Lozingen van de chemische industrie op het oppervlaktewater |
|
Derk Boswijk (CDA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u de tv-uitzending «Troebele wateren» in de KRO-NCRV-serie «De vuilnisman» op 4 april jl. gezien, over lozingen van de chemische industrie op het oppervlaktewater en de gevolgen daarvan voor drinkwaterbedrijven?1
Ja.
Op basis van welk beleid kunnen zogenoemde «opkomende stoffen» geloosd worden, zonder dat bekend is wat de effecten zijn op langere termijn?
Opkomende stoffen zijn stoffen die in het (water)milieu terecht kunnen komen, maar nog niet zijn genormeerd en waarvan ook nog niet precies bekend is of en in hoeverre ze schadelijk voor de gezondheid of leefomgeving zijn. Een initiatiefnemer dient bij het aanvragen van een vergunning gegevens te overleggen over alle stoffen waarvan bekend is dat deze mogelijk in de lozing aanwezig kunnen zijn. Op basis van deze informatie zal het bevoegd gezag een afweging maken en, indien mogelijk, onder voorwaarden een lozing toe staan.
Klopt het dat er niet één actueel overzicht is voor heel Nederland waar fabrieken hun afvalwater lozen? Deelt u de mening dat een dergelijk overzicht nuttig en nodig is? Zo ja, welke stappen neemt u om het bedoelde overzicht te realiseren?
Het is aan het bevoegd gezag (tevens waterbeheerder) om overzicht voor het eigen beheergebied bij te houden. Belangrijk daarbij is dat er goede samenwerkingsverbanden zijn tussen de verschillende partijen, zoals bij de Schone Maaswaterketen waar waterschappen, drinkwaterbedrijven, Rijkswaterstaat en mijn ministerie kennis en expertise bij elkaar brengen. Waar dit toe kan leiden is te zien in de atlas voor een Schone Maas2 die inzicht geeft in de invloed van de omgeving op de waterkwaliteit van de Maas. Eén overzicht voor heel Nederland is niet voor handen en ook niet nodig omdat hier regionaal goed invulling aan kan worden gegeven.
Klopt het dat er door het bevoegd gezag niet permanent metingen worden uitgevoerd, maar dat drinkwaterbedrijven zelf moeten constateren wanneer de normen door lozingen van afvalwater worden overschreden? Zo ja, acht u dit wenselijk?
Nee, er is een intensief monitoringsprogramma waarbij het bevoegd gezag zowel de kwaliteit van afvalwaterlozingen controleert als monitoring uitvoert in het oppervlaktewater. Daarnaast beschikt elk bedrijf met een watervergunning over een meet- en beheerplan waarin is aangegeven welke monitoring het bedrijf zelf uitvoert om de continuïteit van de waterzuivering te kunnen garanderen. Het bevoegd gezag neemt hiervoor voorschriften op in de vergunning. Tot slot, en dit is specifiek voor het drinkwater, monitoren de drinkwaterbedrijven de concentraties in het oppervlaktewater dat wordt gebruikt voor de bereiding van drinkwater en in het drinkwater zelf. Indien er bij één van deze monitoringspunten een omissie wordt geconstateerd zal het bevoegd gezag actie ondernemen.
Klopt het dat zijtakken van rivieren niet onder het toezicht van Rijkswaterstaat vallen, maar van decentrale overheden? Zo ja, wat is daarvan de reden en acht u dit wenselijk?
Dat is afhankelijk van wie is aangewezen als waterbeheerder van de betreffende zijtak. Het beheer van oppervlaktewater is voor de rijkswateren belegd bij Rijkswaterstaat en voor regionale wateren bij de waterschappen. Deze instanties zijn verantwoordelijk voor vergunningverlening, toezicht en handhaving. Een volledig overzicht van het oppervlaktewater dat is aangewezen als rijkswater is opgenomen in bijlage 2 van de waterregeling3. In het geval van Chemelot-Sitech vindt de afvalwaterlozing plaats in regionaal water. Het Waterschap Limburg is daarvoor het bevoegde gezag.
Uit de uitzending blijkt dat op basis van economische motieven wordt afgeweken van normen om bepaalde stoffen te lozen op het oppervlaktewater. Klopt dat? Zo ja, op welke wijze worden deze «economische motieven» afgewogen tegen de risico’s voor de volksgezondheid op korte en langere termijn?
Een initiatiefnemer zal in alle gevallen de Best Beschikbare Technieken (BBT) moeten toepassen om emissies te beperken. Met BBT wordt bedoeld de meest doeltreffende methoden die technisch en economisch haalbaar zijn om emissies te beperken. Hierbij zal afhankelijk van de schadelijkheid van een stof door het bevoegd gezag in meer of mindere mate inspanning worden gevraagd van de initiatiefnemer. Om hier een goede afweging in te kunnen maken heb ik het handboek «Kosteneffectiviteit van maatregelen ter beperking van emissiebeperkende maatregelen» vastgesteld. Met dit handboek kan berekend worden of de baten nog opwegen tegen de lasten en kan op basis hiervan economisch gemotiveerd worden waar de grens ligt. Een initiatiefnemer is verplicht om elke maatregel uit te voeren welke gezien kan worden als economisch redelijk. Vervolgens wordt met de immissietoets gecontroleerd of de emissie (na toepassing van BBT) in voldoende mate is beperkt en niet leidt tot overschrijding van de milieukwaliteitsnormen voor de ecologische toestand en drinkwaterkwaliteit. Indien een overschrijding wordt voorspeld zal de emissie verder moeten worden beperkt alvorens deze kan worden toegestaan. Indien er sprake is van een opkomende stof zal het bevoegd gezag contact opnemen met het RIVM met het verzoek een norm af te leiden. Een schematische weergave van de te nemen stappen bij vergunningverlening is opgenomen in figuur 1 en een uitgebreidere toelichting staat op de website van de helpdesk water4.
Figuur 1: schematische weergave beoordeling wateremissie.
Het bericht dat arbeidsmigranten onterechte kosten betalen voor huisvesting |
|
Dennis Wiersma (VVD), Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Honderden euro’s boven op de huur – ze dachten dat het zo hoorde»?1
Ja, het bericht is mij bekend.
Klopt het dat de door NRC geschetste problemen niet zijn onderzocht door het Aanjaagteam bescherming arbeidsmigranten (commissie Roemer)? Zo ja, waarom is hiervoor gekozen? Zo nee, waarom maakt het eindrapport geen melding van woningbemiddelaars?
Het eindrapport van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten bevat onder meer het advies om voor het verbeteren van de woonsituatie van arbeidsmigranten een verhuurdervergunning in te voeren die gemeenten kunnen inzetten. Per brief van 22 februari 2021 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken aangekondigd een wetsvoorstel daartoe uit te werken.2 In de overwegingen rond het wetsvoorstel speelt ook het signaal van steden een rol dat ook de verhuurbemiddelaar moet worden geadresseerd.
Hoeveel woningen worden in Nederland via een tussenpersoon, zoals een woningbemiddelaar, aan arbeidsmigranten verhuurd?
Er zijn bij mij geen cijfers bekend over het aantal huurders dat via een woningbemiddelaar een woning huurt. Dat geldt ook voor het aantal arbeidsmigranten dat via een woningbemiddelaar huurt.
Hoeveel signalen zijn bekend bij de Inspectie SZW, de huurcommissie of andere instanties over het onterecht in rekening brengen van extra kosten bij huisvesting van arbeidsmigranten?
Bij de huurcommissie, de Autoriteit Consument en Markt (ACM) en de Inspectie SZW zijn geen totaaloverzichten bekend met het aantal signalen van situaties waarin het voorkomt dat extra kosten in rekening worden gebracht bij de huisvesting van arbeidsmigranten. Zo′n overzicht is er ook niet voor wat betreft andere huurders.
Zie verder ook het antwoord op vraag 7.
Deelt u de analyse dat deze problemen deels ontstaan doordat arbeidsmigranten hun rechten niet kennen? In hoeverre heeft de verhuurder of tussenpersoon (woningbemiddelaar) een informatieplicht bij het afsluiten van een huurcontract? Welke informatievoorziening kan het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Huurcommissie geven?
Arbeidsmigranten die nieuw zijn in Nederland zijn vaak nog niet bekend met hun precieze rechten op het gebied van wonen en werken, mede door de taalbarrière en de onbekendheid met Nederlandse instituties en regelgeving. De arbeidsmigranten uit het NRC-artikel bevinden zich al meerdere jaren in Nederland, maar kunnen door een slechte beheersing van het Nederlands en sterke wens voor zelfstandige woonruimte wel kwetsbaar zijn voor malafide verhuurders of bemiddelaars.
Een verhuurder of bemiddelaar heeft geen wettelijke plicht tot het verstrekken van informatie aan de huurder over zijn of haar specifieke rechten. Hierbij speelt een rol dat de bemiddelaar vaak door de verhuurder wordt ingehuurd en dus diens belangen vertegenwoordigd in het afsluiten van een huurcontract.
Om de informatiepositie van huurders en van arbeidsmigranten in het bijzonder te verbeteren, zijn er verschillende initiatieven. Zo is er in het kader van het Actieplan Studentenhuisvesting 2018–2021 de campagnewebsite wegwijsmetjehuurprijs.nl vertaald naar realaboutrent.nl. Hierop is onder andere informatie te vinden over de huurprijs en de huurcommissie. De site is voor iedereen beschikbaar en de informatie is ook breder bruikbaar dan alleen voor studenten. Ook heeft de Huurcommissie de essentiële onderdelen van de website in het Engels vertaald in 2019, zo kunnen huurders een huurprijscheck doen voor onzelfstandige en zelfstandige woonruimte.
Specifiek voor arbeidsmigranten is verder de website workinnl.nl3 opgezet. Deze website is eind november live gegaan. Hierop kunnen arbeidsmigranten informatie vinden over verschillende onderwerpen, zoals huisvesting, vervoer, werk en zorg. De site is vertaald in het Engels, Pools en Bulgaars. Daarnaast hebben sommige gemeenten servicepunten ingericht voor arbeidsmigranten en verkent het Ministerie van BZK of en hoe onder meer RNI-loketten (loketten voor registratie als niet-ingezetene in de BRP, waaronder arbeidsmigranten die tijdelijk in Nederland verblijven) een rol kunnen spelen bij serviceverlening en informatieverstrekking aan arbeidsmigranten.4
Hoe gebruikelijk is het dat arbeidsmigranten bovenop hun huur nog een extra bedrag betalen? Heeft u contact met de uitzendbranche over deze praktijken en wat daarbij wel en niet toegestaan is?
Verhuurders of hun beheerders mogen gedurende de huurovereenkomst niet meer bij de huurders (ook niet bij arbeidsmigranten) in rekening brengen dan de overeengekomen kale huurprijs en – indien in het huurcontract is afgesproken dat de verhuurder naast het verstrekken van de woning nog andere diensten en/of de nutsvoorzieningen levert – de eventueel afgesproken (voorschotten op) servicekosten en/of nutsvoorzieningen. In de in het aangehaalde krantenbericht beschreven situatie gaat het om structurele extra bedragen boven op de huur die na de aanvang van de huur elke maand aan de bemiddelaar/beheerder betaald moe(s)ten worden. Het betreft kosten die de betrokken bemiddelaar/beheerder voor eigen gewin in rekening leek te brengen, niet in opdracht van de verhuurder. Het ging daarbij voor zo ver ik uit het bericht kan opmaken niet om (een voorschot op de) servicekosten of kosten voor nutsvoorzieningen.
In de aangehaalde situatie gaat het dus om langdurig in rekening brengen van extra kosten boven op de huur, die op basis van de informatie in het aangehaalde artikel ongeoorloofd lijken te zijn. De beschreven situatie is bij mijn weten niet gebruikelijk in de huursector, ook niet bij arbeidsmigranten. De betrokken bewoners doen er goed aan advies over hun rechtspositie te vragen bij Het Juridisch Loket.5 Mogelijk kunnen de betrokken bewoners de betaalde extra kosten als onverschuldigde betaling terugvorderen van de betrokken bemiddelaar/beheerder via de rechter.
Het gaat in de in het artikel beschreven situatie niet om een situatie waarbij een uitzendbureau de huisvesting voor arbeidsmigranten heeft geregeld.
Klopt het dat een woningbemiddelaar die namens de verhuurder werkt überhaupt geen kosten in rekening mag brengen aan een huurder? Hoe vaak gebeurt dit alsnog?
Als een bemiddelaar in opdracht van een verhuurder een of meer huurders voor zijn woning heeft gezocht, mag de bemiddelaar geen bemiddelingskosten bij de (kandidaat-)huurder(s) in rekening brengen. Ook niet als de bemiddelaar geen kosten in rekening brengt bij de opdrachtgever, de verhuurder.
Ik heb geen compleet beeld hoe vaak bemiddelaars ten onrechte bemiddelingskosten in rekening brengen bij (kandidaat-)huurders. Wel ben ik op de hoogte van een aantal voorbeelden, waaruit blijkt dat dit helaas nog wel voorkomt. Zo heeft de ACM onlangs een drietal bemiddelaars beboet, omdat zij ten onrechte bemiddelingskosten in rekening brengen bij (kandidaat-)huurders6. Ook uit recente jurisprudentie blijkt dat huurders via de rechter ten onrechte in rekening gebrachte bemiddelingskosten terugvorderen van bemiddelaars.7
Op welke manier wordt op dit soort praktijken toezicht gehouden? Is hiervoor bijvoorbeeld aandacht binnen de Inspectie SZW of gemeenten?
Het staat arbeidsmigranten allereerst vrij om zelf te bepalen hoe zij woonruimte zoeken. Dat kan door via particuliere verhuurders en/of tussenpersonen een woonruimte te zoeken, maar ook door zich in te schrijven voor toewijzing van een woonruimte via woningcorporaties. Alle verhuurders worden geacht zich aan de geldende regels te houden. De Inspectie SZW en de gemeenten houden ieder vanuit hun eigen rol toezicht. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor huisvesting en handhaving en toezicht daaromtrent.
De Inspectie SZW werkt landelijk en houdt risicogericht toezicht op de naleving van de arbeidswetten zoals de Wet Minimumloon en Minimumvakantiebijslag (Wml). De Inspectie SZW controleert onder andere op de rechtmatigheid van de inhoudingen op het minimumloon, waaronder inhouding voor huisvestingskosten.
Er mag voor huisvestingkosten maximaal 25% worden ingehouden. Een van de voorwaarden voor inhouding voor huisvesting is dat de huisvesting moet voldoen aan de kwaliteitseisen die zijn overeengekomen in de cao tussen sociale partners. Daarnaast dienen deze kwaliteitseisen te zijn gecontroleerd door een geaccrediteerde instelling, zoals de Stichting Normering Flexwonen.
Indien de Inspectie SZW signalen ontvangt dat sprake is van misstanden, bijvoorbeeld ten aanzien van slechte huisvesting, worden deze signalen gedeeld met de betreffende gemeenten. Op hun beurt kunnen gemeenten die een vermoeden hebben van overtredingen van arbeidswetten, dit melden bij de Inspectie SZW. De Inspectie SZW kan vervolgens besluiten om in het kader van haar risicogerichte aanpak een nader onderzoek in te stellen. Daarna kan bijvoorbeeld een boete worden opgelegd wegens overtreding van de Wml, omdat door een werkgever te veel wordt ingehouden voor huisvestingskosten.
Gemeenten kunnen enkel handhavend optreden bij overtredingen van regels op het gebied van het omgevingsrecht of huisvesting. Zo kunnen zij handhaven op basis van het (niet voldoen aan het) bestemmingsplan, hebben zij bevoegdheden in het kader van de Woningwet en het Bouwbesluit (staat en gebruik van het gebouw), de Huisvestingswet en eventueel de Wet aanpak woonoverlast. Gemeenten kunnen echter niet optreden tegen het in rekening brengen van extra/onduidelijke kosten. Een huurder moet daarmee naar de rechter of kan in bepaalde gevallen terecht bij de huurcommissie.
Deelt u de mening dat het toezicht op dit soort onoorbare praktijken versterkt moet worden? Zo ja, hoe geeft u hier invulling aan? Zo nee, waarom niet?
Er zijn verschillende initiatieven geweest, nu en in het verleden, om kennis uit te wisselen over de aanpak van malafide pandeigenaren en overlast (Woningwet, Wet aanpak overlast). Mede op basis van het advies van het Aanjaagteam bescherming arbeidsmigranten over de huisvesting wordt gewerkt aan een handreiking voor gemeenten. Op dit moment ben ik bezig een wet voor te bereiden waarmee gemeenten desgewenst landelijk geüniformeerde voorschriften kunnen instellen voor verhuurders. Daarmee stel ik een systeem voor waarmee gemeenten zelf kunnen beslissen tot het al dan niet invoeren van algemene regels en in specifieke gevallen een vergunningsstelsel kunnen inrichten. De hoogte van (aanvangshuren) in relatie tot het woningwaarderingsstelsel in de gereguleerde sector is een van de onderwerpen waar ik naar kijk in dit kader, maar ook naar bijvoorbeeld het kunnen stellen van informatieverplichtingen bij het afsluiten van een huurcontract. Om tot definitieve voorschriften en de kaders voor een vergunningsplicht voor verhuurders te komen moet nu eerst uitwerking plaatsvinden met gemeenten en andere partijen.8
De ontstane onduidelijkheid bij de detentiefasering door invoering van de Wet straffen en beschermen |
|
Sidney Smeets (D66), Michiel van Nispen (SP), Mirjam Bikker (CU) |
|
![]() ![]() ![]() |
Klopt het dat u nog geen besluit heeft genomen over de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen?
Nee. In mijn brief van 2 april 2021 heb ik uw Kamer geïnformeerd over mijn besluit inzake de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen (hierna: Wet SenB).
Kunt u aangeven wanneer deze wijziging in werking zal treden? Is dat, zoals in uw laatste Kamerbrief van 2 april 2021, de beoogde 1 juli 2021? Is dit de daadwerkelijke datum van wijziging of is dit een streefdatum? Wanneer kunt u duidelijkheid verschaffen over de daadwerkelijke wijzigingsdatum?1
De genoemde 1 juli 2021 is de datum waarop de Wet SenB partieel in werking zal treden. Per die datum worden de in de Wet SenB opgenomen veranderingen omtrent het detentie- en re-integratieplan, het re-integratieverlof en de Beperkt Beveiligde Afdelingen (exclusief het meewegen van het slachtofferbelang zoals beoogd), de voorwaardelijke invrijheidstelling (v.i.) en de gegevensdeling tussen instanties als verwoord in de artikelen 18a en 18b Pbw van kracht.
Op advies van de uitvoering volgt de inwerkingtreding van de in het kader van de Wet SenB afgekondigde nieuwe regeling ten aanzien van het penitentiair programma enkele maanden later, namelijk per 1 december 2021.2 Deze inwerkingtredingsdata (1 juli en 1 december 2021) krijgen hun beslag in een inwerkingtredingsbesluit dat uiterlijk medio juni 2021 zal worden gepubliceerd. Het meewegen van het slachtofferbelang bij het re-integratieverlof zal via een ingroeimodel volledig worden geïmplementeerd in 2022.
Wat betekent een eventuele wijzing in de datum voor de inwerkingtreding van de wijzigingen in de verlofregeling?
Een wijziging in de invoeringsdatum van de Wet SenB betekent een identieke wijziging voor de datum waarop de nieuwe verlofregeling in werking treedt. De ministeriële regelingen, waarmee het re-integratieverlof wordt geïntroduceerd, worden gelijktijdig met de Wet SenB per 1 juli 2021 ingevoerd.
Wat is nu precies de situatie voor justitiabelen tot 1 juli? Deelt u de mening dat casemanagers niet nu al justitiabelen in het proces van fasering kunnen tegenhouden op basis van een wet die niet in werking is getreden?
De huidige regelingen zijn van toepassing totdat de Wet SenB in werking treedt. Casemanagers spreken met gedetineerden over de mogelijkheden met betrekking tot hun detentiefasering. In dit verband informeren en adviseren zij, ook over de (mogelijke) gevolgen die voortvloeien uit de Wet SenB. Uiteindelijk is het aan de gedetineerden zelf, op basis van verkregen informatie, een keuze te maken inzake het indienen van een aanvraag aangaande hun fasering. Elke ingediende aanvraag wordt aan de hand van de op dat moment geldende regels bekeken en beoordeeld.
Erkent u dat de ontstane onduidelijkheid over de inwerkingtreding kan leiden tot rechtsonzekerheid bij justitiabelen en hun families? Zo ja, hoe bent u van plan die onduidelijkheid weg te nemen bij hen?
Het is van belang dat gedetineerden een duidelijk beeld hebben over de effecten van de inwerkingtreding van de Wet SenB op hun detentie. De precieze invloed van de invoering op een detentiefaseringstraject kan per gedetineerde verschillen. Dit is bijvoorbeeld mede afhankelijk van hoe vergevorderd een dergelijk traject is en de duur van een opgelegde gevangenisstraf. Gelet hierop is het van belang om, naast de algemene informatie die aan gedetineerden wordt verstrekt, hierover in gesprek te gaan met een gedetineerde, waarbij ook eventuele ontstane onduidelijkheid kan worden weggenomen. Daarop zet de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) dan ook actief in. DJI heeft, in dit verband, de opdracht de komende periode te zorgen voor aanvullende communicatie richting de penitentiaire inrichtingen over de veranderingen door de Wet SenB, zodat gedetineerden juist en volledig worden geïnformeerd.
Kunt u deze vragen apart beantwoorden?
Ja.
De limiet aan de lengte van processtukken |
|
Ulysse Ellian (VVD) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Advocaten starten kort geding om limiet aan lengte processtukken»?1
Ja
Wat vindt u van de ontstane situatie waarin advocaten zich genoodzaakt zien een kort geding tegen de staat te starten over de maximumomvang van processtukken?
Ik heb over de ontstane situatie navraag gedaan bij de Raad voor Rechtspraak (hierna: de Raad) en bij de Nederlandse Orde van Advocaten (hierna: de NOvA). Van de Raad heb ik begrepen dat de besturen van de gerechtshoven bezorgd zijn over de toename van de omvang van de processtukken en dat behoefte bestaat aan een landelijk uniforme maatregel waarmee regie kan worden gevoerd. Dit heeft ertoe geleid dat de gerechtshoven in twee van hun landelijke procesreglementen die per 1 april 2021 in werking zijn getreden, bepalingen hebben opgenomen waarin de lengte van processtukken wordt gereguleerd.
Het betreft de artikelen 2.11 en 9.5.1. van het landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven en artikel 1.1.1.5 van het procesreglement verzoekschriftprocedures handel- en insolventiezaken gerechtshoven. Hierin is vastgelegd dat de memorie van grieven en de memorie van antwoord ieder niet meer dan 25 bladzijden beslaan. Als bij antwoord incidenteel hoger beroep wordt ingesteld beslaan deze stukken niet meer dan 15 bladzijden en dit geldt ook voor memories na getuigenverhoor of deskundigenbericht. Een partij kan gemotiveerd verzoeken om een processtuk van grotere omvang te mogen indienen en hierop moet zo spoedig mogelijk worden beslist. Zo’n verzoek is bijvoorbeeld mogelijk vanwege de juridische of feitelijke complexiteit, of nieuwe feiten en omstandigheden.
De Raad heeft mij laten weten dat de gerechtshoven met de regulering van de lengte van processtukken niet beogen om partijen te beknotten in hun mogelijkheid om het geschil, hun stellingen en verweren in een processtuk uiteen te zetten. Wel beoogd is om te voorkomen dat processtukken omvangrijker worden dan redelijkerwijs nodig is. De Raad geeft aan dat de gerechtshoven vinden dat daarmee een goede, efficiënte en kostenbewuste procesvoering met diepgang in het debat tussen advocaten en rechters wordt gediend. Omdat een advocaat altijd gemotiveerd kan verzoeken om een processtuk van grotere omvang in te dienen, is volgens hen gewaarborgd dat de toegang tot de rechter niet in geding is en dat met een redelijke uitvoering van de nieuwe bepalingen het beginsel van hoor en wederhoor wordt gewaarborgd.
Van de Raad heb ik vernomen dat 62 advocaten zich niet kunnen vinden in de nieuwe bepalingen. Volgens deze advocaten zijn de gerechtshoven niet bevoegd om de genoemde bepalingen in hun procesreglementen op te nemen. Zij hebben de besturen van de gerechtshoven gesommeerd deze bepalingen in te trekken.
Volgens de Raad hebben de hoven hieraan geen gehoor gegeven. Hierop is een kort geding aanhangig gemaakt. De NOvA heeft mij laten weten dat zij niet als procespartij is betrokken, maar dat zij deze procedure namens de gehele balie steunt.
Wat vindt u van het feit dat de advocatuur niet tijdig is geconsulteerd bij een ingrijpende maatregel als beperking van de lengte van processtukken?
De Rechtspraak is bevoegd om procesreglementen vast te stellen. Daarbij is gebruikelijk dat overleg plaatsvindt met de advocatuur. Dit overleg is een zaak tussen de Rechtspraak en de advocatuur. Volgens de NOvA is er in november 2020 aandacht gevraagd voor de gang van zaken en is in januari 2021 door het Landelijk Overleg Vakinhoud Civiel Hoven (LOVCH) gehoor gegeven aan het verzoek van de NOvA om de adviescommissies intellectuele eigendom en burgerlijk procesrecht alsnog te consulteren. De NOvA heeft haar standpunt in diverse nieuwsberichten op de website toegelicht.
Van de Raad heb ik begrepen dat de gerechtshoven in het landelijk dekenberaad van 5 februari 2020 een toelichting hebben gegeven op het voornemen om de procesreglementen aan te passen. Ook begrijp ik dat met de landelijk deken en met de adviescommissies van de NOvA voor intellectuele eigendom en burgerlijk procesrecht in december 2020 en januari 2021 gesprekken hebben plaatsgevonden. De NOvA heeft mij laten weten dat volgens haar geen tijdig overleg met de advocatuur heeft plaatsgevonden over de invoering van de nieuwe regels. Wat haar betreft kan een toelichting in het genoemde dekenberaad van 5 februari 2020 niet betekenen dat daarmee de advocatuur is geconsulteerd. De dekens hebben volgens de NOvA geen bemoeienis met wijziging van procesreglementen.
Ik onthoud mij van een standpunt hierover. Het vaststellen van procesreglementen is een bevoegdheid van gerechtsbesturen. Het overleg is een zaak van partijen en dit punt is onderdeel van de beoordeling door de rechter.
Hoe beoordeelt u het standpunt dat een beperking aan de lengte van processtukken slechts bij wet geregeld kan worden?
Ook deze vraag ligt ter beoordeling voor bij de rechter en ik onthoud mij derhalve van commentaar.
Is het mogelijk de door de gerechtshoven ingevoerde maatregel tijdelijk op te schorten? Zo ja, bent u daartoe bereid? Zo nee, wat kunt u doen om de ontstane situatie te de-escaleren?
De bevoegdheid tot het tijdelijk opschorten van de maatregel ligt bij de besturen van de gerechtshoven. Het is dan ook niet aan de mij om een dergelijke maatregel op te schorten. De Raad heeft mij laten weten dat de gerechtshoven nog steeds bereid zijn tot overleg over de uitvoering, monitoring en evaluatie van de nieuwe bepalingen. Het lijkt mij wenselijk dat de NOvA en de gerechtshoven met elkaar over de nieuwe bepalingen in gesprek blijven. Gezien de rechtstatelijke positie van rechtspraak, advocatuur en het ministerie, zie ik op dit moment geen actieve rol voor mij weggelegd in dit conflict. Zowel advocatuur als rechtspraak kunnen als geen ander de weg naar een minnelijk overleg vinden en ik vertrouw erop dat zij zich daarvoor zullen inzetten. Als dat niet lukt vanwege een fundamenteel verschil van inzicht, staat het partijen vrij om de rechter te vragen een knoop door te hakken.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de rechtspraak en de Nederlandse Orde van Advocaten over de ontstane situatie met als doel een slepende juridische procedure te voorkomen?
Zie hiervoor het antwoord bij vraag 5, laatste alinea
Het besluit het AstraZeneca-vaccin alleen in te zetten bij 60-plussers |
|
Attje Kuiken (PvdA), Jan Paternotte (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Waarom concludeert de Gezondheidsraad dat voor mensen jonger dan 60 jaar het risico op sterfte door COVID-19 in dezelfde ordegrootte of zelfs kleiner is dan het risico op sterfte door de bijwerking, terwijl het Europees Medicijnagentschap (EMA) geen onderscheid maakt in leeftijdsgroepen en juist concludeert dat de voordelen van vaccineren opwegen tegen het risico op deze zeldzame bijwerking?1
Het EMA adviseert over de markttoelating van (o.a.) vaccins en de bijsluitertekst. Het EMA kijkt daarbij naar de benefit/risk-ratio in het algemeen. Het is vervolgens aan de afzonderlijke landen om te besluiten over de inzet van een vaccin. Drie zaken zijn daarbij van belang: het risico op een ernstige of fatale bijwerking, het risico op ernstige of fatale COVID-19 (dit is weer afhankelijk van leeftijd en de epidemiologische situatie in een land), en mogelijke alternatieve vaccins. De Gezondheidsraad heeft deze afweging gemaakt voor Nederland en het kabinet hierover geadviseerd.
Waar ligt volgens u het afkappunt tussen het risico op ernstige ziekte door COVID en het risico op een bijwerking van de vaccinatie die daartegen beschermt, ook gezien de mogelijkheid dat toekomstige vaccins vergelijkbare bijwerkingen kunnen hebben?
Voor jongere mensen is het risico op ernstige ziekte en sterfte door COVID-19 aanzienlijk kleiner dan bij ouderen, waardoor voor hen het risico op deze bijwerking zwaarder weegt. Dat schrijft de Gezondheidsraad ook in het advies over de inzet van het AstraZeneca-vaccin. Zoals ik ook in mijn brief van 8 april jl. heb aangegeven heeft het kabinet na advies van de Gezondheidsraad besloten het AstraZeneca-vaccin enkel te gebruiken bij mensen van 60 jaar en ouder. De zeldzame maar ernstige bijwerking van een laag aantal bloedplaatjes in combinatie met uitgebreide trombose is aan deze bijsluiter toegevoegd.
Tot en met 9 mei ontving bijwerkingencentrum Lareb 15 meldingen hiervan na toediening van het AstraZeneca-vaccin. De klachten ontstonden 7 tot 20 dagen na vaccinatie. Het gaat om 12 vrouwen en 3 mannen. Hiervan waren er 6 personen tussen 20 en 40 jaar, 3 personen tussen 40 en 60 jaar en 6 personen ouder dan 60 jaar. Sinds alleen nog mensen van 60 jaar en ouder met het vaccin van AstraZeneca (Vaxzevria) worden gevaccineerd, zijn er tot nu toe 3 meldingen op bijna 1 miljoen gegeven vaccins bijgekomen. Het EMA heeft vastgesteld dat deze bijwerking in 1 op de 100.000 gevallen optreedt na een eerste prik. Het CBG geeft aan dat het aantal meldingen in Nederland lager ligt dan je op basis daarvan mag verwachten. De voordelen van het AstraZeneca-vaccin blijven dus opwegen tegen deze zeldzame bijwerking. Voor mensen van 60 jaar en ouder loopt het sterfterisico op van 8,8 per 100.000 personen in de leeftijdsgroep 60–69 tot 165,7 per 100.000 personen in de leeftijdsgroep van mensen van 80 jaar en ouder.
Het sterfterisico als gevolg van COVID-19 voor mensen jonger dan 60 jaar loopt volgens de Gezondheidsraad op van 0,2 tot 2,3 personen per 100.000 personen. De Gezondheidsraad stelt op basis hiervan vast dat voor mensen jonger dan 60 jaar het risico op sterfte door COVID-19 in dezelfde ordegrootte of zelfs kleiner is dan het risico op sterfte door de bijwerking. Zeker omdat voor alle mensen onder de 60 jaar een ander vaccin voorhanden is, was de risico-afweging van de Gezondheidsraad duidelijk. Zoals eerder aangegeven in deze brief, bleek uit het advies dat voor mensen boven de 60 jaar het risico op een ernstig ziektebeloop als gevolg van COVID-19 veel groter is dan het risico op de ernstige bijwerking. Om die reden bleef het dus verstandig voor mensen boven de 60 jaar om AstraZeneca in te zetten. Omdat voor mensen onder de 60 jaar alternatieve vaccins aanwezig waren raadde de Gezondheidsraad dus aan een ander vaccin te gebruiken. En omdat we die andere vaccins hebben, leidt dit niet tot negatieve effecten op de planning van de vaccinatie-operatie. Ook veel andere landen in Europa kwamen tot leeftijdsgrenzen.
Loopt een 55-jarige met longklachten en/of zwaar overgewicht die nu wordt afgebeld voor de AstraZeneca-prik vanwege de 60-min prikstop nu een grotere of kleinere kans op ernstige gezondheidsproblemen? Kunt u dit toelichten?
De kans op ernstige COVID-19 is afhankelijk van verschillende factoren, waaronder leeftijd en gezondheidstoestand van een persoon, de stand van de epidemie, en het aantal en de duur van contacten. Ik wil benadrukken dat er geen sprake is van een prikpauze. Zoals ik ook in mijn brieven van 8 april en 13 april jl., heb aangegeven heeft het besluit het AstraZeneca-vaccin alleen in te zetten voor mensen boven de 60 jaar geen impact op de volgorde die we hanteren in de vaccinatiestrategie. Voor de groepen waar AstraZeneca voor wordt afgeraden is een ander vaccin gezocht. De hoog risico groepen onder de 60, die als eerste aan de beurt waren, zijn met hulp van de huisartsen in staat gesteld snel een afspraak te maken met de GGD of indien zij niet mobiel zijn bij Thuisvaccinatie. Vervolgens zijn de laatste groepen zorgpersoneel bij wie de vaccinatieafspraken verzet zijn of nog gemaakt moesten worden in staat gesteld om een afspraak te maken met de GGD. Tenslotte zijn voor 60- de groepen ziekenhuismedewerkers en medewerkers en patiënten van de GGZ, die met AstraZeneca gevaccineerd zouden worden, een ander vaccin gezocht, die inmiddels ook allemaal zijn beleverd.
Hoe verhoudt dit risico tot het krijgen van diep veneuze trombose zonder vaccinatie of het krijgen van trombose door de anticonceptiepil?
De vergelijking met trombose door de anticonceptiepil is niet te maken. Bij de zeer zeldzame, maar ernstige, bijwerking na vaccinatie met het AstraZeneca-vaccin is sprake van een specifiek ziektebeeld, anders dan wat bij patiënten wordt gezien die trombose of longembolie hebben (gehad). Het gaat om een combinatie van stolselvorming (trombose) én een tekort aan bloedplaatjes. Dit kan in veel gevallen leiden tot blijvende gezondheidsschade of sterfte.
Waarom is gekozen voor de leeftijdsgrens van 60 jaar, aangezien de gemelde gevallen van trombose plaatsvinden bij mensen jonger dan 65 jaar?
De leeftijdsgrens van 60 jaar is gebaseerd op het risico op een ernstig beloop van COVID-19. Bij 60-plussers is namelijk sprake van een veel hoger risico op ernstige ziekte en sterfte door COVID-19. Voor mensen van 60 jaar en ouder loopt het sterfterisico op van 8,8 per 100.000 personen in de leeftijdsgroep 60–69 tot 165,7 per 100.000 personen in de leeftijdsgroep van mensen van 80 jaar en ouder. Gezien dit hogere risico op gezondheidsschade als gevolg van COVID-19 adviseert de Gezondheidsraad zoveel mogelijk van de beschikbare vaccins, inclusief de AstraZeneca-vaccins, in te zetten bij mensen van 60 jaar en ouder. Voor jongere mensen is het risico op ernstige ziekte en sterfte door COVID-19 aanzienlijk kleiner, waardoor het risico op deze bijwerking zwaarder weegt. Het sterfterisico als gevolg van COVID-19 voor mensen jonger dan 60 jaar loopt volgens de Gezondheidsraad op van 0,2 tot 2,3 personen per 100.000 personen. Sinds alleen nog mensen van 60 jaar en ouder met het vaccin van AstraZeneca (Vaxzevria) worden gevaccineerd, zijn er tot nu toe 3 meldingen op bijna 1 miljoen gegeven vaccins bijgekomen. Het EMA heeft vastgesteld dat deze bijwerking in 1 op de 100.000 gevallen optreedt na een eerste prik. Het CBG geeft aan dat het aantal meldingen in Nederland lager ligt dan je op basis daarvan mag verwachten. De voordelen van het AstraZeneca-vaccin blijven dus opwegen tegen deze zeldzame bijwerking.
Hoe is deze risico-afweging bij mensen met een hoog medisch risico, zoals mensen met obesitas en het syndroom van down?
De Gezondheidsraad heeft eerder aangegeven dat de mensen uit hoogrisicogroepen eenzelfde risico lopen op ernstige ziekte en sterfte als mensen rond de 70 jaar. Enkele hoogrisicogroepen krijgen een vaccinatie via de medisch specialist. Mensen met morbide obesitas (BMI>40) en het syndroom van Down, die eerst bij de huisarts gevaccineerd zouden worden, hebben een ander vaccin gekregen en konden hiervoor bij de GGD’en of indien zij niet mobiel zijn bij Thuisvaccinatie terecht.
Hoe is deze risico-afweging bij mensen van 40 jaar of ouder, gegeven het feit dat momenteel ongeveer 30% van de coronapatiënten op de Intensive Care tussen de 40 en 60 jaar oud is?2
Op advies van de Gezondheidsraad worden de oudste leeftijdsgroepen als eerst gevaccineerd. Uit analyse van ziekenhuisgegevens blijkt namelijk dat het risico op sterfte sterk toeneemt vanaf 60 jaar. Natuurlijk is het van belang dat we alle mensen zo snel mogelijk een vaccin aan kunnen bieden tegen het coronavirus. Daarbij is gekozen om te vaccineren van een hoog naar laag risico, waarbij de mensen met een hoog risico evenveel risico lopen als de mensen rond de 70 jaar en de medisch indicatie groep evenveel als de groep 50–59 jaar. Ook patiënten met een medische indicatie lopen immers een hoger risico op een ernstig beloop van COVID-19. De groep met een medisch indicatie is daarom naar voren gehaald en wordt zo snel mogelijk gevaccineerd na 60-plus groep. Zoals ik eerder heb aangegeven zijn we daarbij wel afhankelijk van de snelheid en omvang van de vaccinleveringen.
Kunt u aangeven of, in de prevalentie van intraveneuze trombose als bijwerking, een onderscheid is gemaakt tussen vrouwen en mannen voor de risicobeoordeling? Zo nee, waarom niet?
De Gezondheidsraad geeft aan dat op basis van de nu beschikbare gegevens geen precieze risicoafweging op geslacht gemaakt kan worden. Dat komt omdat de geslachtverdeling van het aantal mensen dat gevaccineerd is met het vaccin van AstraZeneca niet bekend is. We weten wel wat per leeftijdsgroep de risico’s zijn op sterfte als gevolg van COVID-19. Het sterfterisico als gevolg van COVID-19 voor mensen jonger dan 60 jaar loopt volgens de Gezondheidsraad op van 0,2 tot 2,3 personen per 100.000 personen. Voor mensen van 60 jaar en ouder loopt dit risico sterk op. Voor mensen van 60 jaar en ouder loopt het sterfterisico op van 8,8 per 100.000 personen in de leeftijdsgroep 60–69 tot 165,7 per 100.000 personen in de leeftijdsgroep van mensen van 80 jaar en ouder. De Gezondheidsraad heeft daarom vastgesteld dat het risico op sterfte door COVID-19 voor mensen jonger dan 60 jaar in dezelfde ordegrootte of zelfs kleiner is dan het risico op sterfte door de bijwerking.
Vindt u dat risicogroepen die nu een prikafspraak met de huisarts hebben voor het AstraZeneca-vaccin zelf zouden mogen bepalen of ze die afspraak door zouden laten gaan? Zo nee, waarom niet?
De Gezondheisdraad adviseert om AstraZeneca alleen bij groep 60-plus in te zetten. De Gezondheidsraad adviseert daarbij ook om voor de risicogroepen onder de 60 jaar alternatieve vaccins in te zetten. Dat advies heb ik overgenomen. Het inzetten van alternatieve vaccins is op korte termijn gerealiseerd. Daarbij is geen sprake dat iemand zelf bepaalt met welk vaccin gevaccineerd wordt. De AstraZeneca vaccins die bedoelt waren voor de risicogroepen onder de 60 jaar, worden nu ingezet voor de groep boven de 60 jaar.
Ook heb ik de Gezondheidsraad op 26 april jl., gevraagd nogmaals te adviseren over de inzet van dit vaccin. Overigens kan een huisarts er in een individueel geval gegeven de specifieke omstandigheden voor kiezen om iemand jonger dan 60 te vaccineren met het vaccin van AstraZeneca, maar alleen voor mensen die al voor vaccinatie met dit vaccin in aanmerking kwamen volgens de eerder ingezette vaccinatiestrategie.
Wat is de reden dat het Verenigd Koninkrijk voor de leeftijdsgrens van 30 jaar heeft gekozen?
Op 7 april jl. heeft het Verenigd Koninkrijk in een persconferentie aangegeven dat na de toediening van ruim 20 miljoen doses van het AstraZeneca vaccin, in het VK, 79 gevallen van trombose i.c.m. lage bloedplaatjes bekend zijn na toediening van de eerste dosis, waarvan 19 gevallen fataal (in de leeftijd 18–79). Twee derde van deze gevallen betroffen vrouwen. Het Britse Medicines and Healthcare products Regulatory Agency (MHRA) heeft hierbij aangegeven dat ze een connectie van deze aandoening met de toediening van het AstraZeneca vaccins in toenemende mate duidelijk achten. Het MHRA is van mening dat voor de overgrote meerderheid van de populatie de voordeel/risico ratio positief blijft voor het AstraZeneca vaccin. Specifiek voor de jongvolwassen populatie in leeftijdsgroep 18–29 jaar is het MHRA van mening dat de voordeel/risico ratio anders uitvalt. In het VK is hierom de richtlijn voor toediening AstraZeneca vaccin op aangepast.
Is er ook overwogen om door te prikken, maar met goede instructie om bij klachten naar de arts te gaan, zoals ook de EMA adviseert?
Het EMA beoordeelt op Europees niveau de veiligheid, werkzaamheid en kwaliteit van de COVID-19 vaccins met het oog op toelating tot de Europese markt. Het EMA geeft geen adviezen over de toepassing van vaccins binnen specifieke doelgroepen. In Nederland adviseert de Gezondheidsraad over de inzet van vaccins binnen de verschillende doelgroepen. In mijn brieven van 8 en 13 april jl., en in het plenair debat van 15 april jl., heb ik toegelicht hoe dit advies van invloed is op de verdere vaccinatiestrategie.
Natuurlijk blijft het altijd belangrijk om bij klachten een arts te raadplegen. Op de website coronavaccinatie.nl is daarom ook aandacht besteed aan symptomen die passen bij deze specifieke bijwerking van stolselvorming én een verlaagd aantal bloedplaatjes (trombocytopenie).
Worden de reeds uitgeleverde vaccins die bedoeld waren voor hoog-risico patiënten jonger dan 60 jaar nu bij de huisartsenpraktijken teruggevorderd?
Nee. De huisartsen zetten de vaccinatie van de groep mensen vanaf 60 jaar tot en met 64 jaar voort met het AstraZeneca-vaccin. Huisartsen hebben na het besluit om het AstraZeneca-vaccin niet meer toe te dienen aan de 60-minners, in eerste instantie kunnen doorprikken naar de leeftijdsgroepen 65- en 66-jarigen. Deze mensen zijn nu echter ook aan de beurt bij de GGD’en.
Als er alsnog vaccin in open flacons overblijft, kan de huisarts overleggen met andere praktijken in de buurt. Dit kan alleen als de vaccins binnen 6 uur worden toegediend. Bij vaccins in ongeopende flacons, kan de huisarts het RIVM benaderen zodat de overgebleven vaccins zo nodig en mogelijk vaccins ergens anders worden ingezet. Ook kan de huisarts de flacons bewaren voor de tweede prik mits de houdbaarheidstermijn van het vaccin dit toelaat. De huisarts wordt voor alle tweede bestellingen gevraagd, indien nodig, de bestelling voor de levering van tweede prikken daarop naar beneden bijstellen.
Blijft de datum van begin juli staan, waarop elke volwassene de mogelijkheid heeft gehad voor een eerste prik, kijkend naar de leveringen van Pfizer, Moderna en Janssen die gedrieën niet optellen tot voldoende capaciteit om voor 1 juli ruim negen miljoen Nederlanders in de leeftijd van 18 tot 60 jaar te vaccineren?
Het tempo van het vaccineren is sterk afhankelijk van de hoeveelheid vaccins die worden geleverd. Deze leveringen zijn echter met flinke onzekerheden omgeven. In mijn Covid-19 stand van zakenbrief van 28 mei jl. heb ik u medegedeeld dat de leveringen van het Janssen vaccin in juni aanzienlijk achterblijven bij de verwachting. De impact van de tegenvallende leveringen van het Janssen-vaccin op de vaccinatie-operatie is relatief beperkt. Dit komt omdat eerder in de planning, vanwege de eerder tegenvallende leveranties door Janssen, de inzet van het Janssen-vaccin voor de komende weken met behoedzaamheid is geraamd. Inmiddels is ook de inzet van het Janssen-vaccin aangepast. Rekenend met een vaccinatiebereidheid van 85% van de groep 18-plussers (dat zijn circa 12 miljoen mensen), verschuift het moment dat een ieder die dat wil, een eerste prik heeft gehad, hierdoor van begin juli naar medio juli.
Kunt u door middel van een heldere berekening inzicht geven in de redenatie dat het vaccinatietempo ongeveer gelijk zal blijven na een 60-min prikstop voor AstraZeneca?
De AstraZeneca-vaccins waren voor de prikstop bedoeld voor de doelgroepen 60 tot 64 jaar, GGZ-cliënten, een aantal hoog risicogroepen en voor zorgpersoneel, waaronder GGZ-zorgpersoneel en een groep zorg verlenende ziekenhuismedewerkers. Voor alle mensen jonger dan 60 jaar moesten de bestaande afspraken voor de vaccinatie met AstraZeneca worden afgezegd. Afgezegde afspraken zijn echter snel weer ingepland. De laatste leveringen voor de 60-min stop van de AstraZeneca-vaccins waren nodig om de laatste zorgmedewerkers bij de GGD’en en de leeftijdsgroep van 60 tot en met 64 jaar door de huisartsen te laten vaccineren. De huisartsenpraktijken in alle provincies zijn kort daarna helemaal beleverd voor de eerste prikken. Huisartsen hebben, na het besluit om het AstraZeneca-vaccin niet meer toe te dienen aan de mensen onder de 60 jaar, in eerste instantie kunnen doorprikken naar de leeftijdsgroepen 65- en 66-jarigen. De rest van de toeleveringen van AstraZeneca in het tweede kwartaal zijn gebruikt om mensen die een eerste prik met AstraZeneca hebben gekregen ook hun tweede prik te geven. In de brief van 21 mei jl. is het aangegeven dat op basis van het advies van de Gezondheidsraad zo veel als mogelijk het interval tussen de eerste en tweede prik AstraZeneca wordt verkort binnen de ruimte die de bijsluiter hiervoor biedt (dat is een interval van 4 tot 12 weken).
Het besluit van begin april, om alleen 60-plussers nog te vaccineren met AstraZeneca, heeft per saldo gezorgd voor een versnelling binnen de oudere leeftijdsgroepen. Ten eerste kregen zorgmedewerkers een ander vaccin waardoor we meer vaccins over hadden voor de groep van 60–64-jarigen en we hen sneller konden vaccineren. En ten tweede hebben de medische hoog-risicogroepen die het vaccin AstraZeneca zouden krijgen een alternatief vaccin aangeboden gekregen. In veel gevallen kunnen zij daarmee eerder volledig beschermd zijn, omdat de periode tussen de eerste en tweede prik korter is bij de vaccins van BioNTech/Pfizer en Moderna. En bij Janssen is zelfs maar één prik nodig. Ook omdat BioNTech/Pfizer juist meer dan eerdere verwachte heeft geleverd in het tweede kwartaal kunnen we meer mensen sneller vaccineren. Zo zijn de 1,5 miljoen mensen met een medische indicatie nu zij geen AstraZeneca meer krijgen bij de huisarts, maar BioNTech/Pfizer bij de GGD, eerder aan de beurt geweest voor hun eerste prik en naar verwachting tot 8 weken eerder volledig beschermd tegen COVID-19.
De AstraZeneca prikstop leidt er toe dat de termijn waarop de hele 60- groep een eerste prik heeft gehad met totaal een week is vertraagd voor de eerste prik. Tegelijkertijd is er door het kortere interval van de andere vaccins een kortere doorlooptijd van het gehele vaccinatieprogramma wanneer andere vaccins dan AstraZeneca vanaf dat moment voor eerste prikken worden ingezet. Daarnaast heb ik de Tweede Kamer brief van 11 juni jl. gemeld dat de keuze voor het Janssen-vaccin mogelijk wordt gemaakt in de loop van de week van 21 juni (week 25). In die week is namelijk de verwachting dat er 75.000 vaccins beschikbaar zijn voor deze keuzemogelijkheid. De week erna (week 26) zijn er naar verwachting 125.000 vaccins beschikbaar.
Wat gaat er gebeuren met de rest van de leveringen van het AstraZeneca als eenmaal 60-plus is ingeënt?
Het kabinet heeft besloten om ons mogelijke surplus aan vaccins voornamelijk in te zetten voor donatie aan derde landen die hier zelf niet in kunnen voorzien (vooral lage- en midden-inkomenslanden). Donatie via de multilaterale kanalen (COVAX/GAVI/WHO) wordt daarbij als de primaire weg gezien, idealiter via het EU Vaccine Sharing Mechanism. Bilateraal doneren is ook mogelijk.
In mijn voortgangsbrief van 28 mei jl. heb ik u toegelicht dat Nederland Suriname bij wil staan in de strijd tegen de pandemie, mede gezien onze bijzondere relatie en de nauwe verwantschap tussen onze samenlevingen. In mijn voortgangsbrief van 18 juni jl. heb ik toegelicht dat op 9 juni jl. een eerste partij van 90.000 doses AstraZeneca-vaccins naar Suriname is gevlogen, welke direct werd ingezet in het vaccinatieprogramma aldaar. Gezien het belang van continuïteit van het vaccinatieprogramma in Suriname, zijn op 23 juni 60.000 doses AstraZeneca aan Suriname geleverd. Zondag 27 juni zullen nog 100.000 doses AstraZeneca worden geleverd aan Suriname, zodat we aan het eind van de week 250.000 doses AstraZeneca aan Suriname hebben gedoneerd. Aansluitend daarop volgen nog grotere leveringen. Ik ben daarbij wel mede afhankelijk van de leveringsschema’s. Dat kan maken dat planning van de leveringen aan Suriname hiervan wat afwijkt.
Hoe snel kunnen de doelgroepen, waarvan de vaccinatie nu wordt uitgesteld hun vaccinatie met een ander vaccin krijgen?
Voor alle groepen onder de 60 jaar, die op dit moment in aanmerking komen voor een COVID-19 vaccinatie, is een andere oplossing gevonden. In mijn Kamerbrief van 13 april jl., heb ik toegelicht welke andere vaccins de betreffende doelgroepen ontvangen. De medische hoogrisicogroepen die door de huisarts werden gevaccineerd kunnen bijvoorbeeld terecht bij de GGD’en of indien niet mobiel bij Thuisvaccinatie. Mensen met een neurologische aandoening die de ademhaling aantast die niet in staat zijn om af te reizen naar een vaccinatielocatie, krijgen thuis een mRNA-vaccin aangeboden via Thuisvaccinatie.
Is dit scenario waarbij AstraZeneca alleen aan 60-plus wordt toegediend, reeds uitgewerkt en voorbereid in de draaiboeken van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) gegeven het feit dat al op 14 maart jl. de eerste prikstop was en 31 maart jl. de tweede prikstop?
Binnen de uitvoeringspraktijk moet altijd rekening gehouden worden met verschillende scenario’s. Het RIVM en de uitvoerende partijen voeren hier dagelijks overleg over. De uitvoerende partijen hebben snel en adequaat kunnen anticiperen op het besluit om het AstraZeneca-vaccin alleen toe te dienen aan zestigplussers en voor andere groepen een ander vaccin in te zetten. In mijn Kamerbrief van 14 april jl. heb ik toegelicht welke aanpassingen zijn gedaan voor de groepen die aanvankelijk in aanmerking kwamen voor het AstraZeneca-vaccin.
Zou u deze vragen elk afzonderlijk en met spoed kunnen beantwoorden?
Ja
De pilot Testen voor Toegang |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «700 miljoen euro voor toegangstesten? «De sociale nood is hoog, dat is ook wat waard»»?1
Ja.
Klopt het dat een bedrag van 700 miljoen, exclusief de prijs per test is uitgetrokken voor deze pilot? Kunt u dit toelichten?
De oorspronkelijke raming voor het toegangtesten tot september zal naar beneden worden bijgesteld en ongeveer 500 miljoen euro betreffen.
De Kamer zal binnenkort geïnformeerd worden over de daadwerkelijke realisatiecijfers voor fase 0, 1, 2 en 3a t/m 3d aangezien de nacalculatie hier momenteel over plaatsvindt.
Klopt het dat Testen voor Toegang gebruikmaakt van particuliere teststraten van Lead Healthcare en dat de kosten per test 75 euro bedragen? Welke prijs wordt berekend aan de stichting Open Nederland?
Er wordt voor het toegangstesten in de opdracht van SON niet met het tarief van 75 euro per test gewerkt. Voor verdere toelichting verwijs ik u naar mijn brief van 14 april in reactie op het verzoek van de Vaste Kamercommissie d.d. 13 april.
Vanaf 11 oktober 2021 wordt de testcapaciteit vormgegeven door middel van een nieuwe Open House. In deze Open House wordt er wel betaald per afgenomen test. De totaalvergoeding per uitgevoerde Antigeen Coronatest bedraagt € 12,77 inclusief btw, waarbij de testaanbieders gebruik maken van de reeds aanwezige centrale voorraad antigeentesten. Mocht het zo zijn dat niet langer gebruik kan worden gemaakt van deze voorraad dan zal € 17,61 inclusief btw per test worden vergoed en zullen de testaanbieders zelf de benodigde testen regelen.
Hoe hoog zijn de totale testkosten? Wie gaat deze kosten dragen?
De oorspronkelijke raming voor het toegangtesten tot en met september zal naar beneden worden bijgesteld en ongeveer 500 miljoen euro betreffen. In deze kostenraming is meegenomen: exploitatie en bouwen teststraten, personeelskosten, ICT-infrastructuur, opleidingen en trainingen, een callcenter en geld voor onderzoek en begeleiding in de test fase tot en met september.
Wie gaat verdienen aan deze plannen voor Testen voor Toegang? Hoeveel?
De Stichting Open Nederland heeft een non-profit karakter. De uitvoering van het testen wordt gedaan door private partijen.
Worden deze kosten doorberekend aan deelnemende organisaties/evenementen?
Nee
Hoe betrouwbaar zijn de tests die gebruikt worden voor de pilot Testen voor toegang? Welk risico is er bij deze opzet en het gebruik van deze testen op een toename van het aantal besmettingen met COVID-19?
Bij de selectie van testmethoden worden enkel testmethoden gebruikt die voldoende gevalideerd zijn voor mensen zonder klachten en zonder bekende blootstelling en waarvan het OMT heeft aangegeven dat de methode betrouwbaar voor deze groep gebruikt kan worden. Het betreft hier de antigeentesten.
Klopt het dat gebruik wordt gemaakt van sneltests van Abbott, die volgens onderzoek van het Leids Universiteiar Medisch Centrum 40 procent van de coronagevallen mist? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er wordt gebruik gemaakt van antigeen testen die in verschillende inkooprondes door Dienst Testen in opdracht van VWS zijn ingekocht, waaronder ook de Abbott test. Deze test is uitvoerig gevalideerd in verschillende landen en wordt op dit moment in 18 EU-lidstaten in de praktijk gebruikt2.
Op basis van welke informatie is gesteld dat tussen het testen en het evenement een termijn van 40 uur mag zitten? Is het aanhouden van zo’n ruim tijdsframe verantwoord? Kunt u uw antwoord toelichten?
Toen we hierover begin 2021 hebben besloten gold het volgende: een test met een negatieve uitslag mag niet meer dan 40 uur eerder zijn afgenomen op het moment dat de geteste persoon de pilot wil bezoeken. Voor deze geldigheidsduur van een negatief testresultaat is om praktische redenen gekozen. Uw Kamer is hierover met de stand van zaken brief van 24 februari 2021 geïnformeerd. Weliswaar heeft het OMT in het 100e advies geadviseerd een termijn van 24 uur aan te houden, maar het OMT heeft ook in het 94e advies al aangegeven dat de uitslag van antigeentesten een geldigheid van maximaal 48 uur heeft, rekening houdend met het specifieke doel waarvoor de test wordt afgenomen. Het kabinet wil daarom als uitgangspunt hanteren dat een testuitslag 48 uur geldig is, ongeacht het type test, maar alleen als de omstandigheden dit toelaten. Dit betreft de epidemiologische situatie enerzijds en het risicoprofiel van de activiteit anderzijds. Een testbewijs heeft meer waarde als men tot 48 uur na afname van de test de tijd heeft om aan een activiteit deel te nemen of een voorziening te bezoeken. Ook voor de uitvoerbaarheid (inplannen van de testen in de tijd) is het complicerend wanneer het moment van testafname en het moment van toegang te dicht op elkaar liggen. Omwille van de uitvoerbaarheid van de inzet van testbewijzen werd vervolgens uitgegaan van de duur van een deelname of bezoek van niet meer dan 8 uur. Dit resulteerde in een maximale geldigheidsduur van het testresultaat van 40 uur.
Met ingang van dinsdag 13 juli zijn toegangstesten niet meer voor 40 uur geldig, maar voor 24 uur. Dit naar aanleiding van de veranderde epidemiologische situatie.
Hoe komt het dat verschillende organisaties onvoldoende op de hoogte waren van hun betrokkenheid bij de pilot en verrast waren dat zij waren opgenomen in de lijst met evenementen?
Bij het bekendmaken van de activiteiten die geselecteerd waren voor de uitvoering van pilots bleek dat er ook enkele organisatoren waren die hier niet van op de hoogte waren. Uiteraard betreurt het kabinet dat dit heeft kunnen gebeuren. De selectie van pilots is tot stand gekomen na overleg tussen de betrokken ministeries en de verschillende brancheorganisaties. Doordat een aantal pilots nog als concept op de definitieve lijst zijn beland zijn heeft dit hier en daar tot verrassing geleid bij enkele organisatoren die hier niet of onvoldoende van op de hoogte waren gesteld door betrokken partijen.
Wie is betrokken bij de stichting Open Nederland? Kan worden gegarandeerd dat deze stichting zorgvuldig omgaat met de (medische) gegevens van deelnemers? Hoe is dit gewaarborgd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Stichting Open Nederland is opgericht door oud-commandant der strijdkrachten de heer Tom Middendorp. De statutaire bestuurders van deze Stichting zijn Paul van Roozendaal en Chris Smulders. Sinds juli zijn de taken van Tom Middendorp als voorzitter overgenomen door Pier Eringa. Tom Middendorp blijft aan als adviseur.
In de opdrachtverstrekking aan de Stichting Open Nederland staan eisen opgenomen waardoor de stichting zorgvuldig moet omgaan met de (medische) gegevens van deelnemers. Ook staat opgenomen dat de stichting aan de geldende regelgeving moet voldoen; welke onder andere gaat over de bewaartermijn van gegevens van de deelnemers. Op grond van artikel 7:454, derde lid, BW en artikel 7:454, derde lid, BW BES bedraagt de bewaartermijn van medische dossiers 20 respectievelijk 10 jaar. Voor medische dossiers met uitsluitend een testuitslag wordt hierop een uitzondering gemaakt in het wetsvoorstel «Tijdelijke wet testbewijzen Covid-19» van 1 jaar. De Stichting zelf heeft geen toegang tot deze persoonsgegevens.
Kunt u deze vragen voor aanvang van het eerstvolgende debat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus op donderdag 15 april beantwoorden?
Door omstandigheden is het helaas niet gelukt deze vragen te beantwoorden voor 15 april jl. Daarom heb ik de vragen beantwoord in lijn met de huidige situatie.
Het bericht 'Artsen uit Noord en IJburg: windmolens dicht bij woongebied wel degelijk riskant' |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Bas van 't Wout (VVD) |
|
![]() |
Hoe reageert u op de brandbrief van ruim 100 medici die waarschuwen voor een «ontoelaatbaar risico voor de volksgezondheid» als gevolg van windturbines op slechts enkele honderden meters van woongebieden?1
Met deze brief hebben ruim 100 medici en paramedici uiteengezet waarom de plaatsing van windturbines aan de randen van IJburg (Amsterdam) volgens hen niet wenselijk is. Dit onderbouwen zij door de resultaten zoals gepresenteerd in de recente literatuurstudie van het RIVM2 over de gezondheidseffecten van windturbines niet van toepassing te verklaren op de Amsterdamse situatie, mede omdat de literatuurstudie is gebaseerd op buitenlands onderzoek. Ik begrijp dat er zorgen zijn over de plaatsing van windturbines en vind het belangrijk dat mensen de mogelijkheid hebben om deze zorgen te uiten en dat deze zorgen serieus worden genomen.
Voor een gedetailleerde reactie op de brief verwijs ik u naar de beantwoording van de brief door het college van B&W van Amsterdam3, waar ook het RIVM aan heeft bijgedragen. In het algemeen kan ik stellen dat het RIVM-rapport niet achterhaald is omdat het de meest recente wetenschappelijke inzichten deelt. Desalniettemin deel ik de behoefte aan meer kennis over de Nederlandse situatie en dus aan aanvullend onderzoek. Het RIVM verkent momenteel hoe dit onderzoek het beste kan worden vormgegeven. Naar verwachting is deze verkenning eind 2021 beschikbaar en dan zal ik, in samenspraak met alle betrokken partijen, de benodigde vervolgstappen zetten. Ook heb ik het RIVM gevraagd om een «Expertisepunt Windenergie en Gezondheid» op te zetten. Met het Expertisepunt gaat het RIVM bestaande kennis nog beter verzamelen, duiden en verspreiden onder de betrokken ministeries en GGD’en. Hiermee is dit Expertisepunt een voortzetting van het eerder Expertisecentrum Windenergie.
Welke conclusies verbindt u aan de in het bericht genoemde Deense studie waaruit blijkt dat mensen die dichter dan 500 meter bij windturbines wonen klachten kunnen ontwikkelen zoals hart- en vaatziekten, slapeloosheid en depressie? Deelt u de mening dat deze studie haaks staat op een recent rapport van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) waaruit blijkt «dat er geen eenduidig bewijs is voor gezondheidseffecten van het geluid van windturbines»?2
In het genoemde RIVM-rapport staat aangegeven dat de resultaten uit de Deense studie een uitzondering zijn op het beeld vanuit de overige studies die geen eenduidig bewijs voor gezondheidseffecten vinden. De Deense studie vindt «suggestief bewijs» voor een verband tussen langdurige blootstelling aan windturbinegeluid en atriumfibrillatie (een hartritmestoornis). Mogelijk is de fibrillatie een gevolg van (chronische) hinder door het windturbinegeluid, maar in hetzelfde cohortonderzoek is geen verband gevonden met beroertes of ischemische hartziekten. Hieruit concludeert het RIVM dat er (nog) geen bewijs is voor een directe link tussen windturbines en aandoeningen als hart- en vaatziekten, maar dat de ervaren hinder door windturbines wel kan leiden tot klachten zoals een hartritmestoornis. Hierom is het extra belangrijk om de ervaren hinder te reduceren. Hinder wordt het meest effectief beperkt door windturbines stil te zetten. Dit gebeurt ook om aan de geluidsnorm te kunnen voldoen. Aanvullende stilstand is ongewenst omdat het zorgt voor minder opwek. Daarom wordt ook gekeken naar niet-akoestische factoren, zoals inzicht in het verwachte geluid bij een windpark (bijvoorbeeld door middel van een app) en betere participatie. Voor het bevorderen van procesparticipatie en financiële participatie bij windprojecten lopen meerdere trajecten, waaronder die in het kader van de motie Dik-Faber/Sienot (Kamerstuk 32 813, nr. 592) en de motie Bruins c.s. (Kamerstuk 35 570 XIII, nr. 49), waarover ik de Tweede Kamer binnenkort verder informeer.
Deelt u de conclusie dat hierdoor een vertekend beeld ontstaat, aangezien het RIVM zich alleen op studies baseert over kleinere windturbines die bovendien in dunbevolkt gebied staan op grotere afstand van bebouwing en met lagere geluidsbelasting? Deelt u de conclusie dat het rapport van het RIVM nu al achterhaald is, gezien de veel hogere windturbines die veel dichter bij woongebied worden gebouwd (zoals in Amsterdam)?
Ik deel die conclusie niet. Zoals eerder aangegeven (Aanhangsel Handelingen II 2019/20, nr. 1779), baseren we in Nederland de toelaatbare afstand van een windturbine tot woningen op de maximaal toelaatbare geluidsbelasting, de slagschaduw of het plaatsgebonden risico bij een woning. Grotere windturbines stoten niet per se meer geluid uit. Ook bepalen omgevings- en landschapsfactoren, bijvoorbeeld het bodemtype, in hoeverre het geluid van een windturbine hoorbaar is in de omgeving. De huidige norm, die uitgaat van geluidbelasting op omliggende gevels, geeft daarom een betrouwbaarder beeld van de effecten dan een harde minimale afstandsnorm. Het rapport van het RIVM is niet achterhaald, maar deelt de meest recente wetenschappelijke inzichten op basis waarvan de Nederlandse norm is vastgesteld. Grotere windturbines of kleinere afstanden zijn mogelijk zolang dit binnen die norm past. Nieuwe wetenschappelijke inzichten kunnen in de toekomst mogelijk wel leiden tot een aanpassing van de norm.
Staat u nog steeds achter uw antwoord op eerdere Kamervragen «dat bij het realiseren van klimaatdoelstellingen een integrale afweging plaatsvindt», waarbij «ook het belang van gezondheid wordt meegenomen»?3 Deelt u de conclusie dat, in de praktijk, de schadelijke effecten van windturbines op de gezondheid van omwonenden ondergeschikt zijn aan het realiseren van de klimaatdoelstellingen? Zo nee, waarom die ondingen dan alsnog volop bijgebouwd, ook dicht bij woongebied?
Ik sta achter het eerdere antwoord van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat en mijn ambtsvoorganger op betreffende Kamervragen. Derhalve deel ik de gestelde conclusie niet. Het opwekken van voldoende windenergie is niet alleen cruciaal om onze klimaatdoelen te halen, maar ook om gezondheidswinst te behalen. Op korte termijn zorgt windenergie, in vergelijking met fossiele brandstoffen, bijvoorbeeld voor een schonere lucht, waar iedereen – en in het bijzonder de miljoenen Nederlanders met luchtwegklachten – bij gebaat zijn. Bij het inpassen van windenergie is het voldoen aan de geluidsnorm randvoorwaardelijk. Dit betekent dus dat het op veel plekken helemaal niet mogelijk is om windturbines te plaatsen, omdat er dan te veel geluidsoverlast en dus hinder zou zijn. Zoals ook eerder aangegeven, zit in de Nederlandse norm voor windturbinegeluid bij de maximale geluidbelasting wel een geaccepteerd risico van 9% ernstig gehinderden (Aanhangsel Handelingen II 2020/21, nr. 388). Aan het inpassen van windturbines gaat verder een uitgebreide afweging vooraf waarin ook de belangen van natuur, landschap, leefomgeving, aansluiting op het hoogspanningsnet en bestuurlijk en maatschappelijk draagvlak meegenomen moeten worden. Wanneer windturbines in de buurt van woningen komen te staan, kan men er dus vanuit gaan dat die locatie is gekozen na een zorgvuldige afweging en dat het project op basis van de geldende (geluid)normen wordt ingepast.
Kunt u zich herinneren dat u op de hierboven genoemde eerdere Kamervragen hebt geantwoord «dat laagfrequent geluid [van windturbines] een complex onderwerp is» en «dat kennisvergaring over laagfrequent geluid een continu proces is»? Hoe staat het met dit «continue proces»? Deelt u de mening dat verbloemende labels als «complex onderwerp» en «continu proces» niets afdoen aan het feitelijke geluid dat windturbines produceren? Wanneer trekt u de onvermijdelijke conclusie dat dat geluid wel degelijk schadelijk voor de gezondheid van omwonenden kan zijn?
Windturbines produceren geluid en bij de inpassing van windparken wordt hiermee rekening gehouden. Zoals ook aangegeven in antwoord 4, geldt bij de maximaal toelaatbare geluidbelasting op de omliggende gevels een geaccepteerd risico van 9% ernstig gehinderden, dus er zullen inderdaad omwonenden met bepaalde gezondheidseffecten zijn. Er is momenteel geen indicatie dat het laagfrequente deel van windturbinegeluid andere effecten heeft op omwonenden dan geluid in het algemeen. Ook andere bronnen produceren «gewoon» geluid en soms laagfrequent geluid, zoals het weg-, rail- en luchtverkeer. Hiervoor gelden vergelijkbare normen. In Nederland hebben veel meer mensen last van het wegverkeer (circa 970.000), het railverkeer (bijna 100.000) en het luchtverkeer (ruim 260.000) dan van windturbines (ruim 7.000) (uit RIVM-rapport «Motie Schonis en de WHO-richtlijnen voor omgevingsgeluid (2018)», bijlage bij Kamerstuk 29 383, nr. 343).
Ander geluid en niet-akoestische factoren, zoals inzichtelijke informatie en participatie door omwonenden, zijn medebepalend voor de mate waarin hinder wordt ervaren (zie antwoord vraag 2). De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat heeft het RIVM gevraagd om de bestaande kennis omtrent laagfrequent geluid in het algemeen, dus ook afkomstig van andere bronnen dan windmolens, beter toegankelijk te maken en na te gaan naar welke aspecten van laagfrequent geluid nader onderzoek gewenst is. Het RIVM-onderzoek richt zich onder andere op de omvang van de problematiek en mogelijke maatregelen om de uitstoot van laagfrequent geluid bij verschillende bronnen terug te dringen. Hierover zal uw Kamer in het najaar worden geïnformeerd.
Het bericht ‘Ophef over het gebruik van ‘foute’ Chinese zonnepanelen’ |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ophef over gebruik van «foute» Chinese zonnepanelen»?1
Ja. Vooropgesteld staat dat het kabinet niet over gegevens beschikt in hoeverre de in Nederland gebruikte panelen polysilicium uit Xinjiang is verwerkt. Zoals bekend maakt het kabinet zich ernstig zorgen over de mensenrechtensituatie in China en Xinjiang. Nederland spreekt zich in alle relevante fora uit tegen deze zorgwekkende situatie en pleit onder andere voor betekenisvolle en ongehinderde toegang voor onafhankelijke waarnemers zoals de Hoge Commissaris voor de Mensenrechten van de VN tot Xinjiang.
Het kabinet hecht er groot belang aan dat alle Nederlandse bedrijven die internationaal ondernemen de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen (OESO-richtlijnen) en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) naleven. Het kabinet zet daarom ook in op een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting voor bedrijven, bij voorkeur op Europees niveau. Tevens wijst het kabinet bedrijven actief op de risico’s van zakendoen in Xinjiang. Gezien de verdenkingen beschreven in internationale rapporten en de beperkte mogelijkheden voor bedrijven om gepaste zorgvuldigheid toe te passen, kan beëindiging van de betrekkingen met een zakelijke relatie in Xinjiang passend zijn.
Wat is, in aanvulling op eerder ingediende vragen door het lid Van den Nieuwenhuijzen2, uw reactie op het bericht dat ook op de Nederlandse markt zonnepanelen zijn verkocht waarbij mogelijk Oeigoerse dwangarbeid is ingezet in de productieketen? Wat gaat u ondernemen om dit te voorkomen?
Het kabinet deelt de grote zorgen van de Kamer over de berichtgeving. Het kabinet verwacht van alle Nederlandse bedrijven die internationaal ondernemen dat zij de OESO-richtlijnen en de UNGP’s naleven.
Het kabinet verwacht dan ook van bedrijven dat ze de risico’s in hun waardeketen in kaart brengen en adresseren. Dit geldt ook voor bedrijven in de zonne-energiesector. Als deze bedrijven onvoldoende zicht kunnen krijgen op de kwaliteit van hun keten en gegeven de ernstige verdenkingen beschreven in internationale rapportages, kan beëindiging van de betrekkingen met een zakelijke relatie passend zijn. De branchevereniging Holland Solar heeft aangegeven samen met de SER de mogelijkheden te zullen onderzoeken voor hun leden om toe te treden tot het IMVO-convenant voor hernieuwbare energie. Tevens zal het Ministerie van Buitenlandse Zaken nader in contact treden met de zonne-energiesector over de zorgen die het kabinet en de sector beide hebben over dwangarbeid naar aanleiding van de berichtgeving hierover. Daarbij zullen de verantwoordelijkheden van de sector worden benadrukt, en de wijze waarop de overheid de sector kan bijstaan.
In oktober 2020 heeft het kabinet de beleidsnota «Van voorlichten tot verplichten: een nieuwe impuls voor internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemerschap» (Kamerstuk 26 485, nr. 337) met uw Kamer gedeeld. In de nota staat dat het kabinet inzet op een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting voor bedrijven, bij voorkeur op Europees niveau. Over de vorderingen heb ik op 11 februari 2021 aan uw Kamer gerapporteerd (Kamerstuk 26 485, nr. 364). Een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting voor bedrijven is een instrument om achterblijvers te bewegen, zeker voor sectoren waar tot op heden onvoldoende eigen initiatief is genomen. Verwacht wordt ook dat bindende maatregelen, zoals verplichte gepaste zorgvuldigheid, bedrijven kunnen stimuleren om de lat op het gebied van IMVO hoger te leggen.
Verder organiseerde het Ministerie van Buitenlandse Zaken samen met VNO-NCW op 19 april 2021 een digitale bijeenkomst over de IMVO-risico’s van zakendoen in Xinjiang voor NL bedrijven die actief zijn in China. Tijdens deze digitale bijeenkomst hebben verschillende experts bedrijven geïnformeerd over de situatie in de regio, het proces van gepaste zorgvuldigheid, en de IMVO-risico’s rondom zakendoen in Xinjiang. Aan de bijeenkomst namen ongeveer honderd vertegenwoordigers van verschillende sectoren van het Nederlandse bedrijfsleven deel, waaronder een brancheorganisatie en meerdere bedrijven uit de zonne-energiesector zoals Holland Solar, SolarProf, Naga Solar, IBC Solar.
Ik zal voorts de kwestie opbrengen tijdens de RBZ Handel van 20 mei aanstaande. Tevens heb ik de kwestie besproken met mijn Franse collega Riester en zal ik de kwestie bespreken met Eurocommissaris Reynders.
Zijn er concrete aanwijzingen dat gebruik wordt gemaakt van dwangarbeid bij de winning of verwerking van polysillicium in Xinjiang?
Het rapport van Horizon Advisory «The CCP’s forced labour program» zegt hier aanwijzingen voor te hebben. Zoals uit de berichtgeving van Volkskrant en Trouw van 17 mei jl. blijkt, verscheen half mei ook het rapport «In Broad Daylight»3. Het kabinet neemt deze onderzoeksbevindingen uiteraard, waar relevant, mee in verdere stappen.
Op dit moment zijn mij geen andere concrete aanwijzingen bekend over gebruik van dwangarbeid bij de winning of verwerking van polysilicium in Xinjiang. Het kabinet heeft geen eigenstandige informatiepositie hieromtrent.
Voor welke andere producten wordt polysillicium ook gebruikt? Bij welke producten die Nederland importeert is er sprake van een hoge kans dat polysillicium afkomstig uit Xinjiang wordt gebruikt?
Naast zonnepanelen wordt polysilicium ook gebruikt in siliconen, silanen, aluminium legeringen, ijzer- en staalproductie. Concrete producten waar deze halffabricaten in worden verwerkt zijn bijvoorbeeld Li-on batterijen en halfgeleidercomponenten die gebruikt worden in elektrische apparaten. Voor alle producten die Nederland importeert die polysilicium of een (half)fabricaat op basis van polysilicium bevatten, bestaat de kans dat dit polysilicium afkomstig is uit Xinjiang.
Kunt u inzicht geven in de wereldmarkt voor polysillicium? In welke landen wordt deze grondstof gewonnen en verwerkt? Welk aandeel heeft China, en Xinjiang in het bijzonder, in de wereldwijde productie?
Volgens mediabronnen kwam in 2020 circa 75 procent van de wereldproductie aan polysilicium uit China4. Van de totale Chinese productie kwam ongeveer 237.000 MT uit de Xinjiang regio. Dit betreft 52 procent van de totale Chinese productie en 42 procent van de productie wereldwijd5.
Klopt het dat minstens 80% van de zonnepanelen in Nederland uit China komt en de overige 20% deels in China wordt gemaakt? Zo ja, deelt u de mening dat deze mate van concentratie van leveranciers ongewenst is en een vorm van enkelzijdige afhankelijkheid betreft waar het recente non-paper van Nederland en Spanje over strategische autonomie het over heeft?
Uit onderzoek van DNE Research blijkt dat 86 procent van de importwaarde van zonnepanelen in de Rotterdamse haven in 2020 uit China kwam. Een deel daarvan wordt geïmporteerd in Nederland en een deel wordt doorgevoerd naar andere Europese landen. Het is niet uit te sluiten dat de overige 14 procent ook grondstoffen of onderdelen uit China bevat.
In het licht van de discussie over open strategische autonomie wordt gekeken naar eventuele afhankelijkheden die er op dit moment bestaan, en met name of eventuele afhankelijkheden de mogelijkheid tot het borgen van publieke belangen in gevaar brengen. Of sprake is van een ongewenste afhankelijkheid is niet zomaar te concluderen op basis van macro-cijfers over de import van goederen. Hierbij gaat het voor Nederland primair om afhankelijkheden binnen de vitale processen of in specifieke sectoren (zoals medische producten) en in relatie tot het voorkomen van ongewenste situaties die bijvoorbeeld de nationale veiligheid zouden kunnen aantasten. Hiervoor is een grondige analyse nodig (op Europees niveau) waartoe Nederland ook oproept in het recente non-paper samen met Spanje. Vervolgens is maatwerk nodig om die afhankelijkheden effectief aan te pakken.
Dat neemt niet weg dat ook in de bredere maatschappelijke context aandacht moet blijven voor (grotendeels) eenzijdige afhankelijkheden.
Welke mogelijkheden ziet u om de diversificatie van de wereldwijde productie van zonnepanelen te bevorderen? Welke rol kunnen de Nederlandse overheid en de Europese Commissie hierbij spelen? Welke specifieke beleidsinstrumenten kunnen hiervoor worden ingezet?
Het inrichten van de waardeketens is een aangelegenheid van de marktpartijen.
Voor wat betreft de diversificatie van die waardeketens met het oog op het adresseren van strategische afhankelijkheden, geldt dat handelsbeleid kan bijdragen aan het faciliteren hiervan, zoals nader uiteen gezet in de kamerbrief over de kabinetsinzet in de EU Trade Policy Review (Kamerstuk 21 501-02, nr. 2197) en het BNC fiche over de mededeling van de Commissie «Een open, duurzaam en assertief handelsbeleid» (Kamerstuk 22 112, nr. 3073).
De KLM Flight Academy in de context van een krimpende luchtvaart |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat het aantal vliegbewegingen op Groningen Airport Eelde in 2020 met ruim 23% is gestegen ten opzichte van 2019, waarbij 70% van alle vliegbewegingen afkomstig is van lesvluchten? Zo nee, hoe zit het dan?1
Ja, dat klopt. In 2020 is het totale aantal vliegtuigbewegingen op Groningen Airport Eelde (GAE) met 23 procent gestegen ten opzichte van 2019, naar ongeveer 39.400 bewegingen. Van het totaal aantal bewegingen in 2020 was 69 procent een lesbeweging, wat neerkomt op ongeveer 27.000 lesbewegingen. De toename van het aantal lesbewegingen op GAE in 2020 is mede het gevolg van het feit dat in 2020 de Martinair Flight Academy is gefuseerd met de KLM Flight Academy (KFA). De Martinair Flight Academy was tot mei 2020 gevestigd op Lelystad Airport en voerde de laatste periode vrijwel uitsluitend lesvluchten uit voor de KFA.
Hoeveel van deze lesvluchten werden er uitgevoerd door de KLM Flight Academy, gevestigd op Groningen Airport Eelde?
Bij het beantwoorden van deze vraag is het belangrijk onderscheid te maken tussen vliegtuigbewegingen en vluchten. Een vliegtuigbeweging is één start of één landing. Een vlucht is de operatie van een vliegtuig vanaf dat het begint met taxiën totdat het weer geparkeerd is om de motor(en) af te zetten. Dus één lokale lesvlucht (van GAE naar GAE) resulteert in ieder geval in twee vliegtuigbewegingen. Bij een lesvlucht worden vaak meerdere starts en landingen geoefend in één vlucht (zogenoemde »touch and go’s») waardoor één lesvlucht bijvoorbeeld tien vliegtuigbewegingen kan omvatten (5 starts en 5 landingen in de tellingen van de luchthaven). De KFA heeft aangegeven in 2020 ongeveer 5.500 lesvluchten te hebben uitgevoerd op Groningen Airport Eelde. Dit resulteerde in ongeveer 20.700 vliegtuigbewegingen.
Hoeveel lesvluchten heeft de KLM Flight Academy in 2020 meer uitgevoerd dan in 2019?
De KLM Flight Academy geeft aan als gevolg van COVID-19 maatregelen in 2020 minder lesvluchten te hebben uitgevoerd dan in 2019. Zoals aangegeven in antwoord 2 heeft de KFA in 2020 ongeveer 5.500 lesvluchten uitgevoerd. In 2019 waren dit er 6.200.
Klopt het dat de omzet van de KLM Flight Academy ongeveer overeenkomt met het aantal leerlingen vermenigvuldigd met de kosten van de opleiding à 122.000 euro?2 Zo nee, hoe zit het dan?
Nee, volgens de KFA klopt dit niet. De kosten van de opleiding bedragen inderdaad EUR 122.000,- per student. De omzet van de opleiding wordt volgens de KFA echter geboekt in relatie tot de voortgang van de studenten. Door de COVID-19 maatregelen (lesvluchten vallen onder de contactberoepen) is in 2020 en begin 2021 grote vertraging ontstaan in de voortgang waardoor de omzet in 2020 lager was dan in 2019.
Klopt het dat het aantal leerlingen van de KLM Flight Academy in 2020 niet substantieel is afgenomen? Zo nee, hoe zit het dan?
Onderstaande tabel bevat een overzicht van het aantal instromers bij de KFA. Gegevens zijn afkomstig van de KFA zelf. Uit de tabel valt af te leiden dat het aantal leerlingen in 2020 niet substantieel is afgenomen. Zoals de tabel laat zien bedroeg de instroom in 2020 55 leerlingen. In 2019 waren dit er nog 60.
2016
41
2017
59
2018
60
2019
60
2020
55
Kunt u een overzicht geven van het aantal leerlingen van de KLM Flight Academy in de afgelopen vijf jaar?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u bevestigen dat de omzet van de KLM Flight Academy tussen 2019 en 2020 ongeveer gelijk is gebleven? Zo nee, hoe zit het dan?
Zie het antwoord op vraag 4.
Kunt u een overzicht geven van de omzet van de KLM Flight Academy in de afgelopen vijf jaar?
De KFA is voor 100 procent onderdeel van KLM. In de jaarverslagen van KLM worden de geconsolideerde resultaten gepresenteerd en wordt niet over de omzet van dit afzonderlijke onderdeel gerapporteerd. De KFA geeft aan dat dit bedrijfsvertrouwelijke informatie betreft.
Klopt het dat de KLM Flight Academy 1,56 miljoen euro heeft ontvangen uit de NOW-regeling? Zo nee, hoeveel euro heeft de KLM-vliegschool dan ontvangen uit de NOW-regeling?
Ja, dat klopt. Gebaseerd op de door UWV gepubliceerde gegevens in de NOW-registers heeft de KLM Flight Academy tot en met de derde aanvraagperiode cumulatief € 1.559.444, afgerond 1,56 miljoen euro, aan NOW-subsidie ontvangen. Dit bedrag betreft een voorschot op basis van verwacht omzetverlies, de definitieve afrekening van de subsidie volgt na vaststelling van het daadwerkelijke omzetverlies. Eventueel aangevraagde subsidies in de vierde (NOW3.2) en vijfde aanvraagperiode (NOW3.3) zijn (nog) niet bekend.
Hoe verhoudt het nagenoeg gelijk blijven van de omzet van de KLM Flight Academy en de groei van het aantal lesvluchten zich tot het in aanmerking komen voor de NOW-regeling?
Zoals aangegeven in de eerdere antwoorden is er volgens de KFA geen sprake van een gelijkblijvende omzet en groei in het aantal lesvluchten van de KFA. Om in aanmerking te komen voor de NOW-regeling moet een bedrijf voldoen aan de voorwaarden die hieraan zijn gesteld, waaronder een omzetverlies van ten minste 20 procent in het subsidietijdvak ten opzichte van 2019. Bij de aanvraag van het voorschot, geeft een bedrijf het verwachte percentage omzetdaling op. Een concern geeft dit op concernniveau op. Indien de omzetdaling lager is dan verwacht (of wanneer de werkgever niet aan de plichten heeft voldaan die gesteld zijn aan het verkrijgen van de NOW-subsidie) dan zal een gedeelte tot het geheel (in het geval van minder dan 20 procent omzetverlies) van de subsidie terugbetaald moeten worden. Omdat een concern de omzetdaling op concernniveau opgeeft kan het voorkomen dat een individueel concernonderdeel dat zelf geen omzetdaling van minstens 20 procent heeft toch NOW ontvangt omdat het concern als totaal wel de minimale 20 procent omzetdaling heeft.
Erkent u dat er in de toekomst minder piloten nodig zijn vanwege de onvermijdelijke krimp van de luchtvaart om de klimaatdoelstellingen te behalen? Zo nee, waarom niet?
Het uitgangspunt van de Luchtvaartnota 2020–2050 is dat, als de luchtvaart erin slaagt de negatieve impact op leefomgeving en klimaat aantoonbaar te verminderen, er ruimte voor groei kan worden verdiend. Zelfs als de ruimte voor groei beperkt of niet aanwezig is, zal volgens de KFA een fors aantal nieuwe piloten nodig zijn. Een aanzienlijk deel van de beroepsgroep, zowel wereldwijd als binnen Nederland, zal naar verwachting binnen de komende twee decennia met pensioen gaan.
Hoe verhoudt de afname in vraag naar piloten zich tot het operationeel houden van een grote vliegschool door middel van steunregelingen, terwijl dit geld ook zou kunnen worden gebruikt om piloten te helpen in de transitie naar een duurzamere baan?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 11 is het niet de verwachting dat de vraag naar piloten afneemt.
Bent op de hoogte van het feit dat de lesvluchten van de KLM Flight Academy ook in de avonduren doorgaan?3
Ja.
Past de gewijzigde intensiteit van het lesverkeer, met name in de avond, binnen de bestaande vergunningen van Groningen Airport Eelde? Zo nee, is hier een extra vergunning of ontheffing voor aangevraagd?
Ja, uit de geluidberekeningen blijkt dat de operatie op Groningen Airport Eelde in het gebruiksjaar 2020–2021 binnen de grenswaarden voor geluid, zoals deze zijn opgenomen in de Omzettingsregeling luchthaven Eelde, is gebleven. Ook zijn in de omzettingsregeling gebruiksbeperkingen opgelegd aan de operatie op GAE ter bescherming van de omgeving, zoals bijvoorbeeld openingstijden. De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) houdt toezicht op de naleving van de bepalingen in de omzettingsregeling. De resultaten van het toezicht worden jaarlijks gepubliceerd in een handhavingsrapportage. De handhavingsrapportage over het gebruiksjaar 2020–2021 moet nog worden gepubliceerd.
Kunt u een overzicht geven van de tijdstippen waarop er lesvluchten plaatsvinden?
Lesvluchten moeten plaatsvinden binnen de vastgestelde openingstijden in de Omzettingsregeling luchthaven Eelde. De luchthaven is op maandag tot en met zaterdag geopend van 6.30 tot 23.00 uur en op zon- en feestdagen van 7.30 tot 23.00 uur. Lokale circuitvluchten mogen alleen plaatsvinden van maandag tot en met zaterdag van 8.00 tot 22.00 uur en op zon- en feestdagen van 10.00 tot 19.00 uur lokale tijd. Zoals aangegeven in antwoord 14 houdt de ILT toezicht op de naleving van deze bepalingen.
Wordt de overlast, voortkomend uit de lesvluchten (in de avond), in kaart gebracht? Zo nee, waarom niet?
Omwonenden die overlast ervaren kunnen een melding indienen bij het Meldingenloket vliegverkeer GAE. Het meldingenloket registreert, analyseert en rapporteert de binnengekomen meldingen. Mochten meldingen te relateren zijn aan lesverkeer dan komt dit aan de orde in de periodieke rapportages van het meldingenloket.
Wordt er gehandhaafd op de overlast voortkomend uit de lesvluchten? Zo ja, hoe wordt er gehandhaafd? Zo nee, waarom niet?
Ja, de geluidbelasting van al het vliegverkeer opgeteld (in een jaar) mag de grenswaarden in de handhavingspunten niet overschrijden. Aan het eind van het gebruiksjaar toetst de ILT of de geluidbelasting van al het vliegverkeer opgeteld (in een jaar) de vastgestelde grenswaarde in een handhavingspunt niet heeft overschreden. Bij het vaststellen van een grenswaarde-overschrijding legt de ILT een maatregel op die ervoor zorgt dat deze overschrijding in het jaar erna niet meer zal optreden. Bij overtreding van een gebruiksregel (die tot doel heeft geluidshinder te beperken) door een individuele vlucht kan de ILT na waarschuwing een bestuurlijke boete of een last onder dwangsom opleggen. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 14 worden de resultaten van dit toezicht vastgelegd in de nog te publiceren Handhavingsrapportage Groningen Airport Eelde.
Kunt u de uitstoot van CO2, ultrafijnstof, stikstof en lood door de vliegtuigen van de KLM Flight Academy inzichtelijk maken?
De uitstoot van de vliegtuigen van de KLM Flight Academy wordt niet apart inzichtelijk gemaakt. De lesvluchten die plaatsvinden vanaf GAE vallen binnen de vergunning op grond van de Wet natuurbescherming die is afgegeven aan de luchthaven. De effecten van de vluchten zijn beoordeeld bij de verlening van de vergunning. Daarbij is vastgesteld dat de effecten geen significant negatief effect kunnen hebben op het behalen van de instandhoudingsdoelstellingen van de Natura 2000-gebieden.
Hoe verhoudt deze uitstoot zich tot de natuurdoelstellingen met betrekking tot de Natura 2000-gebieden in de buurt van Eelde, namelijk Fochtelooerveen, Leekstermeer, Drentsche Aa en het Zuidlaardermeergebied?
Zie antwoord vraag 18.
De berichten ‘Dreigbrief bezorgd bij meerdere moskeeën in Nederland’ en ‘Brandstichting bij moskee in aanbouw in Gouda’ |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Hilde Palland (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Dreigbrief bezorgd bij meerdere moskeeën in Nederland» & «Brandstichting bij moskee in aanbouw in Gouda»?1
Ja.
Wat is uw reactie op deze berichten? Hoe duidt u deze actie richting moskeeën en hun leden?
Ik veroordeel de brandstichting bij de moskee in aanbouw in Gouda en de brieven die intimiderend en soms zelfs dreigend zijn overgekomen. Anderen in de uitoefening van hun recht op vrijheid van religie te willen belemmeren staat haaks op de waarden van onze rechtsstaat.
Kunt u meer zeggen over de aard van de bedreigingen? Kunt u bij de beantwoording van deze vraag in ieder geval aangeven hoe groot deze bedreigingsactie was, hoeveel moskeeën deze dreiging gekregen hebben, of deze in alle provincies heeft plaatsgevonden en over welke tijdsperiode deze verschillende moskeeën dreigingen hebben gekregen?
Tussen 31 maart en 4 april 2021 werden bij in ieder geval 24 moskeeën, verspreid over het hele land, pakketjes bezorgd. Zoals in de media al bericht, vond men daarin een (ongebruikte) luier, snippers met koranverzen en kwetsende teksten.2 Daarnaast werd op 3 april 2021 brand gesticht bij een moskee in aanbouw in Gouda en ontving een moskee in Almere op 2 april een dreigbrief.
De werkelijke omvang van de dreiging is niet met zekerheid vast te stellen, omdat moskeeën de afweging kunnen hebben gemaakt geen melding te doen bij de politie. Omdat het hier een lopend onderzoek betreft, kan ik niet ingaan op de verdere details van de bedreigingen.
Was er reden om te vermoeden dat deze actie zou plaatsvinden? Hebben politie en/of veiligheidsdiensten hiertoe signalen ontvangen?
Bij de politie waren geen signalen bekend dat deze specifieke actie zou gaan plaatsvinden.
Op basis van informatie van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten wordt de dreiging richting moskeeën continu nauwlettend in de gaten gehouden. Op dit moment zijn er geen concrete aanwijzingen voor een terroristische geweldsdreiging op religieuze instellingen. Indien de dreiging en risico daartoe aanleiding geven, worden passende beveiligingsmaatregelen getroffen.
Kunt u bevestigen dat deze bedreigingen een georganiseerde actie betreffen en/of systematisch is opgezet en derhalve niet een incident is?
De afzender of afzenders van de pakketjes en brieven is/zijn vooralsnog onbekend. De overeenkomst in de pakketten met luiers die bij de 24 moskeeën zijn bezorgd, zou erop kunnen wijzen dat het om één en dezelfde dader(groep) zou kunnen gaan. Dit is onderwerp van onderzoek waarover ik nog geen uitspraken kan doen.
De binnengekomen dreigbrief bij de moskee in Almere en de brandstichting in Gouda lijken op zichzelf staande incidenten te zijn.
Ziet u een relatie tussen de dreigingen en de moskeebrand in Gouda? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Vooralsnog is er geen aanwijzing dat de brand in de moskee in Gouda gelinkt is aan de verstuurde pakketjes en brieven. Dit is onderwerp van onderzoek waarover ik nog geen uitspraak kan doen.
Zijn er reeds mogelijke verdachten in beeld en/of aangehouden?
In relatie tot de brand bij de moskee in aanbouw in Gouda is één verdachte aangehouden. Verder kan ik over lopende zaken geen mededelingen doen.
Kunt u aangeven of de lokale driehoek van de desbetreffende gemeenten in gesprek is met de moskeeën en waar mogelijk bijdraagt aan de bewaking en beveiliging van bedreigde moskeeën indien daartoe wordt verzocht?
De politie heeft actief moskeebesturen benaderd om te vragen of er bedreigingen zijn binnengekomen en/of pakketten zijn bezorgd. Waar nodig zijn passende maatregelen genomen.
Kan de nog te benoemen nationaal coördinator discriminatie en racisme, waartoe de Kamer op 1 juli 2020 een motie heeft aangenomen, naar uw oordeel hier ook een rol in spelen en bijvoorbeeld ook de bedreigingen aan het adres van moskeeën in kaart brengen?2
Op 10 maart 2021 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties uw Kamer het rapport met de verkenning naar een Nationaal Coördinator tegen Discriminatie en Racisme (NCDR) aangeboden.4 Momenteel wordt vervolg gegeven aan die verkenning, die de basis is voor een instelling van een NCDR. De Minister van BZK zal uw Kamer voor het zomerreces informeren over het vervolg en zal daarbij ingaan op het takenpakket en de rol van een NCDR. Hiermee zal uitvoering worden gegeven aan de motie van het lid Azarkan waarin de regering wordt verzocht voor het zomerreces een takenpakket en een profielschets voor de Nationaal Coördinator Discriminatie en Racisme op te leveren en de Kamer hier tijdig over te informeren.5
Wat is de aard en strekking van het veiligheidsprotocol gericht op preventie dat de Landelijke Raad van Marokkaanse moskeeën aangeeft te hebben ontvangen? Voorziet dit protocol voldoende in maatregelen om erger te voorkomen?
Vanuit de nationale overheid zijn de Handreiking Veilige Moskee en het Handboek Veiligheid religieuze instellingen beschikbaar gesteld aan lokale overheden. Deze handreiking en dit handboek bevatten kennis, aanbevelingen en goede voorbeelden voor het omgaan met onveilige situaties. Hiermee worden lokale overheden ondersteund om samen met moskeebesturen en politie een bijdrage te leveren aan de vermindering van concrete spanningen en incidenten rondom moskeeën.
Het bericht 'Tien (ex)jihadisten komen dit jaar op vrije voeten: vormen ze een gevaar?' |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Tien (ex)jihadisten komen dit jaar op vrije voeten: vormen ze een gevaar?»?1
Ja.
Hoeveel veroordeelde geradicaliseerde terroristen hebben naar verwachting dit jaar hun straf uitgezeten en komen daarom vrij?
Naar verwachting komen in 2021 in Nederland verschillende veroordeelde terroristen vrij van wie een potentiële dreiging kan uitgaan, zoals vermeld in het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland (DTN) 54.2 Het precieze aantal invrijheidstellingen is lastig te noemen, aangezien dit onder meer afhankelijk is van ontwikkelingen in de individuele strafprocessen en het voldoen aan voorwaarden.
Op welke manier is bij deze veroordeelde geradicaliseerde terroristen aandacht besteed aan disengagement en deradicalisering? Welk effect heeft dit gehad op hun radicale gedachten en het risico op recidive? Op welke wijze is dit gemeten, gemonitord en gewogen?
Disengagement en deradicalisering bestaan uit maatwerk, waarbij verschillende lokale en nationale (keten)partners betrokken zijn. Diverse interventies kunnen daarvoor worden ingezet binnen detentie, onder toezicht van de reclassering en bijvoorbeeld binnen een vrijwillig traject bij het Landelijk Steunpunt Extremisme. Vanwege maatwerktrajecten, de complexiteit van effectmetingen en de kleine doelgroep, kan op dit moment nog niet worden vastgesteld wat het effect is op extremistische gedachten en het risico op recidive. Uit eerder onderzoek van de Universiteit Leiden in 2018 bleek het terrorisme gerelateerde recidivepercentage 2,2% te bedragen voor de periode onder reclasseringstoezicht (het algemene recidivepercentage was 4,4%). Er wordt momenteel onderzoek uitgevoerd naar (het meten van) effectiviteit van interventies gericht op disengagement en deradicalisering en recidive van deze doelgroep. Naar verwachting zal uw Kamer hier voor de zomer nader over worden geïnformeerd.
Komen deze veroordeelde geradicaliseerde terroristen onder voorwaarden vrij? Zo ja, kunt u aangeven hoeveel van hen een zelfstandige gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd hebben gekregen, dan wel waar de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidsstelling kan worden verlengd?
Zoals hierboven aangegeven is het afhankelijk van de specifieke omstandigheden van het individuele geval of en onder welke voorwaarden veroordeelde personen vrijkomen. In algemene zin kan worden gesteld dat personen die onherroepelijk zijn veroordeeld tot een geheel onvoorwaardelijke straf van meer dan een jaar in aanmerking kunnen komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling (v.i.). Of de proeftijd van de v.i. kan worden verlengd is ter beoordeling van de rechter, op vordering van het openbaar ministerie, op grond van het criterium van artikel 6:1:18 lid 2 Sv. Hierbij speelt het verloop van het toezicht een rol. Aan vreemdelingen die op grond van artikel 6:2:10, derde lid, onder c Sv, niet in aanmerking komen voor v.i., kan een strafonderbreking voor onbepaalde tijd worden verleend wanneer zij meewerken aan terugkeer naar land van herkomst. Bij de personen waarvan de veroordeling nog niet onherroepelijk is, is sprake van voorlopige hechtenis en beslist het gerechtshof over het voortduren daarvan. Het gerechtshof heeft de mogelijkheid om de voorlopige hechtenis te verlengen, op te heffen of te schorsen onder voorwaarden. De rechter kan bij delicten gepleegd op of na 1 januari 2018 de zelfstandige gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel (GVM) in combinatie met een gevangenisstraf of een tbs-maatregel opleggen aan zeden- en zware geweldsdelinquenten, waaronder terrorismeveroordeelden. Indien het delict voor de invoering van de Wet Langdurig Toezicht (WLT) is gepleegd, kon deze maatregel niet bij vonnis worden opgelegd.
Hoe staat het met de aanpassing van de Wet Langdurig Toezicht terroristen om te verduidelijken dat deze maatregelen ook kunnen worden opgelegd bij voor terrorisme veroordeelde misdadigers?
Bij brief van 5 juni 20203 aan uw Kamer is een wetswijziging toegezegd waarmee wordt verduidelijkt dat de rechter de GVM ook kan opleggen bij veroordeling wegens een terroristisch misdrijf. Het desbetreffende wijzigingsvoorstel is inmiddels voorbereid, in consultatie gebracht en daarover zijn consultatieadviezen ontvangen. Het wijzigingsvoorstel zal, bij instemming van de ministerraad, naar verwachting voor de zomer voor advies naar de Raad van State worden gestuurd.
Is voldoende capaciteit beschikbaar om alle opgelegde maatregelen te kunnen handhaven? Zo nee, waarom niet?
Bij de reclassering voert het gespecialiseerde team Terrorisme, Extremisme en Radicalisering (TER-team) toezicht uit op verdachten van en veroordeelden voor terroristische misdrijven. Dat kan bijvoorbeeld in het kader van een v.i., GVM of schorsing van de voorlopige hechtenis. Op dit moment heeft het TER-team voldoende capaciteit om de werkzaamheden ten behoeve van de begeleiding en re-integratie van deze doelgroep uit te voeren.
Kunt u garanderen dat capaciteit bij onze inlichtingen- en veiligheidsdiensten geen belemmering vormt om gevaarlijke geradicaliseerde personen te volgen? Zo nee, wat heeft u nodig om te zorgen dat er geen capaciteitsproblemen zijn?
De inlichtingen- en veiligheidsdiensten onderzoeken voortdurend de ontwikkelingen in de dreiging, ook als geradicaliseerde personen zich in detentie bevinden of vrijkomen na het uitzitten van hun straf. Dit binnen de kaders van de Wiv 2017. U mag erop rekenen dat de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, samen met nationale en internationale partners, de veiligheid van Nederland blijven bewaken, maar 100% veiligheid is nooit te garanderen. Op dit moment hebben de Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten voldoende capaciteit om geradicaliseerde personen te volgen.
Welke maatregelen neemt u om te voorkomen dat – zoals de NCTV in DTN 53 als risico signaleert – het vrijkomen van veroordeelde geradicaliseerde terroristen ervoor kan zorgen dat de jihadistische beweging opnieuw integreert?
Zoals beschreven in de Beleidsbrief DTN 54, kan verdere desintegratie van de jihadistische beweging leiden tot krimp en ook tot een minder ontvankelijke omgeving voor potentieel gevaarlijke jihadisten die uit detentie terugkeren in de samenleving. Aanhoudende overheidsdruk is hierbij van belang, waaronder voortzetting van de huidige aanpak met betrokken partners. De aanpak omvat zowel preventieve als repressieve maatregelen. Twee die wij hier specifiek willen uitlichten zijn de samenwerking en aansluiting tussen detentie, reclassering en de lokale persoonsgerichte aanpak via het Multidisciplinair Afstemmingsoverleg Resocialisatie (MAR) van de Dienst Justitiële Inrichtingen als ook de Tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen Terrorismebestrijding. Het eerste richt zich door het opstellen van een gezamenlijk resocialisatieplan onder meer op de protectieve relatie met familie en positieve contacten buiten het extremistische netwerk en gerichte interventies hierop. Het tweede biedt de mogelijkheid een contact- of gebiedsverbod op te leggen, bijvoorbeeld om te voorkomen dat een persoon negatief wordt beïnvloed.
Het bericht ‘TONK steun veel minder aangevraagd dan verwacht’ |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «TONK steun veel minder aangevraagd dan verwacht»?1
Ja
Klopt het dat gemeenten een vermogenstoets toepassen bij het uitvoeren van de regeling Tijdelijke Ondersteuning Noodzakelijke Kosten (TONK)? Klopt het dat de vermogenstoets ook is opgenomen in de handreiking aan gemeenten? Hoe verhoudt dit zich tot de motie Van Weyenberg2 waarin de regering is gevraagd juist geen vermogenstoets op te nemen in de handreiking?
De Tijdelijke Ondersteuning Noodzakelijke Kosten wordt uitgevoerd binnen het juridisch kader van de bijzondere bijstand. Er dient sprake te zijn van bijzondere omstandigheden waardoor noodzakelijke kosten niet meer kunnen worden voldaan uit het aanwezige inkomen en vermogen. Daarbij hoort een beoordeling door de gemeente van de draagkracht van het huishouden. De wijze waarop de gemeente hier invulling aangeeft, behoort tot de decentrale beleidsvrijheid en is niet verbonden aan de criteria die gelden voor de algemene bijstand. In de handreiking van Divosa is, conform deze beleidsruimte, aangegeven hoe naar de draagkracht kan worden gekeken. In een brief aan gemeenten heb ik de wens van de Kamer en het kabinet om hier ruimhartig mee om te gaan overgebracht. Dit is ook in meerdere gesprekken met gemeenten aan de orde gekomen.
Deelt u de mening dat hierdoor de uitvoering van de TONK juist strenger is dan de uitvoering van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (TOZO), omdat de TOZO geen vermogenstoets kent? Deelt u de mening dat dit indruist tegen de bedoeling van de TONK, waarbij juist mensen die tussen wal en schip vallen bij andere steunmaatregelen (zoals de TOZO) steun zouden moeten krijgen?
Ik deel de mening dat de doelstelling van TONK is om huishoudens die met een inkomensteruggang te maken hebben, tegemoet te komen in hun noodzakelijke kosten van bestaan. Het gaat dus om huishoudens voor wie de uitkering of het inkomen niet voldoende is om van rond te komen. Zij kunnen daarvoor aanvullende ondersteuning vanuit de TONK ontvangen. Ik heb gemeenten opgeroepen om daar ruimhartig mee om te gaan.
Bent u, zoals toegezegd in uw brief van 12 maart 2021, al in gesprek geweest met gemeenten om te bezien hoe de uitvoering van de TONK in de praktijk uitwerkt? Zo nee, kunt u toezeggen deze signalen mee te nemen en bij gemeenten onder de aandacht te brengen dat een vermogenstoets juist niet zou moeten worden toegepast? Bent u bereid de handreiking aan te passen?
Vanuit het ministerie is er wekelijks overleg met een groep gemeenten, VNG en Divosa over de voortgang van de TONK en er is regelmatig bestuurlijk overleg. Ook heb ik gesproken met de wethouders van G40 gemeenten. De door u genoemde signalen zijn daarin meegenomen. Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven is het niet aan het Rijk om voorwaarden te stellen aan de lokale invulling van de TONK. Ik heb gemeenten opgeroepen daar ruimhartig mee om te gaan. Om meer aandacht te vestigen op een ruimhartige toepassing van TONK is er ook een interview samen met wethouder Groot Wassink in het AD verschenen. Tevens heb ik in een videoboodschap gemeenten bedankt voor hun inzet en nogmaals gevraagd de TONK ruimhartig toe te passen.
Kunt u per verzoekpunt aangeven hoe de motie Van Weyenberg is uitgevoerd?
In de motie is een vijftal verzoeken gedaan:
verzoekt de regering, uit te spreken dat de TONK inkomensondersteuning is voor werkenden en ondernemers die buiten de boot vallen en nergens in aanmerking komen voor steun vanwege bijvoorbeeld de partnertoets, en die door de coronacrisis in de knel komen;
De TONK is inderdaad bedoeld als een tegemoetkoming in noodzakelijke kosten voor huishoudens die door de coronacrisis in de knel komen met de betaling van noodzakelijke kosten.
verzoekt de regering, tevens de TONK breed onder de aandacht te brengen bij ondernemers die mogelijk een beroep kunnen doen op de regeling;
Zowel vanuit het Rijk als vanuit gemeenten wordt er over de TONK gecommuniceerd. Vanuit het Rijk vindt onder meer overleg plaats met de sociale partners en organisaties van zelfstandigen. De komende tijd wordt de communicatie nog verder gericht op de verschillende doelgroepen waarvoor TONK bedoeld is.
verzoekt de regering, vervolgens in de handreiking aan gemeenten geen vermogenstoets op te nemen;
In de antwoorden op vraag 2 en 4 is aangegeven hoe binnen de juridische kaders die gelden voor TONK omgegaan kan worden met vermogen en op welke wijze ik met gemeenten gesproken heb over een ruimhartige invulling van de TONK.
verzoekt de regering, voorts de uitvoering van de TONK nauwgezet te monitoren, en de Kamer hierover regelmatig te informeren;
Er vindt wekelijks ambtelijk overleg plaats met gemeenten, VNG en Divosa over de voortgang. Ook in bestuurlijke overleggen is hier nadrukkelijk aandacht voor. Tevens is met G40 wethouders gesproken. In Kamerbrieven over het steunpakket zal aandacht worden besteed aan de uitvoering van TONK.
verzoekt de regering, verder om, wanneer bij de uitvoering blijkt dat er toch nog mensen tussen wal en schip vallen, hiervoor met gemeenten een oplossing te zoeken,
Er vindt wekelijks ambtelijk overleg plaats met gemeenten, VNG en Divosa over de voortgang. Ook in bestuurlijke overleggen is hier aandacht voor. Zowel vanuit gemeenten als vanuit het Rijk is er aandacht voor de vraag of de TONK de beoogde doelgroep ook daadwerkelijk bereikt.
Klopt het dat er bij de toepassing van de TONK een partnertoets wordt gehanteerd? Kunt u toelichten wat de achtergrond hiervan is? Klopt het dat het juist niet strookt met het doel van de TONK om een partnertoets op te nemen?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven wordt de TONK uitgevoerd binnen het juridisch kader van de bijzondere bijstand. Er dient sprake te zijn van bijzondere omstandigheden waardoor noodzakelijke kosten niet meer kunnen worden voldaan uit het aanwezige inkomen en vermogen. Daarbij hoort een beoordeling door de gemeente van de draagkracht van het huishouden. De wijze waarop de gemeente hier invulling aan kan geven, behoort tot de decentrale beleidsvrijheid. In de handreiking van Divosa is, conform deze beleidsruimte, aangegeven hoe naar de draagkracht kan worden gekeken. In een brief aan gemeenten heb ik de wens van de Kamer en het kabinet om hier ruimhartig mee om te gaan overgebracht. Dit is ook in meerdere gesprekken met gemeenten aan de orde gekomen.
Herkent u het beeld dat er minder mensen zijn die een beroep doen op de TONK? Kunt u een inschatting geven van de redenen waarom hier minder beroep op wordt gedaan? Kunt u daarbij toelichten of dit komt doordat 1) men niet bekend is met het bestaan van de regeling, 2) men verwacht dat de regeling toch te streng is, men het niet nodig heeft of een andere (combinatie van) reden(en)? Kunt u toelichten wat u gaat doen om ervoor te zorgen dat geen sprake meer is van genoemde redenen onder 1) of 2)?
Dat beeld herken ik. De eerste signalen zijn inderdaad dat er tot dusver minder mensen een beroep doen op de TONK dan verwacht. Dit is, ongeacht de lokale uitwerking van de TONK, bij alle gemeenten in meer of mindere mate het geval. Op ambtelijk niveau zijn er gesprekken gevoerd met gemeenten, sociale partners, UWV, de Landelijke Cliëntenraad, de Kamer van Koophandel en organisaties die zelfstandigen vertegenwoordigen om inzicht te krijgen in de achterliggende oorzaken.
De oorzaken zijn divers en kunnen zowel betrekking hebben op de bekendheid van de regeling als onzekerheden over de regeling zelf. Hierover heb ik met VNG, Divosa en een aantal G40 bestuurders gesproken. Aan een betere bekendheid van de TONK voor alle doelgroepen zal door het Rijk en gemeenten worden gewerkt.
Gemeenten kijken zelf ook hoe zij hun inwoners het beste kunnen ondersteunen en of de lokale TONK uitwerking nog aanpassing behoeft.
Deelt u de mening dat gemeenten ruimhartig moeten omspringen met de aanvragen, omdat de TONK zo is bedoeld? Bent u bereid zich hiervoor hard te maken?
Ik heb gemeenten verzocht om ruimhartig om te springen met de TONK voor huishoudens die dit nodig hebben. Zoals in het antwoord op vraag 7 aangegeven blijf ik me daar ook voor inzetten.
Deelt u de mening dat gemeenten extra ruimte hebben om ruimhartig met verzoeken om te gaan, nu blijkt dat er minder beroep op de TONK wordt gedaan dan gedacht? Mogen ondernemers ook spoedige behandeling verwachten nu de aanvragen minder zijn dan verwacht?
Het is nu nog te vroeg om conclusies te verbinden aan het lager dan verwachte aantal aanvragen. Gemeenten kijken zelf ook hoe zij hun inwoners het beste kunnen ondersteunen en of hun gemeentelijke TONK uitwerking nog aanpassing behoeft. Gemeenten doen hun uiterste best om aanvragen zo snel mogelijk af te handelen.
Is het extra geld dat is vrijgemaakt voor gemeenten inmiddels verdeeld onder de gemeenten? Zo nee, ligt het dan in de reden om gemeenten die worden geconfronteerd met veel aanvragen meer gelden toe te kennen dan gemeenten die juist achterblijven wat betreft de hoeveelheid aanvragen?
Voor de TONK is in totaal € 260 miljoen beschikbaar voor het eerste halfjaar van 2021. De eerste tranche van € 65 miljoen blijft beschikbaar volgens de afgesproken verdeelsleutel. In de tweede tranche wordt het resterende budget van € 195 miljoen over gemeenten verdeeld. Met gemeenten is afgesproken dat nog wordt gekeken naar de verdeelsleutel van deze tranche en dat deze indien mogelijk nog wordt aangepast aan de behoefte.
De aanslagen in Mozambique en de rol van de Nederlandse overheid bij gaswinningsprojecten in deze regio |
|
Jasper van Dijk (SP), Mahir Alkaya (SP) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het hevige geweld tussen jihadisten en het regeringsleger in Mozambique, dat inmiddels 2500 mensen het leven heeft gekost?1
Ja.
Bent u bekend met de zorgen van ngo’s als Both ENDS over de toekomst van de lokale bevolking, die door ontwikkelingen en conflicten omtrent gasbaten uit haar woonomgeving wordt verdreven en niet meedeelt in de opbrengsten van de gaswinning?2
Deze zorgen zijn mij bekend.
Deelt u de mening dat fossiele winningsprojecten door multinationals, naast dat zij bijdragen aan klimaatopwarming, ook dikwijls als een magneet kunnen werken voor gewapende conflicten en grove schendingen van mensenrechten?
Het kabinet ziet dat sociaaleconomische bijdrage van fossiele winningsprojecten afhankelijk is van de specifieke context en het door het productieland gevoerde beleid. Risico’s op versterking van gewapende conflicten en mensenrechtenschendingen kunnen in extreme gevallen optreden maar zijn niet symptomatisch voor fossiele winningsprojecten.
Bent u het eens dat de regering niet zou moeten meewerken aan de schadelijke exploitatie van natuurlijke hulpbronnen, al helemaal niet in gebieden waar grote spanningen bestaan tussen bevolkingsgroepen?
Het kabinet past bestaande beleidskaders zorgvuldig toe. Dat wil onder meer zeggen dat vanuit de BHOS-begroting geen financiële ondersteuning wordt verstrekt voor exploitatie van nieuwe voorraden olie en gas. Voor exportkredietverzekering geldt dat verzekeringsaanvragen op basis van het nationale mvo-beleidskader van de ekv (dat is gebaseerd op internationale standaarden) worden getoetst, waarbij het beleidskader is dat de Staat geen projecten verzekert met onaanvaardbare risico’s voor mens, dier en milieu.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat Palma, waar het hoofdkwartier van de gasoperaties ligt, vorige week door een jihadistische groepering is aangevallen?
Ja.
Bent u zich bewust van het feit dat Nederland momenteel een belangrijke rol speelt in dit gebied met betrekking tot de gaswinning, vanwege de lopende exportkredietverzekering voor baggerbedrijf Van Oord?
Nederland is inderdaad betrokken via de exportkredietverzekering bij dit gaswinningsproject. Nederland is overigens relatief gezien een van de kleinere kredietverzekeraars in dit project en verzekert, naast de exporteurspolis voor Van Oord, een relatief klein deel van de totale projectfinanciering van de totale projectomvang van ongeveer 20 miljard dollar, gefinancierd door een breed consortium van internationale banken en kredietverzekeraars.
Vindt u het (moreel) verantwoord om deze exportkredietverzekering te verschaffen gezien de recente ontwikkelingen in Mozambique?
De ekv is verstrekt op basis van een positieve beoordeling van de financiële risico’s en de risico’s op maatschappelijk verantwoord ondernemen. Het project voldeed toentertijd aan alle internationale standaarden. Door de recente ontwikkelingen is de situatie verslechterd en is force majeure ingeroepen door projectleider Total. De Staat en Atradius DSB volgen de situatie nauwgezet en zullen op passende wijze handelen binnen de voorwaarden van de polissen en al naargelang waar de situatie om vraagt.
Deelt u de mening dat het «hoge risico van mensenrechtenschendingen» omtrent deze potentiele exportkredietverzekering bij deze is bewezen en bevestigd?
Het is duidelijk dat in de regio sprake is van ernstige mensenrechtenschendingen. Het kabinet onderschrijft echter niet de stelling, voor zover de vragensteller dat bedoelt, dat een causaal verband tussen mensenrechtenschendingen en de ekv is bewezen.
Deelt u de mening dat hiermee een grens is bereikt en wilt u niet langer deelnemen als verzekeraar in dit project? Zo nee, waar ligt wat u betreft de grens om niet langer aan projecten deel te nemen vanwege mensenrechtenschendingen en aantasting van het milieu?
De situatie in de regio is zeer ernstig geëscaleerd. De genoemde mensenrechtenschendingen zijn echter begaan door extremistische opstandelingen en niet door het project of de daarbij betrokken partijen. ADSB zal in lijn met het mvo-beleid van de ekv, zoals gedeeld met uw Kamer (Kamerstuk 26 485, nr. 255), invloed uitoefenen om de zorgen op mvo-terrein te adresseren. Eveneens volgen de Staat en Atradius DSB de situatie nauwgezet en zullen op passende wijze handelen binnen de voorwaarden van de polissen al naargelang waar de situatie om vraagt.
Het bericht 'Schip verliest containers bij Ameland' |
|
Gijs van Dijk (PvdA), Habtamu de Hoop (PvdA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Schip verliest containers bij Ameland»?1
Ja.
Klopt het dat er vijf containers van het containerschip Baltic Tern in de Waddenzee zijn beland?
Er zijn vijf containers van het containerschip Baltic Tern in de Noordzee beland, ten noorden van Ameland.
Wat was de route van dit schip? Wat is de inhoud van de containers die overboord zijn geslagen? Klopt het dat een container de gevaarlijke stof aceton bevat?
Het schip was onderweg van Sint-Petersburg naar Rotterdam. Eén van de containers betrof een tankcontainer met aceton, een tweede tankcontainer bevatte gebruikte bakolie, twee containers bevatten houtvezels (kraftliner) en de vijfde container was geladen met houtpellets.
Is dit schip door de Kustwacht geadviseerd om de noordelijke route te varen? Heeft de kapitein dit advies opgevolgd?
De Baltic Tern naderde vanuit Duitse wateren. Containerschepen die uit die richting komen, worden niet door de Nederlandse Kustwacht gewaarschuwd. Schepen kunnen kennisnemen van de waarschuwingen aan Nederlandse zijde, zoals deze via de reguliere communicatiekanalen aan de scheepvaart bekend worden gemaakt. De Kustwacht waarschuwt in voorkomende gevallen actief containerschepen die in oostelijke richting varen. Navraag bij de Duitse autoriteiten heeft uitgewezen dat de Duitse Kustwacht de Baltic Tern niet actief heeft gewaarschuwd.
Welk risico bestaat er dat de inhoud van de containers opnieuw op de stranden van de Waddeneilanden belanden?
De beide tankcontainers en de daarin aanwezige lading zijn succesvol geborgen. Ook de drie andere containers en alle daaruit afkomstige houtvezels en houtpellets die bij de opsporings- en bergingsoperatie zijn aangetroffen, zijn uit zee gehaald. Er zijn geen containerresten of ladingrestanten van de Baltic Tern aangespoeld op de Waddeneilanden.
Heeft u, of de Kustwacht, al contact gezocht met de burgemeesters van de Waddeneilanden, en dan specifiek Ameland, om klaar te staan indien er spullen van de containers op de stranden aanspoelen?
Door Rijkswaterstaat is voortdurend contact onderhouden met coördinerend burgemeester Stoel van Ameland over de opsporings- en bergingsoperatie.
Klopt het bovendien dat er op 5 april 2021, ondanks de stormachtige omstandigheden met hoge golven, er nog een groot containerschip, via de zuidelijke route boven de Waddeneilanden, op een zeer korte afstand van de Waddeneilanden voer?2
De Kustwacht geeft aan dat op maandag 5 april de CSCL Jupiter, met een lengte van 366 meter, de zuidelijke route gebruikte op weg naar Bremen.
Heeft de Kustwacht dit schip, en andere containerschepen, geadviseerd om vanwege de storm niet de zuidelijke vaarroute te nemen?
Grote containerschepen (Panamax en ULCS) die in oostelijke richting varen, wordt door de Kustwacht geadviseerd om bij een golfhoogte van meer dan 4,5 meter de noordelijke route te nemen. Dat is ook bij de CSCL Jupiter gebeurd. Het blijft echter aan de kapitein van het betreffende schip, in het kader van goed zeemanschap, om alles afwegende de juiste keuzes te maken en zodoende het risico op ongevallen te beperken.
Hoeveel schepen hebben geen gehoor gegeven aan het dringende advies van de Kustwacht om niet de zuidelijke vaarroute te nemen?
Tijdens de afgelopen periode met hogere golven zijn er 14 grote containerschepen opgeroepen die voornemens waren de zuidelijke route te nemen. Deze schepen is gevraagd de noordelijke route te nemen. 12 Schepen hebben het advies opgevolgd, twee schepen hebben het advies niet opgevolgd.
Bent u het eens dat het elke stormachtige dag dat containerschepen het dringende advies van Kustwacht in de wind kunnen slaan er het risico bestaat dat er opnieuw een ramp zoals met de Msc Zoe kan plaatsvinden?
Containerverlies op zee kan nooit volledig worden uitgebannen. Het ongeval met de Baltic Tern benadrukt het belang van de maatregelen waartoe ik heb besloten na de eerdere ongevallen waarbij containers in zee terechtkwamen. Ik blijf me daarom met kracht inzetten om die maatregelen uit te voeren en zodoende de veiligheid van de containerscheepvaart boven de Wadden te verbeteren.
Hoe staat het met de, door u, beloofde inzet om zich samen met Duitsland en Denemarken in te spannen voor meer restricties voor de vaarroute boven de Waddeneilanden als er sprake is van stormachtige omstandigheden?
Zoals toegezegd tijdens het AO Maritiem van 3 december 2020 is er opnieuw overleg geweest met Duitsland en Denemarken. Daarbij zijn de zorgen van uw Kamer overgebracht. Ik heb ook zelf met mijn Duitse en Deense collega gesproken. In de voortgangsrapportage over de Aanbevelingen uit het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OvV) over de MSC Zoe, die ik voorafgaand aan het AO Maritiem van 2 juni a.s. zal sturen, zal ik hier nader op ingaan.
Bent u het eens dat dit ongeluk met de Baltic Tern laat zien dat we niet meer kunnen wachten op afspraken met Duitsland en Denemarken of via de International Maritime Organization (IMO), maar dat u nu moet ingrijpen door bijvoorbeeld de Kustwacht meer bevoegdheden te geven om in te grijpen?
In mijn brief van 23 januari 20203 heb ik u toegelicht waarom ik niet eenzijdig kan besluiten om de zuidelijke vaarroute te sluiten, dan wel anderszins verplichtende maatregelen ten aanzien van het gebruik ervan aan het internationale scheepvaartverkeer kan opleggen. Een dergelijke maatregel kan, zoals ook de OvV in zijn rapport constateerde, alleen bij consensus in IMO genomen worden. In de kabinetsreactie op het rapport van de OvV over de MSC Zoe4 heb ik meerdere paden geschetst om de veiligheid van de containervaart boven de Wadden te verbeteren. Een daarvan betreft de gesprekken met Duitsland en Denemarken om tot een gezamenlijk voorstel in IMO te komen. Een ander pad is het onderzoek naar de mogelijkheden van verkeersbegeleiding van containerschepen, waarbij ik onder andere de Kustwacht, Rijkswaterstaat en andere Noordzeelanden betrek. Maar ik werk ook aan het verbeteren van de informatiepositie van de bemanning, door bijvoorbeeld samen met Duitsland een voorstel in te dienen in IMO voor de verplichting van een zogenaamde elektronische inclinometer op containerschepen, die exact de slingerhoek van het schip meet en registreert.
Hoe staat het daarom met uw onderzoek om de interventiebevoegdheid van de Kustwacht vaker in te kunnen zetten?
In mijn brief van 26 oktober 20205 heb ik u bericht over de interventiebevoegdheid uit de Wet bestrijding maritieme ongevallen (Wbmo). Ik heb daarin aangegeven dat het, onder zeer strenge voorwaarden, mogelijk is om in situaties waarin sprake is van een concrete en ernstige dreiging op grond van de interventiebevoegdheid uit de Wbmo maatregelen te treffen in het kader van de scheepvaartveiligheid en de bescherming van het mariene milieu. Daarbij heb ik aangegeven dat ik samen met de Kustwacht en met Rijkswaterstaat zal bezien hoe de interventiebevoegdheid in de praktijk ingezet kan worden. In de voortgangsrapportage over de Aanbevelingen uit het OvV-rapport over de MSC Zoe, die ik voorafgaand aan het AO Maritiem van 2 juni a.s. zal sturen, zal ik hier nader op ingaan.
Bent u bereid deze vragen zo snel mogelijk te beantwoorden, zodat Waddenbewoners niet in onzekerheid hoeven te zitten wat hen te wachten staat en dat zij bovendien voorbereidingen kunnen treffen indien er opnieuw spullen op de stranden aanspoelen?
Ja.
Het artikel van Zembla ‘Ministerie lakt opnieuw stukken weg in Wob-documenten over granuliet’ |
|
Eva van Esch (PvdD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht van Zembla «Ministerie lakt opnieuw stukken weg in Wob-documenten over granuliet»?1
Ja.
Wat vindt u van de uitspraak van Bontrup waarin het werk van een ambtenaar als «geen onafhankelijke en gedegen analyse» wordt afgedaan?
De uitspraak gaat over een conceptmemo van een medewerker opgesteld ten behoeve van de interne discussie binnen IenW/Rijkswaterstaat over de kwalificatie van granuliet. Dit is niet het officiële standpunt van mijn ministerie. De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt over het conceptmemo (29 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1506):
Wat vindt u van de uitspraak van Bontrup waarin gesteld wordt «inmiddels komt ons bedrijf tot stilstand, lees de wegenbouw»? Deelt u de mening dat hierin expliciet wordt uitgesproken dat afval en infrastructuur als onderhandelingspositie ingezet worden? Zo nee, waarom niet?
Over de situatie van de bedrijfsvoering van Bontrup, een private onderneming, kan ik geen uitspraken doen. In de Kamerbrief van 5 maart jl. (Kamerstuk 30 015, nr. 62) is al gemeld dat het bedrijf heeft gewezen op de mogelijke risico’s voor de asfaltproductie in het kader van de wegenbouw bij een voortdurende stagnatie van de afzet van granuliet. Het belang van de asfaltproductie is aan de orde geweest in de discussie binnen het ministerie, maar heeft geen doorslaggevende rol heeft gespeeld in de besluitvorming over de herbevestiging van de kwalificatie van granuliet als grond2.
Kunt u uitleggen waarom de herkomst van materiaal geen rol meer speelt bij de definitie van «grond» zoals deze omschreven staat in het Besluit bodemkwaliteit?2
In de Nota van Toelichting (NvT) wordt ten aanzien van de definitie van grond in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit aangegeven dat het begrip grond een samenstellingsbegrip en geen herkomstbegrip betreft. In de NvT is het volgende aangegeven:
Acht u het beter dat de zinsnede «van natuurlijke herkomst, niet door de mens geproduceerd en onderdeel van de Nederlandse bodem», of enige variant hierop, toegevoegd wordt aan de definitie van «grond» in het Besluit bodemkwaliteit vanuit het perspectief van milieubescherming? Zo nee, waarom niet?
Het is niet nodig om eisen ter bescherming van het milieu onderdeel te maken van het begrippenkader (zoals de definitie voor grond). De milieuhygiënische eisen die aan grond worden gesteld komen juist tot uitdrukking in de kwaliteitseisen die zijn opgenomen in het Besluit bodemkwaliteit (maximaal toegestane concentraties van stoffen in het toe te passen materiaal) aangevuld met het vangnet van de zorgplicht (artikel 13 Wet bodembescherming en 7 Besluit bodemkwaliteit). Daarnaast zou het toevoegen van de zinsneden leiden tot het uitsluiten van materialen buiten Nederland. Dit is niet toegestaan op basis van EU-wetgeving.
Waarom is de uitleg van het voormalige Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) hierover in de door Zembla opgevraagde Wob-stukken «buiten scope» verklaard op grond van «eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer», terwijl de begeleidende mail duidelijk aangeeft dat het om een inhoudelijke mail van het Ministerie van VROM gaat?3
Bij Wob-verzoeken waarbij meerdere organisatieonderdelen van mijn ministerie zijn betrokken, wordt een werkverdeling ten behoeve van de afhandeling gemaakt, om volledigheid en consistentie te bevorderen en dubbel beoordelen van documenten zoveel mogelijk te voorkomen. Het document waaraan u refereert betreft een e-mailwisseling tussen een medewerker van SenterNovem (tegenwoordig Bodem+ en onderdeel van Rijkswaterstaat) met een derde en is later doorgestuurd naar het toenmalige Ministerie van VROM. In deze e-mailwisseling waren ambtenaren van, thans, Rijkswaterstaat betrokken. De bestuurskern heeft deze e-mailwisseling in verband met de werkverdeling bij de afhandeling van dit Wob-verzoek als «buiten scope» beoordeeld. Dat is ook toegelicht in het besluit met de documenten die bij de bestuurskern van IenW aanwezig zijn.5 Een gedeelte van deze mailwisseling is reeds openbaar gemaakt met het Wob-besluit van Rijkswaterstaat.6 Helaas is echter niet gesignaleerd dat een ander deel van dit document niet is beoordeeld, ondanks dat de verschillende dienstonderdelen de lijsten van te betrekken documenten naast elkaar hebben gelegd en documenten waarover twijfel bestond, afzonderlijk hebben verdeeld.
De bij het desbetreffende besluit van de bestuurskern opgenomen beoordeling als «buiten scope» had derhalve geen betrekking op het ontbreken van een inhoudelijk verband met het Wob-verzoek, maar met de gemaakte werkverdeling. De toepassing van de uitzonderingsgrond «eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer» zag op de gelakte namen in het bij gelegenheid van dat besluit beoordeelde deel van het document.
Het gedeelte van het document dat «buiten scope» is verklaard en niet in het Wob-besluit van Rijkswaterstaat betrokken is, zal zo snel mogelijk inhoudelijk worden beoordeeld en bij de eerst mogelijke gelegenheid, dat is naar verwachting de beslissing op bezwaar tegen het besluit van de bestuurskern van IenW, zoveel mogelijk openbaar worden gemaakt.
Hoe verklaart u dat de zin «gezien de herkomst lijkt de kwalificatie niet vormgegeven bouwstof de juiste» is weggelakt bij een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur (Wob), artikel 10.2 G?4
Uit de formulering van de betreffende passage kan worden opgemaakt dat een beleidsmedewerker een mening heeft geuit in een situatie waarin ter discussie is gesteld of granuliet geduid zou moeten worden als een niet vormgegeven bouwstof of als grond.
Openbaarmaking van deze informatie kon voor betrokkenen invloed hebben op de mogelijkheid tot het ontwikkelen van een adequate bedrijfsstrategie zonder dat eventuele concurrenten inzicht hadden in het verloop van de ontwikkeling, vraag naar en mogelijke toepassingen van het product granuliet. Vanwege de vrees voor onevenredige benadeling van betrokkenen en mogelijk onevenredige bevoordeling van concurrenten, leveranciers en afnemers, zijn delen van deze discussie geweigerd met toepassing van de uitzonderingsgrond genoemd in artikel 10, tweede lid, onder g, Wob.
Deelt u de mening dat er te veel is weggelakt op basis van artikel 10.2 E, 10.2 G, en artikel 11.1 van de Wob? Zo ja, hoe gaat u dit oplossen? Zo nee, waarom niet?
Bij de beoordeling van documenten die worden betrokken bij een Wob-verzoek is het altijd van belang een afweging te maken tussen het algemeen belang van openbaarheid van informatie en noodzaak tot bescherming van andere belangen. De Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) geeft in de artikelen 10 en 11 een opsomming van te beschermen belangen. Indien na afweging van een of meerdere van deze belangen tegen het algemene belang van openbaarheid van informatie blijkt dat openbaarmaking inbreuk maakt op een van deze belangen, kan op grond van die artikelen gerechtvaardigd worden afgezien van openbaarmaking. In de gevallen genoemd in artikel 10, eerste lid, moet zelfs worden afgezien van openbaarmaking. In het besluit waarmee de documenten waaraan u refereert gedeeltelijk openbaar zijn gemaakt, heb ik toegelicht waarom de bescherming van bepaalde belangen aan openbaarmaking in de weg staat. Op dit moment wordt op mijn ministerie het bezwaarschrift behandeld dat is ingediend door verzoeker naar aanleiding van het besluit. Hierbij zal de toepassing van de uitzonderingsgronden van de Wob opnieuw worden overwogen.
Kunt u uitleggen hoe het ministerie hier de Wob overtreden heeft door een beroep te doen op artikel 10.2 G, welke vervalt onder artikel 10.6, waarbij gelet op het granulietdossier dit toch duidelijk om milieu-informatie gaat?
In het besluit licht ik toe waarom in voorkomend geval aanleiding bestaat om af te zien van openbaarmaking bijvoorbeeld met het oog op het voorkomen van onevenredige bevoor- of benadeling bij openbaarmaking van het document. In deze documenten wordt ook van gedachten gewisseld over het onderwerp granuliet en worden (voorlopige) persoonlijke conclusies getrokken. Er bestaat in deze documenten geen direct verband met de toepassing van granuliet in het milieu. De opvattingen in deze documenten zijn daarom niet aan te merken als milieu-informatie in de zin van artikel 19.1a van de Wet milieubeheer.
Kunt u uitleggen waarom het ministerie stukken weglakt die eerder al door Rijkswaterstaat zijn vrijgegeven, zoals te lezen is in het artikel van Zembla? Zo nee, waarom niet? Kunt u hierbij ook reflecteren op de interpretatieruimte en verschillen tussen Rijkswaterstaat en het ministerie die geboden wordt bij het beroep op de in vraag 6 benoemde artikelen? Zo nee, waarom kunt u dit niet uitleggen?
Binnen mijn ministerie werken veel mensen – van verschillende dienstonderdelen – met elkaar samen bij de voorbereiding van Wob-besluiten. Hiermee wordt zoveel als mogelijk openbaarmaking van dubbele documenten en interpretatieverschillen voorkomen. Tussen de verschillende dienstonderdelen wordt ook regelmatig overlegd over de interpretatie van de Wob, ook bij de beoordeling van individuele documenten en wordt kennis gedeeld over de ontwikkelingen op het gebied van openbaarheid en transparantie. Desalniettemin kan het voorkomen dat bij een samenwerking met veel collega’s van verschillende dienstonderdelen en veel te betrekken documenten een document door meerdere collega’s net anders wordt beoordeeld én wordt betrokken in verschillende besluiten. Met de in het antwoord op vraag 6 genoemde samenwerking wordt echter getracht dit zoveel mogelijk te voorkomen. Het blijft echter mensenwerk.
Hoe past dit weglakken binnen de beloftes van transparantie die gedaan zijn door het Kabinet-Rutte III naar aanleiding van het weglakken van dossiers tijdens de toeslagenaffaire?
Ook ik hecht grote waarde aan transparantie en het kunnen bieden van inzicht in de totstandkoming van besluiten binnen mijn ministerie. Dat laat echter onverlet dat in voorkomende gevallen de bescherming van andere belangen in de weg kan staan aan openbaarmaking, zoals ik ook beschreven heb in mijn antwoord op vraag 8. In sommige gevallen moet op grond van de Wob worden afgezien van openbaarmaking. In andere gevallen is er meer ruimte om het belang van openbaarmaking af te wegen tegen andere belangen. In die gevallen zoek ik zoveel mogelijk die ruimte voor openbaarmaking.
Kunt u met het oog op de granulietkwestie reflecteren op de uitspraken in het rapport «Om de leefomgeving» van de commissie Van Aartsen, waarin over onder andere granuliet gesteld wordt dat bewust of onbewust schade wordt berokkend aan de omgeving, en de rol die het bevoegd gezag daarbij speelt niet onbesproken kan blijven?5
Het rapport gebruikt de casus om de complexiteit en de werking van het stelsel te duiden. Ik deel de conclusie van de rapporten Kuijken en Van Aartsen dat het stelsel aanpassing behoeft. Daarom heb ik een «taskforce bodemstelsel» ingericht en laat ik een inhoudelijke reactie op het rapport Van Aartsen voorbereiden ter besluitvorming door het nieuwe kabinet.
Wat is de stand van zaken bij de uitvoering van de motie Moorlag over lessen trekken en die gebruiken om extra waarborgen in te bouwen?6
Hiervoor zal een onafhankelijk onderzoek worden uitgevoerd onder leiding van een onafhankelijk persoon met voldoende statuur (deskundig en gezaghebbend). Over de uitkomst hiervan hoop ik de Kamer voor het einde van dit jaar te kunnen informeren.
Wilt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
De overnameplannen van het IJsselland Ziekenhuis door het Erasmus MC |
|
Maarten Hijink (SP) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u het nieuws dat het Erasmus MC het IJsselland Ziekenhuis in Capelle aan den IJssel wil overnemen?1
Het voornemen van een overname van het IJsselland Ziekenhuis door Erasmus MC bestaat al langer. Op 18 december 2018 is voor deze voorgenomen concentratie een aanvraag ingediend bij de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa). De NZa heeft op 5 februari 2020 het voornemen goedgekeurd. Vervolgens is in juni 2020 de voorgenomen overname gemeld bij de ACM. De ACM kan een fusie of overname vervolgens goedkeuren als zij na een eerste onderzoek geen gevaren voor de mededinging ziet in de voorgenomen fusie, of de ACM kan een vergunningseis stellen als zij reden heeft om aan te nemen dat de fusie de mededinging op significante wijze zou kunnen belemmeren. De voorgenomen fusie zal dan grondiger onderzocht worden indien partijen de fusie willen doorzetten en een vergunningsaanvraag indienen. Dat laatste is hier het geval. De partijen hebben op 10 mei 2021 een vergunning aangevraagd.
Kunt u aangeven welke ziekenhuizen en locaties thans in (juridisch) eigendom zijn van het Erasmus MC in Zuidwest Nederland?
Het Admiraal de Ruijter Ziekenhuis is sinds 2016 een zelfstandige BV, met eigen Wtzi-erkenning, een eigen RvB en RvC, eigen zorginkoop en gepositioneerd binnen de Erasmus MC Holding.
Is een verdere uitbreiding van het Erasmus MC gezien de huidige schaalgrootte wel wenselijk?
Ziekenhuizen zijn in beginsel zelf goed in staat om de juiste schaalgrootte te bepalen en met verschillende locaties binnen één groep kan nog steeds zorg dichtbij de patiënt worden geleverd. Bovendien is het medisch zorglandschap momenteel in beweging met initiatieven als de Juiste Zorg op de Juiste Plek, waarbij sommige zorg mogelijk dichter bij de patiënt en soms zelfs buiten het ziekenhuis geleverd moet worden. Voor hoog complexe zorg kan juist concentratie nodig zijn. Schaalvergroting kan voordelen voor de zorg opleveren, zowel op het gebied van betaalbaarheid als kwaliteit. Concentraties kunnen echter ook leiden tot een grotere marktmacht en het in het leven roepen of versterken van een economische machtspositie die de mededinging significant belemmert, met negatieve gevolgen voor de kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid van zorg. De ACM houdt hier toezicht op. In het geval van Erasmus MC en IJsselland gaat de ACM dit verder onderzoeken.
Is de vrees van de Autoriteit Consument en Markt (ACM) niet reëel dat een dergelijke overname zal leiden tot grotere reisafstanden en minder keuzevrijheid voor de patiënten?
De ACM heeft een vergunningseis gesteld voor de voorgenomen overname van het IJsselland Ziekenhuis door het Erasmus MC. Nu partijen een vergunning hebben aangevraagd gaat de ACM meer onderzoek doen naar de gevolgen van deze overname voor de kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid van ziekenhuiszorg in de regio. De vraag in hoeverre een dergelijke overname zal leiden tot grotere reisafstanden en minder keuzevrijheid voor patiënten is dus onderwerp van het nadere onderzoek door de ACM. Het is aan de ACM om hier als onafhankelijke toezichthouder een oordeel over te vellen.
Is het waar dat het IJsselland Ziekenhuis een financieel goed presterend ziekenhuis is en dat er geen financiële argumenten zijn voor een overname door het Erasmus MC?2
Het IJsselland Ziekenhuis is een financieel gezond ziekenhuis. Naast doelmatigheid kunnen er ook niet-financiële argumenten aan een concentratie ten grondslag liggen, zoals de kwaliteit van zorg.
Wat is het oordeel van de bevolking in Capelle aan den IJssel over de voorgenomen overname?
Ik vind het van belang dat ziekenhuisbestuurders breed draagvlak creëren voor een voorgenomen concentratie en dat er goed overleg plaatsvindt met de betrokken stakeholders. De cliëntenraad van het IJsselland Ziekenhuis heeft positief geadviseerd over de voorgenomen concentratie. Het IJsselland Ziekenhuis heeft desgevraagd aangegeven dat de huisartsen en verloskundigen bij de plannen zijn betrokken en dat zij op de hoogte gehouden van de voortgang worden.
Wat is het oordeel van de huisartsen, verloskundigen en andere zorgverleners in Capelle aan den IJssel over de voorgenomen overname?
Zie antwoord vraag 6.
Kunnen de doelen die het Erasmus MC voor ogen staat ook niet bereikt worden door samenwerking in plaats van overname, in lijn met de voorwaarden tot samenwerking zoals het ACM deze heeft neergelegd in een beleidsregel?3
Een fusie is in essentie de meest vergaande vorm van samenwerking. Ik ben het met de vragensteller eens dat het van belang is dat partijen goed kijken naar welke vorm van samenwerking gepast is. Het Erasmus MC en IJsselland Ziekenhuis zijn tot de conclusie gekomen dat door een overname van het IJsselland Ziekenhuis door Erasmus MC, het eenvoudiger wordt afspraken te maken over het verschuiven van zorg en het uitwisselen van personeel en diensten. Volgens partijen heeft dat dit in tijden van schaars personeel en schaarse middelen grote voordelen. Zoals eerder opgemerkt zal de ACM beoordelen of deze overname van het IJsselland Ziekenhuis door Erasmus MC de kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid van ziekenhuiszorg in de regio Rotterdam niet negatief beïnvloedt.
Vindt u dat het IJsselland Ziekenhuis een volwaardig basisziekenhuis moet blijven inclusief 24/7 spoedeisende hulp en acute verloskunde? Kunt u dit toelichten?
Het Erasmus MC heeft een focus op derdelijnszorg, het IJsselland Ziekenhuis op tweedelijns zorg. De SEH van het Erasmus MC is één van de elf level 1 traumacentra van Nederland, bedoeld voor multitraumata. De SEH van het IJsselland Ziekenhuis is een level 3 SEH gericht op basis acute zorg. De zorg die in het IJsselland Ziekenhuis wordt geleverd is complementair aan die van het Erasmus MC.
In hoeverre bent u bereid in te grijpen in dit proces van verdere schaalvergroting in de ziekenhuiszorg of acht u dat niet uw verantwoordelijkheid?
Zie het antwoord op vraag 3.
De dreigende uitzetting van Amsterdamse modelburgers Sofia en Najoua |
|
Don Ceder (CU), Jasper van Dijk (SP), Corinne Ellemeet (GL), Kati Piri (PvdA) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Uitzetting dreigt voor model-Amsterdammers Sofia en Najoua: zijn ze wel Nederlands genoeg?»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Deelt u de mening dat een kind niet verantwoordelijk kan worden gehouden, laat staan bestraft, voor de daden van de ouders, zoals ook volgt uit artikel 2, tweede lid, van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK)? Zo nee, waarom niet?
Een kind is niet verantwoordelijk voor de daden van de ouders. Ouders zijn in beginsel altijd verantwoordelijk voor hun kinderen en zo ook voor het aanvragen van verblijfsrecht voor zichzelf en hun kinderen, volgens de gebruikelijke procedures. Doen zij dit niet dan benadelen zij hun kinderen.
Betekent de norm van het niet straffen van kinderen voor de daden van ouders zoals vastgelegd in artikel 2, tweede lid, IVRK niet dat in Nederland opgegroeide en gewortelde kinderen aanspraak moeten kunnen maken op verblijf op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), waarin het recht op bescherming van privéleven is opgenomen? Zo nee, waarom in uw ogen niet?
In artikel 2 van het IVRK is het discriminatieverbod neergelegd. Ingevolge het tweede lid van dat artikel dienen kinderen beschermd te worden tegen alle vormen van discriminatie of bestraffing op grond van de omstandigheden of de activiteiten van, de meningen geuit door of de overtuigingen van de ouders, wettige voogden of familieleden van het kind. De term «bestraffing» lijkt niet bedoeld voor de situatie uit het vreemdelingenrecht die te maken heeft met de appreciatie van de bescherming van het privéleven onder artikel 8 van het EVRM. De verplichting om te toetsen aan het recht op privéleven vloeit voort uit het EVRM zelf.
Waarom stelt u hoger beroep in tegen het vonnis in de zaak van Sofia en Najoua, terwijl de rechtbank glashelder wijst op grote tekortkomingen in het besluit van de IND, in plaats van dat u de door de IND gemaakte fouten herstelt en Sofia en Najoua de verblijfsvergunning geeft waar zij recht op hebben?
Zoals u weet kan ik niet ingaan op individuele zaken noch op overwegingen die ten grondslag liggen aan het instellen van Hoger Beroep. U hebt inmiddels via de media kunnen vernemen dat door de gemachtigde van Sofia en Najoua openbaar is gemaakt dat de IND het Hoger Beroep heeft ingetrokken en dat aan zijn cliënten een verblijfsvergunning is verleend.
Welk toetsingskader hanteert de IND voor het al dan niet instellen van hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank waarin wordt geoordeeld dat de IND geen proportionele afweging heeft gemaakt tussen de belangen van de staat en de belangen van de aanvrager(s) van een verblijfsvergunning?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het, dat het door de IND genoemde «risico» dat een verblijfsvergunning voor gewortelde personen als Sofia en Najoua leidt tot een afgeleide vergunning voor de ongedocumenteerde moeder niet aannemelijk is, zoals ook de rechtbank stelt? Zo ja, waarom voert de IND dit aan als argument in zaken rond personen die ouder zijn dan 18 jaar?
Zie antwoord vraag 4.
Welke mogelijkheden hebben personen die als minderjarige naar Nederland zijn gekomen en hier zijn opgegroeid zonder verblijfsstatus, om na hun achttiende verjaardag zelf een verblijfsstatus te verkrijgen? Kunt u beargumenteren waarom die mogelijkheden voldoende zijn als invulling van de rechten van in Nederland gewortelde en opgegroeide kinderen?
Ook deze vraag kan ik alleen in zijn algemeenheid beantwoorden. Het staat een meerderjarig geworden vreemdeling vrij zelf een verblijfsaanvraag in te dienen. Indien betrokkene voldoet aan de voorwaarden voor verblijf in Nederland dan kan de aanvraag worden gehonoreerd.
Als een meerderjarige vreemdeling in aanmerking wil komen voor een verblijfsvergunning omdat hij als minderjarige naar Nederland is gekomen en hij zonder verblijfsstatus hier te lande is opgegroeid, bestaat de mogelijkheid om op het verblijfsformulier aan te geven dat hij zijn privéleven in Nederland wil uitoefenen op grond van artikel 8 EVRM. Daarbij wordt de vreemdeling verzocht bewijsmiddelen bij te voegen waaruit zijn band met Nederland blijkt en waaruit blijkt wat de intensiteit van deze band is. De duur van het verblijf in Nederland ten opzichte van het verblijf in het land van herkomst is een van de elementen die in de belangenafweging bij artikel 8 EVRM wordt betrokken.
Bent u van mening dat u en de IND voldoende communiceren over wat een in Nederland opgegroeid kind zonder verblijfsstatus na zijn of haar achttiende verjaardag kan doen om aan een verblijfsstatus te voldoen? Zo nee, bent u bereid deze communicatie te verbeteren?
Zie ook het antwoord op vraag 7:
Het aanvraagformulier voor verblijf biedt zoals gezegd ruimte om deze situatie te vermelden. Actieve communicatie vindt niet plaats. Het is vanzelfsprekend niet de bedoeling dat de situatie ontstaat dat een kind in Nederland opgroeit zonder dat er ooit een verblijfsaanvraag voor het kind is gedaan.
Kunt u de werkinstructie die de IND momenteel hanteert voor de beoordeling van aanvragen voor een verblijfsvergunning op basis van artikel 8 EVRM met de Kamer delen? Zo nee, waarom niet?
Ja. De werkinstructie «richtlijnen voor de toepassing van artikel 8 EVRM» is openbaar en is via de volgende link te raadplegen op de website van de IND: https://ind.nl/Documents/WI_2020_16.pdf
Uiteraard ben ik ook bereid u deze instructie desgewenst te sturen.
Kinderen die geen zwemdiploma halen |
|
Michiel van Nispen (SP), Lisa Westerveld (GL) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Klopt het dat 1% van de kinderen in Nederland geen zwemdiploma haalt? Om hoeveel kinderen gaat dit precies? De Nationale Raad Zwemveiligheid spreekt in dit kader over 4%, waar komt dit verschil vandaan?1
In de meest recente studie van het Mulier Instituut is vastgesteld dat vier procent van de kinderen tussen 11 en 16 jaar geen zwemdiploma heeft. In dezelfde studie is te lezen dat 99 procent van de kinderen van 12 jaar één of meerdere diploma’s heeft. Omgerekend hebben ongeveer 45.000 kinderen van 11 tot en met 16 jaar (nog) geen zwemdiploma.
Heeft u de groep kinderen die geen zwemdiploma haalt in beeld? Zo ja, hoe ziet deze groep eruit? Spelen het gezinsinkomen en achtergrond een rol? Zijn meerdere kenmerken bekend? Zo nee, bent u bereid dit te laten onderzoeken?
Op basis van het onderzoek van het Mulier Instituut uit 2018 kennen we relevante achtergrondkenmerken zoals geslacht, inkomen, etnische achtergrond en stedelijkheid. Lagere inkomens en mensen met een niet-westerse achtergrond lijken daarbij oververtegenwoordigd in de groep zonder zwemdiploma. Dit geldt ook voor de inwoners van de G4. Ik heb in een eerder stadium opdracht gegeven de studie van 2018 te herhalen. De onderzoekers verwachten de uitkomsten van dit onderzoek in het najaar van 2021.
Wat zijn de redenen dat deze kinderen geen zwemdiploma halen? Is dit voornamelijk een financiële overweging of spelen ook andere zaken mee? Bent u bereid te laten onderzoeken welke factoren meespelen?
Op dit moment is niet bekend wat de beweegredenen zijn om geen diploma te halen. Het onderzoek van de Nationale Raad zwemveiligheid laat zien dat dit wel relevant is om te weten zodat we eventuele belemmeringen kunnen wegnemen. Om die reden zal ik de motieven en belemmeringen voor kinderen zonder zwemdiploma – waaronder kinderen met een beperking – in kaart laten brengen in 2021.
Zijn in alle gemeenten in Nederland financiële regelingen voor ouders die de zwemles niet kunnen betalen? Hoe verschillen deze regelingen en zijn ze overal toegankelijk voor ouders met een kleine beurs? Hoe zit dit voor ouders met een kind met een beperking, aangezien deze kinderen vaak langer les nodig hebben?
Uit recent onderzoek van het Mulier Instituut (2021) weten we dat negen op de tien gemeenten vangnetregelingen hebben om de zwemvaardigheid en zwemveiligheid van kinderen te vergroten. De maximale steun varieert daarbij van 100 euro tot een volledig traject van A, B en C-diploma. Deze regelingen kennen strikte voorwaarden die vaak gerelateerd zijn aan besteedbaar inkomen van de ouders. Dit geldt ook voor ouders die een kind met een beperking hebben maar voor deze groep is daarbovenop niks extra’s beschikbaar. Het is bekend dat zwemlessen voor kinderen met een beperking aanpassingen vragen waardoor kosten kunnen toenemen. In het voorgenomen onderzoek waar over ik in het antwoord op vraag drie sprak zal ook aandacht zijn voor de belemmeringen die mogelijk een rol spelen bij kinderen met een beperking. Op basis van de uitkomsten van dit onderzoek bezien we de mogelijke vervolgacties.
Vindt u ook dat veel te veel kinderen met een beperking, 13% volgens onderzoek in opdracht van de Nationale Raad Zwemveiligheid, geen zwemdiploma hebben?2
Voor het behalen van een zwemdiploma moeten kinderen voldoen aan bepaalde vaardigheidseisen van de diplomaverstrekkende partij, zoals de Nationale Norm Zwemveiligheid. Deze eisen zijn echter niet voor alle kinderen haalbaar. Dit betekent dat kinderen met een beperking niet altijd aan alle vaardigheidseisen voldoen, als gevolg van hun beperking. Als ze niet voldoen aan de eisen, ontvangen ze geen diploma.
Wél worden ze tot zelfredzaamheid in het water getraind. Er zal nader verkend worden om te achterhalen in hoeverre deze groep wel of niet zwemveilig is en welke stappen ondernomen moeten worden om dit te realiseren. In dit geval is het percentage dat zwemveilig is relevanter dan het aandeel dat een diploma bezit. Zie ook antwoord vraag 6.
Welke plannen heeft u om de barrières die uit het onderzoek in opdracht van de Nationale Raad Zwemveiligheid naar voren komen te elimineren, zoals de gebrekkige kwaliteit en toegankelijkheid voor kinderen met een beperking?
Veel van de benodigde acties zijn beschreven in het Nationaal Plan Zwemveiligheid 2021–2024 van de Nationale Raad Zwemveiligheid. Voor ondersteuning van dit plan is vanuit de rijksoverheid ongeveer 1,2 miljoen euro gereserveerd voor de periode 2021–2024.
In het werkplan staat dat de NRZ, samen met andere brancheorganisaties zoals MEE NL, VSG en Kenniscentrum Sport en Bewegen, in 2021 nagaat of en hoe de participatie en veiligheid van kinderen met een beperking aan zwemles en zwemmen vergroot kan worden. Afhankelijk van de uitkomsten van deze quick scan worden vervolgacties voor de komende jaren vastgesteld.
Daarnaast wordt in het werkplan onder de pijler «brede voorlichting» bij de communicatie over zwemveiligheid rekening gehouden met de doelgroep kinderen met een beperking.
Zijn er aanvullende financiële regelingen, zodat ouders met een kind met een beperking zwemlessen kunnen betalen? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat deze ouders deze regelingen kennen en benutten? Zo nee, bent u bereid om te zorgen voor aanvullende regelingen?
Zoals beschreven bij antwoord op vraag 4 zijn er diverse landelijke en lokale financiële regelingen die zwemles betaalbaar houden. Het is herkenbaar dat deze regelingen niet bij iedereen bekend zijn. De partners van de alliantie «Sporten en bewegen voor iedereen» werken samen met het Kenniscentrum Sport en Bewegen om de vindbaarheid te vergroten. Zoals geantwoord in vraag 4, 5 en 6 wordt nader onderzocht wat er nodig is en hoe dit te realiseren valt.
Daarnaast zijn via de website van de stichting Uniek Sporten op dit moment 99 aangesloten aanbieders te vinden waar specifiek zwemles voor kinderen met een beperking wordt aangeboden. In veel gevallen wordt hier mede door gesubsidieerde steun zwemles onder de kostprijs aangeboden voor deze doelgroep.
Hoe evalueert u het feit dat een derde van de kinderen met een beperking overstapt van aanbieder, omdat aanbieders van zwemles niet goed genoeg weten hoe je kinderen met een beperking zwemles geeft? Hoe wilt u dit probleem oplossen? Kan een landelijke kwaliteitsstandaard met betrekking tot zwemles voor kinderen met een beperking volgens u een goede oplossing zijn, zodat er goede richtlijnen komen voor zwemles voor kinderen met een beperking?
(Zwem)les geven aan kinderen met een beperking vraagt in veel gevallen extra aandacht en specifieke vaardigheden van de docent. In het kader kan ik melden dat in het Nationaal Plan Zwemveiligheid 2021–2024 specifieke aandacht is voor deze thematiek. Informatie en kennis over dit thema wordt ontsloten voor opleidingen en de branche, daarnaast gaan de partners in gesprek met zwembaden, gemeenten, fondsen en specifiek buurtsportcoaches over hoe de participatie van mensen met een beperking aan zwemles en hun veiligheid verbeterd kan worden.
Één mondiaal minimumtarief voor winstbelasting |
|
Mahir Alkaya (SP), Jasper van Dijk (SP) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Wat is uw oordeel over het artikel «VS willen weer hogere winstbelasting»?1
Het artikel bespreekt het pleidooi van de Minister van Financiën van de Verenigde Staten voor mondiale afspraken over een minimumniveau van belastingheffing voor grote multinationals. In het Inclusive Framework georganiseerd door de OESO2 wordt al geruime tijd gesproken over een herziening van het internationale belastingsysteem. Ook een minimumniveau van belastingheffing bij internationaal opererende bedrijven staat daar op de agenda (Pijler 2). Dat de Verenigde Staten nu pleiten voor sterke wereldwijde afspraken hierover vind ik een positief signaal. De uitlatingen van de Amerikaanse Minister van Financiën laten zien dat de Verenigde Staten volledig gecommitteerd zijn aan het vinden van een multilaterale oplossing met 139 landen in het Inclusive Framework. Nederland steunt het doel van het Inclusive Framework om halverwege 2021 tot overeenstemming te komen over een herziening van het internationale belastingsysteem. Ik zie deze ontwikkeling als een forse stap in de goede richting om dat doel te bereiken.
Deelt u de mening dat een mondiaal minimumtarief voor winst- en vennootschapsbelasting een goed middel is tegen een race to the bottom waarbij landen een steeds lagere winstbelasting rekenen om bedrijven aan te trekken?
Ja, mondiale afspraken over een minimumniveau van belastingheffing zijn een goed middel om belastingconcurrentie te verminderen. Een minimumniveau van belastingheffing reduceert de prikkel voor landen om een laag belastingtarief te hanteren. Als landen een (te) laag belastingtarief hanteren, krijgen andere landen namelijk de mogelijkheid om over de winst die bedrijven in dat laagbelastende land maken alsnog belasting bij te heffen tot het minimumtarief. Een minimumniveau van belastingheffing draagt daarnaast bij aan het tegengaan van belastingontwijking. Het minimumniveau reduceert namelijk de prikkel voor bedrijven om winsten te verschuiven naar laagbelastende landen. Bovendien kunnen dit soort internationale afspraken bijdragen aan de aantrekkelijkheid van het Nederlandse vestigingsklimaat voor het reële bedrijfsleven. Een minimumniveau van belastingheffing verkleint namelijk het verschil tussen de belasting die bedrijven in Nederland betalen en de lagere belastingdruk die deze bedrijven mogelijk in andere landen zouden ervaren. De invloed van het niveau van (vennootschaps)belastingheffing op investeringsbeslissingen neemt daarmee af en de concurrentiekracht van ons bedrijfsleven wordt verbeterd. Het belang van andere factoren die Nederland aantrekkelijk maken als vestigingsplaats neemt daarmee toe.
Deelt u het pleidooi van de Amerikaanse Minister van Financiën Janet Yellen om een dergelijk mondiaal minimumtarief in te stellen? Zo nee, wat onderneemt u tegen de mondiale race to the bottom?
Ja. Nederland heeft zich in het Inclusive Framework van de OESO steeds voorstander getoond van afspraken in (een zo breed mogelijk) internationaal verband over een herziening van het internationale belastingstelsel, waaronder een minimumniveau van belastingheffing voor grote bedrijven.3 Nederland pleit daarbij voor eenvoudige en uitvoerbare maatregelen die zo effectief mogelijk de prikkel tot belastingconcurrentie verminderen. Nederland zal zich ervoor blijven inzetten om halverwege 2021 tot afspraken te komen in het Inclusive Framework van de OESO.
Deelt u de mening dat het invoeren van een minimumtarief iets anders is dan de zogenoemde CCCTB (Common Consolidated Corporate Tax Base ofwel de gemeenschappelijke geconsolideerde belastinggrondslag) waarmee lidstaten hun soevereiniteit over belastingheffing van multinationals grotendeels kwijtraken? Deelt u voorts de mening dat een minimumtarief en minimumgrondslag minstens zo effectief zouden zijn om de race to the bottom tegen te gaan?
Ja, de maatregelen die in het Inclusive Framework worden besproken om een minimumniveau van belastingheffing te waarborgen, verschillen van de voorstellen van de Europese Commissie voor een CCCTB. De CCCTB ziet op het creëren van een gemeenschappelijke geconsolideerde belastinggrondslag zodat er een Europees gelijk speelveld wordt gecreëerd. Op basis van de CCCTB zou in alle EU-lidstaten op dezelfde manier de belastbare winst worden berekend en wordt grondslaguitholling in de EU tegen gegaan. De CCCTB heeft daarmee inderdaad tot gevolg dat de soevereiniteit van lidstaten wat betreft de invulling van de winstbelasting verder wordt ingeperkt.
Op basis van de Pijler 2-voorstellen die in het Inclusive Framework worden besproken, wordt achteraf gekeken of er feitelijk genoeg belasting is geheven. Indien dit niet het geval is, kan extra belasting worden bijgeheven om een minimumniveau van belastingheffing te bereiken. Daarnaast zet dit OESO-initiatief erop in om een wereldwijd gelijk speelveld te creëren. Kortom, beide systemen kunnen eraan bijdragen om het risico op een zogenaamde race to the bottom tegen te gaan.
Deelt u de mening dat mondiale afstemming op financieel gebied nodig is om het doorgeslagen kapitalisme te beteugelen, waarbij het grootbedrijf massaal profiteert van de onderlinge belastingconcurrentie?
Afspraken over de belastingheffing van multinationals zijn het effectiefst als ze in een zo breed mogelijk internationaal verband worden gemaakt. Nederland heeft zich daarom steeds een voorstander getoond van afspraken in internationaal verband over een herziening van het internationale belastingsysteem.
Wat onderneemt u om te voorkomen dat Nederland bekend staat als «een belastingparadijs dat meehelpt aan het ontwijken van winstbelastingen»?
Al vanaf het begin van deze kabinetsperiode is het aanpakken van belastingontwijking een van de speerpunten geweest van dit kabinet.4 De afgelopen jaren zijn in dit kader veel maatregelen genomen. In een recente factsheet zijn alle maatregelen van dit kabinet opgenomen, met een toelichting op de manier waarop het kabinet hiermee belastingontwijking en -ontduiking voorkomt.5 Ook verwijs ik graag naar enkele recente brieven die ik naar uw Kamer heb verzonden waarin ik uitgebreid inga op de aanpak van belastingontwijking.6 Naast de wetgeving die al is ingevoerd, of binnen afzienbare tijd in werking zal treden of reeds is aangekondigd, is het van belang dat de strijd tegen belastingontwijking- en ontduiking voortvarend wordt voortgezet. Internationale samenwerking is hierbij essentieel. Uitdagingen die samenhangen met belastingontwijking zijn immers vaak internationaal van aard en kunnen het beste worden aangepakt door middel van internationale afspraken. In dit verband steunt Nederland initiatieven om tot een verdere gecoördineerde aanpak van belastingontwijking te komen. Zo draagt Nederland actief bij om tot internationale oplossingen te komen op het gebied van de winstbelasting.
Bent u bereid om het plan van Minister Yellen actief te ondersteunen en te promoten op internationale fora en de G20? Zo nee, waarom niet?
Het pleidooi van de Minister van Financiën van de Verenigde Staten gaat over mondiale afspraken over een minimumniveau van belastingheffing voor grote multinationals. In het Inclusive Framework van de OESO wordt al geruime tijd gesproken over dergelijke afspraken. Nederland heeft zich steeds positief en constructief opgesteld in deze discussies. Nederland zal zich ervoor blijven inzetten om halverwege 2021 overeenstemming te bereiken over effectieve en (ook voor ontwikkelingslanden) uitvoerbare afspraken over de herziening van het internationale belastingsysteem. Ook in G20-verband zal Nederland zich voorstander blijven tonen van het werk dat in de OESO wordt gedaan.
De kwalificatie 'veilig land' in asielzaken |
|
Kati Piri (PvdA) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Kwalificatie «veilig land» in asielzaken moet beter onderbouwd worden»1 en de achterliggende uitspraak met persbericht van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling)?2
Ja.
Hoe gaat u de opstelling van de Afdeling, dat de uitspraak relevant is voor de herbeoordeling van andere landen die u als veilig heeft aangemerkt en voor de vreemdelingen die uit deze landen afkomstig zijn, verwerken in uw beleid ten aanzien van asielverzoeken uit vermeend veilige landen?
Tot de Afdelingsuitspraak vond de herbeoordeling plaats, zoals uiteengezet in de Kamerbrieven waarmee uw Kamer over de uitkomst van herbeoordelingen is geïnformeerd. De meest recente brief hierover is van 30 september 2020.3 Samengevat werd op basis van een beperkt aantal bronnen (Freedom House en U.S. State Department) en aan de hand van een achttal criteria bezien of de situatie in een land aanmerkelijk was gewijzigd. Wanneer er een aanmerkelijke achteruitgang werd geconstateerd, volgde een uitgebreide herbeoordeling van het betreffende land. In de tussentijd werd het veilige landenbeleid ten aanzien van dat land opgeschort.
De Afdeling oordeelt dat de herbeoordeling aan de hand van de huidige criteria mag plaatsvinden. Ook mag een aanwijzing of eerdere herbeoordeling als uitgangspunt worden genomen. Wel moet een groter aantal bronnen worden geraadpleegd, waaronder in het bijzonder informatie uit andere lidstaten, EASO, UNHCR, Raad van Europa en andere relevante internationale organisaties. Wanneer het niet mogelijk is (al) deze bronnen te betrekken bij een herbeoordeling, moet dat worden toegelicht en worden gemotiveerd waarom op grond van de beschikbare informatie geconcludeerd kan worden dat het land nog steeds als veilig land kan worden aangemerkt.
De werkwijze voor de herbeoordeling van veilige landen van herkomst wordt in lijn gebracht met de Afdelingsuitspraak. Als gevolg daarvan is inmiddels gestart met aanvullende herbeoordelingen van de belangrijkste veilige landen van herkomst; Marokko, Algerije, Tunesië en Georgië. Daarna volgen andere landen, waarbij steeds geprioriteerd wordt naar instroom. De uitkomst van de aanvullende herbeoordelingen ontvangt uw Kamer na afronding per brief.
Hoe gaat u er in de toekomst wel voor zorgen dat u alle beschikbare bronnen gaat gebruiken om tot de beoordeling te komen of een land al dan niet als veilig moet worden gezien?
Zie antwoord vraag 2.
Wat betekent de uitspraak voor lopende asielverzoeken uit vermeend veilige landen? Wordt de beoordeling van dergelijke verzoeken aangehouden tot het moment dat wel duidelijkheid is over de veiligheid van een land van herkomst? Zo nee, waarom niet en hoe verhoudt zich dat tot de uitspraak?
Aanvragen van asielzoekers uit veilige landen van herkomst worden afgehandeld in een verkorte procedure, spoor 2. Om aanvragen van vreemdelingen uit veilige landen van herkomst in die procedure te kunnen behandelen, moet er sprake zijn van een situatie waarbij de aanvraag vermoedelijk kennelijk ongegrond zal worden verklaard op grond van artikel 30b, eerste lid, onder b, Vreemdelingenwet (veilig land van herkomst). In beginsel is daarvan nog steeds sprake. Er is immers geconcludeerd dat de situatie niet ingrijpend is veranderd. Wel dient de motivering van de plaatsing op de lijst te worden aangevuld conform de eisen die de Afdeling aan die herbeoordeling stelt. Lopende procedures worden daarom zoveel mogelijk afgerond. Of dat mogelijk is, beziet de IND per zaak. Nieuwe instroom uit veilige landen van herkomst wordt in beginsel ingedeeld in spoor 2. In voorkomende gevallen valt enige vertraging in de besluitvorming niet uit te sluiten, aangezien de behandeling van de aanvraag mogelijk moet wachten totdat de herbeoordeling van het betreffende land is afgerond. Het streven is echter die vertraging zo kort mogelijk te houden.
Voor zaken die in beroep lopen, geldt dat deze worden doorgezet voor zover de aanwijzing als veilig land geen onderwerp van geschil is. Indien dat wel zo is, dan beziet de IND per zaak welke gevolgen daaraan moeten worden verbonden. Ten aanzien van Marokko, Algerije, Tunesië en Georgië wordt de rechtbank zo nodig verzocht om gelegenheid te bieden het gebrek in de herbeoordeling op korte termijn te repareren. Voor andere veilige landen van herkomst, waarvoor de aanwijzing als veilig land van herkomst bepalend is voor de motivering van het afwijzend asielbesluit en het motiveringsgebrek niet in beroep kan worden hersteld, zal de IND de asielaanvraag opnieuw moeten beoordelen.
Voor eventuele opvolgende asielaanvragen van vreemdelingen uit veilige landen van herkomst, die zich op de Afdelingsuitspraak beroepen, moet er sprake zijn van nieuwe feiten of omstandigheden. Een enkele verwijzing naar de Afdelingsuitspraak is in dat verband onvoldoende. De vreemdeling moet onderbouwen waarom de uitspraak in zijn geval moet leiden tot een ander oordeel dan in de eerdere procedure. Wanneer hij dat niet doet, kan de aanvraag buiten behandeling worden gesteld. Wanneer een onderbouwd beroep op de uitspraak wordt gedaan, beziet de IND per aanvraag of het mogelijk is een beslissing te nemen of dat verdere behandeling moet worden aangehouden totdat de herbeoordeling van het betreffende land is afgerond.
Het is van belang om op te merken dat de Afdelingsuitspraak niet betekent dat landen ten onrechte als veilig land van herkomst zijn aangemerkt en besluiten op basis van de herbeoordelingen onrechtmatig waren. Asielzoekers konden de aanwijzing van hun land van herkomst als een veilig land altijd al aanvechten. Ook konden zij al argumenten aanvoeren om aannemelijk te maken dat het land in hun specifieke geval niet veilig is.
Wat betekent de uitspraak voor afgedane asielverzoeken van personen die op grond van het feit dat ervan uit werd gegaan dat zij uit een veilig land kwamen geen asiel hebben gekregen? Moeten zaken opnieuw beoordeeld worden? Zo ja, hoe gaat u hier zorg voor dragen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.