Sociale ondernemingen die niet alle coronasteun ontvangen |
|
William Moorlag (PvdA), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Sociale onderneming De Oude Keuken tussen wal en schip met coronasteun»?1
Ja.
Bent u ook van mening dat sociale ondernemingen, zoals De Oude Keuken, een enorm belangrijke rol en functie hebben in de samenleving, bijvoorbeeld bij het aan het werk helpen van mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt?
Sociale of maatschappelijke ondernemingen kunnen een belangrijke rol spelen bij het aanpakken van maatschappelijke vraagstukken op het terrein van bijvoorbeeld de arbeidsparticipatie van mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt, maar ook op andere terreinen zoals energie en klimaat, zorg en onderwijs. In beginsel kunnen alle ondernemingen een bijdrage hieraan leveren, maar vanwege hun focus op maatschappelijke impact nemen sociale ondernemingen hierbij een bijzondere positie in2.
Maakt u zich ook grote zorgen, gezien sociale ondernemingen vaak weinig buffers hebben, dat er door deze coronacrisis veel sociale ondernemingen op omvallen staan?
De coronacrisis hakt er bij iedereen in en dat is voelbaar in alle sectoren, bij werkenden, burgers en bij alle ondernemingen waaronder de sociale ondernemingen. Het kabinet spant zich daarom in om zo goed als kan baanbehoud en bedrijvigheid te ondersteunen. Het kabinet zet zich hier vanaf de start van de crisis voor in door middel van de omvangrijke steun- en herstelpakketten, waaronder de Tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging voor Werkgelegenheid (NOW), de Tegemoetkoming in de Vaste Lasten (TVL) en de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo). Het generieke steun- en herstelpakket ademt mee en leidt daarmee automatisch tot meer steun voor ondernemers die langer dicht moeten.
Bent u van mening dat het hebben van een «verkeerde» SBI-code, hetgeen het geval is bij De Oude Keuken en bij andere sociale ondernemingen met een horecafunctie, er niet toe mag leiden dat zij geen aanspraak kunnen maken op alle noodzakelijke overheidssteun, zoals de Eenmalige opslag Horeca Voorraad en Aanpassingen (HVA)?
Vanaf het vierde kwartaal 2020 kunnen alle sectoren gebruik maken van de TVL (met uitzondering van de financiële instellingen) ongeacht de SBI-code. Dat geldt dus ook voor sociale ondernemingen zoals De Oude Keuken. De TVL-tegemoetkoming wordt berekend met behulp van de SBI-code waarmee per sector het vastelastenpercentage kan worden vastgesteld. Een onderneming kan TVL alleen op basis van de SBI-code van de hoofdactiviteit aanvragen. De TVL-subsidie wordt op basis van het hele omzetverlies berekend, inclusief het omzetverlies van de nevenactiviteit3.
De opslag HVA is gericht op bedrijven met een hoofdactiviteit SBI-code 56 eet- en drinkgelegenheden en geldt dus niet voor andere ondernemingen met ook een horecafunctie.4 Indien een onderneming kan aantonen dat bij de activiteiten waarmee de onderneming op 15 maart 2020 was ingeschreven in het handelsregister een andere SBI-code voor hoofdactiviteit passend zou zijn, dan kan deze onderneming daar binnen de gestelde termijnen beroep op doen bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl). Om voor de HVA in aanmerking te komen moet dit dus om de hoofdactiviteit met SBI-code 56 eet- en drinkgelegenheid gaan.
Bent u bereid om ervoor te zorgen dat sociale ondernemingen met een verkeerde SBI-code toch de hoognodige overheidssteun krijgen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid, omdat de problemen bij sociale ondernemingen breder spelen dan alleen een verkeerde SBI-code, in overleg met Social Enterprise Nederland extra steun aan sociale ondernemingen te bieden zodat zij deze coronacrisis doorkomen?
In de brief van 21 januari jl. heeft het kabinet het economische steun- en herstelpakket vanaf Q1 2021 fors uitgebreid.5 Het kabinet heeft blijvend oog voor de impact van de crisis en de beperkende maatregelen. De afgelopen maanden is er vanuit het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat veelvuldig contact geweest met het bedrijfsleven en verschillende branche- en belangenorganisaties, waaronder met Social Enterprise Nederland. Deze gesprekken zet het kabinet de komende tijd voort.
De antwoorden op de vragen over het bericht 'Schonere diesel tanken kan sinds kort ook in Roden' |
|
Erik Ziengs (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de antwoorden op de Kamervragen over het bericht «Schonere diesel tanken kan sinds kort ook in Roden»?1
Ja.
Kunt u zich voorstellen dat de vragenstellers teleurgesteld zijn in de antwoorden die louter een feitelijke weergave zijn en geen antwoord geven op de vragen over alternatieve duurzame brandstoffen? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het vervelend om te horen dat de vraagstellers teleurgesteld zijn. De antwoorden waaraan u refereert schetsen de werking waarmee Nederland alle hernieuwbare energie, dus ook alternatieve hernieuwbare brandstoffen zoals HVO, op dit moment ondersteunt.
Zou u vanwege de constatering die deze leden uit de antwoorden maken, dat u geen voorbeelden kent van bedrijven die omgeschakeld zijn op HVO100, kunnen verklaren waarom u daar niet van op de hoogte bent?
HVO100 is recent op bredere schaal in de markt geïntroduceerd. Ik ben op de hoogte van de ontwikkelingen rond en de inzet van HVO in wegtransport maar niet bekend met individuele bedrijven die zijn omgeschakeld naar HVO100. Ik ondersteun de transitie naar verdere CO2 reductie binnen de inzet van hernieuwbare brandstoffen samen met de sector. Met de implementatie van de Richtlijn hernieuwbare energie (RED II) is mijn ministerie met de markt voor hernieuwbare energie in gesprek, van aanbieders van HVO(100), ethanol tot hernieuwbare waterstof.
Wanneer gaat u kennisnemen van deze voorbeelden en in gesprek met deze ondernemers die door het huidige beleid en de fiscale behandeling onnodige hoge kosten moeten maken om te verduurzamen, zeker in een tijd waarin bijvoorbeeld ondernemers het in de recreatiesector toch al zwaar hebben door corona? Wanneer wordt de kamer geïnformeerd over de uitkomsten van deze gesprekken?
Ik spreek regelmatig partijen uit de markt en sta altijd open om het gesprek aan te gaan met partijen die overstappen op hernieuwbare brandstoffen. Vanuit I&W is de Brandstoffentafel opgericht om de ontwikkeling van duurzame brandstoffen te bevorderen, en aan te sluiten bij ontwikkelingen in het buitenland en de kansen op groene groei te pakken. De tafel is een publiek-privaat initiatief met deelname van bedrijven, kennisinstellingen, NGOs en de overheid. Daarnaast organiseren mijn ministerie en de NEa verschillende sessies voor de sector in het kader van de RED II implementatie; door deze implementatie worden de door de VVD-fractie genoemde brandstoffen gestimuleerd. Ook via de nieuwsbrief van de NEa wordt de markt regelmatig op de hoogte gehouden.
De Nederlandse systematiek om de RED II te realiseren, de jaarverplichting, stuurt binnen de beleidskaders op een kostenefficiënte invulling van de verplichting tot een toenemend aandeel hernieuwbare energie in vervoer. Dit mechanisme borgt dat ondernemers niet voor onnodig hoge kosten komen te staan. De mate waarin dit beleid stimulerend gaat werken voor HVO100 en bioLNG is met name afhankelijk van de nadere invulling in het Besluit energie vervoer voor de kalenderjaren 2022 tot en met 2030. Het Besluit zal ik nog voor
de zomer aan de Kamer sturen.
Zou u kunnen uitleggen waarom u alleen vasthoudt aan stimulering van nul emissie auto’s en het gebruik van brandstoffen met een forse emissiereductie, zoals HVO100 en bioLNG, financieel zeer onaantrekkelijk maakt voor ondernemers die geen financiële ruimte hebben om over te gaan tot elektrische auto’s maar wel een bijdrage wil leveren aan verduurzaming? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in de antwoorden op de Kamervragen over het bericht «Schonere diesel tanken kan sinds kort ook in Roden2, zet ik met de implementatie van de RED II, conform het Klimaatakkoord, in op een toenemend aandeel hernieuwbare energie. Afgezien van een aantal begrenzingen op bepaalde grondstoffen zijn de brandstofleveranciers vrij in de keuze met welke energievorm zij aan deze verplichting voldoen, mits deze aan de duurzaamheidseisen uit de richtlijn voldoen.
Ik zet voor personenvervoer in op zero emissie. Voor zwaar wegtransport zet ik voor de transitieperiode in op een toename van het aandeel hernieuwbare brandstoffen via de RED II implementatie. Ook voor zwaar wegtransport is het uiteindelijke doel zero emissie maar in de transitiefase zullen juist brandstoffen als HVO en bioLNG onder deze verplichting opgeschaald en ingezet worden. HVO en bioLNG worden namelijk als dieselvervangers ingezet voor zware vervoerssectoren waar nog geen alternatieven voorhanden zijn. Deze brandstoffen concurreren daarom momenteel niet met de inzet op elektrische auto’s. De brandstoffen passen in het brede plaatje om vervoer te verduurzamen. Ondernemers die omschakelen naar hernieuwbare brandstoffen dragen hierdoor bij aan onze doestelling.
Kunt u bevestigen dat het doel van uw beleid is om de automobilist te dwingen om zo snel mogelijk over te stappen op zero-emissie auto’s, die op korte termijn voor veel sectoren niet toepasbaar zijn of onevenredige kosten met zich meebrengen, terwijl de transitie naar HVO100 en BioLNG juist via deze sectoren voor snellere verduurzaming zorgt? Zo nee, waarom niet?
De Visie Duurzame Energiedragers in mobiliteit en het Duurzaamheidskader hebben sectoren geïdentificeerd met langere transitiepaden naar zero emissie zoals zwaar wegtransport, luchtvaart en zeevaart waarbij transitiebrandstoffen zoals HVO(100) en bioLNG moeten bijdragen. Voor personenvervoer zijn momenteel al alternatieven in de markt en zet ik in op zero emissie. De inzet op zero emissie voor personenvervoer geeft meer ruimte voor de toepassing van HVO en bioLNG in de zwaar wegtransport, luchtvaart en zeevaart.
Deelt u de mening dat u met uw huidige beleid kansen laat liggen en daarmee de verduurzaming op achterstand zet? Kunt u een uitgebreide reflectie geven waarom u niet overgaat tot het stimuleren van alternatieven die naast de zero-emissieauto’s een stevige bijdrage kunnen leveren aan de reductiedelingen?
Voor het personenvervoer zijn er al alternatieven op de markt. Voor de sectoren waar nog geen alternatieven beschikbaar zijn, zoals zwaar wegtransport zet ik in op een toenemend aandeel hernieuwbare brandstoffen. Door de ophoging van de jaarverplichting moeten brandstofleveranciers meer hernieuwbare brandstoffen gaan inzetten in vervoer. Ik reken daarbij op de inzet van transitiebrandstoffen zoals HVO(100) en bioLNG. Doordat het personenvervoer elektrificeert zullen de hernieuwbare brandstoffen met name in zwaar wegtransport ingezet moeten worden richting 2030. De kaders voor deze hernieuwbare brandstoffen zijn uiteengezet in het Klimaatakkoord.
HVO100 en bioLNG zijn brandstoffen die nog in ontwikkeling zijn. De productiecapaciteit moet nog opgeschaald worden. De verwachting is dat de verdere opschaling zich de komende jaren zal voltrekken door de verhoogde nationale jaarverplichting, gebaseerd op de toenemende Europese inzet vanuit de Richtlijn hernieuwbare energie. Ook stimuleer ik met 200 mln euro de inzet van onder meer bioLNG met de openstelling van de SDE++ voor geavanceerde hernieuwbare brandstoffen.
Zo meldde de gemeente Harlingen onlangs dat er in de haven een bioLNG installatie komt, waarbij rederij Doeksen heeft aangegeven bioLNG in de toekomst te willen inzetten in hun nieuwste passagiersschepen. HVO is ook inzetbaar in de scheepvaart en de conversietechnologie is vergelijkbaar met hetgeen benodigd is voor de inzet van biokerosine in de luchtvaart; dit is in lijn met de voorwaarden uit het duurzaamheidskader. Ik ben me er dus zeer van bewust dat deze brandstoffen een stevige bijdrage leveren aan de reductiedoelstellingen.
Wat gaat u doen om de vraag naar HVO100 en bioLNG te vergroten nu u op de hoogte bent van de voordelen van deze brandstoffen voor de verduurzaming? Welke mogelijkheden ziet u om de stijgende vraag te versnellen?
Zoals is aangegeven in het antwoord op vraag 7 zal de vraag naar deze brandstoffen stijgen met de ophoging van de jaarverplichting. De RED II implementatie is een belangrijke stap, maar in verschillende trajecten kijk ik waar ik binnen de kaders van het Klimaatakkoord en de RED II implementatie het proces kan versnellen. Hiervoor zullen gesprekken met de ondernemers en de verschillende platforms en brancheorganisaties gevoerd gaan worden.
Momenteel worden er op een aantal vlakken gekeken hoe bepaalde hernieuwbare brandstoffen verder ondersteund kunnen worden. Ten eerste is bioLNG opgenomen als route in de SDE++ voor geavanceerde hernieuwbare brandstoffen. Naast de jaarverplichting zal er dus extra stimulans komen vanuit de SDE++ om bioLNG te ontwikkelen. Ten tweede wordt er ook in het traject vrachtwagenheffing gekeken hoe brandstoffen zoals HVO100 en LNG binnen de jaarverplichting versneld gestimuleerd kunnen worden voor zwaar wegvervoer. Voor de voortgang verwijs ik naar de laatste kamerbrief van de vrachtwagenheffing3.
Ziet u naast de stijgende vraag nog andere mogelijkheden om de prijs van HVO100 aantrekkelijker te maken? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 8.
In welke mate zal voor HVO100 een verzoek om teruggaaf van accijns slagen? Hoe vaak is een dergelijk verzoek voor HVO100 gehonoreerd in de afgelopen jaren? Hoe gaat u de mogelijkheid van teruggaaf van accijns effectief communiceren naar relevante partijen? Hoe zit dit voor bioLNG?
De slagingskans is afhankelijk van het feit of voldaan is aan de voorwaarden.
De teruggaafregeling beoogt compensatie te bieden voor de lagere energie-inhoud van biobrandstoffen en hernieuwbare brandstoffen in vergelijking met de traditionele fossiele brandstoffen. Voor biobrandstoffen of hernieuwbare brandstoffen geldt dat op verzoek een teruggaaf kan worden verleend, mits aan de voorwaarden in de Wet op de accijns is voldaan. Enkele van die voorwaarden zijn dat teruggaaf slechts wordt verleend indien de biobrandstof of hernieuwbare brandstof een lagere energie-inhoud heeft dan de gelijkwaardige fossiele brandstof en indien 10 procent of meer van de in de motorbrandstof aanwezige energie afkomstig is van de biobrandstof of hernieuwbare brandstof.
De teruggaaf van accijns bedraagt een percentage van het accijnstarief van de gelijkwaardige motorbrandstof. Dit percentage is gelijk aan het verschil in energie-inhoud van de biobrandstof of hernieuwbare brandstof en die van de gelijkwaardige motorbrandstof, uitgedrukt als percentage van de energie-inhoud van de gelijkwaardige motorbrandstof. Voor de vaststelling van de energie-inhoud per volume van de biobrandstof of hernieuwbare brandstof en die van de gelijkwaardige motorbrandstof wordt voor zover mogelijk uitgegaan van hetgeen hiertoe is opgenomen in bijlage III van de Richtlijn hernieuwbare energie. In die bijlage is de energie-inhoud van de meeste op dit moment bekende biobrandstoffen opgenomen alsmede die van benzine en diesel.
Of HVO100 of bioLNG voldoen aan de voorwaarden, dient uit een eventuele teruggaafaanvraag te blijken. Indien de energie-inhoud vergelijkbaar is met de fossiele variant, komen zij niet in aanmerking voor een teruggaaf van accijns. Indien de energie-inhoud lager is dan die van de fossiele variant en aan de andere voorwaarden is voldaan, kan mogelijk sprake zijn van een gedeeltelijke teruggaaf van accijns.
Sinds de invoering van deze teruggaafregeling wordt op de website van de rijksoverheid en van de Douane reeds aangegeven dat, onder voorwaarden, een teruggaaf van accijns mogelijk is voor biobrandstoffen en hernieuwbare brandstoffen.
Welke mogelijkheden ziet u naast de stijgende jaarverplichting om het gebruik van HVO100 en bioLNG aantrekkelijk te maken?
Zie het antwoord op vraag 8.
Kunt u een overzicht geven van mogelijke maatregelen die het gebruik van HVO100 en bioLNG kunnen stimuleren, zoals bepaalde vormen van subsidie en/of fiscale prikkels (graag inclusief financiële consequenties)?
Zie het antwoord op vraag 8.
Zijn er naast de afspraak uit het Klimaatakkoord om bij de stijgende verplichting niet meer voedsel- en voedergewassen (zoals plantaardige oliën) in te zetten dan het niveau van 2020, nog andere belemmeringen voor de omzetting van de in oorsprong restproducten zoals plantaardige oliën en restafval? Zo ja, welke?
De RED II introduceert een limiet op Annex IXb-grondstoffen (zoals gebruikt frituurvet). Deze limiet stelt vast dat deze grondstoffen maximaal op 1,7% (3,4% inclusief dubbeltelling) mogen bijdragen aan de transportverplichting uit de Richtlijn. In het Besluit energie vervoer wordt deze limiet bezien voor de Nederlandse context.
Hoe gaat u mogelijke logistieke problemen bij de grootschalige distributie van HVO100 en bioLNG voorkomen? In welke mate voert u gesprekken met de relevante producenten en pomphouders? Zijn er belemmeringen om grootschalige productie en distributie van HVO100 en bioLNG te versnellen? Zo ja, welke?
De huidige HVO-productie is nog in de opschalingsfase. Een aantal producenten heeft aangegeven HVO productie te willen initiëren binnen Nederland. Uiteraard stimuleren we deze ontwikkelingen om de verdere opschaling van HVO te versnellen. HVO kan ingezet worden in de bestaande infrastructuur (pomp, brandstoffen en motoren), waar voor LNG geldt dat er infrastructuur opgezet moet worden. Wat betreft bioLNG heeft Nederland de afgelopen jaren de LNG markt ondersteund om LNG infrastructuur op te zetten (trucks en vulpunten), waaronder de laatste 2 jaar een subsidieregeling via IenW. Verder ben ik voornemens om de inzet van biogas binnen de jaarverplichting via het gasnet te laten lopen. Momenteel is dit niet mogelijk voor bioLNG. De aanpassing zal onderdeel zijn van de Regeling energie vervoer. Dit zal de opschaling van bioLNG in Nederland verder ondersteunen.
Wat zijn de verschillen tussen HVO100 en bioLNG? Kunnen beide op afzienbare termijn brandstoffen grootschalig geproduceerd en gedistribueerd worden?
HVO100 staat voor 100% Hydrotreated Vegetable Oils. HVO is een hoogwaardige hernieuwbare dieselvervanger. In principe kunnen de meeste dieselvoertuigen op HVO rijden, omdat deze voldoet aan de dieselnorm. BioLNG staat voor Liquified Natural Gas gemaakt uit biogrondstoffen. BioLNG is weliswaar een dieselvervanger, maar kan niet in een dieselvoertuig, hiervoor is een andere motor en andere tankinfrastructuur nodig. BioLNG is compact en is daardoor goed in te zetten voor de lange afstand (zwaar wegtransport, scheepvaart). Vanuit dit perspectief lijkt HVO makkelijker op te schalen dan bioLNG. Echter de grondstoffen voor beide brandstoffen zijn veelal complementair en zorgen voor een verbreding van de grondstoffenbasis. Beide brandstoffen zijn nodig om de opschalende ambities te realiseren.
Kunt u bovenstaande vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Satellietgegevens landbouwgrond |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kunt u toelichten welke gegevens een boer moet aanleveren aan de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) zodat eventuele subsidies kunnen worden vastgesteld en de juiste controles kunnen worden gedaan omtrent landbouwgronden?
Voor het aanvragen van GLB-subsidie (rechtstreekse betalingen) geeft de boer alle landbouwpercelen op die hij op de peildatum 15 mei van het aanvraagjaar in gebruik heeft. Dit doet hij met de Gecombineerde Opgave. Per perceel geeft hij aan welk gewas er wordt geteeld, de gebruikstitel van het perceel, of hij op het perceel betalingsrechten gaat verzilveren, of hij het perceel inzet voor de vergroening (ecologisch aandachtsgebied) en of er sprake is van de inzaai van vanggewassen.
Klopt het dat alle boeren in Nederland in de maand mei deze gegevens moeten aanleveren bij de RVO, wanneer worden de controles uitgevoerd en op welk moment krijgen de boeren uitslag van de metingen en uitsluitsel of de juiste gegevens zijn aangeleverd?
Ja, dat klopt. De Gecombineerde Opgave is de opgave waarmee gegevens ten behoeve van de landbouwtelling, de mestwetgeving en het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) worden ingediend. Het indienen van deze opgave is mogelijk vanaf 1 maart en de aanvraagperiode sluit op 15 mei. Tijdens het online doen van de opgave vinden controles plaats, zoals op de geregistreerde grenzen van een perceel en of een perceel niet dubbel wordt opgegeven. Bij een mogelijke foute opgave krijgt de aanvrager een waarschuwing en heeft hij direct de mogelijkheid om aanpassingen/herstel door te voeren.
Na ontvangst van de opgave door RVO.nl starten administratieve controles en controles ter plaatse. Wanneer RVO.nl informatie nodig heeft van de aanvrager, ontvangt die daarvan bericht.
RVO.nl stuurt vanaf 1 december van het aanvraagjaar de beschikking op de ingediende aanvraag, waarin eventuele geconstateerde afwijkingen staan vermeld.
Is het mogelijk dat bijna een jaar na dato een aangifte nog steeds niet is gecontroleerd?
De aanvraag voor GLB inkomenssteun (basisbetaling, vergroening, extra betaling jonge landbouwers en de graasdierpremie) wordt betaald, nadat alle controles zijn afgerond. De GLB-inkomenssteun mag RVO.nl vanaf 1 december van het aanvraagjaar aan de landbouwers overmaken. Ruim 95% van de aanvragen is gecontroleerd, beschikt en uitbetaald in december.
Vrijwel alle aanvragen zijn op uiterlijk 30 juni in het jaar volgend op de aanvraag gecontroleerd en betaald, conform Europese regelgeving. In een incidenteel geval is het om specifieke redenen niet mogelijk om de aanvraag te beschikken, zoals bijvoorbeeld een lopende beroepszaak.
Kunt u toelichten welke functie satellieten hebben bij het controleren van de opgegeven oppervlakte en op welke manier wordt bepaald wat voor perceel het betreft?
Data van satellieten met een hoge ruimtelijke resolutie van 50 cm worden gebruikt als onderdeel van het meten van de opgegeven landbouwpercelen. De Europese Commissie beschouwt 50 cm als de laagste resolutie die mag worden gebruikt voor het meten van perceelsoppervlakten. Voor het controleren van de oppervlakte worden standaard (veel scherpere) luchtfoto’s gebruikt en in sommige gevallen worden oppervlakten met GPS-apparatuur op de grond gemeten.
Op basis van de satellietdata wordt zo mogelijk het gewas en het landbouwkundig gebruik van het perceel vastgesteld. Indien dit op basis van de satellietdata en/of luchtfoto’s niet mogelijk is, vindt dit plaats met een controle ter plaatse.
Op welke wijze herkennen satellieten landbouwgrond en op welke manier wordt natuurinclusieve landbouw herkend?
Zie het antwoord op vraag 4.
Voor wat betreft natuurinclusieve landbouw: natuurinclusieve landbouw als zodanig kan niet door satellieten worden herkend.
Is het mogelijk dat landbouwgrond die natuurinclusief wordt gebruikt door satellieten niet als zodanig geclassificeerd wordt? Zo ja, wat is daarvan de reden?
Zie het antwoord op vraag 5.
Is het mogelijk dat door de aanwezigheid van een boom in een weiland landbouwgrond niet meer als zodanig geclassificeerd wordt? Zo ja, op welke manier wordt een boer dan gestimuleerd om toch bomen te laten staan op zijn grond?
Een boom in een weiland is geen reden om de grond niet meer als landbouwgrond te classificeren. Er mogen bomen tot het aantal van 50 per ha staan om nog als landbouwgrond te worden geclassificeerd, voor zover landbouwactiviteiten kunnen worden verricht. De oppervlakte die deze bomen innemen, wordt ook niet van de subsidiabele landbouwgrond afgetrokken.
Alleen in geval dat sprake is van een cluster van bomen of struiken, waarbij de bomen zo dicht op elkaar staan dat het eenvoudigweg niet meer mogelijk is er met landbouwmachines tussen door te gaan, met een omvang die groter is dan 50 m2, wordt dit niet beschouwd als subsidiabele landbouwgrond.
Kunt u reflecteren op de methode van het classificeren van landbouwgrond door de RVO en op welke manier de RVO omgaat met landbouwgrond welke wordt ontzien door de boer voor natuur bijvoorbeeld vanwege een dassenburcht waardoor een gedeelte van de landbouwgrond niet goed wordt begraasd en verwildert?
De EU verplicht de lidstaten om landbouwgrond in een perceelsregister vast te leggen. De grond in uw voorbeeld mag geen onderdeel zijn van de in het perceelsregister vastgelegde landbouwgrond, omdat het niet landbouwkundig gebruikt wordt.
Binnen de regeling «Agrarisch Natuur en Landschapsbeheer» binnen het GLB zijn wel mogelijkheden om beheersactiviteiten en inkomensverlies ten behoeve van het behoud of de inrichting van leefgebieden te vergoeden.
Is het mogelijk dat een boer de satellietbeelden kan krijgen als basis voor zijn opgave, net zoals de belastingdienst in bepaalde gevallen ook al gegevens vooraf invult?
De boer heeft de beschikking over een recente luchtfoto, als basis voor zijn opgave. Daarnaast worden de perceelsgrenzen getoond. Naast deze informatie worden ook andere beschikbare gegevens vooraf ingevuld in de opgave. De boer kan onvolkomenheden in zijn opgave zien en aanpassen.
Bent u het ermee eens dat natuurinclusieve landbouw gestimuleerd moet worden en dat boeren niet onevenredig «gestraft» dienen te worden wanneer natuuronderdelen deel uit maken van hun landbouwgrond? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Ik ben het met het lid de Groot eens dat natuurinclusieve landbouw een belangrijke bijdrage kan leveren aan meerdere doelen in het agrarisch gebied, waaronder niet in de laatste plaats landschap en biodiversiteitsherstel. Daarvoor kijk ik ook naar manieren om het toepassen van natuurinclusieve principes te stimuleren en eventuele belemmeringen weg te nemen.
Met het oog op het nieuwe GLB heb ik me tot nu toe ingezet voor voldoende nationale ruimte in de definities van «landbouwgrond» en «subsidiabele hectare» om de gewenste transitie van de Nederlandse landbouw ook met het GLB goed te kunnen ondersteunen. In de lopende triloogonderhandelingen zal ik me daarop blijven inzetten. Een voorbeeld hiervan is om natte teelten subsidiabel te maken in het nieuwe GLB, zodat in veenweidegebieden meer natuurinclusief kan worden geteeld. Een ander concreet voorbeeld is om de landschapselementen onder de subsidiabele landbouwgrond te brengen, zodat er een positieve prikkel ontstaat om landschapselementen te behouden en beheren. In de Raadspositie van het GLB is ook opgenomen dat landbouwgrond, die niet langer subsidiabel is vanwege maatregelen op het gebied van klimaat en leefomgeving, subsidiabel blijft.
In het bredere kringloopbeleid zet ik daarnaast in op het zoveel mogelijk integreren van natuurinclusieve principes ten behoeve van een duurzame, volhoudbare en natuurvriendelijke landbouw.
Het mogelijk uitsterven van haaien en roggen |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Meer dan driekwart van haaien en roggen met uitsterven bedreigd»?1
Ja.
Onderschrijft u de conclusie van het bericht dat het aantal haaien en roggen met 70% is afgenomen vanwege overbevissing op open zee, waar de regels lastig te zijn handhaven?
Ja.
Klopt het dat haaien en roggen voornamelijk als bijvangst gevangen worden, of vindt er ook nog gerichte visserij op sommige soorten haaien of roggen plaats? Zo ja, waar vindt deze plaats en wat doet Nederland eraan om dit te stoppen?
Exacte cijfers hierover ontbreken, maar een groot gedeelte van haaien en roggen wordt inderdaad als bijvangst gevangen. Daarnaast vindt er wereldwijd ook gerichte visserij op haaien en roggen plaats. Deze gerichte visserij is vaak kleinschalige visserij in Afrika, Azië en Midden- en Zuid-Amerika. Precieze cijfers hierover ontbreken. Er vindt echter ook grootschalige, gerichte visserij op haaien en roggen plaats binnen visserij eheerorganisaties (RFMO’s).
Er wordt door Nederland nergens ter wereld gericht op haaien en roggen gevist. Nederland zet zich via de Europese Unie binnen RFMO’s altijd in voor wetenschappelijk gebaseerde vangstmogelijkheden, en verzet zich altijd tegen het zogenoemde ontvinnen van haaien.
Klopt het dat bijvoorbeeld de kortvinmakreelhaai vaak als bijvangst wordt gevangen, onder andere tijdens de tonijnvisserij in de Atlantische Oceaan, en dat vissers de kortvinmakreelhaai mogen binnenhalen wanneer deze dodelijk verwond is?
Ja.
Klopt het dat Europa niet voor een moratorium op de vangst van de kortvinmakreelhaai heeft gestemd tijdens de bijeenkomst van de International Commission for the Conservation of Atlantic Tunas (ICCAT) in november 2020, zoals The Guardian stelt? Zo ja, welke EU-lidstaten hebben tegen een moratorium op de vangst van de kortvinmakreelhaai gestemd en wat was het alternatieve voorstel van Europa?2
Dit is correct. Nederland heeft zich binnen de EU actief ingezet voor het volgen van het wetenschappelijk advies van ICCAT; in dit geval voor een zogenoemd moratorium. Alle andere EU-lidstaten met een visserijbelang binnen ICCAT hebben tegen een moratorium gestemd. De overige lidstaten hebben zich onthouden van een expliciete inbreng in deze interne EU-discussie. Op basis van de discussie binnen de EU heeft de Europese Commissie ingestemd met een bijvangstmogelijkheid van 280 ton kortvinmakreelhaai binnen ICCAT.
Bent u bereid om zich actief in te zetten voor het moratorium op de vangst van de kortvinmakreelhaai in aanloop naar een nieuwe ICCAT-bijeenkomst dit jaar? Zo nee, waarom niet?
Ja. Ik zal mij binnen ICCAT nadrukkelijk blijven inzetten voor het consequent volgen van het wetenschappelijk advies; in deze dus voor een moratorium. Hierbij moet ik wel aangeven dat Nederland geen direct visserijbelang heeft binnen ICCAT, terwijl vooral voor de Mediterrane EU-lidstaten zeer grote visserijbelangen spelen. Dit maakt de discussie binnen de Europese Unie niet eenvoudig.
Het artikel 'If poor countries go unvaccinated, a study says, rich ones will pay' |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «If poor countries go unvaccinated, a study says, rich ones will pay»1 en de bijbehorende studie, uitgevoerd in opdracht van de internationale Kamer van Koophandel?
Ja.
Hoe beoordeelt u de daarin genoemde analyse en schatting dat de schade aan de wereldeconomie, mede als gevolg van ongelijke verdeling en distributie van COVID-19-vaccins tussen rijke landen en ontwikkelingslanden, tussen de 1,8 biljoen en 9 biljoen dollar zal bedragen?
Een eerlijke wereldwijde verdeling van vaccins is zowel vanuit gezondheidsperspectief als om economische redenen van groot belang. De WHO roept op om wereldwijd in ieder geval de meest kwetsbare 20% van de bevolking in te enten om de pandemie in te kunnen dammen. De sociaaleconomische kosten van het achterblijven van lage en lage-middeninkomenslanden bij vaccinaties zijn groot. Daarom is het ook voor Nederland belangrijk in te zetten op een eerlijke wereldwijde verdeling van vaccins. Nederland heeft zich daarom, net als de Europese Commissie en andere EU lidstaten, aangesloten bij de COVAX facility en heeft 85 mln EUR bijgedragen aan de Access to Covid Accelarator (ACT-A), het mondiale coördinatiemechanisme om lage en middeninkomenslanden (LMICs) te voorzien van vaccins, beschermende middelen, diagnostische tests en geneesmiddelen.
Deelt u de mening dat het mede mogelijk maken van vaccinatie van mensen in ontwikkelingslanden niet alleen een kwestie is van medemenselijkheid, maar dat een meer evenwichtige verdeling van vaccins ook economisch van groot belang is, bij uitstek voor open handelslanden zoals Nederland?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe waardeert u in dat licht het feit dat Europa en de Verenigde Staten voldoende vaccins hebben gekocht om twee tot drie keer hun bevolking te vaccineren, terwijl op basis van het meest optimistische COVAX-scenario maximaal 20% van de mensen in lage inkomenslanden eind 2021 gevaccineerd zullen zijn?
Kritiek op het feit dat de rijkste 15% van landen nu al meer dan 50% van de te verwachten wereldwijde vaccinproductie hebben opgekocht, is begrijpelijk. De gezamenlijke inkoop van vaccins ten behoeve van de EU is echter niet alleen belangrijk voor onze eigen nationale vaccinvoorziening maar geeft ook een belangrijke impuls aan de ontwikkeling van producten en opschaling van productiecapaciteit in Europa. Het kabinet heeft omwille van de snelheid ingezet op gezamenlijke inkoop in Europees verband. Het kabinet is ervan overtuigd dat met de directe bijdrages o.a. aan COVAX, maar ook met de politieke steun aan bijdrages van de EU en de Wereldbank, Nederland een belangrijke bijdrage levert aan het internationale debat over, en de inzet op, internationale solidariteit. Ik verwijs u naar mijn eerdere brief van 18 december 2020 aan uw Kamer over solidaire verdeling van vaccins.
Welke keuzes liggen aan deze ongelijkheid ten grondslag, zowel van westerse overheden als van overheden in ontwikkelingslanden?
Zie antwoord vraag 4.
Zijn er maatregelen die overheden in Europa en de Verenigde Staten, waaronder Nederland, kunnen nemen, of overwegen te nemen, om niet alleen zorg te dragen voor het vaccineren van de eigen burgerbevolking maar tevens oog te hebben voor de noodzaak van voldoende vaccins in ontwikkelingslanden?
Om zorg te dragen voor eerlijke en wereldwijde toegang tot COVID-vaccins, geneesmiddelen en diagnostica is de Access to COVID Tools-accelerator (ACT-A) opgezet. Dit initiatief wordt gecoördineerd door WHO en uitgevoerd in nauwe samenwerking met vele verschillende organisaties. ACT-A heeft 3 technische pijlers (vaccins, diagnostica en geneesmiddelen) en een 4e pilaar die zich richt op versterken van gezondheidssystemen. De vaccin-pijler van ACT-A, de COVAXis erop gericht landen te voorzien van betaalbare COVID-19 vaccins voor 20% van hun bevolking. 92 lage en lage-middeninkomenslanden kunnen gebruik maken van een speciale voorziening (COVAX AMC). COVAX heeft inmiddels 2 miljard vaccins zeker gesteld, waarvan 1,3 miljard voor 92 lage en lage-middeninkomenslanden en begin deze maand met vaccineren.
Nederland heeft zich net als de Europese Commissie en andere EU lidstaten aangesloten bij de COVAX facility en heeft 85 mln. EUR bijgedragen aan ACT-A.
Hoe beoordeelt u de bewering dat de 27 miljard dollar voor ACT-A, bovenop de reeds toegezegde 11 miljard dollar, een fractie is van de economische schade die het gevolg kan zijn van het voortduren van de COVID-19-crisis in andere delen van de wereld?
In de brandbrief die de WHO samen met andere internationale partners in december 2020 stuurde over het financieringstekort voor ACT-A werd aangegeven dat de totale financieringsbehoefte van ACT-A minder dan 1% is van hetgeen G20 landen reeds gecommitteerd hebben voor economische stimuleringspakketten. Dekking van het financieringstekort van ACT-A vergt een brede aanpak die verder gaat dan financiering uit ODA-middelen.
Welke gevolgen heeft de langdurige verstoring van mondiale handelsketens, als gevolg van het doorwoekeren van COVID-19 bij een gebrekkige mondiale distributie van vaccins, voor de Nederlandse economie?
Exacte gevolgen zijn op dit moment niet te voorspellen. In zijn algemeenheid zijn verstoringen van mondiale waardenketens nadelig voor de Nederlandse economie. Op 28 januari 2021 is de Kamer per brief geïnformeerd over de kwetsbaarheden van het Nederlandse bedrijfsleven voor verstoringen van mondiale waardenketens.
In hoeverre en op welke wijze is het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat, ook in het licht van de economische gevolgen van de COVID-19-pandemie, betrokken bij de besluitvorming over de Nederlandse bijdrage aan het wereldwijd beteugelen van COVID-19?
De besluitvorming voor de Nederlandse inbreng in de internationale gremia wordt voorbereid via de reguliere interdepartementale afstemmingskanalen. Het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat is aangesloten op de voorbereidende standpuntbepaling over COVID-19 gerelateerde onderwerpen die in EU-verband aan de orde komen, zoals reizen, testen en vaccinatie (in de EU en wereldwijd). Het gaat dan bijvoorbeeld om afstemming van kabinetsreacties, instructies en beoordeling van nieuwe Commissievoorstellen (BNC-fiches). Aspecten waar de specifieke aandacht van het Ministerie van EZK naar uitgaat zijn onder meer de sociaaleconomische impact van voorstellen, innovatie- en (farma)industriebeleid en de gevolgen voor de interne markt en het vrije verkeer.
Bent u bereid om de in het artikel aangehaalde scenario’s inzake de schade aan de wereldeconomie op lange termijn te betrekken bij toekomstige besluiten over de Nederlandse inzet tegen COVID-19 wereldwijd en bij de binnenlandse exit-strategie?
Het kabinet betrekt bij toekomstige besluiten met betrekking tot de inzet tegen COVID 19 een veelheid aan informatie en mogelijke scenario’s.
Het rapport ‘The Sobering Truth: Incentivizing Alcohol Death and Disability’ |
|
Mahir Alkaya (SP), Henk van Gerven (SP) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het rapport van Vital Strategies met de titel «The Sobering Truth: Incentivizing Alcohol Death and Disability»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de strekking van dit rapport, namelijk dat onder meer financiële steun aan projecten in ontwikkelingslanden waar alcoholproducenten bij betrokken zijn, bijdraagt aan de toename van de alcoholproblematiek in de betreffende landen en daarmee in strijd is met de Duurzame Ontwikkelingsdoelen (SDG's) van de Verenigde Naties, waarin landen zich hebben gecommitteerd aan het versterken van de preventie en de behandeling van schadelijk alcoholgebruik (SDG 3.5), dit zowel op nationaal als internationaal niveau?
Het rapport baseert zich wat Nederland betreft op steun aan NGO’s, gericht op het verbeteren van de voedsel- en inkomenszekerheid van boeren in Afrika. Deze boeren leveren gewassen aan de voedselmarkt, met onder meer bierproducenten als afnemers. Wat bierproducenten voorheen moesten importeren, kunnen ze nu lokaal inkopen; reden voor hun financiële bijdrage aan het project. Hierbij gaat het niet om verhoging van de productie, maar om lokalisering van de inkoop, wat de lokale economie ten goede komt. Deze projecten dragen daarmee bij aan SDG 2 en SDG 8 zonder af te doen aan de inspanningen op SDG 3.5.
Herinnert u zich het antwoord op Kamervragen dat er tussen 2007 en begin 2018 € 6,5 miljoen subsidie in het kader van ontwikkelingssamenwerking is verleend aan projecten in Afrikaanse landen waarbij Heineken betrokken was? Is er sinds begin 2018 door de Nederlandse overheid nog (direct of indirect) subsidie verleend aan ontwikkelingsprojecten, in Afrika en andere ontwikkelingslanden, waarbij Heineken of andere Nederlandse alcoholproducenten betrokken waren? Zo ja, kunt u een overzicht geven van die subsidies?2
In 2018 is EUR 300.000 toegekend aan het CREATE project. Ook Heineken investeert in dit project, dat is uitgevoerd door NGO’s. Het betreft een optopping van de bestaande subsidiebeschikking uit 2013. De lopende projecten zijn inmiddels afgerond en er zijn geen nieuwe subsidies verstrekt.
Zijn de projecten, waarvan u eerder aangaf dat er in 2018 in zes Afrikaanse landen partnerschappen waren waarin Heineken partner of afnemer was, inmiddels tegen het licht gehouden naar aanleiding van de aanpak van seksueel grensoverschrijdend gedrag? Zo ja, wat was de uitkomst?
Er was geen indicatie van seksueel grensoverschrijdend gedrag in de projecten en deze zijn dan ook niet tegen het licht gehouden. Wel zijn de subsidiebepalingen verder aangescherpt. Ik ben tevens in gesprek gegaan met Heineken over al hun activiteiten in relatie tot IMVO, inclusief seksueel grensoverschrijdend gedrag.
De berichtgeving uit 2018 over seksueel grensoverschrijdend gedrag bij brandpromoters heeft bij Heineken een substantiële verandering teweeg gebracht in het creëren van een veilige werkomgeving. In een brief aan de Tweede Kamer van 8 februari 2019 in aanloop naar het AO SEAH heeft Heineken deze aanpak verder toegelicht. Heineken laat daarin weten in samenwerking met de brandpromoters, NGO’s, externe onderzoeksbureaus en andere bedrijven het beleid op het garanderen van een veilige werkomgeving te hebben aangescherpt. Hieronder vallen ook de genoemde projecten. De implementatie van dit beleid is in 2019 extern geëvalueerd en hierover is gerapporteerd op de website van Heineken.
Klopt het het, zoals de auteur van het artikel «Heiniken in Afrika: de hulp blijft achter op de handel» uit maart 2019 beweert, dat Heineken het programma dat ertoe moest leiden dat Afrikaanse brouwerijen meer lokale grondstoffen gebruiken «off track» (buiten werking) is, omdat de doelstelling van 60% lokale productie naar verwachting in 2020 bij lange na niet zou worden gehaald? Hoe beoordeelt u deze situatie?3
Ik ben op de hoogte van de doelstelling om in 2020 60% van de grondstoffen in Afrika lokaal in te kopen en dat Heineken verschillende activiteiten onderneemt om lokale gewassenproductie te verbeteren. Navraag leert dat deze doelstelling in zicht is; knelpunt betreft nog het mouten van gerst.
Voor het kabinet is het belang van lokaal inkopen door Heineken ondergeschikt aan het belang van de lokale boeren om hun inkomens-en voedselzekerheid te verhogen. Deze doelstelling was dan ook geen onderdeel van de gezamenlijke projecten.
Deelt u de mening dat de projecten waarbij Heineken betrokken was geen subsidie hadden mogen ontvangen, omdat de regering alleen subsidie mag verlenen als het een bedrijf betreft dat daartoe zelf de middelen niet heeft? Wat is uw reactie op het feit dat Heineken in het programma Zembla heeft toegegeven dat het bedrijf de ontwikkelingsprojecten waaraan subsidie is verstrekt ook zonder overheidssteun zou hebben uitgevoerd? Deelt u de mening dat de financiële steun aan deze projecten daarmee onterecht is geweest?
Deze mening deel ik niet. Additionaliteit van de overheidsbijdrage is een voorwaarde voor een partnerschap met het bedrijfsleven. Dat is geen mathematische toets, maar afhankelijk van de marktomstandigheden. Het uitgangspunt voor de overheid daarbij is hoe op de meest efficiënte en effectieve manier zoveel mogelijk boeren in staat gesteld kunnen worden hun productie op duurzame wijze te verbeteren.
Er is bekeken of Heineken zonder Nederlandse subsidie op dezelfde schaal en met gelijke snelheid dezelfde kwalitatief hoogwaardige en blijvende ontwikkelingsimpact had kunnen realiseren in de nog onderontwikkelde markten in de betrokken landen. De samenwerking met de Nederlandse overheid en NGO’s stelde Heineken in staat meer boeren te bereiken en de productieketen duurzamer in te richten. Uit de jaarlijkse rapportage blijkt dat de samenwerking het bedrijf toegang heeft gegeven tot een uitgebreid netwerk met relevante expertise en ervaring, waardoor op een grotere schaal betere resultaten ten gunste van de betrokken boeren behaald hebben kunnen worden. De Nederlandse bijdrage heeft geleid tot een structurele verhoging en verbetering van productie door boeren die tot dan toe nauwelijks in hun eigen levensonderhoud konden voorzien. Zo is de inkomenspositie van meer dan 40.000 Ethiopische boeren versterkt en is hun gerstopbrengst meer dan verdubbeld van 2.4 ton/ha naar 5.2 ton/ha. Er is daarmee aan de voorwaarde van additionaliteit voldaan.
Bent u bereid voortaan geen steun meer te verlenen aan projecten in ontwikkelingslanden waar Nederlandse alcoholproducenten bij betrokken zijn, maar te investeren in projecten gericht op het verminderen van de mede door producenten als Heineken veroorzaakte alcoholproblematiek in deze landen, opdat wordt bijgedragen aan het behalen van de Duurzame Ontwikkelingsdoelen?
De private sector vervult een sleutelrol bij het behalen van de Duurzame Ontwikkelingsdoelen, ook in ontwikkelingslanden. De Nederlandse overheid werkt daarom samen met bedrijven aan de prioriteiten van het ontwikkelingsbeleid, binnen de kaders van het IMVO-beleid. Het kabinet sluit geen potentiële partnerschappen uit die hier binnen passen.
Kunt u aangeven hoe u, in het kader van uw handelsbeleid, de wereldwijde bedrijvigheid van Heineken ondersteunt, vooral op groeimarkten op het Afrikaanse continent en in Azië? Deelt u de opvatting dat dergelijke steun, zeker ook in het kader van de Duurzame Ontwikkelingsdoelen, ongepast is vanwege de zeer substantiële sterfte- en ziektelast ten gevolge van alcoholconsumptie?
Ambassades en RVO leveren Heineken het standaardpakket aan ondersteuning voor internationaal ondernemen. Deze dienstverlening bestaat onder andere uit advies over zaken als exportregels, vinden van zakenpartners, ondernemersklimaat, in en uitgaande handelsmissies en subsidies en financieringsregelingen gericht op het verkleinen van risico’s voor ondernemers.
Bij aanvragen voor ondersteuning uit het buitenlandinstrumentarium wordt getoetst in hoeverre bedrijven aan IMVO-richtlijnen, zoals de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen, voldoen. Dit houdt onder meer in dat er geen aanvragen ondersteund worden die verband houden met sterke drank.
Alternatieve zorg tijdens de lockdown |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u ermee bekend dat de petitie «Houd alternatieve zorg open tijdens lockdown» d.d. 28 januari 2021 ruim 20.000 keer is ondertekend?1
Ja, ik ben ermee bekend dat de petitie «Houd alternatieve zorg open tijdens lockdown» meer dan 20.000 keer is ondertekend.
Bent u op de hoogte dat volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) in 2019 circa 740.000 mensen (4,3% van de bevolking) minstens een keer contact hebben gehad met een alternatieve genezer?2
Ja, ik ben op de hoogte van het rapport van het CBS «Gezondheid, leefstijl, zorggebruik en -aanbod, doodsoorzaken; vanaf 1900».
Deelt u de mening dat het sluiten van alternatieve zorg vanwege de coronacrisis bij veel patiënten tot gezondheidsschade leidt, omdat reguliere zorg voor hen niet afdoende is? Hoe weegt u deze gezondheidsschade ten opzichte van de gezondheidswinst die wordt geboekt door de lockdown?
Het tijdelijke verbod op het uitoefenen van contactberoepen hield ook een verbod op het verlenen van alternatieve zorg in. Ik realiseer me dat dit besluit veel impact heeft op mensen die hiervan gebruik willen maken. Het epidemiologisch beeld half december vorig jaar was evenwel dusdanig ernstig dat het kabinet genoodzaakt was om een heftig en ingrijpend besluit te nemen door maatregelen af te kondigen die de volle breedte van de samenleving treffen en die feitelijk neerkomen op een lockdown. Het beleid was gericht op het beperken van contactmomenten en reisbewegingen, zonder de noodzakelijke medische zorg te verhinderen. Dit is de zorg die bekostigd wordt uit publieke middelen en wettelijk wordt gereguleerd.
Sinds 3 maart is het verbod op contactberoepen opgeheven. In mijn brief van 23 februari licht ik toe dat dit onder meer vanuit het oogpunt van welzijn is gedaan. Hierbij gelden wel een aantal aanvullende maatregelen. Namelijk dat klantgegevens geregistreerd dienen te worden ten behoeve van het bron- en contactonderzoek, klanten dienen te reserveren, dat er een gezondheidscheck uitgevoerd dient te worden en dat er een mondkapje gedragen moet worden.
Bent u bereid om in de geest van de aangenomen motie over een oplossing voor mensen die niet terechtkunnen bij hun chiropractor of osteopaat ook tot een oplossing te komen voor andere alternatieve geneeswijzen, zoals voor de mensen die gebruikmaken van zorg van een haptotherapeut?3
Inmiddels is de uitoefening van contactberoepen weer toegestaan, waardoor ook contactberoepen in de alternatieve geneeswijzen weer uitgeoefend kunnen worden.
Kent u de oproep van de Nederlandse Vereniging van Lactatiekundigen om de toegang tot lactatiekundige zorg te waarborgen?
Ja, ik ben bekend met de oproep van de Nederlandse Vereniging van Lactatiekundigen om de toegang tot lactatiekundige zorg te waarborgen.
Onderschrijft u het belang van borstvoeding voor een goed werkend immuunsysteem en lactatiekundige zorg als onderdeel van «de eerste 1.000 dagen» en «kansrijke start»?
Ja, ik onderschrijf het belang van lactatiekundige zorg voor borstvoeding.
Hoe kan het dat lactatiekundige zorg niet toegankelijk is en jeugdzorg wel, terwijl lactatiekundige zorg onderdeel is van de jeugdgezondheidszorg?4
Lactatiekundigen zijn zelfstandige beroepsbeoefenaars. De zorg van de lactatiekundige valt niet onder de jeugdgezondheidszorg en ook niet onder de zorg die verleend wordt op grond van de zorgwetten. Zodoende viel dit beroep niet onder de niet noodzakelijke contactberoepen en zijn zij tijdelijk niet toegankelijk geweest.
Bent u bereid het Outbreak Management Team (OMT) om advies te vragen over het openen van deze vormen van zorg?
Aangezien het verbod op de uitoefening van contactberoepen is losgelaten zie ik geen aanleiding een OMT-advies aan vragen hierover.
Deelt u de mening dat het toevoegen van alternatieve zorgverleners en lactatiekundigen aan de lijst van medische contactberoepen die hun beroep mogen uitoefenen urgentie heeft in de exitstrategie, zodat ernstige en blijvende gezondheidsschade zoveel mogelijk wordt voorkomen? In welke fase in de exitstrategie bent u bereid deze zorgverleners hun beroep te laten uitoefenen?
Inmiddels is het uitoefenen van contactberoepen weer toegestaan. De alternatieve zorg is weer opgestart en lactatiekundigen kunnen hun beroep uitoefenen. Het opheffen van het verbod op het uitoefenen van contactberoepen maakte onderdeel uit van de eerste versoepelingen van de lock-down.
Het bericht ‘Onverwacht zwanger door nieuw koperspiraaltje' |
|
Corinne Ellemeet (GL), Nevin Özütok (GL), Kirsten van den Hul (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Onverwacht zwanger door nieuw koperspiraaltje»?1
Ja.
Klopt het dat bij het Meldpunt en Expertisecentrum Bijwerkingen Implantaten (MEBI) van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) in het afgelopen jaar 24 meldingen zijn binnengekomen over Ballerine?
Er zijn diverse kanalen waar klachten en bijwerkingen gemeld kunnen worden. Meldingen van zorgverleners en patiënten over bijwerkingen komen terecht bij het MEBI. Tussen 24 januari 2020 (datum eerste melding) en 19 januari 2021 zijn 33 meldingen ontvangen over de Ballerine spiraal. 31 meldingen kwamen van zorgverleners en 2 van patiënten. De meldingen gaan vooral over (gedeeltelijke) uitstoting van het spiraaltje of onverwachte zwangerschap. Patiënten met klachten kunnen zich ook melden bij het Landelijk Meldpunt Zorg van de IGJ. Voor de uitzending heeft zich daar één patiënt gemeld in verband met een onverwachte zwangerschap. Distributeur Titus Health Care geeft aan 258 klachten uit Nederland aan de fabrikant te hebben doorgegeven over voornamelijk het uitstoten van het spiraaltje door het lichaam, maar ook perforaties en onverwachte zwangerschappen. Van de fabrikant (OCON) ontving de IGJ in 2020 vervolgens 5 meldingen over de Ballerine spiraal. Het gaat concreet om 5 perforaties, waarvan 4 tot een onverwachte zwangerschap hebben geleid.
Kunt u aangeven waar de meldingen over expulsies van de Ballerine terecht komen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u toelichten welke stappen u onderneemt om de risico’s van de Ballerine in kaart te brengen?
De IGJ werkt momenteel aan een duiding van alle informatie. Deze informatie halen zij uit het lopende onderzoek van de betrokken Franse notified body naar de Ballerine spiraal, de antwoorden van de Franse notified body en Franse bevoegde autoriteit op de vragen die de IGJ hun heeft gesteld en analyses naar aanleiding van de binnengekomen meldingen.
IGJ zal een samenvatting van de uitkomsten van de gedane duiding publiceren op haar website. Indien de uitkomsten daartoe aanleiding geven zal de IGJ in samenspraak met de Franse toezichthouder passende maatregelen treffen.
Daarnaast was op basis van de ingekomen meldingen bij het Meldpunt en Expertisecentrum Bijwerkingen Implantaten (MEBI) al een attendering in voorbereiding. Een dergelijke waarschuwing is bedoeld om (kennis over) al eerder geïdentificeerde risico’s bij het gebruik van implantaten in de dagelijkse praktijk te verspreiden onder zorgverleners en patiënten.
Hoe zorgt u ervoor dat de gezondheid van vrouwen die kiezen voor een koperspiraaltje goed wordt gewaarborgd?
Per 26 mei 2021 is de Europese Medical Device Regulation (MDR) van toepassing, die nog strengere eisen zal stellen aan het op de markt komen en blijven van medische hulpmiddelen. Er zullen bijvoorbeeld strengere eisen gesteld worden aan het leveren van klinisch bewijs en het actief volgen van de medische hulpmiddelen die al op de markt zijn. Daarnaast zullen gemelde problemen met medische hulpmiddelen, ook vanuit andere Europese landen, openbaar inzichtelijk worden via een grotendeels openbare Europese database (EUDAMED). Ik ben ervan overtuigd dat de MDR de patiëntveiligheid ten goede zal komen. Verder roep ik zorgverleners, fabrikanten en patiënten op hun klachten en bijwerkingen met betrekking tot medische hulpmiddelen te blijven melden via de beschikbare kanalen, zodat problematiek snel aan het licht zal komen en er actie kan worden ondernomen indien nodig. De attendering die het MEBI binnenkort zal uitbrengen is alvast een concrete actie die voortvloeit uit het aantal gedane meldingen.
Deelt u de opvatting van arts en epidemioloog Bijl dat het bij een aantal aspecten aan de wet- en regelgeving van medische hulpmiddelen rammelt? Zo ja, welke specifieke aspecten?
Onder de huidige wet- en regelgeving is inderdaad ruimte voor verbetering. Dit was ook de aanleiding tot de voornoemde nieuwe regelgeving, de MDR. Onder de MDR zullen strengere eisen gesteld worden aan de notified body’s om een gelijke, hoge kwaliteit van aangemelde instanties in de EU te bevorderen en te waarborgen. Er zullen ook scherpe eisen worden gesteld aan klinisch bewijs, met name voor hoog-risico-producten zoals implantaten. Verder komt er een striktere controle voor hoog-risico-producten nog voordat zij op de markt komen. Zo zal meestal klinisch onderzoek door de fabrikant nodig zijn, waaruit de veiligheid en effectiviteit blijkt. Daarnaast kan een extra controle door onafhankelijke experts plaatsvinden. De traceerbaarheid van medische hulpmiddelen zal worden verbeterd, waardoor patiënten eerder geïnformeerd zullen worden bij problemen met hun implantaat. Verder verplicht de verordening fabrikanten om actief de veiligheid en prestaties van hun medische hulpmiddelen te monitoren (post-market surveillance) om op die manier kwaliteit en veiligheid te kunnen borgen.
Fabrikanten dienen periodiek veiligheidsverslagen per medisch hulpmiddel te publiceren in EUDAMED. Een belangrijke doelstelling van EUDAMED is het vergroten van algehele transparantie, onder andere via betere toegang tot informatie voor zorgverleners en patiënten. Ook maatregelen die opgelegd zijn door Europese inspecties zullen openbaar worden. Lidstaten kunnen straks makkelijker informatie over incidenten, calamiteiten en corrigerende maatregelen uitwisselen. Ik ben ervan overtuigd dat de aanstaande verbeteringen in de wet- en regelgeving de patiëntveiligheid zeker ten goede zullen komen.
Kunt u toelichten hoe u ervoor gaat zorgen dat de gebruikers van medische hulpmiddelen zoals de Ballerine goed op de hoogte worden gebracht van eventuele voor- en nadelen?
Allereerst zie ik hierin een belangrijke taak voor zorgverleners. Patiënten moeten door artsen zorgvuldig en met nadruk geïnformeerd worden over het doel van een behandeling, de te verwachten gevolgen, de risico’s voor de gezondheid, de alternatieve onderzoeks- of behandelingsmethoden en de vooruitzichten met betrekking tot de gezondheid. Dit is wettelijk verankerd in de Wet op de geneeskundige behandelovereenkomst (WGBO). Patiënten wil ik oproepen om de drie goede vragen van Samen Beslissen aan hun behandelend arts te stellen: «Wat zijn de mogelijkheden?» «Wat zijn de voor- en nadelen van die mogelijkheden?» «Wat betekent dat in mijn situatie?»
Ook fabrikanten hebben een rol in het goed informeren van zorgverleners over hun medische hulpmiddelen en hen te trainen op de veilige toepassing daarvan. Daarnaast speelt het MEBI een aanzienlijke rol in het verzamelen van bijwerkingen en het vervolgens uitbrengen van attenderingen daarover aan zorgverleners en patiënten. De Europese database EUDAMED zal ervoor gaan zorgen dat er meer transparantie komt over de beschikbaarheid van de verschillende medische hulpmiddelen inclusief relevante informatie over klinische bewijs en klachten.
Ik verwacht dat al deze middelen een bijdrage leveren aan het inzicht in de voor- en nadelen van een specifiek implantaat, zodat een patiënt samen met de behandelend arts een goede afweging kan maken.
Klopt het dat «notified bodies» (aangemelde instanties) beoordelen of een medisch hulpmiddel op de markt mag komen en dat deze «notified bodies» vrijwel altijd akkoord gaan met deze markttoelating gebaseerd op onderzoek aangeleverd door een fabrikant?
Vooruitlopend op de MDR worden al veel strengere eisen aan notified body’s gesteld dan voorheen het geval was. Een Europees team beoordeelt of de notified body voldoet aan de eisen uit de MDR. Dit team bestaat uit de lidstaat waar de instantie gevestigd is, experts uit twee andere lidstaten en de Europese Commissie. Deze gezamenlijke beoordeling is ingesteld om een gelijke, hoge kwaliteit van notified body’s in de EU te bevorderen en te waarborgen.
Na aanwijzing door de bevoegde autoriteit staan notified body’s, die gevestigd zijn in Nederland, onder toezicht van de IGJ. Het is de verantwoordelijkheid van de notified body om na een intensieve procedure te beoordelen of hoog-risico-producten, zoals de Ballerine spiraal, op de Europese markt mogen worden toegelaten. Deze beoordeling wordt uitgevoerd door onafhankelijke (klinische) experts uit verschillende lidstaten die aantoonbaar kennis en ervaring hebben met dergelijke hulpmiddelen. Bij deze beoordeling wordt onder andere grondig nagegaan of de klinische onderbouwing voldoende is, welke klinische onderzoeken eventueel zijn uitgevoerd én of deze klinische onderzoeken de veiligheid en prestaties van het desbetreffende hulpmiddel voldoende ondersteunen. Indien deze experts concluderen dat de ondersteuning voor veiligheid en prestaties onvoldoende is, zal een notified body toegang tot de Europese markt weigeren.
Deelt u de opvatting dat de controle op medische hulpmiddelen en implantaten gebrekkig is en dat ernstige bijwerkingen vaak lang onopgemerkt blijven?
Patiënten moeten kunnen vertrouwen op de veiligheid van medische hulpmiddelen en die van implantaten in het bijzonder. De beschikbaarheid van veilige implantaten is voor veel patiënten van wezenlijk belang. Helaas zijn er in het verleden inderdaad incidenten geweest met verschillende implantaten. Mijn ambtsvoorganger heeft daarom eerder al diverse verbeteracties in gang zet. Vanaf 26 mei 2021 zal de MDR en het daarbij behorende EUDAMED van toepassing zijn, waarmee ik zonder twijfel een aanzienlijke vooruitgang verwacht qua patiëntveiligheid, controle en transparantie. Zie mijn antwoorden op vraag 5 en 6. Het melden van bijwerkingen, incidenten en calamiteiten via de bekende kanalen uit mijn antwoord op vragen 2 en 3 blijft van grote betekenis om eventuele problematiek snel aan het licht te brengen. Hiervoor zal ik aandacht blijven vragen. Daarnaast zal ik kwaliteitsregisters van de medisch specialistische beroepsgroepen actief blijven stimuleren in het kader van verbeteren van de kwaliteit van zorg rondom implantaten. Verder zet de IGJ in 2021 een extra thematisch onderzoek op implantaten in, waarmee ik een intensivering verwacht van het toezicht op implantaten.
Kunt u aangeven hoe u het huidige beleid inzake medische hulpmiddelen en implantaten gaat verbeteren?
Zie antwoord vraag 9.
De gang van zaken rond het naar buiten brengen van het besluit over de opening van kinderopvang en basisscholen |
|
Attje Kuiken (PvdA), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Waarom heeft het kabinet bij monde van de Minister van Financiën al naar buiten gebracht dat de basisscholen zo goed als zeker worden heropend, voordat het Outbreak Management Team (OMT)-advies er lag?
In afwachting van het OMT-advies was er binnen het kabinet, net als bij veel mensen in het land, de hoop dat het primair onderwijs zo snel mogelijk weer op een verantwoorde manier open zou kunnen. Fysiek onderwijs is sociaal-maatschappelijk en voor het welzijn van kinderen enorm belangrijk.
Waarom adviseert het OMT, dat bestaat uit leden met een medische achtergrond, ook op grond van maatschappelijke redenen in plaats van puur op basis van medisch wetenschappelijk onderzoek?
Het RIVM roept het OMT bij elkaar bij een uitbraak van een infectieziekte. Specialisten en experts met verschillende achtergronden en kennis over de desbetreffende ziekte, worden daarvoor uitgenodigd. Zij bespreken op basis van actuele informatie, hun vakkennis en beschikbare wetenschappelijke literatuur hoe de uitbraak bestreden kan worden. Ook gaan ze in op de risico’s en onzekerheden van maatregelen. Het OMT levert een advies op aan de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Het BAO toetst het inhoudelijke advies op bestuurlijke haalbaarheid en uitvoerbaarheid.
In meerderheid erkent het OMT dat er op grond van diverse maatschappelijke afwegingen dringend ruimte gewenst is voor perspectief en enige versoepeling, ondanks de risico’s die dat met zich meebrengt op verspreiding van het virus, mits deze uiteraard niet te groot zijn. Het OMT stemt dan ook in met een advies om nu als eerste het primair onderwijs en de kinderopvang voor kinderen van 0 tot 4 jaar al wel te heropenen.
Ik ben van mening dat het erkennen van de maatschappelijke afwegingen niet hetzelfde is als adviseren op basis van maatschappelijke redenen. In de advisering van het OMT spelen vanzelfsprekend ook andere aspecten dan strikt epidemiologisch een rol, zoals de te verwachten compliance en de impact van maatregelen op de gezondheid. Strikt epidemiologisch zou het immers het beste zijn als iedereen de hele dag thuis bleef. Een mate van haalbaarheid wordt in de afweging betrokken. Tot slot is het aan het OMT om te bepalen waar zij in hun advisering al dan niet aandacht aan besteden.
Welke wetenschappelijke onderzoeken ten aanzien van de mate van besmettelijkheid en verspreiding onder kinderen van die leeftijd bij de verschillende virusmutaties liggen ten grondslag aan het besluit tot openen van kinderopvang en basisscholen? Welke wetenschappelijke achtergrond heeft het OMT gebruikt bij het tot stand komen van het advies?
De experts van het OMT adviseren op basis van actuele informatie, vakkennis, nationaal en internationaal onderzoek en beschikbare wetenschappelijke literatuur. Bij het advies t.a.v. de scholen is ook gebruik gemaakt van de uitkomsten van het onderzoek in Lansingerland en van informatie over de stand van zaken in het VK en Ierland.
Wat is in de afgelopen twee weken precies veranderd ten aanzien van het aantal besmettingen, aantal ziekenhuis- en IC-opnames en de risicokaart? In hoeverre zijn de grenswaarden voor versoepelingen bereikt? In welke regio’s geldt het niveau «zeer ernstig» niet meer?
Op zowel de website van het RIVM, als op het coronadashboard kunt u zien wat er de afgelopen twee weken precies veranderd is ten aanzien van het aantal besmettingen, aantal ziekenhuis- en IC-opnames. Dit wordt ook meestal nader toegelicht in de technische briefing aan uw Kamer van de heer Van Dissel.
Hoe was de verhouding binnen het OMT voor/tegen het nu al heropenen van de kinderopvang en basisscholen, afgezien van de unanieme wens om tot heropening over te gaan?
Om een open gedachtewisseling in het OMT mogelijk te maken, worden geen uitspraken gedaan over deze gedachtewisseling en blijft de bespreking vertrouwelijk.
Het advies van het OMT wordt wel openbaar gemaakt. Indien het OMT niet unaniem is, wordt uiteengezet hoe de verhouding ligt. In het advies is daarover opgenomen: «Een aantal OMT-leden geeft aan dat zij de risico’s op dit moment te groot achten om überhaupt over een versoepeling, zoals heropenen van de scholen, positief te willen adviseren. Zij zouden de situatie liefst eerst nog een aantal weken willen volgen, onder voortzetting van de huidige maatregelen».
In hoeverre neemt u op basis van het gegeven dat kinderen meestal niet ernstig ziek worden na een coronabesmetting, bewust het risico op een toename van het aantal besmettingen, toenemende druk op de zorg en een kans op het langer moeten laten voortduren van andere coronamaatregelen? Hoe is dit te rijmen met de strategie van maximaal indammen? Wat wordt verstaan onder «geen bijzonder risico» voor kinderen?
Het besluit om het primair onderwijs en de kinderopvang weer te openen, heeft inderdaad twee aspecten in zich. Aan de ene kant lopen de kinderen zelf geen bijzondere risico’s door deze nieuwe variant. Kinderen worden ook van deze variant over het algemeen niet ernstig ziek. Dat kinderen naar school kunnen, dient een groot maatschappelijk belang. Dat belang is afgewogen tegen het risico op toename van het aantal besmettingen. Om het risico daarop te verkleinen, worden er bij het openen van de scholen extra maatregelen genomen.
Welke wetenschappelijke studies zijn er die aantonen dat hybride onderwijs tot schadelijke effecten bij kinderen leidt, anders dan leerachterstanden bij sommige groepen leerlingen, die met extra inspanningen voor deze groep zouden kunnen worden opgevangen?
Zoals de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media in een brief1 in november 2020 aan uw Kamer heeft geschreven, heeft onderzoek van Oxford University2 laten zien dat Nederlandse basisschoolleerlingen in de maanden van de sluiting van de scholen weinig tot geen progressie hebben geboekt. Onderzoek van Cito3 bevestigt dat de leergroei bij leerlingen tijdens het afstandsonderwijs minder was dan andere jaren. Daarnaast hebben meerdere maatschappelijke organisaties recentelijk de noodklok geluid dat de sluiting van de scholen ook grote effecten heeft op het sociaal-emotionele welbevinden van kinderen. Zij wijzen hierbij op onderzoek van het NRC. Onderzoeken bevestigen verder dat jongeren en jongvolwassenen, meer dan andere leeftijdsgroepen, door de coronamaatregelen mentale gezondheidsproblemen ervaren, zoals eenzaamheid, somberheid en angst.4 Tot slot waarschuwt een onderzoek uit 2016 (Haluppa5) voor de negatieve impact van online leren op o.a. de sociaal-emotionele ontwikkeling van leerlingen.
Welke maatregelen moeten deze week nog genomen worden om scholen veilig te kunnen openen? Wat is het draaiboek, op hoeveel scholen moeten welke maatregelen nog worden genomen?
Op basis van het 98e OMT-advies zijn de volgende maatregelen genomen om scholen veilig te kunnen heropenen:
Het bron- en contactonderzoek wordt stevig aangescherpt. Als een kind positief wordt getest, gaat in principe de hele klas in thuisquarantaine.
We zetten in op sneller en vaker testen. Op dit moment hebben onderwijsmedewerkers al voorrang bij de teststraten. In aanvulling daarop starten we met sneltesten van personeel in het primair onderwijs.
Op basis van het generiek kader van het RIVM worden aanvullende maatregelen genomen om het risico op verspreiding van het virus te beperken. Voorbeelden hiervan zijn gespreide begin- en eindtijden, of gespreide pauzes.
De aanvullende maatregelen zijn in overleg met de vertegenwoordigers in het onderwijsveld verwerkt in een servicedocument om de scholen te ondersteunen in het uitvoeren van de landelijke maatregelen. Tot slot blijven uiteraard de algemene maatregelen van kracht, zoals het wassen van handen en het thuisblijven bij klachten. Zo waarborgen we gezamenlijk de veiligheid van de leerlingen en het personeel in de scholen.
Wordt bij besluit tot heropening van scholen nu wel rekening gehouden met de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO)-richtlijn, die zegt dat als anderhalve meter niet kan, de school niet veilig open kan? Is duidelijk welke scholen open kunnen volgens deze richtlijn en welke (nog) niet?
Het OMT geeft op basis van alle beschikbare informatie, waaronder richtlijnen van de WHO, wetenschappelijke kennis, nationale data en de situatie in Nederland, advies. Uit het laatste advies van het OMT blijkt dat het verantwoord is om de basisscholen en de kinderopvang weer volledig te openen, waarbij het volgen van de maatregelen uit het generiek kader van het RIVM als voorwaarde geldt. In dit kader, dat door het OMT is bekrachtigd, is opgenomen dat de anderhalve meter afstand in het primair onderwijs niet geldt voor leerlingen onderling en tussen leerlingen en onderwijspersoneel. Uiteraard houden leerkrachten en andere onderwijsmedewerkers deze veilige afstand onderling wel. Dit advies heeft het kabinet overgenomen. In samenwerking met de vertegenwoordigers van het onderwijsveld worden aanvullende maatregelen op basis van het generiek kader uitgewerkt om gezamenlijk de veiligheid van leerlingen en het personeel in de scholen te waarborgen.
Hoe zeker is het dat aan alle voorwaarden voor het openen van kinderopvang en basisscholen kan worden voldaan?
Zie antwoord op vraag 9.
Hoe wordt zeker gesteld dat de GGD meer testen aankan? Is er voldoende voorraad van alles, is op alle scholen duidelijk wie er wanneer getest wordt en kan dat dan ook meteen geregeld worden?
De GGD’en zijn verantwoordelijk voor het testen in spoor 1 (de basistestinfrastructuur, gericht op de opsporing en bestrijding van het virus). Tot dit spoor behoort ook het testen op onderwijsinstellingen wanneer er sprake is van een uitbraak van het COVID-19-virus. In die situaties kunnen de GGD'en snel testcapaciteit beschikbaar stellen om zo nodig risicogericht grootschalig te testen.
Hoe is het gegeven dat kinderen meestal geen klachten hebben, te rijmen met uw stelling dat «het heel belangrijk is dat kinderen met klachten (conform de recent aangepaste handreikingen voor kinderen tot en met twaalf jaar) niet naar school gaan en zich laten testen»? Hoe kan zo zeker worden gezegd dat zo wordt voorkomen dat de besmettingen worden verspreid en te vaak hele klassen in quarantaine moeten?
Het hebben van klachten die passen bij corona, is een belangrijke voorspeller van besmetting en besmettelijkheid. Het dringende advies is daarom om kinderen met klachten thuis te houden en te laten testen. Zo beperken we introducties door kinderen met klachten op scholen en zo ook dat de klasgenoten van deze kinderen naar huis gestuurd moeten worden. Mocht er toch sprake zijn van een introductie, dan gaat de klas inclusief de leraar in principe in thuisquarantaine om verdere verspreiding – ook door kinderen die (nog) geen klachten hebben – zoveel mogelijk te voorkomen.
Hoe wordt zeker gesteld dat de GGD bron-en contactonderzoek (bco), voorwaarde voor heropening, aankan? Hoe kan het bco plaatsvinden terwijl er nog zulke hoge besmettingscijfers zijn, terwijl de hoge besmettingscijfers nu net de reden waren dat bco werd gestopt?
De GGD’en zijn nooit gestopt met het uitvoeren van bron- en contactonderzoek (BCO). Wanneer de aantallen besmettingen hoog oplopen, gaan de GGD'en over van regulier BCO op risicogestuurd BCO. Risicogestuurd BCO kan worden uitgevoerd in verschillende fasen. In zijn reguliere vorm kunnen dagelijks 4.400 BCO's plaatsvinden; bij risicogestuurd BCO kan dat aantal stijgen tot dagelijks 28.000 BCO’s. Het fasemodel heeft tot doel dat in ieder geval iedere dag álle mensen met een positieve testuitslag worden gebeld en van instructies worden voorzien.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóórafgaand aan het plenaire debat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus van 4 februari aanstaande?
Het is niet gelukt deze vragen voor 3 februari 2021 te beantwoorden.
De veiligheid van medewerkers bij de NVWA |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat u signalen heeft ontvangen dat er een aanzienlijke groep medewerkers is bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) die zich niet herkent in de conclusies uit de rapportage «Op weg naar een vitale organisatie Dierenwelzijn»? Zo ja, wat gaat u met deze signalen doen?1
Ja, medewerkers van de NVWA, afkomstig uit de twee teams dierenwelzijn hebben aangegeven zich niet te herkennen in de conclusies uit de rapportage. Met hen is op 1 februari 2021 gesproken over de rapportage «Op weg naar een vitale organisatie Dierenwelzijn» en hun gevoelens daarover. Medewerkers en het management hebben aangegeven hierover verder in gesprek te willen.
Kunt u bevestigen dat u signalen heeft ontvangen dat er medewerkers worden geïntimideerd binnen de NVWA wanneer zij ervoor kiezen contact op te nemen met de politiek over ernstige zorgen met betrekking tot voedselveiligheid en dierenwelzijn? Zo ja, hoe gaat u hun veiligheid waarborgen?
Het uitgangspunt van mijzelf en ook van de interim- IG is een veilige werkomgeving voor alle medewerkers van de NVWA. Ik vind het belangrijk dat alle NVWA-medewerkers de vrijheid en veiligheid voelen om zich uit te spreken over mogelijke misstanden naar collega’s, direct leidinggevenden, hoger leidinggevenden en waar nodig ook aan de IG. Mochten medewerkers zich onvoldoende gehoord voelen door het management, dan kunnen zij terecht bij vertrouwenspersonen, integriteitscoördinator, incidenten-postbus en Huis voor de Klokkenluiders. Naast deze bestaande interne procedures stel ik een externe integriteitscommissie in met een eigen meldpunt.
Kunt u bevestigen dat u niet afwijzend staat tegenover direct contact tussen medewerkers van de NVWA en de politiek, indien zij ernstige zorgen willen aankaarten? Zo nee, waarom niet?
Ik heb uw kamer aangegeven dat ik contact tussen medewerkers van de NVWA en de politiek niet verbied. Ik zie wel graag dat signalen of mogelijke misstanden worden besproken op de plek waar ze opgelost kunnen en behoren te worden. En dat is eerst en vooral bij de NVWA zelf.
Hoe is het mogelijk dat in het rapport passages zijn opgenomen die herleidbaar zijn tot personen, zoals ook in de aanbiedingsbrief benoemd wordt?
Het rapport is niet opgesteld met het oogmerk dit extern te verspreiden. Tijdens de gesprekken die zijn gevoerd is niet aangegeven dat dit zou kunnen leiden tot een rapport dat ook buiten de NVWA beschikbaar zou zijn. De IG heeft mij er op gewezen dat passages in het rapport voorkomen die herleidbaar zijn naar functies en daarmee naar personen. In het kader van transparantie heb ik ervoor gekozen het rapport toch aan te reiken aan uw Kamer.
Waarom is deze keuze gemaakt en deelt u de mening dat dit zeer onwenselijk is? Is dit een normale gang van zaken bij dergelijke interne rapportages en bent u van mening dat dit een veilige werkomgeving oplevert?
Ik ben me er van bewust dat deze tussenrapportage niet is opgesteld met het oogmerk deze extern te verspreiden. Tijdens de gesprekken die zijn gevoerd is niet aangegeven dat dit zou kunnen leiden tot een rapportage die ook buiten de NVWA beschikbaar zou zijn. Er staan dan ook passages in die herleidbaar zijn naar functies, en daarmee naar personen. Omdat ik veel waarde hecht aan transparantie richting uw Kamer heb ik er toch voor gekozen om dit rapport openbaar te maken
Hoe verhouden de passages die daar betrekking op hebben zich tot uw reactie op het 2Solve-rapport, waarin u stelt dat de NVWA een veilige werkomgeving moet bieden waar ruimte is voor onderling aanspreken?2
Een veilige werkomgeving voor alle medewerkers van de NVWA is een randvoorwaarde voor de uitvoering van goed toezicht. Vanwege het belang hiervan voor een professionele organisatie is de IG vanuit de herbezinning het ontwikkeltraject «leiding geven, leiding ontvangen» gestart, waarbij medewerkers en leidinggevenden worden ondersteund om met elkaar de goede gesprekken te voeren.
Hoe beoordeelt u dat uit de lijst van geïnterviewden blijkt dat slechts «een aantal teamleden van de overige teams» betrokken zijn bij het opstellen van het rapport? Van hoeveel mensen is hier sprake en bent u van mening dat dit leidt tot een eenzijdig beeld?
Het rapport «Op weg naar een vitale organisatie Dierenwelzijn» handelt over het domein dierenwelzijn welke in de afdeling Dier van de NVWA binnen 17 teams wordt uitgevoerd, waaronder de twee specifieke dierenwelzijnsteams. Daarom zijn met name medewerkers werkzaam in die teams geïnterviewd. De IG heeft signalen ontvangen dat niet-geïnterviewde medewerkers, die ervaringen hebben met de twee specifieke dierenwelzijnsteams, graag nog willen spreken over deze ervaring. Deze gesprekken zijn mogelijk en zullen gevoerd worden.
Deelt u de mening dat hoe de dierenwelzijnsteams te werk gaan, juist een voorbeeld is van hoe het wel moet volgens het 2Solve-rapport en uw reactie daarop?
In reactie op het 2Solve-rapport heb ik aangegeven dat een stevige en consequente handhaving in alle onderdelen van de NVWA de norm is. Het interventiebeleid is hierbij leidend. In de Nederlandse veehouderij is geen bedrijf gelijk en geen situatie identiek. Het vastgestelde en door de NVWA kenbaar gemaakte interventie- c.q. handhavingsbeleid is leidend voor de uitvoering van het toezicht op dierenwelzijn. Binnen het interventiebeleid is ruimte om intern het gesprek te voeren binnen de professionele ruimte om waar nodig gemotiveerd en met maatwerk afwijkend te beslissen. Het gaat hier uitdrukkelijk niet om particuliere, niet ambtelijke opvattingen zoals die in de maatschappij bestaan en natuurlijk ook bij NVWA-medewerkers kunnen spelen. Om tot uniform toezicht te komen is het daarom belangrijk dat casuïstiek met elkaar wordt gedeeld, besproken en leidend is voor vervolgoptreden. De dierenwelzijnsteams verrichten met name inspecties in zaken waarin het dierenwelzijn ernstig in het geding is. Juist ook deze inbreng van dierenwelzijnsteams is nodig om tot uniforme handhaving te komen.
Klopt het dat de opsteller van het interne rapport bij de presentatie de opmerking gemaakt heeft dat je «serieus de vraag kunt stellen of een harde hand nodig is» bij de werkwijze van de dierenwelzijnsteams? Zo ja, hoe verhoudt deze opmerking zich tot uw reactie op het 2Solve-rapport dat stelt dat «een stevige en consequente handhaving in alle onderdelen van de NVWA de norm is»?3
Ik kan dat noch bevestigen noch ontkennen dat deze uitspraak is gedaan aangezien ik niet bij de presentatie aanwezig was. Voor het overige deel van de vraag verwijs ik naar vraag 8.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg NVWA gepland op 2 februari 2021?
Ik heb deze vragen zo spoedig als mogelijk beantwoord.
Opslag van nucleair afval net over de grens |
|
Gijs van Dijk (PvdA), William Moorlag (PvdA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Onrust over opslag nucleair afval net over de grens»?1
Ja.
Begrijpt u dat mensen in de grensstreek van Groningen en Drenthe zich ongerust maken over de risico’s van de opslag van kernafval in zoutkoepels in het aanliggende Emsland? Zo nee, waarom niet?
Ik begrijp de ongerustheid over de risico’s van een eventuele eindberging van radioactief afval in Emsland. Het Ministerie van IenW heeft regelmatig contact met de betrokken Duitse overheden en zal participeren in inspraakprocedures. Ik vind het belangrijk dat ook Nederlandse burgers inspraak hebben bij besluitvorming over een Duitse eindberging als die in de buurt van de grens met Nederland zou komen. Zie ook het antwoord op vraag 6.
Op dit moment heeft Duitsland geen concreet voornemen om radioactief afval in zoutkoepels in Emsland, of elders, op te slaan. Wat wel aan de orde is, is dat de Duitse overheid een proces is gestart voor een locatiekeuze voor een eindberging voor hoogradioactief afval. Daarover heeft het Duitse Bundesgesellschaft für Endlagerung (BGE) in het najaar een tussenrapportage2 gepubliceerd met de resultaten van de eerste analyse van bestaande geologische gegevens over de ondergrond van Duitsland. De tussenrapportage onderscheidt enerzijds de gebieden die ongeschikt zijn voor de definitieve berging van hoogradioactief afval, en anderzijds de gebieden die wijzen op een mogelijk geschikte geologische situatie. In deze 90 mogelijk geschikte deelgebieden, die gezamenlijk 54 procent van de oppervlakte van Duitsland beslaan, lijkt het de moeite waard om in het verdere verloop van de procedure nader onderzoek te doen, aldus de tussenrapportage. Een deel van de mogelijk geschikte gebieden bevindt zich aan of in de buurt van de grens met Nederland.
De verdere planning van het proces voor locatiekeuze is als volgt, aldus BGE op haar site www.bge.de. BGE werkt een locatievoorstel uit voor regio's die in fase twee bovengronds zouden kunnen worden verkend. Daarbij zal het publiek actief worden geïnformeerd en zal het publiek gelegenheid tot inspraak worden geboden, conform de verplichtingen van het Verdrag van Aarhus. Ook in verdere fasen van het proces zal gelegenheid tot inspraak worden geboden. «Het publiek» betreft iedereen, dus – indien zo’n locatie nabij Nederland zou zijn – ook inwoners, organisaties en overheden van Nederland.
Is het u bekend dat in Groningen en Drenthe in het verleden veel bezorgdheid, onrust en protest is geweest tegen plannen om kernafval in zoutkoepels in Noord-Nederland op te slaan? Zo ja, welke lessen dienen hier naar uw oordeel uit te worden getrokken?
Het is mij bekend dat onderzoek in een eerder stadium tot bezorgdheid in verschillende regio’s heeft geleid. Ik vind het van groot belang om mensen tijdig te betrekken bij het proces van het tot stand brengen van een eindberging. Ik heb daarom in 2019 een meerjarige opdracht gegeven om daartoe een participatief besluitvormingsproces te doordenken, gericht op een maatschappelijke overeenstemming over eindberging van radioactief afval en verbruikte splijtstoffen. Het Rathenau Instituut is de uitvoerder van deze opdracht.3
Hiermee is een traject gestart waarin op participatieve wijze een maatschappelijk proces wordt ontworpen rond de besluitvorming over eindberging van radioactief afval. Het Rathenau Instituut zal de opgedane resultaten en bevindingen gebruiken om mij te adviseren over de te nemen stappen in een maatschappelijk gedragen besluitvormingsproces rond eindberging van radioactief afval.
Bent u bereid om aan de Duitse regering de zorg en onrust van Nederlanders in de grensstreek over te brengen over de ontwikkeling van plannen om kernafval in zoutkoepels? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het van groot belang dat Nederlandse overheden en burgers inspraak hebben bij de besluitvorming in Duitsland. Het VN-Verdrag van Espoo4 verplicht Duitsland ertoe om Nederland in het zoekproces naar een geschikte locatie te betrekken bij mer-procedures. Inspraak is om die reden mogelijk via de door de Duitse overheid te zijner tijd aan te geven route.
Zoals reeds aangegeven in het antwoord op vraag 2, heeft de Duitse overheid vooralsnog geen concrete plannen omtrent de ondergrondse opslag van radioactief afval, maar is er sprake van onderzoek naar mogelijk geschikte aardlagen. Als locatiekeuze in Duitsland aan de orde komt, zal inspraak door het publiek mogelijk zijn. Als Duitsland dan locaties in de buurt van de grens met Nederland zou gaan overwegen, moeten ook de mensen aan de Nederlandse zijde van de grens worden geïnformeerd en moet hen gelegenheid tot inspraak worden geboden: dit is geregeld in het VN-verdrag van Espoo.
Zowel Duitsland, Nederland als de Europese Unie behoren al sinds 1991 tot de ondertekenaars van het VN-verdrag van Espoo. In het Verdrag van Espoo zijn de verplichtingen van partijen vastgelegd om inspraak door buurlanden op een milieueffectrapport te organiseren wanneer er sprake is van mogelijk belangrijke nadelige milieueffecten over de grenzen heen. Het bevat ook de algemene verplichting van staten om elkaar op de hoogte te stellen en te raadplegen over alle grote projecten die worden overwogen die over de grenzen heen een aanzienlijke nadelige milieu-impact kunnen hebben.
Daarnaast overleggen de Nederlandse en Duitse landelijke overheden sinds 1977 jaarlijks over kerninstallaties en nucleaire veiligheid in het grensgebied in de Nederlands-Duitse commissie inzake kerninstallaties (NDKK).
Het gaat in dit stadium van het Duitse onderzoek om een wetenschappelijke oriëntatie op mogelijke locaties. Daarover hoeft Duitsland Nederland niet in te lichten, maar zij heeft dit wel gedaan. Voorafgaand aan de publicatie van de tussenrapportage2 heeft de Duitse overheid de Nederlandse overheid in NDKK-verband geattendeerd op de verschijning ervan.
Bent u bereid de Duitse regering te verzoeken af te zien van de opslag van kernafval in zoutkoepels in de grensstreek? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke wijze worden Nederlandse overheden en burgers betrokken bij de besluitvorming in Duitsland en op welke wijze kunnen zij bedenkingen en bezwaren kenbaar maken?
Zie antwoord vraag 4.
Acht u het, mede gelet op het voorzorgsprincipe, ongewenst om kernafval dat vele eeuwen gevaarlijk blijft in zoutkoepels op te slaan? Zo nee, waarom niet?
In Nederland zal de ANVS te zijner tijd, als er een vergunning voor een eindberging aangevraagd wordt, de veiligheid beoordelen.
Berging in de diepe ondergrond wordt op dit moment, ook internationaal, 5 6, gezien als de meest veilige en duurzame wijze om hoogradioactief afval op de lange termijn te beheren.7 Gericht technisch onderzoek moet uitwijzen welke aardlagen in een land geschikt of niet geschikt zijn. Als het ontwerp voor een eindberging daadwerkelijk ontwikkeld wordt, is er een vergunning nodig voor de bouw en exploitatie.
Acht u het mogelijk dat het met zekerheid te voorspellen is dat aan het opbergen van kernafval in zoutkoepels geen gevaren kleven voor mensen en hun leefomgeving? Zo ja, op basis waarvan?
Zie antwoord vraag 7.
Vindt u, met de kennis van nu, dat het niet verantwoord is om kernafval in Nederland, meer in het bijzonder in Noord-Groningen, waar in de jaren ’70 van de vorige eeuw serieuze plannen toe bestonden, op te slaan in zoutkoepels die bloot kunnen staan aan bodembeweging al dan niet veroorzaakt door winning van aardgas of grondstoffen uit de ondergrond? Zo nee, waarom niet?
De mogelijke invloed van seismische activiteit wordt meegenomen in de beoordeling van de veiligheid van een eindberging.
Het bericht 'Vergunningverlening ligt opnieuw stil' |
|
Jaco Geurts (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Vergunningverlening ligt opnieuw stil»?1
Ja.
Bent u bekend met de uitspraak van de Raad van State (20 januari 2021) waarin op grond van de wetswijziging die dit jaar ingegaan is, werd bepaald dat bij intern salderen geen nieuwe vergunning nodig is?
Ja.
Herkent u het gevaar dat in het artikel wordt geschetst, waarbij voor bepaalde bedrijfsontwikkelingen die momenteel vergunningsvrij zijn in de toekomst mogelijk wel een vergunning nodig is als gevolg van een update van AERIUS? Zo ja, wat vindt u daarvan? Zo nee, waarom niet?
Een update van AERIUS leidt tot gewijzigde rekenresultaten ten opzichte van de vorige versie die mogelijk tot andere conclusies leiden voor de vergunningverlening. Dit is zijn algemeenheid zo. Het is nu eenmaal nodig om AERIUS steeds van de beste inzichten en gegeven te voorzien. In de regelgeving is daarom vastgelegd dat steeds met de dan vigerende versie van AERIUS gerekend moet worden.
Als gevolg van de uitspraak kan en mag voor aanvragen met intern salderen geen vergunning meer verleend worden. Dat betekent dat bedrijven voortaan vergunningvrij de bedrijfsvoering kunnen wijzigen, als zij niet meer stikstof gaan uitstoten dan vastgelegd in een eerdere toestemming. Daarbij is het toetsingsmoment in AERIUS voor een bedrijfswijziging het moment van realisatie van de bedrijfswijziging. Effecten van een latere wijziging van AERIUS hebben hier geen effect. Ondernemers kunnen de AERIUS-gegevens bewaren. Die gegevens kunnen later bij (eventuele) toets- en handhaving van de uitvoering van de activiteit als uitgangspunt voor controle worden gebruikt.
De uitspraak betekent dat in de praktijk desgewenst op andere wijze rechtszekerheid zal moeten worden geboden. In zijn algemeenheid kan een bevoegd gezag dat doen door op aanvragen om een natuurvergunning die uitsluitend betrekking hebben op intern salderen te reageren door een positieve afwijzing van de aanvraag of door het buiten behandeling laten van de aanvraag. Beide besluiten zijn vatbaar voor bezwaar en beroep en kunnen dus in rechte vast komen te staan. Aan zo’n besluit kunnen geen voorschriften worden verbonden, maar het besluit kan wel de aangevraagde situatie vastleggen op basis van de geldende AERIUS versie, zodat bijvoorbeeld toekomstige wijzigingen in AERIUS geen gevolgen hebben voor de betrokken activiteit.
Hoe gaat u voorkomen dat iedere herziening van AERIUS leidt tot veranderde inzichten omtrent vergunningplicht?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe gaat u voorkomen dat een wijziging in de emissiefactoren gaat leiden tot alsnog een vergunningsplicht voor reeds uitgevoerde projecten, waarvan het gevolg kan zijn dat dat een object deels niet meer gebruikt wordt, dat er extra emissiereductie toegepast moet worden of alsnog stikstof aangekocht moet worden?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u zich voorstellen dat deze situaties zorgen voor onzekerheid en spanning in de agrarische sector en dat het er mogelijk toe leidt dat bedrijfsontwikkelingen uit voorzorg niet meer worden gedaan? Zo ja, wat vindt u daarvan? Zo nee, waarom niet?
Ik kan mij voorstellen dat de uitspraak tot onzekerheid leidt. Samen met provincies breng ik de scope en consequenties voor het stikstofbeleid van de uitspraak in kaart. Hierbij wordt onder andere aandacht besteed aan de wijze waarop aan ondernemers zoveel mogelijk duidelijkheid geboden kan worden. En ook aan de wijze waarop toezichthouders zicht kunnen houden op de bedrijfssituatie in relatie tot naleving van stikstofuitstoot en -depositie. Ik verwacht uw Kamer hierover voor de zomer nader te kunnen informeren.
Heeft u in beeld welke gevolgen het heeft wanneer de situatie die in het artikel wordt geschetst werkelijkheid wordt?
Zie antwoord vraag 6.
Erkent u dat de situatie die in het artikel wordt geschetst veel wegheeft van de situatie die zich momenteel voordoet omtrent de PAS-melders en andere knelgevallen?
Het lijkt mij evident dat zoveel mogelijk voorkomen moet worden dat er een nieuwe golf aan «met PAS-melders en andere knelgevallen» vergelijkbare ondernemers ontstaat. Echter, de vergelijking gaat niet op: de PAS-melders zijn in de knel gekomen doordat de PAS als basis voor toestemmingsbesluiten in het kader van de Wet natuurbescherming is komen te vervallen door de uitspraak van de RvS van 29 mei 2019. Deze groep PAS-melders hebben wél een toestemmingsbesluit nodig voor hun activiteiten. Conform de uitspraak van de RvS over de Logtsebaan is er bij intern salderen helemaal geen toestemmingsbesluit nodig omdat verslechteringseffecten zijn uitgesloten.
Ik breng samen met provincies de gevolgen van de uitspraken van de Raad van State met betrekking tot Logtsebaan zorgvuldig in kaart, om zo spoedig mogelijk duidelijkheid te kunnen bieden aan initiatiefnemers.
Hoe groot acht u de kans dat de situatie, zoals in het artikel geschetst, werkelijkheid wordt?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u van plan om te voorkomen dat de situatie, zoals in het artikel geschetst, werkelijkheid wordt? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht 'Schuifdakenfabrikant Inalfa Venray zet zeker 190 mensen op straat' |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Hilde Palland (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Schuifdakenfabrikant Inalfa Venray zet zeker 190 mensen op straat»?1
Ja.
Vanaf welk moment was u op de hoogte van het voornemen van Inalfa om productie naar Polen en Slowakije te verplaatsen en banen in Venray te schrappen? Wanneer bent u voor het eerst geïnformeerd over deze aanzienlijke hoeveelheid ontslagen? Is er contact geweest tussen u en Inalfa over de ontstane situatie en het voornemen om banen te schrappen? Wanneer is dit geweest? Welke acties hebt u ondernomen om (te proberen) dit ontslag te voorkomen?
Er is tot op heden geen direct contact geweest tussen de rijksoverheid en Inalfa over de op handen zijnde reorganisatie bij het bedrijf. LIOF (de regionale ontwikkelingsmaatschappij van de provincie Limburg) heeft in 2020 drie gesprekken gevoerd met Inalfa over de uitdagende omstandigheden als gevolg van de coronacrisis. Hierover is het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) op 4 juni 2020 geïnformeerd door LIOF. Op dat moment waren er geen concrete signalen over baanverlies of andere ingrijpende maatregelen bij Inalfa.
Naast het informeren over relevante generieke COVID-ondersteuningsmaatregelen heeft LIOF aangeboden om provincie Limburg te betrekken en met hen in gesprek te gaan, en is een direct EZK- en NFIA/RVO-contact aangereikt om gezamenlijk met Inalfa de mogelijkheden te verkennen. Inalfa heeft hier voor zover ons bekend geen vervolg aan gegeven; een en ander heeft niet tot concrete acties geleid.
Inalfa heeft wel een melding bij het UWV gedaan in het kader van de Wet melding collectief ontslag voor twee bedrijven, te weten Inalfa Roof Systems BV en Inalfa development & Support Systems. Deze meldingen zijn nog in behandeling.
Kunt u kwantificeren wat Inalfa betekent voor de regionale werkgelegenheid? Voor hoeveel directe en indirecte banen zorgt het bedrijf? In welke mate heeft het beëindigen van de fabricage in Venray ook effecten voor de werkgelegenheid bij andere ondernemingen in de regio, zoals toeleveranciers en het midden- en kleinbedrijf? Wat is de toegevoegde waarde van Inalfa voor Noord-Limburg, bijvoorbeeld als het gaat om leefbaarheid?
Het verlies van minimaal 190 van de 550 arbeidsplaatsen bij Inalfa is voor het bedrijf substantieel te noemen. Tegelijkertijd vestigen in Limburg volgens het UWV regelmatig nieuwe werkgevers uit de maakindustrie, waartoe Inalfa behoort, met een substantiële vraag naar werknemers. Daarnaast zijn de werknemers van Inalfa goed gekwalificeerd en opgeleid. Wel hebben deze werknemers door hun leeftijd een minder goede arbeidspositie. De verwachting is dat er voor medewerkers die hun baan verliezen – hoe vervelend dat altijd blijft voor de direct betrokkenen – het perspectief goed is. Inalfa bood naast werkgelegenheid ook stageplekken aan voor de mensen in de regio. Dit zal ook een (tijdelijk) verlies zijn voor de regio.
Het effect op de werkgelegenheid bij andere ondernemingen in de regio is onbekend.
Bent u op dit moment met Inalfa, de gemeente Venray, de provincie Limburg en partners als de regionale ontwikkelingsmaatschappij voor Limburg (LIOF) en MKB-Limburg in gesprek over de gevolgen voor de regio, zoals langdurige werkloosheid, en hoe deze op te vangen? Welke mogelijkheden ziet u?
Alhoewel de situatie bij Inalfa op zichzelf staat, is in algemene zin de verwachting dat als gevolg van de coronacrisis de komende jaren veel mensen op zoek moeten naar een nieuwe baan. Om die reden heeft het kabinet in 2020 1,4 miljard euro vrijgemaakt voor het sociaal pakket2. Dit bestaat uit maatregelen om mensen zo snel mogelijk weer aan het werk te helpen. Een deel van deze mensen heeft daarbij behoefte aan extra ondersteuning. Hiervoor kunnen ze terecht bij regionale mobiliteitsteams, waarin werkgeversorganisaties, vakbonden, gemeenten en UWV samenwerken. Zij zetten hun specifieke expertise in en zoeken aansluiting bij bestaande regionale publieke dienstverlening van o.a. het werkgeversservicepunt (WSP) en leerwerkloket. De arbeidsmarktregio Noord-Limburg, waar Venray onder valt, kan een belangrijke rol spelen bij het weer aan het werk helpen van de ontslagen medewerkers van Inalfa. Daarbij kan het eigen WSP mensen helpen die extra ondersteuning nodig hebben om weer aan het werk te komen. Het WSP kent de regionale arbeidsmarkt, de werkzoekenden en de branches die mensen zoeken. Ook kan het WSP adviseren over beschikbare subsidies en instrumenten en het passend maken van het werk indien nodig.
Hoezeer kan de nieuwe subsidieregeling voor bedrijven in de automotive, luchtvaart en maritieme sectoren, bedoeld om «de teruggang in R&D-investeringen als gevolg van de coronacrisis te mitigeren» (Zaaknummer 2021Z01131), Inalfa Venray en de regio Noord-Limburg helpen met bijvoorbeeld een doorontwikkeling, het ontwikkelen van duurzame verdienmodellen en/of het aantrekken van nieuwe werkgelegenheid?
In algemene zin geldt dat wanneer een bedrijf meedoet in een ecosysteem versterkend project met een hoog R&D-gehalte en indien het voorstel als goed wordt beoordeeld, dat er dan rond de zomer subsidie beschikbaar zou kunnen worden gesteld.
Wanneer gaat deze subsidieregeling open? Ziet u mogelijkheden om openstelling te versnellen gelet op de urgentie maakindustrie voor Nederland te behouden? Acht u openstelling vóór 1 april 2021 mogelijk en reëel?
De planning is om de regeling uiterlijk 15 mei 2021 open te stellen (conform de aangenomen motie Amhaouch, Kamerstuk 35 669, nr. 21), zodat ook een aanzienlijk deel van 2021 kan worden benut voor de uitvoering van de R&D-projecten. De hightech Top regeling uit 2009 moet nog worden aangepast aan de huidige staatssteunkaders en de actuele thematiek in de drie mobiliteitssectoren. Daarnaast spreekt het Ministerie van EZK met deze sectoren om ervoor te zorgen dat er kwalitatief goede voorstellen worden ingediend. Daarmee is 15 mei al een betrekkelijke korte termijn en is openstelling voor 1 april 2021 niet reëel.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat er door het beëindigen van de fabricage in Venray door Inalfa wederom maakindustrie uit Nederland verdwijnt, waar afgelopen jaar ook bedrijven als Apollo Vredestein in Enschede en Eaton in Hengelo aankondigden banen te schrappen en productie te verplaatsen naar lagelonenlanden aan de randen van Europa?
Ik ben het eens dat het verdwijnen van productiewerk in beginsel zoveel mogelijk voorkomen zou moeten worden. Dit is echter niet altijd te voorkomen, omdat Nederland niet kan concurreren met lagelonenlanden wat betreft loonkosten. Deze beslissing is een strategische overweging van het bedrijf in antwoord op tegenvallende bedrijfsresultaten als gevolg van moeilijke marktomstandigheden. Het is niet aan de overheid om op de stoel van de ondernemer te zitten. Waar het kabinet zich samen met onder andere de NFIA en de regionale ontwikkelmaatschappijen wel voor inzet is om hoogwaardige industriële bedrijven zoveel mogelijk te binden aan de regio door het scheppen van de juiste voorwaarden. Bijvoorbeeld het verbeteren van het vestigingsklimaat, samenwerking met kennisinstellingen en clustervorming.
In hoeverre biedt de op 30 oktober 2020 gepresenteerde Visie op de toekomst van de industrie in Nederland (Kamerstuk 29 826, nr. 124) volgens u een oplossing voor de glijdende schaal waarop Nederland zich bevindt omdat steeds meer maakindustrie naar het buitenland verdwijnt?
Hoewel de voorbeelden die u noemt de indruk kunnen wekken dat in grote getalen Nederlandse banen in de maakindustrie verdwijnen naar het buitenland, ziet het Centraal Planbureau (CPB) over de gehele linie geen toename van offshoring3. Ook heeft DNB erop gewezen dat de gevonden effecten van offshoring op de werkgelegenheid in Nederland over het algemeen bescheiden of onduidelijk zijn4.
Wel is het zo dat door de laagconjunctuur de industrie – waaronder de automotive sector – onder vraaguitval lijdt. Het kabinet heeft zich uitgesproken voor een sterke industrie in Nederland vanwege de groeiambitie van het kabinet en passend bij de eerdere visie op de duurzame basisindustrie. Goed industriebeleid draagt bij aan een sterke maakindustrie en daarmee aan werkgelegenheid. Geforceerde inzet op behoud van de werkgelegenheid bij alle bedrijven is niet mogelijk, maar de inzet van het kabinet is om over het geheel voldoende werkgelegenheid in de industrie te houden. Gelukkig is de werkgelegenheid in de industrie de afgelopen jaren wat gestegen, en de hoop is dat dit via stijgende arbeidsproductiviteit kan worden voortgezet.
Deelt u de mening dat de nieuwe industrievisie zo snel mogelijk moet worden vertaald naar een actieplan om maakindustrie voor Nederland te behouden dan wel naar Nederland terug te halen, aangezien het vijf voor twaalf is voor de maakindustrie in Nederland? Wordt hier aan gewerkt?
Het kabinet werkt volop – zowel nationaal als in EU-verband – aan het versterken van de industrie in Nederland. Het kabinet heeft zich in de brief «visie op de maakindustrie» (Kamerstuk 29 826, nr. 124) uitgesproken voor een sterke industrie in Nederland. De Nederlandse industrie zal nog innovatiever moeten worden. Dit vraagt slimme productieprocessen, nieuwe technologieën, digitalisering en robotisering en verduurzaming (circulaire maakindustrie). Deze creëren andere groeimogelijkheden van de maakindustrie. Uitvoering van het industriebeleid verloopt via bijvoorbeeld het missiegedreven topsectoren- en innovatiebeleid en het Smart Industry programma waarbij het kabinet met partners uit de regio’s inzet om de concurrentiekracht van de maakindustrie te verbeteren.
Zoals in de brief «visie op de maakindustrie» geduid en inmiddels in een SER-briefadvies is bevestigd5, dienen geen hoge verwachtingen te worden gemaakt van een inzet op reshoring (productie naar Nederland terughalen waar deze eerder naar een buitenland was verplaatst). De overheid kan bedrijven die besluiten hun productie naar Nederland terug te halen, ondersteunen met een voorwaardenscheppend klimaat. Naar verwachting adviseert de SER in het voorjaar van 2021 over de bredere inzet op industrieversterking. Het kabinet zal op basis van dit advies beoordelen of aanvullende acties nodig zijn en daarover in gesprek gaan met de regionale overheden.
Ook in het EU industriebeleid weerklinkt ambitie als het gaat om positieversterking voor de industrie, om Europa sterker en weerbaarder te maken. Het kabinet zet erop in om de industrie te steunen bij het aangrijpen van kansen voor meer samenwerkingen binnen Europa: bilateraal of met meerdere Europese partners. Bijvoorbeeld in de IndustrieAllianties die de EU voorstelt.
Bent u bereid om samen met provincies een sterkte-zwakteanalyse (SWOT-analyse) per provincie te maken en hierbij de topsectoren te betrekken?
De provincies zijn primair verantwoordelijk voor regionaal economisch beleid. Het kabinet zet samen met topsectoren, ontwikkelingsmaatschappijen en partners in de regio, waaronder provincies, in op missiegedreven topsectoren- en innovatiebeleid en het Smart Industry programma om de concurrentiekracht van de maakindustrie te verbeteren. Ik acht het niet nodig om aanvullend hierop een aparte SWOT-analyse per provincie te maken.
Het bericht ‘Taxatiebranche werkt samen aan kwaliteitsverbetering woningtaxaties’. |
|
Julius Terpstra (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Is u bekend dat per 1 juli 2021 alle geregistreerde taxateurs met het vernieuwde model «taxatierapport woonruimte 2021»1 gaan werken?
Ja.
Is het waar dat per 1 juli 2021 het gebruik van het model «taxatierapport woonruimte 2018» niet meer is toegestaan? Wat is de juridische status van het vernieuwde model «taxatierapport woonruimte 2021»?
In de taxatiesector is sprake van zelfregulering. Wanneer gebruik gemaakt wordt van een fysiek taxatierapport voor hypotheekverstrekking vereisen de meeste kredietverstrekkers, inclusief Nationale Hypotheek Garantie (NHG), een gevalideerd taxatierapport door het Nederlands Woning Waarde Instituut (NWWI). Per 1 juli a.s. zal het alleen nog mogelijk zijn om een taxatierapport te laten valideren wanneer er gebruikt gemaakt is van het model taxatierapport 2021. Het model taxatierapport 2018 kan dan niet meer gebruikt worden. Het nieuwe model taxatierapport is ontwikkeld onder leiding van het Nederlands Register Vastgoed Taxateurs (NRVT), in samenwerking met NVM, Vastgoedpro, VBO, NHG, NWWI, De Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) en Stichting Opmaat.
Kunt u een overzicht geven van de verschillen tussen het taxatierapport 2018 en het taxatierapport 2021? Wat is het verschil in de duur van het opstellen van enerzijds het taxatierapport 2018 en anderzijds het taxatierapport 2021?
Met het nieuwe rapport wordt de kwaliteit en diepgang van de taxatie vergroot. Zo wordt er uitgebreider ingegaan op de energetische waarde en bouwkundige staat van het huis. Tevens worden enkele verduidelijkingen doorgevoerd.
De taxateur geeft bijvoorbeeld in het huidige rapport alleen aan of de onderhoudsstaat slecht, matig of goed is zonder inzage te geven in risico’s en de geschatte herstelkosten. Ook wordt nu nog beperkt inzage gegeven in de energetische prestaties van de woning en mogelijke funderingsproblemen. Met het nieuwe taxatierapport wordt een indicatie gegeven van de risico’s op korte en lange termijn en potentieel bijkomende kosten ten aanzien van herstel van onderhoudsachterstand, eventuele funderingsproblematiek en overige bouwkundige gebreken van de woning. Tevens worden de mogelijkheden en bijkomende kosten van verduurzaming in kaart gebracht. Verder wordt eventuele erfpacht en de Vereniging van Eigenaars uitdrukkelijker meegenomen in een taxatie.
Met deze aanvullingen krijgen consumenten beter inzicht in de staat van hun woning. Op die manier worden financiële risico’s en onverwachte kosten voor hen verkleind. Ook voor kredietverstrekkers is de aanvullende informatie waardevol, omdat ook zij meer inzicht krijgen in financiële risico’s.
Uiteindelijk zal de praktijk de doorlooptijd van het nieuwe modeltaxatierapport moeten uitwijzen, maar vooralsnog worden geen grote vertragingen voorzien in het taxatieproces. Er zit geen verschil in de duur van de fysieke opname – inclusief inspectie op bouwkundige gebreken – door de taxateur wanneer het rapport 2018 wordt vergeleken met het rapport 2021. De extra tijd zal voornamelijk gaan zitten in het uitwerken en rapporteren van de nieuwe modules «bouwkunde» en «duurzaamheid». Als het vastgoedobject echter in redelijke of goede staat verkeert is een nadere onderbouwing met kengetallen niet nodig. Wat betreft de duurzaamheidsmodule wordt gekeken hoe zo efficiënt mogelijk gebruik gemaakt kan worden van reeds beschikbare data. Naar verwachting kan dit nagenoeg geautomatiseerd worden.
Wat zijn de gemiddelde kosten van een taxatie naar het model «taxatierapport woonruimte 2018» en wat zouden de gemiddelde kosten van een taxatie naar het vernieuwde «taxatiemodel woningen 2021» zijn?
Eerder heb ik aangegeven dat een fysieke taxatie vaak rond de 400–500 euro kost2. De kosten van het nieuwe model zijn nog niet uitgekristalliseerd. In mijn brief van 11 februari jl.3 heb ik aangeven dat ik van mening ben dat de kosten van het nieuwe taxatiemodel in redelijke verhouding moet staan tot de kwaliteitsverbeteringen en ik het belangrijk vind dat het voor de consument inzichtelijk is waaruit de kosten zijn opgebouwd. Tevens heb ik de sector opgeroepen om zoveel als mogelijk gebruik te maken van reeds voorhanden informatie zoals het energielabel of een bouwtechnische keuring. De ontwikkeling van de kosten van het nieuwe taxatiemodel houd ik nauwgezet in de gaten.
Is er voor het vernieuwde model «taxatierapport woonruimte 2021» een kosten-batenanalyse gemaakt?
Er is voorafgaand aan het nieuwe model door de betrokken partijen geen kosten-batenanalyse gemaakt. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 3 worden er ten opzichte van het oude model verbeteringen doorgevoerd om de consument te wijzen op de risico’s en kosten samenhangende met verduurzaming, onderhoud en funderingsproblematiek.
Wat zijn de voordelen voor de consument en wat zijn de voordelen voor de geldverstrekkers met dit vernieuwde taxatiemodel?
Met het nieuwe taxatierapport wordt een indicatie gegeven van de risico’s op korte en lange termijn en potentieel bijkomende kosten ten aanzien van herstel van onderhoudsachterstand, eventuele funderingsproblematiek en overige bouwkundige gebreken van de woning. Tevens worden de mogelijkheden en bijkomende kosten van verduurzaming in kaart gebracht. Verder wordt eventuele erfpacht en de Vereniging van Eigenaars uitdrukkelijker meegenomen in een taxatie. Met deze aanvullingen krijgen consumenten beter inzicht in de staat van hun woning. Op die manier worden financiële risico’s en onverwachte kosten voor hen verkleind. Ook voor kredietverstrekkers is de aanvullende informatie waardevol, omdat ook zij meer inzicht krijgen in financiële risico’s.
Is het waar dat het vernieuwde model «taxatierapport woonruimte 2021» niet dient ter vervanging van het nieuwe energielabel (NTA 8800) en de bouwkundige keuring?
Het is correct dat het nieuwe taxatiemodel niet dient ter vervanging van het nieuwe energielabel en de bouwkundige keuring. Het nieuwe energielabel (NTA 8800) en de bouwkundige keuring hebben een andere reikwijdte, een andere oorsprong en een ander doel dan de taxatie. Ik vind het belangrijk dat wordt voorkomen dat een consument dubbel betaalt voor soortgelijke informatie. De taxateur kan bij het opstellen van het nieuwe taxatierapport gebruik maken van reeds afgegeven energielabels en bouwkundige keuringen. Ik roep de sector dan ook op om daar waar mogelijk gebruik te maken van de reeds beschikbare data.
Kunt u een overzicht geven van de stapeling van kosten die huizenbezitters kwijt zijn aan 1) een vernieuwd energielabel, 2) de reeds bestaande bouwkundige keuring, 3) de vernieuwde taxatieregels volgens de Europese EBA-richtlijn en 4) het naar verwachting duurdere, vernieuwde taxatierapport woonruimte 2021?
SIRA (2019)4 heeft de kosten van het nieuwe energielabel voor woningen geschat op gemiddeld € 190 voor eengezinswoningen en voor appartementen op gemiddeld € 100 per label. De prijs is afhankelijk van verschillende factoren, waaronder van het type woning, de beschikbare informatie en de tijd die een adviseur nodig heeft om de woning op te nemen. Uiteindelijk bepaalt de energieadviseur de prijs van het energielabel. De gemiddelde prijs in de praktijk zal daardoor in de loop van 2021 duidelijk worden. Deze prijsontwikkeling monitor ik en zal ik in internationaal verband vergelijken. Op basis van deze inzichten zullen mijn inspanningen er blijvend op gericht zijn om de kosten van de nieuwe systematiek waar mogelijk te drukken. Daarnaast wordt voor de uitvoering van het amendement Koerhuis en Terpstra5 nader onderzocht of het nieuwe energielabel digitaal of met ondersteuning van een energieadviseur op afstand aangevraagd kan worden. De kosten van het label zijn voor rekening van de verkoper en niet voor de koper of geldverstrekker die een taxatierapport laat opstellen. Een energielabel is tien jaar geldig en hoeft derhalve niet bij iedere koop opnieuw te worden aangevraagd.
Een bouwkundige keuring is niet verplicht. De kosten daarvan variëren tussen de euro 319 en 456 euro6.
Voor het afsluiten, oversluiten of ophogen van een hypotheeklening is een taxatie van de woning wettelijk verplicht. Hiervoor wordt veelal gebruik gemaakt van een fysieke taxatie, welke door een deskundig taxateurs is opgemaakt. Zoals bij vraag 1 beschreven zullen de meeste kredietverstrekkers, inclusief NHG, vanaf 1 juli a.s. vereisen dat voor deze fysieke taxatie het nieuwe modeltaxatierapport 2021 is gebruikt. Met het vernieuwde taxatierapport krijgt de consument meer inzicht in de energetische waarde en bouwkundige staat van het huis. Hiermee krijgt de consument derhalve ook een beter beeld van eventuele kosten die met het huis gemoeid zijn die zich op korte of lange termijn kunnen manifesteren. De kosten van het nieuwe model zijn nog niet uitgekristalliseerd. Zoals eerder aangegeven houd ik de ontwikkeling van de kosten van het nieuwe taxatiemodel nauw in de gaten.
Op dit moment kan als alternatief voor de fysieke taxatie ook bij een aantal kredietverstrekkers gebruik gemaakt worden van een modelmatige waardering of WOZ-beschikking. Op 29 mei 2020 heeft de Europese Bankautoriteit (EBA) de richtsnoeren over initiëring en monitoring van leningen vastgesteld7, 8. Door de richtsnoeren van de EBA is het per 30 juni a.s. voor bancaire hypotheekverstrekkers niet meer mogelijk om enkel gebruik te maken van een modelmatige waardering bij het verstrekken van een hypothecair krediet. De richtsnoeren laten wel ruimte voor een zogenaamde hybride taxatie. Dit betreft een taxatievorm waarbij een modelmatige waardering het uitgangspunt is, die vervolgens door een taxateur wordt gecontroleerd. Bij een hybride taxatie versterken taxateurs en modellen elkaar. Voor consumenten kan een hybride taxatie resulteren in een betrouwbare taxatie tegen lagere kosten en een kortere doorlooptijd dan een fysieke taxatie. Op dit moment zijn de banken, taxateurs en modelleveranciers met elkaar in gesprek over het inrichten van een hybride taxatieproces. Als daar meer duidelijkheid over komt zal ook duidelijk worden wat de kosten hiervan worden. Ik heb nauw contact met de sector over de ontwikkeling van het nieuwe hybride taxatieproces en kijk met hen waar ik ondersteuning kan bieden.
Deelt u de mening dat de stapeling van kosten de huizenbezitter onnodig op hoge kosten jaagt? Zo ja, wat gaat u daar aan doen? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het belangrijk dat consumenten over voldoende en kwalitatief goede informatie beschikken wanneer ze een woning kopen. Door het energielabel, de bouwkundige keuring en de taxatie krijgt de consument inzicht in de (bouwkundige en energetische) staat van de woning. Ook is een taxatierapport nodig voor het aanvragen van een hypotheek. Deze producten verminderen het risico dat de consument later met onverwachte kosten wordt geconfronteerd. De kosten moeten wel in redelijke verhouding staan tot de geboden kwaliteit. Zoals ik in mijn brief van 11 februari jl.9 heb aangegeven moet voorkomen worden dat consumenten dubbel betalen voor soortgelijke informatie. Daarom roep ik de sector op in het nieuwe taxatierapport waar mogelijk gebruik te maken van reeds beschikbare data en tevens transparant te zijn over hoe de kosten van het rapport zijn opgebouwd. Ik zal de kostenontwikkeling van het nieuwe taxatierapport volgen en waar nodig het gesprek met de sector hiervoor aangaan.
Is het waar dat, door de invoering van de EBA-richtlijn per 1 juni 2021, slechts alleen fysieke taxaties op basis van het vernieuwde «taxatiemodel woningen 2021» mogelijk zijn voor zowel het aanvragen van een hypotheek als voor het overzetten van een hypotheek? Zo nee, wat zijn dan wel de mogelijkheden?
Het gebruik van het nieuwe modeltaxatierapport is geen voorwaarde voor banken om compliant te zijn met de EBA-richtsnoeren. De richtsnoeren van de EBA waren voor de sector ook geen aanleiding voor het ontwikkelen van het nieuwe modeltaxatierapport. De sector heeft dit op eigen initiatief gedaan met als doel om de kwaliteit van de fysieke taxatie te verbeteren. Zoals ik bij vraag 8 aangaf laten de richtsnoeren van de EBA wel ruimte voor een zogenaamde hybride taxatie. Op dit moment werkt de sector aan het ontwikkelen van een hybride taxatierapport.
Klopt het dat taxateurs voor het vernieuwde taxatierapport schriftelijk examen dienen af te leggen en dat op dit moment slechts 20% van de taxateurs geslaagd is voor het examen? Zo nee, wat zijn dan de precieze cijfers? Zo ja, vindt u dit ook schrikbarend laag?
Ik heb geen inzicht in hoeveel taxateurs op dit moment al geslaagd zijn voor het examen en hoeveel taxateurs het examen nog moeten afleggen. Van het NRVT heb ik vernomen dat het slagingspercentage momenteel ongeveer 80% bedraagt. Dat percentage zal naar verwachting de komende tijd toenemen, aangezien veel kandidaten nog niet alle herkansingsmogelijkheden hebben benut.
Verwacht u, op basis van het huidige percentage geslaagden, dat er medio 2021 voldoende goed geschoolde taxateurs voor handen zullen zijn om aan de vraag naar taxaties te voldoen? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Ja, op basis van de signalen van het NRVT verwacht ik dat wel. Ik begrijp dat de sector dat zelf ook nauwlettend monitort. De verwachting is evenwel dat een beperkt aantal taxateurs uit zal vallen, omdat men niet voldoet aan de gestelde opleidingseisen. De brancheorganisaties hadden dat in 2019 reeds voorzien.10 Om de kwaliteit van de taxatiesector te verhogen is er bewust gekozen voor een gedegen opleiding en examinering.
Bent u het ermee eens dat deze intensievere opleiding kan leiden tot minder taxateurs, waardoor de kosten voor de woningeigenaar stijgen? Zo ja, hoe nuttig vindt u dit vernieuwde taxatierapport dan nog? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 12 verwacht ik geen tekort aan taxateurs. Om de kwaliteit van de taxatiesector te verhogen is er bewust gekozen voor een gedegen opleiding en examinering. Over de eventuele gevolgen van de prijs van een taxatie op basis van het nieuwe modeltaxatierapport heb ik reeds aangeven dat ik de ontwikkeling daarvan in de gaten houd en de sector er op zal aanspreken in het geval de prijzen niet in verhouding staan tot de geboden kwaliteit.
Heeft u een beeld van het aantal taxateurs dat dreigt te stoppen als gevolg van de invoering van het nieuwe taxatierapport in juli 2021?
Van het NRVT begrijp ik dat het waarschijnlijk om een beperkt aantal taxateurs zal gaan waarmee het geen invloed zal hebben op de beschikbaarheid van taxateurs voor de consument.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat er genoeg taxateurs overblijven zodat het aanbod niet achterblijft op de vraag? Wat zouden hier de gevolgen van zijn voor de prijs van het taxatierapport 2021?
Zoals reeds aangegeven heb ik van het NRVT vernomen dat het slagingspercentage momenteel ongeveer 80% bedraagt. Dat percentage zal naar verwachting de komende tijd toenemen, aangezien veel kandidaten nog niet alle herkansingsmogelijkheden hebben benut. Derhalve heb ik voorshands geen reden om aan te nemen dat er na overgang naar het nieuwe taxatierapport er niet voldoende taxateurs zijn. Ik blijf dit uiteraard volgen.
Klopt het dat de software voor het opstellen van programma's om te analyseren en in te vullen nog gemaakt moet worden? Zo ja, wat is de status hiervan?
Ik heb van de sector begrepen dat bij modelwijzigingen van taxatierapporten er minimaal 6 maanden tijd nodig is tussen het moment van vaststelling en het moment waarop het model gebruikt gaat worden. In die tijd kan de hele keten de wijzigingen verwerken en kunnen taxateurs hun opleidingen volgen om te voldoen aan de nieuwe eisen. Op moment werken de betrokken partijen hard om alle wijzigingen in software voor 1 juli 2021 klaar te hebben, zodat de taxateur hiervan gebruik kan maken.
Is het vernieuwde taxatiemodel afgestemd met de taxateurs zelf? Kunnen taxateurs uit de voeten met het vernieuwde model?
Het vernieuwde taxatiemodel is door NRVT ontwikkeld in samenwerking verschillende partijen, waaronder de brancheorganisaties van de taxateurs11. Om de taxateurs vertrouwd te maken met het nieuwe model is er een opleiding en examinering opgezet.
Hoe is de aansprakelijkheid geregeld binnen het nieuwe model «taxatierapport woonruimte 2021»? Is het waar dat taxateurs aansprakelijk kunnen worden gehouden voor eventuele foutieve omschrijvingen in het taxatierapport?
Taxateurs zijn aansprakelijk voor de kwaliteit van de taxatie die zij leveren. Taxateurs hebben volgens de regels van NRVT daarom een beroepsaansprakelijkheidsverzekering. De sector heeft het nieuwe model voorgelegd aan de beroepsaansprakelijkheidverzekeraars en de commentaren van hen zijn meegenomen. Het model 2021 valt daarmee binnen de kaders van de verzekeraars.
Wat zijn de gevolgen van een taxatie, volgens de EBA-richtlijn en het vernieuwde model «taxatierapport woonruimte 2021», voor de duur van het hypotheekproces?
Ik heb van de sector begrepen dat het hybride model naar verwachting een doorlooptijd heeft van maximaal een dag. Pas nadat de hybride taxatie is ontwikkeld wordt duidelijk hoe lang de doorlooptijd daadwerkelijk is. Op basis van deze informatie verwacht ik op dit onderdeel geen vertragingen voor de duur van het hypotheekproces. Ook zal de praktijk moeten uitwijzen wat de doorlooptijd van het nieuwe model woonruimte 2021 is. Vooralsnog worden er geen vertragingen voorzien in het hypotheekproces, mede gezien de hoge mate van geautomatiseerde ondersteuning die zal worden geboden bij het invullen van het rapport.
Wat is de invloed van de nieuwe Europese EBA-richtlijn op het opstellen van het vernieuwde «taxatiemodel woningen 2021» geweest?
De EBA-richtsnoeren zijn niet van invloed geweest op het vernieuwde taxatiemodel.
Deelt u de mening dat huizenbezitters niet onnodig op kosten moeten worden gejaagd?
Ja. Daarom heb ik in mijn brief van 11 februari jl.12 aangegeven dat de kosten van het nieuwe taxatiemodel in een redelijke verhouding moeten staan tot de geboden kwaliteit. Daarnaast heb ik aangegeven dat het voor de consument inzichtelijk moet zijn waaruit de kosten zijn opgebouwd. De ontwikkeling van de prijzen in de sector zal ik monitoren en als nodig zal ik daar in overleg treden met de betrokken partijen.
Wat bent u verder bereid te doen om de kosten zo laag mogelijk te houden voor huizenbezitters?
Zoals reeds aangegeven roep ik de sector op om waar mogelijk gebruik te maken van reeds beschikbare data om dubbele kosten te voorkomen en inzichtelijk te maken waaruit de kosten zijn opgebouwd. Daarnaast zal ik de ontwikkeling van de prijzen in de sector monitoren en als nodig zal ik in overleg treden met de betrokken partijen, mede om te horen of eventuele prijsafwijkingen het gevolg zijn van het nieuwe modeltaxatierapport.
Is het mogelijk om het taxatierapport modulair op te bouwen, waarbij gebruik wordt gemaakt van het reeds bestaande (vernieuwde) energielabel en de bouwkundige keuring? Deelt u de mening dat dit de kosten kan drukken?
Het nieuwe modeltaxatierapport 2021 is reeds modulair opgebouwd. Daar waar het energielabel of de bouwkundige keuring reeds beschikbaar is, kan de taxateur hier gebruik van maken. Ik vind het belangrijk dat taxateurs reeds beschikbare informatie waar mogelijk te gebruiken, om te zorgen dat een consument niet dubbel betaalt voor soortgelijke informatie. Van de sector heb ik begrepen dat dat ook van de taxateur mag worden verwacht.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
De vaccinatie van bewoners en personeel in de langdurige zorg |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Voorlopig geen prik voor 50.000 «thuiswonende» verpleeghuisbewoners»?1
Ja.
Waarom worden bewoners van verpleeghuizen zonder Wlz-indicatie of met Wlz-indicatie zonder behandeling, niet of op een andere wijze meegenomen in de vaccinatierondes die plaatsvinden in hun eigen verpleeghuis?
Deze groepen worden zoveel mogelijk in een vaccinatieronde binnen hun eigen verpleeghuis gevaccineerd. Bij het vaccineren wordt aangesloten bij wie de medisch behandelaar is: de specialist ouderengeneeskunde of de huisarts. Tegelijkertijd wordt bij de uitvoering van het COVID-19 vaccinatieprogramma rekening gehouden met de logistieke kenmerken van de verschillende vaccins. Cliënten met Wlz-indicatie die in behandeling zijn bij hun eigen huisarts worden door de huisartsenpost gevaccineerd. Door te kiezen voor vaccinatie door de huisartsenpost in plaats van de eigen huisarts voorkom ik dat cliënten lang moeten wachten op hun vaccinatie. Als het merendeel van de cliënten onder de medische verantwoordelijkheid van de specialist ouderengeneeskunde valt, kan de specialist ouderengeneeskunde in goed overleg met de huisarts besluiten om het aantal cliënten dat onder de medische verantwoordelijkheid van de huisarts valt mee te vaccineren uit de spillage. Instellingen kunnen besluiten om bewoners zonder Wlz-indicatie tegelijkertijd met één van de andere groepen te laten vaccineren. Op deze wijze kunnen alle bewoners worden meegenomen in één van de vaccinatierondes die plaatsvinden in hun eigen verpleeghuis.
Kunt u een uitputtend overzicht geven van alle mogelijke groepen waar kwetsbare mensen (ouderen, mensen met een beperking) onder kunnen vallen binnen de vaccinatiestrategie en of zij al dan niet voorrang krijgen bij de vaccinatie? Kunt u daarbij aangeven welke factoren het verschil maken tot welke groep zij behoren (en daarbij de verbinding maken met de verschillende groepen op de roadmap)?
De Gezondheidsraad heeft in zijn advies van 19 november jl. aangegeven dat, om zoveel mogelijk (ernstige) ziekte en sterfte te voorkomen, verschillende groepen met voorrang gevaccineerd moeten worden tegen het coronavirus. In dit advies, en de daaropvolgende adviezen over de inzet van vaccins van BioNTech/Pfizer (24 december jl.), Moderna (11 januari jl.), en AstraZeneca (4 februari jl.), benadrukt de Gezondheidsraad dat met name de mRNA vaccins primair ingezet moeten worden bij 60-plussers, te beginnen bij de oudste ouderen.
Op basis van de adviezen zijn verschillende groepen kwetsbare mensen te onderscheiden. Hieronder is aangegeven om welke groepen het gaat en wanneer zij volgens de laatste planning zullen worden uitgenodigd voor hun COVID-19 vaccinatie:
Op 18 januari is een start gemaakt met het vaccineren van deze groep »Bewoners verpleeghuizen en mensen met een verstandelijke beperking in een instelling»;
Bewoners kleinschalige woonvormen en mensen met een verstandelijke beperking in een instelling die onder de verantwoordelijkheid van de huisarts vallen. Zij worden gevaccineerd door mobiele teams die vanuit huisartsenposten worden ingezet. De eerste mensen in deze groep zijn op 25 januari gevaccineerd;
Thuiswonende 60-plussers, waarbij in de uitvoering onderscheid wordt gemaakt tussen mobiele en niet-mobiele 60-plussers. Deze mensen worden per leeftijdcohort uitgenodigd voor vaccinatie. Inmiddels hebben 80-plussers een uitnodiging ontvangen voor vaccinatie bij de GGD. De eerste 60 tot en met 64-jarigen worden sinds maandag 15 februari uitgenodigd voor vaccinatie met het AstraZeneca-vaccin, bij de huisarts, te beginnen met de 64-jarigen. Ouderen die in staat zijn om naar een GGD-vaccinatielocatie toe te gaan, al dan niet met hulp, worden beschouwd als «mobiel». Patiënten die liggend vervoerd moeten worden, worden niet mobiel geacht en kunnen daarom niet via de GGD hun vaccinatie krijgen. Deze mensen worden thuis gevaccineerd door de huisarts;
Intramurale GGZ-cliënten, die worden sinds de week van 22 februari gevaccineerd;
Mensen met een medische indicatie. In het advies van de Gezondheidsraad van 19 november jl. zijn de volgende groepen benoemd:
Patiënten met afwijkingen en functiestoornissen van de luchtwegen en longen;
Patiënten met een chronische stoornis van de hartfunctie;
Patiënten met diabetes mellitus;
Patiënten met chronische nierinsufficiëntie (dialyse en niertransplantatie-patiënten);
Patiënten met een afweerstoornis of behandeld met immuunsuppressiva leidend tot verminderde weerstand tegen luchtweginfecties;
Mensen met een verstandelijke beperking wonend in instellingen, en;
Verpleeghuisbewoners (de laatste twee groepen worden inmiddels gevaccineerd).
Dit zijn groepen die voor een groot deel overeenkomen met de groepen die ook worden uitgenodigd voor de jaarlijkse griepvaccinatie. Op advies van de Gezondheidsraad is besloten om in de groep 60-plussers geen onderscheid meer te maken op basis van een medische indicatie, tenzij er sprake is van een sterk verhoogd risico en zij worden uitgenodigd door de medisch specialist. De Gezondheidsraad heeft in het advies van 4 februari jl. benoemd dat er binnen de groep mensen met een medische indicatie enkele patiëntengroepen zijn met een sterk verhoogd risico op een gecompliceerd beloop van COVID-19. Het gaat, zoals ik in eerdergenoemde brief heb toegelicht, om vier patiëntengroepen die met voorrang met een mRNA-vaccin gevaccineerd zouden moeten worden, en drie groepen die vanwege het risico dat zij lopen versneld in aanmerking komen voor het AstraZeneca-vaccin. Sinds 15 februari wordt van deze groep de mensen met syndroom van down en mensen met morbide obesitas (BMI>40) gevaccineerd. Momenteel werk ik samen met het RIVM en de betrokken partijen uit op welke manier de overige groepen zo snel mogelijk een uitnodiging voor vaccinatie kunnen ontvangen. Daarbij ben ik echter ook afhankelijk van de leveringen van de verschillende vaccins.
Kunt u daarbij tevens een uitleg geven per groep wat de toegevoegde waarde is om onderscheid te maken tussen verschillende groepen in de vaccinatiestrategie?
Zoals geadviseerd door de Gezondheidsraad op 19 november, maar ook in hun adviezen van 24 december jl., 11 januari jl. en 4 februari jl., en door mij toegelicht in verschillende Kamerbrieven, waaronder die van 2 februari jl., worden als eerste de groepen gevaccineerd waar het meeste gezondheidswinst te behalen valt. Zodoende is besloten om onder andere te starten met het vaccineren van de verpleeghuisbewoners en mensen met een verstandelijke beperking die wonen in een instelling. Inmiddels worden ook 80-plussers uitgenodigd voor een vaccinatie bij de GGD’en. Er wordt van «oud naar jong» gevaccineerd, omdat sterfte en ziektelast toenemen met leeftijd. Zoals ik ook in mijn brief van 5 februari jl. heb aangegeven is het risico voor 60-jarigen 2,5 tot 5 maal hoger, voor 70-jarigen 6 tot 9 maal hoger en voor 80-jarigen en ouder 11 tot 21 maal hoger, ten opzichte van mensen jonger dan 60 jaar.
Er is ook sprake van verschillende groepen vanwege de beperkte hoeveelheid beschikbare vaccins. Daarnaast spelen ook de logistieke kenmerken van de vaccins een rol bij de inzet, zoals toegelicht in de beantwoording van vraag 2.
Bent u bekend met signalen van bewoners en personeel van ouder- en/of familie-initiatieven in de langdurige zorg dat zij niet weten onder welke groep zij vallen binnen de vaccinatiestrategie en niet weten wanneer zij door wie gevaccineerd gaan worden?
Ik ben bekend met de signalen. Voor de Wlz-cliënten die in een kleinschalige woonvoorziening wonen, waaronder ook pgb-initiatieven, die vallen onder de medische verantwoordelijkheid van de huisarts is er op 25 januari jl. gestart met vaccineren via mobiele teams vanuit de huisartsenposten (HAP). De cliënten worden op locatie gevaccineerd. Het is van belang dat de woonvoorzieningen in overleg gaan met de eigen huisarts om te bepalen welke cliënten in aanmerking komen voor vaccinatie. De huisarts moet namelijk beoordelen of er contra-indicaties zijn waardoor vaccinatie met het desbetreffende vaccin uitgesloten is. Daarnaast moet de woonvoorziening zorgen dat de cliënten die gevaccineerd gaan worden, dan wel hun wettelijk vertegenwoordiger, toestemming hebben gegeven voor vaccinatie. De HAP dient deze toestemming te controleren op het moment dat de cliënt gevaccineerd wordt. In samenwerking met de betreffende HAP’s zullen er vaccins besteld worden en wordt de afspraak gepland wanneer de mobiele teams op locatie langskomen om de cliënten te kunnen vaccineren. Waar een bewoner met een pgb budget dat niet uit de Wlz komt in een woonvoorziening woont waar voornamelijk bewoners met Wlz-indicatie wonen, kan deze bewoner ook meegenomen worden in de bovenvermelde vaccinatieronde. Mensen zonder Wlz-indicatie die wonen in een kleinschalige woonvoorziening zonder medebewoners met Wlz-indicatie, worden gezien als thuiswonend en zij worden uitgenodigd door de GGD als ze op basis van hun leeftijd aan de beurt zijn.
Wat betreft het zorgpersoneel in de kleinschalige woonvoorzieningen geldt dat zorgmedewerkers van kleinschalige woonvormen voor verpleeghuiszorg zijn meegenomen in de eerste ronde van de vaccinatie van zorgmedewerkers verpleeghuizen en kleinschalige woonvormen die is gestart op 6 januari met het BioNTech/Pfizer vaccin. De zorgmedewerkers in verpleeghuizen en kleinschalige woonvormen voor verpleeghuiszorg die nog niet zijn gevaccineerd in de eerste ronde worden vanaf 12 februari gevaccineerd met het AstraZeneca-vaccin. Achtereenvolgens worden de zorgmedewerkers in de gehandicaptenzorg, inclusief kleinschalige woonvormen, sinds 16 februari uitgenodigd en gevaccineerd met het AstraZeneca-vaccin. Overigens geldt dat alleen zorgmedewerkers met direct cliëntcontact én die zorg verlenen in aanmerking komen voor een prik.
Kunt u een uitputtend overzicht geven welke groepen te onderscheiden zijn tussen de bewoners en personeel van ouder- en/of familie-initiatieven en welke routes binnen de vaccinatiestrategie daarbij passen, rekening houdend met de grote diversiteit tussen deze ouder- en/of familie-initiatieven?
Zie antwoord vraag 5.
Worden in alle mogelijke gevallen de bewoners en het personeel van ouder- en/of familie-initiatieven met voorrang gevaccineerd?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt in contact treden met de Landelijke Vereniging van Ouderinitiatieven (LVOI) om duidelijkheid te scheppen over de vaccinatiestrategie voor al deze instellingen?
Ja, ik ben bereid om met LVOI in gesprek te gaan.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het eerstvolgende debat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus?
Ja.
De funderingsproblematiek in Friesland en over het artikel ‘Provincie Fryslân gaat huiseigenaren betrekken bij oplossen funderingsschade’ |
|
Paul Smeulders (GL), Laura Bromet (GL) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Provincie Fryslân gaat huiseigenaren betrekken bij oplossen funderingsschade»?1
Ja.
Aangezien in het veenweidegebied de afgelopen decennia de waterpeilen aanzienlijk zijn verlaagd om aan landbouwkundige wensen te voldoen en er om de effecten naar de omgeving te beperken effectbeperkende maatregelen zijn genomen om bijvoorbeeld schade aan funderingen aan woningen te voorkomen, kunt u aangeven wat voor maatregelen er genomen zijn en wie daarvoor verantwoordelijk is?
De belasting van de bodem en de gehanteerde grondwaterstanden in het stedelijk en landelijke gebied hangen sterk samen met de gewenste functies als wonen, landbouw en natuur. Deze worden via de ruimtelijke ordening bepaald. Het toekennen van functies via de ruimtelijke ordening is primair de taak van provincies en binnen gemeentelijke grenzen die van gemeenten. Waterschappen en gemeenten hebben vervolgens de taak om met het vaststellen van waterpeilen en stedelijk grondwater- en riolerings-beheer de maatschappelijk gewenste functies zo goed mogelijk én tegen maatschappelijk aanvaardbare kosten te accommoderen. Zij hebben hierbij een zorgplicht om schade aan functies en private eigendommen zoveel als redelijkerwijs mogelijk is te voorkomen. Het afwegen van en omgaan met tegengestelde belangen maakt hier onderdeel van uit.
Een van de maatregelen die door waterschappen kan worden genomen om schade aan funderingen te voorkomen is het inrichten van aparte peilvakken rondom kwetsbare bebouwing (zoals «hoogwatercircuits»). Daarbinnen wordt door het waterschap het waterpeil hoger opgezet dan in de omliggende agrarische percelen. Verder kunnen technische maatregelen op het perceel worden genomen om infiltratie te vergroten en daarmee de grondwaterstand zoveel mogelijk op peil te houden. Bij perioden van langdurige droogte kan niet altijd worden voorkomen dat het grondwaterpeil wegzakt. Bij een groot peilverschil tussen het hoogwatercircuit en het omringende gebied is het ook niet altijd mogelijk om het waterpeil te handhaven. Daarnaast wordt, nog los van het peilbeheer, schade aan funderingen veroorzaakt door het gewicht van de gebouwen zelf in combinatie met slappe (meestal) veenbodem of een verouderde fundering.
Een goede voorbelasting van de bodem, het toepassen van lichtere ophoog- en bouwmaterialen bij de aanleg van gebouwen en infrastructuur en bij de inrichting en het beheer van de openbare ruimte en gericht stedelijk grondwater- en rioleringsbeheer zijn de belangrijkste maatregelen om bodemdaling in het stedelijke gebied en schade aan funderingen en gebouwen te voorkomen. Dit is vooral een opgave voor gemeenten, de bouwsector, eigenaren van gebouwen en percelen en netbeheerders. Private partijen – eigenaren van percelen, gebouwen en infrastructuur – zijn verantwoordelijk voor hun eigendommen en ook zij hebben een zorgplicht om schade zoveel mogelijk te voorkomen.
Welke rol heeft het Kennis Centrum Aanpak Funderingsproblematiek in het proces van funderingsproblematiek?
Het Kenniscentrum Aanpak Funderingsproblematiek is een stichting die zich inzet voor de belangen van eigenaren die worden getroffen door funderingsproblemen. Hiertoe verzamelt zij kennis en geeft zij voorlichting over funderingsproblematiek. De stichting heeft een onbezoldigd bestuur en enkele medewerkers in dienst.
Kunt u toelichten wie er verantwoordelijk is voor de financiering van schade door bodemdaling in veenweidegebieden? Kunt u het juridisch kader hierbij specifiek schetsen?
Schade door bodemdaling kan ontstaan door inklinking van de bodem, het uitzakken van grondwater door droogte, door een gebrekkige fundering of overbelasting van een bestaande fundering. Bodemdaling kan het gevolg zijn van het rechtmatig uitoefenen van een taak of bevoegdheid door een overheidsorgaan of door onrechtmatig handelen door de overheid.
Als de schade het gevolg is van rechtmatige uitoefening van een taak of bevoegdheid in het kader van het waterbeheer dan kan een benadeelde bij het betreffende overheidsorgaan een verzoek om nadeelcompensatie indienen. Als de schade wordt veroorzaakt door onrechtmatig handelen door de overheid, dan kan de benadeelde het betreffende overheidsorgaan aansprakelijk stellen via de civielrechtelijke weg, bijvoorbeeld op basis van artikel 6:162 Burgerlijk wetboek (onrechtmatige daad).Het vaststellen van een peil voor oppervlaktewater (al dan niet op basis van een goedgekeurd peilbesluit) door het waterschap moet worden aangemerkt als een vorm van rechtmatig overheidshandelen
Wat betreft eventuele schadevergoeding als gevolg van een peilbesluit wordt gekeken naar de oorzaak/reden van de peilverandering. Afhankelijk van de reden moet een waterbeheerder wel of geen compenserende en/of mitigerende maatregelen treffen om schade door de peilverandering zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken. In de rechtspraak wordt verschil gemaakt tussen peilwijziging (niet natuurlijk) en peilaanpassing als gevolg van maaivelddaling door inklinking en oxidatie (wel natuurlijk). Een peilwijziging verandert bewust de drooglegging, terwijl een peilaanpassing de natuurlijke bodemdaling volgt. die in heel wat gebieden in Nederland aan de orde is. Schade door een peilverlaging die een compensatie is van een natuurlijke maaivelddaling behoort tot het normaal maatschappelijk risico. Schade door een peilbesluit dat enkel verband houdt met de natuurlijke maaivelddaling is dan ook voor rekening van de ingelanden (bijv. woningeigenaren) zelf. Compenserende maatregelen voor burgers e.d. hoeven dan niet getroffen te worden. Als het om een peilwijziging gaat, met als doel de drooglegging (afstand tussen maaiveld en waterpeil) te wijzigen, dan kan, met een beroep op art. 7.14 van de Waterwet, eventuele schade hieruit wel voor rekening van de waterbeheerder komen.
Op wat voor wijze wordt bepaald welke effect beperkende maatregelen noodzakelijk zijn en of deze afdoende zijn? Kunt u hierbij ook specifiek aangeven hoe tot deze effectindicatoren is of wordt gekomen?
Onderstaande figuur2 geeft op hoofdlijnen weer hoe de afweging binnen waterschappen plaatsvindt. Bij het voornemen tot een peilwijziging in een peilbesluit wordt door het waterschap een zorgvuldige afweging gemaakt, waarbij de algemene beginselen van behoorlijk bestuur moeten worden gewaarborgd. Daarbij zal het waterschap oog hebben voor alle belanghebbenden, waaronder woningbezitters, en ook rekening houden met de effecten van peilbesluit op fundering van woningen.
Is dit onderzoek bij gebieden waar peilverlagingen zijn uitgevoerd, generiek uitgevoerd of is bij alle gebouwen, waaronder woningen, specifiek gekeken op welke wijze deze zijn gefundeerd?
Afwegingen over peilaanpassing of -wijziging worden gemaakt in een peilbesluit, dat per definitie is gebaseerd op de lokale omstandigheden en aanwezige functies en belangen. Elk peilbesluit is gebiedsspecifiek en wordt na zorgvuldig (veld)onderzoek en een afwegingsprocedure vastgesteld door de waterschapsbesturen. Daarbij wordt naar vele aspecten gekeken, waaronder ook de wijze van fundering van de aanwezige bebouwing.
Indien generiek onderzoek is uitgevoerd, bent u dan van mening dat hiermee voldoende zorgvuldig naar individuele situaties is gekeken? Kunt u dit toelichten?
Waterschappen hebben goed zicht op de lokale situatie en brengen de effecten van een peilbesluit in kaart (zie ook het figuur bij antwoord 5). Vanuit mijn positie kan ik niet beoordelen of voldoende zorgvuldig naar individuele situaties wordt gekeken.
Wie is verantwoordelijk voor het beheer van de oppervlakte- en grondwaterpeilen rondom woningen en andere gebouwen?
De gemeente heeft op grond van 3.6 Waterwet een grondwaterzorgplicht. Deze zorgplicht houdt in, dat de gemeente in het openbaar gemeentelijke gebied maatregelen moet treffen om structureel nadelige gevolgen van de grondwaterstand voor de aan de grond gegeven bestemming zo veel mogelijk te voorkomen of te beperken. Mits die maatregelen doelmatig zijn en deze niet tot de verantwoordelijkheid van de waterbeheerder (meestal het waterschap) of de provincie behoren. Gemeenten hebben hiermee een inspanningsplicht gekregen om structurele grondwaterstandproblemen zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken. De zorgplicht is alleen van toepassing op het treffen van waterhuishoudkundige maatregelen in de openbare ruimte. De gemeente is niet verplicht maatregelen te nemen op particuliere percelen.
Het waterschap houdt o.a. het water in sloten en vaarten op het juiste peil. Zij hebben samen met gemeenten de taak om met het vaststellen van waterpeilen en stedelijk grondwater- en rioleringsbeheer de maatschappelijk gewenste functies zo goed mogelijk én tegen maatschappelijk aanvaardbare kosten te accommoderen.
Private partijen – eigenaren van percelen, gebouwen en infrastructuur – zijn verantwoordelijk voor hun eigendommen. Zij hebben een zorgplicht om schade zoveel mogelijk te voorkomen. Hieronder vallen het goed funderen en onderhouden van gebouwen en percelen met inbegrip van daarin gelegen drainage- en rioleringssystemen en het operationeel beheer daarvan om water af te voeren dan wel vast te houden in en onder hun eigen percelen en terreinen. Ook het voldoende open houden van de bodem zodat neerslag de bodem kan indringen en het grondwater kan worden aangevuld valt daaronder.
In hoeverre moeten individuele huiseigenaren en eigenaren van andere gebouwen naar uw mening op de hoogte zijn van de effecten van grondwaterstandverlagingen in de aangrenzende landbouwgebieden en de effecten van die grondwaterstandverlagingen op de fundering van de woning en/of het gebouw?
Als er effect te verwachten is van een peilaanpassing op funderingen dan zou de woningbezitter op de hoogte moeten worden gebracht van de te verwachte effecten. Dat is ook in lijn met de beginselen van behoorlijk bestuur die bij de voorbereiding van dit soort besluiten in acht worden genomen.
De gemeente heeft op grond van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in het algemeen en de grondwaterzorgplicht in het bijzonder de plicht te beoordelen welke belangen er in het geding zijn en hoe hiermee het best rekening kan worden gehouden. Als de gemeente in de openbare ruimte maatregelen treft (welke dan ook), dan hoort ook hierbij zorgvuldig gewerkt te worden. De algemene beginselen van behoorlijk bestuur en zeker ook de grondwaterzorgplicht eisen dat steeds het grondwateraspect wordt meegewogen.
Datzelfde geldt voor het opstellen van peilbesluiten en maatregelen in het regionale watersysteem. Ook daar wordt nadrukkelijk het grondwateraspect meegenomen en worden voorgenomen besluiten en maatregelen zorgvuldig met de direct belanghebbenden overlegd en afgestemd. Voor een peilbesluit geldt de uniforme openbare voorbereidingsprocedure uit de Algemene wet bestuursrecht. Iedereen kan hierbij een zienswijze indienen bij het bevoegd gezag (waterschap).
Bestaat er inzicht in het aantal woningen en/of gebouwen waar schade is ontstaan als gevolg van grondwaterstandverlagingen in de naastgelegen landbouwgebieden?
Nee, daar is geen specifiek onderzoek naar gedaan.
Welk onderzoek wordt er momenteel verricht om de problematiek in beeld te brengen?
Er wordt op dit moment geen onderzoek uitgevoerd om deze specifieke problematiek in beeld te brengen.
Hoe worden de betrokkenen geïnformeerd over de problematiek?
Aangezien er geen sprake is van onderzoek naar deze specifieke problematiek, is er geen sprake van communicatie met betrokkenen.
Wanneer wordt de kabinetsreactie verwacht op het advies van de Raad voor de leefomgeving en infrastructuur over bodemdaling in veenweidegebieden, die tijdens het wetgevingsoverleg Water en Wadden is toegezegd?
De kabinetsreactie op het advies van de Raad voor de Leefomgeving is op 12 februari jl. naar de Tweede Kamer verzonden.
Deelt u de mening dat deze bewoners niet langer in onduidelijkheid mogen verkeren en zo snel mogelijk geholpen moeten worden met een concreet plan van aanpak?
Ik juich het initiatief van de provincie Fryslân3 toe om huiseigenaren te helpen bij het zoeken naar oplossingen voor de funderingsproblematiek. Het is voor woningeigenaren belangrijk om te weten waar ze aan toe zijn en welk handelingsperspectief er is bij het omgaan met de funderingsproblematiek.
Het bericht ‘Commissie neemt belangrijke maatregelen voor een verenigd front tegen COVID-19’ |
|
Hayke Veldman (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Commissie neemt belangrijke maatregelen voor een verenigd front tegen COVID-19»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de aanbeveling dat lidstaten dringend meer genoomsequentieanalysen moeten uitvoeren, voor minstens 5% en bij voorkeur 10% van de positieve testresultaten? Waarom wordt dit percentage in Nederland niet gehaald?
Ik begrijp de aanbeveling van de EC. Het RIVM volgt de ECDC-norm voor kiemsurveillance en haalt deze op dit moment ruimschoots. Het ECDC adviseert om minimaal een aselecte steekproef van 500 monsters per week te sequencen om inzicht te krijgen in circulerende varianten (kiemsurveillance). De afgelopen weken voerde het RIVM een oplopend aantal van in het totaal 600–900 sequenties per week uit. ErasmusMC voert 300–400 sequenties per week uit. Bij een COVID-19 incidentie van 25.000–30.000 positieven per week is dat ongeveer 3–5% van het totaal aan positieve monsters (zie voor de meest recente COVID-19 incidentie: https://www.rivm.nl/coronavirus-covid-19/actueel). Bij een stijgende COVID-19 incidentie wordt dit percentage lager en bij een dalende COVID-19 incidentie wordt het hoger.
Het behalen van de door de Europese Commissie gestelde doelstelling van een sequentie-analysecapaciteit van ten minste 5% van de positieve testresultaten is geen doel op zich binnen het Nederlands beleid. Het RIVM vaart op wetenschappelijke adviezen van het ECDC en op eigen inhoudelijke kennis en inzichten om het minimaal aantal testen te bepalen, waarmee met voldoende zekerheid en voldoende «aanlooptijd» de circulatie van bepaalde varianten van het virus «SARS-CoV-2» kunnen worden gemonitord. Het RIVM is dan ook bezig op te schalen naar een hogere en duurzame capaciteit. Met 1500 monsters per week wordt het mogelijk om een nieuwe variant twee maanden voordat deze variant dominant wordt in Nederland te detecteren.
Sequencing wordt niet alleen gebruikt voor kiemsurveillance maar ook voor andere doeleinden, zoals bij het testen van reizigers uit risicogebieden, bij uitbraakonderzoeken en BCO. Hiervoor is een sequencecapaciteit nodig van naar schatting 750 monsters per week.
Totaal zou er daarmee een capaciteit van ongeveer 2250 monsters per week nodig zijn (eind april 2021 als streefdatum). De bovengenoemde opschaling zal rekening houden met deze behoefte.
Wat is het concrete plan (logistiek, tijdpad, rapportage) van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) om een nationale kiemsurveillance te kunnen waarborgen als ondersteuning van de beleidsbesluitvorming ter bestrijding van de pandemie?
Het RIVM schaalt op dit moment haar sequencecapaciteit verder op. Daarnaast is er in Nederland veel expertise beschikbaar op het gebied van sequencing van SARS-CoV-2. Daarom werkt het RIVM samen met de Dienst Testen, ErasmusMC, AmsterdamUMC en andere laboratoria via de relevante NVMM-werkgroepen (WMDI en NWKV). Om de sturing en regie te borgen wordt hiervoor een netwerk ingericht. Daarmee wordt het plan van het RIVM nader ingevuld. Dit plan is eind Q1 gereed. Er worden al veel gegevens gerapporteerd. (zie: https://www.rivm.nl/coronavirus-covid-19/virus/varianten, https://www.rivm.nl/coronavirus-covid-19/onderzoek/kiemsurveillance en het RIVM-nieuwsbericht, zoals https://www.rivm.nl/nieuws/aantal-meldingen-gelijk-aan-de-week-daarvoor).
Kunt u bevestigen dat er in Nederland tot nu toe slechts 400 sequences per week werden uitgevoerd? Welke plannen liggen klaar om dit aantal substantieel op te schalen?
Nee, zie antwoord 2.
Zie antwoord 3. Het nieuwe netwerk is belangrijk bij de bestrijding van SARS-CoV-2. De regie bij de oprichting van het netwerk wordt gevoerd door een stuurgroep. Hierin zijn het RIVM en Erasmus MC vertegenwoordigd, die beiden WHO- en ECDC-referentielab zijn tijdens de coronacrisis. Ook Amsterdam UMC, Dienst Testen en twee werkgroepen van de Nederlandse Vereniging voor Medische Microbiologie (NVMM) sluiten hierbij aan. Deze werkgroepen zijn de Werkgroep Moleculaire Diagnostiek van Infectieziekten (WDMI) en de Nederlandse Werkgroep Klinische Virologie (NWKV). Het RIVM fungeert tevens als voorzitter van deze stuurgroep.
Hoe komt het RIVM aan het doel van 1.200–1.500 monsters per week? Hoe is dit gerelateerd aan de 5–10% van de op COVID-positief geteste resultaten genoemd door de Europese Commissie?
Zie antwoord 2.
Wanneer zal het door de RIVM geformuleerde doel voor COVID kiemsurveillance van 1.200–1.500 monters per week bereikt worden?
Dit wordt eind april 2021 gerealiseerd. Op dit moment schaalt het RIVM de sequencingcapaciteit verder op om te komen tot een hogere en duurzame capaciteit. Zie ook antwoord 2.
Kunt u aangeven waar en door wie het sequencen tot nu toe wordt gedaan?
Op dit moment worden SARS-CoV-2 sequencingactiviteiten in Nederland primair uitgevoerd door de beide COVID-19 referentielaboratoria bij het RIVM en ErasmusMC. Ook andere (vaak academische) centra sequencen SARS-CoV-2 monsters. Er wordt een uitvraag gedaan bij alle laboratoria die betrokken zijn in SARS-CoV-2 diagnostiek wat hun mogelijkheden zijn voor sequencen.
Is er tot nu toe gebruik gemaakt van andere voorzieningen en laboratoria dan die van het Erasmus MC en het RIVM? Zo ja, in welke mate is dit gebeurd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord 3. Doel is om samen voldoende data te genereren en te delen voor de bestrijding van de pandemie.
Bent u bekend met het feit dat bewoners die uit de rechtszaak van Stichting Waardevermindering door Aardbevingen Groningen (WAG) tegen de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) over de vergoeding van waardedaling zijn gestapt om bij het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG) een verzoek tot vergoeding in te kunnen dienen, nu van het IMG te horen krijgen dat hun verzoek voor vergoeding wordt afgewezen?
Het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG) is niet bevoegd om schademeldingen af te handelen als sprake is van een procedure bij de burgerlijke rechter tegen de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM). Een voorbeeld daarvan is de procedure die Stichting Waardevermindering door Aardbevingen Groningen (WAG) namens haar leden voert. Recentelijk heeft een aantal leden van Stichting WAG ervoor gekozen om deze procedure te verlaten om een aanvraag voor schadevergoeding als gevolg van waardedaling bij het IMG in te kunnen dienen. Het IMG is pas bevoegd om een aanvraag te behandelen als de ingestelde vordering bij de burgerlijke rechter met instemming van de gedaagde (lees: NAM) door de aanvrager wordt ingetrokken. Dit is geregeld in artikel 2, vierde lid aanhef en onder d van de Tijdelijke wet Groningen.
Het IMG heeft met Stichting WAG en NAM afspraken gemaakt omtrent de gegevensuitwisseling bij deze gevallen. In dit kader is afgesproken dat Stichting WAG een lijst aan het IMG met deelnemers verstrekt die de procedure van WAG willen verlaten. Als deze deelnemers een aanvraag bij het IMG indienen, wordt een besluit genomen na uitschrijving uit de procedure door de rechtbank. Het IMG geeft aan dat het is voorgekomen dat bewoners een aanvraag bij het IMG doen voordat zij door Stichting WAG op de lijst zijn opgenomen, waardoor voor het IMG niet duidelijk was dat deze bewoners de procedure van Stichting WAG willen verlaten. Als gevolg hiervan heeft een aantal aanvragers een afwijzing ontvangen. In gevallen waar het IMG ontdekte dat een afwijzing heeft plaatsgevonden, is contact met de bewoner opgenomen om de situatie te bespreken en de mogelijkheden toe te lichten. Hierbij wordt onder meer toegelicht dat bewoners een nieuwe aanvraag kunnen doen die door het IMG behandeld zal worden. Om de hiervoor omschreven situatie in de toekomst te voorkomen hebben Stichting WAG en het IMG aanvullende afspraken over de informatie-uitwisseling gemaakt.
Klopt het dat deze bewoners terecht kunnen bij het IMG op het moment dat zij een bevestiging van uitschrijving van de Stichting WAG en een uitschrijving bij de rechter naar het IMG sturen?
Ja, dit klopt. Zoals aangegeven in antwoord op vraag 1 hebben IMG en Stichting WAG nadere afspraken gemaakt. Onderdeel daarvan is, om de bewoner te ontlasten, dat deze zelf geen bewijs van uitschrijving bij het IMG hoeft aan te leveren. Dit loopt via Stichting WAG.
Klopt het dat bewoners waarvan bij het IMG bekend was dat zij uit zijn geschreven bij de Stichting WAG en waarvan het IMG dus redelijkerwijs kon vermoeden dat ook een uitschrijving bij de rechter onderweg was, alsnog bericht hebben gekregen dat hun verzoek tot vergoeding is afgewezen?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 1 en vraag 4 heeft een zeer beperkt aantal bewoners een afwijzing gekregen. Het IMG geeft aan dat gebleken is dat de lijst van Stichting WAG niet altijd gelijk liep met de aanvraag van bewoners. Het IMG heeft contact opgenomen met de bewoners die het betrof. Ook zijn aanvullende afspraken met Stichting WAG over de gegevensuitwisseling gemaakt.
Hoe groot is de groep bewoners waarbij dit speelt?
In totaal zijn er sinds de start van de waardedalingsregeling ruim 80.000 aanvragen gedaan. Het IMG heeft inmiddels ruim 70.000 daarvan afgehandeld en 343 miljoen euro aan schadevergoeding toegekend. Bewoners geven de waardedalingsregeling 8,1 als cijfer, zo blijkt uit een bij ruim 1.800 inwoners gehouden enquête.
Stichting WAG heeft IMG laten weten dat circa 1.000 leden uit de procedure van Stichting WAG willen stappen. Als deze bewoners een aanvraag bij het IMG doen dan wordt deze aanvraag aangehouden totdat uitschrijving uit de procedure door de rechtbank is bevestigd. Het IMG kan inmiddels 300 van deze gevallen afhandelen. Het in antwoord op vraag 1 omschreven knelpunt heeft in een aantal gevallen tot een afwijzing geleid. Naar schatting gaat het om ruim 20 gevallen, die allen telefonisch door het IMG benaderd zijn om de situatie te bespreken. Het IMG heeft aanvullende afspraken met Stichting WAG gemaakt over gegevensuitwisseling om dergelijke situaties in de toekomst te voorkomen. Mocht het desondanks voorkomen dan neemt het IMG contact op met de bewoner om de situatie te bespreken.
Klopt het dat deze bewoners van het IMG te horen krijgen dat hun verzoek, ook nu hun uitschrijving bij de rechtbank bekend is bij het IMG, pas in behandeling kan worden genomen als zij eerst bezwaar aantekenen tegen het besluit van afwijzing van het IMG? Zo ja, waarom is dit het geval? Kan dat niet anders?
Dit is niet het geval. Bij een afwijzing van het IMG wordt standaard gewezen op de mogelijkheid in bezwaar te gaan tegen het besluit. Dat was bij deze afwijzingen ook het geval. De bewoners om wie het ging zijn individueel door het IMG benaderd en het IMG heeft in deze contactmomenten aangegeven dat bezwaar aantekenen – conform het bestuursrecht – een optie is, maar dat het doen van en nieuwe aanvraag de meest eenvoudige route is.
Klopt het dat als er door een huishouden of echtpaar een aanvraag in wordt gediend bij het IMG, er daarbij door het IMG bij het bepalen van het compensatiebedrag alleen wordt gekeken naar het deel dat eigendom is van de indiener en dat bijvoorbeeld een echtgenoot die mede-eigenaar is een aparte aanvraag in moet dienen? Zo ja, waarom is dit het geval? Kan dat niet anders?
Dit klopt. Bij de behandeling van de aanvraag om vergoeding van schade door waardedaling wordt onderzocht wie rechthebbenden van de woning zijn. Hiervoor worden de eigendomsgegevens uit het Kadaster gebruikt. Zo weet het IMG zeker dat de vergoeding aan diegenen wordt uitgekeerd die daar formeel recht op hebben. Overigens wordt de burger door het IMG bij het doen van een aanvraag ontzorgd doordat alle bij het IMG bekende gegevens reeds vooraf in de aanvraag zijn ingevuld, waardoor de burger alleen hoeft te controleren of de gegevens kloppen.
Begrijpt u dat deze wijze van omgaan met de verzoeken van deze bewoners, waarbij ze van het kastje naar de muur worden gestuurd, tot grote frustratie bij hen leidt en dat zij hier wanhopig van worden?
Ik kan inderdaad begrijpen dat deze situatie belastend is voor bewoners en tot frustratie kan leiden. Om aan bewoners uit te leggen wat hun mogelijkheden zijn, heeft het IMG, nadat het bekend was met deze kwestie, contact opgenomen met deze bewoners om de situatie te bespreken en de mogelijkheden toe te lichten. Het IMG heeft zich ingespannen de betreffende bewoners een passend alternatief te bieden en te wijzen op de mogelijkheid van het indienen van een nieuwe aanvraag. Ook heeft het IMG aanvullende afspraken met Stichting WAG gemaakt over gegevensuitwisseling om dergelijke situaties in de toekomst te voorkomen.
Welke mogelijkheden ziet u om in deze gevallen soepeler om te gaan met de verzoeken voor vergoeding van waardedaling bij het IMG en de bewoners daarbij te ontlasten, bijvoorbeeld door manieren te zoeken om hun verzoek alsnog (opnieuw) in behandeling te nemen zonder dat zij eerst bezwaar aan hoeven te tekenen? Deelt u de mening dat er alles aan gedaan moet worden om dit correct en snel op te lossen?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 1 neemt IMG contact op met bewoners indien de situatie zich voordoet. Daarnaast zijn aanvullende afspraken gemaakt met Stichting WAG over de gegevensuitwisseling.
Kunt u aangeven hoe de datum waarop een aanvraag ingaat wordt bepaald, met name wanneer deze bewoners inderdaad een bezwaar indienen? Per welke datum hebben zij dan recht op de rente vergoeding bij overschrijding van de afhandelingstermijn?
De wettelijke rente over de vergoeding voor waardedaling wordt berekend vanaf de peildatum van 1 januari 2019 of vanaf verkoopdatum van de woning tot het moment waarop de vergoeding wordt toegekend. Ten aanzien van een dwangsom bij niet tijdig beslissen geldt dat, om recht te hebben, een aanvrager het IMG in gebreke moet stellen als sprake is van overschrijding van de beslistermijn.
Het bericht “Rivierenbuurt kampt met rattenplaag: ‘Sprongen zelfs uit de wc’” in Het Parool. |
|
Maurits von Martels (CDA), Gerard van den Anker (CDA) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Rivierenbuurt kampt met rattenplaag: «Sprongen zelfs uit de wc»»?1
Ja.
Wat heeft de rijksoverheid de afgelopen jaren ondernomen om op planmatige wijze en samenhangend plaagdieren te voorkomen of te bestrijden?
Voor inwoners en bedrijven zijn gemeenten het eerste aanspreekpunt wanneer er overlast is van plaagdieren. De rijksoverheid stelt de kaders waarbinnen de bestrijding mag plaatsvinden, bijvoorbeeld voor wat betreft het gebruik van chemische middelen. Hierbij is preventie het uitgangspunt, en dit wordt uitgewerkt in de geïntegreerde knaagdierbeheersing (of: IPM, Integrated Pest Management), waarbij het voorkómen van knaagdieroverlast voorop staat. Als er na toepassing van preventieve maatregelen toch overlast ontstaat, dan is de volgende stap de inzet van niet-chemische bestrijdingsmethoden zoals klapvallen. Pas als deze onvoldoende werken, kan als laatste stap een chemisch bestrijdingsmiddel worden ingezet.
Om IPM knaagdierbeheersing te verbeteren heeft het RIVM in 2018 en 2019 onderzoek gedaan naar de ervaren knelpunten en mogelijke oplossingsrichtingen van deze aanpak2. Zoals ik, samen met mijn collega’s van Landbouw, Natuur en Voedselveiligheid (LNV); Medische Zorg en Sport (MZS) en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK), in de beleidsreactie op het rapport van dit verkennend onderzoek3 heb aangegeven wordt nu samen met betrokken partijen, in de in het voorjaar van 2020 ingestelde werkgroep IPM knaagdierbeheersing, verder gewerkt aan deze knelpunten en oplossingsrichtingen. Hierbij wordt ook gekeken hoe nadere invulling kan worden gegeven aan ondersteuning van gemeenten bij kennisuitwisseling en voorlichting over de IPM-aanpak bij knaagdierbeheersing. Onlangs is daartoe een verkenningsstudie onder gemeenten, waaronder Amsterdam, uitgevoerd4. Het vervolg hierop zal worden besproken in de genoemde werkgroep IPM-knaagdierbeheersing.
Wat vindt u van de uitspraak van de heer Schmit in dit artikel over dat er te vaak gebruik gemaakt wordt van «ad-hoc oplossingen» en dat het tijd is voor een structurele aanpak?
Ik herken het beeld en ben het eens met het belang van meer structurele oplossingen zoals ook in het artikel geschetst. Voorlichting door en kennisuitwisseling tussen gemeenten kan hierbij een goede rol spelen. Zie voor de structurele aanpak het antwoord op vraag 2.
Bent u ermee bekend dat in een artikel uit 2019 van RTL Nieuws te lezen is dat de overheid erg actief bezig was om het aantal stalbranden als gevolg van knaagdieren omlaag te krijgen? Kunt u aangeven welke activiteiten de rijksoverheid ondernomen heeft om stalbranden als gevolg van knaagdieren terug te dringen en of die effect hebben gehad op de wijze van bestrijden van knaagdieren?2
Voor de aanpak van stalbranden door het Ministerie van LNV verwijs ik naar de Kamerbrief van 24 maart6. Het klopt dat de aanwezigheid van knaagdieren bij veestallen kan leiden tot knaagschade aan bijvoorbeeld elektriciteitskabels en infectieziektes kan overbrengen. De Onderzoeksraad voor Veiligheid geeft overigens aan dat het aan concrete bewijzen ontbreekt dat knaagschade aan electriciteitskabels daadwerkelijk tot stalbranden heeft geleid7.
Het is voor veehouders, mede ter voorkoming van genoemde effecten, van belang in te zetten op de preventie van knaagdieren in stallen. Preventie is een centraal onderwerp in de eerder genoemde werkgroep IPM-knaagdierbeheersing.
De ministeries van VWS, LNV, I&W en BZK werken samen, ieder vanuit eigen verantwoordelijkheid, aan knaagdierbeheersing. Zoals aangegeven in de Kamerbrief van 20 november 20218 faciliteert de Minister van LNV samen met mij momenteel het proces om tot een meer sectorgerichte, laagdrempelige IPM-cursus te komen, zodat deze toegankelijker wordt voor veehouders.
Daarnaast voert het Kennis- en Adviescentrum Dierplagen (KAD) momenteel op verzoek van de Minister van LNV-plaagdierrisico-inventarisaties uit op veehouderijen om inzicht te krijgen in de aanwezigheid en de risico’s van ratten en muizen op pluimvee-, varkens-, melkvee- en vleesveebedrijven. Het onderzoek biedt inzicht in de meest effectieve maatregelen ter monitoring, preventie en beheersing van knaagdieren. Dit onderzoek zal meer inzicht geven in de mate van knaagschade bij bijvoorbeeld elektriciteitskabels.
Hoe gaat de rijksoverheid beter toezien op de taak die gemeenten hebben volgens de Wet publieke gezondheid (Wpg) om bij dierplagen (in het kader van algemene infectieziektenbestrijding) op te treden als de volksgezondheid in gevaar is en het nemen van algemene preventieve maatregelen op dit gebied?
Gemeenten zijn in principe op grond van artikel 47 van de Wet publieke gezondheid (Wpg) verantwoordelijk voor infectieziektebestrijding. Als er een uitbraak van een infectieziekte dreigt, ook infectieziektes die via plaagdieren zoals ratten worden verspreid, moet de gemeente maatregelen nemen. Het Rijk faciliteert de gemeenten om deze taak zo goed als mogelijk uit te voeren. Indien de gemeente haar taak niet naar behoren uitvoert, is het in de eerste plaats aan de gemeenteraad om te controleren op de uitvoering van gemeentelijke taken, waaronder die van plaagdierbestrijding. Vanuit het Rijk wordt er echter terughoudend omgegaan met interbestuurlijk toezicht, maar er is interbestuurlijk toezicht (volgens de interventieladder) mogelijk indien de taken nauw omschreven zijn en het bij taakverwaarlozing redelijk onmiskenbaar is dat de decentrale overheid in gebreke blijft. Dat geldt ook voor de Wet publieke gezondheid als het gaat om de toepassing van het interbestuurlijk toezicht op grond van de Gemeentewet (bijlage ex 124b, eerste lid). Het ministerie neemt dus niet de gemeentelijke taken over, maar stimuleert vooral om de taakuitoefening naar behoren uit te voeren. Er zijn geen signalen, zoals een toename van het aantal gevallen van ratten overdraagbare ziektes, dat er sprake is van een gevaar voor de volksgezondheid.
Voor de preventieve aanpak vanuit het Rijk verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2.
Welke risico’s ziet u op het gebied van voedselveiligheid en volksgezondheid? Welke extra maatregelen en instrumenten kunnen worden genomen of ingezet om deze risico’s in te dammen? Wat kan de gemeente Amsterdam op dit vlak verwachten van de rijksoverheid?
Ongedierte in de keuken tast de hygiëne van levensmiddelen direct aan. Ratten en/of hun uitwerpsels of urine kunnen zowel direct als via gereedschap of oppervlakten waar levensmiddelen worden bereid (kruiscontaminatie) levensmiddelen verontreinigen. Dit kan leiden tot de aanwezigheid van diverse ziekteverwekkers die voedselinfecties kunnen veroorzaken, denk bijvoorbeeld aan Salmonella of Campylobacter, met mogelijke symptomen zoals buikpijn, misselijkheid, braken, diarree en koorts. Daarnaast kan in de keuken en ergens anders in de woning, depositie plaatsvinden van andere ziekteverwekkers die door direct contact met de mens bepaalde ziektes kunnen overdragen zoals Hantavirus en Leptospirose (Ziekte van Weil).
Ten aanzien van de maatregelen om de risico’s van voedsel te beheersen wordt het nemen van specifieke antiplaagmaatregelen in de keuken aangeraden. Ook is het aan te bevelen om extra aandacht te hebben voor het hygiënisch omgaan met (de bereiding van) levensmiddelen. Het Voedingscentrum geeft voorlichting aan de consument voor het voorkomen van voedselinfecties en ook ongediertebestrijding in de thuissituatie (https://www.voedingscentrum.nl/nl/veilig-eten-voedselinfectie-voorkomen.aspx).
Daarnaast omvat de Warenwet onder andere de hygiëne-eisen voor de voedselverwerkende industrie, handelaren en horeca. De NVWA houdt namens de overheid toezicht op de veilige voedselproductie en -verkoop. Indien bron van de ongedierte-overlast echter in de openbare ruimte is gelegen dan kan er een verantwoordelijkheid bij de gemeente liggen. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven zal in de genoemde werkgroep IPM knaagdierbeheersing het vervolg op de verkenningsstudie onder gemeenten, waaronder ook Amsterdam, worden besproken. Mogelijk komen daar extra activiteiten uit voort.
Vindt u het niet vreemd dat de gemaakte afspraak uit 1998 ineens wordt doorkruist door de beslissing om de voorlichtingstaak nu onder te brengen bij Milieu Centraal, terwijl het Kennis- en Adviescentrum Dierplagen (KAD) juist geprivatiseerd is met dit specifieke doel en daar ook de kennis en expertise over plaagdieren ligt? Wat gaat u doen om deze situatie te herstellen?
De voorlichtingsorganisatie Milieu Centraal is in 1998 op initiatief van het toenmalige Ministerie van VROM van start gegaan, met als doel een onafhankelijke, betrouwbare en praktische voorlichting op het terrein van duurzaamheid.
Het KAD is in 1998 voortgekomen uit de (private) Stichting Vakopleiding Ongediertebestrijding en is één van de organisaties met veel kennis en expertise over plaagdieren. Voor zover mij bekend heeft het ministerie in 1998 geen afspraak gemaakt dat de voorlichtingstaak bij het KAD zou worden ondergebracht.
Inmiddels is op 25 mei een motie aangenomen9. Daarin wordt de regering verzocht, de informatie- en voorlichtingspositie van de aanpak van knaagdierbeheersing onder te brengen bij het KAD. In een aparte brief zal ik aangeven hoe ik gevolg zal geven aan deze motie.
Op welke wijze gaat u er alsnog voor zorgen dat er een efficiënt meldpunt voor overlast en advies bij gemeenten wordt ingesteld?
Bij een deel van de gemeenten is een meldpunt ingericht. Het is aan de gemeenten zelf om hier keuzes in te maken. Vanuit de rijksoverheid kan desgewenst gekeken worden naar ondersteuning. Hiervoor verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2.
Op welke wijze gaat u of de rijksoverheid ervoor zorgen dat de landelijke monitoring van rattenpopulaties verder wordt verbeterd?
Eind 2019 is de Rattenmonitor opgeleverd, een interactieve website waarop plaagdierbeheersers de locaties van rattenoverlast kunnen melden. In 2020 is de Rattenmonitor gepromoot onder plaagdierbeheersers. Echter, met de huidige aantallen deelnemers en hoeveelheid meldingen kunnen er nog geen trends worden gedetecteerd. Als onderdeel van de uitwerking van het plan zoals beschreven bij het antwoord op vraag 2 is het de bedoeling dat in 2021 brancheverenigingen de Rattenmonitor daarom nog actiever onder de aandacht zullen brengen bij hun leden. Eind 2021 wordt de deelname geëvalueerd.
Bent u of de rijksoverheid bereid om voor een noodsituatie samen met het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) en andere betrokken partijen een verdergaand protocol te maken in aanvulling op het Integrated Pest Management (IPM) dat op dit moment de gouden standaard is bij het tegengaan van rattenoverlast?
Hierover vindt reeds afstemming plaats. Er is een Handboek10 waarin is vastgelegd hoe de bestrijding van ratten volgens IPM plaatsvindt. In dit Handboek is ook een clausule over het gebruik van chemische middelen bij een noodsituatie opgenomen. Het Handboek is, met subsidie van mij, herzien om aan de situatie in 2023 te gaan voldoen. Die nieuwe situatie houdt in dat een bedrijf voor knaagdierbeheersing op grond van de voorschriften van het Ctgb voor het gebruik van rodenticiden zowel buiten als binnen en voor zowel ratten als muizen IPM gecertificeerd moet zijn. Hierbij geldt dat bestrijding maatwerk is. Een professionele plaagdierbeheerser maakt een plan van aanpak om de overlast te beheersen.
Bij deze herziening is ook beschreven wanneer sprake is van een noodsituatie en hoe dan te handelen. Deze afstemming vindt plaats in het Centraal College van Deskundigen knaagdierbeheersing, waarin onder andere plaagdierbeheersers, overheden, handhaving, dierenbescherming en de agrarische belangenorganisatie LTO zijn vertegenwoordigd.
Het bericht dat ziekenhuizen het bezoek van predikanten beperken. |
|
Carla Dik-Faber (CU), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Zeker twintig ziekenhuizen beperken bezoek predikanten»1 en «Heeft patiënt recht op eigen predikant aan het ziekenhuisbed?»2?
Ja.
Bent u bekend met de afspraken die ActiZ en Verenso zelf hebben gemaakt in de ouderenzorg met betrekking tot pastoraal bezoek?
Ik ben bekend met de «Handreiking bezoek en sociaal contact (corona in verpleeghuizen)» zoals opgesteld door ActiZ, Alzheimer Nederland, LOC, NIP, Verenso, V&VN en Zorgthuisnl.
Geestelijke verzorging wordt als integraal onderdeel van de zorgverlening in verpleeghuizen gezien en hoort bij het welzijn van bewoners, zoals beoogd met het Kwaliteitskader Verpleeghuiszorg. Verpleeghuizen hebben daarom geestelijk verzorgers in dienst en bieden ook ruimte voor contact en afspraken met andere pastoraal werkers die mensen bijstaan. Hierover kunnen per cliënt (en afhankelijk van de situatie in de zorginstelling) afspraken gemaakt worden, conform deze handreiking.
Bent u van mening dat een predikant en andere geestelijk verzorgers meer dan regulier bezoek zijn, maar dat het gaat om professionals die aan geestelijke begeleiding doen en anderszins vanuit hun expertise proberen van betekenis te zijn voor de patiënt en de naasten?
Momenteel kunnen zorginstellingen bezoek beperken indien dit noodzakelijk is om de verspreiding van het coronavirus tegen te gaan. De zorginstelling moet dan minimaal één familielid of naaste toelaten, (behoudens in geval van uitzonderlijke omstandigheden). Dit is dus een minimum en geen regel. Het is aan de zorginstelling om een afweging te maken, waarbij naast het belang van de individuele patiënt de veiligheid van alle patiënten en personeel meetelt. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen verschillende soorten bezoekers.
Bovendien is er in de coronatijd aandacht voor maatwerk met betrekking tot bezoek, bijvoorbeeld in de palliatieve terminale fase van mensen. Geestelijke verzorging kan daar van belang zijn. Externe geestelijken kunnen hierover afstemmen met familie, naasten en de zorginstelling of kiezen voor andere vormen van contact, zoals bellen en videobellen.
In de reguliere situatie zijn zorginstellingen waar men langer dan 24 uur verblijft, verplicht om te voorzien in geestelijke verzorging. Meestal is die aanwezig in de vorm van een intramuraal team, medewerkers van dit team vallen niet onder de bezoekersregeling. Mocht dit team geen passende ondersteuning kunnen bieden aan de patiënt, dan maakt het doorgaans in overleg met externe geestelijk verzorgers specifieke afspraken voor de patiënt.
Deelt u de opvatting dat als een patiënt in zijn zorgplan zegt dat regelmatig bezoek van zijn eigen ouderling of predikant bij zijn geloofsbeleving hoort, hij daar recht op heeft?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de zienswijze dat toegang tot geestelijke verzorging in beginsel altijd mogelijk moet zijn bovenop regulier bezoek?3
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de opvatting dat de ziekenhuizen uit bovengenoemd onderzoek niet handelen in lijn met de gemaakte afspraken en de hierbij relevante wetsbepalingen? Zo ja, wat gaat u doen om ziekenhuizen zich hier bewust van te maken?
Nee, die opvatting deel ik niet. Maar ik zal de ziekenhuiskoepels attenderen op het voorbeeld van de «Handreiking bezoek en sociaal contact (corona in verpleeghuizen)» zoals opgesteld door ActiZ, Alzheimer Nederland, LOC, NIP, Verenso, V&VN en Zorgthuisnl.
Bent u bereid een uitzondering voor pastoraal bezoekers te maken buiten de bezoekuren om met inachtneming van het feit dat pastoraal bezoekers ook na het ingaan van de avondklok de mogelijkheid hebben patiënten te bezoeken?
Nee, het is namelijk al mogelijk om een uitzondering te maken voor hulpverlening aan een hulpbehoevend persoon als er sprake is van een dringende noodzakelijkheid.
Kunt u deze vragen voorafgaand aan het eerstvolgende plenaire debat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus beantwoorden?