de totstandkoming van surveillancesystemen die de vrijheid van Chinese burgers beperkt. Ook zet het kabinet in op een verplichting voor bedrijven om gepaste zorgvuldigheid toe te passen in lijn met de internationale richtlijnen (due diligence), bij voorkeur op Europees niveau.
De coronabesmettingen in het gevangeniswezen |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw verklaring voor het feit dat het aantal coronabesmettingen in detentie nu zo veel hoger is dan eerder in deze coronapandemie? Wat zijn de meest actuele besmettingscijfers?
Zoals in eerdere brieven en in antwoorden op schriftelijke vragen is gemeld, hanteert DJI de richtlijnen van het RIVM. Daarnaast treft DJI treft aanvullende maatregelen. Dit wil echter niet zeggen dat besmettingen volledig kunnen worden voorkomen. De meest aannemelijke verklaring is dat het virus, net als buiten in de maatschappij, meer besmettingen veroorzaakt. Dit was ook aanleiding om extra maatregelen te treffen zoals ik in mijn brief van 22 januari jl. heb gemeld.
Op peildatum 3 februari zijn 12 justitiabelen, verdeeld over zeven inrichtingen, besmet met het coronavirus. In de overige inrichtingen zijn op dit moment geen besmettingen.
Hoe verklaart u het hoge aantal besmettingen in de PI Ter Apel? Hoe is dat volgens u ontstaan? Wat is uw reactie op de beweringen dat corona hier niet serieus is genomen, dat wel 70 mensen in een ruimte zijn geweest, afstand houden nauwelijks gebeurde en ondersteunend kantoorpersoneel niet thuis mocht werken? Bent u bereid dit te laten onderzoeken?1
In de PI Ter Apel zijn er afdelingen met meer dan 70 gedetineerden. Het is ook voorgekomen dat gedetineerden van een afdeling tegelijk werden uitgesloten. Ook verbleven zij bij deelname aan activiteiten binnen het dagprogramma in één ruimte. Hoewel dit met inachtneming van de RIVM-richtlijnen gebeurde, heeft de PI Ter Apel zich niet aan de interne DJI richtlijn gehouden om voor deelname aan groepsactiviteiten een grootte van 30 personen aan te houden.2 De directeur is op dit punt om meer scherpte gevraagd. Uit het bron en contactonderzoek van de GGD is overigens geen directe verklaring gevonden voor het hoge aantal besmettingen in de PI Ter Apel.
Vanaf het begin is het de prioriteit van de PI Ter Apel geweest om het virus buiten de muren te houden. Onder andere door het naleven van de RIVM-richtlijnen van de 1,5 meter afstand en extra hygiëne. Het personeel van de PI Ter Apel dat niet direct betrokken is in het vitale uitvoeringsproces werkt zoveel mogelijk vanuit huis. De inrichting is er met deze inspanningen tot 15 december 2020 in geslaagd om het virus buiten de muren te houden. Door de recente verspreiding van het virus en het hoge aantal besmettingen heeft de directie van de PI Ter Apel besloten de groepsgrootte voor deelname aan activiteiten te verkleinen. In goed overleg met de ondernemingsraad is een nieuw dagprogramma vastgesteld. Hierdoor wordt vermenging tussen groepen gedetineerden zoveel mogelijk voorkomen en zal bij eventuele toekomstige besmettingen de verspreiding van het virus binnen de PI beperkt blijven.
Waarom is er zoveel ruimte voor lokaal beleid en zijn er niet eerder duidelijke landelijke regels vastgesteld, bijvoorbeeld over thuiswerkend personeel (voor zover mogelijk), niet noodzakelijke externen of onderhoudswerkzaamheden tijdelijk buiten houden en het verbieden van het bijeenkomen van grote groepen? Had dit niet eerder verboden kunnen worden?
In eerdere brieven en in antwoorden op schriftelijke vragen heb ik gemeld dat DJI de landelijke RIVM-richtlijnen volgt.3 Dat wil ook zeggen: personeel werkt zo veel als mogelijk thuis. Zo lang de maatregelen in acht worden genomen, kunnen bepaalde (onderhouds-)werkzaamheden doorgang vinden. Wel wordt altijd kritisch naar de noodzakelijkheid van deze werkzaamheden gekeken.
Zoals gezegd heeft DJI, onder andere vanwege de doelgroep en gesloten setting, landelijk aanvullende maatregelen genomen. Ik noem hierbij de plaatsing van gedetineerden op een eenpersoonscel bij binnenkomst, bezoek achter glas, beperken van verlof en opschorten van fysiek bezoek van ketenpartners.
Binnen deze landelijke maatregelen heeft de directeur van een inrichting ruimte voor lokale maatregelen. Hij is immers verantwoordelijk voor het beheer van de inrichting. Dit betekent dat hij maatregelen kan en moet nemen als het gaat om de orde en veiligheid en de gezondheid van medewerkers en gedetineerden. Als de directeur maatregelen treft, bijvoorbeeld bij een uitbraak, gebeurt dit altijd in nauw overleg met de directie van DJI.
Welke aanvullende maatregelen gaat u nemen om corona zoveel mogelijk buiten de gevangenismuren te houden?
In mijn brief van 22 januari jl. heb ik uw Kamer reeds geïnformeerd over de extra maatregelen die zijn getroffen bij DJI.4
Bent u bereid het verbod op het dragen van mondkapjes door gedetineerden te heroverwegen?
In mijn brief van 22 januari jl. heb ik uw Kamer reeds geïnformeerd over het gewijzigde beleid voor het dragen van mondkapjes binnen de inrichtingen van DJI.
Naar aanleiding van het OMT-advies is besloten het gebruik van niet-medische mondmaskers in alle inrichtingen van DJI voor medewerkers, bezoekers en justitiabelen te verplichten daar waar het houden van 1,5 meter afstand binnen de inrichting niet mogelijk is.5 Wanneer de 1,5 meter afstand wel aan te houden is staat het justitiabelen in beginsel vrij een mondkapje te dragen.
Bent u bereid het gebruik van meerpersoonscellen zo snel mogelijk terug te dringen of af te schaffen?
Ik acht het gebruik van meerpersoonscellen voor gezonde gedetineerden een volwaardige en passende vorm van detentie. Gedetineerden worden bij binnenkomst eerst acht dagen op een eenpersoonscel geplaatst. Mocht een vermoedelijke besmetting op een meerpersoonscel toch voorkomen, dan worden de gedetineerden direct op een eenpersoonscel geplaatst. Beide gedetineerden worden vervolgens gemonitord op coronagerelateerde klachten. De bezetting van meerpersoonscellen is sinds de uitbraak van het coronavirus fors gedaald. Vanaf de start van de coronamaatregelen medio maart 2020 is er binnen de bezetting van meerpersoonscellen ruimte gecreëerd voor het isoleren van gedetineerden met coronagerelateerde klachten.
Hoe vaak wordt er nu preventief getest voordat personeel en bezoekers de inrichting binnen gaan? Kan dat geïntensiveerd worden, om het idee van het werken en verblijven in de beschermde bubbel zoveel mogelijk te benaderen?
Het OMT heeft in haar advies het belang van het vroegtijdig signaleren, traceren en isoleren van het virus, in samenwerking met de GGD, benadrukt. Preventief testen kan hierbij een belangrijke rol spelen.
Personeel en bezoekers worden op dit moment niet preventief getest bij binnenkomst. Wel worden medewerkers en bezoekers gevraagd de inrichting niet te betreden bij klachten. Personeel kan zich bij klachten laten testen door de GGD of in de door DJI ingerichte teststraten.
Aanvullend hierop worden bij meerdere besmettingen binnen een inrichting alle justitiabelen en medewerkers, in overleg met de GGD, preventief getest. Ik heb uw Kamer hierover geïnformeerd in mijn brief van 22 januari jl.
Bent u bereid er voor te zorgen dat overal geregeld wordt dat mensen die niet direct in het primaire proces werken en noodzakelijk binnen moeten zijn voor de orde in de inrichtingen ook echt thuis kunnen werken?
Alle medewerkers van DJI met een niet-vitale functie werken zoveel mogelijk thuis. Voor hen geldt dat ze alleen naar het werk komen als dat met de leidinggevende is afgesproken en noodzakelijk is voor het primaire proces. Rijksbreed worden medewerkers gefaciliteerd in het thuiswerken, door het aanbieden van o.a. ICT- en arbomiddelen. Dit geldt ook voor DJI personeel.
Bent u bereid met spoed de mogelijkheden te bezien om de Skype-verbindingen te verbeteren, gelet op het feit dat daar veel klachten over zijn en dat kan compenseren dat bezoek en externen soms buiten gehouden zullen moeten worden?
Ja, zoals ik uw Kamer in antwoord op vragen van de leden Van Toorenburg (CDA) en Van Nispen (SP) heb laten weten zijn reeds aan het begin van de corona-uitbraak, als alternatief voor bezoek, voorzieningen getroffen waarmee gedetineerden middels iPads met Skype kunnen beeldbellen.6 Deze alternatieven zijn nog altijd in gebruik en worden in de komende periode geoptimaliseerd door de inzet van nieuwe apparaten en applicaties.
Hoe pakt de vaccinatiestrategie precies uit voor het gevangenispersoneel? Klopt het dat sommigen, zoals de mensen die werken op een PPC of in het JCvSZ wel eerder worden gevaccineerd en anderen niet, maar dat de mensen die geen voorrang hebben bij vaccineren dan soms wel in zullen moeten vallen op deze afdelingen? Hoe werkt dit en hoe verklaart u dat?
In de bestrijding van de coronacrisis richt de aanpak van het kabinet zich op twee doelen: het zo goed mogelijk beschermen van mensen met een kwetsbare gezondheid en zorgen dat de zorg niet overbelast raakt. Dit is ook leidend in de vaccinatiestrategie. Op advies van de Gezondheidsraad is besloten te beginnen bij de groepen mensen die het meest kwetsbaar zijn en bij de zorgmedewerkers die voor hen zorgen. Onderdeel hiervan zijn de zorgmedewerkers binnen de intramurale GGZ (inclusief forensische zorg) en zorgmedewerkers binnen verpleeghuizen. De medewerkers van de PPC’s en het JCvSZ vallen hier ook onder. Deze strategie is leidend en vaccinaties worden door het RIVM op dit moment alleen vrijgegeven voor personen die tot een van deze doelgroepen behoren.
Het klopt dus dat zorgmedewerkers binnen de PPC’s en het JcVSZ van DJI eerder worden gevaccineerd dan andere zorgmedewerkers en niet-zorgmedewerkers, waaronder invallers. DJI spant zich in om zoveel als mogelijk gevaccineerde medewerkers in te zetten in de PPC’s en het JCvSZ. Hierbij merk ik op dat vaccinatie op basis van vrijwilligheid is: DJI kan dit niet als voorwaarde stellen. DJI kan ook niet garanderen dat invallers altijd gevaccineerd zijn maar streeft hier uiteraard wel naar.
Bent u bereid het gevraagde OMT-advies over het gevangeniswezen direct aan de Kamer te sturen zodra het verschijnt en de Kamer te informeren tot welke nieuwe maatregelen dit gaat leiden?
Ja. In mijn brief van 22 januari jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over het advies van het OMT en mijn reactie daarop.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Slecht Engels sprekende internationale studenten verdwijnen mogelijk in illegaliteit’ |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA), Harry van der Molen (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Slecht Engels sprekende internationale studenten verdwijnen mogelijk in illegaliteit»?1
Ja.
Is bij u bekend of internationale studenten in de illegaliteit verdwijnen? Zo ja, kunt u een inschatting maken om hoeveel oud-studenten dit gaat en uit welke landen zij veelal komen?
Instellingen voor hoger onderwijs dienen als erkend referent na (voortijdige) beëindiging van de studie de internationale de student af te melden bij de IND die vervolgens de verblijfsvergunning intrekt. Iemand wiens vergunning wordt ingetrokken moet Nederland uit eigen beweging verlaten. Er zijn geen gegevens voorhanden als een student ervoor kiest om niet terug te keren naar zijn land van herkomst maar de illegaliteit ingaat of verblijf aanvraagt in een ander land, al dan niet binnen de EU. Dit geldt overigens niet alleen voor studenten maar voor alle vreemdelingen die een verblijfsvergunning hebben gekregen, zoals arbeidsmigranten en kennismigranten. Aangezien er nauwelijks signalen zijn dat internationale studenten moedwillig misbruik maken van de toelatingsregeling voor internationale studenten en in de illegaliteit verdwijnen, zien wij geen reden om daar nu meer inzet op te plegen.
Kunt u aangeven hoe het visumsysteem werkt voor internationale studenten en in hoeverre er zicht is of oud-studenten daadwerkelijk vertrekken? Bent u bereid om meer inzet te plegen indien u onvoldoende zicht heeft op internationale studenten die in de illegaliteit verdwijnen?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u de indruk dat er moedwillig misbruik gemaakt wordt van de regeling? Blijven deze studenten naar verwachting in Nederland? Zo ja, waar dan? Of vertrekken deze studenten ook weer richting andere landen? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 2.
Is dit ook een probleem bij andere EU-landen?
Er zijn geen onderzoeken bekend die een beeld kunnen geven van dit probleem op Europees niveau, ook niet vanuit het European Migration Network (EMN is een samenwerkingsverband van IND-organisaties binnen Europa). Binnen het EMN wordt o.a. informatie uitgewisseld over aantallen internationale studenten en over mogelijke preventieve maatregelen, zoals screening, controles op academische kwalificaties, studievoortgang en voorwaarden tijdelijke verblijfsvergunningen.
Wat vindt u van de aanscherping van de taaleisen van de Hogeschool Rotterdam? Bent u van mening dat andere instellingen ook zo’n aanscherping zouden moeten doen?
De afspraken rondom de taaleisen zijn vastgelegd in de Gedragscode Internationale Student in het Hoger Onderwijs (hierna: Gedragscode). De Gedragscode is een gezamenlijk initiatief van de overheid en de hoger onderwijsinstellingen. Het is een instrument van zelfregulering. De overheid stelt ondertekening van de Gedragscode door de onderwijsinstelling als voorwaarde voor het verlenen van verblijfsvergunningen aan buitenlandse studenten van buiten de EER. In artikel 4.3 van de Gedragscode is bepaald dat de onderwijsinstelling een internationale student die zijn vooropleiding heeft genoten in het Engels, kan vrijstellen van de in artikel 4.2 opgenomen verplichting om een taaltest Engels af te leggen. De formulering maakt het mogelijk om op instellingsniveau of op opleidingsniveau maatwerk te bieden. Er bestaat geen verplichting om studenten vrij te stellen. Er is daarom ook geen sprake van een aanscherping van de taaleisen. Mijn beeld is dat hoger onderwijsinstellingen zelf al die afweging maken en doorgaans een taaltest laten afnemen als studenten hun (Engelstalige) vooropleiding hebben genoten in een niet-Engelstalig land.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg Internationalisering hoger onderwijs en digitale veiligheid van 20 januari 2021?
Dit AO is niet door gegaan. Voor de beantwoording van deze vragen was nadere informatie nodig van de IND en de koepelorganisaties. Eerdere beantwoording was daardoor niet mogelijk.