Het bericht ‘Asielzoeker met claimgeld betaalt amper mee aan opvang’. |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Asielzoeker met claimgeld betaalt amper mee aan opvang» uit De Telegraaf van maandag 17 mei?1
Ja.
Klopt het dat sinds eind 2020, toen de reeds bestaande «Regeling eigen bijdrage asielzoekers met inkomen en vermogen 2008» werd uitgebreid, door asielzoekers slechts 65.000 euro is bijgedragen in het kader van hun opvang? Zo nee, hoeveel dan wel?
Het COA heeft in de periode van eind 2020 tot en met april 2021 ongeveer 65.000 euro aan eigen bijdrage gerelateerd aan door de IND uitgekeerde dwangsommen heeft ontvangen. Op 20 mei jl. was dit bedrag opgelopen tot 87.000 euro. Deze bedragen zijn geïnd op basis van de Regeling eigen bijdrage asielzoekers met inkomen en vermogen 2008 (hierna: Reba 2008). In het antwoord op vraag 13 staan de bedragen die de afgelopen jaren zijn geïnd in het kader van de Reba.
Door hoeveel individuele asielzoekers is dit totaalbedrag opgebracht?
Het totaalbedrag van 87.000 euro is opgebracht door 105 asielzoekers.
Uit welke landen zijn de asielzoekers in kwestie afkomstig?
Deze informatie wordt niet bijgehouden. De reden hiervoor is dat het primair gaat om de vraag of door de IND uitgekeerde dwangsommen kunnen worden geïnd. De nationaliteit van de betrokken asielzoekers is hiervoor niet ter zake doende.
Kunt u aangeven uit welke bestandsdelen dit totaalbedrag van 65.000 euro bestaat, inkomen uit arbeid, eigen vermogen, buitenlandse bezittingen etc. uitgesplitst naar bedrag per onderdeel? Zo nee, waarom niet?
Dit bedrag is geïnd op basis van de dwangsommen die aan de betreffende asielzoekers zijn uitgekeerd. Uitgekeerde dwangsommen worden gezien als vermogen bedoeld in de Reba 2008. Op basis van de uitgekeerde dwangsommen is overgegaan tot het opleggen van een eigen bijdrage voor de kosten van de opvang.
Kunt u zo concreet mogelijk aangeven wat wordt verstaan onder het eigen vermogen waarop een beroep kan worden gedaan? Betreft dit naast een eventuele buitenlandse bankrekening bijvoorbeeld ook onroerend goed in het land van herkomst?
Vermogen wordt gedefinieerd als de waarde van de bezittingen waarover de asielzoeker bij de aanvang van de opvang beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de op dat tijdstip aanwezige schulden. De waarde van de bezittingen wordt vastgesteld op de waarde in het economische waardeverkeer bij vrije oplevering. Persoonlijke bezittingen, zoals horloges, trouwringen, computers en telefoons, worden niet beschouwd als eigen vermogen.
Het is goed in dit verband te benoemen dat de Reba 2008 is afgeleid van de participatiewet. In artikel 7 van de Reba 2008 is uitgelegd wat onder vermogen moet worden verstaan. Van enkele vermogensbestanddelen is het ongewenst om deze als vermogen in aanmerking te nemen. Hierover zijn bepalingen opgenomen in het tweede lid van artikel 7 van de Reba 20082.
In het artikel in De Telegraaf geeft een woordvoerder van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) aan dat het in de praktijk amper voorkomt dat een asielzoeker een eigen bijdrage levert uit vermogen, waaronder een buitenlandse rekening, «omdat hier het zicht vaak op ontbreekt», klopt dat? Kunt u aangeven hoe hier onderzoek naar gedaan wordt? Waarom levert een dergelijk onderzoek kennelijk zelden resultaat op?
Bij binnenkomst in Nederland vindt door de afdeling Vreemdelingen, identificatie en mensenhandel (AVIM) van de politie een bagagecontrole plaats. Als er sprake is van in aanmerking te nemen vermogen dan wordt het COA geïnformeerd. Het COA informeert bij de bewoner naar eigen vermogen tijdens het rechten- en plichtengesprek. De bewoner ondertekent, indien dat het geval is, een verklaring dat het eigen vermogen lager is dan de vrijstellingsnorm. Ook wordt aangegeven dat een bewoner verplicht is een eventuele latere wijziging in zijn financiële situatie te melden bij het COA.
Het COA heeft geen bevoegdheid of mogelijkheid om actief te controleren of deze verklaring naar waarheid is afgegeven of eventueel vermogen op te sporen. Wel voorziet de Regeling verstrekkingen asielzoekers (hierna: Rva 2005) in de mogelijkheid dat, mocht achteraf blijken dat de bewoner vermogen of inkomsten heeft verzwegen, alsnog terugvordering kan plaatsvinden.
Klopt het dat u de hoogte van het bedrag dat u met deze regeling ophaalt niet het belangrijkste vindt, zoals in het artikel staat te lezen, omdat het u erom gaat dat «degene die kan bijdragen aan de kosten dat ook doet»?
Het is belangrijk dat vreemdelingen die het kunnen betalen bijdragen aan de kosten van hun opvang. De druk die de kosten van de opvang van asielzoekers legt op de collectieve middelen rechtvaardigt dat slechts opvang wordt geboden indien en voor zover de asielzoeker niet in het eigen bestaan kan voorzien. De Opvangrichtlijn geeft hier richting aan. De in de Opvangrichtlijn gestelde normen, die betrekking hebben op opvang en verstrekking van financiële ondersteuning aan asielzoekers, zijn opgenomen in de Rva 2005. De Reba 2008 betreft een nadere uitwerking van artikel 20, tweede lid van de Rva 2005. Er worden nadere regels gesteld ten aanzien van de berekening van de eigen bijdrage in de kosten van opvang door asielzoekers met vermogen of inkomen. Hierbij wordt aangesloten bij de Participatiewet en bij de vermogens- en inkomensgrenzen en vrijstellingen die ook gelden voor bijstandsgerechtigden.
Of een eigen bijdrage gevraagd kan worden en hoe hoog deze is, is afhankelijk van:
Door de toepassing van deze regeling wordt het asielzoekers direct duidelijk dat Nederland mensen die dat nodig hebben financieel ondersteunt, maar dat mensen die op eigen benen kunnen staan hieraan zelf kunnen en moeten bijdragen.
Deelt u de conclusie dat het verwaarloosbare bedrag dat wordt opgehaald juist aantoont dat dit níet gebeurt? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze conclusie niet. Zoals ook genoemd in het voorgaande antwoord gaat het erom dat degene die kan bijdragen aan de kosten dat ook doet. Uit het antwoord op vraag 13 blijkt dat dit regelmatig gebeurt, daarmee is geen sprake van een verwaarloosbaar bedrag. Doordat de Reba het uitgangspunt hanteert dat niet meer aan eigen bijdrage wordt geïnd dan de kosten van de opvang, is de eigen bijdrage is dan ook maximaal gelijk aan de zogeheten economische waarde van de verstrekkingen die een asielzoeker van het COA ontvangt. Hierdoor ligt het bedrag dat is geïnd substantieel lager dan het bedrag aan uitgekeerde dwangsommen.
Bent u bereid deze regeling meer slagkracht te geven door de vermogensgrens te verlagen en/of de eigen bijdrage te verhogen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit vormgeven?
Ik zie daartoe geen aanleiding. Het is goed in dit verband te benoemen dat de Reba 2008 is afgeleid van de participatiewet en aldus bij de normbedragen die ook gelden voor bijstandsgerechtigden. Het is niet wenselijk hiervan af te wijken en asielzoekers op dit punt gunstiger of ongunstiger te behandelen dan ingezetenen. Belangrijk daarbij is dat de te innen eigen bijdrage niet op gespannen voet komt te staan met het fundamentele recht om asiel aan te vragen.
Bent u in dat kader eveneens bereid te onderzoeken met welke vormen van bezit, inkomen en vermogen de regeling kan worden opgerekt? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zie ook antwoord op vraag 8.
Deelt u het vermoeden dat intensiever onderzoek naar eventuele bezittingen in het buitenland die onder de regeling vallen had kunnen leiden tot een fors hogere bijdrage dan het totaalbedrag van 65.000 euro dat nu is opgehaald? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid hierin te investeren of hiervan op zijn minst een kosten-batenanalyse te maken? Zo nee, waarom niet?
Nee, dit vermoeden deel ik niet. Het bedrag waar naar verwezen wordt, ziet op de geinde eigen bijdrage naar aanleiding van uitgekeerde dwangsommen door de IND. In het geval van dwangsommen die door de IND zijn uitgekeerd hebben we hier een volledig beeld van omdat deze door de IND worden gemeld aan het COA. Het COA is dus op de hoogte van dit vermogen. Zoals eerder aangegeven is de vaststelling of er sprake is van vermogen in grote mate afhankelijk van de bagagecontrole of de opgave van vermogen door de asielzoeker tijdens het rechten- en plichtengesprek met het COA. En nogmaals; het COA heeft geen bevoegdheid om actief te controleren of deze verklaring naar waarheid is afgegeven of eventueel vermogen op te sporen. Daarnaast is het lastig zo niet onmogelijk om vermogen in het buitenland te achterhalen. Ik acht het daarom niet opportuun om intensiever onderzoek te doen naar eventueel vermogen of bezittingen in het buitenland.
Kunt u aangeven hoeveel jaarlijks werd bijgedragen door asielzoekers tussen de inwerkingtreding van de aanvankelijke regeling in 2008 en de uitbreiding van de regeling eind 2020?
De Regeling Eigen Bijdrage Asielzoekers met inkomen en vermogen heeft volgens de jaarrekeningen van het COA in de volgende opbrengst geresulteerd:
Jaar
Bedrag
2008
€ 324.000
2009
€ 611.000
2010
€ 430.000
2011
€ 336.000
2012
€ 221.000
2013
€ 177.000
2014
€ 178.000
2015
€ 109.000
2016
€ 309.000
2017
€ 497.000
2018
€ 318.000
2019
€ 479.000
2020
€ 375.000
Totaal
€ 4.364.000
Dit is inclusief de uitbreiding van de regeling eind 2020.
Het bericht dat een melding van een poging tot Russische beïnvloeding van het Nederlandse parlement in een la verdween |
|
Renske Leijten |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Is het gebruikelijk dat meldingen als de melding wordt gedaan bij de Beveiligingsdienst van de Tweede Kamer niet bij de AIVD terechtkomen? Zo ja, waarom is dat?1
Tweede Kamerleden en fracties die te maken krijgen met zaken of opvallende signalen die raken aan hun veilig en ongestoord functioneren kunnen dat melden bij de Beveiligingsautoriteit (BVA) van de Tweede Kamer. De BVA kan deze melding vervolgens vertrouwelijk doorzetten aan de AIVD en/of de NCTV op ad hoc basis, dan wel via reguliere contactmomenten waarna afhankelijk van de melding, wordt bezien welke opvolging gewenst is.
Hoe is de samenwerking tussen deze Beveiligingsdienst en de AIVD vormgegeven? Bent u van mening dat deze samenwerking en/of afstemming verbeterd dient te worden?
De BVA kan meldingen vertrouwelijk doorzetten aan de AIVD op ad hoc basis, dan wel via reguliere contactmomenten, dan wel via de NCTV. Dit betreft een standaard werkwijze. De Kamervoorzitter heeft aangegeven dat in het geval van de bewuste melding vanuit de fractie Splinter/Van Kooten-Arissen niet de juiste afweging is gemaakt.
Met alle nieuwe Tweede Kamerleden wordt reeds door de BVA een individueel gesprek gevoerd, in aanwezigheid van de NCTV. Doel van dit gesprek is onder andere de nieuwe Tweede Kamerleden informeren over de rol van de BVA als eerste aanspreekpunt voor alle veiligheidsgerelateerde onderwerpen.
Ik heb er vertrouwen in dat in het vervolg dergelijke meldingen op de juiste plek terecht zullen komen.
Erkent u dat het zorgelijk is dat meldingen over gulle gevers aan politieke partijen, waarvan de integriteit in twijfel wordt getrokken, blijven liggen? Kunt u uw antwoord toelichten?
In algemene zin kan worden gesteld dat het van belang is dat personen en organisaties met informatie, dan wel met een financiële component, over mogelijke dreiging van terrorisme, spionage en inmenging delen. Dit kan ook altijd direct bij de AIVD, hiervoor zijn geen belemmeringen. Verstrekte informatie wordt altijd vertrouwelijk behandeld.
Welke risico’s van politieke beïnvloeding vanuit het buitenland zijn er de afgelopen jaren gesignaleerd?
De AIVD waarschuwt al langere tijd in opvolgende jaarverslagen, alsmede het recent uitgebrachte Dreigingsbeeld Statelijke Actoren (DBSA), voor de dreiging van ongewenste buitenlandse beïnvloedingactiviteiten. Hierbij gaat het om heimelijke politieke beïnvloeding waarbij zowel digitale als klassieke middelen kunnen worden ingezet. Blijvende waakzaamheid is dan ook noodzakelijk.
Zijn er meer meldingen van politieke partijen over (eventuele) buitenlandse inmenging? Zo ja, welke?
In de openbaarheid worden in de regel geen uitspraken gedaan over individuele meldingen aan de AIVD. Verstrekte informatie wordt altijd vertrouwelijk behandeld.
Kunt u uitsluiten dat er discutabele financiers zijn van politieke partijen?
De Wet financiering politieke partijen (Wfpp) heeft o.a. tot doel om transparantie over de financiering van politieke partijen te vergroten. Zo moeten giften vanaf 4.500 euro per donateur per jaar aan de politieke partijen en hun neveninstellingen jaarlijks worden gemeld aan het Ministerie van BZK. Deze overzichten moeten gecontroleerd zijn door een accountant. Het voorstel tot wijziging van de Wfpp (Evaluatiewet Wfpp) bevat aanvullende regels voor giften van rechtspersonen en giften aan neveninstellingen (3). Dit gaat om het vergroten van de transparantie over giften van rechtspersonen en andere juridische entiteiten en het uitbreiden van de transparantie voorafgaand aan een Tweede Kamerverkiezing naar de neveninstellingen van politieke partijen. Gelet op het belang dat het kabinet hecht aan het zoveel mogelijk vrijwaren van politieke partijen van onwenselijke buitenlandse beïnvloeding worden hier in het wetsvoorstel aanvullende maatregelen voor getroffen. Dit betreft het verbieden van giften van donateurs uit derde landen en het volledig transparant maken van giften afkomstig uit de lidstaten van Europese Unie en de Europese Economische Ruimte (EU en EER) niet zijn de Nederland.
Bent u nog steeds van mening dat financiering van politiek partijen uit het buitenland niet in z’n geheel aan banden hoeft te worden gelegd? Zo ja, waarom?
Dat vind ik niet wenselijk en daarom zijn in het wetsvoorstel tot wijziging van de Wfpp (Evaluatiewet Wfpp) verschillende maatregelen (zie ook het antwoord op vraag 6) opgenomen tegen het omzeilen van het voorgenomen giftenverbod. Een algemeen giftenverbod dat ook voor de lidstaten van de EU/EER zou gelden, acht de regering niet proportioneel gelet op het beginsel van het vrij verkeer van kapitaal, de nauwe banden die de meeste Nederlandse politieke partijen met Europese zusterpartijen hebben en het belang om die (financiële) banden te blijven onderhouden. Voorwaarde hierbij is wel dat het duidelijk moet zijn waar en van wie eventuele giften uit andere landen van de EU/EER afkomstig zijn. Daarom heeft de regering er in het wetsvoorstel voor gekozen om de drempel voor openbaarmaking van € 4.500 per jaar af te schaffen voor giften uit andere lidstaten van de EU en de EER. Dit betekent dat alle giften van gevers uit deze landen openbaar worden. Een uitzondering hierop geldt voor aldaar woonachtige kiesgerechtigden voor de verkiezing van de Tweede Kamer. Voor giften van rechtspersonen uit andere EU/EER-landen geldt evenals voor giften uit Nederland dat zij moeten melden wie de uiteindelijk belanghebbenden achter deze rechtspersonen zijn. Naar verwachting zal risico op financiering via stromannen met de inzet van de genoemde maatregelen worden beperkt.
Vindt u het wenselijk dat mogelijke buitenlandse financiering via stromannen in EU-landen verloopt?
Zie antwoord vraag 7.
Wanneer kan de Kamer de nota naar aanleiding van het verslag verwachten op het wetsvoorstel dat financiering van politieke partijen van landen búíten de EU moet voorkomen?2
De nota naar aanleiding van het verslag inzake het voorstel tot wijziging van de Wet financiering politieke partijen in verband met de evaluatie van deze wet (Evaluatiewet Wfpp) is inmiddels aan de Kamer gestuurd.
Ernstige misstanden in de politieorganisatie. |
|
Sylvana Simons (BIJ1) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Politieagent Landelijke Eenheid opgepakt die met collega op de vuist ging»?1 Zo ja, hoe duidt u het feit dat collega’s met elkaar op de vuist gaan?
Ja. Ik heb van de politie vernomen dat er sprake is geweest van een incident waarbij een politiemedewerker met psychische problemen betrokken was.
Bent u op de hoogte van eerdere meldingen van dergelijke incidenten?
Nee. Het betreft een incident dat zeer specifiek van aard is.
Bent u bekend met het bericht «Politierechercheur die werkte als infiltrant pleegt zelfmoord»2 en met het bericht «Onderzoek naar zelfmoord gepeste politiemedewerker»?3
Ja.
Bent u het ermee eens dat dergelijke excessen voortvloeien dan wel te wijten zijn aan de cultuur binnen de organisatie?
De recente signalen over de werkomstandigheden bij de afdeling Afgeschermde Operaties van de Landelijke Eenheid (LE), waarover verschillende media hebben bericht, zijn zorgelijk. Evenals uw Kamer heb ik vragen die ik urgent beantwoord wil zien. Zoals uw Kamer weet lopen er dan ook verschillende onderzoeken met betrekking tot de LE.
De feiten en omstandigheden van het recente overlijden van de medewerker van de afdeling Afgeschermde Operaties wordt op dit moment onderzocht door een commissie onder onafhankelijk voorzitterschap van de heer Oebele Brouwer. Daarbij wordt onder meer gekeken naar een mogelijk verband met de werkomstandigheden bij die afdeling.4 Ik kan niet vooruitlopen op de uitkomsten van dit onderzoek. Voor zover de vertrouwelijkheid het toelaat, zal ik uw Kamer over de uitkomsten van het onderzoek informeren.
Naar de suïcide in 2019 van een digitaal expert werkzaam bij de LE heeft de politie destijds een feitenonderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek is in het najaar van 2020 voltooid. Uit het onderzoek is gebleken dat er geen sprake was van plichtsverzuim, noch pestgedrag. Wel zijn er fouten gemaakt. De betrokken medewerker is niet met voldoende zorgvuldigheid behandeld. De politiechef van de LE heeft meermaals beklemtoond dat zij dit zeer betreurt.
Bent u het ermee eens dat juist een organisatie die een monopolie op geweld heeft, zorg dient te dragen voor een veilige werksfeer teneinde dit soort excessen te voorkomen? Zo ja, hoe kan het dat meerdere politiefunctionarissen door problemen die raken aan de cultuur binnen de politie geen andere uitweg meer zagen dan zelfdoding?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe kijkt u aan tegen de conclusie van het onderzoek van KPMG uit juli 20204, uitgevoerd in opdracht van politiechef Jannine van den Berg, waarin wordt gesteld dat er bij de Dienst Landelijke Informatie Organisatie sprake is van pesten, discriminatie, intimidatie, machtsmisbruik en vriendjespolitiek?
Het KPMG-rapport en het eerste deelrapport van de Inspectie Justitie en Veiligheid (hierna: Inspectie) over de taakuitvoering van twee dienstonderdelen bij de LE6 hebben (een deel van de) eerdere zorgelijke signalen over deze eenheid bevestigd en hebben duidelijk gemaakt dat er maatregelen nodig zijn ten aanzien van het leiderschap en de cultuur binnen de LE. Dit vormt onderdeel van de programmatische aanpak voor de LE, die op dit moment wordt opgezet.
Ik wil andermaal beklemtonen dat de korpsleiding en ik hechten aan het doorbreken van negatieve patronen in teams en het adequaat opvolgen van misstanden. De politie moet een veilige en inclusieve werkomgeving bieden, waarin medewerkers misstanden onder de aandacht kunnen brengen. Het tegenwerken van medewerker die misstanden willen melden is volstrekt ontoelaatbaar.
Hoe kijkt u tegen de conclusie van dit onderzoek aan, waarin wordt gesteld dat het bestraffen van ongewenst gedrag totaal ontbreekt en dat medewerkers aangeven actief te worden tegengewerkt als zij ongewenst gedrag willen melden?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u het eens met de uitspraak van politiechef van den Berg, die aangeeft te vermoeden dat deze problemen ook op andere plekken binnen het politiekorps heersen?
Er werken door heel Nederland meer dan 60.000 fte bij de politie. In een organisatie van dergelijke omvang verschillen werkomstandigheden en -cultuur van plek tot plek. Ik kan daarover geen algemene uitspraken doen.
De politie gebruikt medewerkers-onderzoeken om zicht te krijgen op de werkomstandigheden en -cultuur in de verschillende delen van de organisatie. Uit deze onderzoeken blijkt dat er ook op andere plekken dan de LE soms sprake is van problemen ten aanzien van de werkomstandigheden en -cultuur.
Zoals ik heb toegelicht in mijn antwoord op vragen 6, 7 en 9, maken de rapporten van KPMG en de Inspectie duidelijk dat er bij de LE maatregelen nodig zijn ten aanzien van cultuur en leiderschap. Dit vormt onderdeel van de programmatische aanpak voor de LE, die op dit moment wordt opgezet.
Ziet u het totale gebrek aan consequenties en het actief tegenwerken van meldingen en klachten vanuit leidinggevenden als reden dat deze situatie niet verbetert? Zo ja, welke stappen heeft u ondernomen dit aan te pakken? Zo nee, waarom niet en wat is dan volgens u wel de reden?
Zie antwoord vraag 6.
Ziet u een patroon in ernstige misstanden binnen de politieorganisatie, zoals onder andere omschreven in het rapport van KPMG, die resulteren in geweld en zelfmoord?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is uw oordeel over de cultuur binnen de politie? Erkent u dat er een onveilige werksfeer voor medewerkers is? En deelt u de mening dat er een grondige cultuuromslag nodig is?
Zie antwoord vraag 8.
Welke bevoegdheden heeft u om in te grijpen in de cultuur bij de politie?
Als Minister van Justitie en Veiligheid ben ik eindverantwoordelijk voor het goed functioneren van de politie. Derhalve heb ik de Inspectie naar aanleiding van verontrustende signalen bij de LE al in 2019 gevraagd onderzoek te doen naar de kwaliteit van de taakuitvoering bij enkele onderdelen van de LE. Zoals ik heb toegelicht, heeft het onderzoek van de Inspectie uitgewezen dat er maatregelen nodig zijn ten aanzien van cultuur en leiderschap. Dit vormt onderdeel van de programmatische aanpak voor de LE, die op dit moment wordt opgezet.
Welke bevoegdheden heeft u om in te grijpen bij de politie naar aanleiding van specifieke casussen van geweld of zelfmoord?
Zie antwoord vraag 12.
Wie is verantwoordelijk voor een goede cultuur binnen de politie?
Zie antwoord vraag 12.
Bent u het eens met politiechef Van den Berg, die aangeeft dat dit rapport «een steekvlam» is en dat er een grootschalig plan voor alle lagen van het politiekorps moet komen?
De politiechef van de LE heeft in een interview in de Volkskrant in relatie tot het KPMG-onderzoek naar de Dienst Landelijke Informatieorganisatie van de LE gezegd: «Je moet een veenbrand blussen voordat het een steekvlam wordt. Dit rapport is een steekvlam.»7 Ik ben het met de politiechef van de LE eens dat de leiding van de DLIO eerder had moeten ingrijpen. Dat is niet gebeurd. De Inspectie heeft dan ook geconstateerd dat er een gebrek aan sturing en leiderschap was bij de DLIO, in het bijzonder bij het Landelijke Internationaal Rechtshulpcentrum (LIRC).
Het verbeteren van leiderschap vormt deel van de programmatische aanpak bij de LE, die op dit moment wordt opgezet. Daarnaast heeft de eenheidsleiding begin 2020 al een aantal leden van het management van de DLIO en het LIRC vervangen.
Bent u bereid dit grootschalige plan te ontwerpen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier gaat u dit aanpakken?
Zoals ik heb toegelicht in mijn beleidsreactie op het deelrapport van de Inspectie Justitie over de taakuitvoering van twee dienstonderdelen bij de LE en in mijn brief d.d. 26 april jl. is er een programmatische aanpak voor de realisatie en borging van verbetermaatregelen bij de LE ingericht. De programmatische aanpak is gericht op:
Daarnaast is een externe adviescommissie onder voorzitterschap van de heer Bernt Schneiders ingericht, onder meer om advies uit te brengen over de vormgeving van de programmatische aanpak, alsook de (wijze van) uitrol.
Wat kan er, wat u betreft, absoluut niet missen in dit plan?
Zie antwoord vraag 16.
Hoe gaat u maatregelen, die de cultuur binnen de politie dienen te verbeteren, staven?
Zie antwoord vraag 16.
UWV gedupeerden bij Kafkaëske keuringen |
|
Bart van Kent |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Onderschrijft u dat het ministerie en het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) grote fouten hebben gemaakt in de zaak van de Groningse herbeoordeelden van Ondersteuningsteam Noord?1
In de zaak van de herbeoordeelden door Ondersteuningsteam Noord zijn mensen getroffen als gevolg van onzorgvuldig handelen van de overheid. Na de herbeoordelingen was er een algemene compensatie voor deze mensen geregeld. Dit is echter onvoldoende gebleken. Er is te weinig oog geweest voor de impact die de beslissingen op de afzonderlijke levens van mensen hadden, zoals de stress en onzekerheid die er het gevolg van waren. Dat betreur ik.
Wat gaat u doen om dergelijke Kafkaëske keuringspraktijken te voorkomen en de menselijke maat centraal te stellen?
Uiteraard wil ik in de toekomst dit soort situaties zoveel mogelijk voorkomen. UWV heeft op eigen initiatief een zorgvuldige en diepgaande externe evaluatie van het hele besluitvormingsproces laten uitvoeren. Deze evaluatie is ook op de website van UWV terug te vinden. Op basis van de aanbevelingen zal UWV de organisatie en dienstverlening gaan verbeteren. Daarnaast wil ik cliëntenparticipatie en de rol van cliëntenraden binnen de sociale zekerheid verder verduidelijken en versterken. In de kabinetsreactie op de Suwi-evaluatie besteed ik hier meer aandacht aan, deze reactie zal samen met de Stand van de uitvoering op korte termijn aan uw Kamer worden aangeboden. Ook onderneemt het kabinet, naar aanleiding van het rapport «Ongekend onrecht», kabinetsbreed actie om de persoonlijke dienstverlening te versterken en in te zetten op overheidshandelen met meer oog voor de menselijke maat.
Welke ruimte ziet u om de gedupeerden alsnog de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA)-uitkering te geven die ze voorheen hadden?
Nadat was gebleken dat de sociaal-medische beoordelingen die tot IVA leidden onjuist waren verricht, heeft UWV deze onrechtmatigheid hersteld door opnieuw sociaal-medische beoordelingen te verrichten. In mijn brief van 29 maart 20192 aan uw Kamer heb ik die werkwijze ook ondersteund. Hierbij heeft UWV (achteraf bezien) er vooral oog voor gehad om de nieuwe sociaal-medische beoordelingen te verrichten binnen de regels voor de WIA. Bij het nemen van deze nieuwe beslissingen had echter ook de positie en de bijzondere omstandigheden van deze specifieke groep meegewogen moeten worden. Dat is niet gebeurd. Door toedoen van UWV hebben zij mogelijk een grotere afstand tot de arbeidsmarkt opgelopen, omdat zij geen tijdige dienstverlening of juiste beoordeling hebben gekregen. UWV beziet nu alsnog per cliënt of een passende oplossing kan worden geboden. Dit kan herstel van het WIA-uitkeringsrecht zijn, maar is afhankelijk van de individuele omstandigheden. Het kan ook gaan om andere vormen van hulp zoals financiële compensatie, hulp bij schulden en/of psychische ondersteuning.
Op grond van de Algemene Wet Bestuursrecht moet een belangenafwegingen worden gemaakt en mag de beslissing niet onevenredig zijn. Het is vaste rechtspraak dat in bijzondere omstandigheden het op grond van de beginselen van behoorlijk bestuur geen rechtsplicht meer kan zijn voor een bestuursorgaan om een dwingendrechtelijke bepaling toe te passen. Verder is er op grond van de WIA de mogelijkheid dat UWV kan afzien van een verlaging of intrekking van de uitkering op grond van een dringende reden. De beoordeling van zo’n dringende reden vergt wel een beoordeling van de specifieke individuele omstandigheden. De unieke omstandigheden in de wijze waarop deze groep is behandeld en de individueel te bepalen impact en gevolgen in het bijzonder, maken dat er in individuele situaties een rechtvaardiging kan zijn voor herstel van het uitkeringsrecht.
Hoe wordt in zijn algemeenheid gehandeld door het UWV in zaken waarbij mensen gedupeerd raken omdat het UWV een fout heeft gemaakt?
Voor zover het gaat om een fout in een besluit van UWV, dan geeft UWV bij besluiten cliënten ook de mogelijkheid eerst te bellen met UWV alvorens bezwaar te moeten maken, zodat UWV evidente fouten in een besluit snel kan herstellen zonder bezwaarprocedure. Ook kunnen cliënten aan UWV om toepassing van mediation vragen. Als op die momenten of tijdens een bezwaar- of beroepsprocedure naar voren komt dat UWV een fout heeft gemaakt, dan wordt deze tijdens die procedure zo mogelijk hersteld.
Gaat het om een fout in een eerder, vaststaand besluit, dan is UWV bevoegd om terug te komen op het eerdere besluit, mits daarbij rekening wordt gehouden met de belangen van andere belanghebbenden bij dat besluit (zoals de voormalige werkgever met premiebelang). De cliënt kan aan UWV vragen terug te komen op een eerder besluit, maar UWV kan ook uit eigen beweging een eerder besluit wijzigen. In bepaalde situaties wordt een fout in een besluit met terugwerkende kracht gecorrigeerd; in andere situaties wordt per heden gecorrigeerd. UWV is bezig het beleid over herstel van mogelijke fouten in besluiten te actualiseren.
Daarnaast kunnen complexe situaties die niet in overeenstemming lijken met de bedoeling van de wet worden aangemeld bij zogeheten Maatwerkgroepen en dan zal naar een passende oplossing worden gezocht. Er is ook een geschillencommissie volgend uit de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg.
Welke wettelijke mogelijkheden zijn er om in zaken waar het UWV fout zit, de gedupeerden tegemoet te komen?
Voor de mogelijkheden die er zijn om gedupeerden tegemoet te komen, verwijs ik u naar het antwoord op vraag 3.
Bent u bereid met de gedupeerden in gesprek te gaan?
Betrokkenen bij de herbeoordelingen door Ondersteuningsteam Noord van UWV-kantoor Groningen kunnen zich bij UWV melden bij het Meldpunt Herstelactie. Met alle gedupeerden die zich bij het meldpunt hebben gemeld heeft UWV reeds contact gehad.
Daarnaast gaat UWV ook in gesprek met alle mensen die zich niet gemeld hebben bij het meldpunt, maar wel onderdeel waren van de groep van ongeveer 2.100 mensen die zijn beoordeeld door het Ondersteuningsteam Noord.
Ik vind het goed dat UWV individueel kijkt naar iedere melding en op de situatie afgestemde hulp biedt. Ik vertrouw erop dat UWV goed in gesprek gaat met gedupeerden. Mocht het op enig moment passend zijn, dan zal ik met gedupeerden in gesprek gaan.
Hoeveel mensen hebben zich gemeld bij het Meldpunt? Hoeveel meer mensen zijn er die mogelijk gedupeerd zijn?
Er is een groep mensen in het verleden volledig arbeidsongeschikt verklaard op medische gronden. Daarbij was het de bedoeling dat zij na een bepaalde periode opnieuw zouden worden beoordeeld. Maar ze zijn abusievelijk buiten beeld geraakt.3 In 2018 zijn deze mensen herbeoordeeld door het Ondersteuningsteam Noord. Zo'n 2.100 mensen werden toen duurzaam en volledig arbeidsongeschikt verklaard en kregen een IVA-uitkering. Nadat in 2019 bleek dat bij deze herbeoordelingen een onjuiste werkwijze was toegepast, is besloten tot een nieuwe herbeoordeling van deze mensen, om twijfel aan de rechtmatigheid ervan uit te sluiten.4
De nieuwe herbeoordeling leidde bij 186 mensen tot een beëindiging van de uitkering. Van 124 mensen werd de uitkering verlaagd en omgezet in een WGA 35–80 uitkering. Van 284 mensen is de uitkering omgezet in een WGA 80–100 uitkering en 1.510 mensen behielden de IVA-uitkering.
222 Mensen hebben zich gemeld bij het meldpunt. UWV gaat de komende periode alle mensen die tot de groep van 2.100 horen, bellen om bij hen na te gaan of herstel of compensatie nodig is.
Hoeveel mensen betreft het die in eerste instantie zonder beoordeling door een bedrijfsarts, een WIA-uitkering kregen en hoeveel een Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten (WGA)? Behielden zij allen na de eerste herbeoordeling met foutieve werkwijze, hun toenmalige uitkering? Hoeveel van hen vallen nu na de tweede herbeoordeling in de categorie 35-min, hoeveel krijgen Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten (IVA) en hoeveel krijgen een WGA? Kunt u per categorie aangeven welke regelingen er getroffen worden en hoeveel problematische gevallen er zijn?
UWV kijkt samen met de 2.100 betrokken mensen wat nodig is. Dit is maatwerk. Dan kan het gaan om herstel van de uitkering, maar ook om andere vormen van hulp zoals financiële compensatie, hulp bij schulden en/of psychische ondersteuning. Ik kan u niet zeggen op welke oplossing UWV na overleg met iedere betrokkene precies uitkomt.
Voor het antwoord op deze vraag, verwijs ik u ook naar het antwoord op vraag 7.
Onderschrijft u dat het onbestaanbaar is dat een arbeidsongeschiktheidskeuring plaats kan vinden zonder dat een keuringsarts de persoon in kwestie gesproken heeft en zich een goed beeld van de situatie heeft gevormd?
Een verzekeringsarts moet zich altijd een goed beeld vormen van de situatie van de persoon die een WIA-beoordeling krijgt. Hij of zij is immers verantwoordelijk voor het verzekeringsgeneeskundig onderzoek. De verzekeringsarts bepaalt per beoordeling de uitgebreidheid van het onderzoek en de manier waarop hij of zij informatie inwint. Persoonlijk contact met de betrokkene is daar in het overgrote deel van de beoordelingen een onderdeel van.
Daarbij kan de verzekeringsarts werken met taakdelegatie. Ik ben van mening dat het werken met taakdelegatie door verzekeringsartsen één van de maatregelen is die een belangrijke bijdrage leveren aan het terugdringen van de mismatch tussen de vraag naar een het aanbod van sociaal-medische beoordelingen, waarbij centraal staat dat de verzekeringsarts eindverantwoordelijk blijft. Ik heb met UWV en de Nederlandse Vereniging voor Verzekeringsgeneeskunde (NVVG) afgesproken dat de NVVG het voortouw neemt in de ontwikkeling van een «Handreiking Taakdelegatie verzekeringsartsen in het publieke domein», waarmee een door de beroepsgroep gedragen kader ontwikkeld wordt waarbinnen een verzekeringsarts taken kan delegeren.5 Waar nodig zal UWV het professioneel en juridisch kader dat UWV zelf hanteert voor het werken met taakdelegatie op basis van het traject van de NVVG herzien, verduidelijken en uitbreiden, en daarmee uitvoering geven aan de motie Wiersma/Pieter Heerma6.
In de situatie van het UWV-kantoor Groningen is er sprake geweest van een toepassing van taakdelegatie die operationeel en juridisch niet juist was. Dat heeft UWV zelf ook onderkend en daar heb ik UWV op aangesproken. Deze werkwijze is inmiddels aangepast.
Wat gaat u doen om te borgen dat bij elke arbeidsongeschiktheidskeuring een keuringsarts de mensen spreekt en de beoordeling uitvoert?
Zie voor het antwoord op deze vraag, het antwoord op vraag 9.
Waarom is er geen wettelijke termijn geweest waarbinnen een WIA-beoordeling moet plaatsvinden en kunt u deze alsnog instellen?
Er is een wettelijke termijn waarbinnen de initiële WIA-beoordeling moet plaatsvinden. In beginsel vindt een WIA-claimbeoordeling plaats na een periode van 104 weken ziekte van de betrokkene.7 De verzekerde doet diens aanvraag uiterlijk elf weken voor afloop van deze wachttijd. Het UWV stelt op aanvraag van de verzekerde een kortere wachttijd van ten minste 13 weken en ten hoogste 78 weken vast indien de verzekerde volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.8 De hoofdregel hierbij is dat UWV binnen een termijn van acht weken een beschikking afgeeft na de aanvraag.
Een volgende WIA-beoordeling (een herbeoordeling) vindt niet plaats na het verloop van een bepaalde tijdsperiode, maar wanneer de omstandigheden van de verzekerde hiertoe aanleiding geven. Hier is geen wettelijke termijn voor.
Op 9 april jl.9 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de mismatch die er bestaat in de vraag naar en het aanbod van sociaal-medische dienstverlening. Zonder ingrijpen zal de vraag naar sociaal-medische dienstverlening in 2027 meer dan 25% hoger zijn dan het beschikbare aanbod. Dit betekent dat er keuzes gemaakt moeten worden in de dienstverlening en de beoordelingen die UWV kan uitvoeren en zijn er achterstanden ontstaan in de uitvoering van met name de WIA-herbeoordelingen. Ik vind het erg belangrijk om deze mismatch te verminderen en in mijn brief van 9 april jl. heb ik u toegelicht hoe ik dit wil doen.
Het UWV zal alle mensen waarvoor een beslissing is genomen bellen om te horen of zij tevreden zijn over de getroffen voorziening; kunt u ons van de uitkomst hiervan op de hoogte stellen?
Ik zal uw Kamer via de Kamerbrief Stand van de uitvoering van december 2021 informeren over de gesprekken die UWV met de betrokkenen heeft gehad.
Kunt u het rapport van Governance & Integrity Nederland naar de Kamer sturen?
Het rapport is terug te vinden op de website van UWV en hierbij bijgevoegd als bijlage10 bij de beantwoording van uw vragen.
In het rapport wordt geconcludeerd dat er te weinig ruimte was om de beslissingen op moraliteit te toetsen waardoor de nadruk op dienstverlening buiten beeld raakte; wat gaat u doen om dit te veranderen?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 2.
De minimumtarieven voor tolken en vertalers |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Herinnert u zich nog uw antwoorden op eerdere Kamervragen over de minimumtarieven voor tolken en vertalers in strafzaken waarin u aangaf dat de tarieven in het nieuwe Besluit tarieven in strafzaken (Btis) dat per 1 januari 2021 in werking is getreden als minimumtarief gelden en dat tolken en vertalers kunnen onderhandelen over hogere tarieven?1
Ja.
Zijn die minimumtarieven in het Btis ook van toepassing op de tarieven die de politie en justitie betalen? Zo nee, waarom niet?
Ja, de minimumtarieven in het Btis zijn ook van toepassing bij politie en Justitie & Veiligheid wanneer tolken ingezet worden voor werkzaamheden zoals omschreven in artikel 3, eerste lid, onderdeel a van de Wet tarieven in strafzaken.
Heeft u ook signalen ontvangen dat taptolken bij de politie tarieven boven het minimumtarief hebben gevraagd en vervolgens zijn geweigerd en er zelfs gedreigd is hen van de lijst van beschikbare taptolken te schrappen? Zo nee, bent u bereid dit na te vragen bij de politie?
Het is mij bekend dat enkele tolken hebben aangegeven dat zij voor een hoger tarief wilden worden ingezet. Net als voor alle Btis-plichtige dienstverlening zal ook de politie de eerdere vaste tarieven (nu minimumtarieven) blijven hanteren totdat via de gecontracteerde marktpartijen de tariefontwikkeling tot stand kan komen. Daarnaast heeft de politie aangegeven dat, indien een tolk niet inzetbaar wil zijn voor dit tarief, het een tolk vrij staat aan te geven niet meer inzetbaar te willen zijn voor opdrachten vanuit de politie. Na invoering van de nieuwe contracten is het mogelijk voor de tolk en vertaler om te onderhandelen met de intermediair over de tarieven. Op dit moment vinden de aanbestedingen voor de vernieuwde contracten plaats.
Wat vindt u er van dat de politie die minimumtarieven toch als maximumtarieven behandelt?
De politie hanteert de tarieven zoals omschreven bij vraag 3.
Vindt u het uitschrijven van tolken en vertalers die niet voor het minimumtarief willen werken ook een onwenselijke vorm van druk om voor lage tarieven te werken?
Het doorhalen van een tolk of vertaler die is opgenomen in het Register beëdigd tolken & vertalers, kan alleen via een vaste procedure bij de klachtencommissie Wet beëdigde tolken en vertalers (Wbtv). Deze procedure kan gestart worden bij klachtwaardig gedrag. Wanneer een intermediair of opdrachtgever van mening is dat de betreffende tolk of vertaler klachtwaardig gedrag vertoont, kan deze een klacht indienen bij de klachtencommissie Wbtv. Deze klachtencommissie is onpartijdig en onafhankelijk. In de klachtencommissie zijn tevens tolken en vertalers vertegenwoordigd om dit te borgen. In beginsel zal het niet werken voor een bepaald tarief geen reden zijn om een klacht in te dienen. Klachtwaardig gedrag zal voorgelegd moeten worden aan de klachtencommissie. De klachtencommissie kan vervolgens naar aanleiding van een klacht het advies uitbrengen van gegrondverklaring van de klacht en de aanbeveling doen tot doorhaling. Het tarief speelt geen rol bij het uitschrijven van een tolk. Wel kan een tolk zelf aangeven niet meer inzetbaar te zijn zoals omschreven bij het antwoord op vraag 3.
Kunt u bevestigen dat de recherche in Amsterdam geen taptolken Tsjechisch heeft kunnen vinden voor een opdracht alleen omdat zij een tarief boven het minimumtarief vroegen waardoor de politie overweegt uit te wijken naar eigen personeel dat Tsjechisch spreekt of het onderzoek stop te zetten? Wat vindt u daarvan?
Ik heb navraag gedaan bij de politie, en kan dit als zodanig niet bevestigen. Wel heeft de politie signalen afgegeven over de hoogte van de tarieven van enkele tolken zoals geformuleerd bij vraag 3.
Hoe gaat u er voor zorgen dat de minimumtarieven daadwerkelijk als minimumtarieven worden behandeld?
De minimumtarieven in het Btis zijn onderdeel van de vernieuwde systematiek. Na inwerkingtreding van de contracten treedt pas de vernieuwde systematiek in zijn geheel in werking. In de contracten met de intermediairs wordt opgenomen dat minimaal het tarief uit het Btis aan de tolken en vertalers uitbetaald moet worden. Hiermee vinden de onderhandelingen plaats tussen de individuele tolk en de intermediairs. Het tarief in het Btis is nadrukkelijk een ondergrens, in de interactie met de intermediairs kunnen tolken/vertalers vanaf deze ondergrens andere condities overeenkomen. De uitkomst hiervan zal afhangen van diverse aspecten, zoals de vraag naar de betreffende taal en/of specialisaties en de kwalificaties van de betreffende tolk2.
Doordat de aanbestedingen van de diverse justitieonderdelen dakpansgewijs uiteengezet zijn, zijn er nog niet voor alle onderdelen nieuwe contracten gesloten. De aanbestedingen zijn in september 2020 gestart waarop de intermediairs zich kunnen inschrijven en waarna deze gegund worden. In de nieuwe contracten wordt opgenomen dat er met de intermediair tarieven afgesproken worden. De inwerkingtreding van de nieuwe contracten voor de politie voor tolken op locatie staat vooralsnog op 1 januari 2022. Eind oktober 2021 zal het contract voor telefonische tolkdiensten ingaan.
Wat vindt u ervan dat de politie tolken en vertalers laat weten niet in de positie te zijn om over tarieven te onderhandelen en zich aan de voorgeschreven richtlijnen te moeten houden? Kunt u uitleggen wat de voorgeschreven richtlijnen zijn die onderhandelingen over het tarief onmogelijk maken?
Na invoering van de nieuwe contracten is het mogelijk voor de tolken en vertalers om te onderhandelen met de intermediair over de tarieven. Dit biedt tolken en vertalers de garantie dat zij ten minste het minimumtarief zullen ontvangen. Tegelijkertijd is verdere prijsvorming op de markt mogelijk. Tolken en vertalers kunnen als zzp-ers zelf bepalen of zij bereid zijn diensten te verrichten voor het tarief dat op basis van vraag en aanbod op de markt tot stand komt.3
Vindt u het ook gek dat de politie weigert tolken die relatief dichtbij wonen een hoger uurtarief te betalen, maar wel tolken van verder weg wil inzetten die wel het minimumtarief accepteren, waardoor de reiskosten oplopen en de totale kosten voor de Staat uiteindelijk zelfs hoger zijn dan wanneer de tolk die dichterbij woont tegen een hoger uurtarief zou worden aangenomen? Hoe verhoudt dit zich tot het vijfde uitgangspunt van optimale geografische matching zoals neergelegd in de motie Van Dam/Groothuizen (Kamerstuk 29 936, nr. 55)?
Het vernieuwde stelstel is opgesteld om tot een beter werkende systematiek voor de inkoop en inzet van tolken en vertalers te komen, zodanig dat ook de condities voor de beroepsgroep goed geborgd zijn. In lijn met de motie is in de aanbestedingen en de daaropvolgende contracten opgenomen dat de intermediair ook het efficiënt plannen van de reisbewegingen uitvoert. Dat is één van de KPI’s (Key Performance Indicators) waarnaar gekeken gaat worden in de monitoring en waar contractueel afspraken over worden gemaakt met de intermediairs. Op deze manier kan de intermediair een breder aanbod aan de betreffende tolk aanbieden door verschillende opdrachten aan elkaar te koppelen. Hiermee wordt niet alleen gekeken naar de geografische van de individuele opdracht, maar naar het totale werkaanbod.
Hoe verloopt het proces van monitoring met de beroepsgroep waarmee uitvoering wordt gegeven aan de motie Van Dam (Kamerstuk 29 936, nr. 54)?
Op dit moment wordt de monitoring verder ingericht. Mede naar aanleiding van eerder contact met de beroepsgroep worden KPI’s meegenomen in de contracten, zodat monitoring goed vorm kan krijgen. Een volgend overleg met de beroepsgroepen wordt op korte termijn ingepland. Zoals ook in de beantwoording van de Kamervragen d.d. 18 september 20204 is aangegeven zijn de aanbestedingen voor deze periode geagendeerd. Om de uitwerking van de aanbestedingen te kunnen monitoren moeten de eerste contracten in werking treden en de resultaten daarvan zichtbaar zijn.
Is het mogelijk, gezien de bovenstaande situatie, de beoordeling van de werking van de nieuwe systematiek voor tolk- en vertaaldiensten conform de motie Groothuizen c.s. (Kamerstuk 29 936, nr. 57) eerder dan medio 2022 plaats te laten vinden?2
Het is niet mogelijk de beoordeling van de werking van de nieuwe systematiek eerder plaats te laten vinden dan medio 2022 zoals nu is toegezegd. In mijn brief van 18 september 20206 heb ik dit reeds aan de Kamer uitgelegd. De werking van de systematiek voor tolk- en vertaaldiensten kan beoordeeld worden op het moment dat de nieuwe contracten met de intermediairs in werking zijn getreden. Die contracten volgen uit de serie aanbestedingen die achtereenvolgens in de komende maanden uitgevoerd worden en waarvan de eerste recentelijk is gepubliceerd. De eerste contracten zullen naar verwachting vanaf medio 2021 in werking treden. Voor een goede monitoring van de werking van de nieuwe systematiek is informatie uit meerdere contracten nodig. Het eerste contract is inmiddels op 1 juni 2021 in werking getreden.
Het feit dat de Belastingdienst ervoor gezorgd heeft dat ouders onterecht weer zijn belaagd door deurwaarders |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Hoe heeft het kunnen gebeuren dat de Belastingdienst een verkeerde lijst met gegevens van gedupeerde ouders naar gerechtsdeurwaarders heeft gestuurd?1
Op basis van het amendement Lodders/Van Weyenberg is het moratorium tot stand gekomen.2 Voor alle ouders die zich vóór 15 februari bij UHT hebben gemeld, gold het moratorium in elk geval tot 1 mei. Na 1 mei geldt het moratorium voor ouders die aanspraak maken op een herstelregeling, de Catshuisregeling van € 30.000, of een aanvulling tot € 30.000 ontvangen vanuit de Cathuisregeling. Dit moratorium duurt 1 jaar vanaf het moment van uitbetaling.
Op 5 mei hebben we met de Stichting Netwerk Gerechtsdeurwaarders (SNG) nieuwe gegevens gedeeld van de gedupeerde voor wie het moratorium na 1 mei van toepassing blijft. Op zondag 16 mei werd duidelijk dat de gedeelde informatie onvolledig was; de lijst bevatte alleen de gegevens van ouders die via de Catshuisregeling € 30.000 hebben ontvangen. De ouders die al via de integrale beoordeling herstel hadden ontvangen, stonden niet op de lijst. Tevens ontbraken er ouders die zich hadden gemeld bij UHT en die ook toeslagpartner zijn van een gedupeerde. Dit waren ongeveer 1.500 ouders. Daarnaast ontbrak een groep ouders die wel recht heeft op de € 30.000 vanuit de Cathuisregeling, maar deze nog niet heeft ontvangen, bijvoorbeeld omdat we deze ouders nog niet hebben kunnen bereiken.3 Dit betreft ongeveer 4.400 ouders.
Gedupeerden die schulden hebben en van ons al een positief bericht over herstel hadden ontvangen, hebben daardoor plots een brief ontvangen waarin stond dat zij hun schulden moeten afbetalen. Door deze situatie zijn ouders in verwarring gebracht en hebben we hen opnieuw in onzekerheid gebracht. Ik vind dat heel naar en bied daar deze ouders mijn excuses voor aan.
Wat vindt u ervan dat gedupeerde ouders wederom te maken hebben gehad met incasso’s en bezoeken van deurwaarders?
Ik kan niet voldoende benadrukken hoe vervelend ik het vind dat de gedupeerde ouders weer te maken krijgen met incasso’s en bezoeken van deurwaarders. Het zorgt voor verwarring, onduidelijkheid, en vooral stress. Dat is het laatste dat een gedupeerde wil ervaren; hij of zij wil een oplossing en duidelijkheid. Wij proberen deze duidelijkheid en deze oplossing te verschaffen door de pauzeknop in te drukken. Het delen van onvolledige gegevens is daarbij buitengewoon spijtig.
Wie heeft de met deurwaarders gedeelde lijst gecontroleerd en goedgekeurd? Waarom is dit niet zorgvuldig gedaan? Hoe worden dit soort fouten in de toekomst voorkomen?
De gedeelde gegevens zijn gecontroleerd en goedgekeurd door UHT. Helaas is deze controle echter uitgevoerd op basis van de specificatie voor het opleveren van ouders uitbetaald als onderdeel van de Catshuisregeling. Terwijl de intentie was om alle ouders die herstel hebben ontvangen mee te nemen.
Zodra duidelijk werd dat de gegevens die wij met de deurwaarders hadden gedeeld onvolledig waren, hebben de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) en gerechtsdeurwaarderskantoor GGN hard met ons gewerkt om zo spoedig mogelijk uit te zoeken wat er is gebeurd en om verdere nadelige gevolgen te voorkomen. De KBvG heeft naar hun leden gecommuniceerd dat de lijst onvolledig was. Met de deurwaarders is afgesproken om geen verdere acties te ondernemen op basis van de onvolledige lijst. Mochten er onverhoopt toch beslagen zijn uitgewonnen gaan wij dit uiteraard herstellen.
Tevens zijn we direct aan de slag gegaan om dit in de toekomst te voorkomen. Er is een werkgroep opgericht om de gegevensdeling te verbeteren en daarmee ondernemen we onder andere de volgende stappen. Ten eerste gaan we striktere eisen stellen aan het proces van het opvragen en leveren van gegevens. Daarbij horen checks en balances in alle stappen van het proces. Ten tweede werken we aan een duidelijkere definitie van rollen en verantwoordelijkheden. Daarbij betrekken we alle organisaties in de keten. Daarnaast zullen we de gegevensdeling specifiek meenemen in de volgende doorlichting van UHT. In dit proces van verbetering staan we in nauw contact met de deurwaarders en andere partijen waarmee wij gegevens uitwisselen. Wij zullen er alles aan doen wat in onze macht ligt om dergelijke fouten in de toekomst te voorkomen.
Wij zullen op korte termijn ge-update gegevens met de deurwaarders delen, met een volledig overzicht van alle ouders waarvoor het moratorium doorloopt of ingaat. In alle gevallen moedigen wij ouders aan om, als zij vermoeden dat voor hen de invorderingen niet herstart zouden moeten worden, contact op te nemen met de betreffende deurwaarder en/of het Service Team van UHT. Alle ouders die een herstelbetaling krijgen, ontvangen vanuit UHT een brief ontvangen met een code die zij kunnen gebruiken om bij schuldeisers, deurwaarders, of andere aan te tonen dat zij gedupeerd zijn. Deze code kan worden opgezocht in het register en toont aan dat ouder gedupeerde is of dat het de huidige toeslagpartner van een gedupeerde betreft.
Hoeveel ouders stonden op de gedeelde lijst vermeld en hoeveel ouders hadden daar eigenlijk op moeten staan?
In eerste instantie is een bestand met alleen BSN’s verstuurd naar de SNG van alle mensen die zich hadden gemeld voor 15 februari. Dit betrof ongeveer 25.000 ouders. Daarna is er een bestand verstuurd met ongeveer 12.000 toeslagpartners. Dat is ook door de gerechtsdeurwaarders verwerkt. Op 5 mei is een bestand gestuurd met daarin de ouders die € 30.000 hebben ontvangen, ongeveer 11.000 ouders. In dit bestand ontbraken ongeveer 6.000 ouders. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 1. Door de SNG worden alleen die BSN’s verstrekt aan de gerechtsdeurwaarder die ook in het klantenbestand van de betreffende gerechtsdeurwaarder zitten. De gegevensdeling vanuit de SNG vindt plaats naar het gerechtsdeurwaarderskantoor GGN. Hoeveel gedupeerden of mogelijk gedupeerden bij GGN zitten is bij de Belastingdienst niet bekend omdat deze informatie niet wordt verstrekt vanuit privacy oogpunt.
Van hoeveel ouders is onterecht doorgegeven dat de incasso’s weer kunnen opstarten? Bij hoeveel van deze ouders heeft ook daadwerkelijk een incasso plaatsgevonden?
Zie het antwoord op vraag 1. Met de deurwaarders is afgesproken dat op dit moment geen acties worden uitgevoerd naar aanleiding van de gestuurde lijst. Reeds in gang gezette (executoire) beslagen zouden onverhoopt plaats kunnen vinden, maar ze doen alles wat in hun macht ligt om hier vroegtijdig op te ageren. Daarin trekken we nauw samen op met de KBvG, GGN en andere deurwaarderskantoren. Uiteraard zullen we eventueel uitgevoerde beslagen terug laten draaien en eventuele kosten hiervoor op onze rekening nemen.
Kunt u in kaart brengen wat de gevolgen zijn geweest voor ouders? In hoeveel gevallen is er onterecht een incasso uitgevoerd, onterecht beslag gelegd, onterecht verrekend of andere acties ondernomen?
In eerste instantie betreft deze brief een vooraankondiging van het opstarten van de incassomaatregelen. Het daadwerkelijk incasseren gebeurt in de meeste gevallen op dit moment nog niet. In samenspraak met de deurwaarders hebben we gevraagd om pas op de plaats te maken en indien ouders bezwaar maken of aan de bel trekken daar extra alert op te zijn en bij twijfel in samenspraak met de Belastingdienst te kijken naar mogelijkheden en oplossingen. We hebben geprobeerd het volledig te voorkomen, maar we hebben op dit moment geen precieze aantallen. We roepen daarom iedereen op om zich te melden bij de deurwaarder of het serviceteam van UHT.
Zijn alle ouders die een brief hebben ontvangen van de onterecht opgestarte incasso’s reeds op de hoogte gesteld?
Na 1 mei geldt het moratorium voor ouders die aanspraak maken op een herstelregeling, de Catshuisregeling van € 30.000, of een aanvulling tot € 30.000 ontvangen vanuit de Cathuisregeling. Dit moratorium duurt 1 jaar vanaf het moment van uitbetaling. Ook ouders die een brief hebben ontvangen dat ze gedupeerd zijn, vallen onder het moratorium/pauzeknop. Ouders kunnen deze gevallen het beste contact opnemen met de gerechtsdeurwaarder. Indien ouders hierover twijfelen kunnen ze altijd contact opnemen met de het serviceteam van UHT of de gemeente.
Wij sturen ouders die onterecht niet in het geleverde bestand van 1 mei genoemd zijn niet een losse brief. In samenspraak met de deurwaarders hebben we gevraagd om een pas op de plaats te maken en indien ouders bezwaar maken of aan de bel trekken daar extra alert op te zijn en bij twijfel in samenspraak met de Belastingdienst te kijken naar mogelijkheden en oplossingen. Wij zullen op korte termijn ge-update gegevens met de deurwaarders delen, met een volledig overzicht van alle ouders waarvoor het moratorium doorloopt of ingaat. Deurwaarders zullen dan aan ouders laten weten of voor hen het moratorium van toepassing is.
Bent u bereid om eerst aan de ouders een beschikking te sturen of zij wel of niet op de lijst geplaatst worden – waartegen ouders bezwaar kunnen maken – voordat namen wel of niet worden doorgegeven aan incassobureaus?
Zoals in het antwoord van vraag 1 is benoemd worden gegevens alleen gedeeld met de deurwaarders. Een ouder is conform het amendement Lodders/Van Weyenberg beschermd door het moratorium. Er is gegevensdeling met de SNG nodig om dit te realiseren. Schuldeisers en incassobureaus kunnen alleen op initiatief van een ouder, met de aan ouders gestuurde code, verifiëren of een ouder gedupeerde is.
Ouders die gedupeerd zijn hebben een brief ontvangen met een code, deze correspondeert met een register waar opgezocht kan worden of het moratorium voor deze ouder geldt en vanaf welk moment. Een ouder kan opvragen of en wie zijn/haar gegevens heeft opgevraagd. Deze mogelijkheden zijn gerealiseerd conform de wens van uw Kamer dat schuldeisers moeten kunnen verifiëren of iemand gedupeerd is en dat ouders deze verzoeken ook kunnen raadplegen zodat ze aan schuldeisers kunnen aantonen dat ze tot de groep gedupeerden behoren.
Is het doorgeven van namen aan de incassobureaus waardoor er weer dwangvorderingen kunnen worden opgelegd een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (art. 1.3), aangezien het toch behoorlijke rechtsgevolgen heeft voor de betrokken ouders?
De gegevensverstrekking naar gerechtsdeurwaarders is conform artikel 49i Awir. Toeslagen is dus ook verplicht de gegevens van gedupeerde ouders met de gerechtsdeurwaarders te delen zodat zij zich aan het moratorium kunnen houden. Het moratorium is daarmee het rechtsgevolg van het delen van gegevens. Gerechtsdeurwaarders en private schuldeisers mogen de gegevens alleen voor dit doel gebruiken en hier geen andere (rechts)gevolgen aan verbinden.
Als een ouder niet wil dat schuldeisers of incassobureaus weten dan een ouder gedupeerd is, hoeft de ouder niets te doen. Toeslagen deelt deze gegevens niet met schuldeisers of incassobureaus. Alleen als de ouder de code die hij of zij ontvangt deelt met derden kunnen die in het register verifiëren of een ouder gedupeerd is.
Bent u zich ervan bewust dat desbetreffende ouders door GGN van fraude zijn beschuldigd, omdat zij aangaven gedupeerde ouders te zijn, maar zij niet op de lijst van de Belastingdienst stonden?
Ik vind het heel naar dat ouders opnieuw het gevoel hebben gekregen dat zij van fraude worden beschuldigd. GGN kan aangeven dat iemand nog niet aangemerkt staat als gedupeerde. GGN geeft aan dat zij deze mensen niet beschuldigen van fraude.
Hoeveel deurwaardersorganisaties hebben een verkeerde lijst gekregen? En is bij de deurwaarders zelf geen belletje gaan rinkelen dat de lijst niet klopt, naar aanleiding van signalen van de ouders?
Alle deurwaarders hebben een onvolledige lijst ontvangen. De deurwaarders gaan uit van juiste gegevens van de Belastingdienst en hebben dan ook na de signalen van de ouders direct contact opgenomen met de Belastingdienst om samen te kijken naar de oorzaak en mogelijke oplossingen. De KBvG heeft daarop direct gecommuniceerd met alle gerechtsdeurwaarders dat de lijst onvolledig was. Ik ben de KBvG en de deurwaarders kantoren zeer erkentelijk voor hun hulp bij het opsporen en corrigeren van deze fout.
Wanneer en waardoor is het doorgeven van de onjuiste lijst bij de Belastingdienst bekend geworden en welke actie is er toen ondernomen?
Toen wij op zondag 16 mei via diverse kanalen vernamen dat gedupeerde ouders werden benaderd door gerechtsdeurwaarders, terwijl zij beschermd zouden moeten zijn onder het moratorium, hebben wij in samenspraak met de gerechtsdeurwaarders als eerste gekeken waar de eventuele fout vandaan kwam en zijn we gaan werken aan een gemeenschappelijke boodschap. Deze hebben we maandagavond intern en extern gedeeld. Tegelijk met deze actie zijn we intern begonnen aan een analyse om de precieze situatie volledig in kaart te brengen. Ook zijn we, zoals in het antwoord op vraag 3 benoemd, direct aan de slag gegaan om dit in de toekomst te voorkomen.
Wie is verantwoordelijk voor de rechtsgevolgen van deze pijnlijke fout? Is de Belastingdienst aansprakelijk voor de extra kosten die bij deze ouders in rekening zijn gebracht?
Toeslagen is verantwoordelijk voor het leveren van de onvolledige lijst. Als blijkt dat bij een gedupeerde ouder extra kosten als gevolg van deze actie in rekening zijn gebracht door de deurwaarder zullen we in overleg met de deurwaarder hier een oplossing voor vinden. De gedupeerde ouder zal natuurlijk geen extra kosten hoeven te betalen ten gevolge van het delen van een onvolledige lijst.
Op welke manier gaat u de ouders tegemoet komen bij wie onterecht een incasso is opgestart en hoe gaat u zo snel mogelijk rechtzetten dat gedupeerde ouders wederom onterecht zijn beschuldigd van fraude en te maken hebben gekregen met deurwaarders en alle stress en onrust van dien?
Zie ook het antwoord op vraag 3. We hebben richting ouders en gerechtsdeurwaarders aangegeven dat we zo snel mogelijk voor het juiste bestand met gedupeerden zorgen en gevraagd om tot die tijd een pas op de plaats te maken. Op die manier hopen we ervoor te zorgen dat deze vervelende situatie voor gedupeerde ouders zo snel mogelijk hersteld wordt. Tevens kunnen ouders die twijfelen aan hun situatie altijd contact opnemen met het Service Team.
Bent u zich ervan bewust dat ouders die bij de Stadsbank zitten aangeven dat de Stadsbank de € 30.000 compensatie achterhoudt voor schuldenaren? Is dat de bedoeling van de regeling en welke afspraken zijn er gemaakt?
Hier ben ik mij niet van bewust, ik zal deze situatie uit laten zoeken.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het commissiedebat van 27 mei 2021 over de Hersteloperatie Kinderopvangtoeslag?
Ja.
Het feit dat mevrouw Bunschoten met drie kinderen door corporatie Dudok feitelijk op straat wordt gezet |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat mevrouw Bunschoten met drie kinderen door corporatie Dudok feitelijk op straat wordt gezet?
Ja, ik ben bekend met de genoemde situatie.
Deelt u de mening dat bij een ingrijpende gebeurtenis als een scheiding mag worden verwacht dat corporaties de menselijke maat hanteren?
Ik ben bekend met het feit dat mevrouw Bunschoten haar koopwoning in verband met echtscheiding heeft verkocht en hierna op zoek was naar woonruimte. Zij heeft gereageerd op enkele sociale huurwoningen in Hilversum via WoningNet Gooi- en Vechtstreek, het aanbodsysteem van woningcorporaties in deze regio. Dit systeem is gebaseerd op de huisvestingsverordening die onder andere in de gemeente Hilversum van kracht is. Hierin is onder andere bepaald wie in aanmerking komen voor een urgentieverklaring. De woningcorporatie verleent voorrang aan de woningzoekenden met een urgentieverklaring en houdt zich hierbij aan de voorwaarden uit de huisvestingsverordening. De corporatie heeft hierin geen eigen afwegingsruimte. Ik heb begrepen dat het verzoek van mevrouw Bunschoten om urgentie door de Regionale Urgentiecommissie Gooi- en Vechtstreek is afgewezen.
Deelt u de mening dat een gescheiden moeder met drie kinderen geen urgentie voor een sociale huurwoning geven in geen enkel geval een menselijke maat is?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van de uitspraak van de corporatie dat mevrouw Bunschoten met drie kinderen zich maar moet melden bij de daklozenopvang? Deelt u de mening dat die uitspraak van de corporatie hartverscheurend is?
Mij is niet bekend dat de corporatie een dergelijk advies aan mevrouw Bunschoten heeft gegeven. In de meeste gemeenten worden mensen zoals mevrouw Bunschoten door de gemeente begeleid en is dit in haar geval ook gebeurd. Daarnaast komt mevrouw Bunschoten op basis van reguliere inschrijftijd op dit moment al in aanmerking voor een sociale huurwoning.
Bent u bereid zo snel mogelijk met corporatie Dudok in gesprek te gaan en aan te dringen op een oplossing?
Zoals hiervoor al aangegeven kan mevrouw Bunschoten op dit moment al reageren op beschikbare sociale huurwoningen en kan zij zich voor verdere ondersteuning tot de gemeente wenden.
Herkent u de signalen die wij ontvangen dat gescheiden ouders vaak geen urgentie voor een sociale huurwoning krijgen?
Ik ben bekend met het feit dat gemeenten in hun huisvestingsverordening woningzoekenden in verband met echtscheiding niet altijd aanmerken als woningzoekenden voor wie voorziening in de behoefte aan woonruimte dringend noodzakelijk is. Het is echter aan de gemeenteraad om hierin keuzes te maken.
Bent u bereid om met Aedes afspraken te maken over het geven van urgentie voor een sociale huurwoning aan gescheiden ouders?
Zoals in antwoord op vraag 6 al is aangegeven is het niet aan de corporaties om afspraken te maken over het geven van urgentie voor een sociale huurwoning aan gescheiden ouders, maar is dit een verantwoordelijkheid van gemeenten.
Er zijn veel categorieën huishoudens waarvoor je zou wensen dat ze heel snel een woning kunnen krijgen. De huisvestingswet geeft de gemeente ruimte om categorieën aan te wijzen. Als er een huisvestingsverordening is dan dienen de volgende categorieën op basis van de wettelijke regels een urgentiestatus te krijgen: woningzoekenden die verblijven in een voorziening voor tijdelijke opvang van personen, die in verband met problemen van relationele aard of geweld hun woonruimte hebben verlaten en woningzoekenden die mantelzorg als bedoeld in artikel 1.1.1., eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning verlenen of ontvangen.
Het is aan gemeenten zelf welke verdere categorieën hieraan toegevoegd worden afhankelijk van de plaatselijke situatie.
Het onterecht aanmerken van mensen als fraudeur. |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Fiscus verstuurt 60.000 excuusbrieven na frauderegistratie, ontvangers reageren geagiteerd»?1
Ja.
Klopt het dat 60.000 mensen een excuusbrief hebben ontvangen? Waarom hebben niet meteen alle getroffenen een brief ontvangen?
In de brief van 25 maart jl.2 gaven wij aan dat de brieven aan burgers in FSV gefaseerd verzonden worden omdat het cruciaal is dat individuele vragen en eventuele inzageverzoeken voortvarend en goed beantwoord kunnen worden. Wij willen de mensen waarover signalen in FSV stonden goed informeren. De Belastingdienst is er onvoldoende op ingericht om de toestroom van vragen en inzageverzoeken te behandelen wanneer alle brieven in één keer verzonden zouden worden. Dat zou betekenen dat burgers lange tijd met onbeantwoorde vragen blijven zitten. Omdat inzageverzoeken tijdig moeten worden beantwoord, hebben wij voor gespreide verzending gekozen. In de brief van 22 april jl.3 is een update gegeven over het aantal tot dan toe verzonden brieven. Tot en met 16 juni zijn er ruim 200.000 brieven verzonden.
Op welke gronden werden mensen opgenomen in het register van de Fraude Signalering Voorziening (FSV)? In hoeverre waren deze gronden toegestaan? In hoeverre waren deze gronden in strijd met wet- en regelgeving, zoals de privacywetgeving?
De Kamerbrief van 25 maart jl.4 bevat de aan burgers in FSV gerichte brief als bijlage. Daarin zijn voorbeelden opgenomen van waarom iemand in FSV kon worden opgenomen. Deze zijn in het antwoord hieronder nader toegelicht.
Zoals wij uw Kamer hebben geïnformeerd op 2 maart5, 28 april6 en 10 juli7 2020, voldeed FSV niet aan bepaalde eisen van de AVG en is FSV daarom in februari 2020 buiten werking gesteld. Op 28 april 2020 schreven wij uw Kamer dat signalen van mogelijke fraude in het systeem werden geregistreerd waarbij onduidelijk was of en zo ja hoe er onderscheid gemaakt moest worden in de betekenis en het gewicht van de melding. Deze signalen konden ook door veel medewerkers bekeken worden. Daarbij had FSV geen archieffunctie en werden gegevens niet geschoond. Ook was er sprake van een summiere logging binnen het systeem. Al deze aspecten kunnen er samen voor zorgen dat er informatie in het systeem staat die bijvoorbeeld onvolledig, onjuist of achterhaald is of die meer context vergt. Het KPMG-onderzoek dat wij middels de brief van 10 juli 2020 met uw Kamer gedeeld hebben, gaat zowel in op de vraag welke signalen werden opgenomen in FSV als op de punten waarop FSV niet voldeed aan de privacywetgeving.
Welk doel had het FSV-register en hoe kan het dat ook mensen zijn opgenomen die niet als fraudeur gezien werden?
De Belastingdienst en Toeslagen verwerken per jaar miljoenen belastingaangiften en aanvragen van toeslagen. Om dit werk goed uit te kunnen voeren, is het belangrijk om te kunnen beoordelen of de aangifte of aanvraag naar alle waarschijnlijkheid juist en volledig is, of dat nader onderzoek nodig is. De Belastingdienst toetst de aangifte of aanvraag aan de gegevens die hij tot zijn beschikking heeft, waaronder informatie en signalen van derden. FSV werd gebruikt voor de registratie van deze gegevens. Hierin registreerde de Belastingdienst signalen die konden duiden op fouten of (bewuste) niet-naleving van wet- en regelgeving door burgers en bedrijven. Bijvoorbeeld als iemand hoge reiskosten opgaf, terwijl hij dicht bij zijn werk woonde. Zo’n registratie noemden we een risicosignaal. En dit kon aanleiding zijn om een belastingaangifte of een aanvraag voor een toeslag handmatig te controleren. Daarnaast werden er in FSV verzoeken geregistreerd van bijvoorbeeld een gemeente of UWV waarbij het inkomen van iemand opgevraagd werd. FSV werd daarbij als logistiek systeem ingezet om te zorgen dat de aanvragen tijdig afgehandeld werden. Tenslotte kon FSV ook worden gebruikt om te registreren dat iemand mogelijk slachtoffer was van (identiteits)fraude, bijvoorbeeld bij sommige meldingen bij het Meldpunt Slachtoffers Fraude. FSV was dus een systeem om verschillende signalen te registreren, niet alleen signalen van risico’s in een aangifte of mogelijke fraude. De naam Fraudesignaleringsvoorziening was daarmee dus ongelukkig gekozen. Het doel van FSV hebben wij uitvoeriger beschreven in onze brief van 28 april 20208.
Klopt het dat in veel gevallen niet bekend is waarom mensen in het register zijn opgenomen? Zo ja, hoe kan dat?
Dat klopt. FSV werd voor uiteenlopende doeleinden gebruikt, waardoor burgers om verschillende redenen in FSV konden worden opgenomen. Zoals beschreven in de brief van 26 mei 20219 is een significant deel (ca. 100.000) van de registraties afkomstig uit een oudere applicatie (het dagboek PIT, dat ook is beschreven in de brief van 28 april 202010). Bij het overzetten van deze registraties naar FSV is de oorsprong niet herleidbaar vastgelegd. Ook voor veel nieuwere registraties is er geen bruikbare bron waaruit de aanleiding voor de registratie blijkt, bijvoorbeeld als er «overig» is ingevuld.
Begrijpt u dat mensen graag willen weten waarom zij in het register zijn opgenomen, zeker als zij zich niet bewust hiervan waren en altijd netjes hun belastingen hebben betaald? Hoe gaat u ervoor zorgen dat er voor alle betrokkenen duidelijkheid komt over de gronden van opname in het FSV-register?
Dat begrijp ik. De brief zal voor veel mensen een verrassing zijn geweest, zeker als zij nooit iets gemerkt hebben van hun registratie. Zoals beschreven in de brieven van 25 maart11 en 22 april12 is een speciaal telefoonnummer FSV geopend om mensen te helpen met vragen. Mensen kunnen hier ook geholpen worden met het doen van een inzageverzoek. In de brief van 26 mei jl.13 leg ik uit hoe de Belastingdienst mensen waar mogelijk uitsluitsel zal geven over de oorsprong van hun registratie. Zij zullen na de zomer een brief krijgen met daarin de informatie die we middels data-analyse hebben kunnen achterhalen.
Wanneer is het in de brief aangekondigde onderzoek naar onterechte gevolgen die mensen hebben ondervonden van opname in het register afgerond? Op welke wijze worden mensen hierover geïnformeerd?
Zoals aangegeven in de brief van 22 april14 onderzoekt PwC de effecten van het gebruik van FSV op burgers en bedrijven en streven wij ernaar het onderzoek in september 2021 te laten afronden. Vervolgens zullen de bevindingen met de Kamer worden gedeeld. Zoals aangegeven in de brief van 26 mei jl.15 wordt deze informatie, indien mogelijk, betrokken in de brief na de zomer met de reden van registratie. Ook deze brieven zullen gespreid verzonden worden.
Wat beschouwt u als onterechte gevolgen? Valt hieronder ook intensieve controle? Op welke wijze kunnen mensen nagaan of zij het slachtoffer zijn van onterechte gevolgen?
De opdracht van het hierboven genoemde onderzoek is breed geformuleerd; wij hebben PwC gevraagd de effecten van FSV in kaart te brengen zonder beperkingen vooraf aan welke gevolgen onderzocht mogen worden. Dit gezegd hebbende beschouw ik een afwijkende behandeling als onterecht wanneer die niet wordt gerechtvaardigd door de ernst en betrouwbaarheid van een geregistreerd signaal. Een enkel signaal mag niet leiden tot een nadelige behandeling zonder verdere inhoudelijke beoordeling. Als voorbeeld zij hier de mogelijke afwijzing van verzoeken tot minnelijke schuldsanering gegeven. Bij de brief van 27 januari jl.16hebben wij uw Kamer een werkinstructie doen toekomen waaruit zou blijken dat dergelijke verzoeken konden worden afgewezen op basis van de FSV-registratie «melding fraudepost» in combinatie met een schuldhoogte boven de € 10.000. Zoals gesteld vinden wij dit onacceptabel en wordt hier een separaat onderzoek naar uitgevoerd waarover wij uw Kamer op 22 april jl.17 een stand van zaken hebben gegeven.
Een intensieve controle op een aangifte of een toeslagenaanvraag vind ik niet op voorhand onterecht. De Belastingdienst heeft de taak toe te zien op de juistheid van aangiften. Het is onmogelijk deze taak uit te voeren zonder controles uit te voeren. Daarbij wordt gewerkt met risicogericht toezicht, waarbij een aangifte die naar verwachting meer risico’s bevat een intensievere controle krijgt dan een aangifte zonder risico’s. Wel moet het toezicht proportioneel en zorgvuldig zijn, en moeten beslissingen met verstrekkende gevolgen voor burgers alleen genomen worden na zorgvuldige behandeling met inachtneming van de professionele kernwaarden.
Zoals aangegeven in de brieven van 25 maart18 en 22 april jl.19 is er een meldpunt FSV opgericht voor burgers die mogelijk onterechte gevolgen van een FSV-registratie hebben ondervonden. Verder verwijs ik naar het antwoord op de vorige vraag; wij informeren mensen in FSV over de uitkomsten van het onderzoek naar de effecten van FSV.
Het bericht 'Miljoenen liters diesel liggen bij de ’groene’ datacenters van Microsoft en Google in Hollands Kroon' |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Bas van 't Wout (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Miljoenen liters diesel liggen bij de «groene» datacenters van Microsoft en Google in Hollands Kroon»?1
Ja.
Klopt het dat er miljoenen liters diesel in Hollands Kroon zijn opgeslagen en dat dit mogelijk nog met miljoenen liters gaat toenemen?
Een mogelijke aanvraag voor het opslaan van meer diesel zal door het bevoegd gezag beoordeeld moeten worden. Het bevoegd gezag is aan zet om te toetsen aan wet- en regelgeving en hier eisen aan te stellen in de vergunning. Ik ben geen bevoegd gezag voor de vergunningverlening, en ken dus ook de inhoudelijke specificaties van dergelijke gevallen niet. Op 21 mei jl. heeft het college van de gemeente Hollands Kroon schriftelijke vragen van de Raad beantwoord die ingaan op deze berichtgeving en de dieselopslag. Ik verwijs u graag door naar deze antwoorden (zie afschrift in bijlage 1)2.
Wie is verantwoordelijk voor de besluitvorming over het neerzetten van deze tientallen dieselaggregaten?
Het bevoegd gezag gaat over besluitvorming ten aanzien van een aanvraag. Hierbij toetst het bevoegd gezag aan wet- en regelgeving en neemt het een besluit over het wel of niet verlenen van een vergunning. Het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Holland (GS) stelt zich op het standpunt dat zij bevoegd gezag is. De provincie Noord-Holland en de gemeente Hollands Kroon zijn hierover in overleg.
Vindt u het ook opmerkelijk dat het college Hollands Kroon opnieuw besluitvorming neemt waartoe zij niet bevoegd is?
De aanwijzing van het bevoegd gezag is geregeld in het Besluit omgevingsrecht. Het is niet aan mij te beoordelen of besluitvorming door het college van burgemeester en wethouders van Hollands Kroon terecht is of niet. Het heeft altijd de voorkeur dat overheden in goed onderling overleg tot een gezamenlijk inzicht komen, bij een conflict is het uiteindelijk aan de rechter om er een oordeel over te vellen.
Vindt u het ook onwenselijk dat de dieselaggregaten van deze datacenters eens per maand staan te ronken, waardoor stinkende dieselrook de lucht ingaat?
Bij het verstrekken van een vergunning zal in alle gevallen moeten worden voldaan aan relevante wet- en regelgeving. Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat is stelselverantwoordelijke voor de milieuwetgeving, waaronder geur. Het is aan het bevoegd gezag om een integrale afweging te maken ten aanzien van de te vergunnen activiteit en om de vergunning al dan niet te verlenen. Bij deze afweging is geur één van de onderdelen die wordt meegenomen. De te ondernemen activiteiten moeten vervolgens passen binnen de verleende vergunning.
Vindt u ook dat Google en Microsoft maatregelen dienen te nemen om deze vieze dieselrook voor omwonenden te verminderen?
Zie het antwoord bij vraag 5.
Vindt u ook dat de claim van Google en Microsoft dat zij klimaatpositief wensen te worden niet strookt met het feit dat Google en Microsoft nu tussen grootvervuilers staan en bovendien een enorme CO2-uitstoot hebben?
De mogelijk bestaande wens van bedrijven om als klimaatpositief gezien te willen worden is een bedrijfsmatige afweging. Het is niet aan mij om hierover te oordelen.
Hoe kan het zo zijn dat de brandweer nauwelijks informatie heeft over de machines en de opslagtanks? Vindt u het ook niet zorgwekkend dat de brandweer nauwelijks informatie over deze dieselaggregaten heeft en bovendien de Veiligheidsregio Noord-Holland Noord weinig risico’s ziet, terwijl diesel een zeer gevaarlijke stof met ontploffingsgevaar is?
Ik kan niet beoordelen over welke informatie de brandweer beschikt of zou moeten beschikken. Het is aan de veiligheidsregio om dat te beoordelen, die bovendien deskundig is op dit gebied. In beginsel moet de activiteit passen binnen de verleende vergunning. Bij het verlenen van een vergunning wordt een integrale afweging gemaakt waarin (externe) veiligheid wordt meegenomen.
Ik verwijs u door naar de eerder genoemde antwoorden op raadsvragen van het college van Hollands Kroon (zie mijn antwoord bij vraag 2). Deze stellen o.a. dat de brandweer en de veiligheidsregio goed op de hoogte zijn van de situatie, dat de berichtgeving onjuiste informatie bevatte en dat er geen onverantwoorde risico’s zijn. Daarbij is ook een factsheet bijgevoegd van de Veiligheidsregio Noord-Holland Noord die hier aanvullend op ingaat (zie afschrift in bijlage 2)3.
In hoeverre is deze opslag van diesel een gevaar voor de bewoners van Wieringenmeer?
De specifieke afweging omtrent externe veiligheid in dit geval is mij niet bekend. Bij het verlenen van een dergelijke vergunning wordt door het bevoegd gezag hiervoor een afweging gemaakt waarin (externe) veiligheid wordt meegenomen. In algemene zin moeten activiteiten zoals de opslag van diesel passen binnen de verleende vergunningen en de relevante wet- en regelgeving. Zie verder ook het antwoord onder vraag 8.
Vindt u met de enorme stroombehoeften, chemicaliën in het water en het enorme ruimtebeslag op het landschap het überhaupt wenselijk dat dit soort datacenters zich vestigen in Nederland?
In de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) is opgenomen dat in beginsel decentrale overheden keuzes maken over de vestiging van bedrijven, waaronder datacenters. Het Rijk wil, gezien de impact op o.a. ruimte en energie, samen met decentrale overheden mede zorgdragen voor zorgvuldige vestigingslocaties van datacenters. De NOVI bevat daarvoor een aantal voorkeursrichtingen en zet daarbij in op selectieve groei aan de randen van Nederland. Onder coördinatie van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties worden daarover afspraken gemaakt met decentrale overheden in landsdelige bestuurlijke overleggen. De voortgangsbrief over de NOVI van begin juni 2021 gaat hier verder op in (Kamerstuk 34 682, nr. 83).
Bent u daarom ook van mening dat er scherpere vestigingseisen, op het gebied van duurzaamheid, waterverbruik, beperking overlast, inpassing in het landschap en veiligheid moet worden gesteld aan deze techgiganten bij het bouwen van datacenters? Welke maatregelen gaat u daartoe nemen?
Er gelden voor de vestiging van datacenters diverse wettelijke milieuvereisten, onder andere op het gebied van waterverbruik, geur, luchtkwaliteit en externe veiligheid. Ook bestaat er op dit terrein beleid en regelgeving van decentrale overheden. Daarnaast is het, in lijn met de afspraken uit de NOVI, in beginsel aan het bevoegd gezag om een afweging te maken ten aanzien van de vestigingseisen. Verder verwijs ik hierbij naar de eerder genoemde afspraken voor zorgvuldige vestiging van datacenters die onder de NOVI worden gemaakt met decentrale overheden.
Het bericht ‘Nederland verliest controle op beveiliging van het internet.’ |
|
Queeny Rajkowski (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Nederland verliest controle op beveiliging van het internet?»1
Ja.
Hoe beoordeelt u het advies van de Cyber Security Raad dat het kabinet dringend moet ingrijpen om te voorkomen dat onze economie te afhankelijk wordt van buitenlandse technologie? Kunt u uw analyse toelichten?
Op 14 mei jl. heeft de Cyber Security Raad (CSR) het advies «Nederlandse Digitale Autonomie en Cybersecurity» uitgebracht. Het vraagstuk van digitale autonomie en het verhogen van onze digitale weerbaarheid heeft de nadrukkelijke aandacht van het kabinet. Digitale autonomie is echter geen vanzelfsprekendheid.
Nederland is verweven met de mondiale economie die bestaat uit een veelheid aan onderlinge, wederzijdse afhankelijkheden. Dat betekent dat leveranciers van over de hele wereld als onderdeel van complexe waardeketens producten en diensten leveren in het digitale domein. Deze verwevenheid biedt in algemene zin zeer grote economische voordelen, is in een open en gespecialiseerde economie onvermijdelijk en kan bijdragen aan een weerbare internationale economische positie van Nederland. Door deze verwevenheid kunnen er in het digitale domein echter ook ongewenste afhankelijkheidsrelaties met partijen van buiten EU ontstaan. Dit kan onze publieke belangen, waaronder onze (nationale) digitale veiligheid, in het geding brengen. De CSR wijst er in zijn advies op dat ongewenste (digitale) afhankelijkheden een bedreiging kunnen vormen die geadresseerd moeten worden. Tegelijkertijd onderschrijft de CSR dat naast de dreiging die uitgaat van deze afhankelijkheidsrelaties, globalisering enorme voordelen voor Nederland heeft gebracht. Balkanisering (versplintering) van technologie en protectionisme kan wereldwijde handel belemmeren en daarmee ook welvaart en banen kosten in Nederland, aldus de CSR.
Bij het adresseren van ongewenste afhankelijkheidsrelaties moeten protectionisme en fragmentatie dan ook zo veel mogelijk worden vermeden. In dat licht ziet het kabinet digitale autonomie niet als doel op zich maar als middel. Dit moet, in samenspraak met onze Europese partners, zorgvuldig en proportioneel worden bezien zodat Nederland het vermogen heeft om voldoende voor de eigen publieke belangen, waaronder onze (nationale) digitale veiligheid, op te komen en deze belangen zeker te stellen.
Het is nodig voor onze digitale autonomie dat we open, eerlijke en duurzame internationale relaties aangaan, waarbij onze normen en waarden zijn beschermd. De voordelen van internationale handel en investeringen, toegang tot wereldwijde waardeketens en internationale concurrentie moeten zoveel mogelijk behouden blijven.
Tegelijkertijd is het zaak dat we actief blijven investeren in de weerbaarheid van onze digitale infrastructuur. Waar nodig en wenselijk moeten we maatregelen nemen om ongewenste strategische afhankelijkheden weg te nemen of te voorkomen. Om tot effectieve en proportionele maatregelen te komen dient een zorgvuldige analyse van en afweging tussen de risico’s en de verwachte (veiligheids)baten en de verwachte kosten van de mogelijke maatregelen.
Er lopen al acties die concreet bijdragen aan onze digitale autonomie. Zo wordt binnen het nieuwe samenwerkingsplatform voor kennis en innovatie cybersecurity (dcypher) gewerkt aan een routekaart voor cryptocommunicatie. Het kabinet werkt daarnaast voortdurend aan de versterking van de digitale weerbaarheid via het beleid dat is uiteengezet in de Nederlandse Cybersecurity Agenda (NCSA). Bij de beoordeling van risico’s ten aanzien van spionage, beïnvloeding of sabotage door statelijke actoren of andere partijen bij digitale producten hanteert het kabinet de overwegingen die zijn vermeld in de brief aan de Tweede Kamer over C2000.2 Meer specifiek voor de telecommunicatiesector heeft het kabinet op 1 juli 2019 aanvullende beschermingsmaatregelen aangekondigd op basis van een risicoanalyse die is uitgevoerd door de Taskforce Economische Veiligheid3. Dit heeft er onder andere toe geleid dat mobiele netwerk operators in kritieke onderdelen alleen gebruik mogen maken van vertrouwde leveranciers.
Daarnaast overweegt Nederland deelname aan een Important Project of Common European Interest voor Cloudinfrastructuur en services (IPCEI CIS), een concreet Europees project wat als doel heeft om nieuwe generatie cloud-oplossingen in Europa te ontwikkelen en de waardeketen in Europa te versterken. Ook kijkt Nederland naar deelname aan een Important Project of Common European Interest voor de semiconductorsector (IPCEI Micro-elektronica 2, IPCEI ME2). De resultaten om onder het Nederlandse bedrijfsleven en kennisinstellingen de belangstelling te identificeren volgen in de zomer.
Het is essentieel dat we nu en in de toekomst blijven inzetten op digitale autonomie en cybersecurity.
Hoe beoordeelt u de onderliggende waarschuwing van de Cyber Security Raad dat Nederland haar greep op de beveiliging van het internet anders dreigt kwijt te krijgen? Kunt u uw analyse toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de status van de uitvoering van de motie van de leden Buitenweg en Yesilgöz-Zegerius over inzicht verkrijgen in de afhankelijkheid van digitale processen en diensten bij vitale processen? In hoeverre zijn processen van onze vitale infrastructuur ondergebracht en afhankelijk van buitenlandse aanbieders? In hoeveel van deze gevallen is het beheer van deze digitale processen uitbesteed aan buitenlandse aanbieders? Hoeveel van deze aanbieders zijn gevestigd in staten die een offensief cyberprogramma kennen?2
Met de brief «Beleidsreactie op het Dreigingsbeeld Statelijke Actoren (DBSA) en voortgang aanpak statelijke dreigingen» gaf het kabinet invulling aan de motie Buitenweg/Yesilgöz-Zegerius over het inzichtelijk maken van cyberafhankelijkheden in vitale processen.5 Hierin wordt de opzet van een structurele aanpak voor de telecomsector benoemd. Ook staat hierin aangegeven dat in de komende periode in kaart wordt gebracht wat er nodig is qua mensen, middelen en expertise om deze aanpak te verbreden naar andere vitale processen.
Er wordt niet integraal bijgehouden in hoeverre de dienstverlening binnen vitale processen plaatsvindt door of afhankelijk is van buitenlandse aanbieders, en daarmee ook niet in hoeveel gevallen het beheer van digitale processen wordt uitbesteed aan buitenlandse aanbieders. Dit is, gezien het grote aantal leveranciers van producten en diensten van vitale processen, ook niet realistisch. Uitgangspunt is een risicogestuurde aanpak, zodat dreigingen en kwetsbaarheden gericht kunnen worden geadresseerd. Zo zijn binnen de aanpak tegengaan statelijke dreigingen verschillende instrumenten ontwikkeld en maatregelen genomen om nationale veiligheidsrisico’s te adresseren, zoals de voorbereiding van wetgeving ten behoeve van het stelsel van investeringstoetsing en de herziening en beschikbaarstelling van het instrumentarium voor inkoop en aanbesteding.6
Bent u het met de mening eens dat het uit nationale veiligheidsoverwegingen, onwenselijk is om digitale technologieën die wij gebruiken voor vitale processen zoals energievoorziening en betalingsverkeer af te nemen van staten met een offensief cyberprogramma? Zo ja, waar liggen volgens u mogelijkheden om meer grip te krijgen op de digitale processen van onze vitale infrastructuur? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het Dreigingsbeeld Statelijke Actoren (DBSA) beschreven is een toenemende afhankelijkheid van buitenlandse technologie een gegeven, aangezien geen land beschikt over alle kennis en productiemiddelen om technologisch onafhankelijk te opereren.7
Tegelijkertijd bestaan er risico’s op digitale spionage en -sabotage, die kunnen leiden tot verstoring van de continuïteit van de vitale infrastructuur en aantasting van de integriteit of exclusiviteit van gevoelige kennis en informatie. Een aanvullend risico kan ontstaan als er betrokkenheid is van leveranciers die afkomstig zijn, of onder controle staan van bedrijven, uit een land met wetgeving die commerciële partijen dwingt tot samenwerking met de overheid van dat land. De risico’s voor de nationale veiligheid worden verder vergroot als het land in laatstbedoelde zin een offensief inlichtingenprogramma voert dat gericht is op Nederlandse belangen. Van belang is het juist ook met betrekking tot deze risico’s telkens te bepalen of en welke beheersmaatregelen mogelijk, wenselijk, en realiseerbaar zijn om voldoende bescherming hiertegen te bieden.
Versterking van de weerbaarheid van netwerk- en informatiesystemen is dan ook van groot belang. Het kabinet werkt hieraan via de aanpak statelijke dreigingen, de versterkte aanpak vitaal en de aanpak zoals beschreven in de Nederlandse Cybersecurity Agenda (NCSA). Het in kaart brengen van de te beschermen belangen en de daarop betrekking hebbende dreigingen, alsmede het nemen van maatregelen om die belangen te beschermen, staan daarbij steeds centraal. De combinatie van technologische ontwikkelingen en geopolitieke veranderingen vraagt erom met een andere blik te kijken naar welke belangen we willen beschermen. Hiervoor wordt nauw samengewerkt met onder meer bedrijven en kennisinstellingen. Met een geactualiseerd instrumentarium worden deze veranderende omstandigheden integraal meegewogen in het beoordelen van risico’s en bij het naar aanleiding daarvan waar nodig nemen van weerbaarheidsverhogende maatregelen. Hierbij wordt digitale en fysieke weerbaarheid in zijn geheel bezien. Ketenafhankelijkheden worden daarbij beter in kaart gebracht, omdat vitale processen onderling sterk verweven zijn en sterk afhankelijk zijn van toeleveranciers.
Hoeveel geld ontvangt Nederland jaarlijks uit het EU Resilience and Recovery Fund om te investeren in digitale innovaties? Hoe groot is dit bedrag ten opzichte van andere lidstaten? Op basis van welke voorwaarden wordt dit geld verdeeld onder lidstaten?
Nederland ontvangt naar verwachting € 5,96 mld. aan middelen uit de Recovery and Resilience Facility. Om aanspraak te maken op de RRF-middelen moet Nederland een Recovery and Resilience plan (RRP) indienen met ambitieuze hervormingen en investeringen die invulling geven aan de landspecifieke aanbevelingen die de Europese Commissie voor Nederland heeft geïdentificeerd. Deze middelen moeten ingezet worden voor het bevorderen van economisch herstel en het aanjagen van de groene en digitale transitie. Minstens 20% van de middelen moeten ten goede komen aan de digitale transitie. Hiernaast moet minstens 37% bijdragen aan de groene transitie. De middelen worden in tranches uitgekeerd op basis van het behalen van vooraf geformuleerde mijlpalen en doelen die voor 31 augustus 2026 moeten zijn afgerond. Dezelfde voorwaarden zijn van toepassing op andere lidstaten. Het staat lidstaten verder vrij om binnen de criteria uit de RRF-verordening meer focus te leggen op de digitale transitie in hun eigen RRP’s.
De allocaties uit de RRF worden op twee momenten vastgesteld. De allocatie voor 2021–2022 is gebaseerd op werkloosheidscijfers (2015–2019), de omvang van de bevolking (2019) en het bbp per capita (2019). Voor de allocatie in 2023 geldt een aangepaste verdeelsleutel waarbij de factor werkloosheid wordt vervangen door (in gelijke delen) het bbp-verlies in 2020 en het cumulatieve bbp-verlies over de periode 2020–21 op basis van de cijfers die eind juni 2022 beschikbaar zijn. Op de website van de Europese Commissie vindt u de allocatie van de RRF-middelen per lidstaat8. Lidstaten worden geacht een RRP in te dienen voor 100% van de verwachte allocatie. Naar aanleiding van de definitieve vaststelling kunnen lidstaten hun RRP’s wijzigen voor zover de definitieve allocatie is gewijzigd.
Bent u het met de mening eens dat het voor Nederland, zowel uit veiligheids- als innovatieoogpunt van groot belang is dat wordt geïnvesteerd in Nederlandse technologie? Zo ja, hoe beoordeelt u het bedrag dat Nederland jaarlijks ontvangt uit het EU Resilience and Recovery Fund? Zo nee, waarom niet?
Ja, vanuit zowel veiligheids- als innovatieoogpunt is het van groot belang dat wij blijven investeren in technologische ontwikkeling. Het bedrag dat Nederland zal ontvangen vanuit de Resilience and Recovery Facility is een welkome aanvulling. De RRF-middelen betreft echter een incidentele impuls en is daarmee van beperkte meerwaarde voor de uitdagingen waar Nederland voor staat. Het is voor onze brede welvaart van groot belang dat wij ook structureel blijven investeren in het versterken van onze lange termijn verdienvermogen.
Kunt u deze vragen binnen de gestelde termijn beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Fors lagere straf voor doodschieten Bas van Wijk’ |
|
Gidi Markuszower (PVV) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u dit bericht?1
Ja.
Deelt u de mening dat de rechter deze moordenaar levenslang had moeten opleggen?
De rechtsprekende macht in Nederland is onafhankelijk. Het is aan de rechter om, rekening houdend met de persoon van de dader en de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, te bepalen welke straf in een concreet geval passend is.
Bent u ook van mening dat deze verschrikkelijk lage straf een klap in het gezicht is van de nabestaanden van Bas van Wijk? Bent u voorts van mening dat deze rechters geen knip voor de neus waard zijn?
Mijn gedachten gaan vanzelfsprekend uit naar de nabestaanden van Bas van Wijk. Ik vind verder dat de rechters in Nederland vakbekwaam zijn en dat de kwaliteit van de Nederlandse rechtspraak goed te noemen is.
Bent u van mening dat deze lage straf, waar geen enkel afschrikwekkend effect vanuit gaat, een aanmoediging is voor andere criminele niet-westerse allochtonen dergelijke misdrijven te plegen?
Nee, het feit dat de door de rechter opgelegde straf lager is dan door het OM geëist wil niet zeggen dat er geen preventieve werking van uit gaat. Het is aan de rechter om, rekening houdend met de concrete omstandigheden van het geval, een gepaste straf op te leggen.
Klopt het, dat de lager oplegde straf mede veroorzaakt is door een vormfout van het OM?
In de zaak tegen de verdachte van de dodelijke schietpartij op 8 augustus 2020 bij de Nieuwe Meer in Amsterdam, heeft het OM achttien jaar gevangenisstraf en tbs met dwangverpleging geëist wegens gekwalificeerde doodslag (primair) dan wel moord (subsidiair) dan wel doodslag (meer subsidiair).
Bij vonnis van 18 mei 2021 heeft de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam negen jaar gevangenisstraf en tbs opgelegd. Een deel van de dagvaarding werd door de rechtbank nietig verklaard omdat tijd en plaats van het strafbare feit zouden ontbreken.
In de oorspronkelijke tenlastelegging die voor de zitting aan de verdachte was uitgebracht stond bij alle feiten de plaats en datum vermeld. Tijdens de inhoudelijke behandeling van de zaak heeft het OM gemeend de tenlastelegging te moeten wijzigen. Bij deze wijziging zijn abusievelijk «plaats en datum» bij het primair tenlastegelegde feit gekwalificeerde doodslag weggevallen.
Hoewel niet vast staat welke straf door de rechtbank zou zijn opgelegd indien de tenlastelegging niet gedeeltelijk nietig was verklaard, is het mogelijk dat de straf mede hierdoor lager is uitgevallen dan door het OM geëist. Het OM gaat ervan uit dat in hoger beroep het abusievelijk wegvallen van «plaats en datum» bij het primair tenlastegelegde feit kan worden hersteld. Het OM heeft inmiddels hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank in deze zaak.
Hoe vaak maakt het OM in de afgelopen vijf jaar vormfouten bij geweld- en zedenzaken uitgesplist per jaar?
Dergelijke cijfers worden niet bijgehouden.
Welke maatregelen gaat u nemen om een einde te maken tegen het stuntelende en slordige OM?
Het OM streeft te allen tijde naar een zorgvuldige behandeling van strafzaken en dat streven onderschrijf ik. Het OM betreurt de omissie in dit geval. Zoals ook aangegeven bij het antwoord op vraag 5, gaat het OM ervan uit dat in hoger beroep het abusievelijk wegvallen van «plaats en datum» bij het primair tenlastegelegde feit kan worden hersteld. Ik zie dan ook geen aanleiding om verdere stappen te ondernemen.
De Fraude Signaleringsvoorziening (FSV) |
|
Farid Azarkan (DENK) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u op hoogte van de berichtgeving over de brieven, die de Belastingdienst rondstuurt over de Fraude Signalering Voorziening (FSV)?1
Ja.
Klopt het dat er inmiddels 60.000 brieven verstuurd zijn en er in totaal 240.000 mensen op deze zwarte lijst stonden?
In mijn brief van 26 mei jl.2 ben ik, de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst, ingegaan op de laatste aantallen van de gefaseerde3 verzending van brieven. Met de verzendingen tot en met 16 juni zijn er ruim 200.000 brieven verstuurd.
Zoals wij in onze brieven van 10 juli 20204, 27 januari5 en 26 mei 20216 hebben aangegeven bedraagt het aantal burgers/natuurlijke personen in FSV ongeveer 240.000 en het aantal rechtspersonen ongeveer 85.000. Zoals aangegeven in de brief van 26 mei en in de brief van 25 maart jl.7 informeren we naast burgers/natuurlijke personen ook ondernemers in de zin van de Wet Inkomstenbelasting (IB). Deze laatste groep valt onder de categorie rechtspersonen. In de beantwoording van het Schriftelijk Overleg van 22 april8 meldden we dat het om ongeveer 30.000 van de 85.000 geregistreerde rechtspersonen gaat. Het maximaal aantal te verzenden brieven komt daarmee op 270.000. Vanwege de uitzonderingsgronden krijgt een groot deel van deze mensen geen brief.
Kunt u uitsluiten dat deze mensen op enigerlei manier benadeeld zijn?
Een externe partij, PwC, onderzoekt de effecten van het gebruik van FSV op burgers en bedrijven. Wij streven ernaar het onderzoek in september 2021 te laten afronden. Vervolgens zullen de bevindingen met de Kamer worden gedeeld. Ook zijn er een onderzoek naar de verstrekking van gegevens uit FSV aan convenantpartners en een analyse van de impact van FSV-registratie of de kwalificatie Opzet/Grove schuld (O/GS) bij een aanvraag van een minnelijke schuldsanering. Zoals ook in de brief aan mensen in FSV is aangegeven, is de verwachting dat veel mensen geen gevolgen hebben ondervonden van hun FSV-registratie. Als uit de lopende onderzoeken blijkt dat FSV-registraties onterechte gevolgen hebben gehad, gaan we over tot herstel.
Kunt u uitsluiten dat deze mensen op enigerlei manier etnisch geprofileerd zijn, dan wel gediscrimineerd zijn?
Nee, dit kan ik niet uitsluiten. FSV bevatte geen kolom voor nationaliteit of etniciteit. Dergelijke informatie werd dan ook niet standaard in FSV geregistreerd. Wel konden medewerkers in vrije tekstvelden zelf informatie opnemen over burgers of bedrijven. Er valt niet uit te sluiten dat hierbij informatie was opgenomen die direct of indirect informatie verschafte over de etniciteit van een specifieke burger.
KPMG schrijft in zijn rapport9 dat in 313 van 263.087 onderzochte signalen in het vrije tekstveld woorden voorkomen die kunnen duiden op de nationaliteit van de geregistreerde. Daarbij geeft KPMG aan dat de nationaliteit voor bepaalde belastingen een relevant of noodzakelijk gegeven kan zijn, zoals bij Inkomensheffing of bij inburgering, en dat de vastgelegde informatie in een deel van de gevallen direct is overgenomen vanuit een binnengekomen «Tips- en kliks»-melding van een burger en daarmee geen duiding van een medewerker van de Belastingdienst bevat. Een onderbouwing van de wettelijke grondslag en/of noodzakelijkheid ontbrak evenwel in de Gegevensbeschermingseffectbeoordeling (GEB), waardoor deze verwerkingen mogelijk onrechtmatig waren.
PwC onderzoekt de effecten van het gebruik van FSV op burgers en bedrijven. Daarbij kijkt PwC ook naar de oorsprong van signalen, om vast te stellen of een signaal door de Belastingdienst zelf is gegenereerd als risicosignaal of dat een signaal van een andere overheidsorganisatie kwam in het kader van een verzoek om informatie. Ook doet de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) onderzoek naar het gebruik van FSV door de Belastingdienst. Als uit een van deze onderzoeken aanvullende informatie naar voren komt zal ik indien nodig actie ondernemen en uw Kamer informeren.
Kunt u uitsluiten dat een tweede nationaliteit gebruikt is om de lijst samen te stellen?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u uitsluiten dat, eenmaal samengesteld, een tweede nationaliteit in de FSV is gebruikt om mensen te onderwerpen aan een zwaardere controle dan gemiddeld?
Zie antwoord vraag 4.
In hoeverre is er overlap tussen deze groep van ca. 240.000 mensen en de ca. 30.000 mensen die te maken hebben met de kinderopvangtoeslagenaffaire?
Ongeveer 7.000 personen die zich bij de herstelorganisatie kinderopvangtoeslag hebben aangemeld, staan in FSV geregistreerd. Dit aantal kan nog veranderen, bijvoorbeeld doordat er nog steeds nieuwe aanmeldingen bij de herstelorganisatie binnenkomen. Ouders in de hersteloperatie kinderopvangtoeslag worden separaat over een eventuele FSV-vermelding benaderd. Dit gebeurt door hun persoonlijk zaakbehandelaars.
Is er ook door andere uitvoeringsdiensten, zoals bijvoorbeeld de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), gebruik gemaakt van de FSV?
Buiten de Belastingdienst hadden er geen andere organisaties toegang tot FSV. Mogelijk is wel informatie uit FSV gedeeld met overheidspartners. De Belastingdienst onderzoekt of en zo ja, in welke mate, gegevens uit FSV extern zijn gedeeld. Op 22 april jl.10 hebben wij uw Kamer hierover een stand van zaken gegeven.
Klopt het dat er in de FSV rijpe en groene meldingen stonden, variërend van uitgebreide onderzoekdossiers tot losse flodders, zoals telefonische klikmeldingen van de buren, of informatie-uitvragen van medeoverheden?
FSV bevatte inderdaad een verzameling van signalen met een verschillende oorsprong. De Belastingdienst en Toeslagen verwerken per jaar miljoenen belastingaangiften en aanvragen van toeslagen. Om dit werk goed uit te kunnen voeren, is het belangrijk om te kunnen beoordelen of de aangifte of aanvraag juist en volledig is, of dat nader onderzoek nodig is. De Belastingdienst toetst de aangifte of aanvraag aan de gegevens die hij tot zijn beschikking heeft, waaronder informatie en signalen van derden. FSV werd gebruikt voor de registratie van deze gegevens. Hierin registreerde de Belastingdienst signalen die konden duiden op fouten of (bewuste) niet-naleving van wet- en regelgeving. Bijvoorbeeld als iemand hoge reiskosten opgaf, terwijl hij dicht bij zijn werk woonde. Ook klikmeldingen van bijvoorbeeld Meld Misdaad Anoniem konden in FSV worden geregistreerd. Daarnaast werden er in FSV verzoeken geregistreerd van bijvoorbeeld een gemeente of UWV waarbij het inkomen van iemand opgevraagd werd. FSV werd daarbij als logistiek systeem ingezet om te zorgen dat de aanvragen tijdig afgehandeld werden. Tenslotte kon FSV ook worden gebruikt om te registreren dat iemand mogelijk slachtoffer was van (identiteits)fraude, bijvoorbeeld bij sommige meldingen bij het Meldpunt Slachtoffers Fraude. FSV was dus een systeem om verschillende signalen te registreren, niet alleen signalen van mogelijke risico in een aangifte of mogelijke fraude. De naam Fraudesignaleringsvoorziening was daarmee dus ongelukkig gekozen.
Wat was de wettelijke basis van deze FSV? Kunt u een instellingsbesluit van de FSV aan de Kamer doen toekomen?
Zoals bij het antwoord bij vraag 9 aangegeven is, werd FSV gebruikt voor de registratie van signalen. De registratie van deze signalen is nodig om de toezichthoudende taak van de Belastingdienst uit te voeren. Er is geen instellingsbesluit voor een applicatie nodig, maar de verwerkingen dienen wel te voldoen aan de wettelijke verplichtingen. FSV voldeed niet aan bepaalde eisen van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). Daarom is FSV in februari 2020 uitgezet.
Bestaan er nog meer vergelijkbare zwarte lijsten? Kunt u ook van deze lijsten de instellingsbesluiten aan de Kamer doen toekomen?
Er is geen duidelijke (juridische) definitie, ook niet in de AVG, van wat een zwarte lijst is. KPMG heeft in de zomer van 2020 onderzoek gedaan naar andere applicaties en processen die mogelijk niet voldoen aan de AVG. Hierover is uw Kamer in juli 202011 geïnformeerd. Daarnaast lopen er verschillende onderzoeken naar lijsten met risicosignalen en applicaties. Hierover is uw Kamer op 13 oktober 202012, op 27 januari 202113 en op 22 april jl.14 geïnformeerd. Zoals gesteld is er geen instellingsbesluit nodig voor het maken van een lijst of applicatie.
Waarom waren de wettelijke waarborgen van de Awb kennelijk niet van toepassing op de FSV?
De Awb is van toepassing op de Belastingdienst. Zoals wij uw Kamer hebben geïnformeerd op 2 maart15, 28 april16 en 10 juli17 2020, voldeed FSV niet aan bepaalde eisen van de AVG en is FSV daarom in februari 2020 uitgezet.
Hoe verhoudt de FSV en de andere zwarte lijsten zich tot de AVG en de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp)?
Er is geen duidelijke (juridische) definitie, ook niet in de AVG, wat een zwarte lijst is. Dat laat onverlet dat de Belastingdienst de processen zorgvuldig en conform wet- en regelgeving zoals de AVG moet uitvoeren. Dit betekent dat burgers geen onterechte gevolgen mogen ondervinden van handhavingsprocessen. In vragen 11 en 24 gaan wij nader in op de verhouding van FSV en andere lijsten tot de AVG. De Wbp was de voorganger van de AVG.
Bent u bereid alvast een bedrag te reserveren voor eventuele boetes van de Autoriteit Persoonsgegevens?
In de Kamerbrief van 10 juli 202018 is aangegeven dat de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) een onderzoek gestart is naar de verwerking van persoonsgegevens in en rond FSV. Dit onderzoek loopt nog. Mocht de AP besluiten dat er naar aanleiding van haar onderzoek een boete wordt opgelegd, dan zullen wij vanzelfsprekend aan onze verplichtingen voldoen. Hiervoor is geen bedrag gereserveerd.
Wie heeft er besloten tot de totstandkoming van de FSV?
In onze brief van 28 april 202019 zijn wij ingegaan op de totstandkoming van FSV en hebben wij tevens een tijdlijn FSV toegevoegd. Voordat de Belastingdienst beschikte over een registratiesysteem voor mogelijke fraudesignalen werden signalen lokaal eerst op papier en vervolgens in Excelsheets bijgehouden. De Belastingdienst heeft deze Excelsheets doorontwikkeld tot een overzicht voor Persoonsgericht Intensief Toezicht (het dagboek PIT). Vanaf 2001 ontstond er veel aandacht voor Belastingdienstbrede systeemfraude. Om een gerichte aanpak mogelijk te maken, ontstond de behoefte om een systeem te ontwikkelen om ook alle signalen rondom mogelijke systeemfraude overzichtelijk te krijgen. Omdat men op een lokaal kantoor van de Belastingdienst beschikte over dagboek PIT, is dit in 2009 vanuit praktische overwegingen breder binnen de Belastingdienst beschikbaar gesteld. Vanaf dat moment werken medewerkers uit diverse dienstonderdelen en lokale kantoren van de Belastingdienst met de applicatie. In 2014 werd dagboek PIT omgebouwd tot FSV vanuit de wens om lokaal ontwikkelde applicaties voor de hele Belastingdienst te laten werken.
Is de FSV tot stand gekomen in 2012, of zoals eerder gesteld is, in 2001?
In onze brief van 28 april 202020 zijn wij ingegaan op de totstandkoming van FSV en hebben wij tevens een tijdlijn FSV toegevoegd. Daarin staat dat FSV in 2014 is ontstaan uit een voorloper, het dagboek PIT.
Klopt het dan dat de FSV tot stand gekomen is onder politieke verantwoordelijkheid van Staatssecretaris Frans Weekers (VVD)?
Zoals aangegeven in de tijdlijn bijlage bij de brief van 28 april 202021 is FSV in 2014 voortgekomen uit het landelijk dagboek PIT.
Was Staatssecretaris Frans Weekers op de hoogte van de totstandkoming van de FSV?
De Belastingdienst gebruikt meer dan negenhonderd applicaties. Het is ons niet bekend of Staatssecretaris Weekers van de ontwikkeling van deze applicatie op de hoogte was.
Of was dit een autonoom initiatief van ambtenaren? Zo ja, wat zegt dit over de taakopvatting van deze ambtenaren?
De totstandkoming van FSV is beschreven in de brief van 28 april 202022 en de bijgevoegde tijdlijn. In het kader van het robuust maken van bedrijfskritische lokaal ontwikkelde applicaties, is in 2014 het dagboek PIT omgebouwd tot door de IV-organisatie van de Belastingdienst beheerde voorziening.
Zullen de mensen, die op de FSV staan, een schadevergoeding tegemoet kunnen zien?
De motie Snels23 verzoekt de regering in kaart te brengen hoeveel mensen door een vermelding in FSV ten onrechte geschaad zijn en welke schade deze mensen ondervonden hebben en op basis hiervan een mogelijke compensatieregeling uit te werken voor onterecht geraakte burgers. De eerste stap is het bepalen van eventueel onrechtmatig handelen. Hiertoe zijn er het externe onderzoek naar de effecten van FSV op burgers en bedrijven, het onderzoek naar de externe verstrekking van gegevens uit FSV en de analyse door de Belastingdienst van de impact van een FSV-registratie of de kwalificatie O/GS bij een aanvraag van minnelijke schuldsanering. Zoals aangegeven in onze brief van 25 maart jl.24 is de Belastingdienst bezig met de vormgeving van een tijdelijk organisatieonderdeel om onder andere (voor zover mogelijk) op individueel niveau in kaart te brengen of de registratie in FSV onterechte gevolgen heeft gehad en burgers hierover te informeren. Er wordt vooruitlopend op eventuele conclusies uit de lopende onderzoeken ook al nagedacht over oplossingen. Hiermee willen we burgers zo goed mogelijk helpen bij de informatievoorziening over FSV en – als daar op basis van de onderzoeken aanleiding toe blijkt te zijn – eventueel onrechtmatig handelen zo snel mogelijk rechtzetten.
Wanneer zal het onderzoek van de Belastingdienst naar de benadeling door de FSV afgerond zijn?
PwC onderzoekt de effecten van het gebruik van FSV op burgers en bedrijven. Wij streven ernaar het in september 2021 te laten afronden. Vervolgens zullen de bevindingen met de Kamer worden gedeeld. De mensen in FSV zullen hierover geïnformeerd worden.
Kunt u deze onderzoeken afronden voor 1 september 2021? Zo nee, waarom niet?
Dit is niet mogelijk. Het onderzoek wordt door PwC uitgevoerd met een planning die niet te verkorten is zonder dat de kwaliteit van de conclusies eronder lijdt.
Kunt u aangeven waarom de FSV op 27 februari 2020 uit de lucht is gehaald?2
Zoals wij uw Kamer hebben geïnformeerd op 2 maart26, 28 april27 en 10 juli28 2020 voldeed FSV niet aan bepaalde eisen van de AVG en is FSV daarom in februari 2020 uitgezet.
Kunt u aangeven op welke manieren de FSV niet voldeed aan de AVG en de Wbp?
Zoals wij hebben aangegeven in onze brief van 28 april 202029 voldeed de manier waarop meldingen werden geregistreerd in het FSV-systeem niet aan de AVG en was dit onacceptabel. Signalen van mogelijke fraude werden in het systeem geregistreerd waarbij onduidelijk was of en zo ja hoe er onderscheid gemaakt moest worden in de betekenis en het gewicht van de melding. Deze signalen konden ook door (te) veel medewerkers bekeken worden. Daarbij had FSV geen archieffunctie en werden gegevens niet geschoond. Ook was er sprake van een summiere logging binnen het systeem. Al deze aspecten kunnen er samen voor zorgen dat er informatie in het systeem staat die bijvoorbeeld onvolledig, onjuist of achterhaald is of die meer context vergt. KPMG heeft ook onderzoek gedaan naar de mate waarin FSV (niet) voldeed aan de AVG. Dit onderzoek is op 10 juli 202030 aan uw Kamer gestuurd.
Kunt u aangeven welke gegevens onterecht waren opgenomen in de FSV?
FSV voldeed niet aan de AVG en had daarom niet gebruikt mogen worden. Zoals beschreven in het KMPG-rapport31 bevatten sommige vrije tekstvelden informatie over nationaliteit, maar heeft de Belastingdienst in de GEB of in het register van verwerkingsactiviteiten niet aangegeven dat dit persoonsgegeven in de verwerkingsprocessen mag worden gebruikt. Een onderbouwing van de wettelijke grondslag en/of noodzakelijkheid ontbreekt. Daarmee waren deze verwerkingen mogelijk onrechtmatig. Zoals aangegeven doet PwC onderzoek naar de effecten van FSV op burgers en bedrijven. Wij streven ernaar het onderzoek in september 2021 te laten afronden. Vervolgens zullen de bevindingen met de Kamer worden gedeeld.
Hoeveel medewerkers hadden toegang tot de FSV? Welk aantal was volgens u acceptabel geweest?
In de beantwoording die op 10 juli 2020 aan uw Kamer is gestuurd32 van het schriftelijk overleg over FSV zijn wij hierop ingegaan. Er waren op enig moment ruim 5.000 autorisaties voor FSV. Het aantal autorisaties is eerder al teruggebracht van ruim 5.000 naar 1.229 op het moment van uitschakelen van FSV. Hiervan waren 695 autorisaties voor het alleen kunnen zien of er een signaal in FSV was, zonder de inhoud daarvan te kunnen raadplegen en 534 autorisaties voor het raadplegen en/of opvoeren/wijzigen van een signaal in FSV. Het is niet aan te geven wat een acceptabel aantal is. Wel is op grond van de AVG van belang dat alleen medewerkers voor wie gebruik van (gevoelige) persoonsgegevens noodzakelijk is voor de uitoefening van de taak, toegang hebben tot een systeem, waarbij ook processen zo worden ingericht dat deze groep medewerkers zo klein mogelijk is.
Kunt u aangeven waar burgers terecht kunnen die een brief hebben ontvangen over het feit dat zij vermeld waren op de FSV? Zo nee, waarom niet?
Er zijn verschillende mogelijkheden voor mensen die in FSV geregistreerd stonden en die behoefte hebben aan meer informatie of zich willen melden als ze denken mogelijk nadelige gevolgen te hebben ondervonden. Dit staat ook in de brief die mensen hebben ontvangen over hun FSV-registratie. Er is een speciaal telefoonnummer voor vragen over FSV opgericht. Daarnaast kunnen mensen zich melden bij twee meldpunten als ze verwachten onterechte nadelige gevolgen van FSV te hebben ondervonden. Zij kunnen zich via belastingdienst.nl/meldpunt melden als zij vermoeden dat ten onrechte geen minnelijke schuldsanering is toegekend of via belastingdienst.nl/fsv als zij vermoeden andere onterechte gevolgen te hebben ondervonden. Ze kunnen ook een AVG-inzageverzoek doen om inzicht te krijgen in de persoonsgegevens waarmee ze in FSV geregistreerd stonden. Zoals aangegeven in de brief van 26 mei jl.33 informeren wij burgers, voor zover mogelijk, na de zomer over de oorsprong van hun registratie in FSV.
Bent u bereid om hiervoor een speciaal loket/meldpunt en/of telefoonnummer te openen? Zo nee, waarom niet?
Ja. Zoals beschreven in het antwoord bij vraag 27 zijn hier in maart een speciaal meldpunt en telefoonnummer voor geopend. Uw Kamer is hierover op 25 maart34 en 22 april jl.35 geïnformeerd.
Kunt u alle documenten die betrekking hebben op de FSV aan de Kamer doen toekomen, conform art. 68 van de Grondwet over het inlichtingenrecht van de Kamer?
Zoals het kabinet in zijn reactie op het advies van de Raad van State van 29 september 202036 heeft aangegeven, zal het kabinet gerichte verzoeken om specifieke documenten beantwoorden op eenzelfde wijze als onder de Wet openbaarheid van bestuur. Daarnaast heeft het kabinet in zijn reactie op het rapport «Ongekend Onrecht» van de Parlementaire Ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag van 15 januari jl.37 aangegeven de grond «persoonlijke beleidsopvattingen» niet langer te willen hanteren als invulling van de weigeringsgrond «belang van de staat» uit artikel 68 Grondwet. Uiteraard willen wij zoveel mogelijk voldoen aan uw verzoek. Daarvoor is het van belang dat het gericht is. De vragen 29 en 30 zijn niet voldoende gericht om aan het verzoek te kunnen voldoen. Daarom is het lastig goed te zoeken naar de door uw Kamer verzochte documenten, en is de toezegging van het kabinet niet op het verzoek van toepassing. Om toch tegemoet te kunnen komen aan het verzoek wil ik het als volgt interpreteren: documenten die betrekking hebben op de beslissingen die genomen zijn ten aanzien van het ontstaan en gebruik van FSV. De Belastingdienst is daarom bezig met het inventariseren van deze documenten. Vervolgens zullen ze aan uw Kamer worden verstrekt. Ik wil daarbij alvast wel opmerken dat, zoals we ook in de tijdlijn bij de brief van 28 april 202038 hebben aangegeven, de voorloper van FSV is ontstaan vanuit de behoefte om in kaart te brengen welke werkstromen binnen een toenmalig fraudeteam aanwezig waren en de latere landelijke uitrol van deze behoefte. De verwachting is dan ook dat, omdat dit vanuit de uitvoering is ontstaan, de besluitvorming uit de periode 2014–2019 niet volledig gedocumenteerd te vinden zal zijn.
Daarnaast verwijs ik u graag naar het Besluit Wob-verzoek FSV/zwarte lijsten39 dat wij op 27 januari 2021 openbaar hebben gemaakt. Als bijlage bij het besluit vindt u de openbaar gemaakte stukken. Bij de brieven van 10 juli 202040 en 27 januari jl.41 hebben wij tevens al werkinstructies met betrekking tot FSV openbaar gemaakt.
Kunt u daarbij in ieder geval de werkinstructies/handboeken en alle managementverslagen betrekken?
Zie antwoord vraag 29.
Belemmeringen voor gezinshuizen en pleegouders. |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Is bekend hoeveel gezinshuizen er in 2020 waren? Stijgt het aantal gezinshuizen nog steeds? Hoeveel kinderen verblijven momenteel in een gezinshuis en bij pleegouders? Is bekend wat de verdeling is in type constructies, zoals loondienst, franchise en zelfstandig?
In opdracht van het kernteam gezinshuizen1 heeft het Nederlands Jeugdinstituut samen met Gezinspiratieplein een publicatie gezinshuizen opgesteld (de eerste vijf factsheets werden opgesteld door Gezinspiratieplein). Deze publicatie, bijgevoegd bij deze beantwoording, geeft inzicht in de cijfers over 2020. Zoals hier staat beschreven, was de werkwijze bij het opstellen gedeeltelijk anders dan in 2018 en voorheen. Hierdoor zijn de gegevens uit voorgaande factsheets niet volledig te vergelijken met de huidige cijfers. Toekomstige publicaties zullen dezelfde werkwijze als de huidige werkwijze hanteren en zullen gebruik maken van de definitie van gezinshuizen zoals beschreven in de Kwaliteitscriteria Gezinshuizen2.
Uit de cijfers blijkt dat er in 2020 in totaal 979 gezinshuizen waren met in totaal 3.678 jeugdigen. In 2018 ging dit om 937 gezinshuizen waar 3.113 jongeren verbleven3. Over het algemeen is sprake van een stijgende lijn: in 2016 ging het om 764 gezinshuizen waar 2.594 jongeren verbleven. De publicatie gaat ook nader in op de verdeling tussen typen gezinshuizen zoals loondienst of zelfstandige gezinshuizen.
Uit de meest recente factsheet pleegzorg van Jeugdzorg Nederland (bijgevoegd bij deze beantwoording) blijkt dat in 2020 23.093 jeugdigen bij pleegouders hebben gewoond. In 2019 waren dit 23.272 jeugdigen en in 2018 22.741. De bijgevoegde factsheet pleegzorg gaat nader in op de meest recente cijfers omtrent pleegzorg.
Wat is het huidige tekort aan pleegouders en gezinshuisouders? Zijn er (zeer) jonge kinderen die nu in een instelling zijn geplaatst omdat er onvoldoende pleegouders en gezinshuisouders zijn?
De factsheet pleegzorg geeft aan dat in 2020 in totaal 17.312 pleeggezinnen waren. Er zijn alleen cijfers beschikbaar over het aantal kinderen dat op pleegzorg wachtte op 31 december. Op 31 december 2020 waren dit 427 jeugdigen, 9% minder dan in 2019. Voor hen is nog geen bemiddeling gestart. Daarnaast was voor 442 jeugdigen op 31 december de aanvraag voor plaatsing bij pleegouders in behandeling bij een pleegzorgorganisatie (dat is een afname van 12% in vergelijking met 2019). Voor hen werd een passend pleeggezin gezocht: de bemiddeling was gestart, maar een plaatsing was nog niet (definitief) rond. Dit heeft voornamelijk te maken met een tekort aan pleegouders en onvoldoende keuzemogelijkheden voor een juiste match. In totaal wachtten op 31 december 2020 869 jeugdigen op plaatsingen bij pleegouders (zie bijgevoegde factsheet pleegzorg 2020). Er kan niet worden aangegeven wat het exacte tekort aan pleegouders is. Een eventueel tekort hangt af van zaken als de in- en uitstroom van pleegkinderen en pleegouders, het aantal kinderen per pleeggezin, de specifieke wensen en behoeften van pleegkinderen die wachten op pleegzorg (niet alle pleegouders kunnen voor alle pleegkinderen zorgen), regionale spreiding van pleeggezinnen en vraag naar pleegzorg en de vorm van pleegzorg die kinderen op een wachtlijst nodig hebben (zoals voltijds of deeltijdspleegzorg).
Is er nog steeds sprake van een groot verschil in regionale spreiding?1 Zo ja, is bekend waarom het aantal gezinshuizen per regio zo verschillend is?
Bijgevoegde publicatie Gezinshuizen beschrijft de spreiding van het aantal zelfstandige gezinshuizen per regio en het aantal gezinshuizen in loondienst per provincie. Er zijn regio’s met relatief veel zelfstandige gezinshuizen. Zo zijn er in regio’s als Zeeland, Twente en Drenthe tussen de 25 en 30 zelfstandige gezinshuizen per regio actief. Daarnaast zijn er regio’s waarin niet of nauwelijks zelfstandige gezinshuizen actief zijn, zoals Haarlemmermeer, Utrecht-stad en Zuid-Kennemerland. Ook het aantal gezinshuizen in loondienst verschilt per provincie. Zo zijn in de provincie Noord-Holland 93 gezinshuizen in loondienst actief, tegenover 2 in Friesland.
Er kunnen verschillende factoren ten grondslag liggen aan deze regionale spreiding. Ten eerste is, zoals ook in de publicatie gezinshuizen staat beschreven, niet van alle zorgaanbieders bekend of ze gezinshuizen actief hebben. Het beeld is daarom niet volledig, waardoor sommige regio’s wellicht ondervertegenwoordigd zijn in de cijfers. Daarnaast kan regionale spreiding afhankelijk zijn van zaken als beschikbaarheid van geschikte woonruimte, de vraag naar gezinshuiszorg en regionale inspanningen en ondersteuningsstructuren voor gezinshuizen.
Is bekend wat de leeftijdsopbouw is van kinderen in gezinshuizen? Wordt er sinds het uitbreiden van het tarief voor verlengde pleegzorg ook langer gebruik gemaakt van gezinshuiszorg voor jongvolwassenen na hun 18e?
Uit de meest recente cijfers van het CBS blijkt dat in 2020 5.310 kinderen en jongeren een vorm van gezinsgerichte jeugdhulp hebben ontvangen (waaronder gezinshuiszorg). De leeftijdsopbouw van deze jeugdigen was als volgt:
Uit de CBS-cijfers blijkt dat in 2020 1.795 jongeren van 18 jaar of ouder pleegzorg hebben ontvangen en 320 jongeren van 18 jaar of ouder een gezinsgerichte vorm van jeugdhulp met verblijf. In 2019 ging dit om 1.175 jongeren binnen de pleegzorg en 310 binnen gezinsgericht. In 2018 waren dit 540 jongeren (pleegzorg) en 265 jongeren (gezinsgericht).
Over het algemeen maken meer jongvolwassenen binnen de pleegzorg en gezinshuizen ook na volwassenheid gebruik van de geboden hulp. Deze stijging is in lijn met de afspraken die het Rijk heeft gemaakt met de sector om pleegzorg en gezinshuiszorg voortaan standaard tot 21 jaar in te zetten.
Kunt u uiteen zetten wat de landelijke eisen zijn voor gezinshuisouders als het gaat om opleiding en aanvullende eisen zoals de SKJ (Stichting Kwaliteitsregister Jeugd)-registratie? Zijn er landelijke eisen over de financiële situatie? Herkent u het beeld dat er nogal wat verschillende aanvullende eisen door gemeenten worden gesteld en dat ook het toezicht langs verschillende lijnen loopt? Staat u ervoor open om betere afspraken te maken zodat er meer eenduidigheid komt in eisen over financiën, opleidingsniveau en toezicht?
De eisen voor gezinshuisouders zijn vastgelegd in de Kwaliteitscriteria Gezinshuizen5. Deze zijn door een kernteam van experts met inbreng van de gezinshuissector zelf opgesteld. Ze beschrijven de kenmerken waaraan een goed gezinshuis dient te voldoen. Er worden ook voorwaarden gesteld aan de opleiding en daarmee samenhangende SKJ-registratie-eisen voor gezinshuisouders.
Ook gemeenten stellen eisen aan de gezinshuiszorg. Bij de aanbesteding en inkoop van de gezinshuiszorg dienen gemeenten naast de financiële voorwaarden ook te letten op de kwaliteit van geleverde gezinshuiszorg. Daarmee zijn ook voor gemeenten de Kwaliteitscriteria Gezinshuizen richtinggevend voor het vaststellen van kwaliteit van de gezinshuizen en belangrijk bij de inkoop van deze zorg.
Landelijk is er een handreiking tariefstelling gezinshuiszorg ontwikkeld6. Deze handreiking, opgesteld door Jeugdzorg Nederland, VNG, VGN en Present24x7, geeft gemeenten en aanbieders meer houvast over de opbouw en hoogte van tarieven in de gezinshuiszorg.
Het toezicht op de gezinshuizen vindt plaats door de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ). Zij toetst of de gezinshuizen voldoen aan het toetsingskader voor kleinschalig zorgaanbod. De Kwaliteitscriteria Gezinshuizen worden ook door de IGJ gebruikt voor het bepalen van eisen van het toetsingskader.
Gemeenten, aanbieders van gezinshuiszorg en de IGJ hebben ieder vanuit de eigen verantwoordelijkheid een taak om de kwaliteit en de voorwaarden waaraan gezinshuiszorg dient te voldoen te bepalen en te bewaken. De Kwaliteitscriteria Gezinshuizen zijn hierbij leidend.
Bent u bekend dat veel gezinshuizen contracten hebben bij meerdere gemeenten en daarom aan alle afzonderlijke gemeenten verantwoording moeten afleggen? Bent u bereid om met gemeenten afspraken te maken zodat dit eenvoudiger kan, door bijvoorbeeld het gebruik van standaard formulieren voor het afsluiten van contracten, het declareren van zorgkosten en andere zaken?
Onder leiding van speciaal Adviseur Rita Verdonk werken jeugdhulpprofessionals en inkopers van gemeenten aan het beperken van het aantal productcodes tot een minimale set met een geharmoniseerde tijd. Het Rijk en de sector zijn voornemens om deze op te nemen in een Ministeriële Regeling. Hiermee wordt ook het tijdschrijven voor professionals aanzienlijk beperkt.
Wat zijn de tarieven die gehanteerd worden door gemeenten? Zitten hier grote verschillen tussen? Zijn er afspraken over minimumtarieven? Zo niet, waarom niet? In hoeverre kunnen gemeenten eenzijdig tarieven verlagen?
In het kader van het koersdocument gezinshuizen7 en bijbehorende kwaliteitscriteria8 hebben Jeugdzorg Nederland, VNG, Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland (VGN) en Present24x7 een handreiking tariefstelling gezinshuiszorg opgesteld (zie ook mijn antwoord op vraag 5). Op basis van deze handreiking kunnen aanbieders en gemeenten de hoogte en de opbouw van het tarief bespreken. Doordat niet elk gezinshuis hetzelfde is qua grootte, ondersteuningsaanbod, huisvesting en dergelijke, verschilt ook de kostenstructuur van locatie tot locatie en daarmee het tarief dat de gemeente hanteert. Gemeenten en aanbieders kunnen op lokaal niveau het beste bezien welke hulpverlening nodig is en welk tarief daarbij past.
Bent u het ermee eens dat gezinshuizen vaak een langdurige en stabiele, fysieke plek bieden aan kinderen en zij daarom gebaat zijn bij duidelijkheid? Bent u het ermee eens dat kortdurende contracten (van vaak 1–3 jaar) voor zowel de kinderen als de gezinshuizen niet wenselijk zijn? Bent u bereid om hier met aanbieders en gemeenten afspraken over te maken?
Gezinshuizen zijn veelal bedoeld om langdurig een plek te bieden aan kinderen en jeugdigen die uit huis zijn of worden geplaatst. Soms is het echter mogelijk dat een gezinshuis ook kortdurend verblijf aanbiedt aan jeugdigen die dit nodig hebben. Gemeenten, zorgaanbieders en gezinshuizen zijn daarom aan zet om hierover samen goede afspraken te maken en daarbij ook rekening te houden met de wensen en behoeften van de jeugdigen en hun begeleiders c.q. ouders of voogden.
Herinnert u zich nog het rapport «Constant nieuwe gezichten, ik crash daarvan»2 van Het Vergeten Kind waaruit bleek dat uit huis geplaatste jongeren gemiddeld zes keer zijn verplaatst, maar het ook voorkomt dat een kind 20 keer is verplaatst? Wat is er sinds de beantwoording van onze vragen op 30 april 20203 concreet gebeurd om het aantal verhuizingen terug te dringen? Waar wordt bijgehouden hoe vaak kinderen nu verhuizen? Is het gemiddelde nog steeds zes keer of is dit omlaag gebracht?
Het rapport «Constant nieuwe gezichten, ik crash daarvan» van Stichting Het Vergeten Kind gaf een indringende boodschap en liet zien hoe belangrijk het is dat jongeren, als ze uit huis geplaatst moeten worden, een passende plek krijgen. Alle kinderen en jongeren verdienen het om op een stabiele plek op te groeien. Aanbieders, gemeenten en het Rijk delen deze doelstelling en hebben, in het kader van het actieprogramma Zorg voor de Jeugd, verschillende acties ingezet.
Zo zijn er bovenregionale expertisenetwerken ingesteld die zijn bedoeld om eraan bij te dragen dat jongeren met complexe vragen passende hulp krijgen. Om de residentiële jeugdhulp te transformeren en daarmee passender te maken voor kinderen, heb ik in 2020 en 2021 in totaal € 85,5 mln, beschikbaar gesteld aan gemeenten via de specifieke uitkering vastgoedtransitie residentiële jeugdhulp.11 Daarvan is € 33,5 miljoen bedoeld voor de vastgoedtransitie in de gesloten jeugdhulp, € 5 mln. voor de ombouw van separeerruimten en € 50 mln. voor de vastgoedtransitie driemileuvoorzieningen. Met deze impuls wil ik bevorderen dat jongeren die uithuisgeplaatst moeten worden in een meer passende, gezinsachtige omgeving kunnen verblijven.
Om te zorgen dat uit huis geplaatste jongeren een passende plek krijgen, kunnen gemeenten, jeugdbeschermers en aanbieders ook een beroep doen op de regionale expertteams.
Landelijk wordt het aantal verhuizingen van kinderen niet bijgehouden. Dat is aan gemeenten en dient op regionaal niveau te gebeuren. Mij is bekend dat de jeugdregio Food Valley een goed inzicht heeft in het aantal doorverhuizingen en haar beleid hierop aanpast.
Klopt het dat er soms wordt gefinancierd op enkel «geleverde zorg», waardoor een gezinshuis inkomsten mist als een kind bijvoorbeeld een nacht bij een vriendje/vriendinnetje slaapt? Bent u het ermee eens dat logeerpartijtjes horen bij het normale gezinsleven en dat het onwenselijk is als gezinshuizen er financieel nadeel bij hebben als dit niet gebeurt?
Ja, ik vind dat logeerpartijtjes bij het normale gezinsleven horen. Daarnaast ben ik van mening dat het mogelijk moet zijn om, als de situatie daar om vraagt, verschillende vormen van hulp elkaar te laten versterken, door bijvoorbeeld gezinshuiszorg te combineren met weekendpleegzorg. Er zijn bij mij geen signalen bekend dat gezinshuizen worden gekort op hun inkomsten wanneer een kind sporadisch bij een vriend/vriendin logeert. Wel zijn er situaties mogelijk waarin het tarief wordt aangepast wanneer een kind structureel ergens anders verblijft, bijvoorbeeld in de weekenden bij de eigen ouders of bij een pleeggezin.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de motie-Westerveld4 waarin de regering wordt gevraagd om met de Belastingdienst in gesprek te gaan om fiscale knelpunten voor pleegouders weg te nemen? Welke concrete veranderingen zijn hieruit voortgekomen?
Pleegouders hebben aangegeven dat ze knelpunten ondervinden in de kinderopvangtoeslag, die afhankelijk is van het inkomen van de pleegouders en de inkomensafhankelijke combinatiekorting. De inkomensafhankelijke combinatiekorting is een tegemoetkoming voor werkenden met kinderen tot 12 jaar in verband met de specifieke lasten waarvoor werkenden met jonge kinderen zich gesteld zien. Aangezien pleegouders een pleegvergoeding ontvangen, komen ze niet in aanmerking hiervoor.
Momenteel loopt een breed onderzoek waarin wordt nagegaan met welke financiële knelpunten pleegouders te maken hebben, hoe in de praktijk wordt omgegaan met bijzondere kosten en hoe tarieven voor pleegzorg zijn opgebouwd. Op basis van de uitkomsten zal ik met betrokken partijen, zoals de VNG, Jeugdzorg Nederland en de Nederlandse Vereniging voor Pleeggezinnen (NVP) nagaan hoe we financiële knelpunten voor pleegouders zoveel mogelijk weg kunnen nemen en hoe we om kunnen gaan met de vergoeding van bijzondere kosten, bijvoorbeeld door het opstellen of aanpassen van handreikingen. We gaan hierbij ook nadrukkelijk in op kosten voor kinderopvang. De planning is om dit onderzoek met de volgende voortgangsbrief jeugd (in november 2021) naar uw Kamer te sturen.
Klopt het dat gezinshuisouders in tegenstelling tot pleegouders geen blokkaderecht hebben? Bent u bereid om in kaart te brengen of een versterking van de rechtspositie van gezinshuisouders kan bijdragen aan het terugdringen van het aantal overplaatsingen?
Ja, het klopt dat gezinshuisouders, in tegenstelling tot pleegouders, geen blokkaderecht hebben. Gezinshuisouders nemen een andere positie in dan pleegouders. Gezinshuisouders zijn, in tegenstelling tot pleegouders, professionals die voor hun werk inkomsten ontvangen in de vorm van salaris en/of winst uit onderneming. Gezinshuisouders hebben vanuit die positie, net als alle andere jeugdhulpprofessionals, geen blokkaderecht. Het blokkaderecht is een middel om de positie van pleegouders te verstevigen en niet om overplaatsingen te verminderen.
Wel wordt, indien overplaatsing van kinderen in gezinshuizen wordt overwogen, ook het oordeel van de gezinshuisouders en mogelijk ook de wens van het kind zelf of de ouders en/of het wettelijk gezag meegenomen in de uiteindelijke beslissing om tot overplaatsing van een kind/ jeugdige over te gaan. Samen met gezinshuisouders en andere professionals willen we nagaan hoe we jeugdigen die uit huis geplaatst worden zo goed mogelijk kunnen plaatsen om daarmee onnodige overplaatsing te voorkomen. Hiervoor is door het NJi een factsheet ontwikkeld met criteria welke plek het best passend is voor een kind dat niet thuis kan wonen13.
Is in beeld wat de gevolgen zijn van de coronacrisis voor gezinshuisouders? Zijn er meer kosten geweest in verband met onder meer thuisonderwijs? Op welke manier worden gezinshuisouders ondersteund?
De coronacrisis heeft veel flexibiliteit gevraagd van kinderen, jongeren, ouders, de jeugdzorgsector en van gezinshuisouders. Het wegvallen van zaken als onderwijs, sport en hobby’s heeft een impact op kinderen en jongeren en daarmee ook op hun (gezinshuis/pleeg)ouders en/of begeleiders. De jeugdzorgsector heeft zich vanaf het begin van de coronacrisis ingezet om de hulp en ondersteuning voor kinderen en jongeren zo goed mogelijk in te vullen, ondanks de beperkende maatregelen.
Het kabinet heeft geen zicht op extra kosten die gezinshuisouders hebben gehad vanwege de maatregelen tegen het coronavirus. Wel heeft kabinet afgelopen februari € 40 mln. beschikbaar gesteld voor een steunpakket Welzijn Jeugd. Het steunpakket Welzijn Jeugd focust op 3 componenten:
Het grootste deel (€ 33,5 mln.) van de financiële middelen wordt gebruikt om gemeenten in staat te stellen hun sociale activiteiten, laagdrempelige mentale ondersteuning en jongerenwerk voort te zetten. Om deze lokale aanpak te versterken, financiert VWS aanvullend circa 40 landelijke initiatieven, waaronder initiatieven gericht op (thuis)onderwijs.
Wanneer gezinshuisouders in individuele gevallen extra kosten hebben gehad wegens de maatregelen tegen het coronavirus is het aan jeugdhulpaanbieders en gemeenten om hier passende oplossingen voor te vinden.
Het aanbod van het Diaspora Medisch Team Nederland om steun aan het vaccinatieprogramma in Suriname te faciliteren |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Raoul Boucke (D66), Jan Paternotte (D66), Don Ceder (CU), Alexander Hammelburg (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66), Stef Blok (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Diaspora Medisch Team Nederland in startblokken om Suriname te helpen bij vaccinatieprogramma»?1
Ja.
Herinnert u zich de uitspraken tijdens het debat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus op 12 mei 2021, waarin u stelt dat «wij in de richting van Suriname een grote verantwoordelijkheid hebben» en dat wij «het gesprek moeten aangaan over de vraag waar we zouden kunnen helpen»?
Ja.
Heeft u inmiddels contact gehad met de Minister van Volksgezondheid van Suriname? Zo ja, wat is hier uitgekomen? Zo nee, waarom niet?
Op woensdag 26 mei en op dinsdag 1 juni jl. heb ik een gesprek gehad met de Minister van Volksgezondheid van Suriname. En nog steeds sta ik in contact met mijn collega. In de Corona-stand van zaken brief van vrijdag 28 mei jl. (2368124-1009693 PDC19) heb ik u over de uitkomsten hiervan geïnformeerd.
Klopt het dat Nederland vaccins beschikbaar zal stellen aan het vaccinatieprogramma van Suriname? Zo ja, om hoeveel vaccins gaat het en op welke termijn worden deze geleverd?2
Op 9 juni jl. heeft de regering 90.000 doses AstraZeneca plus naalden en spuiten naar Suriname gestuurd. Verder heeft Nederland toegezegd dat er vanaf week 25, mits de leveringen het toelaten, vaccins worden geleverd aan Suriname. Tot die tijd blijf ik mij inspannen om eerder vaccins te kunnen leveren aan Suriname.
Voor meer informatie verwijs ik graag ook nog naar de stand-van-zakenbrief Covid 19 van 28 mei jl. (Kamerstuk 25 295, nr 1241).
Kunt u reageren op het aanbod van het Diaspora Medisch Team Nederland om logistieke ondersteuning te bieden? Hoe kunt u helpen om dit aanbod te faciliteren?
Tijdens het gesprek dat ik voerde met mijn Surinaamse counterpart, dhr. Ramadhin, gaf de Minister tevens aan dat Suriname een grote behoefte heeft aan medisch personeel. Momenteel brengen we samen met Suriname vraag en aanbod bij elkaar. Oud-directeur-generaal van het RIVM, dr. M. Sprenger, heeft vanuit Nederland de coördinatie hiertoe op zich genomen. Hij is momenteel in Suriname samen met een team van Nederlandse zorg professionals. In het vliegtuig had hij eveneens medische hulpmiddelen en COVID-testen mee.
Het bericht 'Actiegroep: ministerie zwichtte voor vrees claim gaswinner' |
|
Pieter Grinwis (CU), Laura Bromet (GL) |
|
Bas van 't Wout (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Actiegroep: ministerie zwichtte voor vrees claim gaswinner»?1
Ja.
Klopt de stelling van de actiegroep «Laat Woerden niet Zakken» dat het Ministerie van EZK de verlopen vergunning van Vermilion verlengde uit vrees voor mogelijke schadeclaims? Zo ja, hoe kansrijk zou een dergelijke zaak zijn en om hoeveel geld zou het mogelijk kunnen gaan?
Nee, de stelling klopt niet. De Mijnbouwwet kent specifieke afwegingsgronden voor de beoordeling van (een verlenging van) een opsporingsvergunning. Mogelijke financiële gevolgen in de vorm van eventuele schadeclaims of het mislopen van inkomsten maken geen onderdeel uit van de in de wet opgenomen afwegingsgronden. De afwegingsgronden in de Mijnbouwwet bieden in dit specifieke geval geen grondslag om de gevraagde verlenging te weigeren.
Is het mogelijk mislopen van inkomsten (belastingen) een reden/overweging geweest om deze omstreden vergunning te verlengen? Zo ja, om hoeveel geld zou het gaan?
Zie antwoord vraag 2.
Wat was de afweging om de relevante passages met betrekking tot cijfers en beleidsopvattingen in de door de actiegroep gewobte stukken te zwartten? Bent u bereid om in het nieuwe streven naar openheid en vertrouwen van burgers in het bestuur, alles relevante communicatie hierover openbaar te maken?
In het streven naar openheid van bestuur en vertrouwen van burgers maak ik op de site www.mijnbouwvergunningen.nl sinds kort niet alleen aanvragen en vergunningen openbaar, maar verstrek ik daarover ook achtergrondinformatie. Daarnaast verwijs ik voor de inzet van het kabinet aangaande transparantie in algemene zin naar de kabinetsreactie op het rapport «Ongekend Onrecht» van de Parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag (Kamerstukken 35 510, nr. 4), waarin wordt aangegeven dat het kabinet in algemene zin meer openheid wil bieden over de afwegingen die ten grondslag liggen aan het beleid en transparanter wil zijn bij het openbaar maken van stukken die zijn opgesteld voor intern beraad. Dit uitgangspunt is ook hier gehanteerd. Dit neemt echter niet weg dat ik een Wob-verzoek van een derde naar verdergaande informatie nog steeds dien te toetsen aan de weigergronden van de artikelen 10 en 11 van die wet met het oog op de bescherming van de belangen van anderen, zoals de persoonlijke levenssfeer en bedrijfs- en fabricagegegevens en dat dit ertoe kan leiden dat sommige documenten niet volledig openbaar worden gemaakt op basis van deze weigeringsgronden.
Wat is het verschil tussen het verlengen van een reeds verlopen vergunning en een nieuwe vergunning op oude voorwaarden? Is het verlengen van een reeds verlopen vergunning in juridische zijn anders dan een nieuwe vergunning? En in politieke zin?
Het verlengen van een reeds bestaande opsporingsvergunning wijkt in juridische zin af van de verlening van een nieuwe opsporingsvergunning. Bij verlenging is sprake van voortzetting van reeds verworven opsporingsrechten. Bij een nieuwe aanvraag worden deze marktordenende rechten voor het eerst beoordeeld en wordt er een reservering op een opsporingsgebied gelegd waar een dergelijke reservering voorheen niet aan de orde was. Dergelijke nieuwe opsporingsvergunningen voor olie en gas worden conform de afspraak in het regeerakkoord van dit kabinet, niet meer afgegeven.
Hoe verhoudt het verlengen van de reeds verlopen vergunning zich tot de afspraak geen nieuwe vergunningen te verstrekken? Hoe verhoudt zich dit tot het door de Kamer beoogde doel van de afspraak om te stoppen met het boren naar en winnen van gas op land?
Bij Kamerbrief van 30 mei 2018 (Kamerstuk 33 529, nr. 469) en bevestigd in Kamerbrief 30 maart 2020 (Kamerstuk 32 813, nr. 486) is uiteengezet dat zolang er in Nederland gas nodig is, dit gas in eigen land gewonnen wordt waar dit veilig kan. Op eerder ingediende aanvragen of tijdig ingediende verzoeken tot verlenging van bestaande vergunningen heb ik ingestemd. Conform de afspraak uit het regeerakkoord van het kabinet, zijn er geen nieuwe opsporingsvergunningen op land voor olie en gas behandeld.
Het artikel 'Toezichthouder vindt groot gasplan te riskant' |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Bas van 't Wout (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Toezichthouder vindt groot gasplan te riskant»?1 Wat vindt u van het bericht?
Ja, ik ben bekend met het artikel. Zorgen over de winning van kleine gasvelden zijn bekend en zijn onderwerp van gesprek met de omgeving, ook tijdens de procedures en in de besluiten die ik neem.
Deelt u de mening dat gaswinning alleen kan als dat veilig en verantwoord is? Zo nee, waarom niet?
Het is een uitgangspunt van het beleid dat zolang er gas gebruikt wordt in Nederland, gaswinning alleen wordt toegestaan als dat veilig kan.
Deelt u de mening dat voor het bepalen of de gaswinning veilig kan, het advies van de toezichthouder SodM van cruciaal belang is? Zo nee, waarom niet?
Ja, bij de afweging of een gaswinning veilig is, is het advies van SodM zeer belangrijk. Bij de beoordeling van een winningsplan vraag ik naast advies aan SodM, ook TNO, de Technische commissie bodembeweging, de provincie, gemeenten en waterschap en tot slot de mijnraad om advies. Elke adviseur vraag ik om advies vanwege diens eigen kennis en expertise. Vanwege de verschillende kennis en expertise van de adviseurs is elk advies van belang voor de afweging die ik moet maken. Uiteindelijk maak ik op basis van al deze adviezen samen een afweging over eventuele instemming met het winningsplan.
Klopt het dat er een negatief advies van het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) ligt voor het gaswinningsplan rond Burgum in de driehoek Drachten – Kootstertille – Suwâld voor maximaal 11,5 miljard kuub tot 2050, zoals ook de woordvoerder van SodM bevestigt in het artikel?
Het klopt dat ik een negatief advies van SodM ontvangen heb.
Kunt u aangeven waarom het advies van SodM nog niet openbaar is? Wanneer wordt het advies van het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) openbaar?
Nee, ik ben niet bereid om het advies voortijdig openbaar te maken. Zoals ik op 21 april jl. heb aangegeven in de beantwoording van de vragen van het lid Beckerman (Aanhangsel Handelingen II 2020–2021, nr. 2431) houd ik mij bij de openbaarmaking aan hetgeen de wet mij oplegt. Bij wet is namelijk geregeld dat ik de adviezen openbaar maak tegelijkertijd met het ontwerpbesluit waarin ik de afweging over de aanvraag maak en de adviezen beschrijf. Deze juridische procedure is zo ingericht dat ik een zorgvuldige afweging kan maken.
Bent u bereid om het advies van SodM nu openbaar te maken, gelet op alle publiciteit en onzekerheid en onrust bij de bewoners van het gebied? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u op korte termijn een besluit nemen over het desbetreffende gaswinningsplan, zeker gelet op de onrust bij de bewoners? Zo nee, waarom niet?
Ik beoordeel een aanvraag tot instemming met een winningsplan op basis van de aanvraag en de daarop gegeven adviezen van de wettelijke adviseurs. Ik ben momenteel nog in afwachting van de laatste adviezen. Pas na ontvangst van deze adviezen kan ik een zorgvuldige afweging maken en het ontwerpbesluit opstellen. Een ontwerpbesluit zal daardoor nog enkele maanden op zich laten wachten en niet eerder dan na de zomer ter inzage worden gelegd. Het ontwerpbesluit met daarin de door mij gemaakte afweging leg ik vervolgens samen met de aanvraag en alle gegeven adviezen gedurende 6 weken ter inzage. De terinzagelegging heeft als doel om inzicht te geven in de gemaakte afweging en geeft de mogelijkheid om een zienswijze te geven waarin aangegeven kan worden of men van mening is dat ik de afweging onjuist of onvoldoende gemotiveerd heb gemaakt. Deze zienswijzen betrek ik vervolgens bij het nemen van het definitieve besluit.
Wanneer bent u van plan om een besluit te nemen over het desbetreffende gaswinningsplan? Op basis van welke stukken neemt u dat besluit? Hoe ziet het proces er de komende tijd uit?
Zie antwoord vraag 7.
In het artikel wordt gesproken over de mogelijkheid van het indienen van losse, kleinere winningsplannen, in hoeverre worden bij de beoordeling van die afzonderlijk gaswinningsplannen de cumulatieve effecten van verschillende gaswinningsplannen meegenomen in de beoordeling?
De wet schrijft niet voor of een winningsplan per veld moet worden ingediend of dat een winningsplan de ontwikkeling van meerdere velden tegelijkertijd beschrijft. Door de omgeving wordt het separaat indienen van winningsplannen als zogenoemde salamitactiek ervaren. In dit geval is er, conform de wens van de omgeving, voor gekozen om een integraal winningsplan voor meerdere velden in te dienen met als doel dat er een totaalbeeld geschetst wordt van de mogelijke ontwikkelingen in het gebied.
In het winningsplan dat nu voorligt, beschrijft de operator alle mogelijkheden die het bedrijf ziet ten aanzien van gaswinning in het gebied. Het is overigens niet zo dat ik alleen de keuze zou hebben om geheel in te stemmen dan wel de instemming geheel te weigeren. Als de afweging daartoe aanleiding geeft, kan ik ook besluiten om de instemming te beperken tot een deel van hetgeen beschreven is in het winningsplan.
Zijn aanpak voor ondersteuning van LHBTI’ers in gesloten gemeenschappen |
|
Bente Becker (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat het vandaag internationale dag tegen de homofobie is?
Ja.
Deelt u de mening dat homofobie niet thuishoort in de vrije Nederlandse samenleving en we moeten strijden voor de vrijheid van iedereen die niet zichzelf kan zijn?
Ik vind het belangrijk dat iedereen in Nederland zich veilig voelt en de ruimte krijgt om te kunnen zijn wie ze willen zijn. Hoewel er vooruitgang is geboekt, valt hier nog winst te behalen.
Kunt u cijfers met de Kamer delen van het meest recente onderzoek dat u bekend is over de mate waarin in migrantengemeenschappen homoseksualiteit wordt geaccepteerd? Klopt het dat hier te weinig verbetering in zit?
In de LHBT-monitor 2016 van het SCP over opvattingen over en ervaringen van lesbische, homoseksuele, biseksuele en transgender personen treffen we de meest recente cijfers over opvattingen binnen migrantengemeenschappen aan (gebaseerd op de Survey Integratie Migranten uit 2015). Binnen alle herkomstgroepen is de meerderheid – variërend van 57% van de Somalische, 65% van de Turkse, 68% van de Marokkaanse, tot 85% van de Surinaamse Nederlanders – van mening dat homoseksuele mannen en lesbische vrouwen hun leven moeten kunnen leiden zoals zij dat willen.
De grootste verschillen doen zich voor als migrantengemeenschappen wordt gevraagd wat ze van homoseksualiteit in de nabije kring vinden. Marokkaanse en Turkse Nederlanders vinden het ongeveer zeven keer vaker een probleem als hun kind gaat samenwonen met een vaste partner van hetzelfde geslacht, dan autochtone Nederlanders (78% en 76% versus 11%). Onder Somalische Nederlanders ligt het aandeel zes keer zo hoog (66%), onder Poolse Nederlanders vier keer (44%) en onder Surinaams en Antilliaanse/Arubaanse Nederlanders iets minder dan drie keer (29%).
Ander onderzoek van het SCP (Integratie in Zicht, 2016) laat een vergelijkbaar beeld zien. Dit laatste onderzoek laat bovendien zien dat er ten opzichte van een meting 4 jaar eerder, sprake is van een lichte toename van de acceptatie.
Sinds het verschijnen van deze onderzoeken is er veel geïnvesteerd in LHBTI-acceptatie in het algemeen, en specifiek binnen religieuze en/ of migrantengemeenschappen (zie vraag 4 voor lopende initiatieven). Want niet alleen binnen migrantengemeenschappen is de acceptatie van LHBTI lager, ook binnen andere gemeenschappen, waaronder religieuze gemeenschappen. Binnen deze gemeenschappen is de LHBTI-acceptatie lager dan gemiddeld. Dit hangt samen met strikte, traditionele, genderopvattingen over de rol van mannen en vrouwen. Van de mensen die eens per week of vaker naar de kerk gaan, is ongeveer 47% positief over homoseksualiteit, terwijl dit onder mensen die nooit naar de kerk gaan 77% is.
In het beleid richten we ons daarom op alle groepen in de samenleving, waarbij de acceptatie van LHBTI achterblijft, zodat ook in die gemeenschappen LHBTI-personen de vrijheid hebben en voelen om zichzelf te zijn.
We kunnen geen uitspraak doen over de ontwikkeling van acceptatie van homoseksualiteit binnen migrantengemeenschappen omdat er na 2016 geen vervolgmeting is gedaan.
Ziet u het als uw taak van Minister van integratie om op te komen voor onderdrukte LHBTI’ers in migrantengemeenschappen en zo ja, wat doet u hier actief aan?
Zoals bij het antwoord op vraag 2 aangegeven, vind ik het van belang dat iedereen in Nederland zelf mag bepalen hoe ze hun eigen leven willen inrichten. Samen met mijn collega van OCW zet ik in op de bevordering van het recht op zelfbeschikking in gesloten gemeenschappen. We gaan hierbij uit van de veronderstelling dat mensen in gesloten gemeenschappen nog te vaak beperkt worden in hun persoonlijke autonomie vanwege traditionele denkbeelden over mannelijkheid en vrouwelijkheid.
Vanuit SZW wordt er via het Platform Eer en Vrijheid integraal aandacht besteed aan bovenstaande thema’s en ook worden er op dit moment vanuit SZW 2 projecten ondersteund die zijn gericht op de bevordering van zelfbeschikking van LHBTI+’ers:
Daarnaast ondersteunt het Ministerie van OCW de alliantie Verandering van Binnenuit. Deze alliantie, bestaande uit 7 migranten- en vluchtelingorganisaties en Movisie, zet zich in voor gendergelijkheid en LHBTI-acceptatie in vluchtelingen- en migrantengemeenschappen en werkt aan het terugdringen van gendergerelateerd geweld.
Ook ondersteunt mijn collega van OCW bijvoorbeeld de activiteiten van de christelijke LHBTI-alliantie LCC+ waar onder andere «Homo in de Klas» een plek in heeft. Deze alliantie zet zich in voor het bespreekbaar maken van LHBTI binnen christelijke kring.
Vanuit OCW wordt ook het project «Stil verdriet» van Theater AanZ ondersteund. In samenwerking met de protestant-christelijke scholen, Stichting School en Veiligheid en de organisatie «Homo in de Klas» heeft Theater AanZ een voorstelling ontwikkeld over homoseksualiteit binnen het christelijk geloof. Hierbij wordt na afloop een gesprek gevoerd over deze thema’s in de klas. Aanvullend is er een training voor de docenten van de school waar de voorstelling wordt gegeven. De voorstelling is op 1 oktober 2020 in première gegaan.
Hoe staat het met de uitvoering van het amendement-Becker bij de begrotingsbehandeling in november 2020 waarmee drie ton is vrijgemaakt voor organisaties die opkomen voor LHBTI’ers in gesloten gemeenschappen?1 Kunt u de Kamer zo snel mogelijk in detail informeren over de beoogde besteding van deze middelen en de planning van toekenning?
Om de middelen die voortvloeien uit het amendement 35 570 XV, nr. 10 – dat toeziet op ondersteuning van organisaties die strijden tegen culturele onderdrukking en zelfbeschikking ondersteunen – zo zorgvuldig en effectief mogelijk te besteden, laat ik een korte verkenning uitvoeren naar mogelijke witte vlekken in de huidige preventieve aanpak van schadelijke praktijken. Ik wil weten welke gemeenschappen en/of risicogroepen aanvullend gerichte aandacht behoeven. Deze verkenning zal ook in kaart brengen welke effectieve instrumenten er bestaan om binnen gesloten gemeenschappen mentaliteitsverandering te bevorderen.
Het gaat daarbij om een aanvulling op al lopende initiatieven zoals het project van Femmes for Freedom gericht op voorlichting over het recht op zelfbeschikking aan vrouwen en LHBTI’ers uit nieuwkomersgroepen en het project van Dona Daria dat zich richt op het vergroten van het sociaal netwerk van vrouwen en LHBTI’ers in gesloten gemeenschappen.
Op basis van de resultaten van de verkenning zal ik in het najaar verdere uitvoering geven aan het amendement 35 570 XV, nr. 10.
Het bericht dat provincie Noord-Holland woningbouw in Landsmeer tegen houdt. |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Provincie houdt woningbouw in Landsmeer tegen, wat nu»?1
Ja, dit bericht is mij bekend.
Is het waar dat veel gebied rondom Landsmeer is aangewezen als BPL-landschap (Bijzonder Provinciaal Landschap)?
Inderdaad heeft provinciale staten van Noord-Holland in de vastgestelde omgevingsverordening Noord-Holland 2020 «Bijzonder Provinciale Landschappen» aangewezen. Een groot gedeelte van het buitengebied van Landsmeer maakt daarbij onderdeel uit van één van de 32 bijzondere landschappen. Deze aanwijzing betekent dat er voor dit gebied een extra bescherming geldt.
Bij de beantwoording van de Kamervragen over de bouwopgave in Noord-Holland in relatie tot het bericht «Nieuwe omgevingsverordening beschermt 32 bijzondere landschappen»2 heb ik u geïnformeerd over de achtergronden en effecten van de Bijzondere Provinciale Landschappen (BPL).
Klopt het dat door de nieuwe omgevingsverordening een groot aantal woningbouwlocaties van de gemeente Landsmeer is komen te vervallen? Zo ja, om hoeveel woningbouwlocaties gaat het en om hoeveel woningen?
Nee dit klopt niet.
De woningbouwmogelijkheden van de regio Waterland, waar Landsmeer deel van uitmaakt, zijn namelijk nu ook al beperkt. Dit komt door de ligging in een uniek veenpolderlandschap met bijzondere landschappelijke kwaliteiten en natuurwaarden (in de provinciale Leidraad Landschap en Cultuurhistorie aangeduid als ensemble Wormerland-Oostzaan). De aanwijzing als BPL voegt daar alleen het dorpslint van Landsmeer aan toe. Dit raakt echter geen groot aantal woningbouwlocaties. Ik heb via de provincie vernomen dat het in ieder geval gaat om één ruimte-voor-ruimte locatie waar twee beoogde woningen niet gebouwd konden worden. De provincie heeft daarnaast aangegeven dat voor locaties in lintbebouwing waar volgens provinciale regelgeving formeel geen bouwmogelijkheden zijn, wordt gewerkt aan maatwerkoplossingen.
De Bijzondere Landschappen hebben betrekking op zo’n 1% van de beschikbare harde en zachte plancapaciteit in Noord-Holland. Daarbij gaat het om ongeveer 1200 woningen op acht locaties op een totaal van circa 430.000 woningen.
In de vastgestelde Omgevingsverordening heeft de Provincie Noord-Holland een afweging gemaakt tussen ruimte voor ontwikkelingen en bescherming van het landelijk gebied. Daarbij zijn geen harde plannen van gemeenten vervallen. De provincie heeft ook aangegeven harde plannen te respecteren.
Hoe staat het met het overprogrammeren in de provincie Noord-Holland: hoeveel procent «hard» voor de komende 5 jaar en hoeveel procent «hard» en «zacht» voor de komende 15 jaar? Hoe staat het met uw toezegging om provincies op te roepen 130% overprogrammeren toe te staan?
Met de provincie Noord-Holland heb ik afgesproken de plancapaciteit te inventariseren en zonodig te verhogen tot een overprogrammering van tenminste 130%.
Uit de inventarisatie van de plancapaciteit blijkt voor de periode tot 2030 in heel Noord-Holland ruim voldoende plancapaciteit. Daarbij zetten wij de plancapaciteit af tegen de netto bouwopgave. De bouwopgave is de toename van de woningbehoefte vermeerderd met het inlopen van het tekort en verminderd met de raming voor de sloop. In Noord-Holland blijkt voor de periode tot 2030 137% harde en zachte plancapaciteit beschikbaar te zijn ten opzichte van de netto bouwopgave. Voor de periode tot 2040 is er nog geen prognose van de bouwopgave en zijn er vanzelfsprekend meer onzekerheden in de prognose, maar bedraagt het percentage op basis van de huidige gegevens ongeveer 130% harde en zachte plancapaciteit ten opzichte van de toename in de woningbehoefte.
De provincie heeft via de woonagenda gemeenten opgeroepen om voor de korte termijn (5 jaar) minimaal 130% harde plancapaciteit te hebben. Dit lukt nog niet in alle regio’s, maar daar is wel voldoende zachte plancapaciteit beschikbaar die hard gemaakt kan worden. De provincie helpt deze regio’s onder andere door cofinanciering van extra inhuur van ambtelijke capaciteit via de zogenaamde Flexibele Schil om een groter deel van de zachte plannen tijdig hard te maken.
Waarom is er door de provincie Noord-Holland voor gekozen om ook onder voorwaarden geen kleinschalige woningbouw toe te staan in de BPL-gebieden in de Metropoolregio Amsterdam?
Kleinschalige woningbouw is in principe wel toegestaan in BPL-gebieden, mits de kernkwaliteiten van het landschap niet worden aangetast door de ontwikkeling. In het zuiden van de provincie is kleinschalige woningbouw in «regulier landelijk gebied», waar het BPL-gebied ook onder valt, niet toegestaan. Dit geldt dus ook voor bouwlocaties buiten de bestaande bebouwing en/of in het lint van Landsmeer.
Deelt u de mening dat er zowel binnenstedelijk als buitenstedelijk gebouwd moet worden om de grote woningbouwopgave in Nederland te halen?
Ik deel uw mening dat alleen binnenstedelijk bouwen niet voldoende is om de bouwopgave in te vullen. Met name in de regio’s met een groot woningtekort en een sterke stijging van de woningbehoefte is het nodig gelijktijdig binnen- en buitenstedelijke locaties in beeld te brengen.
In de Nationale Omgevingsvisie is vastgelegd dat het binnenstedelijk bouwen van woningen, bedrijven en voorzieningen in de bereikbaarheid van een OV- knooppunt de voorkeur verdient en dat deze ruimte optimaal benut dient te worden; waar die ruimte onvoldoende is, is realisatie aan de randen van verstedelijkt gebied aan de orde. In alle gevallen is het belangrijk dat dit gebeurt met oog voor ruimtelijke en landschappelijke kwaliteit. De provincie geeft ruimte om in regulier landelijk gebied te bouwen, mits de ladder duurzame verstedelijking doorlopen wordt. Ik verwijs u verder ook naar mijn antwoord van 15 december 2020 op uw eerdere vragen over de aanwijzing van de BPL in Noord-Holland. 3
Bent u bereid om, ook voor de gemeente Landsmeer, met de provincie Noord-Holland in gesprek te gaan om een aanpak vanuit de provincie te realiseren die de gezamenlijke opdracht voor de woningbouwopgave ondersteunt en versnelt, die het samenwerken tussen overheden stimuleert en het vertrouwen dat daarbij hoort als uitgangspunt neemt? Bent u bereid hier de Kamer over te informeren?
Voor mij is het van belang dat de provincies voldoende ruimte bieden voor de regionale van de bouwopgave. Zoals ik in vraag 4 heb aangegeven gebeurt dat ook, is er voldoende plancapaciteit om te voorzien in de behoefte. Daarnaast heb ik ook afspraken gemaakt met de provincie en de regio over versnelling en over goede monitoring. Op dit moment vindt binnen de lopende trajecten zoals de woondeal, de verstedelijkingsstrategie en Bereikbare steden, samenwerking plaats met provincie regio en gemeenten over de woningbouwopgave.
Deelt u de mening dat, gezien de grote woningbouwopgave, de provincie Noord-Holland het vervallen van woningbouwlocaties, ook in de gemeente Landsmeer, zoveel mogelijk moet voorkomen en terugdraaien?
Zie antwoord vraag 6.
De oproep uit Suriname om hulp te bieden met vaccineren |
|
Alexander Hammelburg (D66), Don Ceder (CU), Raoul Boucke (D66), Sjoerd Sjoerdsma (D66), Jan Paternotte (D66) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Suriname vraagt Nederland om hulp bij vaccineren, maar wacht op antwoord»?1
Ja.
Klopt het dat u twee weken geleden een brief heeft ontvangen van de Minister van Volksgezondheid van de Republiek Suriname waar tot op heden nog niet op is gereageerd?
Het klopt dat ik een brief heb ontvangen van de Surinaamse Minister van Volksgezondheid. Ik heb deze brief beantwoord. Tevens heb ik de Minister van Volksgezondheid van Suriname gesproken op 26 mei en op 1 juni jl. En nog steeds sta ik in contact met mijn collega.
Deelt u de zorgen over het hoge aantal corona besmettingen (onder andere door de Braziliaanse variant) en de beperkte intensive care (ic)-capaciteit in Suriname?
Ja.
Heeft u informatie over de impact van het exportverbod van India op de beschikbare vaccins in Suriname? Welke andere landen worden er door dit verbod getroffen?
India kampt nog altijd met zeer hoge aantallen besmettingen. Enige tijd geleden heeft India aangegeven dat het de export van vaccins aan banden legt om allereerst aan de binnenlandse vraag te voldoen. Ik heb geen zicht op wat de impact van het exportverbod is op Suriname. India hoopt deze zomer de productie substantieel te verhogen om zo ook weer aan de internationale verplichtingen te kunnen voldoen.
De verwachting is dat Nederland in grote mate in de vaccinbehoefte van Suriname kan voorzien. Zie ook de beantwoording onder vraag 7 en 8. Tevens neemt Suriname deel aan het COVAX-programma waaruit het kleine aantallen vaccins ontvangt.
In hoeverre is binnen de Nederlandse vaccinatiestrategie opgenomen bij welke vaccinatiegraad vaccins zullen worden gedoneerd aan landen waar kwetsbare groepen en gezondheidsmedewerkers nog niet zijn gevaccineerd door een tekort aan vaccins?
Er is binnen de Nederlandse vaccinatiestrategie geen moment gedefinieerd waarop vaccins gedoneerd zullen gaan worden.
Welke afspraken zijn er reeds gemaakt over het doneren van vaccins via de COVID-19 Vaccines Global Access (COVAX)-faciliteit?
Nederland heeft in totaal EUR 70 miljoen gedoneerd aan COVAX voor de aankoop van vaccins voor 92 lage en middeninkomenslanden. Het streven is om eind 2021 via de pijler COVAX tenminste 30% van de bevolking in de 92 landen te vaccineren. Dit betreft eerstelijns gezondheidszorgmedewerkers en kwetsbare groepen zoals ouderen en mensen met onderliggend lijden.
Daarnaast heeft premier Rutte op de Global Health Summit aangekondigd vaccins in natura te doneren aan COVAX via het EU Vaccine Sharing Mechanism. Het precieze aantal wordt binnenkort vastgesteld.
Deelt u de mening dat Nederland door haar geschiedenis en de vele Nederlanders met een Surinaamse achtergrond een bijzondere relatie heeft met Suriname? Zo ja, bent u bereid Suriname ondersteuning te bieden in de inkoop van vaccins en andere medische hulpgoederen, in het bijzonder injectienaalden en -spuiten ten behoeve van vaccinaties?
Vanwege de bijzondere relatie met Suriname heeft Nederland welwillend naar het Surinaamse verzoek gekeken en heb ik samen met mijn collega Kaag en collega Bijleveld besloten zo snel mogelijk zuurstofcontainers te leveren aan Suriname om te helpen bij de meeste acute nood in de ziekenhuizen. Op woensdag 2 juni jl. is het vliegtuig met zuurstofcontainers aangekomen in Suriname. Ook waren er pallets met beschermingsmiddelen aan boord. Op 9 juni jl. heeft de regering 90.000 doses AstraZeneca plus naalden en spuiten naar Suriname gestuurd. Nederland heeft tevens toegezegd dat er vanaf week 25, mits de leveringen het toelaten, vaccins worden geleverd aan Suriname. Tot die tijd blijf ik mij inspannen om eerder vaccins te kunnen leveren aan Suriname. Het exacte aantal te doneren vaccins wordt momenteel nader bepaald, maar zal gezien de bevolkingsopbouw van Suriname, alsmede de vaccinatiebereidheid, liggen tussen de 500.000 en 750.000 doses. Dit is voldoende om de gehele bevolking boven de 18 jaar te vaccineren. Voor meer informatie verwijs ik graag ook nog naar de stand-van-zakenbrief Covid 19 van 28 mei jl. (Kamerstuk 25 295, nr. 1241).
Op vrijdag 4 juni jl. is de door het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) aangestelde speciaal gezant Marc Sprenger samen met een team van Nederlandse zorg professionals naar Suriname afgereisd. In het vliegtuig had hij medische hulpmiddelen en COVID-testen met zich mee. Dhr. Sprenger was afgelopen maanden de vaccinatiegezant voor de Caribische delen van het Koninkrijk. De missie, onder leiding van Sprenger, gaat kijken en luisteren naar wat er exact nodig is om de noodsituatie met de Surinaamse medici onder controle te krijgen. Hij bezoekt o.a. zo’n 5 ziekenhuizen en verschillende vaccinatielocaties. Ook doet hij het binnenland van Suriname aan.
Kan Nederland ondersteuning bieden aan de logistieke operatie van het vaccinatieprogramma in Suriname zoals dat ook is geboden aan de Caribische delen van het Koninkrijk?
Zie antwoord vraag 7.
Brandveiligheid |
|
Daniel Koerhuis (VVD), Sandra Beckerman (SP) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() ![]() |
Heeft u de uitzending Brandende belangen van tv-programma Zembla gezien?1
Ja.
Wat vindt u van de uitspraak van de Hoofdofficier van de Brandweer Rotterdam dat een brand zoals heeft plaatsgevonden in de Grenfell toren ook in Nederland kan plaatsvinden?
Deze uitspraak past binnen hetgeen ik uw Kamer eerder heb gemeld in mijn brief van 16 juni 2020 (TK 28 325 nr. 213) over het rapport van de Adviescommissie Toepassing en Gelijkwaardigheid Bouwvoorschriften (ATGB) over het onderzoeksrapport van de Grenfell Tower Inquiry. Ook volgens de ATGB is de kans dat er in Nederland een soortgelijke gevelbrand optreedt niet uit te sluiten. De kans dat zo’n brand net zo rampzalig uitpakt als bij de Grenfell Tower is volgens de ATGB echter kleiner omdat in Nederland, in tegenstelling tot in Engeland, het gebruikelijk is om bij brand het gebouw onmiddellijk te ontruimen. Dit laat onverlet dat ook in Nederland maatregelen nodig zijn om de brandveiligheid van gevels te verbeteren. De ATGB heeft daarvoor diverse aanbevelingen gedaan, die ik, zoals gemeld in mijn brief van 16 juni 2020, alle heb overgenomen.
Deelt u de mening dat het – bijna vier jaar na de Grenfell brand – uitermate problematisch is dat we in Nederland nog steeds geen inzicht hebben in welke panden risicovol zijn?
Ik ben van mening dat snelle afronding van de eerder door mij in gang gezette inventarisatie nodig is en heb hiervoor diverse acties ondernomen. Ik ga ervan uit dat gemeenten hierin hun verantwoordelijkheid nemen en inzicht hebben in mogelijke risicovolle panden. Voor de wijze waarop uw Kamer hierover wordt geïnformeerd, zie het antwoord op vraag 4.
Hoe voert u de op 20 april jl. door de Kamer aangenomen motie over de inventarisatie van brandgevaarlijke gevels uit?2 Wanneer stuurt u het overzicht van gemeenten die de inventarisatie nog niet hebben afgerond naar de Kamer? Heeft u gemeenten en provincies als toezichthouders reeds gerappelleerd om de inventarisatie voor het einde van het jaar naar de Kamer te sturen?
In mijn appreciatie van deze motie tijdens het plenaire debat van 16 april 2020 (VSO Overzicht ontwikkelingen op het gebied van de brand- en vluchtveiligheid van gebouwen, Kamerstuk 28 325, nr. 215) heb ik aangegeven dat ik mijn eerdere onderzoek onder 80 gemeenten zal herhalen en de resultaten daarvan voor het einde van het jaar naar de Kamer zal sturen. Ter voorbereiding daarvan heb ik recent nogmaals overleg gehad met de provincies. Ik verwijs daarbij naar het antwoord op vraag 7.
Heeft het interbestuurlijk toezicht door provincies, dat u in oktober 2020 aankondigde nodig te vinden, reeds voor een doorbraak gezorgd? Kunt u uw antwoord toelichten?
In mijn antwoord op vraag 7 informeer ik u over de acties van de provincies.
Is inmiddels bekend of de twaalfde provincie ook actie heeft ondernomen, aangezien u vorige maand aangaf dat elf provincies actie hebben ondernomen en u zou nagaan of de twaalfde provincie dat ook heeft gedaan?
Ja, het is mij inmiddels bekend dat deze twaalfde provincie ook actie heeft ondernomen. In mijn antwoord op vraag 7 informeer ik u over de acties van de provincies.
Heeft u de provincies reeds verzocht om de tussenstand te geven, zoals u de Kamer beloofd heeft te zullen doen? Zo nee, waarom niet en wanneer dan wel? Zo ja, wat was de reactie? Op welke termijn kan een tussenstand worden gepresenteerd?
Ja, ik heb de provincies verzocht om aan te geven welke acties zij hebben ondernomen naar aanleiding van mijn verzoek. Provincies hebben beleidsvrijheid hoe aan het interbestuurlijke toezicht (IBT) vorm wordt gegeven. Alle provincies hebben actie ondernomen, ieder op een eigen wijze. Op hoofdlijnen zien deze acties er als volgt uit.
De provincie heeft de gemeenten verzocht de inventarisatie op korte termijn af te ronden en haar te informeren over de stand van zaken. In de provincie zijn alle twaalf gemeenten klaar met de inventarisatie. Bij negen daarvan zijn geen risicovolle gebouwen gevonden. Van twee gemeenten heeft de provincie hierover geen informatie ontvangen. Bij één gemeente wordt een aantal gebouwen nader onderzocht.
De provincie heeft met iedere gemeente een IBT-gesprek gevoerd en daarbij de inventarisatie aan de orde gesteld Alle gemeenten hebben aangegeven de inventarisatie te hebben uitgevoerd. Bij één gemeente worden nog twee gebouwen nader onderzocht. Bij de overige gemeenten zijn geen risicovolle gebouwen gevonden.
De provincie heeft de gemeenten verzocht haar te informeren over de voortgang van de inventarisatie. Twee gemeenten hebben dit nog niet gedaan, met deze gemeenten gaat de provincie nog verder in gesprek. De overige dertien gemeenten in de provincie zijn wel klaar en bij twaalf gemeenten daarvan zijn geen risicovolle gebouwen gevonden. Bij de andere gemeente is één risicovol gebouw gevonden en is verbetering daarvan in uitvoering.
De provincie heeft de gemeenten een brief gestuurd met het verzoek de inventarisatie uit te voeren en te betrekken in het jaarprogramma VTH en de uitkomsten op te nemen in het jaarverslag VTH. De provincie geeft aan dat het de verantwoordelijkheid is van de gemeenten om hier verder actie op te ondernemen.
De provincie heeft gemeenten verzocht haar te informeren over de voortgang van de inventarisatie. In de provincie is één gemeente nog niet klaar met de inventarisatie. De overige negen gemeenten zijn wel klaar en bij zes gemeenten daarvan zijn geen risicovolle gebouwen gevonden. Bij de andere drie gemeenten zijn in totaal 24 gebouwen gevonden die nader worden onderzocht.
De provincie heeft de gemeenten verzocht haar te informeren over de voortgang van de inventarisatie. De provincie heeft hierop beperkt respons gekregen en beziet thans eventuele verdere actie richting de gemeenten.
De provincie heeft de gemeenten verzocht haar middels het gemeentelijke jaarverslag VTH 2020 of separaat te informeren over de stand van zaken van de inventarisatie. De provincies verzamelt thans deze informatie en verwacht daar voor de zomervakantie mee klaar te zijn.
De provincie heeft de gemeenten een brief gestuurd ter ondersteuning van mijn eerdere verzoek aan gemeenten om de inventarisatie uit te voeren. De provincie geeft aan dat het de verantwoordelijkheid is van de gemeenten om hier verder actie op te ondernemen.
De provincie heeft de gemeenten verzocht haar te informeren over de stand van zaken van de inventarisatie. In de provincie hebben alle gemeenten de inventarisatie afgerond. Bij twee gemeenten zijn daarbij in totaal vier risicovolle gebouwen gevonden. De betreffende gemeenten hebben in samenspraak met de brandweer nadere acties genomen bij deze gebouwen. In de overige gemeenten zijn geen risicovolle gebouwen gevonden.
De provincie heeft gecontroleerd of gemeenten in het jaarverslag VTH hebben vermeld of inventarisatie heeft plaatsgevonden en wat in voorkomend geval de conclusie is. De gemeenten waar geen informatie hierover werd aangetroffen, zijn alle aangespoord alsnog de inventarisatie uit te voeren en daarover aan de provincie te koppelen. Van de 26 gemeenten hebben er 25 de inventarisatie uitgevoerd. Bij 23 gemeenten zijn daarbij geen risicovolle gebouwen gevonden. Bij twee gemeenten worden in totaal 20 gebouwen nader onderzocht. De provincie volgt de ontwikkelingen. De gemeente die nog geen inventarisatie heeft uitgevoerd is door de provincie gemaand dat alsnog zo snel mogelijk te doen.
De provincie heeft met iedere gemeente een IBT-gesprek gevoerd en daarbij de inventarisatie aan de orde gesteld. De provincie heeft de gemeenten verzocht gehoor te geven aan het verzoek van het Ministerie. De provincie geeft aan dat het de verantwoordelijkheid is van de gemeenten om hier verder actie op te ondernemen.
De provincie heeft de Colleges van B&W van de gemeenten een brief gestuurd om het belang van brandveiligheid te benadrukken en aandacht te vragen voor de inventarisatie. Van deze brief heeft de provincie een afschrift aan de gemeenteraden verstuurd, zodat ook zij hierover zijn geïnformeerd in het kader van horizontale verantwoording en controle. De provincie geeft aan dat het de verantwoordelijkheid is van de gemeenten om hier verder actie op te ondernemen
Bovenstaande informatie is de actuele tussenstand. De komende maanden zal meer informatie beschikbaar komen, die samen met de informatie uit het door mij te herhalen onderzoek eind 2021 zal leiden tot een actueel beeld dat ik conform mijn toezegging aan Uw Kamer zal doen toekomen
Aangezien u vorige maand tevens aangaf dat provincies zeggen het lastig te vinden omdat gemeenten op dit punt beleidsvrijheid hebben, wat betekent dit concreet? Valt onder de vrijheid van gemeenten ook de mogelijkheid de inventarisatie niet uit te voeren?
Gemeenten hebben beleidsvrijheid (of -ruimte) om te bepalen hoe zij invulling geven aan het toezicht en de handhaving op bestaande gebouwen. Het College van B&W legt hierover verantwoording af aan de gemeenteraad. Dit gebeurt aan de hand van jaarprogramma’s Vergunningverlening, Toezicht en Handhaving (VTH) en jaarverslagen Vergunningverlening, Toezicht en Handhaving (VTH).
Deze beleidsvrijheid geldt ook voor de inventarisatie waar ik de gemeenten om heb verzocht. Er is daarmee geen expliciete wettelijke verplichting voor gemeenten waarop een provincie een gemeente kan aanspreken. Sommige provincies geven aan dat het daarom voor hen lastig is om het wettelijke instrumentarium inzake interbestuurlijk toezicht uit te voeren. De provincie kan een gemeente wel verzoeken en aansporen om de inventarisatie uit te voeren.
Door deze beleidsvrijheid is er in principe de mogelijkheid dat een gemeente de inventarisatie helemaal niet uitvoert. Ik ga er echter van uit dat dit niet of zeer zelden het geval zal zijn. Uit het onderzoek dat ik eerder heb laten uitvoeren onder 80 gemeenten in 2020, bleek namelijk dat ten minste 91% van de gemeenten al invulling had gegeven aan de inventarisatie en dat ten minste 60% van alle gemeenten volledig klaar was met de inventarisatie. Ten minste 31% van de gemeenten was nog bezig met de inventarisatie en hierbij ging het vooral om de grotere gemeenten. Mijn beeld is dat gemeenten de inventarisatie in het algemeen wel willen uitvoeren, maar dat zij de werkzaamheden daarvoor moeten inpassen in hun jaarlijkse toezichtactiviteiten en de daarvoor beschikbare personele capaciteit. Eind van dit jaar informeer ik uw Kamer over de actuele stand van zaken.
Is het een optie in dit dossier als de provincie een taak overneemt van een gemeente die zijn taak verwaarloost? Zo ja, op welke termijn vindt u dat deze indeplaatsstelling noodzakelijk is voor gemeenten die hun inventarisatie niet gereed hebben?
Een provincie kan een taak van de gemeente overnemen als een gemeente een bij of krachtens de Wet gevorderd besluit, handeling of resultaat niet neemt, verricht of bereikt. Daarbij geldt het beleidskader indeplaatsstelling bij taakverwaarlozing. In dit beleidskader is een interventieladder3 opgenomen. Het is aan een afzonderlijke provincie om hiervan gebruik te maken. Gelet op de beleidsvrijheid die gemeenten (zie antwoord op vraag 8) hebben om mijn verzoek uit te voeren, is het lastig om aan te tonen dat een gemeente in dit geval zijn wettelijke taak als bevoegd gezag verwaarloost. Vooralsnog ga ik ervan uit dat mede door de aansporing vanuit de provincies de gemeenten de inventarisatie zelf uitvoeren en dat er geen noodzaak is voor deze indeplaatsstelling.
Wordt de steekproef bij 180 gemeenten die U de Tweede Kamer beloofde nog eens te herhalen, inmiddels uitgevoerd? Op welke termijn kunnen we de resultaten hiervan verwachten?
Ik verwijs hierbij naar het antwoord op vraag 4. In het betreffende debat heb ik abusievelijk gesproken van 180 gemeenten terwijl dit 80 gemeenten moeten zijn overeenkomstig het eerdere onderzoek.
Wanneer verwacht u dat de inventarisatie, waarvan u vorige maand aangaf dat deze niet voor de zomer gereed is en dit jaar nog loopt, wel helemaal af is? Krijgt de Tweede Kamer eind dit jaar de gegevens van alle gemeenten?
Ik verwijs hierbij naar het antwoord op vraag 4. De Tweede Kamer krijgt aan het eind van dit jaar de resultaten van het onderzoek onder 80 gemeenten en de informatie die de provincies mij zullen sturen.
Is het u bekend dat gemeenten die hun inventarisatie gereed hebben problemen ervaren met het in beweging krijgen van eigenaren van mogelijk risicovolle panden? Kent u het voorbeeld van de gemeente Rotterdam die zich met deze problematiek geconfronteerd ziet?3
Ik heb hierover navraag gedaan bij de gemeente Rotterdam. Het Rotterdamse raadstuk waaraan u refereert is van 5 februari 2020. Het is de gemeente Rotterdam na verschillende aansporingen uiteindelijk steeds gelukt om gebouweigenaren zover te krijgen dat zij onderzoek laten uitvoeren naar de brandveiligheid van de gevels. Dit geldt ook voor het vervolgens nemen van maatregelen als blijkt dat de gevels daadwerkelijk niet veilig zijn. Ik heb daarnaast navraag gedaan bij de Vereniging Bouw- en Woningtoezicht Nederland. Ook landelijk is het beeld dat gebouweigenaren in het algemeen bereid zijn om onderzoek uit te laten voeren en vervolgens waar nodig maatregelen te nemen.
Heeft u inzicht in hoeveel gemeenten moeite hebben eigenaren van potentieel brandgevaarlijke gebouwen tot daden over te doen gaan? Zo nee, bent u bereidt zo’n overzicht te maken?
Zoals in voorgaande antwoord staat is landelijk het beeld van de Vereniging Bouw- en woningtoezicht Nederland dat gebouweigenaren in het algemeen bereid zijn om onderzoek uit te laten voeren en vervolgens waar nodig maatregelen te nemen.
Worden alle bewoners van gebouwen die uit een inventarisatie komen als potentieel risicovol hierover geïnformeerd? Zo ja, door wie? Zo nee, waarom niet?
Het is primair aan de eigenaar van gebouw om de bewoners te informeren over een mogelijk risicovolle situatie. De gemeente kan daarnaast als bevoegd gezag besluiten om bewoners te informeren. Het is aan de gemeente om dit per gebouw te bepalen afhankelijk van de specifieke risico’s bij een gebouw.